HUWELIJKSVERMOGENSRECHT SPREKER PROF. MR. DR. W.D. KOLKMAN, HOOGLERAAR PRIVAATRECHT, IN HET BIJZONDER NOTARIEEL RECHT RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN 30 MAART 2015 15:00 – 17:15 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. dr. W.D. Kolkman Jurisprudentie Hof Arnhem 5 april 2012, NJ 2013/378, Wat zijn de gevolgen van een nietig huwelijk? p. 3 HR 8 feb 2013, NJ 2013/201, Wanneer is sprake van een verdeling?
p. 15
HR 30 maart 2012, NJ 2012/407, Kan worden afgeweken van een gelijke verdeling?
p. 22
Rb A’dam 15 okt 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6905, Kan koude uitsluiting worden doorbroken?
p. 26
HR 27 sept 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3739, Afwijking huw.vw. op grond van redelijkheid en billijkheid? p. 32 Hof Arnhem-Lwrd 13 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4137, Is letselschade-uitkering verknocht?
p. 39
Hof A’dam 18 feb 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:775, Wanneer is een echtscheidingsconvenant geldig?
p. 49
Hof Den Haag 5 nov 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3575, Wanneer is sprake van benadeling in de zin van art. 1:164 BW? p. 59 Hof Den Haag 19 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:943, Kan op grond van art. 8 EVRM een onderhoudsplicht ontstaan jegens de kinderen van de ongehuwde partner?
p. 64
HR 10 okt 2014, NJ 2014/440, Wanneer is sprake van een natuurlijke verbintenis tussen samenwoners?
p. 72
Regelgeving Wetsvoorstel 33 987 (Beperkte gemeenschap van goederen)
2
p.78
NJ 2013/378: Personen- en familierecht. Huwelijk; nietigverklaring. Essentie Geestesvermogens vrouw ten tijde van huwelijksvoltrekking zodanig gestoord, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of betekenis van haar verklaring te begrijpen. Man kan niet als te goeder trouw zijnde echtgenoot worden aangemerkt. Samenvatting Man, geboren in 1986, en vrouw, geboren in 1929, zijn in 2008 met elkaar gehuwd. Officier van justitie heeft nietigverklaring van het huwelijk verzocht. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het huwelijk nietig is op grond van de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen, alsmede dat de man ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was. De man komt in hoger beroep. Het hof is anders dan de man van oordeel dat het aangaan van een huwelijk een complexe beslissing is. Juist de omstandigheid dat man en vrouw enerzijds met dit huwelijk slechts fiscaal voordeel beogen, maar anderzijds toch gebonden zijn aan alle verdere gevolgen die de wet aan het huwelijk verbindt, maakt de beslissing om te huwen des te complexer (rov. 4.6). Het hof beziet vervolgens op welke wijze het huwelijk tot stand is gekomen en wat deskundigen en getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord, omtrent de geestesvermogens van de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking hebben verklaard (rov. 4.7 – 4.12). Het hof neemt de bevindingen van de klinisch geriater over en oordeelt op grond daarvan dat de geestesvermogens van de vrouw niet alleen op het moment dat deze zijn diagnose “waarschijnlijk Alzheimer” stelde, maar ook al ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig gestoord waren, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De bevindingen van deze deskundige worden bevestigd door rapportages van een psychiater, een arts in opleiding tot specialist klinische geriatrie en een klinisch geriater. Het hof ziet ondersteuning voor dit oordeel ook in hetgeen de advocaat van de vrouw in een beslagprocedure rond de verkoop van haar woning en degenen die haar daarbij het naast stonden over haar veranderend gedrag hebben opgemerkt (rov. 4.13). Het hof is voorts van oordeel dat de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking niet te goeder trouw was. Hij moet hebben bemerkt dat de vrouw ernstige cognitieve problemen had. Daarbij acht het hof van belang dat diverse familieleden hebben verklaard dat zij reeds enige jaren voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking veranderingen hebben bemerkt in het gedrag van de vrouw en zij niet langer in staat bleek geld op te nemen en zelfstandig haar financiën te beheren. Ook dit oordeel vindt steun in hetgeen de advocaat van de vrouw omtrent haar geestesgesteldheid heeft vermeld in de beslagprocedure rond de verkoop van haar woning (rov. 4.15). Volgt bekrachtiging aangevallen beschikking. Uitspraak Hof: 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2009, 28 oktober 2009, 24 maart 2010, 24 november 2010 en 13 april 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 11 juli 2011, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 april 2011. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot nietigheid 2.1 van het huwelijk tussen hem en de vrouw, alsnog af te wijzen, alsook te vernietigen de uitspraak dat hij ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was en/of voor zover het hof oordeelt dat daartoe is verzocht het openbaar ministerie en/of de vrouw daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel
3
dat verzoek af te wijzen. Bij beschikking van 26 juli 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, zich onbevoegd verklaard te oordelen over de 2.2 bestreden beschikking en de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar het gerechtshof Arnhem. 2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 september 2011, heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 oktober 2011, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof de man 2.4 niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep of, subsidiair, de bestreden beschikking in stand te laten en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en de procedure in eerste aanleg. Daarop heeft de man in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 1 december 2011, waarin hij het 2.5 hof verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel dat verzoek af te wijzen. Ter griffie van het hof zijn binnengekomen: op 1 februari 2012 een brief van mr. Rozendaal van 31 januari 2012 met 2.6 - bijlagen; - op 13 februari 2012 een brief van mr. Spronk van dezelfde datum met bijlagen. De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2012 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw zijn haar 2.7 advocaat en de curator verschenen. De advocaat-generaal is in de persoon van mr. H. Wijbrands verschenen. Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken 2.8 waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.” Desgevraagd heeft mr. Rozendaal ter mondelinge behandeling verklaard dat de brief met bijlagen van 13 februari 2012 van mr. Spronk naar zijn mening laat is ingebracht, maar dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof. Het hof heeft daarop, na een schorsing van de mondelinge behandeling beslist dat die brief met 2.9 bijlagen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze omvangrijk zijn en niet eenvoudig te doorgronden en zonder noodzaak vlak voor de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof. 3. De vaststaande feiten 3.1. De man, geboren in 1986, en de vrouw, geboren in 1929, zijn in 2008 gehuwd. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 6 maart 2009, heeft de 3.2. officier van justitie in het arrondissement Utrecht nietigverklaring van het tussen de man en de vrouw gesloten huwelijk verzocht. 3.3. Bij beschikking van 13 mei 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de ambtenaar
4
van de burgerlijke stand dient te worden gehoord als getuige en de verdere behandeling aangehouden. Bij beschikking van 14 mei 2009 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht, alvorens verder te beslissen, [E] benoemd tot provisionele bewindvoerder over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw, aan de provisionele bewindvoerder alle bevoegdheden toegekend die 3.4. een curator krachtens de wet heeft en bepaald dat de schulden die de vrouw maakt na bekendmaking van de benoeming niet zonder toestemming van de provisionele bewindvoerder op de onder bewind gestelde goederen kunnen worden verhaald gedurende dit bewind, en evenmin gedurende curatele indien deze volgt. Bij beschikking van 4 juni 2009 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht, op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht, 3.5. de vrouw onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis en [A] benoemd tot curator. Bij beschikking van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar de volgende vragen: was de vrouw voor en in 2008 in staat om, in vrijheid, haar wil te bepalen of 3.6. - de betekenis van haar verklaring te begrijpen aangaande het sluiten van het huwelijk in 2008? -
heeft u overigens nog opmerkingen die u van belang acht? en tot deskundige benoemd drs. S.P.C. Groen, klinisch geriater.
Bij beschikking van 24 november 2010 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk hun 3.7. standpunt kenbaar te maken met betrekking tot juridische gevolgen van het nietig verklaren van het huwelijk tussen de man en de vrouw. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat het tussen partijen in 2008 gesloten huwelijk nietig is op grond van de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet in 3.8. staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen, voorts voor recht verklaard dat de man ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was en het meer of anders verzochte afgewezen. 4.
De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1.
Ingevolge artikel 1:30 BW kan een huwelijk worden aangegaan door twee personen van verschillend of van gelijk geslacht.
Artikel 1:32 BW bepaalt dat een huwelijk niet mag niet worden aangegaan, 4.2. wanneer de geestvermogens van een partij zodanig zijn gestoord, dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. Ingevolge artikel 1:69 BW lid 1 kan, voor zover hieronder niet anders is bepaald, op grond dat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om tezamen een huwelijk aan te gaan, de nietigverklaring van het huwelijk worden verzocht door: a. de bloedverwanten in de opgaande lijn van een der echtgenoten;
4.3. b. ieder der echtgenoten;
4.4.
c.
alle overige personen, die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben, echter deze alleen na de ontbinding van het huwelijk;
d.
het openbaar ministerie, echter alleen zolang het huwelijk niet is ontbonden.
Ingevolge artikel 1:77 lid 1 BW werkt de nietigverklaring van het huwelijk, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan; zij werkt terug tot het
5
tijdstip van de huwelijksvoltrekking. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de beschikking terugwerkende kracht mist en zij hetzelfde gevolg heeft als een echtscheiding: a. ten aanzien van de kinderen der echtgenoten; ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot; deze kan echter niet op een gemeenschap van goederen aanspraak maken, wanneer het b. huwelijk wegens het bestaan van een vroeger huwelijk of een eerder geregistreerd partnerschap is nietig verklaard; ten aanzien van andere personen dan de echtgenoten en hun kinderen, c. voor zover zij te goeder trouw vóór de inschrijving der nietigverklaring rechten hebben verkregen. In deze procedure is in hoger beroep aan de orde of de geestesvermogens van de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig waren gestoord, dat zij 4.5. niet in staat was om haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen en of de man als een te goeder trouw zijnde echtgenoot kan worden aangemerkt. Het hof is anders dan de man van oordeel dat het aangaan van een huwelijk een complexe beslissing is. Door het huwelijk ontstaat een vergaande lotsverbondenheid. Zo zijn echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en zijn zij verplicht elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). Door het huwelijk ontstaan over en weer tussen de echtgenoten rechten en verplichtingen, die deels ook na ontbinding van het huwelijk blijven voortbestaan (onderhoudsverplichting). Een huwelijk heeft tevens vergaande gevolgen op fiscaal gebied, voor sociale voorzieningen en voor het erfrecht. Het 4.6. moge zo zijn dat het huwelijk van de vrouw en de man uitsluitend was gericht op het verkrijgen van fiscale voordelen en dat het hun vrijstaat hun huwelijk in te richten zoals zij dat wensen, dat neemt nog niet weg dat ook aan dit huwelijk deze vergaande en deels dwingende gevolgen zijn verbonden. Juist de omstandigheid dat de man en de vrouw enerzijds met dit huwelijk slechts fiscaal voordeel beogen, maar anderzijds toch gebonden zijn aan alle verdere gevolgen die de wet aan het huwelijk verbindt, maakt naar het oordeel van het hof de beslissing om te huwen des te complexer. Het hof zal hierna eerst bezien op welke wijze het huwelijk is tot stand gekomen en wat deskundigen en getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord 4.7. omtrent de geestvermogens van de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking hebben verklaard. Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is het volgende gebleken. De man heeft na een verblijf van ongeveer 2 jaar in Frankrijk vanaf 2006 een steeds intensiever contact met zijn oudtante de vrouw; zij is een zuster van zijn grootmoeder. Hij biedt haar onder meer ondersteuning bij het doen van haar belastingaangifte. Aangezien de vrouw op enig moment niet langer in staat was haar eigen belastingaangifte te doen, omdat dit een 'monnikenwerk' was geworden, heeft de man een belastingdeskundige voor haar aangezocht. In 2007 bleek dat de vrouw de haar toebehorende woning aan de [adres te Woonplaats] die zij verhuurde aan 4.8. een nicht van haar en dier echtgenoot op 26 april 2006 had verkocht en geleverd aan dezen voor een koopsom van € 160.000,-, terwijl de marktwaarde van deze woning aanmerkelijk hoger was (ongeveer € 435.000,). de man heeft vervolgens mr. Van Haren, advocaat te Bunnik, benaderd en hem verzocht de vrouw bij te staan in een juridische procedure tegen de kopers van de woning. Bij akte op 30 augustus 2007 verleden ten overstaan van notaris mr. R.J. Holtman heeft de vrouw een algehele volmacht verleend aan de man, die er onder meer toe strekte de man te machtigen in rechte voor haar op te treden in een zaak tegen haar nicht en dier echtgenoot. De vrouw heeft deze volmacht overigens bij brief van 7 november 2008 met
6
onmiddellijke ingang herroepen. In het verzoekschrift strekkende tot het leggen van beslag op de woning die aan de vrouw aan haar nicht had verkocht en geleverd, dat op 14 november 2007 is ingekomen bij de rechtbank Utrecht, vermeldt mr. Van Haren onder meer: "Verzoekster (…) is alleenstaande en heeft geen kinderen. Zij lijdt aan een vorm van geheugenverlies, mogelijk gerelateerd aan haar leeftijd.(…) Verder hebben gerequestreerden misbruik gemaakt van de omstandigheden dat verzoekster zeer vergeetachtig is en zich na bezoek tekst en inhoud van gevoerde gesprekken niet kan onthouden." Volgens de man was de vrouw teleurgesteld in haar familie en wilde zij haar vermogen, deels bij leven en deels na haar overlijden, tegen een zo gunstig mogelijk fiscaal tarief doorgeven aan de man. Daarop zijn diverse adviezen ingewonnen, waarvan vooral blijkt uit de hierna aan te halen correspondentie. Mr. P.W.L. van der Veen van Arep Belastingadviseurs bericht bij brief van 20 maart 2009 aan de vrouw: "De dato 20 april 2007 hebben wij in uw woning ([adres te Woonplaats]) een bespreking gevoerd.(…) Tijdens het gesprek is nog een ander onderwerp aan de orde gekomen, en dat betrof uw wens om de overgang van uw vermogen in geval van uw overlijden alsnog bij leven te willen regelen. In dat kader is naar voren gekomen, dat u een duidelijk beeld had van diegenen binnen uw familie, die u wel een deel van uw erfenis wilde nalaten en degenen die u niet wenste te bedelen. Bovendien gaf u aan uw bijdrage aan de Nederlandse overheid (in de vorm van heffing van Successierecht) liefst zo laag mogelijk te willen laten blijven. (…) Uiteindelijk heeft op 30 november 2007 een bespreking plaatsgevonden bij mij op kantoor, waar behalve de man en ikzelf ook mijn collega, de heer R. Hoogerwerf aanwezig was. Tijdens deze bespreking is de mogelijkheid aan de orde gesteld en zijn de mogelijke voorwaarden voor en gevolgen cq voordelen van een zogeheten “fiscaal partnerschap” aan de orde gesteld. Daarbij is geconcludeerd, dat een fiscaal partnerschap weliswaar duidelijke voordelen kan geven waar het gaat om besparingen op de in totaal verschuldigde inkomstenbelasting, maar pas op langere termijn baat biedt in het kader van successierecht. 4.9. Immers, waar bij een huwelijk of een geregistreerd partnerschap direct ten volle geprofiteerd kan worden van een aanzienlijk lager tarief voor het successierecht en een aanzienlijk lager belastingvrij bedrag, is dit bij een zogeheten “fiscaal partnerschap”voor inkomstenbelasting pas het geval wanneer aan een aantal nadere formele eisen wordt voldaan. (…) Aan het slot van de bespreking heb ik de man een duidelijke waarschuwing gegeven. Immers, niet alleen buiten de familiekring zou een huwelijk cq geregistreerd partnerschap met argusogen bekeken worden. Dat zou met name ook binnen de familiekring het geval kunnen zijn, nu familieleden waarvan u de wens had geuit dat deze buiten de kring van erfgenamen zouden moeten vallen eventuele hoop cq aspiraties in die zin definitief zouden zien wegvallen.(…) In dat kader heb ik de man in overweging meegegeven dat het verstandig zou zijn - wanneer deze route uiteindelijk gekozen zou worden - om er in elk geval voor te zorgen, dat alle stappen zo transparant mogelijk zouden moeten zijn, en dat het uitermate belangrijk zou zijn om ook andere vertrouwenspersonen cq adviseurs in dat traject te betrekken.” Bij brief van 20 mei 2009 heeft mr. Van der Veen de vrouw voorts het volgende bericht: “Om die reden hebben wij een afspraak gemaakt op 20 april 2007 bij u (hof: de vrouw) thuis, waarbij ook de man aanwezig was (helaas is zijn naam op de eerste pagina van de brief van 20 maart 2009 weggevallen.) (…) In die periode daarna is over uw fiscale zaken het inhoudelijk overleg over aangiften en aanslagen steeds gevoerd met de man. Ik ben er steeds van uit gegaan dat zijn rol als uw vertrouwenspersoon voor zaken als deze ongewijzigd
7
was, en ik heb ook van uw kant geen signalen ontvangen, die erop zouden moeten wijzen dat deze rol gewijzigd was. Toen de man in november 2007 dan ook vroeg om een bespreking waarin mogelijke vormen van minimalisatie van bij overlijden verschuldigde successiebelastingen door te spreken, ben ik er van uit gegaan dat hij dit namens u deed en dat hij u van dat gesprek op de hoogte zou brengen. (…) Notaris Holtman bericht bij brief van 3 januari 2008 aan de vrouw: "De de man is bij ons op kantoor geweest om namens u informatie te vragen over de mogelijkheden om uw vermogen zowel tijdens leven als bij overlijden op een voor de belasting gunstige wijze over te dragen. Van de man heb ik begrepen dat u geen echtgenoot en kinderen heeft en dat u uw vermogen graag wilt doen toekomen aan de man, zijn moeder en zijn broer" Holtman beschrijft in deze brief vervolgens verschillende mogelijkheden, te weten het opmaken van een testament, het doen van schenkingen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en verhuur van haar woning. Bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding plaatst Holtman de volgende kanttekening: "Het voeren van een tweerelatie met een notarieel samenlevingscontract lijkt me in uw situatie problematisch omdat de verzorgingsgedachte waarschijnlijk niet zover reikt dat deze kan worden aangenomen in het geval van een gemeenschappelijke huishouding tussen iemand van 21 jaar en iemand van 78 jaar oud." Mr. Van Haren bericht in zijn brief van 16 januari 2008 aan de vrouw: "Naar aanleiding van ons gesprek op 15 januari 2008 bericht ik u als volgt. U hebt zowel aan de notaris als aan mij ondubbelzinnig aangegeven dat u de kring van erfgenamen wil beperken. Daarin heeft u aangegeven dat u als erfgenamen wenst te zien B. en de man. (…) We hebben de brief van notaris Holtman van 3 januari 2008 uitvoering besproken. (…) Kortweg zijn er drie mogelijkheden om fiscaal voordeliger te vererven. 1. notarieel samenwonen 2.
niet notarieel samenwonen
3.
huwelijk Varianten 1 en 2 geven de minste fiscale vrijstelling. (…) De fiscaal meest aantrekkelijke variant is het huwelijk in gemeenschap van goederen. Daarmee wordt uw echtgenoot direct eigenaar van de helft van het gemeenschappelijk vermogen. Vervolgens vererfd hij tegen Tarief I(…) Behalve dat er sprake moet zijn van een geldige huwelijksvoltrekking zijn er geen verdere eisen. Er hoeft dus geen sprake te zijn van een gemeenschappelijke huishouding, onderlinge zorgplicht of inschrijving in het gemeentelijk basis register. Ook zal er na vererving geen fiscale controle plaatsvinden omtrent de achtergronden van het huwelijk. U gaf mij aan er de voorkeur aan geeft de huwelijkse variant te kiezen. Als huwelijks partner zou dan [man] worden aangewezen. In dat kader verzocht u mij de formaliteiten omtrent een dergelijk huwelijk te onderzoeken. (…)
Op [datum] 2008 is het huwelijk van de vrouw en de man voltrokken te X. Op 28 september 2009 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand, Anna Maria Wilhelmina van Ginkel-Arns, bij de rechtbank als getuige daarover onder meer het volgende verklaard: "Alle contacten over de geboorteakte en het toelaten van de eed had ik 4.10 met de man en de advocaat van de vrouw, de heer Van Haren. De heer Van Haren nam de honneurs waar voor de vrouw. Ik had mevrouw toen nog niet gezien. Dat vond ik niet zo vreemd, want de problematiek van de afwezige geboorteakte is juridisch vrij gecompliceerd. De afspraken tot ondertrouw is gemaakt door de heer Van Haren en de man. Bij de
8
ondertrouw waren aanwezig: de man, de vrouw, de heer Van Haren en ik. Zoals gebruikelijk heb ik iedereen welkom geheten en heb met hen de documenten doorgenomen. Een belangrijk punt van die bijeenkomst was het afleggen van de eed dat de vrouw zich geen akte van geboorte of van een akte van bekendheid omtrent geboorte kon verschaffen. Toen ik dat aan iedereen uitlegde begreep mevrouw dat volkomen. Ook bleek dat geen probleem (…) Tijdens de ondertrouw heb ik niets opgemerkt, waaruit ik zou kunnen afleiden dat mevrouw niet wilsbekwaam zou zijn geweest. Mevrouw begreep precies waar het over ging bij het afleggen van de eed. In het geval dat ik zou twijfelen aan de wilsbekwaamheid van één persoon die wilde trouwen, zou ik eerst overleggen met mijn collega’s. In het geval van de man en de vrouw heb ik geen aanleiding daartoe gezien. Het huwelijk is voltrokken in het gemeentehuis te X. De heer Van Haren en mevrouw B., de moeder van de man, en de toekomstige echtgenoten waren aanwezig. Ik ben begonnen met een kort inleidend praatje, heb de wettelijke formaliteiten nagelopen en heb vervolgens de huwelijksakte laten tekenen. Vervolgens heb ik als laatste de akte ondertekend. Op dat moment merkte ik wel wat spanning, ik bedoel daarmee dat iedereen wat zenuwachtig, nerveus was. Ik heb daarom niet alles nogmaals doorgenomen. Ik dacht absoluut dat mevrouw de consequenties van het huwelijk kon overzien. U vraagt mij of ik op enig moment nog controlerende vragen heb gesteld of de vrouw in staat was om haar wil te bepalen. Ik leidde dat uit het volgende af. Zij kon de namen van haar ouders juist vertellen. Zij begreep dat zij de eed diende af te leggen ter vervanging van een geboorteakte. Als voorbeeld kan ik u geven dat de vrouw heel snel het potlood pakte om haar verklaring te ondertekenen. Zij had dat bij wijze van spreke al gepakt voordat ik haar kon vragen haar handtekening te zetten. (…) Mevrouw was niet betrokken bij de voorgesprekken. Ik ging ervan uit dat de heer Van Haren haar als advocaat vertegenwoordigde. Ik heb daar geen schriftelijk stuk over gezien." Fortis Bank bericht bij brief van 23 oktober 2008, bijna 4 maanden na de huwelijksvoltrekking, aan mr. Van Haren: "In september van dit jaar is de vrouw op het kantoor gekomen en heeft aangegeven alle effecten te willen verkopen en het geld over te boeken naar haar rekening bij Rabobank. Na het horen van de motivering van de vrouw voor deze opdracht en ondertekening door de vrouw, is de verkoopopdracht in gang gezet. (…) Vervolgens heeft de man kennis genomen van de verkoop van de effecten en heeft hij Fortis Bank bericht dat hij wil dat het bedrag dat de verkoop heeft opgeleverd naar zijn rekening bij de Postbank wordt overgemaakt. Wij hebben hem daarop bericht dat er reeds een opdracht van de vrouw ligt dat deze gelden naar haar Rabobank rekening moeten worden overgemaakt en dat wij –zoals 4.11 gebruikelijk bij een en/of rekening- de opdrachten zullen afhandelen in volgorde van binnenkomst. Daarop heeft de man Fortis Bank verzocht de rekening met rekeningnummer [..........] op zijn naam te zetten. Bij een en/of rekening is hier toestemming van beide rekeninghouders nodig U heeft als advocaat van de vrouw vervolgens contact gehad met Juridische Zaken van Fortis Bank. U gaf aan zelf niet goed te weten wat de vrouw wilde. Herhaald is om in overweging te nemen, de vrouw onder bewind te laten stellen. Ook is naar voren gekomen om de rekening tijdelijk te bevriezen totdat de rekeninghouders het met elkaar eens zijn wat er al dan niet moet worden uitgevoerd en Fortis Bank daarvan overtuigd was. Of dit praktisch mogelijk was en hoe dit zou moeten worden bereikt, zou besproken worden met het kantoor te X. Nog voordat kantoor X. u de mogelijkheden kon terugkoppelen en kon aangeven dat het van belang is
9
dat beide partijen op kantoor zouden komen, heeft de man aan het kantoor een door beide rekeninghouders ondertekende schriftelijke verklaring overhandigd. Omdat verificatie op kantoor op deze wijze niet mogelijk was en gezien de inmiddels bijzondere en precaire situatie wilde Fortis Bank er te meer van overtuigd zijn dat hetgeen in de betreffende verklaring stond, ook hetgeen was dat de vrouw daadwerkelijk wilde. Derhalve heeft Fortis Bank de vrouw nagebeld. Mevrouw maakte in het telefoongesprek een verwarde indruk en kon zich de eerdere opdracht om het geld over te maken naar de Rabobank niet herinneren. Ze wist wel dat ze op verzoek van de man een verklaring had ondertekend, maar kon niet reproduceren wat het precies behelsde. Op de vraag of ze wil dat haar rekening voortaan enkel op naam van de man staat, gaf ze een weifelend antwoord, dat eerder ontkennend dan bevestigend was. Op grond daarvan en het inmiddels opgebouwde dossier is/was Fortis Bank er niet van overtuigd dat hetgeen zij heeft verklaard het schriftelijk stuk ook overeenkomst met haar wil." In eerste aanleg hebben diverse deskundigen zich uitgelaten over de vraag of de vrouw in staat was haar wil te bepalen dan wel de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen. De huisarts van de vrouw roept bij brief van 11 november 2008 de hulp in van psychiater dr. J.J. Fedder, verbonden aan de Praktijk voor geestelijke gezondheidszorg en hulpverlening te X. Fedder schrijft in zijn brief van 15 november 2008 aan de huisarts: "Na kennisname van veel stukken en na uitvoerig eigen onderzoek van patiente op 12.11.08 en op 14.11.08, zo ook na uitvoerige kennismaking met de inwonende zuster Mevrouw B. en met de vertrouweling – sinds vele jaren – van de twee zusters, de C., formuleer ik de volgende verklaring: Mevrouw is niet langer in staat zorg te dragen voor haar eigen bezittingen en haar vermogen. De reden hiertoe is een partiële zeer ernstige achteruitgang van haar mentale – en ook van haar emotionele vermogens. Deze toestand was nauwelijks merkbaar voor betrokkenen, zeer waarschijnlijk al langer gaande. Mevrouw is nog wel redelijk in staat een “beschaafd” decorum op te houden. Daarbij voer ik aan dat Mevrouw op 30.08.07 een algehele volmacht tekende ten behoeve van haar achterneef de man. Zij overzag 4.12 en begreep de inhoud van de volmacht niet. Ze is het ondertekenen en de gebeurtenis nu vergeten. Ik verklaar tevens na mijn eigen onderzoek, dat ik vaststel, dat Mevrouw als juridisch wilsonbekwaam te beschouwen is. Dit baseer ik op het voorgaande en tevens op het gebeuren dat op 14.11.08 tijdens mijn tweede gesprek, door de Heer C. een uittreksel uit de bevolkingsadministratie binnengebracht werd, waar uit bleek, dat zij in 2008 in het huwelijk getreden is met de man, zonder te weten, wat zij ondertekende. Aan niemand was dit bekend. Ik deelde dit met zorg aan patiente mee. De boodschap drong wel door, maar haar reactie was niet passend. Vlakjes zei ze “wat vervelend, nu ben ik alles kwijt”.Op 15.11.08 kwam daar nog bij, dat C., bij de "tantes" op bezoek, patiente naar 14.11 vroeg en zij haar huwelijk al weer vergeten was en dat ze meende, dat zuster B. recent met de man getrouwd was." In vervolg op de brief van 15 november 2008 aan de huisarts geeft Fedder in zijn brief van 4 maart 2009 de volgende omschrijvende diagnose: Er bestaat partiële ernstige mentale achteruitgang – dementering – "1. naar alle waarschijnlijkheid al enige jaren. Er is een gerede kans dat het hier de ziekte van Alzheimer betreft. 2. Daarnaast is er al zeer vele jaren sprake van eenzelvigheid, terug
10
getrokkenheid, en gebrek aan slagvaardigheid, te benoemen als een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. 3.
Er is waarschijnlijk al jaren bestaande hoge bloeddruk bekend bij huisarts (…)
Bovenstaande 3 factoren mogelijk in combinatie hebben geleid tot een dementerings proces met een opmerkelijk behoud van goede manieren, zogenaamd decorum, maar ook tot een tragisch gebrek aan slagvaardigheid en opkomen voor eigen lijf en bezittingen. 4. Patiënte kan geen weerstand bieden aan voor haar zeer schadelijke suggesties en opdrachten zoals het tekenen van een acte. De persoonlijke en maatschappelijke gevolgen bevinden zich in een desastreuze ontwikkeling. Ik noem de juridische wilsonbekwaamheid." Drs. S.P.C. Groen, klinisch geriater, door de rechtbank tot deskundige benoemd, schrijft in zijn brief van 23 november 2009, aan de rechtbank: "Medische voorgeschiedenis: (…)Voorts is patiënte op 3 april 2009 gezien op de Geriatrie Polikliniek te Utrecht waarbij de diagnose "waarschijnlijke Morbus Alzheimer"is gesteld. (…) Heteroanamnese, bron: neef. Deze kent mevrouw al zijn hele leven hij zag haar gemiddeld een maal per week en tegenwoordig vrijwel dagelijks. Zijn tante is zeer vergeetachtig, dit zou minstens drie jaar bestaan en geleidelijk zijn toegenomen. (…) Hij vertelt ook dat zijn echtgenote omstreeks 2002 al opmerkte dat zijn tante aan het veranderen was.(…) Tractusanamnese: leeg. (…)Patiënte komt sinds omstreeks twee jaar niet meer zelfstandig buiten deur. Zij was altijd zeer bereisd en heeft haar laatste grote reis gemaakt in 2000, daarna heeft zich dit niet meer voorgedaan. (…) Bespreking: (…) Wat betreft de cognitie is er sprake van een duidelijk al wat verder gevorderd dementiesyndroom. Gezien het beloop en de uitslag van het beeldvormend onderzoek kan de diagnose “waarschijnlijke morbus Alzheimer”, bevestigd worden. Mogelijk is in geringere mate ook een vasculaire factor aanwezig. Een uitspraak over wilsbekwaamheid per [datum] 2008 valt niet met zekerheid te geven. Wel kan het volgende opgemerkt worden: de zieke van Alzheimer wordt gekenmerkt door een geleidelijk progressief beloop: de gemiddelde beloopsduur bedraagt ongeveer acht jaar met een spreiding tussen de vier en de vijftien jaar. (…) Patiënte heeft nu een MMSE van 10 punten hetgeen zou betekenen dat de ziekte van Alzheimer bij haar minstens vijf jaar manifest zou kunnen zijn. (Daarbij dient nog te worden aangetekend dat patiënte beschikt over een boven-gemiddelde intelligentie die haar vermoedelijk in staat heeft gesteld in belangrijke mate te compenseren voor haar cognitieve achteruitgang).(…) Samenvattend lijkt het onwaarschijnlijk dat haar vermogens om in vrijheid opgevat als niet beperkt door oordeels- en kritiekstoornis in het kader van een dementiesyndroom haar wil te bepalen in 2008 intact waren." Bij brief van 6 april 2009 van drs. G.J. Lefeber, Aios Geriatrie en dr. R.J. van Marum, klinisch geriater-klinisch farmacoloog, beiden verbonden aan het UMC Utrecht, aan Fedder wordt ten aanzien van de vrouw bericht als volgt: "Bovengenoemde patiënte zage wij d.d.: 03-04-2009 op de Polikliniek Geriatrie. (…) Bespreking:
11
Gezien de bevinden bij neuropsychologische screening, waarbij patiënte op diverse fronten forse hiaten blijkt te hebben en de toegevoegde documentatie en mondelinge aanvullingen van de heer Fedder, is er bij patiënte sprake van een vorderendementie, waarschijnlijk van het Alzheimertype. Door het ontbreken van de mogelijkheid om een heteroanamnese af te nemen bij een mantelzorger of ander die patiënte gedurende laatste jaren goed heeft gekend, kan geen goed beeld van het beloop worden verkregen. Gezien de ernst van dementie zullen de cognitieve problemen al enkele jaren in toenemende ernst spelen. Conclusie: Bij patiënte is er sprake van een waarschijnlijke Morbus Alzheimer (…)" De rechtbank heeft op 28 mei 2010 Fedder, Lefeber en Groen gehoord als getuigen en daarbij een nadere toelichting gegeven op hun hiervoor aangehaalde bevindingen. Het hof neemt de bevindingen van deskundige Groen over, maakt deze tot de zijne en oordeelt op grond daarvan dat de geestvermogens van de vrouw niet alleen op het moment dat deze zijn diagnose stelde, maar ook al ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig gestoord waren, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De bevindingen van deskundige Groen worden bevestigd door de rapportages van Fedder, Lefeber en Van Marum. Het hof constateert dat zowel Groen alsook Fedder, Lefeber en Van Marum hun conclusies met enig voorbehoud ("lijkt het onwaarschijnlijk") formuleren, maar dat zij ook gelet op de ernst van de door hen in het najaar van 2008 en het voorjaar van 2009 geconstateerde cognitieve gesteldheid van de vrouw en het normale progressieve beloop van de waarschijnlijk geachte morbus Alzheimer ervan uitgaan dat deze ook in 2008 de vrouw al belette haar wil te bepalen. Dat oordeel vindt overigens ook ondersteuning in hetgeen mr. Van Haren omtrent de geestesgesteldheid van de vrouw vermeldt in het verzoekschrift inzake het beslag in de procedure tegen de nicht van de vrouw, in de omstandigheid dat zij kennelijk de woning tegen een veel te lage prijs heeft verkocht en in hetgeen degenen die haar het naast stonden blijkens de boven aangehaalde rapportages over haar veranderend gedrag hebben opgemerkt. Dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand die het huwelijk 4.13 heeft voltrokken ervan overtuigd was dat de vrouw de consequenties van het huwelijk kon overzien vindt naar het oordeel van het hof zijn verklaring in de door Fedder gereleveerde omstandigheid dat de vrouw ondanks het dementeringsproces redelijk in staat was een haar decorum te bewaren en dat de vrouw wel bij de ondertrouw en uiteraard de huwelijksvoltrekking aanwezig was, maar niet bij de voorgesprekken. Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof op grond van de stukken die onder 4.9 zijn aangehaald vaststaat dat, anders dan de man betoogt, de vrouw kennelijk wel een besparing van erfbelasting wenste, maar dat het initiatief tot het aangaan van het huwelijk is uitgegaan van de man en dat het huwelijk is voltrokken onder regie van de man en mr. Van Haren. Het hof merkt op dat zowel mr. Holtman als mr. Van der Veen diverse mogelijkheden noemen om de bij overlijden de vrouw verschuldigde erfbelasting te beperken. Mr. Holtman noemt in zijn advies het huwelijk geheel niet en mr. Van der Veen toont zich in zijn advies zeer gereserveerd ten aanzien van de mogelijkheid van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Desalniettemin belicht mr. Van Haren het aangaan van een huwelijk zonder meer als beste optie. Het hof constateert dat niet is gesteld of gebleken dat mr. Van Haren aan de vrouw andere minder vergaande mogelijkheden tot besparing van erfbelasting heeft voorgehouden, zoals het aangaan van een
12
geregistreerd partnerschap, een minder beladen instituut dan een huwelijk, met het aangaan van partnerschapvoorwaarden met een finaal verrekenbeding. Ook is niet gebleken van enige bijzondere deskundigheid van mr. Van Haren op het gebied van estate planning. de man stelt dat de rechtbank door te oordelen dat hij ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was buiten de rechtsstrijd is getreden. Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de zitting van 24 november 2010 blijkt dat de officier van justitie wenst dat de 4.14 rechtbank – in geval van nietigverklaring van het huwelijk - tevens een oordeel geeft over de vraag of de man te goeder trouw heeft gehandeld, zodat de rechtbank hiermee niet buiten de grenzen van het geschil is getreden. Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking te goeder trouw was. Het hof oordeelt dat de man niet te goeder trouw was en overweegt hiertoe als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man moet hebben bemerkt dat de vrouw (ernstige) cognitieve problemen had, te meer nu de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij reeds enkele jaren meerdere malen per week bij de vrouw langsging, haar ondersteuning bood bij het doen van haar belastingaangifte en hij een belastingdeskundige voor haar heeft aangezocht toen de vrouw niet langer in staat was haar eigen belastingaangifte te doen. Daarbij acht het hof van belang dat diverse familieleden hebben verklaard dat zij reeds enige jaren voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking veranderingen hebben bemerkt in het gedrag van de vrouw en de vrouw niet langer in staat bleek te zijn geld op te nemen en zelfstandig haar financiën te 4.15 beheren. Ook dit oordeel vindt ondersteuning in hetgeen mr. Van Haren omtrent de geestesgesteldheid van de vrouw vermeldt in het verzoekschrift inzake het beslag in de procedure tegen de nicht van de vrouw, in de omstandigheid dat zij kennelijk de woning tegen een veel te lage prijs heeft verkocht, nu de man nauw was betrokken bij deze procedure. Anders dan de man stelt is niet gebleken dat de familieleden van de man en de vrouw voorafgaand aan het huwelijk op de hoogte waren van het voorgenomen huwelijk. Ten tijde van de huwelijksvoltrekking verbleef de zuster van de vrouw (de grootmoeder van de man) in Canada en zij vernam eerst na de huwelijksvoltrekking van het huwelijk. Ook de [E] een neef van de vrouw, hoorde eerst na het sluiten van het huwelijk van het huwelijk. Voor de vraag of de man te goeder trouw was ten tijde van de huwelijksvoltrekking zijn de door de curator gelaakte gedragingen van de man daarna niet van belang. 5. De slotsom Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen alle grieven die de man 5.1 in het principaal hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank heeft aangevoerd en dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding om de man, als de in het ongelijk gestelde partij, zowel te veroordelen in de kosten van de 5.2 procedure in eerste aanleg als van die in het principaal en het incidenteel hoger beroep van de vrouw. De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. 6. De beslissing Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2011; veroordeelt de man in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de vrouw wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 2.712,- voor
13
salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,- voor griffierecht. Redactionele aantekening In deze zaak had het openbaar ministerie op de voet van art. 1:69 lid 1 sub d BW de rechtbank Utrecht om nietigverklaring verzocht van het huwelijk tussen een 82-jarige vrouw en haar 21-jarige achterneef. De vrouw is een zuster van de grootmoeder van de man. Als iemand zodanig geestelijk gestoord is dat hij zijn wil niet kan bepalen, levert dat ingevolge art. 1:32 BW wanneer dat achteraf wordt aangetoond, grond op tot nietigverklaring van het voltrokken huwelijk. Nietigverklaring werkt als hoofdregel terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking, maar voor de echtgenoot heeft de nietigverklaring hetzelfde gevolg als een echtscheiding, waarbij het vereiste van goede trouw ten tijde van de voltrekking geldt (art. 1:77 lid 2 sub b BW). De rechtbank heeft onderzoek van de vrouw door een klinisch geriater bevolen en getuigen gehoord. Bij beschikking van 24 november 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de geestesvermogens van de vrouw ten tijde van het sluiten van het huwelijk reeds zodanig waren gestoord, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van het door haar gegeven ja-woord te kunnen overzien. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van een vernietiging van het huwelijk en over het standpunt van de inmiddels aangestelde curator van de vrouw en van de officier van justitie, dat de man te kwader trouw heeft gehandeld (ECLI:NL:RBUTR:2010:BO6170)(NJF 2011/54; JPF 2011/18). Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator van de vrouw is geslaagd in het bewijs dat de man niet te goeder trouw was (ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ0539)(NJF 2011/329; RFR 2011/91)). De man heeft hoger beroep ingesteld. Bij de hier gepubliceerde beschikking heeft het gerechtshof te Arnhem de beroepen beschikking bekrachtigd. Het hiertegen ingestelde beroep in cassatie is met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen (HR 26 april 2013, RvdW 2013/638)(ECLI:NL:HR:2013:BZ8782). De conclusie van de A-G strekte eveneens tot verwerping van het cassatieberoep (RvdW 2013/638)(ECLI:NL:PHR:2013:BZ8782).
14
NJ 2013/201: Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Peildatum waardering goederen; maatstaf. Feitelijke verdeling met wederzijdse instemming; verd... Essentie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Peildatum waardering goederen; maatstaf. Feitelijke verdeling met wederzijdse instemming; verdeling in zin art. 3:182 BW?; gerechtvaardigd vertrouwen op voet art. 3:35 BW. Rentevergoeding over bedrag verschuldigd wegens overbedeling gebaseerd op redelijkheid en billijkheid; art. 6:119 BW; vereiste van verzuim. In de regel geldt de datum van de verdeling als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. In de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt niet besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. Het hof heeft de verplichting van de man om aan de vrouw een rentevergoeding te voldoen, gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen gewezen echtgenoten beheersen. Met het wettelijk stelsel van art. 6:119 BW is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom. Samenvatting Deze zaak betreft een verzoek tot verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. In cassatie gaat het vooral om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de verdeling reeds vóór de ontbinding tot stand is gebracht door partijen zelf (art. 3:182 BW). Beide partijen betogen van niet, zij het ieder met een verschillend oogmerk. Daarmee samenhangende vragen zien op de te hanteren peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen en het vermeende recht op een rentevergoeding (art. 6:119 BW) over het wegens overbedeling te ontvangen bedrag. Zoals ook het hof heeft overwogen, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643). Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan. Het vorenstaande neemt niet weg
15
dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. Aangezien, zoals het onderdeel terecht aanvoert, de vrouw in hoger beroep een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, heeft gesteld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, en heeft gevorderd dat het hof de wijze van verdeling zelf zou vaststellen, kon het hof niet volstaan met het oordeel dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. Hoewel het hof de man in het dictum van zijn beschikking heeft veroordeeld de wettelijke rente over het door hem wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag te voldoen, laat dit dictum in het licht van het partijdebat, waarin de vrouw slechts heeft gevraagd om vaststelling van een redelijke rentevergoeding over voormeld bedrag, terwijl de man heeft bestreden dat daarvoor reden was, en van de door het hof aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, waarin het niets heeft vastgesteld over een eventueel verzuim waarin de man zou verkeren ten aanzien van de voldoening van de vordering van de vrouw wegens overbedeling, maar het wel heeft overwogen dat haar “een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente” toekomt over voormeld bedrag, geen andere lezing toe dan dat het hof de verplichting van de man om aan de vrouw een rentevergoeding te voldoen, heeft gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen gewezen echtelieden beheersen. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is in art. 6:119 BW geregeld. Deze vergoeding moet worden berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Met dit wettelijk stelsel is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom. Partij(en) A., te B., verzoeker tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen X., te Y., verweerster in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep, adv.: mr. E.H. van Staden ten Brink. Uitspraak Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: de beschikkingen in de zaak 271425/FA RK 03-4252 van de Rechtbank Amsterdam a. van 7 juli 2004, 22 september 2004, 27 juli 2005, 8 oktober 2008 en de herstelbeschikking van 3 december 2008; de beschikking in de zaak 200.022.089/01 van het gerechtshof te Amsterdam van b. 29 december 2009. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De vrouw heeft in het principale beroep ten aanzien van klacht 1 van de man tot referte geconcludeerd en voor het overige tot verwerping. De man heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
16
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 november 2012 op die conclusie gereageerd. 3. Uitgangspunten in cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De man en de vrouw zijn op 16 januari 1975 in algehele gemeenschap van 3.1. goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 juli 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2004 in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft verzocht dat de rechtbank echtscheiding tussen partijen zal uitspreken en tevens zal bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft hiermee ingestemd en heeft 3.2.1. opgemerkt dat partijen hebben getracht in onderling overleg te komen tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar daarin niet zijn geslaagd. De rechtbank heeft bijtussenbeschikking onder meer overwogen dat partijen hebben verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen, en dat is gebleken dat tussen hen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen aan de man en de vrouw. Partijen zijn het voorts erover eens dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde 3.2.2. datum wordt uitgegaan. Tussen partijen bestaat bovendien overeenstemming over de omvang van de te verdelen gemeenschap. Het geschil spitst zich toe op de waardering van enkele vermogensbestanddelen. De rechtbank aanvaardde als peildatum voor de waardebepaling van de boedelbestanddelen de door de man voorgestelde datum van 21 juli 2004 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking). Bij (nadien verbeterde) eindbeschikking heeft de rechtbank, voortbouwend op de tussenbeschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, bepaald dat de man aan de 3.2.3. vrouw een bedrag van € 385.531,50 wegens overbedeling dient te voldoen, en partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning. De vrouw is van de tussen partijen uitgesproken beschikkingen in hoger beroep gekomen. Haar grieven waren met name gericht tegen de volgende oordelen van de rechtbank: dat als peildatum voor de waardering heeft te gelden 21 juli 2004, de — datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; 3.2.4.
—
dat partijen het eens zijn over de toescheiding van de boedelbestanddelen, en
dat de vordering tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het — door de man wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag, moet worden afgewezen. De vrouw heeft tevens het petitum van haar vordering opnieuw geformuleerd. De man heeft incidenteel appel ingesteld, dat in cassatie echter niet van belang is. Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld. Het veroordeelde tevens, met vernietiging in zoverre van de verbeterde 3.2.5. eindbeschikking, de man tot betaling aan de vrouw wegens overbedeling van een bedrag van € 390.531,50, met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2004. Voor zover in cassatie nog van belang, overwoog het daartoe als volgt. Het stelde
17
voorop dat het in appel gaat om de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling zelf en om de vraag of voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap een andere peildatum moet worden gehanteerd dan de rechtbank heeft gedaan (rov. 4.1). Het overwoog vervolgens: De grieven 1 tot en met 4 van de vrouw richten zich — kort gezegd — tegen de beslissing van de rechtbank als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap van goederen aan te houden 21 juli 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt — samengevat — dat de verdeling nog niet heeft “4.2. plaatsgevonden en dat de rechtbank zonder duidelijke motivering is afgeweken van de hoofdregel dat de datum van de verdeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden. Het is naar haar mening niet redelijk voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap uit te gaan van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, nu deze datum zo'n tijd terug is gelegen. (...) Het hof heeft geconstateerd dat partijen in 2001 feitelijk uiteen zijn gegaan, en sindsdien in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van hun huwelijksgoederenrégime. Het was van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de tussenbeschikking van 6 oktober 2004. Uit productie 6, die de vrouw bij haar appelschrift heeft overgelegd, blijkt de vrouw nog immer dezelfde wijze van verdeling voor te staan als de rechtbank heeft vastgesteld bij eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij 4.3 beschikking van 3 december 2008. Ook in hoger beroep wenst de vrouw (...) dezelfde verdeling. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden vastgesteld dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen. Dat de rechtbank in de eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008, de wijze van verdeling heeft vastgesteld doet daar niet aan af, nu de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen. De rechtbank heeft als peildatum voor zowel de omvang als voor de waardebepaling gekozen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde de datum waarop de gemeenschap is ontbonden. Ten aanzien van de peildatum voor de waardering overweegt het hof dat de hoofdregel is dat het tijdstip van de verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, (onder andere Hoge Raad 6 september 1996, LJN ZC2130 (NJ 1997/593, m.nt. W.M. Kleijn; red.)) derhalve de dag dat de echtgenoten de verdelingshandeling verrichten als bedoeld in artikel 3:182 BW, waarmee 4.4 de overeenkomst van verdeling tot stand komt. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum overeen zijn gekomen of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken. Nu die overeenstemming over de verdeling reeds tijdens het huwelijk is bereikt, kan de rechtbank geen andere peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vaststellen dan 21 juli 2004, omdat pas per die datum de gemeenschap van goederen is ontbonden. Omdat partijen het eens waren over de verdeling en daarmee de verdeling zelf tot stand is gekomen, ligt het voor de hand dat als peildatum voor de waardebepaling
18
dezelfde datum (21 juli 2004) geldt, omdat een eerdere peildatum niet mogelijk is in verband met het voortduren van het huwelijk tot 21 juli 2004 en de rechtbank heeft op deze wijze terecht aangesloten bij het moment van verdeling. Het hof verwerpt de grieven 1 tot en met 4 tegen de bestreden beschikkingen voor zo ver deze betogen dat de peildatum voor de waardering op een latere datum dan 21 juli 2004 moet worden vastgesteld.’ Het hof overwoog verder dat in hoger beroep niet de verdeling zelf meer aan de orde is, maar slechts de waardering, zodat de peildatum voor de waardering niet opschuift (rov. 4.6). Ten slotte oordeelde het hof over het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan haar verschuldigde bedrag: (...) Het hof ziet aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vrouw haar ten laste van de man een rentevergoeding toe te kennen. Aan haar komt een vergoeding tot overbedeling toe en zij heeft het rendement gemist over dit vermogen tussen de dag van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap/de verdeling en de dag van uitkering van ‘4.15. het bedrag. Dit gemis van aan haar toekomend rendement dient haar vergoed te worden in de vorm van een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente over het aan haar verschuldigde bedrag wegens overbedeling van € 390.531,50 te berekenen vanaf 21 juli 2004 tot de dag der voldoening.” 4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het middel in het incidentele beroep te behandelen. Onderdeel 1 van het middel, dat in diverse klachten uiteenvalt, is met name gericht tegen het oordeel van het hof dat in de omstandigheid dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen met ingang van het moment van ontbinding van die gemeenschap. In samenhang met 4.1. het onbestreden oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan, heeft het hof verder geoordeeld dat de goederen die behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, moeten worden gewaardeerd met als peildatum het moment van ontbinding van die gemeenschap. Het middel strekt in de kern ertoe dat deze peildatum onjuist is en op een veel later moment moet worden gesteld. Zoals ook het hof heeft overwogen, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn 4.2.1. overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643). Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt 4.2.2. besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder
19
van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan. Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en 4.2.3. protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. Aangezien, zoals het onderdeel terecht aanvoert, de vrouw in hoger beroep een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, heeft gesteld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, en heeft gevorderd dat het hof de wijze van verdeling zelf zou vaststellen, kon het hof niet 4.3. volstaan met het oordeel dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. De hiervoor in 4.1 vermelde klacht van het onderdeel treft doel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. Onderdeel 2 van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 4.4. lid 1 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.5.
Onderdeel 3 bouwt voort op onderdeel 1. Nu onderdeel 1 doel treft, geldt hetzelfde voor onderdeel 3.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep Onderdeel 3 is gericht tegen de veroordeling van de man om de wettelijke rente te 5.1. voldoen over het wegens overbedeling door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag. Hoewel het hof de man in het dictum van zijn beschikking heeft veroordeeld de wettelijke rente over het door hem wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag te voldoen, laat dit dictum in het licht van het partijdebat, waarin de vrouw slechts heeft gevraagd om vaststelling van — een redelijke rentevergoeding over voormeld bedrag, terwijl de man heeft bestreden dat daarvoor reden was, en van de door het hof aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, waarin het niets heeft vastgesteld over een eventueel verzuim waarin de man zou 5.2. verkeren ten aanzien van de voldoening van de vordering van de vrouw wegens overbedeling, maar het wel heeft overwogen dat haar ‘een vergoeding — gelijk aan de wettelijke rente’ toekomt over voormeld bedrag, geen andere lezing toe dan dat het hof de verplichting van de man om aan de vrouw een rentevergoeding te voldoen, heeft gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen gewezen echtelieden beheersen. Voor zover het onderdeel is gebaseerd op een andere lezing van deze beschikking, mist het feitelijke grondslag en kan het dus niet tot cassatie leiden. Voor het overige treft het onderdeel echter doel. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening een van een geldsom, is in art. 6:119 BW geregeld. Deze vergoeding moet worden 5.3. berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Met dit wettelijk stelsel is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in
20
verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom. Het hof heeft dit miskend en dus van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Het slagen van onderdeel 3 van het middel (en van het incidentele beroep) brengt 5.4. mee dat de man geen belang meer heeft bij de behandeling van de overige onderdelen. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale en het incidentele beroep vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
21
NJ 2012/407: Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Verknochte schuld in zin art. 1:94 lid 2 BW?; maatstaf. Art. 1:100 BW; verdeling bij... Essentie Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Verknochte schuld in zin art. 1:94 lid 2 BW?; maatstaf. Art. 1:100 BW; verdeling bij helfte; afwijking o.g.v. redelijkheid en billijkheid?; uitzonderlijk geval?; onbegrijpelijk oordeel. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, NJ 2008/275, m.nt. S.F.M. Wortmann). Een schuld ontstaan door een bankkrediet verleend aan de ene echtgenoot kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen. De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap moet ingevolge art. 1:100 BW bij helfte worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten doch kan niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, NJ 2004/58, m.nt. WMK). 's Hofs oordeel dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld, is onbegrijpelijk. Samenvatting Partijen, ex-echtgenoten, zijn anderhalf jaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. De samenleving tussen partijen, voor zover daarvan sprake is geweest, heeft een half jaar geduurd. In dit geding betreffende de vaststelling van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, gaat het in cassatie om de vraag of tot de gemeenschap een tweetal schulden behoort ter zake van aan de man verleende bankkredieten. De man heeft verzocht de helft van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden. De rechtbank en het hof hebben het verweer van de vrouw dat het hier gaat om verknochte schulden, althans dat de schulden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de man moeten worden toebedeeld, verworpen en overwogen dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen. De klacht tegen ‘s hofs oordeel dat de schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden, faalt. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, m.nt. S.F.M. Wortmann). Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet, kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen. De motiveringsklacht tegen ‘s hofs oordeel dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen, slaagt. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58, m.nt. WMK). Het oordeel van het hof dat zodanige feiten
22
en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld, is onbegrijpelijk nu de vrouw heeft aangevoerd dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning (i) sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, (ii) dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan, (iii) dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure, (iv)
dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd (v) van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko. Partij(en) B., te X., verzoekster tot cassatie, adv.: mr. H.J.W. Alt, tegen K., te X., verweerder in cassatie, niet verschenen. Uitspraak Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: de beschikkingen in de zaak 323697/FA RK 08-8911 van de Rechtbank a. 's-Gravenhage van 7 september 2009 en 19 februari 2010; de beschikking in de zaak 200.066.616/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. b.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3. Beoordeling van het middel In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's-Gravenhage gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het (i) huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de 3.1. echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze (ii) van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren. In dit geding heeft zowel de man als de vrouw onder meer verzocht de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Voor zover in cassatie van belang, heeft hun geschil zich toegespitst op de vraag of tot de gemeenschap een tweetal schulden behoort ter zake van aan 3.2.1. de man verleende bankkredieten. De man heeft verzocht de helft van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden; de vrouw heeft het bestaan en de omvang van de schulden betwist en subsidiair aangevoerd dat het hier om verknochte schulden gaat, althans dat de schulden naar maatstaven van
23
redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de man moeten worden toebedeeld. De rechtbank heeft het bestaan van de door de man gestelde schulden bewezen geacht ten bedrage van achtereenvolgens € 7777,04 en € 12.554,96. Met verwerping van de subsidiaire verweren van de vrouw bepaalde zij dat de 3.2.2. man de aflossing van de schulden voor zijn rekening dient te nemen, en dat de vrouw de helft van de schulden, nadat deze zijn afgelost, aan de man dient te vergoeden. In het hiertegen door de vrouw ingestelde appel heeft het hof vooropgesteld dat dit zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen (rov. 4). Het overwoog vervolgens dat de aard van de schulden van de man niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als verknochte schulden, zodat zij in de verdeling moeten worden 3.2.3. betrokken (rov. 6). Het overwoog voorts dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden. Een afwijking daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden in het kader van de verdeling door de man dienen te worden gedragen (rov. 8). Onderdeel 2.1.1 van het hiertegen gerichte middel keert zich tegen rov. 4 van de beschikking van het hof en houdt kort samengevat in dat het hof ten onrechte niet mede het bestaan en de omvang van de door de man gestelde schulden heeft onderzocht. Het onderdeel faalt. Het hof is als feitenrechter vrij in de uitleg 3.3. van de processtukken; deze uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het kennelijke oordeel van het hof dat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 (eerste zin) weergegeven oordeel van de rechtbank, is niet onbegrijpelijk. Onderdeel 2.1.4 bevat diverse klachten. Het onderdeel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat de schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden. In zoverre kan dit onderdeel geen doel treffen. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. 3.4. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen. Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiverings-klacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel 3.5. in de ontbonden huwelijks-goederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet
24
door de vrouw zijn gesteld. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van — samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, — dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan, —
dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure,
—
dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze — heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot 3.6. beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
25
ECLI:NL:RBAMS:2014:6905 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 15-10-2014 Datum publicatie 13-11-2014 Zaaknummer C-13-519383 - FA RK 12-4805 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Koude uitsluiting. Gelet op het bestendige gedrag van partijen gedurende het huwelijk in strijd met redelijkheid en billijkheid conform de huwelijkse voorwaarden af te rekenen. Partijen moeten elkaar verrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0361 RFR 2015/23 Uitspraak beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling Privaatrecht zaaknummer / rekestnummer: C/13/530708 / FA RK 12-9560 (JJ SV) Beschikking van 15 oktober 2014 in de zaak van:
26
[verweerster][verweerster], wonende te [woonplaats], verzoekende tevens verwerende partij, hierna mede te noemen de vrouw, advocaat mr. M.L. van Leer, kantoorhoudende te Amsterdam, tegen [verweerder][verweerder], wonende te [woonplaats], verwerende tevens verzoekende partij, hierna mede te noemen de man, advocaat mr. G.J.R. van der Kolk, kantoorhoudende te Hilversum. 1 De verdere procedure 1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken. 1.2. Op 10 april 2013 heeft de rechtbank een (tussen-)beschikking gegeven waarin onder andere tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken en de behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden. 1.3. Op 15 mei 2014 heeft met gesloten deuren een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen en gehoord zijn: partijen met hun advocaten als voornoemd. 1.4. Vervolgens is de zaak in verband met onderhandelingen een aantal malen pro forma aangehouden, laatstelijk tot 4 augustus 2014. Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen. 2 De feiten 2.1. Het huwelijk van partijen is op 23 juli 2013 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 10 april 2013 in de registers van de burgerlijke stand. 2.2.
27
Partijen zijn in de akte van huwelijkse voorwaarden - voor zover van belang - het volgende overeengekomen: Artikel 1 Er zal tussen de echtgenoten geen vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan; de algehele gemeenschap van goederen, de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten wordt uitdrukkelijk uitgesloten. Artikel 3 De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) zijn voor rekening van de man, met dien verstande, dat de vrouw tegenover de man verplicht is naar evenredigheid van beider inkomsten in deze kosten bij te dragen, doch nooit meer dan haar zuiver jaarlijks inkomen (…). De vrouw is verplicht jaarlijks aan de man haar in de voorafgaande alinea bedoelde bijdrage uit te keren, terwijl het recht van de man op deze bijdrage van de vrouw telkens vervalt na verloop van een jaar, volgende op het jaar, waarop de bijdrage betrekking heeft, zonder dat de man om deze bijdrage heeft verzocht.(…) Artikel 7 Indien aan één der echtgenoten toebehoord hebbende vermogensbestanddelen bij de ontbinding des huwelijks of op elk ander tijdstip waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, niet meer aanwezig blijken te zijn, heeft deze echtgenoot, indien en voor zover hij kan bewijzen, dat zijn verdwenen zaken ten bate van de andere echtgenoot hebben gestaan een vordering ten laste van die andere echtgenoot ten bedrage van het bedrag of de waarde, waarmede de andere echtgenoot ten tijde van de verdwijning te zijnen koste werd bevoordeeld. 3 De verzoeken 3.1. Beide partijen hebben een voorstel overgelegd tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. 4 De verdere beoordeling 4.1. De rechtbank blijft bij en neemt over wat zij heeft overwogen en beslist in haar (tussen-)beschikking van 10 april 2013. 4.2. Het meest verstrekkende verzoek is het verzoek van de man de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen als waren partijen gehuwd in gemeenschap van goederen gehuwd. 4.3. De man stelt dat er sprake is van een situatie waarin een strikte toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar resultaat met zich brengt althans tot een onaanvaardbaar resultaat leidt,
28
zodat op grond van artikel 6:248 lid 2 BW het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding terzijde moet worden gesteld. De man stelt dat dit ertoe moet leiden dat partijen met elkaar moeten verrekenen alsof er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen, waarbij welllicht enige inboedelgoederen buiten deze finale verrekening moeten blijven. Ter onderbouwing van deze stellingen voert de man het volgende aan. 4.4. Onverkorte handhaving van de huwelijkse voorwaarden leidt er, aldus de man, toe dat de vrouw na de echtscheiding over een groot vermogen beschikt, terwijl hij met niets of met een grote schuld eindigt. Partijen zijn 44 jaar met elkaar gehuwd geweest en hebben zich gedurende deze 44 jaar gedragen alsof zij in gemeenschap waren getrouwd. Op advies van de vader van de vrouw zijn partijen naar de notaris gegaan om huwelijkse voorwaarden op te laten stellen. De notaris heeft, zo stelt de man, niet verteld dat partijen koude uitsluiting zijn overeengekomen. Ook heeft de notaris volgens de man de akte niet voorgelezen. Het is daarom nooit de bedoeling van partijen geweest om in koude uitsluiting te huwen. De woningen zijn alleen op naam van de vrouw gezet ter bescherming tegen de zakelijke risico’s van de man. De eerste woning is (mede) gefinancierd door het spaargeld van de man. De andere woningen zijn gefinancierd door de overwaarde van de eerste woning en op beider naam afgesloten hypothecaire geldleningen waarvan de man altijd de rente voldeed. De vrouw heeft in 1972 een lidmaatschapsrecht van een zomerhuis in Geria (Italië) verworven. De jaarlijkse afrekeningen werden betaald door de man, terwijl op grond van de huwelijkse voorwaarden deze kosten voor rekening van de vrouw waren. De man voert verder aan dat toen de vrouw een geschil had over een nalatenschap met haar zuster, hij heeft ingestemd met het aangaan van een extra recht van hypotheek. Partijen zijn hiervoor bij het becijferen van de door de man gedane bestedingen uitgegaan van fictieve bedragen, nu partijen tot een bedrag zijn gekomen dat ver boven het inkomen van de man lag. Partijen gaven veel meer uit dan wat aan inkomen van de man binnenkwam. Om die reden, zo stelt de man, leenden partijen allebei geld in rekening-courant van zijn onderneming. Partijen hebben nooit pensioen opgebouwd, omdat zij altijd de bedoeling hadden de overwaarde van de voormalige echtelijke woning als pensioen te gebruiken. 4.5. De vrouw betwist dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijkheid en billijkheid een andere wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met zich zouden meebrengen. De vrouw stelt dat de notaris bij het sluiten van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden partijen wel degelijk heeft voorgehouden wat zij overeenkwamen. De notaris heeft gezegd dat er geen gemeenschap van goederen tussen partijen zou bestaan, aldus de vrouw. De vrouw stelt niet zeker te weten dat de woningen alleen op haar naam zijn gesteld ter bescherming van zakelijke risico’s. Volgens de vrouw had haar vader gezegd dat de woning aan de [adres] beter alleen op haar naam kon worden gesteld. Deze woning was al in het bezit van haar familie. Ook de lange duur van het huwelijk dient, aldus de vrouw, niet te leiden tot afwijking van de huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk was al zo’n 25 jaar slecht. De vrouw erkent dat zij onbezoldigd heeft gewerkt in de onderneming van de man, maar betwist dat er sprake is geweest van vermenging van vermogens. De omstandigheid dat partijen op beider naam hypothecaire geldleningen zijn aangegaan, is een gevolg van de omstandigheid dat de man inkomen genoot en de vrouw niet. Ook dit is geen reden om van de huwelijkse voorwaarden af te wijken, zo stelt de vrouw. De kosten van het vakantiehuisje in Italië behoren tot de normale kosten van de huishouding en deze komen op grond van de huwelijkse voorwaarden voor rekening van de man. De man verbleef, aldus de vrouw, ook vaak in het huis. De vrouw betwist dat de overwaarde van de woning bedoeld was als pensioen. Volgens de vrouw geeft zij al jaren bij de man aan
29
dat de woning te duur is en verkocht moet worden, maar frustreert de man de verkoop. De vrouw betwist eveneens dat de huwelijkse voorwaarden in dezen onbillijk uitwerken. Dit zou, aldus de vrouw, het geval kunnen zijn indien de verdiencapaciteit van de man negatief was beïnvloed door het huwelijk. Daarvan is echter geen sprake. De man heeft ook niet bijgedragen aan vermogensopbouw van de vrouw, aangezien haar familiekapitaal grotendeels is verdwenen, onder meer in de onderneming van de man. 4.6. De rechtbank overweegt dat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden het uitgangspunt zijn bij de afwikkeling van de gevolgen van het ontbonden huwelijk van partijen. Naar vaste rechtspraak heeft echter te gelden dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 18 juni 2004, LJN: AO7004). De man heeft hierop een beroep gedaan en de rechtbank acht dat beroep gegrond. 4.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank genoegzaam gebleken dat partijen gedurende hun vierenveertig jaar durende huwelijk op bestendige wijze hebben geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank volledig afgeweken van de inhoud en strekking van de tussen hen bestaande algehele uitsluiting van goederen. De rechtbank overweegt daartoe dat de onderneming van de vrouw is overgegaan in de onderneming van de man, zodat niet meer na te gaan is wat van wie is. Daarnaast is niet meer vast te stellen dat de aflossing die [bedrijf 1] (het voormalige bedrijf van de vrouw) in 1997 voor [bedrijf 2] (het bedrijf van de man) heeft gedaan niet mede is gedaan ten behoeve van door de vrouw aangegane schulden. De rechtbank hecht tevens waarde aan de verklaring van de vrouw ter zitting dat het uitgangspunt van alles gescheiden houden niet is gehandhaafd en dat de ondernemingen altijd enigszins vermengd zijn geweest. De vrouw heeft verder de stelling van de man dat de woningen alleen op haar naam werden gesteld ter bescherming voor crediteuren onvoldoende betwist. In ieder geval is de stelling dat haar vader dit aanraadde daartoe onvoldoende. De vrouw laat verder na een begin van bewijs aan te dragen dat er sprake was van afzonderlijke geldstromen. Uit hetgeen partijen hebben verklaard komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat, ondanks dat de woningen enkel op naam van de vrouw zijn gesteld, de financiën zakelijk en privé volledig door elkaar heen liepen. Daarbij komt dat niet is uitgesloten dat afrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden zal leiden tot de situatie dat het vermogen dat door partijen is opgebouwd grotendeels aan de vrouw toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit het voorgaande voort dat onverkorte toepassing van de uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 4.8. Het bovenstaande leidt ertoe dat partijen met elkaar dienen af te rekenen als ware er sprake van een algehele gemeenschap van goederen. De rechtbank merkt daarbij op dat in goederenrechtelijke zin sprake blijft van afgescheiden vermogens en dat derhalve van verdelen geen sprake is. 4.9.
30
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen in het licht van bovenstaande zich uit te laten over de omvang en de waardering van het te verrekenen vermogen. Ook dienen partijen zich uit te laten over de peildatum voor de omvang en waardering van het vermogen. 4.10. Gelet op het ingrijpende karakter van haar beslissing, zal de rechtbank de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep van deze beschikking openstellen. 4.11. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. 5 De beslissing De rechtbank: - wijst het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden af; - bepaalt dat tussentijds hoger beroep mogelijk is van deze beschikking; - houdt de behandeling pro forma aan tot 8 december 2014, waarbij partijen de rechtbank uiterlijk 10 dagen voor genoemde datum dienen te informeren als overwogen in rechtsoverweging 4.9.; - houdt iedere verdere behandeling aan. Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. J. Jonkers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. van der Veen, griffier, op 15 oktober 2014.1 1 Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH). Het beroep moet worden ingesteld: - door de verzoeker en door de verschenen wederpartij binnen drie maanden na dagtekening van de beschikking; - door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van de beschikking in persoon of binnen drie maanden nadat deze beschikking op andere wijze is betekend en overeenkomstig art. 820, lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.
31
ECLI:NL:HR:2013:CA3739 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 27-09-2013 Datum publicatie 27-09-2013 Zaaknummer 12/05271 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3739, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1478, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Echtscheiding. Huwelijkse voorwaarden. Uitleg. Niet uitgekeerde ondernemingswinsten. Is afrekening op de voet van periodiek verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Slagende motiveringsklachten. Art. 1:141 lid 4 BW. Grenzen van de rechtsstrijd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/2132 RvdW 2013/1148 RFR 2013/130 NJ 2014/59 met annotatie door L.C.A. Verstappen Uitspraak 27 september 2013 Eerste Kamer nr. 12/05271
32
EE/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier en mr. K.J.O. Jansen, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 172932/2010-4258 van de rechtbank Haarlem van 24 november 2010, 29 april 2011 en 5 juli 2011; b. de beschikking in de zaak 200.095.055/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2012. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
33
( i) De man en de vrouw zijn op 16 december 1994 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand. (ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat de echtgenoten met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd zijn (art. 1). Voorts bepalen de art. 6 en 9 als volgt: “Artikel 6 1. Inkomen a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten. b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden. c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief. d. Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen. (...) Artikel 9 De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, echter met uitzondering van de in artikel 6 lid 1 sub d bedoelde zuivere inkomsten uit vermogen en onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.” (iii) Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het in art. 9 opgenomen periodiek verrekenbeding. (iv) De man is vanaf maart 1993 directeur en enig aandeelhouder van een beheers-B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder is in een aantal andere besloten vennootschappen. 3.2 Voor zover in cassatie van belang, verzoekt de vrouw het bedrag vast te stellen dat de man op grond van het periodiek verrekenbeding aan haar is verschuldigd en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen. In dit verband hebben partijen voornamelijk gedebatteerd over de vraag of de niet uitgekeerde winst in de onderneming van de beheers-B.V. van de man, gelet op de omschrijving van het begrip inkomen in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden, onder het verrekenbeding valt.
34
De rechtbank heeft geoordeeld dat, gezien de omstandigheden dat de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen alsmede dat partijen een verrekenbeding zijn overeengekomen dat mede ondernemingswinsten omvat, op grond van art. 1:141 lid 4 BW ook niet uitgekeerde ondernemingswinsten – voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd – onder het verrekenbeding vallen. 3.3.1 Het hof heeft allereerst in rov. 4.1 – 4.11, kort samengevat, geoordeeld dat – gelet op de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen – het verrekenbeding is beperkt tot verrekening van overgespaard inkomen uit arbeid. Dat er thans bij het einde van het huwelijk geen overgespaard inkomen blijkt te zijn, doet daaraan niet af. De stellingen van de vrouw bieden volgens het hof onvoldoende aanknopingspunten om de niet uitgekeerde winst van de B.V. in de verrekening te betrekken. Deze oordelen zijn in cassatie niet aangevochten. 3.3.2 Vervolgens heeft het hof in rov. 4.12 – 4.15 als volgt overwogen: “4.12. De vrouw heeft tot slot, met een beroep op de artikelen 6:2, 6:248 en 6:258 BW gesteld dat, ook indien het hof tot het oordeel zou komen dat partijen bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden in 1994 slechts een “eng” inkomensbegrip hebben beoogd, desondanks ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW moeten worden verrekend. Het is haar, zo begrijpt het hof, niet om de (helft van de) waarde van de B.V. te doen, maar om uitkering van een bedrag, teneinde haar in staat te stellen met een koopwoning in haar huisvesting te voorzien, zonder dat de liquiditeit en daarmee de continuïteit van de door de B.V. gedreven onderneming in gevaar wordt gebracht. De vrouw heeft in dit verband vruchtgebruikconstructies genoemd waarbij enkel het rendement (gegarandeerd) over het bedrag dat als uitkeerbare winst wordt vastgesteld, wordt uitgekeerd en het vermogen overigens beschikbaar blijft voor de B.V. Het hof overweegt daarover het volgende. 4.13. De huwelijkse voorwaarden van partijen houden in dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard. De facto is geen sprake van oversparing. Daar staat tegenover dat de B.V. gedurende het huwelijk een grote groei heeft doorgemaakt. De winst bedroeg (afgerond) in 2006 € 1.300.000,- in 2007 € 1.500.000,-, in 2008 € 836.233,-, in 2009 € 1.900.000, en in 2010 € 1.277.741,-. Tijdens het huwelijk is geen dividenduitkering gedaan. Het salaris dat de B.V. jaarlijks aan de man uitkeerde bedroeg € 89.000,-. De B.V. ontving van de dochtervennootschappen een managementvergoeding van € 160.000,- per jaar. [betrokkene], senior belastingadviseur van [A] BV heeft in zijn brief van 28 juni 2010 daarover het volgende geschreven: “Bewuste keuze is ( . . . ) om het gezinsinkomen grotendeels (hof: naast huurinkomsten uit privé onroerend goed) te financieren uit salaris opdat hierdoor de winstcijfers van de bv hoger zijn, het eigen vermogen hoger wordt en dus makkelijker extern financiering kan worden aangetrokken. (.. .) de ondernemer in kwestie een strategie heeft die gericht is op groei en verbetering van rendement.” De door de man genoten inkomsten uit verhuur zijn, voor zover deze niet zijn aangewend voor kosten van de huishouding, herbelegd. De man heeft niet dan wel
35
onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw voor en gedurende het huwelijk in de B.V. heeft gewerkt en daar onder meer administratieve werkzaamheden heeft verricht. Zij ontving in verband daarmee een salaris, over de hoogte waarvan partijen van mening verschillen, maar dat in ieder geval niet meer dan € 3.000,- per maand heeft bedragen. De man stelt weliswaar dat de vrouw daarmee een bedrag van € 120.000,- heeft gespaard, maar hij heeft dit, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft opleidingen gevolgd, waarmee zij een transportvergunning heeft verkregen, die de man niet zelf kon verkrijgen. Aldus heeft de vrouw het mogelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten. In verband daarmee werd een aparte (het hof begrijpt: dochter)vennootschap opgericht: [B] B.V., waarvan de vrouw medebestuurder werd. De vrouw is nog steeds medebestuurder om het voortgezet gebruik van haar transportvergunning voor de bedrijfsvoering mogelijk te maken. 4.14. De hiervoor onder 4.13 genoemde feiten en omstandigheden maken dat het hof het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw. Zonder de transportvergunning was de man niet in staat geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming – op een wijze zoals hij thans doet – uit te oefenen en uit te breiden. Daarnaast heeft de man zich tijdens het huwelijk een – in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten – vrij laag salaris doen uitkeren. Van de door de B.V. behaalde winsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, is aldus geen surplus aan de vrouw ten goede gekomen. Het hof merkt hierbij op dat dit geen oordeel inhoudt over het door [betrokkene] uiteengezette beleid van de B.V. met betrekking tot de aanwending van de behaalde winsten, maar over het resultaat van dit beleid voor de vrouw. Daarnaast werden weliswaar de kosten van de huishouding ook deels voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende onroerende zaken, doch het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen. 4.15. De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat verrekening als bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden. (…)” 3.4 Het middel richt klachten tegen de hiervoor geciteerde rov. 4.13 – 4.15. 3.5 Onderdeel 4.4 klaagt in de eerste plaats over de vaststelling in de eerste zin van rov. 4.13, dat de huwelijkse voorwaarden van partijen inhouden “dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard”, nu immers het verrekenbeding juist geen betrekking had op zuivere inkomsten uit vermogen. De klacht mist feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden, aangezien het hof met deze woorden – mede gelet op zijn daarop volgende constatering dat “de facto geen sprake is van oversparing” – kennelijk heeft gedoeld op vermogen dat is ontstaan door oversparing van het verrekenbare inkomen. 3.6
36
Voor zover de onderdelen 4.2 – 4.7 klagen dat het hof onvoldoende terughoudendheid heeft betracht en zijn eigen redelijkheidsoordeel in de plaats heeft gesteld van de huwelijkse voorwaarden, die volgens de door het hof zelf vastgestelde partijbedoeling immers inhouden dat de ondernemingswinsten niet voor verrekening in aanmerking komen, kunnen zij eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof moet aldus verstaan worden dat het, gelet op de in rov. 4.13 en 4.14 in aanmerking genomen omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat tussen partijen op de voet van het overeengekomen verrekenbeding wordt afgerekend, en dat daarom verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden. 3.7 Het hof heeft zijn zojuist weergegeven oordeel in het bijzonder doen steunen op de volgende in rov. 4.14 vermelde omstandigheden: (a) zonder de transportvergunning van de vrouw was de man niet in staat geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming, op een wijze zoals hij thans doet, uit te oefenen en uit te breiden; in rov. 4.13 heeft het hof hieromtrent nog overwogen dat de vrouw de benodigde opleidingen heeft gevolgd om de transportvergunning te verkrijgen, die de man niet zelf kon verkrijgen, dat de vrouw het aldus mogelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten, en dat de vrouw nog steeds medebestuurder is van de daartoe opgerichte dochtervennootschap om het voortgezet gebruik van haar transportvergunning voor de bedrijfsvoering mogelijk te maken; (b) de man heeft zich tijdens het huwelijk een – in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten – vrij laag salaris doen uitkeren, waardoor van de ondernemingswinsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, geen surplus aan de vrouw ten goede is gekomen; (c) de kosten van de huishouding werden weliswaar deels voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende onroerende zaken, maar het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen. 3.8 Onderdeel 4.8 klaagt, met verwijzing naar de onderdelen 4.6 en 4.7, terecht dat deze omstandigheden een onvoldoende motivering vormen voor het oordeel van het hof dat toepassing van de tussen partijen overeengekomen verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Wat betreft de omstandigheid onder (a) betoogt onderdeel 4.7 met juistheid dat het feit dat het vermogen van een echtgenoot (mede) door de arbeidsinspanning van de andere echtgenoot is toegenomen, onvoldoende is om het overeengekomen huwelijksgoederenregime op grond van de redelijkheid en billijkheid te doorbreken (vgl. HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622 en HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0529, NJ 1989/529), en dat dit eens temeer geldt in een geval als het onderhavige waarin vaststaat dat de vrouw voor haar werkzaamheden in de onderneming van de man salaris heeft ontvangen. Wat betreft de omstandigheid onder (b), is de klacht van onderdeel 4.6 gegrond dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat het door de man ontvangen salaris van €
37
89.000,-- onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de daarop door de belastingadviseur gegeven toelichting, als onredelijk laag moet worden beschouwd. Ten slotte geldt met betrekking tot omstandigheid (c) dat niet valt in te zien dat het feit dat de inkomsten uit verhuur van het privé onroerend goed van de man ten dele (onverplicht) werden aangewend voor de kosten van de huishouding, maar voor het overige niet aan de vrouw ten goede zijn gekomen (dit laatste overeenkomstig hetgeen in de huwelijkse voorwaarden was overeengekomen), kan bijdragen aan het oordeel dat verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 3.9 Onderdeel 4.10 klaagt (onder meer) dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Die klacht is terecht voorgesteld. In de aangevallen overwegingen beoordeelt het hof het (subsidiaire) betoog van de vrouw zoals weergegeven in rov. 4.12, inhoudende dat, ook als partijen met de huwelijkse voorwaarden een “eng” inkomensbegrip hebben beoogd, haar op grond van de art. 6:2, 6:248 en 6:258 BW een bedrag toekomt teneinde haar in staat te stellen een koopwoning aan te schaffen. Volgens de vrouw kan dit zonder dat de liquiditeit en continuïteit van de door de B.V. gedreven onderneming in gevaar worden gebracht, en al dan niet in de vorm van een vruchtgebruikconstructie. De door het hof in rov. 4.15 en in het dictum neergelegde verplichting van de man om tot verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW over te gaan, gaat echter verder dan hetgeen de vrouw in dit verband heeft verzocht. 3.10 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2012; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 27 september 2013.
38
ECLI:NL:GHARL:2014:4137 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 13-05-2014 Datum publicatie 18-06-2014 Zaaknummer 200.125.283-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgemeenschap. Verknochtheid letselschadeuitkering. Deze uitkering is niet meer als zodanig op de Alex beleggingsrekening te identificeren. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/8 RFR 2014/110 EB 2014/87 PFR-Updates.nl 2014-0170 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.125.283/01 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 188794 FA RK 11-3125) beschikking van de familiekamer van 13 mei 2014 inzake
39
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. R.E. Dijkstra, kantoorhoudend te Zeewolde, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. B.F.H.M. van den Tempel, kantoorhoudend te De Bilt. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (per abuis in de beschikking genoemd de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad), van 16 januari 2013, hersteld bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank) van 2 april 2013. 2 Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 15 april 2013; - het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 juli 2013; - een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 17 oktober 2013; - een aanvulling op het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 oktober 2013. 2.2 De vrouw heeft bij voormeld beroepschrift verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank om de beleggingsrekening bij Alex toe te delen aan de man, onder de verplichting voor de man om € 67.511,00 binnen twee weken na dagtekening van de beschikking aan de vrouw te betalen, en opnieuw beschikkende de beleggingsrekening bij Alex toe te delen aan de
40
man onder de verplichting voor de man om binnen twee weken na dagtekening van de door het hof te geven beschikking een bedrag van € 105.798,- aan de vrouw te voldoen. 2.3 De man heeft in zijn verweerschrift, tevens incidenteel beroepschrift, het verzoek van de vrouw in hoger beroep bestreden en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verdeling van de beleggingsrekening bij Alex betreft, en opnieuw beschikkende: - primair de beleggingsrekening bij Alex geheel aan de man toe te delen; - subsidiair van de letselschade-uitkering aan de man toe te delen de bestanddelen: immateriële schade en verlies verdienvermogen vanaf datum echtscheiding, zoals berekend door de rechtbank, vermeerderd met de componenten verlies zelfwerkzaamheid en duurdere vakanties, zoals begroot op een bedrag van € 51.277,16; - de vrouw op te dragen om verantwoording af te leggen voor het geheel van het inkomen en vermogen gedurende de huwelijkse periode vanaf 14 september 2001 en de eventueel verzwegen of achtergehouden bestanddelen geheel aan de man toe te delen; uit te betalen op een door het hof in goede justitie te bepalen wijze. 2.4 De vrouw heeft in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep het incidenteel hoger beroep van de man bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, althans het incidenteel hoger beroep als ongegrond af te wijzen. 2.5 De man heeft in zijn aanvulling op het incidenteel hoger beroep verzocht om het bepaalde onder punt 2 van het proces-verbaal van 13 juli 2012, dat deel uitmaakt van de eindbeschikking van (naar het hof begrijpt ) 16 januari 2013, te vernietigen voor zover het de verdeling van de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd onder polisnummer [nummer] betreft, en opnieuw beslissende te bepalen dat de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd met polisnummer [nummer] op naam van de man zal worden gesplitst, waardoor ieder van partijen daarvan 50% bezit. 2.6 Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken. 2.7 De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Dijkstra heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities. 3 De vaststaande feiten 3.1
41
Partijen zijn [in 1976] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden [in 2011] door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 augustus 2011 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. 3.2 Bij inleidend verzoek van 30 mei 2011 heeft de man, voor zover ten deze van belang, primair verzocht de verdeling van de boedel vast te stellen en subsidiair verzocht om partijen te bevelen ten overstaan van een notaris over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet, met inachtneming van al hetgeen in dat verband door de man is uiteengezet in zijn verzoekschrift. 3.3 Bij verweerschrift van 21 juli 2011 heeft de vrouw het inleidend verzoek van de man bestreden en verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen en het subsidiaire verzoek van de man om partijen te bevelen ten overstaan van een notaris over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet, met inachtneming van al hetgeen in dat verband in het verzoekschrift van de man is uiteengezet, af te wijzen. 3.4 Bij tussenbeschikking van 17 augustus 2011 heeft de rechtbank de beslissing met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van de boedel aangehouden. 3.5 Tijdens de zitting, gehouden op 13 juli 2012, hebben partijen gedeeltelijk overeenstemming bereikt over hetgeen hen verdeeld hield. De gemaakte afspraken zijn opgenomen in het door beide partijen ondertekende proces-verbaal van die zitting. Partijen zijn, voor zover ten deze van belang, overeengekomen dat de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd met polisnummer [nummer] op naam van de man, aan de man zal worden toegedeeld, onder verrekening van de helft van het saldo per 31 december 2011 aan de vrouw. 3.6 Bij de beschikking van beroep heeft de rechtbank, voor zover ten deze van belang, de beleggingsrekening bij Alex toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor de man om € 67.511,00 binnen twee weken na dagtekening van de beschikking aan de vrouw uit te betalen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 4 De beoordeling Processueel 4.1 De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het aanvullende verzoek van de man in incidenteel appel. Volgens de vrouw is het verzoek buiten de verweertermijn ingediend en dient de man om die reden, op grond van het bepaalde in artikel 358 lid 5 van het
42
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn aanvullend verzoek in incidenteel appel. 4.2 Het hof beschouwt het nieuwe verzoek van de man als een verzoek tot een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder b dan wel onder f Rv. De Hoge Raad heeft meermalen beslist dat een dergelijke nevenvoorziening voor het eerst in hoger beroep mag worden verzocht (HR 7 april 2000, NJ 2000, 377 en HR 23 februari 2001, NJ 2001, 237). Hoewel de man zijn aanvullend verzoek eerst op 18 oktober 2013, en derhalve buiten de termijn voor het indienen van een verweerschrift heeft gedaan, is het hof van oordeel dat hij kan worden ontvangen in zijn verzoek. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vrouw niet onredelijk is bemoeilijkt in het voeren van verweer, mede gelet op de tijd tussen het indienen van het aanvullend verzoek en de mondelinge behandeling, terwijl het verzoek anderszins evenmin in strijd is met de goede procesorde. Inhoudelijk 4.3 Tussen partijen is in hoger beroep nog in geschil:
de omvang van de ontbonden gemeenschap van goederen;
de plicht voor de vrouw tot het afleggen van rekening en verantwoording over het ten tijde van het huwelijk door haar gevoerde beheer over het gezamenlijke inkomen en vermogen;
de wijze van toedeling van de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd met polisnummer [nummer] aan de man; en
de verknochtheid van de door de man ontvangen letselschade-uitkering.
* De omvang van de ontbonden gemeenschap van goederen / rekening en verantwoording 4.4 De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw rekening en verantwoording dient af te leggen ten aanzien van het beheer van het inkomen en het vermogen van partijen in de periode dat de man in Spanje verbleef, en dat zij inzage dient te verstrekken in de door haar in deze periode voor partijen gedane belastingaangiften. Indien zou blijken dat er bestanddelen van de boedel zijn verzwegen, dienen deze volgens de man op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijke Wetboek (BW) aan hem te worden toegedeeld.
43
4.5 Het hof overweegt als volgt. Op grond van de overgelegde stukken bestaat naar het oordeel van het hof geen reden om aan te nemen dat er bestanddelen van de boedel zijn verzwegen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding tot toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW. Voor zover de man inlichtingen wenst over de besteding van de gelden van partijen, met name ten tijde van zijn verblijf in Spanje, is van belang dat de vrouw gemotiveerd heeft toegelicht dat het gezinsinkomen van partijen destijds voor een groot deel opging aan woonlasten, huur van het appartement van de man in Spanje, autoverzekering, wegenbelasting, ziektekostenverzekering, abonnementen voor beleggingstijdschriften voor de man en de kosten van de thuiswonende, studerende kinderen van partijen, die niet in hun eigen levensonderhoud en studiekosten konden voorzien. Naar het oordeel van het hof is de vrouw op grond van het destijds geldende artikel 1:98 BW niet gehouden tot het afleggen van verdere rekening en verantwoording. Het hof neemt bij dit oordeel tevens in aanmerking de door de vrouw overgelegde e-mail van de man van mei 2010, waarvan de inhoud door de man niet is betwist en waaruit blijkt dat de man op dat moment van mening was dat de vrouw de administratie altijd goed en zorgvuldig heeft gedaan. 4.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van de man in incidenteel appel om de vrouw op te dragen om rekening en verantwoording af te leggen voor het geheel van het inkomen en vermogen gedurende de huwelijkse periode vanaf 14 september 2001 en de eventueel verzwegen of achtergehouden bestanddelen toe te delen aan de man zal worden afgewezen. * De wijze van toedeling van de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd aan de man 4.7 Het hof stelt voorop dat het door beide partijen ondertekende proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 13 juli 2012 een vaststellingsovereenkomst betreft, waarbij de man en de vrouw, ter voorkoming van onzekerheid of verschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling daarvan. 4.8 Het proces-verbaal bevat de afspraak dat de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd met polisnummer [nummer] op naam van de man, aan de man zal worden toegedeeld, onder verrekening van de helft van het saldo per 31 december 2011 aan de vrouw. 4.9 De man stelt zich op het standpunt dat deze afspraak onjuist is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. Hij voert daartoe aan dat de toedeling zoals door de rechtbank verwoord tot gevolg heeft dat hij fors wordt onderbedeeld, nu gebleken is dat hij over het aan de vrouw uit te keren bedrag 72% belasting verschuldigd is. Volgens de man hebben partijen bedoeld overeen te komen dat de kapitaalverzekering zal worden gesplitst, waarna partijen ieder 50% van de kapitaalverzekering bezitten en een eigen keuze kunnen maken voor omzetting in een lijfrente of uitbetaling. 4.10
44
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen ten aanzien van de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd een bindende regeling hebben getroffen om hun geschil op te lossen en dat het hof deze tussen partijen gemaakte afspraak niet kan vernietigen. Dat partijen een verdeling bij helfte van de kapitaalverzekering voor ogen zouden hebben gehad, wordt door de vrouw betwist. Zij voert daartoe aan dat de man ook ten aanzien van de Alex-beleggingsrekening geen verdeling bij helfte voor ogen had. 4.11 Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is door beide partijen bevestigd dat de fiscale gevolgen van de overeengekomen wijze van verdeling van de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd niet met partijen zijn besproken, noch door hun respectieve advocaten, noch door de rechtbank. Dit laat evenwel onverlet dat de afspraak zoals deze is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst tussen partijen bindend is en geen onderdeel meer vormt van de rechtsstrijd tussen partijen in hoger beroep. Voor zover de man van mening is dat de betreffende afspraak onjuist is vastgelegd, is de dagvaardingsprocedure bij de rechtbank de juiste rechtsingang om dit aan de orde te stellen. Het hof zal het verzoek van de man in zijn aanvullend incidenteel appel dan ook afwijzen. * Verknochtheid saldo Alex-beleggingsrekening 4.12 Tussen partijen is in geschil of het saldo van de beleggingsrekening bij Alex, rekeningnummer [nummer], als aan de man verknocht moet worden beschouwd, zodat dit niet in de gemeenschap valt en derhalve niet in de verdeling behoeft te worden betrokken. 4.13 Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man in 1996 of 1997 betrokken is geweest bij een ongeval, als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen en definitief arbeidsongeschikt is geraakt. Met de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, ZLM Verzekeringen, is een vaststellingsovereenkomst gesloten, door de man ondertekend op 2 oktober 2000 en door ZLM Verzekeringen ondertekend op 25 september 2000. Daarbij is overeengekomen dat ZLM Verzekeringen aan de man als vergoeding voor alle schade, bekend of onbekend, materieel zowel als immaterieel, geleden of nog te lijden, een bedrag van ƒ 1.000.000 betaalt, op welk bedrag in mindering komt de reeds door ZLM betaalde voorschotten van ƒ 300.000,-. De man heeft verklaard dat daarmee is voldaan aan alle aanspraken welke hij ter zake van het verkeersongeval jegens ZLM Verzekeringen en/of haar verzekerde heeft gehad en/of nog zou kunnen doen gelden en heeft kwijting verleend tegen betaling van het resterende bedrag van ƒ 700.000. 4.14 Artikel 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. 4.15 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW, aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat
45
het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, NJ 2008/275, RFR 2008/50 en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407, RFR 2012/79). 4.16 Door de vrouw is niet betwist dat de aanspraak van de man op de schadevergoeding, in elk geval deels, aan de man was verknocht. De vrouw stelt zich echter primair op het standpunt dat door de voldoening van de verschuldigde geldsom door de verzekeraar aan de man, deze aanspraak teniet is gegaan. Het geldbedrag is gestort op een bankrekening en van een dergelijk ontvangen geldbedrag kan volgens de vrouw niet meer worden gesteld dat dit naar zijn aard zodanig verknocht is dat het niet in de huwelijksgemeenschap valt. 4.17 Het hof dient derhalve in de eerste plaats te beoordelen of de door de man staande het huwelijk uit hoofde van de letselschade-uitkering ontvangen gelden als aan hem verknocht kunnen worden beschouwd. In dit kader overweegt het hof als volgt. 4.18 Niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed kan eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtgenoten verknocht worden beschouwd. In casu zijn de uit hoofde van de letselschade-uitkering ontvangen gelden in de plaats gekomen van de verknochte aanspraak op deze gelden en dient aan de hand van het hiervoor onder rechtsoverweging 4.15 omschreven criterium opnieuw te worden beoordeeld of sprake is van verknochtheid van deze gelden (vgl. Hoge Raad 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295). Anders dan de vrouw meent is het ook voor wat betreft een tijdens het huwelijk in geld ontvangen letselschade-uitkering mogelijk om tot een verknochtheid te concluderen die zich ertegen verzet dat die uitkering in de gemeenschap valt. (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012BY0957). Wel is om tot verknochtheid te concluderen vereist dat aangetoond wordt dat ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, de in geld ontvangen letselschadeuitkering nog te identificeren is, in die zin dat aangetoond kan worden dat de uit hoofde van letselschade-uitkering ontvangen geldsom geheel of althans voor een deel nog aanwezig is. Daartoe is alleen ruimte indien de ontvangen geldsom te midden van het aanwezige geld nog als een afzonderlijk goed is te onderkennen. 4.19 Ter zitting is vast komen te staan dat de ontvangen gelden, zowel het voorschot van ƒ 300.000 als het restant van ƒ 700.000,- eerst op een gezamenlijke rekening van partijen zijn gestort. Volgens partijen moet dit ofwel de betaalrekening bij ABN AMRO Bank ofwel de spaarrekening bij Avéro zijn geweest. 4.20 De man heeft ter zitting gesteld dat het totale bedrag van ƒ 1.000.000,- vervolgens in gedeelten is doorgestort op de beleggingsrekening die partijen hadden geopend bij Alex.
46
4.21 Naar het oordeel van het hof is dat laatste evenwel onvoldoende vast komen te staan. Weliswaar zijn, zoals ook door partijen bevestigd, bedragen overgeboekt van de gezamenlijke bankrekening(en) van partijen naar de Alex-beleggingsrekening, maar niet vastgesteld kan worden dat dit de gelden zijn die de man heeft ontvangen uit hoofde van de letselschade-uitkering. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat noch de betaalrekening bij ABN AMRO, noch de spaarrekening bij Avéro uitsluitend was gevoed met gelden afkomstig van de letselschade-uitkering. Partijen hebben ter zitting immers verklaard dat op de betaalrekening bij ABN AMRO ook de inkomsten van partijen binnenkwamen en dat vanaf deze rekening de betalingen werden gedaan, terwijl op de spaarrekening bij Avéro volgens partijen ook andere (spaar)gelden van partijen werden gestort. Naar het oordeel van het hof is gelet op het vorenstaande niet vast komen te staan dat de uit hoofde van de letselschade-uitkering ontvangen geldsom nog aanwezig is op de Alex-beleggingsrekening en is deze derhalve niet meer te identificeren. Van verknochtheid van het saldo op de Alex-beleggingsrekening aan de man kan gelet hierop ook geen sprake zijn. 4.22 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het principaal appel van de vrouw slaagt. Het primaire en het subsidiaire verzoek van de man in het incidenteel appel zullen worden afgewezen. 4.23 Tussen partijen is niet in geschil dat het totale saldo van de Alex-beleggingsrekening per peildatum € 211.596,- bedroeg, bestaande uit een creditsaldo van € 160.693,09 en een totale portefeuillewaarde inclusief shortposities van € 50.903,34. Het hof zal de Alexbeleggingsrekening toedelen aan de man, onder de verplichting voor hem om de helft hiervan, € 105.798,- uit te keren aan de vrouw. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd. De slotsom 4.24 Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als volgt. 5 De beslissing
Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 januari 2013 waarvan beroep, voor zover daarbij de beleggingsrekening bij Alex is toegedeeld aan de man onder de verplichting voor de man om € 67.511,00 binnen twee weken na dagtekening van die beschikking aan de vrouw uit te betalen; en in zoverre opnieuw beslissende : deelt de beleggingsrekening bij Alex toe aan de man, onder de verplichting voor de man om een bedrag van € 105.798,- binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking uit te keren aan de vrouw;
47
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het incidenteel hoger beroep van de man. Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer (voorzitter), J.G. Idsardi en G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 mei 2014 in bijzijn van de griffier.
48
ECLI:NL:GHAMS:2014:775 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 18-02-2014 Datum publicatie 20-03-2014 Zaaknummer 200.131.416/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Is de overeenkomst tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig tot stand gekomen? Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 6 228, geldigheid: 2014-03-20 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/71 Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 18 februari 2014 (bij vervroeging) Zaaknummer: 200.131.416/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: 507830 FA RK 12-139 in de zaak in hoger beroep van:
49
[…], wonende te […], appellant, advocaat: mr. A.E.H. van Katwijk te Amsterdam, tegen […], wonende te […], geïntimeerde, advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam. 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 6 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 mei 2013 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk 507830 FA RK 12-139. 1.3. De vrouw heeft op 19 september 2013 een verweerschrift ingediend. 1.4. De man heeft op 13 januari 2014 nadere stukken ingediend. 1.5. De zaak is op 23 januari 2014 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de man, bijgestaan door mr. E.Z. Anink, waarnemer namens mr. A.E.H. van Katwijk; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. 2 De feiten 2.1.
50
Partijen zijn [in] 1984 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 4 september 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2013 in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. In de door partijen op 9 maart 1984 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.: Artikel 1 Tussen de echtgenoten zal geen enkele huwelijksgoederengemeenschap en geen deelgenootschap bestaan. Artikel 4 Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben: 1. Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan; 2. (…) 3. (…) 2.3. De gemeenschappelijke huishouding tussen partijen heeft op 1 oktober 2002 feitelijk opgehouden te bestaan. 2.4. Partijen bezitten in gemeenschappelijk eigendom de woning aan de [a]. 3 Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, op het inleidend verzoek van de vrouw voor recht verklaard dat de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst rechtsgeldig tot stand gekomen is en is de man veroordeeld om alle op hem rustende verbintenissen uit deze overeenkomst na te komen en alle (rechts)handelingen te verrichten die voor de uitvoering van de overeenkomst nodig zijn. 3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, a. het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans alsnog af te wijzen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor afdoening met inachtneming van de bevindingen van het hof;
51
b. het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om alle op hem rustende verbintenissen uit de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst na te komen en om alle (rechts)handelingen te verrichten die voor uitvoering van de overeenkomst nodig zijn alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen; c. voorwaardelijk: voor het geval het hof oordeelt dat het conceptconvenant van 14 mei 2007 een rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst is, die overeenkomst te vernietigen, althans buiten toepassing te verklaren, althans te bepalen of voor recht te verklaren dat de vrouw de man niet aan deze overeenkomst kan houden, en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor afdoening met inachtneming van de bevindingen van het hof; d. te bepalen dat de bewijslast ten aanzien van het in het appelschrift sub 103 gestelde over de periode 2001 tot 2002 op de vrouw rust, dan wel haar te gelasten de originele bankafschriften van de rekening bij ABN AMRO met rekeningnummer [1] over die periode in het geding te brengen; e. de vrouw te veroordelen om aan de man ten titel van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad een nader door de man te berekenen bedrag te betalen, binnen drie dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de eerste executie tot aan de dag van algehele voldoening aan de man van bedoeld bedrag. 3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4 Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Op 23 oktober 2002, kort na het uiteengaan van partijen, heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Amsterdam. In die procedure werd de man achtereenvolgens bijgestaan door de mrs. S.L.E.M. Poll en M.A. Zon. Nadat mr. Zon zich onttrok als procureur in deze procedure, sprak de rechtbank op 4 augustus 2004 de echtscheiding uit tussen partijen en bepaalde dat de behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsmede het voortgezet gebruik van de echtelijke woning pro forma werd voortgezet op 26 augustus 2004. De man werd daarbij verzocht aan de rechtbank tijdig voordien te overleggen een opgave en voorstel tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de vrouw in de gelegenheid werd gesteld haar voorstel in reconventie aan te vullen dan wel te verbeteren. De man heeft aan dit verzoek nimmer voldaan. De echtscheiding werd niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden liep door, ook nadat de termijn waarbinnen de echtscheiding kon worden ingeschreven was verstreken. ` Bij proces-verbaal van 15 februari 2007 overwoog de rechtbank naar aanleiding van een ingekomen faxbericht van de advocaat van de vrouw dat de zaak opnieuw pro forma werd aangehouden tot 19 april 2007. In dit proces-verbaal staat: “met het verzoek aan mr. De Gier [hof: de advocaat van de vrouw] de rechtbank tijdig vóórdien schriftelijk te berichten omtrent de stand van zaken. Indien partijen alsdan nog immer geen overeenstemming hebben bereikt, draagt de rechtbank partijen op tijdig vóór genoemde datum ten aanzien van de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, voor zover tussen partijen bestaand, en ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de in artikel 9.2 van het Procesreglement Scheiding genoemde bescheiden in het geding te brengen. Daarbij
52
merkt de rechtbank op dat partijen enkel via hun procureur stukken kunnen indienen. Ingeval aan het vorenstaande niet wordt voldaan, zal de rechtbank de ter zake over en weer gedane verzoeken van partijen wegens gebrek aan belang afwijzen.” 4.2. In de nacht van 13 op 14 mei 2007 hebben partijen bij de man thuis een concept overeenkomst opgesteld. Als basis werd een door de advocaat van de vrouw op 30 september 2004 opgesteld concept gebruikt. Onweersproken heeft de vrouw ter zitting van het hof gesteld dat die avond en nacht uitgangspunt voor partijen was, afrekenen met gesloten beurzen. Daartoe werd met cijfers geschoven en werd, teneinde op nul uit te komen, een bedrag opgenomen voor afkoop alimentatie, aldus de vrouw. De vrouw schreef die nacht op 14 mei 2007 vanaf de computer van de man (00.31 uur) aan haar advocaat :“Afgelopen week zijn [x] & ik tot een uitwerking gekomen van jouw opstelling dd 30 sept 2004. E.e.a. moet nog wel met een financieel deskundige uitgewerkt worden. Dit concept is hopelijk voor de rechtbank voldoende om het scheidingsverzoek ontvankelijk te verklaren. Ik ben me ervan bewust dat het kort dag is (22 mei). Ik vertrouw erop dat je eea hiermee in gang kunt zetten Deze fax is verstuurd via het faxnummer van [x] om de informatie tijdig bij jou te krijgen. Met vriendelijke groet [y] en [x] Deze faxbrief is ondertekend door beide partijen. 4.3. Bij brief van 14 mei 2007 aan de rechtbank deelde de advocaat van de vrouw de rechtbank mee dat hij die dag van de vrouw bericht had ontvangen dat partijen alsnog in onderling overleg tot overeenstemming zijn gekomen over de afwikkeling van hun echtscheiding. Bij die brief voegde de advocaat een kopie van de fax van de vrouw van 14 mei 2007 en de daarbij gevoegde conceptovereenkomst. De rechtbank werd verzocht de zaak nog eenmaal aan te houden voor de duur van twee maanden, teneinde de advocaat in staat te stellen ten behoeve van beide partijen een adequaat echtscheidingsconvenant op te stellen. Tevens zou die termijn worden benut om verzoeken die in de procedure waren gedaan en die niet consistent waren met de bereikte overeenstemming, te wijzigen, dan wel in te trekken. De advocaat zond een kopie van die brief aan de man, die geen aanleiding heeft gezien op deze brief te reageren. 4.4. Bij beschikking van 23 mei 2007 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning afgewezen, alsmede de door partijen over
53
en weer gedane verzoeken tot afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank overwoog onder meer: “Hoewel bij faxbericht van 14 mei 2007 (wederom) om aanhouding is verzocht teneinde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog een convenant op te stellen, ziet de rechtbank, gelet op het vorenstaande en de duur van de procedure, geen aanleiding een dergelijk verzoek nogmaals te honoreren.” 4.5. Op 19 augustus 2007 schreef de man per e-mail aan de advocaat van de vrouw onder meer: “In april/mei zijn [y] in ik tot een vergelijk gekomen. Naar ik van [y] vernam zou u de afwikkeling incl het aansturen van de fiscalist/accountant verder begeleiden. Het is nu bijna 4 maanden later en de status is mij echter volslagen duister.” 4.6. Op 6 januari 2012 is namens de vrouw in de onderhavige zaak het verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarbij verzocht de vrouw tevens primair te verklaren voor recht dat de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en de man te veroordelen om alle op hem rustende verbintenissen uit de tussen partijen op 14 mei 2007 tot stand gekomen overeenkomst na te komen en hem te veroordelen alle (rechts)handelingen te verrichten die voor uitvoering van die overeenkomst nodig zijn. Als verweer tegen deze primaire vordering voert de man onder meer aan dat hij de faxbrief van 14 mei 2007 slechts heeft medeondertekend omdat de rechtbank de echtscheidingsprocedure anders wegens gebrek aan voortgang buiten behandeling zou stellen. Voorts stelt hij dat de enige reden voor het opstellen van het concept-convenant van 14 mei 2007 was het laten doorlopen van de toen lopende echtscheidingsprocedure. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de primaire vordering van de vrouw toegewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat uit de faxbrief van 14 mei 2007 “zonneklaar” blijkt dat partijen het in het voorjaar van 2007 eens waren geworden over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding, zoals zij beiden aan de advocaat van de vrouw bij genoemde faxbrief hebben laten weten. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat een overeenkomst zoals tussen partijen gesloten krachtens artikel 6:248 Burgerlijk Wetboek niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Niet alleen de bepaling in het convenant dat “een fiscalist zal worden geraadpleegd omtrent de juiste waardering van de diverse posten” noopt partijen tot nader overleg met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, doch ook het feit dat het convenant dateert van mei 2007 en de uitvoering daarvan grotendeels nu pas zal gaan plaats vinden, aldus de rechtbank. 4.7. De grieven van de man richten zich tegen de toewijzing van het primaire verzoek van de vrouw. De vraag of de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, beantwoordt het hof evenals de rechtbank positief. Het hof overweegt daartoe als volgt. Ook in hoger beroep stelt de man dat de concept overeenkomst alleen maar tot stand is gekomen teneinde de echtscheidingsprocedure te laten doorlopen. Dit standpunt laat zich niet verenigen met de door beide partijen ondertekende faxbrief met aangehecht de concept overeenkomst van 14 mei 2007 en de e-mail van de man aan de advocaat van de vrouw van 19 augustus 2007 waarin hij bevestigt dat hij en de vrouw in april/mei tot overeenstemming zijn gekomen. Partijen zijn op 14 mei 2007 onmiskenbaar op hoofdlijnen tot overeenstemming gekomen. Dat boven de overeenkomst het woord ‘concept’ voorkomt, doet daaraan niet af, nu partijen daarvoor een eerder concept stuk hebben gebruikt dat in 2004 werd opgesteld door de advocaat van de vrouw. Evenmin
54
doet daaraan af dat de overeenkomst nog door een fiscalist bekeken moest worden en tot stand is gekomen in een periode waarin er een ‘oneigenlijke’ procedure liep omdat de door de rechtbank op 4 augustus 2004 uitgesproken echtscheiding niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt immers dat de tussen partijen bestaande verrekenplicht eindigt bij het feitelijk uiteen gaan, derhalve op 1 oktober 2002. Die afwikkeling en dus ook de overeenkomst was niet afhankelijk van de vraag of er al dan niet een echtscheiding tussen partijen tot stand was gekomen. Onbetwist is bovendien namens de vrouw gesteld dat de bedoeling van het inschakelen van de fiscalist was om een en ander voor partijen fiscaal zo gunstig mogelijk te regelen, maar niet om nog wijzigingen aan te brengen in de overeenstemming op hoofdpunten. 4.8. Volgens vaste rechtspraak geldt de datum van feitelijk uiteengaan niet voor wat betreft de vaststelling van de waarde van de voormalig echtelijke woning waarin de vrouw sinds het feitelijk uiteengaan door partijen woont en waarvan partijen nog steeds gezamenlijk eigenaar zijn. Met betrekking tot deze woning bestaat tussen partijen een eenvoudige mede-eigendom en dient in principe uitgegaan te worden van de waarde op het tijdstip van verdeling daarvan, tenzij partijen een andere datum overeenkomen dan wel toedeling naar de huidige waarde in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. Het hof is van oordeel dat partijen ook met betrekking tot de woning op 14 mei 2007 overeenstemming hebben bereikt omtrent de toedeling aan de vrouw en de aan die woning toe te kennen waarde en houdt de man aan de bereikte overeenstemming. Tussen partijen staat vast dat de toedeling van de woning aan de vrouw nimmer punt van discussie is geweest. Vanaf het moment dat de man de woning heeft verlaten op 1 oktober 2002 heeft de vrouw alleen in de woning gewoond en alle eigenaars- en gebruikerslasten van die woning betaald, alsmede het onderhoud. De man heeft daaraan nimmer enige bijdrage geleverd. Uit de stukken wordt duidelijk dat partijen destijds en ook nog in 2007 van mening verschilden over de waarde van de woning waartegen deze aan de vrouw kon worden toegedeeld. De vrouw stelde zich in 2007 op het standpunt dat de woning € 500.000,- waard was, de man nam het standpunt in dat de woning € 580.000,- waard was. Uiteindelijk blijkt uit de bereikte overeenstemming dat partijen deze bedragen hebben gemiddeld en dat uitgegaan is van een waarde van € 540.000,-. Het hof acht het, mede gelet op het feit dat de man sinds oktober 2002 geen enkele bijdrage aan de aan de woning verbonden eigenaarslasten en kosten van onderhoud heeft geleverd, los van de bereikte overeenkomst, in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man thans wenst uit te gaan van de huidige waarde van de woning. De tussen partijen overeengekomen waarde is onlosmakelijk verbonden met de overige in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden meegenomen posten. Het hof neemt ook in aanmerking dat partijen die nacht uitgingen van afwikkelen met gesloten beurzen en daartoe als ‘sluitpost’ een bedrag aan afkoop alimentatie opnamen. Desgevraagd heeft de man ter zitting meegedeeld dat hij in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2007 de post afkoop alimentatie niet heeft opgenomen. Dat betekent dat de man geen fiscale aftrek van genoemde post heeft genoten en dat de vrouw over het opgenomen bedrag in de overeenkomst nimmer belasting heeft hoeven betalen. 4.9. Uit de navolgende feitelijke gedragingen van de man heeft de vrouw redelijkerwijs mogen afleiden dat partijen op 14 mei 2007 wilsovereenstemming over de hoofdpunten van de afwikkeling van het huwelijksvoorwaarden hadden bereikt, waaronder de afwikkeling van de mede-eigendom van het woonhuis en de waarde daarvan. Zij heeft onder die omstandigheden tevens erop mogen vertrouwen dat de man niet, bijna zeven jaar later, zonder goede grond op de bereikte overeenstemming zou terugkomen.
55
De ondertekening door de man van de faxbrief met als bijlage de concept overeenkomst die in de nacht van 13 op 14 mei 2007 aan de advocaat van de vrouw werd gezonden;
Het niet reageren door de man op de faxbrief van 14 mei 2007 van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank (waarvan de man een kopie heeft ontvangen) waarin aan de rechtbank wordt medegedeeld dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen over de afwikkeling van de echtscheiding met de mededeling dat het daarin gestelde onjuist was;
De e-mail van de man aan de advocaat van de vrouw van 19 augustus 2007 waarin hij schrijft dat partijen in april/mei tot een vergelijk zijn gekomen en waarin hij informeert naar de stand van zaken van de afwikkeling van de afspraken, waaronder het inwinnen van fiscaal advies;
Het nalaten van de man vervolgens verdere actie te ondernemen, bijv. tot het verkrijgen van fiscaal advies, totdat de vrouw de onderhavige zaak aanhangig maakte in 2012;
Het niet meebetalen sinds 2002 door de man van de aan de voormalig echtelijke woning verbonden eigenaarslasten en de kosten van onderhoud.
De eerste twee grieven van de man falen derhalve. 4.10. Subsidiair beroept de man zich op dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst, meer subsidiair op misbruik van omstandigheden, nog meer subsidiair op misleiding en uiterst subsidiair op onrechtmatige daad. Voorts beroept de man zich op rechtsverwerking en de redelijkheid en billijkheid. Rode draad bij dit alles is de stelling van de man dat hij de overeenkomst van 14 mei 2007 alleen maar is aangegaan om de echtscheidingsprocedure door te laten lopen, maar dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad om tot afwikkeling op basis van het concept convenant te komen. Het hof zal de door de man gestelde wilsgebreken en het overige door de man gestelde achtereenvolgens bespreken. 4.11. Zoals hiervoor onder 4.8 overwogen, is van ‘oneigenlijke dwaling’ geen sprake. Er is immers wilsovereenstemming bereikt over de hoofdpunten van de financiële afwikkeling, waaronder de verdeling van de mede-eigendom van het woonhuis. Van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW is sprake indien de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. De man stelt – zo begrijpt het hof - dat de vrouw hem had behoren te zeggen dat de door hem verzochte echtscheiding niet meer kon worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu zij dit niet heeft gedaan is de
56
overeenstemming onder valse voorwendsels tot stand gekomen. Deze stelling gaat niet op. Voor de vrouw bestond geen mededelingsplicht over de stand van de echtscheidingsprocedure, nu partijen bij de aanvang van de echtscheidingsprocedure ieder een eigen procesvertegenwoordiger hadden en het voor risico van de man komt dat hij in die procedure niet meer door een eigen advocaat werd vertegenwoordigd. Voorts geldt dat, onafhankelijk van de vraag of er een echtscheiding tot stand was gekomen, partijen met elkaar dienden af te rekenen per 1 oktober 2002, de datum van feitelijk uiteengaan en partijen . Ook de mede-eigendom van het woonhuis kan worden afgewikkeld zonder dat van een echtscheiding sprake hoeft te zijn: partijen hadden immers gescheiden vermogens. Indien al juist is dat de man bij het aangaan van de overeenkomst van mei 2007 op dit punt niet een juiste voorstelling van zaken had, heeft dit onder de omstandigheden van het geval geen invloed op de geldigheid van die overeenkomst. Gesteld noch gebleken is voorts dat de vrouw bij de totstandkoming van de overeenkomst aan de man onjuiste inlichtingen heeft verschaft over (een van) de posten waarover overeenstemming werd bereikt dan wel heeft nagelaten de man inlichtingen daarover te verschaffen hoewel zij wel een inlichtingenplicht had dan wel dat beide partijen hebben gedwaald over de waarde van een of meer van die posten. Partijen hebben gesproken over de posten die verrekend c.q. verdeeld moesten worden en zijn daarbij uitgegaan van de bedragen en waarden die al langere tijd, minstens sinds 2004, bij hen bekend waren. Zij hebben uiteindelijk zo met de posten geschoven dat er met gesloten beurzen afgewikkeld kon worden. Van dwaling is derhalve geen sprake. 4.12. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake, althans de man heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man zich beroept op een rapport van 15 februari 2001 van neuroloog/klinisch neurofysioloog M.B.M. Vermeulen te Amersfoort, gaat dat beroep niet op omdat uit dit rapport niet is op te maken dat de man op 14 mei 2007 in een zodanige geestestoestand verkeerde dat hij geen goede afwegingen kon maken over de financiële afwikkeling van het huwelijk, althans dat dit voor de vrouw kenbaar was. De conclusie is dat partijen als gelijkwaardige partijen met elkaar hebben onderhandeld en overeenstemming hebben bereikt. Er is geen sprake van misbruik van omstandigheden, noch van misleiding nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw over de te verrekenen posten aan de man opzettelijk een onjuiste mededeling heeft gedaan dan wel over de te verrekenen posten enig feit dat zij verplicht was aan de man mee te delen opzettelijk heeft verzwegen dan wel met betrekking tot de te verrekenen posten een andere kunstgreep heeft toegepast. 4.13. Evenmin is sprake van onrechtmatige daad, waarvan sprake is – voor zover in deze zaak van belang – indien de vrouw in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zou hebben gehandeld. De man stelt dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door hem, circa vijf jaar na het opstellen van de overeenkomst in een andere procedure, aan de overeenkomst te houden. Die stelling gaat niet op. Partijen hebben een overeenkomst gesloten over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waartoe zij krachtens hun huwelijkse voorwaarden sinds 1 oktober 2002 gehouden waren omdat zij al vanaf die datum feitelijk uiteen waren. Daarbij hebben zij tevens een regeling getroffen over de woning die hun
57
gemeenschappelijk eigendom is. Waarom de vrouw in strijd met een wettelijke plicht dan wel een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm zou handelen wanneer zij de man aan de op dit punt bereikte overeenstemming houdt, is niet gemakkelijk te begrijpen. Een partij mag de wederpartij aan een gesloten overeenkomst houden. Dat en waarom de vrouw door dit te doen onrechtmatig handelt is onvoldoende toegelicht. 4.14. Ook rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw is niet aan de orde. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten door de rechthebbende immers onvoldoende. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw hem niet meer zou houden aan de op 14 mei 2007 bereikte overeenstemming, is gesteld noch gebleken. Het is juist omgekeerd. Niet alleen de vrouw, maar ook de man heeft zich vanaf mei 2007 gedragen alsof de vrouw volledig en bij uitsluiting van de man (economisch) gerechtigd was tot het woonhuis. Door deze gedragingen heeft de man juist bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat er tussen partijen sinds die datum overeenstemming bestond over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de toedeling van de voormalig echtelijke woning aan haar tegen de overeengekomen waarde. 4.15. Tot slot acht het hof het niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw de man houdt aan een, na meerdere jaren procederen en onderhandelen, in de nachtelijke uren van 14 mei 2007 tot stand gekomen overeenkomst op hoofdpunten. Al hetgeen de man daarover aanvoert acht het hof niet van zodanig belang dat daardoor de overeenkomst nietig is dan wel zou dienen te worden vernietigd. Grief 3 faalt eveneens. 4.16. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. 5 Beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.
58
ECLI:NL:GHDHA:2014:3575 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 05-11-2014 Datum publicatie 13-11-2014 Zaaknummer 200.149.113/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Hof neemt aan dat de vrouw de huwelijksgoederen gemeenschap heeft benadeeld in de zin van art 1:164 BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0360 RFR 2015/20 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 5 november 2014 Zaaknummer : 200.149.113/01 Rekestnummers rechtbank : FA RK 13-4930 en FA RK 13-10644 Zaaknummers rechtbank : C/10/427060 en C/10/440227 [de man], wonende te [woonplaats],
59
verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. M. Erik te Dordrecht, tegen [de vrouw], verblijvende op een geheim adres, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. F.L. van der Eerden te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 16 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 maart 2014 van de rechtbank Rotterdam, welke beschikking bij herstelbeschikking van 25 april 2014 is verbeterd voor wat betreft de ‘verdeling’ van de auto van partijen. De vrouw heeft op 14 juli 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 3 juni 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; - op 3 juni 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; - op 12 september 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 26 september 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
60
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is voorts, voor zover in hoger beroep van belang, de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast overeenkomstig het bepaalde in r.o. 2.24 tot en met 2.37. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 7 juli 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, in het bijzonder ten aanzien van de spaargelden op spaarrekeningnummer [nummer] en de belastingteruggaaf over het jaar 2012. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking betrekking hebbende op de verdeling van de spaargelden op spaarrekeningnummer [nummer] en de verdeling van de belastingteruggaaf over het jaar 2012 te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
het spaargeld van € 18.403,53 bij helfte wordt verdeeld en dat de vrouw € 9.201,76 dient te betalen aan de man;
de belastingteruggaaf over het jaar 2012 niet voor verdeling in aanmerking komt en het verzoek van de vrouw dienaangaande alsnog af te wijzen,
kosten rechtens. De advocaat van de man heeft in zijn pleitnotitie een uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 1:164 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Daar naar gevraagd ter zitting dient het hof het petitum van de man aldus te lezen, dat primair op grond van dit artikel wordt verzocht de vrouw te veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 9.201,76, te weten de helft van het spaargeld van € 18.403,53. 3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het door de man verzochte in appel af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, kosten rechtens. De spaarrekening bij de [bank] ten name van de vrouw met nummer [nummer] 4. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het saldo op de spaarrekening met nummer [nummer] toebehoort aan de ouders van de vrouw. Naar de mening van de man vormt het spaartegoed een boedelbestanddeel. Dit tegoed staat op een bankrekening ten name van de vrouw en het is dus haar eigendom. Aangezien partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, valt het spaartegoed in de gemeenschap. De stelling van de vrouw dat sprake is van een voorwaardelijke schenking van haar ouders, is onvoldoende onderbouwd. De verklaring van haar ouders en zus is daartoe niet voldoende. Voorts blijkt nergens uit dat de bedragen onder een voorwaarde (te weten dat het huwelijk tussen partijen ten minste 25 jaar zou gaan voortduren) zijn gestort. Ook is niet gebleken van een uitsluitingsclausule. De vrouw heeft op 13 mei 2013 (derhalve voor de peildatum, te weten 10 juni 2013) het toen aanwezige spaargeld onverplicht overgemaakt op de rekening van haar ouders. De vordering die de
61
gemeenschap heeft op de ouders, valt in de gemeenschap, aldus de man. Voorts stelt de man dat de vrouw door deze onverplichte overboeking de gemeenschap heeft benadeeld en zij om die reden verplicht is de helft van het spaargeld aan hem over te maken. 5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. Van meet af aan heeft de vrouw openheid van zaken gegeven over de werkelijke herkomst en de bedoeling van het bedrag op haar rekening, waarbij zij niet alleen de verklaring van haar ouders in het geding heeft gebracht, maar ook de verklaring van haar zus en zwager. Op 1 oktober 2008 is de vrouw met haar vader naar de bank geweest en hebben zij een rekening geopend waarop door de vader de eerste ‘tranche’ van € 5.000,- is gestort. Het huwelijksjubileum (25 jaar) zal niet meer gaan plaatsvinden. Het (uiteindelijke) saldo op de rekening komt derhalve toe aan de ouders van de vrouw. De vrouw heeft dit bedrag dan ook teruggeboekt. Significant acht de vrouw nog dat haar ouders in hun verklaring nadrukkelijk opmerken dat de vrouw niet over dit bedrag mocht beschikken. 6. Het hof overweegt als volgt. De man doet primair een beroep op artikel 1:164 BW. Dit wetsartikel bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. Deze rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren na de inschrijving van de beschikking. 7. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de spaarrekening met nummer [nummer] op naam van de vrouw staat/heeft gestaan. Dit betekent dat het daarop staande tegoed (begin 2013 een bedrag van € 18.403,54) tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort en de vrouw bestuursbevoegd was daarover te beschikken. 8. Door de vrouw is niet aangetoond dat tijdens het bestaan van de gemeenschap sprake is geweest van een schenking van haar ouders onder de voorwaarde dat zij ten minste 25 jaar gehuwd zou zijn. De vrouw heeft nog een bewijsaanbod gedaan, doch ter zitting in hoger beroep is namens de vrouw verklaard dat door haar ouders en zus en zwager niet meer of anders verklaard zou kunnen worden dan hetgeen in hun schriftelijke verklaringen reeds staat vermeld. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod dan ook voorbij. 9. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw op 13 mei 2013, te weten binnen zes maanden vóór aanvang van het echtscheidingsgeding, het op haar spaarrekening aanwezige spaargeld heeft teruggestort naar haar ouders. Hoewel zij daartoe bestuursbevoegd was, bestond er geen rechtsgrond om het bedrag aan haar ouders te voldoen. 10. Nu er geen rechtsgrond was voor de storting van het bedrag aan de ouders, is het hof van oordeel dat de vrouw de goederen der gemeenschap dan ook heeft verspild. Conform artikel 1:164 BW dient de vrouw de door de gemeenschap geleden schade aan de gemeenschap te vergoeden. Nu er tussen partijen reeds de wijze van verdeling is gelast, dient de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting de helft van het bedrag van € 18.403,54 aan de man te betalen. De grief slaagt derhalve. De belastingteruggave over het jaar 2012 11. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij nog een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw dient te voldoen. De belastingteruggave over het jaar 2012 is aangewend om een schuld af te lossen, de gemeenschappelijke rekening van
62
partijen uit het ‘rood’ te halen en om de hypotheeklasten mee te voldoen. Voorts heeft de vrouw vlak voor haar vertrek uit de echtelijke woning nog een bedrag opgenomen. De gemeenschappelijke rekening van partijen had op de peildatum (10 juni 2013) een negatief saldo. De man is dan ook niet gehouden een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw te betalen. 12. De vrouw verweert zich daartegen. 13. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingteruggave over het jaar 2012 vóór de peildatum (10 juni 2013) is gestort op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Uit de door de man bij V-formulier van 12 september 2014 ingediende stukken leidt het hof af dat op de peildatum de gemeenschappelijke rekening van partijen een negatief saldo had. De teruggave van de belastingdienst komt dan ook naar het oordeel van het hof niet voor verdeling in aanmerking. De grief slaagt derhalve. 14. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in rechtsoverwegingen 2.30. tot en met 2.30.3. en rechtsoverweging 2.32. en, in zoverre opnieuw beschikkende: veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de somma van € 9.201,76; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Sutorius-van Hees en Breederveld, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2014.
63
ECLI:NL:GHDHA:2014:943 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 19-03-2014 Datum publicatie 27-03-2014 Zaaknummer 200.130.415/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Leidt artikel 8 EVRM tot een onderhoudsverplichting - gelijk aan artikel 1:395 BW - van een nieuwe partner die samenleeft met de verzorgende ouder en diens minderjarige kinderen? In casu niet. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 392, geldigheid: 2014-03-21 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/74 JIN 2014/104 met annotatie door J.P.M. Bol PFR-Updates.nl 2014-0068 FJR 2015/11.16 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 19 maart 2014 Zaaknummer : 200.130.415/01 Rekestnummer rechtbank : F1 RK 12-1062 / F1 RK 12-3432
64
Zaaknummer rechtbank : 398585/410142 [de vader], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. M.C. Houwing te Rotterdam, tegen [de moeder], wonende te [woonplaats], verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 16 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 april 2013 van de rechtbank Rotterdam. De moeder heeft op 12 september 2013 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend. De vader heeft op 22 oktober 2013 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vader: - op 23 juli 2013 een V-formulier van 22 juli 2013 met bijlagen; - op 13 december 2013 een V-formulier van 10 december 2013 met bijlagen; - op 3 januari 2014 een V-formulier van 2 januari 2014 met bijlagen; van de zijde van de moeder: - op 7 januari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 17 januari 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
65
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is tussen partijen, gehuwd op [datum] te [gemeente], de echtscheiding uitgesproken. Voorts is, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de na te noemen minderjarige [minderjarige sub 2] bij de vader zal zijn. Tevens is bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 3] telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 415,50 per maand per kind. Het verzoek van de moeder tot een door de vader te betalen uitkering tot levensonderhoud is afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil is de hoofdverblijfplaats van de hierna te noemen [minderjarige sub 2] en door de vader aan de moeder te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) alsmede de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie): - [minderjarige sub 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; - [minderjarige sub 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; - [minderjarige sub 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. 2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader ten behoeve van de minderjarige [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 3] maandelijks bij vooruitbetaling aan de moeder dient te voldoen een bedrag van € 6,- per kind, alsmede de motivering van de afwijzing van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een door de vader aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud aan te passen in motivering op een wijze als gesteld onder punt 9 van het appelschrift. 3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep tot aanpassing van de motivering van de afwijzing van het
66
verzoek van de moeder tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, althans dat verzoek af te wijzen. Tevens verzoekt de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader om de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor de minderjarige [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 3] te bepalen op € 6,- per kind per maand, af te wijzen. 4. In incidenteel appel verzoekt de moeder, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, voor zover ter beoordeling aan het hof voorgelegd, te vernietigen en opnieuw rechtdoende: 1. te bepalen dat met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige sub 2] bij de moeder zal zijn; 2. de vader te veroordelen om met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 415,50 per kind per maand te betalen ten behoeve van de drie minderjarige kinderen van partijen; 3. te bepalen dat de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ingaat op 1 januari 2012. 4. De vader verzet zich daartegen en verzoekt de verzoeken in incidenteel appel van de moeder, zoals vermeld onder de punten A tot en met C in het incidenteel appelschrift van moeder, af te wijzen. Partneralimentatie 5. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij samenwoont met haar nieuwe partner en derhalve geen recht meer heeft op een door de vader te betalen partneralimentatie. Hierop is door de vader ter zitting gesteld dat zijn grief ter zake van de partneralimentatie en het in zijn petitum geformuleerde verzoek hieromtrent is achterhaald en kan worden ingetrokken. Gelet hierop behoeft de partneralimentatie geen verdere bespreking. Hoofdverblijfplaats [minderjarige sub 2] 6. De moeder verzoekt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige sub 2] bij de moeder te bepalen. De hoofdverblijfplaats is uitsluitend op grond van financiële en fiscale gronden bij de vader bepaald, aldus de moeder. De praktijk wijst echter uit dat dit tussen de minderjarigen tot ongelijkheid dreigt te leiden en niet in het belang van de minderjarigen is. 7. De vader daarentegen stelt dat de huidige regeling goed functioneert en dat [minderjarige sub 2] dezelfde welvaart ontvangt als [minderjarige sub 3] en [minderjarige sub 1]. Het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige sub 2] bij de vader geeft de vader erkenning voor zijn gelijkwaardige rol in de opvoeding en verzorging van de minderjarigen. Bovendien zorgt deze verdeling voor een financieel
67
voordeel, aangezien de vader hierdoor evenals de moeder aanspraak kan maken op (fiscale) kind regelingen. 8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van het verhandelde ter zitting alsmede de door partijen overgelegde stukken is het hof gebleken dat het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige sub 2] bij de vader met name is ingegeven door financiële en fiscale motieven. Het hof is van oordeel dat een fiscale constructie niet de basis kan vormen voor de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige sub 2] bij de vader. Nu het hof niet is gebleken van bijzondere gronden die aanleiding geven de kinderen van partijen niet gezamenlijk te laten opgroeien en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige sub 2] bij de vader te bepalen, waardoor de kinderen van partijen uit elkaar worden gehaald, is het hof van oordeel dat een gezamenlijke hoofdverblijfplaats bij ofwel de moeder ofwel de vader het meest in het belang van de minderjarigen is. Nu de vader niet heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van alle drie de minderjarigen bij hem te bepalen, zal het hof het verzoek van de moeder toewijzen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige sub 2] bij de moeder bepalen. Kinderalimentatie Behoefte 9. De moeder stelt een behoefte van € 3.149,- per maand voor de drie minderjarigen tezamen. De moeder heeft hiertoe een behoefteoverzicht van de minderjarigen overgelegd en gesteld dat partijen ten tijde van het huwelijk ruim € 10.000,- per maand besteedden. 10. De vader stelt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen € 6.152,- per maand bedroeg en de behoefte van de minderjarigen aan de hand van de behoeftetabellen kan worden vastgesteld op € 495,- per maand. 11. Het hof overweegt als volgt. De door de vader gestelde behoefte komt overeen met de in de behoeftetabel van 2013 opgenomen behoefte passend bij een minimaal netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand. Teneinde een correctie toe te passen op de hoogte van de behoefte ligt het op de weg van de moeder aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere kosten en dienen deze kosten door de moeder inzichtelijk te worden gemaakt door overlegging van een gespecificeerd en onderbouwd behoefteoverzicht. Hoewel de moeder de behoefte van de minderjarigen heeft gespecificeerd, heeft de moeder, naar het oordeel van het hof, nagelaten dit overzicht deugdelijk met bewijsstukken te onderbouwen alsmede te motiveren waarom sprake is van bijzondere kosten die leiden tot een behoefte van € 3.149,- per maand. Evenwel stelt het hof vast dat uit een door de vader in eerste aanleg overgelegd overzicht blijkt dat partijen ten tijde van het huwelijk een gemiddeld uitgavenpatroon hadden van € 11.370,- per maand. Hoewel dit bedrag wellicht het gemiddelde maandinkomen van partijen oversteeg, staat tussen partijen vast dat dit bedrag werd uitgegeven. Gelet op het hoge uitgavenpatroon ten tijde van het huwelijk ziet het hof derhalve alsnog aanleiding de behoefte te corrigeren, waarbij het hof een behoefte van € 750,- per maand per kind redelijk acht.
68
Onderhoudsplicht nieuwe partner 12. Alvorens het hof overgaat tot het vaststellen het eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen ziet het hof aanleiding te beoordelen of van de nieuwe partner van de moeder gevergd kan worden dat hij bijdraagt in de kosten van de minderjarigen. Het hof ziet hier aanleiding toe nu de minderjarigen deel uitmaken van het gezin van de moeder en haar nieuwe partner en binnen deze gezinssituatie profiteren van de hoge mate van welstand die - zoals blijkt uit de stellingen van partijen - door de nieuwe partner wordt gecreëerd. Het feit dat de moeder en de nieuwe partner niet zijn gehuwd, doet hier niet aan af. Immers hoewel de nieuwe partner geen wettelijke onderhoudsverplichting heeft, kan, indien tussen de nieuwe partner en de minderjarigen een familierechtelijke betrekking als bedoeld in artikel 8 EVRM wordt aangenomen, mogelijkerwijs een onderhoudsverplichting van de nieuwe partner jegens de minderjarigen ontstaan, aangezien family life ook financiële verplichtingen zoals aanspraak op onderhoud meebrengt. 13. Gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van samenwonen, gezinnen en relaties is het hof van oordeel dat onderscheid tussen een formele stiefouder en een nieuwe partner die samenleeft met de verzorgende ouder en diens minderjarige kinderen - en in feite als stiefouder functioneert - mogelijk leidt tot ongelijkheid tussen beiden en daarmee strijd met artikel 8 EVRM kan opleveren. Immers gelijke gevallen dienen op gelijke wijze te worden toegepast, hetgeen kan leiden tot een doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel. 14. Het hof stelt vast dat de moeder samenwoont met een nieuwe partner en dat zij samen een huis hebben gehuurd met een maandelijkse huurlast van € 3.800,- per maand. De huurovereenkomst is voor langere tijd aangegaan waardoor kan worden aangenomen dat de moeder en de nieuwe partner de intentie hebben de samenleving voor langere tijd te continueren, hetgeen de duurzaamheid van de relatie kenmerkt. De ouders zijn een coouderschap overeengekomen waardoor de minderjarigen gedurende de helft van de tijd bij de vader en de andere helft van de tijd bij de moeder en haar nieuwe partner verblijven. Ook de minderjarige kinderen van de nieuwe partner verblijven met regelmaat bij de moeder en de nieuwe partner en vormen dan een samengesteld gezin. 15. Door de vader wordt gesteld dat de nieuwe partner regelmatig bijdraagt in de kosten van de minderjarigen en dat de door de moeder gestelde hoge behoefte mede wordt bepaald door hetgeen de nieuwe partner bijdraagt. Zo heeft de nieuwe partner aan alle drie de kinderen een laptop cadeau gegeven. De vader stelt dat de minderjarigen aangeven een ‘rich life’ bij de moeder te hebben en een ‘poor life’ bij de vader. Bij de moeder kan financieel gezien alles in tegenstelling tot bij de vader. De moeder daarentegen stelt dat de nieuwe partner wel wat betaalt voor de minderjarigen, maar dat zij en haar partner de afspraak hebben dat ieder verantwoordelijk is voor de eigen kinderen. Het is vooral de familie van de moeder die bijdraagt in de kosten van de minderjarigen en niet de nieuwe partner. Het hof is van oordeel dat vorenstaande stellingen van de moeder ertoe leiden dat op dit moment niet kan worden aangenomen dat sprake is van family life tussen de nieuwe partner en de minderjarigen. Indien de samenleving langer voortduurt en meer tekenen van gezinsleven gaat vertonen kan dit anders worden.
69
Draagkracht 16. Het hof zal thans het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van de minderjarigen vaststellen. Het hof zal hiertoe eerst de draagkracht van de vader vaststellen. Onbestreden staat tussen partijen vast dat de vader met ingang van 11 september 2013 een nieuwe baan heeft waarbij hij minder verdient dan ten tijde van het huwelijk. Het inkomen van de vader bedraagt € 2.850,- per maand bruto. De vader stelt dat hij ten tijde van het huwelijk als zelfstandige werkte, maar dat hij als gevolg van de economische recessie geen opdrachten meer krijgt en derhalve in dienst is getreden bij het bedrijf van zijn vader. De vader werkt momenteel 85% en verricht werkzaamheden op een lager niveau dan voorheen. Als gevolg hiervan heeft de vader thans een lager inkomen. 17. Het hof overweegt als volgt. Hoewel de moeder stelt dat de vader in staat moet worden geacht een hoger inkomen te verwerven, wordt voornoemd inkomen door de moeder niet gemotiveerd betwist. Gelet op de zorgtaken die door de vader worden vervuld, acht het hof het redelijk dat de vader 85% werkt. Hoewel het hof er vanuit gaat dat de vader zich aantoonbaar zal inspannen om zijn inkomen te verhogen tot het oude niveau is het een feit dat de vader op dit moment een lager inkomen heeft. Het hof zal hier derhalve vanuit gaan. Uitgaande van een bruto jaarloon van de vader € 36.936,- leidt dit - met inachtneming van de toepasselijke heffingskortingen - tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.200,- per maand. 18. In afwijking van de hantering van een forfaitair bedrag voor de woonlast zal het hof uitgaan van de feitelijke huurlast van de vader, te weten € 1.048,- per maand. Het hof ziet aanleiding hiertoe nu in het debat tussen partijen ook door de moeder wordt uit gegaan van de feitelijke huurlast en niet van een forfaitair bedrag. De moeder stelt weliswaar dat zij de huur te hoog vindt, doch bepleit niet het hanteren van een forfaitair bedrag. Het hof acht het in dit specifieke geval redelijk uit te gaan van de door de vader gestelde huur van € 1.048,- per maand, nu hij deze - voor zijn inkomen relatief hoge – huurlast heeft in het belang van de minderjarigen. De ouders zijn een zorgregeling overeengekomen, waarbij beide ouders ieder voor de helft de zorgtaken uitvoert. In dit kader acht het hof het in het belang van de minderjarigen dat de vader in dezelfde (dure) buurt en daardoor in elkaars nabijheid woont als de moeder, ook al leidt dit ertoe dat de vader hierdoor geconfronteerd wordt met hogere woonlasten. 19. Het vorenstaande leidt ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de vader € 1.908,- (€ 1.048,- + € 860,-) per maand bedraagt. De draagkrachtruimte van de vader bedraagt € 292,- (€ 2.200,- -/- € 1.908,-) per maand. Rekening houdend met een draagkrachtpercentage van 70 becijfert het hof de draagkracht van de vader op € 204,per maand. Gelet op de kosten die gemoeid zijn met de zorg van de kinderen stelt het hof vast dat de vader eigenlijk geen draagkracht heeft om enig bedrag aan kinderalimentatie te betalen. De vader heeft echter aangeboden € 12,- per maand te betalen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. 20.
70
Gelet op het vorenstaande behoeft de draagkracht van de moeder geen verdere bespreking. Ingangsdatum 21. De moeder heeft verzocht de door de vader te betalen kinderalimentatie in te laten gaan met ingang van 1 januari 2012. De vader heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd. Het hof overweegt als volgt. De rechter heeft een ruime mate van vrijheid de ingangsdatum van een kinderalimentatiebijdrage te bepalen. Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de vader te betalen bijdrage eerder in te laten gaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Immers tot deze datum bestonden tussen partijen afspraken die ten tijde van de voorlopige voorzieningenprocedure zijn gemaakt. Het hof bepaalt de ingangsdatum van de kinderalimentatie op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, aldus 3 juli 2013. Hoewel de vader pas per september 2013 een lager inkomen geniet, zal het hof zal op grond van praktische overwegingen en met inachtneming van het onder 19 overwogene niet voor twee maanden een knip maken in de draagkrachtberekening en derhalve de kinderalimentatie vaststellen op € 12,- per maand met ingang van 3 juli 2013. 22. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal beslissen als volgt. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige sub 2] bij de moeder zal zijn; bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 3 juli 2013 op € 4,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck en Breederveld, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2014.
71
NJ 2014 /440: Natuurlijke verbintenis in samenlevingsovereenkomst omgezet in rechtens afdwingbare verbintenis; vordering man op vrouw voor uit priv... Essentie Natuurlijke verbintenis in samenlevingsovereenkomst omgezet in rechtens afdwingbare verbintenis; vordering man op vrouw voor uit privévermogen voldane aflossingen op hypotheek voor ‘gemeenschappelijke woning’?; onbegrijpelijk oordeel. Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen — waaronder de in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst genoemde ‘gemeenschappelijke woning’ — de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof vervolgens heeft geoordeeld dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof dat de man bij de verkoop van de woning niet op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst voor de door hem uit zijn privévermogen voldane aflossingen een vordering heeft op de vrouw. In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. Samenvatting Partijen (de man en de vrouw) hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond in een aan hen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende woning. Met betrekking tot de woonlasten hebben zij afspraken gemaakt in een bij notariële akte vastgelegde samenlevingsovereenkomst. De man heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd. Partijen verschillen van inzicht over de waardering van bepaalde aflossingen op de hypotheek die op de woning rust. De man heeft aangevoerd dat hij op die hypotheek extra aflossingen uit zijn privévermogen heeft gedaan, waardoor hij op grond van de samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht op de vrouw heeft. Volgens de vrouw vallen deze aflossingen krachtens de samenlevingsovereenkomst onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en heeft de man niets van haar te vorderen. Het hof heeft geoordeeld dat bij vervreemding van de woning het bedrag van de extra aflossingen op de voet van de samenleveringsovereenkomst niet aan de man toekomt en dat de overwaarde van de woning gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld. Het hof heeft daartoe overwogen dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. In cassatie wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van dit oordeel. Deze klacht slaagt. Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen — waaronder de in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst genoemde ‘gemeenschappelijke woning’ — de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof vervolgens heeft geoordeeld dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof dat — anders dan de rechtbank heeft
72
geoordeeld — de man bij de verkoop van de woning niet op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst voor de door hem uit zijn privévermogen voldane aflossingen een vordering heeft op de vrouw. In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. Het vorenstaande is bovendien niet onverenigbaar met de door het hof aangenomen dringende verplichting van de man om de vrouw in geval van zijn eerdere overlijden verzorgd achter te laten, nu art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet is geschreven voor het geval dat de samenleving eindigt door het overlijden van de man. Partij(en) Cornelis Theodorus Muller, te Heiloo, eiser tot cassatie, adv.: mr. C.G.A. van Stratum, tegen Willemina Maria Reuvers, te Heiloo, verweerster in cassatie, niet verschenen. Uitspraak Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: de vonnissen in de zaak 115849/HA ZA 09-1112 van de Rechtbank Alkmaar van 24 a. februari 2010, 21 juli 2010 en 2 februari 2011; de arresten in de zaak 200.086.315/01 van het Gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2011 en 16 april 2013. Het arrest van het hof van 16 april 2013 is aan dit arrest gehecht. b.
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 16 april 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de vrouw is verstek verleend. De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013 en verwijzing. 3. Beoordeling van het middel In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en van 1989 tot medio 2008 (i) samengewoond. (ii)
Partijen bezitten in gemeenschappelijke eigendom een woning te Heiloo (hierna: de woning).
Op 3 december 2001 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Voor zover in cassatie van belang, 3.1 wordt in deze overeenkomst bepaald: “Artikel 4 (…) (iii) Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gezamenlijke huishouding een 3. geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover
73
deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…) (…) Artikel 6 (…) Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een 4. vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen. (…)” (iv)
De man heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 31 juli 2008 tegen 31 augustus 2008 opgezegd.
Voor zover in cassatie van belang, verschillen partijen van inzicht over de waardering van bepaalde aflossingen op de hypotheek die op de woning rust. De man heeft gesteld dat hij op die hypotheek voor een bedrag groot € 67.978,02 uit zijn privévermogen extra aflossingen heeft gedaan, waardoor hij op grond van 3.2 art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht op de vrouw heeft gekregen. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat deze aflossingen zijn gedaan van de gezamenlijke (en/of) rekening, zodat deze conform art. 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vallen en de man terzake van haar niets te vorderen heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aflossingen tot een bedrag van € 56.678,02 moeten worden beschouwd als aflossingen uit het privévermogen van de man en dat uit de overwaarde van de woning (dus na aflossing van de hypothecaire 3.3 geldleningen) op grond van het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst het bedrag van € 56.678,02 aan de man toekomt, waarna het restant bij helfte dient te worden verdeeld. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag toekomt van € 56.678,02. Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat bij de verkoop van de woning dit bedrag niet aan de man toekomt vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst, maar dat de netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) gelijkelijk tussen partijen zal moeten worden verdeeld (rov. 3.7). Daartoe heeft het hof als volgt overwogen: Het hof overweegt als volgt. Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In 3.4 artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de “3.3. gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. (…) Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat 3.7. een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon
74
rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. In het onderhavige geval staat vast dat gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr. 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgings-verplichting jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving ná het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. (…)” Onderdeel II klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Daartoe wijst het onderdeel onder 15-17 op het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat partijen de in 3.5.1 de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat zij zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen, waaronder de gemeenschappelijk woning, de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Deze klacht slaagt. Blijkens rov. 3.3 heeft het hof als vaststaand aangenomen dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen — waaronder de in art. 1 van de 3.5.2 samenlevingsovereenkomst genoemde ‘gemeenschappelijke woning’ — de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof vervolgens (in rov. 3.7) heeft geoordeeld dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting
75
jegens haar voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof in rov. 3.7 dat — anders dan de rechtbank heeft geoordeeld — de man bij de verkoop van de woning niet op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst voor de door hem uit zijn privévermogen voldane aflossingen een vordering heeft op de vrouw. In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. Het vorenstaande is bovendien niet onverenigbaar met de door het hof aangenomen dringende verplichting van de man om de vrouw in geval van zijn eerdere overlijden verzorgd achter te laten, nu art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet is geschreven voor het geval dat de samenleving eindigt door het overlijden van de man. 3.6
De overige klachten van onderdeel II en de klachten van de onderdelen I en III kunnen onbehandeld blijven.
4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013; verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Redactionele aantekening Partijen (de man en de vrouw), die een affectieve relatie hebben gehad en bijna twintig jaar hebben samengewoond, hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de woonlasten van de aan hen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende woning. Die afspraken houden onder meer in dat aflossingen op de op de woning rustende hypotheek behoren tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor zover zij uit gemeenschappelijke middelen zijn voldaan (art. 4 lid 3) en dat de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel in de aanschaf van de woning heeft bijgedragen bij vervreemding van de woning of ontbinding van de samenlevingsovereenkomst een vordering ter zake van het meerdere op de andere partij heeft (art. 6 lid 4). Vast staat dat er extra aflossingen op de op de woning rustende hypotheek zijn verricht uit het privévermogen van de man. De man heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop die aflossingen moeten worden gewaardeerd. Dient na vervreemding van de woning de overwaarde tussen hen bij helfte te worden verdeeld, of moet daaruit eerst het bedrag van de extra aflossingen aan de man worden voldaan? De man stelt dat hij een vordering op de vrouw heeft, nu die extra aflossingen uit zijn privévermogen zijn voldaan. In die opvatting dient uit de overwaarde eerst die vordering te worden voldaan, waarna het restant tussen partijen wordt verdeeld. Volgens de vrouw heeft de man geen vordering op haar en moet de overwaarde bij helfte tussen partijen worden verdeeld. Het hof heeft de vrouw in het gelijk gesteld. Het hof oordeelde dat de man naar objectieve maatstaven kan worden verondersteld door middel van de aflossingen te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens de vrouw. Het middel dat klaagt over onbegrijpelijkheid van dit oordeel, slaagt. De Hoge Raad overweegt daartoe dat de vaststelling van het hof (in r.o. 3.3) dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de
76
gemeenschappelijk bewoonde woning de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare, zonder nadere motivering niet te rijmen is met het oordeel van het hof (in r.o. 3.7) dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de bestreden beslissing van het hof. In het licht van hetgeen partijen bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en wat zij daarin zijn overeengekomen, ligt het immers — aldus de Hoge Raad — veeleer voor de hand om het bedrag van de extra aflossingen op grond van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald en waarvoor die partij aldus een vordering op de andere partij heeft. De Hoge Raad voegt hieraan toe dat dit bovendien niet onverenigbaar is met de door het hof aangenomen verzorgingsverplichting van de man jegens de vrouw, nu art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet geschreven is voor het geval de samenleving eindigt door het overlijden van de man.
77
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
33 987
Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken
Nr. 5
VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet te wijzigen teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 93 wordt «voorzover» vervangen door «voor zover». B Artikel 94 komt te luiden: Artikel 94 1. Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen. 2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten, vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van: a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
kst-33987-5 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2014
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 5
1
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen; c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4. 3. Het tweede lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op: a. giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot; b. goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen. 4. Goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, blijven buiten de gemeenschap, ook al zijn echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen dan wel de vruchten daarvan in de gemeenschap vallen. 5. Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. 6. Vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, vallen evenmin in de gemeenschap. Buiten de gemeenschap valt hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed. 7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden: a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen; b. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4. 8. Bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dit goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten. C Aan artikel 95 worden twee leden toegevoegd, luidende: 3. Indien ondernemingsvermogen buiten de gemeenschap valt, komen ten bate of ten laste van de gemeenschap vergoedingen ten bedrage van de winsten en verliezen van de onderneming voor zover deze in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de onderneming niet op eigen naam, maar voor rekening van een rechtspersoon of een personenvennootschap wordt uitgeoefend, de goederenrechtelijke gerechtigdheid tot het vermogen van die rechtspersoon of personenvennootschap buiten de gemeenschap valt en de echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. D Artikel 96 wordt als volgt gewijzigd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 5
2
1. In het eerste lid wordt «goederen der gemeenschap» vervangen door: goederen van de gemeenschap. 2. Na het tweede lid, wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een lid ingevoegd, luidende: 3. Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt. 3. In het vierde lid (nieuw) wordt «schuld der gemeenschap» vervangen door «schuld van de gemeenschap» en wordt «goederen der gemeenschap» vervangen door: goederen van de gemeenschap. 4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «goederen der gemeenschap» vervangen door: goederen van de gemeenschap. 5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 7. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door de echtgenoot van wiens zijde zij in de gemeenschap zijn gevallen, voor zover de aard van de schulden niet tot een andere draagplicht leidt.
ARTIKEL II Artikel 61 van de Faillissementswet wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid komt te luiden: 2. Het bij huwelijkse voorwaarden of bij voorwaarden van geregistreerd partnerschap buiten de gemeenschap houden van rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, kan slechts worden bewezen zoals bij artikel 130 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ten opzichte van derden is voorgeschreven. 2. Het derde tot en met zesde lid vervallen.
ARTIKEL III Artikel V van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «artikel 94, tweede lid, onder c, en vijfde lid, onder b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 94, tweede lid, onder c, en zevende lid, onder b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 2. In het vierde lid wordt «Artikel 96, derde lid, tweede zin, en vierde lid, tweede zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: Artikel 96, vierde lid, tweede zin, en vijfde lid, tweede zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 5
3
ARTIKEL IV 1. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft artikel 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, en is artikel 96, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing. 2. Op schulden die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. 3. Artikel 61 van de Faillissementswet is slechts van toepassing op een faillissement dat is uitgesproken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Op een faillissement dat is uitgesproken vóór dat tijdstip, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
ARTIKEL V Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 5
4