Symposium ‘de Hunkerende Generatie’ Amersfoort, 25 november 2011 /bijdrage dr. Martine Noordegraaf
Hunkeren naar volwassenheid? Benodigdheden voor opgroeien.
Inleiding In mijn verhaal van vandaag wil ik antwoord geven op de volgende vraag: wat hebben jongeren in deze tijd van hun opvoeders nodig om te kunnen opgroeien tot volwassenen? Ik richt me daarbij met name op jongeren in de leeftijd van twaalf tot en met achttien jaar. Onder opvoeders versta ik: ouders, docenten en jeugdwerkers oftewel: relevante volwassenen in de omgeving van de adolescent. In mijn conclusies zal ik ook aandacht besteden aan de half-volwassenen; de jongeren tussen de achttien en vijfentwintig jaar; hoe kunnen zij zelf de omslag van puber naar volwassene maken en zicht krijgen op hun bestemming? Wanneer een kind naar de brugklas gaat verandert niet alleen de omgeving van de school, maar ook in het lichaam en in de hersenen ontstaan grote veranderingen. Een puber van veertien jaar begint zowel voor zichzelf te denken (wat vind ik? wat wil ik?) als over zichzelf te denken (wie ben ik? wat kan ik?). Dit denken gebeurt in een wirwar van gevoelens en wordt beinvloed door allerlei mensen (van vrienden tot idolen) en gevormd door ervaringen (zie o.a. Moretti & Holland, 2003 en Steinberg, 2006). In deze lezing wil ik met jullie lessen leren van jongeren die zijn vastgelopen in hun opgroeien. Ik benoem daarbij vooral de factoren in het gezin van herkomst die het opgroeien belemmeren. Er zijn daarnaast nog heel veel factoren te benoemen, zoals specifieke kindfactoren (bijvoorbeeld een ontwikkelingsstoornis), of de invloed van vrienden, maar ik wil me nu vooral richten op het aandeel van de opvoeder(s). Ik zal de lessen van de vastgelopen jongeren doorvertalen naar de opvoeding van jongeren in het algemeen. Ik zal ‘benodigdheden’ voor opgroeien formuleren en me daarbij met name op de opvoeders richten. Ik zal afsluiten met algemene conclusies over volwassen worden in deze tijd.
Wanneer opgroeien vastloopt Veel jongeren die in aanraking komen met de jeugdhulpverlening hebben problemen in het gezin van herkomst. Uit onderzoek blijkt dat 70% van de jongeren die uit huis is geplaatst last heeft van hevige conflicten met ouder(s). De communicatie loopt vast, er kan niet meer
gewoon met elkaar gepraat worden, en het gezag van ouders wordt niet meer geaccepteerd (Geurts, 2010). De ouders van deze jongeren ervaren pedagogische onmacht. Ze weten niet meer of ze nu te streng of niet streng genoeg zijn. (Van der Ploeg en Scholte, 2003). Het lukt hen niet om zowel ondersteuning als controle te bieden. Ondersteuning betekent dat ouders gewenst gedrag van hun kind stimuleren en bekrachtigen. Controle betreft de vaardigheid van ouders om jeugdigen te disciplineren en toezicht te houden buitenshuis. Het doel is om ongewenst gedrag te voorkomen of te verminderen. Met
name
het
hanteren
van
structuur
en
regels
is
een
veelgehoord
opvoedingsprobleem: “Ouders weten vaak niet hoe je structuur aanbrengt, en dat je kind echt wel van je blijft houden als je zegt: ‘en nu wil ik dat jij naar je kamer gaat’ of ‘nee, jij krijgt geen nieuwe Airmax - of hoe die dingen ook heten - want je hebt nog schoenen’. ” (Buitendijk & Van Driel, 2011) Ook een ongezonde persoonlijkheid en een negatieve levenshouding van de ouders kunnen schadelijk zijn voor de opvoeding van de jeugdige. Doordat ouders zelf problemen hebben, verdwijnt het probleem van hun kind naar de achtergrond en krijgt minder aandacht. Vaak speelt de ontwikkelingsgeschiedenis van ouders zelf hier een belangrijke rol in. Negatieve ervaringen van ouders hebben hun weerslag op hun wijze van opvoeden. De meeste jongeren die uit huis zijn geplaatst komen uit eenoudergezinnen of samengestelde gezinnen (Geurts, 2010; Buitendijk & Driel, 2011; Kodde & Vonk). Dat betekent dat de jongeren in hun directe omgeving vaak geen voorbeeld hebben van een gezonde relatie tussen man en vrouw. Ook de maatschappelijke positie van het gezin is een factor. Vaak komt een jeugdige in de jeugdzorg uit een gezin met een lage sociaaleconomische status (Harder, Knorth & Zandberg, 2006). De helft van de gezinnen is slecht behuisd en 12% heeft te maken met huisvestingsproblemen (Geurts, 2010).
Het zit de meesten mee! Na dit rijtje van problemen van ouders van uithuis geplaatste jongeren, kunnen de meeste aanwezigen opgelucht ademhalen; zo opgeteld is het ook wel erg veel wat aan de opvoeding van deze jongeren ontbreekt. Of anders gezegd: het is al erg veel wat de jongeren waar u mee te maken heeft meezit! Ik zou overigens graag willen dat wij als christenen leren om datgene wat ons meezit te delen met die mensen die het wat minder mee zit. Dat is ook de reden waarom ik zo graag
werk aan een opleiding voor hulpverleners. In de kern is hulpverlening voor mij: ervoor zorgen dat het in het leven van mensen weer een beetje meer meezit; dat er wat basis en hoop ontstaat. Maar goed, ik durf wel te veronderstellen dat er, ook onder ouders van jongeren die niet in aanraking komen met de jeugdhulpverlening, opvoedingsverlegenheid leeft bij opvoeders van adolescenten. De fase van de puberteit vraagt van opvoeders een nieuwe positie en een andere taal. Ouders van adolescenten zitten zelf vaak in een periode van hun leven waarin ze hun keuzes overwegen en dat werkt vaak door in de opvoeding. Ouders realiseren zich niet altijd dat er ook in de pubertijd, of juist in de pubertijd nog een belangrijke opvoedingstaak ligt.
Benodigdheden voor opgroeien Het eerste wat jongeren dan ook van hun ouders nodig hebben is: de zin, tijd en bereidheid om hen op te voeden. Simpel gezegd: de opvoeding van een kind is niet klaar als het zelfstandig naar school en naar bed kan gaan. Verschillende theorieën stellen dat de kwaliteit van de relatie met ouders een directe invloed heeft op de vorming van identiteit bij adolescenten. In de volgende vijf punten zal ik de relatie tussen opvoeders en adolescenten verder typeren en ik geef daarmee antwoord op de vraag: wat hebben jongeren in deze tijd van hun opvoeders nodig om te kunnen opgroeien tot volwassenen?
1. Een veilige basis Adolescenten die zich veilig voelen in de aanwezigheid van hun ouders kunnen met vertrouwen exploreren en op zoek gaan naar een eigen identiteit, zelfs in conflicten die eigen zijn aan deze levensfase (Moretti & Holland, 2003). Deze processen komen in de adolescentie niet uit de lucht vallen, maar bouwen voort op vroegere ervaringen in het gezin. ‘Veilig voelen’ wordt onder andere bepaald door de mate waarin de adolescent zijn ouders als warm, betrokken en responsief naar zijn gevoelens ervaart in tijden van spanning. Dat is dus: weten dat ‘wat er ook aan de hand is’ dat je altijd thuis terecht kunt. 2. Gesprek Volgens ter Horst (& van der Kooi, 2009) is vooral de pre-puberteitsfase cruciaal voor het behouden van contact op een dieper niveau met een kind. Wanneer kinderen jong zijn stellen ze uit zichzelf veel vragen over het leven: Waarom heb ik geen opa meer? Waarom kan ik de `Here God niet aanraken? Waarom mag dit of dat niet? Waarom….etc. Het stellen van deze
vragen geeft ouders heel veel gelegenheid om kinderen datgene bij te brengen wat voor hen belangrijk is. De antwoorden van de ouders vormen voor een groot gedeelte het denken van het kind over het leven. Wanneer kinderen ouder worden (zo rond de acht jaar) raken kinderen vooral geinteresseerd in het alledaagse en in het hier en nu. Ze willen weten hoever Barcelona van Amersfoort vandaan ligt en waar ze naartoe op vakantie gaan. Juist in deze fase is het belangrijk om met kinderen in gesprek te blijven over geloofsonderwerpen, maar ook over relaties. Ook kunnen in deze leeftijd heel goed interesses van kinderen ontwikkeld worden. Deze interesses, wanneer goed afgestemd op de mogelijkheden van het kind, kunnen een mooie basis geven voor de zoektocht naar bestemming die het kind later ingaat. Wanneer gesprek alleen plaats vindt op initiatief van het kind, is de kans groot dat er, tegen de tijd dat het kind in de puberteit zit, de gewoonte om vragen te stellen verwaterd is. De waarom-vragen, maar ook de identiteitsvragen komen in de puberteit met hevigheid terug en het is erg helpend als het in een gezin ‘gewoon’ is om over dit soort vragen openlijk te praten. Het verwarrende bij pubers is dat ze snel zeggen geen zin of behoefte te hebben aan een gesprek, terwijl alle pubers met vragen over wie ze zijn en waar ze voor gemaakt zijn rondlopen. Jongeren hebben het nodig van hun opvoeders dat zij steeds opnieuw dit gesprek aangaan. Als onderdeel van het alledaagse. 3. Zin-geving De belangrijkste taak waar pubers voor staan is het vormen van een identiteit. Dat is eigenlijk: dat je weet wie je bent en dat je in verschillende situaties dezelfde bent, of in ieder geval jezelf als hetzelfde ervaart. In andere woorden. Identiteit is: ‘het verhaal van het zelf’. Het is voor de ontwikkeling van een mens heel belangrijk om in een paar zinnen te kunnen zeggen wie je bent. Daar komt later nog bij: weten waar je voor gemaakt bent. Opvoeders hebben naar mijn idee als taak om in de adolescentie hun kind ‘het verhaal van het zelf’ te laten schrijven. Dat doen ouders al van jongs af aan door uitspraken te doen over hun kind: ‘jij bent echt een grappenmaker’ of ‘je bent een slim meisje’. Wanneer ouders deze uitspraken bewust doen, kunnen ze een stevige basis voor de identiteit van hun kind leggen; ze zetten het zijn van hun kind in zinnen. Wanneer een puber dan zelf begint te zoeken naar wie hij/zij is, zijn er zinnen voorradig om een verhaal van te schrijven. Daar worden zinnen van vrienden of van de puber zelf aan toegevoegd en zo wordt een identiteit gevormd. Voor de opvoeding neem ik
zingeving als doel dus graag letterlijk: een jongere heeft zinnen nodig die houvast bieden in een complexe tijd waarin veel onzeker is. Het gaat dan om zinnen over: a) wie iemand is (jij bent echt iemand die…), b) zinnen over wat iemand kan (jij bent echt goed in….), c) maar ook zinnen om mee de wereld in te nemen (bijvoorbeeld: ‘ik mag nee zeggen, ik kan alles maar 1x voor de eerste keer weggeven’).
In de bijbel zien we veel voorbeelden waarin God ons als mensen zinnen geeft om mee te leven. De wet is daar natuurlijk een mooi voorbeeld van, maar ook het gebed wat Jezus aan zijn discipelen geeft en die keren dat God mensen een nieuwe naam geeft. God is voor mij ook als opvoeder mijn voorbeeld. Hij is DE Zin-gever . In de bijbel kan ik zinnen vinden om mijn kinderen mee te geven. En ik bid dat de Heilige Geest mij dagelijks inspireert om zinnen te spreken die mijn kinderen bevestigt in hoe Hij ze bedoeld heeft.
4. Conflictbereidheid De pedagogische onmacht van ouders van uit huisgeplaatste kinderen herkennen we waarschijnlijk allemaal wel een beetje. Met name de vraag: ‘ben ik nu te streng of ben ik niet streng genoeg?’ speelt iedere ouder weleens door het hoofd. Een veilige basis bestaat behalve uit warmte en betrokkenheid ook zeker uit duidelijkheid. Het moet voor kinderen duidelijk zijn wat een grens is en wanneer deze overschreden wordt. Jongeren die de wereld gaan verkennen hebben het nodig om daarin regels mee te krijgen. En ook dat die regels worden nageleefd, dat ze worden aangesproken op gedrag. Uit een onderzoek onder jongeren blijkt ook dat zij behoefte hebben aan regels (Distelbrink e.a., 2010) Het is makkelijker om nee te zeggen ‘omdat het van je ouders niet mag’, dan om zelf te staan voor het niet drinken van alcohol bijvoorbeeld. Ook hierin is het belangrijk om je puber zinnen mee te geven. In het geval van alcohol bijvoorbeeld heeft een kind meer nodig dan een verbod. Het zou geholpen zijn bij een uitleg zoals: ‘ik wil niet dat je alcohol drinkt omdat ik weet dat je hersens nog volop in ontwikkeling zijn en ik wil dat je die hersens niet in gevaar brengt’. Of: ‘ik wil niet dat je gedrag gaat laten zien, waar je je later voor schaamt’. Wanneer jongeren ouder worden gaan ze hierin steeds meer eigen keuze maken en hoeven ze zich steeds minder achter de grenzen van hun ouders te verbergen. Jongeren hebben het voor het opgroeien dus nodig om te weten waar ze aan toe zijn en waar de grenzen liggen.
Het is wel belangrijk dat regels ook met een handreiking worden gegeven. Soms krijgen jongeren wel een regel mee over het tijdstip waarop ze thuis moeten zijn, maar wordt over datgene wat er uit huis allemaal wordt gedaan niet gesproken. 5. Loslaten Bij conflictbereidheid hoort ook loslaten. Het is een gezonde ontwikkeling dat jongeren zich steeds minder laten sturen door hun ouders en steeds meer zelfsturend worden. Hiervoor is zelfkennis nodig en zelfbeheersing. Wanneer er geen ruimte is om te exploreren kan een jongere de overstap naar de volwassenheid niet maken. Jongeren hebben het nodig om ervaringen op te doen waar ze van leren. Ook om fouten te maken. Om zelfkennis te krijgen is het soms ook nodig om verschillende dingen uit te proberen, van kledingsstijl tot meningen. Jongeren wisselen vrij makkelijk van opvatting en oefenen daarmee om een positie in te nemen. Aan het einde van de adolescentie blijft een set van stijlen en ideeen over die overeind zijn gebleven. Loslaten betekend ook: ruimte laten in je beeld van je kind. Het verhaal van het zelf, waar we het eerder over hadden, is het verhaal van de jongere zelf. Het is nodig dat hij/ zij de zinnen van ouders eigen gaat maken en dat er ruimte overblijft, die door de jongere zelf kan worden ingevuld. Een jongere heeft het nodig om te mogen zoeken, om het even niet te weten en om ergens anders over te denken als zijn opvoeders. Weten waar de grenzen liggen en weten hoe opvoeders over dingen denken is goed en nodig, maar er moet ook ruimte zijn om het oneens te zijn. Al betekent dat niet direct dat de jongere de regels kan aanpassen. 6. Volwassen zijn Jongeren hebben opvoeders nodig die zelf volwassen zijn. Ze hebben thuis, maar ook op school en in de kerk voorbeelden nodig van mensen die weten wie ze zijn en waar ze voor gemaakt zijn. Wij leven in een cultuur waar half-volwassenen de dienst uitmaken (Bly, 1996: 52). Veel ouderen hebben zelf nog geen ‘verhaal van het zelf’ en van hun bestemming geschreven.
Een taak voor allemaal Bij volwassenheid hoort realiteitszin, verantwoordelijkheidsbesef en authenticiteit. Dat zijn mensen die zich hebben verzoend met de werkelijkheid, zonder zich er cynisch bij neer te hebben gelegd en zonder de verbeeldingskracht te verliezen (de Lange, 2010).
Om volwassen te worden, en daar ligt een taak voor alle half-volwassenen en voor opvoeders van jongeren, is het belangrijk dat we onze bestemming zoeken, onze roeping volgen en dat we daarin een eigen stijl ontwikkelen Volwassen worden is ook: durven je populariteit te verliezen, zoals een jongerenwerker het formuleert: ‘het risico voor mijzelf is dat ik soms bang ben mijn populariteit te verliezen. Als je optreedt en corrigeert vinden jongeren dat niet altijd leuk. Toch moet het, ook als ze je geen toffe peer meer vinden. Jonge leerkrachten trappen nog wel eens in die valkuil, maar het gaat om respect, niet om populariteit (Zijlstra –o.a. schoolpastor- in Fijter en Meester-van Laar, 2010: 56).
Literatuur Buitendijk, N. & Driel, H. van (2011). Systeem op nummer 1. Systemisch werken in de (vrijwillige) residentiële jeugdzorg. Bachelorscriptie SPH. Christelijke Hogeschool Ede. Distelbrink, M, Kromontono, E., Roeleveld, W. & Steketee, M. (2010). Kinderen aan het woord over gezinnen. Utrecht: Verwey Jonker Instituut. Fijter, R. De & Meester-van Laar, A. (2010). Leuke gesprekken met stijve trutten uit de kerk. De grillige praktijk van morele vorming. In: J. de Kock, A. Meester-van Laar & P. Vos (red.), Jong. Mores en sores van jongeren van nu (p. 54-58). Amsterdam: Buijten & Schipperheijn. Geurts, E. (2010). Ouders betrekken in de residentiële jeugdzorg. Een onderzoek naar inhoud en uitkomsten van contextgerichte hulpverlening. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Harder A., Knorth, E., Zanberg, T. (red.) (2006). Residentiële jeugdzorg in beeld. Een overzichtsstudie naar de doelgroep, werkwijzen en uitkomsten. Amsterdam: SWP. Horst, W. Ter & Kooi, M. van der (2009). Als kinderen andere wegen gaan. Abcoude: Filippus. Kodde, W. & Vonk, R. (2011). Systemische gezinsbegeleiding in de residentiële jeugdzorg. Bachelorscriptie SPH. Christelijke Hogeschool Ede. Lange, F. de (2010). Eeuwig embryo. Jong blijven bij gebrek aan beter. In: J. de Kock, A. Meester-van Laar & P. Vos (red.), Jong. Mores en sores van jongeren van nu (p. 6066). Amsterdam: Buijten & Schipperheijn. Moretti, M. & Holland, R. (2003). The journey of adolescence. Transitions in Self within the context of attachment relationships. In: S. johnson &V.Whiffen (eds), Attachment processes in couple and family therapy. New York: Guilford Press.
Ploeg, J. van der., & Scholte, E. (2003). Effecten van behandelingsprogramma's voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen in residentiele settings . Amsterdam : Nippo. Ploeg, J. van der (2007). Residentiële programma’s voor jongeren. In: J. Hermanns, C. van Nijnatten, F. Verheij & M. Reuling (Red.). Handboek jeugdzorg: Methodieken en programma’s. (p. 235-253). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Steinberg, L. (2006, 7e ed). Adolescence. New York: McGraw-Hill.