HOOFDSTUK EEN: ANTONIUS LIBER SUSATENSIS (†
CA
1507)
1.1. Leven en werk Ant(h)onius Liber —(de) Vrije, (de) Vrye, (de) Vrij, Vry, Vrie, Vrien— werd geboren in Soest in Westfalen. De preciese datum is onbekend. Ook van zijn jeugd weten we weinig tot niets. Hij studeerde aan verschillende universiteiten; deze studies werden (deels) bekostigd door het Aduarder klooster.1 Zijn inschrijving aan een Duitse universiteit is niet bewezen. Wel wordt uit zijn eigen brieven duidelijk dat hij in Pavia studeerde, waarschijnlijk in 1468 en tegelijk met Agricola.2 In februari 1469 was hij leraar aan de St Maartensschool in Groningen en koster aan de St Maartenskerk.3 Ook in Groningen bekleedde hij aan het begin van de zeventiger jaren het ambt van notarius en trouwde hij zijn vrouw Bert(h)a.4 Vanuit dezelfde stad vertrok hij tijdelijk naar Keulen, waarschijnlijk uit hoofde van zijn publieke ambt, zoals blijkt uit een brief vanuit Keulen aan zijn vrouw: (ep. 2,3) Equidem preter institutum negotium tot sum tantisque rebus inuolutus, ut nesciam aliquando unde mihi sumendum sit laboris initium. Nam nostris se causis publice etiam utilitatis quedam immiscuerunt negotia, que, si digniter a me sapienterque expediri debeant, et magnos labores et tempora requirunt longiora. Tot de andere tijdrovende bezigheden waarvan Liber rept behoorden in ieder geval de samenstelling van zijn Compendium (zoals blijkt uit ep. 7,1) en het voor de pers gereed maken van zijn Aurora grammatice en een editie van Titus Livius de Frulovisiis’ De orthographia. Al deze boeken werden gedrukt door Johann Koelho sr. Worstbrock (1985/a: 748) veronderstelt dat Liber ook voor drukkers in Keulen werkte, omdat hij in een andere brief (no 4) verhaalt van een geplande reis naar universiteiten in Zuid-Duitsland met 1500 (!) pas gedrukte boeken. Deze reis moest hij afzeggen in verband met de ongeregeldheden die daar plaatsvonden; hij schrijft (ep. 6,2) Qui me inopinatus terror mille et quingenta illa uolumina pro renouatione Latine lingue impressa coegit particularibus studiis communicare. Hiermee doelt Liber vrijwel zeker op zijn editie van Titus Livius’ boek, waarvan de laatste woorden luiden: Ferrariensis poete et oratoris celeberrimi Orthographie liber, quem pro renouatione Latine lingue adidit (sic),
1
Goswinus van Halen schrijft in een brief aan Albert Hardenberg (Gansfort 1614: f.**5r): Hunc (sc. Antonium Liberum Susatensem) Adwertenses suis sumtibus aluerunt in uniuersitatibus. 2
Vgl. MAURUS c. 7,58 Papia ingenium nec mediocre dedit; IJsewijn 1975: 227.
3
Santing 1988: 177; Worstbrock 1985/a: 747.
4
Bakker 1988/a: 106, die verwijst naar het Gemeente-archief van Groningen, Stadsarchief, Rood voor de Reductie 877, 10922, 118.
15
Antonius Liber
feliciter explicit.1 Uit deze zelfde brief, die niet te dateren is (hoewel hij natuurlijk vóór het drukken van het Compendium geschreven is, dus misschien vóór 9 december 1476), blijkt dat Liber het plan had opgevat om via Deventer en Zwolle naar Leuven en Parijs te gaan. Of hij dit voornemen heeft uitgevoerd, is niet duidelijk. Het ambt van notarius der stad Groningen bekleedde hij in ieder geval tot eind 1477.2 In 1482 is hij notarius in Kampen. Daar zoekt Agricola hem op.3 Vanaf Pasen 1485 was hij ook secretarius van deze Hanzestad. Tot voor kort stamde het meest recente document dat Liber aan deze stad verbond uit het jaar 1499.4 Een gedicht van Libers hand dat onlangs door dr C.G. Santing boven water is gehaald begint evenwel als volgt: Sequitur contentio inter pacem et bellum iudice ueritate edita per Anthonium Susatensem consecretarium Reyneri anno MCCCCC secundo. Dit toont aan dat Liber nog in het jaar 1502 secretaris van Kampen was (en dus collega van de in de titel genoemde Reyner Bog(h)erman, die rond 1498 als stadssecretaris van Kampen was aangesteld).5 Na zijn vertrek uit de Hanzestad werkte Liber nog op scholen in Amsterdam en in Alkmaar, waar hij rond 1507 overleed. Veel werk heeft Liber niet nagelaten, en het merendeel lijkt voor schoolgebruik te zijn geschreven. Behalve het Compendium schreef hij een basisgrammatica getiteld Aurora grammatice, die eveneens door Koelho gedrukt werd, maar zonder de naam van de auteur te vermelden.6 Pas Crecelius wees als eerste op Libers auteurschap.7 Ook editeerde hij, zoals gezegd, Titus Livius
1
Geciteerd door Voulliéme 753.
2
Het archief van de Hoge Justitiekamer in Groningen bevat een regest van een getuigenis dat ten overstaan van notaris Anthonius Vrie werd afgelegd op 30 december 1477 (Formsma z.j.: 224, reg. no 12). 3
AGR. ep. 29,3 Est oppidum uicinum nobis, quod Campos uocant. Eo pridie decollationis Baptiste negocii cuiusdam tum animi quoque leuandi causa domo profectus eram. Ook later bleef Agr. zijn Groninger vriend bezoeken. Vgl. brief 37 (d.d. 7-4-1484), die Agr., onderweg van Groningen naar Heidelberg, aan Liber schreef vanuit Deventer; hij spreekt van id quod apud te reliqui. Hij heeft dus op deze reis Liber in Kampen bezocht. 4
In het gemeentelijk archief van Kampen getuigen volgens Santing (1988: 177) zeven documenten uit 1482, 1485, 1487 (2), 1490, 1492 en 1499 van Libers werkzaamheden ter plaatse. Don geeft zes archiefstukken waarin Liber (steeds als notarius) genoemd wordt; de twee meest recente zijn beide van 6 mei 1492 (Don 1963-6: II 9, no 69; 340, no 750). 5
De Boer 1900: 209. Ik dank dr Santing hartelijk voor het feit, dat zij mij op deze dialoog wees. 6
BMC I 223 (IB 3527) = Proctor 1044 = Voulliéme 214.
7
Crecelius 1879: 140.
16
Leven en werk
de Frulovisiis’ De orthographia.1 Verder schreef hij een commentaar op Prudentius’ hymne Inuentor rutili, ook bedoeld voor schoolgebruik.2 Uit dit alles blijkt duidelijk dat Liber zich toelegde op de verbreiding van het humanistische gedachtegoed op scholen. Hij wijdde zich vooral aan het herstel van de antieke Latijnse grammatica en stijl. Behalve schoolboeken schreef Liber ook gedichten.3 Slechts vijf zijn bewaard gebleven. Reeds langer bekend waren zijn carmen panegyricum (van tien disticha) op Wessel Gansforts terugkeer uit Italië naar Groningen (ca 1475), een epigram (van twee disticha) in laudem autoris in zijn editie van Titus Livius en een epigram (van tien disticha) in laudem inclite Colonorum urbis, dat voor het eerst gedrukt werd in 1483. Dankzij dr Santing zijn aan dit magere aantal nog twee gedichten toe te voegen. Het eerste omvat dertien disticha in osores studiorum humanitatis, een zeer populair thema onder noordelijke humanisten.4 Het tweede gedicht is al even genoemd; het is een dialoog (van 74 hexameters) tussen de Vrede en de Oorlog over de vraag, wie op de meeste verdiensten kan bogen, waarbij de Waarheid ten slotte een oordeel velt.5
1.2. Familiarium Epistolarum Compendium Waarschijnlijk in het jaar 1475 of 1476 kwam in Keulen een boek van de drukpers getiteld Familiarium epistolarum compendium ex diuersis hinc inde probatissimis autoribus pro communium studencium profectu futurorumque rethorum ac oratorum eruditione per discretum ac eruditum uirum Antonium Liberum zusatensem recollectum.6 Alleen de naam van de auteur is vermeld: Antonius Liber. Drukker en plaats van uitgave blijven ongenoemd, maar uit de opdrachtbrief waarmee het Compendium begint blijkt dat Liber zijn boek in Keulen samenstelde. Verder is vastgesteld dat het gedrukt is in lettertype vier 1
BMC I 223 (IB 3530) = Proctor 1045 = Voulliéme 753.
2
Gedrukt door Richard Pafraet, Deventer 1493; Hain 10073.
3
Albert Hardenberg vermeldt in een aantekening in een exemplaar van Lucanus’ Bellum ciuile (dat nu in de Grote Kerk te Emden bewaard wordt), dat Liber door keizer Frederik III tot poeta laureatus gekroond was (Jahrbuch Emden, 14 (1902): 443). 4
Ed. Schoonbeeg 1993: 340.
5
Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek Friesland, ms. 364 HS, . 213v-215r.
6
Hain-Copinger 10072 (= Hain 5229); BMC I 223 (IB 3507); Proctor 1036; Go (Add.) L-195a; Sallander 2297; Voulliéme 751; Bohonos-Szandorowska I 3422; BN Parijs inc. L-162; BSB München Ink. L-138; overige locaties: Glasgow UL (Hunterian); Manchester JRL; Basel UB; Darmstadt LHSB; Düsseldorf ULB; Giessen UB; Greifswald (GeistlMin); Lüneburg RB.
17
Antonius Liber
van de Keulse drukker Johann Koelho sr.1 Het jaar van uitgave is onbekend. Wel weten we dat op 9 december 1476 Dietrich Brandes uit Lübeck volmacht werd verleend om de claims van Koelho op Antonius Liber uit Groningen te innen.2 Koelho drukte echter nog twee boeken voor Liber. Ten eerste diens Aurora grammatice, ook uitgegeven zonder vermelding van plaats en tijdstip en zelfs van de auteur. In de tweede plaats drukte Koelho Libers editie van Titus Livius’ De orthographia. Helaas is ook dit boek ongedateerd. Voulliéme dateert de twee laatstgenoemde drukken rond 1479 en die van het Compendium rond 1475. Proctor noemt voor het Compendium 1477 als jaar van uitgave, voor de andere twee 1479. Men is het eens over het feit, dat het Compendium van de drie genoemde boeken het eerst gedrukt is. Als dit inderdaad een feit is, kunnen we aannemen dat het vóór 9 december 1476 verschenen is. Meer zekerheid hebben we over de reden waarom Liber het Compendium samenstelde. In zijn opdrachtbrief aan Arnold von Bevelen uit Hildesheim zegt hij expliciet het boek in Keulen te hebben vervaardigd op diens verzoek: (ep. 7,1) Optauisti, dum abste discederem, Arnolde fidissime, ut Colonie inter tot tantasque bibliothecas constitutus aliquot familiarium epistolarum tibi colligerem, quibus et uisis et perlectis scholares tui spretis barbarorum insciciis tersum forte nitidumque scribendi stilum amplecterentur. Het boek diende de leerlingen van de Latijnse school in Groningen, waarvan Von Hildesheim rector was, voorbeelden te geven om hun te leren in antiek Latijn over alle mogelijke onderwerpen te schrijven. Zo konden zij hun niveau in arte dicendi scribendique stilo verhogen. Het boek diende dus niet louter om brieven te leren schrijven, niet louter als brievenboek. Er wordt ook geen enkele theoretische opmerking over de brief als genre gemaakt. Liber spreekt verder de hoop uit dat het boek niet alleen Arnolds leerlingen in Groningen, maar iedereen zal baten die welwillend staat jegens de nieuwe ideeën op het gebied van Latijn die uit Italië zijn komen overwaaien: (ep. 7,78) ... sperans ipsum (sc. compendium) non modo tibi uni tuisque discipulis solum, sed plerisque etiam aliis pro sua ubertate profuturum. Planum est enim, quod non omnes, qui has optimas ad artes anhelant, tot tantorumque autorum completa epistolarum uolumina habere possunt. Het idee om voor dit doel brieven te gebruiken was allerminst origineel. Al in de Middeleeuwen bestond de ars dictaminis, de kunst van het leren schrijven (van vooral brieven) middels handboeken waarin naast theoretische richtlij-
1
Proctor nr 1036.
2
Corsten 1955: 61.
18
Compendium
nen (die eventueel weggelaten konden worden) talrijke voorbeeldbrieven waren opgenomen over uiteenlopende onderwerpen.1 En middeleeuwse dictatores bundelden bestaande, ‘authentieke’ brieven voor stilistisch-pedagogisch gebruik. Met de komst van het humanisme veranderde voornamelijk de stijl en dus de stilistische voorbeelden.2 In Italië werden vanaf het begin der 15de eeuw (door humanisten als Barzizza, Fieschi en Valagussa) Cicero’s brieven gebruikt in het retorica-onderwijs en niet puur om brieven te leren schrijven.3 Zo schreef Gasparino da Barzizza rond 1420 een bundel met epistolae ad exercitationem accommodatae: door hemzelf geschreven, fictieve brieven in ciceroniaanse stijl.4 Ze verwierven grote populariteit in en buiten Italië. Na de editio princeps volgden niet minder dan 20 uitgaven binnen 35 jaar. Ten noorden van de Alpen verkoos Carolus Viruli dezelfde aanpak. Hij schreef zijn Epistolares formule ten bate van de studenten aan het Leuvense universiteitscollege van de Lelie, waarvan Viruli rector was. De eerste druk verscheen rond 1476 en de bundel werd populair voor schoolgebruik.5 Libers boek verschilt van de twee voornoemde bundels in het feit dat het gaat om al bestaande brieven die door Liber in één collectie werden gebundeld. De enige van zijn eigen hand zijn de laatste zes, maar dat zijn historische en geen fictieve, voor de gelegenheid geschreven brieven. Het is opmerkelijk dat Von Hildesheim zijn verzoek aan Liber deed ondanks het feit, dat er met de brieven van Viruli een humanistische brievencollectie voorhanden was. Misschien kende hij de brieven niet. Ze werden immers pas gedrukt rond dezelfde tijd dat Von Hildesheim zijn verzoek aan Liber deed; en in die tijd lag Leuven verder van Groningen dan vandaag de dag. Maar waarschijnlijker is dat hij Viruli’s brieven in stilistisch opzicht gewoonweg niet goed genoeg vond en zijn pupillen betere voorbeelden van antiek Latijn gunde. Om dezelfde reden verguist ruim 45 jaar later Erasmus Viruli’s werk.6 Het is ironisch dat dezelfde Erasmus Libers boek niet eens noemt. Ik heb überhaupt slechts één persoon kunnen vinden die het Compendium vermeldt; dat is Johann Butzbach, die het opneemt in een lijstje van Libers werk in zijn
1
Camargo 1991: 27-8; 43.
2
Witt 1982.
3
Grendler 1989: 209 vv.
4
Fantazzi 1991: 140; z. blz. 31.
5
Voor Viruli en zijn brieven, z. blz. 60-3.
6
ERASM. conscr. ep. 266,2-4 Carolum Virulium Louaniensem, cuius scripta cito gratiam exuerunt. Non quod negem in his esse, quod aliquis possit imitari, sed quod mediocribus aut tolerabilibus tantum anteferri malim eximios.
19
Antonius Liber
Auctarium de scriptoribus ecclesiasticis.1 Het gebruik van brieven voor didactische doeleinden bleef niet beperkt tot de vroege stadia van het humanisme. Heinrich Bebel bepleit Libers aanpak in zijn Commentaria epistolarum conficiendarum (1499). Het schrijven van brieven, zo Bebel, moet niet theoretisch onderwezen worden; de beste lesmethode is het lezen van exempla uit Cicero en andere voorbeeldige auteurs. Het mag waar zijn dat Bebel hier door Perotti beïnvloed is,2 maar het principe van de lectio van (bovenal antieke) teksten voor pedagogische doelen is een wezenskenmerk van het humanisme.3 Volgens dezelfde aanpak schreef Barzizza zijn brievenbundel, al waren de teksten dan door hemzelf gecomponeerd. Albrecht von Eyb (1420-75), een van de eerste Duitse humanisten, legde dit principe van exempla ten grondslag aan zijn belangrijkste werk Margarita poetica, het eerste in Duitsland vervaardigde boek ten behoeve van oratores et poetae (vervaardigd in 1459, voor het eerst gedrukt in 1472).4 Zo laat de samensteller weten: (EYB margar. 56v) noster ut dicendi stilus magis ac magis elucescat et nostra reddatur epistola illustrior atque pregnantior, non absurdum esse putaui clausulas et quidem eleganciores ex libris epistolarum M. Tullii Ciceronis, omnium sane oratorum qui fuerunt principis, excerpere et in unum redigere. Hij doelt dan weliswaar met clausulas op (een of twee) zinnen, niet op hele brieven, maar de gedachte waarop zijn aanpak rust is dezelfde als bij Bebel en Liber. Ook op een onverwachte plaats vinden we een voorbeeld van de populariteit van brieven als modellen bij de ‘verbetering’ van het Latijn en van de Latijnse stijl. In de akten van de universiteit van Keulen, een conservatief bolwerk bij uitstek en lange tijd fel gekant tegen humanistisch geïnspireerde veranderingen,5 wordt bij de (geringe) hervormingen van 1525 opgemerkt: Quantum ad Latini sermonis imitationem attinet, epistolae eis (sc. studiosis) exponantur aut Ciceronis aut Philelphi aut alterius probati nominis.6
1
Op f. 77 noemt hij Libers werk als Epistolarum ad Arnoldum (Kra t-Crecelius 1870: 59).
2
Worstbrock 1981: 196.
3
Van der Poel 1987: 137-8 (en nt 489 met lit.): ‘De aanwezigheid van de lectio en de imitatio van de Ouden is een van de meest kenmerkende eigenschappen van het humanistische leerprogramma, vergeleken met het middeleeuwse.’
4
Herrmann 1893: 181 vv.; Klecha 1978: 182-3.
5
Over de universitaire strijd tussen scholastieke en humanistische geleerden, vooral in Duitsland, als fase in het debat tussen humanisten en scholastici in het algemeen, z. Rummel 1995: 4; 63 vv. 6
Nauert 1991: 73; vgl. 57.
20
Compendium
Nog honderd jaar na Liber vindt Marcus Antonius Muretus het genre van de brief bij uitstek geschikt om Latijn te onderwijzen. In zijn Oratio habita Romae prid. Non. Nouembr. MDLXXXII, cum interpretari inciperet epistolas Ciceronis ad Atticum heet het: Ego quidem [...] ad pure et emendate loquendum [...] nullius omnino libri lectionem utiliorem quam epistolarum ad Atticum iudico, [...] eas Latinae linguae studiosis peruolutandas, manibus atque oculis conterendas, ad uerbum, si fieri possit, ediscendas censeo.1 Het Compendium bevat de volgende auteurs: nrs
folia2
auteurs
1-29 30-35 36-69 70-79 80-108 109-117 118-144 145-170 171-199 200-229 230-243 244-252 253-265 266-270 271-321 322 323-334 335-340 341-342 343-348
a3r - b2r b2v - b5r b5v - c1r c1v - c6r c6v - d5r d5v - e1v e2r - f1r f1v - f6v g1r - h3r h3v - h8r h8v - i3r i3v - i5r i5v - i8v k1r - k2r k2r - k8r J1r - L7r L7v - M2v M3r - M7r M7r - M8v M8v - M10r
Cicero Hieronymus Symmachus Bernard van Clairvaux Antonio Beccadelli Seneca Guineforte da Barzizza Gasparino da Barzizza Enea Silvio Piccolomini Francesco Filelfo Sidonius Apollinaris Thomas van Aquino Gianfrancesco Poggio Bracciolini Leonardo Bruni Aretino Phalaris (vert. Francesco Gri olini Aretino) Coluccio Salutati anonymi Rodolphus Langius Rodolphus Agricola Antonius Liber
Uit deze lijst blijkt duidelijk dat Liber, evenals de eerste generaties van Italiaanse humanisten, eclectisch te werk ging en niet voor één stijlmodel koos.3 Twee prominente namen vallen op door hun afwezigheid. De meeste 1
Ed. Kappius 1825-6: I 470-1 (or. 2,19).
2
De door Koelho aangebrachte signaturen zijn: a-e8 f6 g-k8 L8 M10. De signaturen L1 en L2 zijn abusievelijk als J1 en J2 afgedrukt; de folia a1, k8v en M10v zijn leeg.
3
Vgl. bijv. de mening van Antonio da Rho (McLaughlin 1995: 109); z. ook blz. 169.
21
Antonius Liber
verbazing wekt de absentie van Plinius. Hoewel zijn brieven niet zo ongekend populair waren als die van Cicero, hadden zij toch veel invloed. Bovendien was Plinius een lieveling van Agricola, de primus inter pares van de Aduarder gespreksgenoten en vriend van Liber.1 De meest waarschijnlijke reden voor hun absentie lijkt me dan ook het prozaïsche feit dat Liber tijdens het samenstellen van het Compendium niet over een tekst van Plinius kon beschikken. Een tweede omissie, die van Petrarca’s brieven, is bij nader inzien minder verrassend. Diens Latijn getuigt nog duidelijk van zijn pioniersstatus; middeleeuwse invloeden zijn onmiskenbaar aanwezig. Waarschijnlijk daarom werden zijn brieven door Liber niet erg geschikt geacht om antiek Latijn te leren.2 In ieder geval bevestigt de afwezigheid van Petrarca’s brieven het feit dat zij als stilistische voorbeelden niet invloedrijk waren.3 Het is erg moeilijk om Libers bronnen te achterhalen. Talloze handschriften met brieven van de auteurs uit het Compendium zijn bewaard gebleven, en waarschijnlijk nog veel meer zijn verloren gegaan. Kristellers Iter Italicum geeft vele voorbeelden van manuscripten met voorbeeldbrieven, voorbeeldzinnen, voorbeeld-exordia; voorbeelden van een briefaanhef, brieven gegroepeerd rond één thema, rond één auteur, rond één geadresseerde; handboeken voor het schrijven van brieven, o ciële correspondentie.4 Van de auteurs die Liber heeft opgenomen zijn Symmachus, Guineforte da Barzizza, Sidonius en ‘Aquinas’ zelden in dergelijke handschriften te vinden (bij Kristeller). Zeer geliefd zijn daarentegen Cicero, Gasparino, Piccolomini, Poggio en Phalaris. Ik heb geen enkel handschrift kunnen vinden dat alle brieven van de humanistische auteurs uit Libers boek bevat, laat staan van alle auteurs zonder meer.5
1
Agr. vond Plinius’ brieven nota bene bij uitstek geschikt om goed Latijn en een goede Latijnse stijl van te leren vanwege hun rijkdom aan sententies en weloverwogen stijl (aldus Beatus Rhenanus, geciteerd door Van der Velden 1911; z. blz. 159). 2
Vgl. Rizzo 1988: 55 ‘un latino che per la sua non rigorosa classicità era giudicato ancora troppo infetto dalla barbarie dei tempi da quegli stessi umanisti, che pure vedevano in Petrarca l’ iniziatore della rinascita.’ Voor het oordeel van Bruni en Biondo over Petrarca’s Latijn (licht negatief, maar vol begrip vanwege zijn omstandigheden), z. McLaughlin 1995: 94; vgl. 114 (Da Rho’s mening); 180 (Landino vermeldt Petrarca niet als latinist). 3
Clough 1976: 40-1.
4
Z. bijv. Bertalot 1975: I 1-82 (‘Eine humanistische Anthologie. Die Handschrift 4° 768 der Universitätsbibliothek München’). Van het daar beschreven HS zijn er vele gelijksoortige bewaard gebleven. 5
Bij het bespreken van de afzonderlijke auteurs zal ik eventuele HSS noemen die mogelijk als bron voor Liber gediend hebben en die dus nader onderzoek verdienen. In §1.4 (blz. 51 v.v.) zal ik ingaan op vragen als: in welke vorm heeft Liber de brieven opgenomen? Is er systeem te ontwaren in de volgorde van de brieven? Heeft Liber teksten geredigeerd?
22
Compendium
1.3. Libers Compendium: inhoud CICERO De eerste auteur in het Compendium is, zeer toepasselijk, Marcus Tullius Cicero (106-43). Liber koos 29 van diens epistulae ad familiares. Geen verrassende keuze, want deze brieven genoten een enorme populariteit, die zo mogelijk nog toenam met de komst van de drukpers. Voor het eerst gedrukt werden ze in 1467; voor de laatste drie decennia van de 15de eeuw telt Clough 52 volledige uitgaven, GW zelfs 59.1 Hoewel de Familiares in de Middeleeuwen evenmin onbekend waren,2 begon hun carrière als voorbeeldbrieven pas nadat Coluccio Salutati in 1392 in Verona een handschrift met daarin de volledige tekst van de Familiares had ontdekt.3 Guarino Guarini maakte ze al in 1419 tot onderdeel van zijn schoolprogramma en Gasparino Barzizza modelleerde zijn eigen Epistulae ad exercitationem accommodatae (geschreven rond 1420) naar hun voorbeeld; waarschijnlijk gebruikte hij Cicero’s brieven ook als leraar in Padua.4 Ten gevolge hiervan werden de Familiares ook zeer geliefd onder studenten uit het Noorden die aan een universiteit in Italië gingen studeren. Zo bezat Albrecht von Eyb een handschrift met redevoeringen en brieven van Cicero; het deel met de brieven voorzag hij van een index op onderwerp.5 Samen met de brieven van Plinius werden de familiares het standaardwerk voor humanistische briefschrijvers.6 De 29 brieven van Libers keuze beslaan de folia a3r-b2r: I
1
Clough 1976: 54-5; GW 6799-6857. Ook verschenen gedrukte uitgaven met alle brieven van Cicero, dus ook die aan Atticus, en uitgaven met een keuze uit zijn briefoeuvre (GW 68636875); deze epistolae selectae zijn steeds dezelfde, maar komen niet overeen met Libers keuze. 2
Constable 1976: 26.
3
Shackleton Bailey 1977: 3.
4
Fantazzi 1991: 141; Harth 1983: 85. Guarino omschrijft Cicero’s Latijn (met name van de brieven) als moedermelk! (McLaughlin 1995: 118). 5
Herrmann 1893: 147-8.
6
Smolak 1980: XXXII; Harth 1983: 87. Vgl. BATT. GUAR. ord. doc. 9 (62,24-64,1) in Ciceronis epistulis declamabunt, ex quibus stili tum elegantiam tum facilitatem et sermonis puritatem ac sententiarum grauitatem adipiscentur; quas si memoriae mandauerint, mirificos postea fructus in scribendi promptitudine percipient; PEROTTI rudim. 78r Quis maxime proponendus est quem studeant adolescentes imitari? Marcus Cicero. Hic in omni dicendi generi (!) omnium optimus fuit. Hunc solum preceptores legant. Hunc discipuli imitentur nec modo uerba eius hauriant, sed etiam clausulas, quin etiam partes ipsas epistolarum interdum furentur et suis inserant. Ita enim fiet, ut suco Ciceronis quasi lacte nutriti ueri illius imitatores euadant; Erasmus (ciceron. 693,19-20) prijst de simplicitas et gratia sermonis inaffectati in Cicero’s brieven.
23
Liber, Compendium ep. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
= = = = = = = = = = = = = = =
2,4 1 2,2 2,3 2,19 3,1 3,2 2,11 2,14 2,13 4,5 4,6 2,7 2,9 5,14; §§12 en 13 ontbreken 2,1
16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
= 6,15 = 6,16 = 6,17 = 13,47; 2 regels ontbreken = 1,6 = 1,3 = 1,9; §4 - §26 ontbreekt = 1,10 = 10,2 = 7,27 = 4,10 = 4,12 = 4,15 29 = 4,9; §1, r.10 - §4 ontbreekt
Alle brieven hebben een salutatio; vijfmaal verschilt deze in bewoordingen van de in de moderne editie opgenomen aanhef. Geen enkele brief is gedateerd. De gemiddelde lengte is negentien drukregels. De brieven bevatten een scala aan onderwerpen: absentia, amicitia, dolor, epistola, familiaritas, mors, munera, negotium, panthera, quaestor, res publica, sacerdotium, seruus, solacium, studium, tribunatus, uir optimus. Op basis van de preciese tekst van de brieven heb ik niet uit kunnen maken welke bron(nen) Liber hier gebruikt heeft.2 Evenmin is duidelijk tot welke tak van de teksttraditie zijn bron(nen) behoort (behoren). HIERONYMUS De tweede auteur van Libers keuze, Hieronymus (ca 347-420), draagt slechts zes brieven bij. Van deze kerkvader zijn 125 brieven bewaard gebleven die voornamelijk over geloofszaken gaan; ze zijn zorgvuldig gestileerd en bevatten vele klassieke citaten. Een groot aantal van zijn brieven is eerder te omschrijven als kleine boekwerkjes en is door de auteur geschreven met de bedoeling van publicatie.3 Toch hebben zijn brieven een sterk persoonlijke inslag, veel meer dan die van een Augustinus. De editio princeps verscheen in 1468 in Rome.4 Het geringe aantal brieven dat Hieronymus bijdraagt is enigszins verrassend in het licht van hun grote populariteit in de MiddeleeuII
1
Ed. Shackleton Bailey 1988.
2
Van de ca 20 tot 1477 gedrukte edities heb ik drie gezien (GW 6800; 6804; 6807); zij waren niet Libers bron. 3
Zelzer 1997: 345-6. Vgl. VIVES conscr. ep. 72,23-4 (Hieronymus) qui non epistolas uidebatur scribere, sed libros, quamuis ipse de temporis angustia et tarditate notarii haud raro conqueratur.
4
Van de ca zeven tot 1477 gedrukte edities heb ik twee gezien (Rome 1468; Straatsburg 1469); zij waren niet Libers bron.
24
Inhoud
wen en onder humanisten;1 ook is Hieronymus prominent aanwezig in de brieven van Langius en van Liber zelf. De zes brieven beslaan de folia b2v-b5r: ep. 30 = 17 31 = 47 32 = 4
2
33 = 5 34 = 6 35 = 101
Alle brieven hebben een salutatio en geen datum. Hun gemiddelde lengte is 34 drukregels. Onderwerpen zijn: absentia, aegritudo, amicitia, epistola, familia, fides christiana, scripta, sermo, seruus, taciturnitas, Trinitas, uir optimus. Twee handschriften die Hieronymus’ brieven overleveren bevatten alle zes brieven van Libers keuze; het zijn codex Vaticanus lat. 355-356 (saec. IX-X) en codex Berolinensis lat. 18 (saec. XII). Op basis van de tekst die Liber heeft laten drukken is niet uit te maken welk handschrift of welke druk hij in Keulen tot zijn beschikking had. SYMMACHUS Quintus Aurelius Symmachus (ca 340-ca 402) is Libers derde keuze. Van deze ciceroniaan zijn meer dan 900 doorgaans zeer korte brieven bewaard gebleven, naar het voorbeeld van Plinius in negen boeken geordend; een tiende boek bevat ex officio geschreven brieven. De brieven waren vooral bedoeld om de stilistische bekwaamheden van de auteur te tonen.3 Symmachus werd zelf voor latere briefschrijvers een geliefd stilistisch voorbeeld. Hoewel zijn naam in geen enkele ars dictaminis genoemd wordt, zijn vanaf de 12de eeuw brieven van zijn hand in vele bloemlezingen opgenomen.4 Onder humanisten lijkt zijn populariteit niet zo groot te zijn geweest; de eerste gedrukte uitgave verscheen pas in 1503.5 Symmachus draagt 34 brieven bij aan het Compendium op de folia b5v-c1r: III
1
Vgl. ERASM. ciceron. 660,11-3 [BUL.] Certe facundissimum illum simul et doctissimum Hieronymum non repelles. [NOS.] Agnosco uirum doctrina facundiaque praecellentem; VIVES conscr. ep. 108,7 Hieronymus ardens et uehemens, ut uideatur semper ad iudices dicere de causa capitali. 2
Ed. Labourt 1949.
3
Zelzer 1997: 336-40; 344.
4
Callu 1972: 35-9.
5
Callu 1972: 29; vgl. ERASM. ciceron. 658,36-659,2 [BUL.] At Symmachum in epistolis argutum admirantur quidam. [NOS.] Admirentur, quibus studio est moleste potius quam bene dicere; VIVES conscr. ep. 108,9-10 Symmachus nec magnitudine rerum nec gratia sermonis potuit conseruare famam posterorum.
25
Liber, Compendium ep. 36 = 37 = 38 = 39 = 40 = 41 = 42 = 43 = 44 = 45 = 46 = 47 = 48 = 49 = 50 = 51 = 52 =
1,6 1 1,9 1,10 1,11 1,14; 1,16 1,25 1,31; 1,36; 1,41 1,42; 1,43 1,53 1,56 1,63 1,73 1,80
53 54 55 56 57 58 59
14 regels ontbreken
de 2de helft ontbreekt als 2 brieven opgenomen 62 de laatste 8 regels ontbreken 64 65 66 67 68 69
= 1,82 = 1,84 = 2,17; 6 regels ontbreken = 3,26 = 3,40 = 4,23 = 4,44 60 = 4,73 61 = 5,13 = 5,21 63 = 5,30 = 5,49; de 2de helft ontbreekt = 5,51 = 5,77 = 7,60 = 7,84 = 8,4
De brieven hebben geen aanhef. Dat ze evenmin gedateerd zijn is minder opvallend; Symmachus zelf liet de data weg, omdat ze in zijn ogen geen literaire waarde hadden.2 Zoals gezegd zijn de brieven zeer kort; hun gemiddelde lengte is negen drukregels. Onderwerpen zijn absentia, aedes, amicitia, epistola, familia, familiaritas, iter, laus, munus, negotium, otium, scripta, studium, taciturnitas, uenatus, uir optimus. Slechts één handschrift bevat alle brieven die Liber van Symmachus heeft opgenomen: codex Palatinus lat. 1576 (saec. XII init.). Vergelijking van de tekst in dit handschrift met Libers tekst aan de hand van de moderne edities leidt evenwel tot de slotsom dat het zeer onwaarschijnlijk is dat Liber dit handschrift als zijn bron gebruikte. BERNARDUS Bernard van Clairvaux (1090-1153) is de eerste middeleeuwse auteur in het Compendium. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat een humanist een middeleeuwse auteur als stijlvoorbeeld voor schoolkinderen zou kiezen. Maar Bernard was befaamd om zijn Latinitas. Met Hildebert van Le Mans en Pierre van Blois, die eveneens een groot aandeel hadden in de wederopstanding en bloei van de briefcultuur tijdens de elfde en twaalfde eeuw, was hij voor latere generaties briefschrijvers het na te volgen voorbeeld.3 Zijn bijnaam was IV
1
Epp. 36-66: ed. Callu 1972-82; epp. 67-69: ed. Seeck 1883.
2
Pasquali 1962: 454; Zelzer 1997: 344.
3
Van Engen 1996: 131.
26
Inhoud
doctor mellifluus.1 Ongeveer 500 van zijn brieven zijn bewaard gebleven in rond de 400 handschriften. Hoewel op het eind van zijn leven al een ‘o ciële’ verzameling van zijn brieven in omloop was, werd het merendeel van zijn correspondentie pas na zijn dood verzameld. Sommige brieven bevatten verbeteringen van de hand van Bernard zelf.2 De folia c1v-c6r bevatten tien van zijn brieven: ep. 70 = 71 = 72 = 73 = 74 =
ep. 24 32; §2, r.5-§3 ontbreekt 9 27 28
75 76 77 78 79
= = = = =
96 103 106 109 185
Ep. 76 (=103) is de enige brief zonder aanhef. Alle data zijn weggelaten. Bernards brieven zijn evenals die van Hieronymus behoorlijk lang; de gemiddelde lengte bedraagt 36 drukregels. Onderwerpen zijn amicitia, caro, Christus, conuersio, discessio, electio in regnum Dei, episcopatus, epistola, fides christiana, humilitas, iustitia Dei, paenitentia, paupertas, peccatum, promotio, sapientia, sermo, temptatio, tribulatio, uirtus. De enige druk die Liber gebruikt had kunnen hebben, maar niet gebruikt heeft, is de editie die rond 1475 te Straatsburg gedrukt is (GW 3923). Daarentegen is er een aantal handschriften die alle tien de brieven bevatten en die Liber derhalve gebruikt kan hebben. Deze manuscripten vertegenwoordigen twee stromingen in de handschriftelijke overlevering.3 Zelf heb ik geen handschriften geraadpleegd; op basis van het kritisch apparaat in de editie van Leclercq en Rochais komen codex Bp (Parisinus lat. 17462) en P (Parisinus lat. 2564) het meest in aanmerking voor de status van mogelijke bron(nen) van Liber. BECCADELLI De eerste humanist in Libers bloemlezing is Antonio Beccadelli Panormita (1394-1471). Deze leerling van Gasparino Barzizza en bon vivant was meer dichter dan geleerde. Zijn activiteiten als briefschrijver bleven naar humanistiV
1
Vgl. ERASM. ciceron. 660,30-2 (over Bernard) [NOS.] Agnosco uirum bonum, quae pars est oratoris, natura compositum ad urbanitatem et ad dictionis leporem, sed adeo non ciceronianum, ut ex scriptis uix suboleat unquam illi lectum Ciceronem. Misschien speelde voor Liber ook een rol dat Bernard een belangrijke auteur was van de cisterciënzer orde, waartoe ook het Aduarder klooster behoorde.
2
Leclercq-Rochais 1974: editie.
3
VII
Groep L (bestaande uit de Cl Cl1; saec. XII).
viii vv. De genoemde briefnummers verwijzen ook naar deze HSS
B Cp Ct; saec.
XII)
27
en groep Pf (bestaande uit de
HSS
A Bp D P
Liber, Compendium
sche maatstaven gemeten beperkt; ongeveer 200 brieven zijn bewaard gebleven. De enigen met wie hij veelvuldig correspondeerde waren Giovanni Aurispa, Poggio en Francesco Filelfo. Op aandrang van zijn vrienden verzamelde hij zelf zijn brieven voor publicatie, zoals vele humanisten; hij rangschikte ze op geadresseerde. Als zijn eigen editor bracht hij soms behoorlijke veranderingen aan in de bewoordingen, hetzij uit persoonlijke overwegingen, hetzij ter verfraaiing.1 Als historische bronnen zijn ze daarom niet bijzonder betrouwbaar. Beccadelli’s stijl is het best te omschrijven als soepel en ongecompliceerd. In de 15de eeuw werden zijn brieven slechts eenmaal gedrukt, in 1475 te Napels.2 Een tweede druk verscheen in 1553 in Venetië. Liber verkoos de volgende 29 brieven (op folia c6v-d5r): ep. 80 = 81 = 82 = 83 = 84 = 85 = 86 = 87 = 88 = 89 =
no 625 592 595 616 629 623 602 627 620 405
3
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
= = = = = = = = = =
404 409 175 187 151 154 155 188 168 181
100 101 102 103 104 105 106 107 108
= = = = = = = = =
147 198 178 131 158 176 148 109 114
Alle brieven hebben een aanhef en geen datum. Hun gemiddelde lengte bedraagt 18 drukregels. Onderwerpen zijn absentia, aduentus, aegritudo, amicitia, anulus, caballus, coniunx, dolor, epistola, familia, iter, laus, Liuius, munus, Musae, negotium, otium, pax, princeps, scripta, spes, studia humanitatis, studium, tabellarius, taciturnitas, uir optimus. Resta noemt 23 handschriften die brieven van Beccadelli bevatten. Uit dit aantal is codex Trivulziano 643 (voorheen Belgioioso 14; saec. XV) het enige dat alle brieven uit het Compendium bevat. In deze codex staan brieven van Beccadelli, Filelfo, Vegio, Guarini, Valla, Poggio en Francesco Oca. Tekstverschillen maken echter duidelijk dat dit handschrift niet als bron door Liber is gebruikt.4
1
Sabbadini 1915-9:
III
iv; Clough 1976: 40; Sottili 1978: 362-3.
2
GW 3753. Clough (1976: 51), Voigt (1960: drukjaar 1475?, 1470/1471 en 1478. 3
I
485-6) en Ramorino (1889: 447) geven resp. als
Nummering naar Resta 1954.
4
Sabbadini (1910) biedt de tekst van epp. 83 (Resta no 616; Sabb. no XLV), 85 (623; XLVII), 86 (602; XXXVIIII), 91 (409; LI), 92 (175; XXI), 93 (187; XX), 99 (181; XXXI) en 100 (147; XXXII) zoals hij staat in codex Trivulziano 643.
28
Inhoud
SENECA Liber verbreekt de chronologische volgorde door de brieven van Lucius Annaeus Seneca (ca 4 v. Chr.-65) als zesde op te nemen. In de Middeleeuwen waren diens brieven beter bekend dan die van Cicero en ook geliefder. Vanaf vooral de 12de eeuw nam hun populariteit een grote vlucht. Zo geeft Manitius ruim dertig voor 1400 samengestelde handschriften met brieven van Seneca, tegen slechts tien met brieven van Cicero.1 Ongetwijfeld droeg ook Seneca’s briefwisseling met de apostel Paulus, waarvan Valla aantoonde dat zij niet authentiek is, bij aan zijn populariteit.2 Nadat Petrarca en Salutati handschriften met de volledige tekst van resp. Cicero’s ad Atticum (1345) en diens ad familiares (1392) hadden ontdekt, klom Cicero’s populariteit allengs tot nog grotere hoogten dan die van Seneca’s brieven in de Middeleeuwen. Niettemin bleef ook wel bewondering voor Seneca bestaan. Zo beschouwde Gasparino da Barzizza de brieven aan Lucilius als het werk van de grootste ethicus van de Oudheid en gaf hij twee series colleges over deze brieven.3 Ook na de komst van de drukpers bleef Cicero geliefder dan Seneca. Slechts vijf uitgaven van de epistolae ad Lucilium verschenen in de 15de eeuw.4 Dit aantal staat in schrille tegenstelling tot de 59 vijftiende-eeuwse drukken van Cicero’s brieven.5 De humanisten verkozen de persoonlijke en colloquiale toon van Cicero boven Seneca’s strenge en vermanende brieven, waarvan de stijl te moeilijk werd bevonden voor beginners.6 VI
1
Manitius 1935: 19-39 (Cicero); 90-104 (Seneca).
2
Voigt 1960:
II
496.
3
Mercer 1979: 43. Vgl. ERASM. ciceron. 633,10-3 in Seneca compositionis abruptum et sententiarum immodicam densitatem multae uirtutes excusant, ut praeceptorum sanctitas, uerborum ac rerum splendor ac iucunditas orationis. In hetzelfde boek zijn echter ook zuiver negatieve kwalificaties te vinden: 618,15-6 in sententiis immodicus est et quibusdam friuolis indulget; 693,11-2 quid enim habent epistolae Senecae quod epistolae congruat praeter titulum? vgl. ook VIVES conscr. ep. 106,7 Senecae epistolae uolumina sunt de philosophia. 4
De editio princeps verscheen in Straatsburg rond 1470. De edities Rome 1475 en Straatsburg ca 1475 heb ik ingezien; zij zijn niet Libers bron geweest.
5
Z. hiervoor, blz. 21-2.
6
Gerlo 1971: 111. Seneca weigerde expliciet om in zijn brieven onbenullige onderwerpen aan te roeren (ep. 118,1). Vgl. PEROTTI rudim. 77v-78r Quid amplius obseruandum (sc. in epistolis componendis)? Ut quoad eius fieri potest breues sint. Propria enim et quasi peculiaris epistolarum est breuitas. Cauendum tamen, ne nimio breuitatis studio squalens et ieiuna et concisa ac plane sicca oratio fiat, qualis est Annei Senecæ, a cuius lectione adolescentes omnino auertendi sunt, ne prauum ac uitiosum dicendi modum imbibant. Quanquam paulo post quasi iactis iam fundamentis idem auctor summo studio legendus sit, in quo magni alioquin uirtutes fuerunt, multum ingenii, plurimum eruditionis, cum presertim sit uitiorum diligentissimus insectator. Dit oordeel werd letterlijk overgenomen door de Poolse humanist Iohannes Ursinus in zijn Modus epistolandi (Winniczuk 1957: 32). Ongetwijfeld heeft aan de enigszins negatieve waardering van Seneca’s stijl de
29
Liber, Compendium
Het Compendium bevat negen epistolae ad Lucilium op folia d5v-e1v: ep. 109 = 110 = 111 = 112 = 113 = 114 = 115 = 116 = 117 =
ep. 1; §4 mist 4 regels 1 2 3; §3 mist 2 regels; §5 mist 3 regels 4; §5 mist 4 regels; in §7-8 ontbreken 6 regels; §§10 en 11 ontbreken 5; §2, §5 en §6 missen elk 1 regel; §7 mist 3 regels; §7, r.4-§9, r.3 ontbreekt 6; §6 mist 3 regels; §6, r.5-8, en §7 ontbreken 7; § 10-12 ontbreekt 8 9; §9, r.4-§22 ontbreekt
Thematische kopjes vervangen de salutatio. Waarschijnlijk heeft Liber deze verandering niet zelf aangebracht, maar vond hij de kopjes in zijn bron(nen). Vanaf de 13de eeuw kwamen namelijk op thema geordende florilegia uit de antieke literatuur in omloop. Deze bloemlezingen werden gebruikt voor het samenstellen van preken en circuleerden met name in cisterciënzer kringen.2 Manitius noemt een handschrift dat in 1431 in Pavia werd vervaardigd en dat naast brieven van Seneca een liber rubricarum super libris epistolarum Senece bevat.3 Geen enkele brief is gedateerd. De gemiddelde lengte bedraagt 37 drukregels. Onderwerpen zijn amicitia, mediocritas, mors, munera, paupertas, peccatum, philosophia, scripta, studium, tabellarius, tempus, turba, uirtus, uita. Het lijkt bijna onmogelijk om de bron(nen) die Liber gebruikt heeft te achterhalen, getuige de constatering dat ‘a predilection for the Letters in particular, created a large and rich tradition which soon carried them to all parts of western Europe. Their circulation in the later Middle Ages and Renaissance is too big and complex a subject to be treated here.’4
mening van Quintilianus, die bij humanisten zeer geliefd was, bijgedragen. In zijn Institutio oratoria valt te lezen: (10,1,125-31) solus hic (sc. Seneca) fere in manibus adulescentium fuit. Quem non equidem omnino conabar excutere, sed potioribus praeferri non sinebam. [...] Multae in eo claraeque sententiae, multa etiam morum gratia legenda, sed in eloquendo corrupta pleraque atque eo perniciosissima, quod abundant dulcibus uitiis. Seneca is voor gevorderden: iam robustis et seueriore genere satis firmatis legendus. 1
Ed. Reynolds 1965.
2
Rouse 1979: 156-8. In deze zin is bijv. het befaamde florilegium Gallicum herbewerkt, evenals het florilegium Anglicum, dat veel brieven bevat (o.c.: 133). Rouse noemt ook een HS dat in het midden van de 13de eeuw tot stand is gekomen in Rome en van onder meer Gregorius, Hieronymus, Sidonius, Ennodius en Seneca brieven bevat die geordend zijn op onderwerp (bijv. de commendatione ieiunii, de iusticia, de humilitate quod non debet esse nimia). 3
Manitius 1935: 102.
4
Reynolds 1983: 374 (over Seneca’s brieven).
30
Inhoud
GUINEFORTE DA BARZIZZA De brieven van Guineforte da Barzizza (1406-1463) hebben op geen stukken na de aandacht van zijn tijdgenoten (of van de moderne wetenschap) verkregen die de brieven van zijn vader Gasparino ten deel viel. Hoewel misschien onterecht, is dit niet echt verrassend. Guineforte was geen belangrijk humanist; hij heeft enkel brieven en redes nagelaten. Hij was werkzaam als diplomaat aan het hof van de Visconti in Milaan en kende Grieks en enig Hebreeuws.1 Zelf heeft hij zijn brieven verzameld en uitgegeven, met Leonardo Bruni als grote voorbeeld. Van zijn brieven bestaat geen moderne editie; de meest recente is die van Furietti uit 1723, waarin zich slechts twee van zijn Compendiumbrieven bevinden. Verder heb ik van slechts één andere brief (aan Guarino) de tekst in een moderne editie teruggevonden. In de 15de eeuw werden Guinefortes brieven niet eenmaal gedrukt. Deze 27 brieven staan op de folia e2r-f1r. Het zijn: VII
ep.118 = aan Bonifacius Aleardus Inc. Litteris tuis lectis, que petebas Anthonio 119 = Ad tercium Bayocensem episcopum Inc. Circumspexi, reuerende pater, neque in paucis cogitationes 120 = aan Stephanus Cacia Inc. Habe tibi gracias, uir egregie, pro tua
1
Zijn vader schrijft over hem: eumque [...] literis non modo Latinis, sed Graecis etiam partimque Hebraicis erudiendum curaui (Furietti 1723: I 8-9).
31
Liber, Compendium 121 = aan Iacobus de Alzate Furietti 1723: II 81 (d.d. 14-8-1431) 122 = aan Alericus suus Inc. Huius quod pro mea in te obseruantia offero munusculi 123 = aan Iacobus et Iohannes Crocti perga Inc. De uestro in me amore atque animo liberali satis 124 = aan Guido Gonzaga Furietti 1723: II 119 (d.d. 25-4-1438) 125 = van Cristoforus Barzizius aan Guineforte Inc. Grate adeo fuerunt nobis littere tue 126 = aan Ferdinandus Dauolas Inc. Si, cum maximis te implicitum curis scio, litteras 127 = Ad Infantem Arragonum Inc. Immensas tue clementie gracias debeo, princeps illustrissime 128 = ‹aan Iohannes Olzyna› Inc. Incredibile tui me desiderium tenet. Quod nisi aliquando 129 = aan Iohannes Olzyna Inc. Tam gratus mihi aduentus fuit modestissimi uiri 130 = aan Arnoldus Phonoleta Inc. Que ab omnibus istinc ad nos proficiscentibus de te audio 131 = aan koning Alfons Inc. Diu tacui, serenissime rex, nil ad te scribens 132 = aan Erces Inc. Quod in tuorum numero me habeas, magnanime 133 = aan Bartholomeus de Lassala Inc. Cognito serenissime regine magnanimi principis atque 134 = aan Iacobus suus Inc. Si tibi uerbis acceptior quam re uel 135 = aan Stephanus Cacia Inc. Eo te in loco esse, uir splendide, ubi 136 = aan Stephanus Cacia Inc. Nuper ad te scripsi, uir splendidissime 137 = aan Guarinus Veronensis Sabbadini 1915-19: II 317 (d.d. 7-10-1437) 138 = Ad Nouariensem pontificem Inc. Cum preter consuetudinem meam domo egressus 139 = aan Philippus Malabarba Inc. Quantum et sollertia et gratia, tantum uenerabili uiro 140 = aan Milanus Alzate Inc. Tot me honestissime rationes Petro sacerdoti 141 = aan Sowardus suus Inc. Nuper in hunc usque in diem hortatus fui 142 = aan Seouus de Curte Inc. Que a me expectabas missurus iam dudum ad te fui 143 = aan Guido Gonzaga Inc. Paulus Barzizius necessarius meus sue in Mantuanam urbem 144 = aan Iacobus Seruanus Inc. Dupliciter me affecerunt littere tue
Alle brieven hebben een aanhef en geen datum. Hun gemiddelde lengte is 20 regels in druk. Onderwerpen zijn absentia, aduentus, aedes, amicitia, assentatio, basilica, coniunx, discessio, dolor, epistola, familia, familiaritas, fides christiana, iter, mors, munus, negotium, officium, princeps, res aduersae, sacerdotium, scripta, 32
Inhoud
secretarius, simultas, solacium, studia humanitatis, taciturnitas, uir optimus, uirtus. GASPARINO DA BARZIZZA Rond 1420 schreef Gasparino da Barzizza (ca 1359-1431) een bundel met fictieve epistolae ad exercitationem accommodatae.1 Hij was de eerste die voorbeeldbrieven schreef in een klassieke stijl. De brieven waren bedoeld voor de leerlingen van zijn eigen privé-school in Padua.2 Barzizza verkoos zijn aanpak boven het bundelen van al bestaande brieven (zoals Liber dus deed), omdat hij zo de gelegenheid had om de tekst nauwkeurig op zijn onderwijsdoelen af te stemmen.3 Theoretische aanwijzingen voor het schrijven van een brief gaf hij niet (waarmee hij afweek van de traditie in de artes dictaminis, hoewel ook die niet zonder uitzondering theorie toevoegden); hij bood enkel praktische voorbeelden. De brieven behandelen een scala aan alledaagse onderwerpen; let wel: alledag in het republikeinse Rome! De brieven zijn paarsgewijs geordend (vraag- en antwoordbrief). Als ‘apostel van het ciceronianisme’ schreef Gasparino zijn brieven naar het voorbeeld van Cicero’s brieven, die hij ook zijn leerlingen ter studie voorschreef. Hij vermijdt filosofische of al te retorische inhoud; zijn stijl is ogenschijnlijk moeiteloos en colloquiaal, maar op de keper beschouwd zeer gepolijst.4 Zijn ciceronianisme maakte hem aanvankelijk weinig geliefd en uiteindelijk wonnen zijn brieven meer roem buiten dan in Italië.5 Vele werden opgenomen in bloemlezingen. De eerste druk verscheen al in 1470, veelzeggend niet in Italië, maar in Parijs (het eerste daar gedrukte boek ooit). Tot 1505 kwamen nog 20 uitgaven van de pers, maar geen enkele daarvan in Italië.6 Vóór 1477 verschenen 3 drukken.7 Na 1505 daalde de ster van zijn voorbeeldbrieven evenwel sterk en snel.8 Gasparino schreef ook ‘echte’ epistolae familiares en vele daarvan zijn bewaard gebleven. Hun invloed bleef evenwel zeer beperkt. VIII
1
De meeste gegevens ontleen ik hier aan Fantazzi 1991: 139-46.
2
Mercer 1979: 109. Gasparino gaf ook les aan de universiteit van Padua.
3
Mercer 1979: 96.
4
McLaughlin (1995: 104) wijst overigens op het eclectische karakter van Gasparino’s stijl; hij was enkel in theorie een ciceroniaan. Een dergelijke ‘schizofrenie’ is karakteristiek voor meer humanisten van de eerste generatie der 15de eeuw, zoals Poggio (o.c.: 126). 5
Vgl. ERASM. ep. 23 (I 107) quid Gasparino eloquentius?
6
GW geeft 15 wiegendrukken (3675-89). Clough (1976: 49-50) geeft 12 edities voor het tijdvak 1470-1501. Mazzuconi (1977: 192) geeft 17 edities tot 1505.
7
GW
3675-7. De eerste druk heb ik ingezien; hij was niet Libers bron.
8
Vgl. VIVES conscr. ep. 108,3-5 (Gasparinus) qui aetate auorum primus coepit in Italia Latine balbutire [...]; cuius epistolae uel hac de causa merentur laudem, quia in saeculo doctorum primae.
33
Liber, Compendium
Liber biedt 26 van Gasparino’s oefenbrieven (folia f1v-f6v): ep. 145 = Furietti 1723: I 220, ep. I 146 = 220 II 147 = 221 I 148 = 222 II 149 = 245 I 150 = 246 II 151 = 222 I 152 = 223 II 153 = 223 I
154 155 156 157 158 159 160 161 162
= = = = = = = = =
224 224 225 226 226 227 228 228 229
II I II I II I II I
163 164 165 166 167 168 169 170
= = = = = = = =
230 231 325 325 320 320 290 291
I II I II I II I II
II
De brieven hebben een aanhef noch een datum. De gemiddelde lengte is 16 regels in druk. Onderwerpen zijn amicitia, assentatio, bona, causa, dolor, gratia, opinio, periculum, princeps, res aduersae, res publica, simultas, solacium. PICCOLOMINI De brieven van Enea Silvio Piccolomini (1405-1464; vanaf 1458 paus onder de naam Pius II) waren van alle door Italiaanse humanisten geschreven brieven verreweg de populairste, vooral in het Duitse taalgebied. Er bestonden twee verzamelingen, de in cardinalatu editae en de in pontificatu editae. Piccolomini zelf zorgde voor de publicatie, waarbij hij zorgvuldig alles uit de tekst verwijderde dat zijn hoge geestelijke ambt onwaardig geacht kon worden.1 Ten gevolge hiervan zijn deze brieven geen betrouwbare historische bronnen, hoewel ze door zijn tijdgenoten wel als zodanig gelezen werden. Opvallend is dat Piccolomini in zijn brieven ook over geloofszaken schrijft. In dit opzicht is hij een witte raaf onder vijftiende-eeuwse Italiaanse humanisten.2 Misschien was juist dit de reden dat zijn brieven zo’n groot publiek verkregen. De gemakkelijke, eenvoudige stijl van zijn brieven lijkt op die van Poggio en van Filelfo, wiens leerling Enea was geweest in Siena; de stijl is colloquiaal, hij mist opvallende ornatus en ingewikkelde perioden. In een brief van 20 november 1445 aan Johann Schindel schrijft Piccolomini: Epistole mee plane sunt, apertum stilum habent, currenti calamo picte sunt, nichil his commissum est quod in sermone uulgari non cadat. Non est in illis ornatus, non lepos, non grauitas. Nude sunt et solum animi mei indices. En in een brief van 27 oktober 1453 aan Zbigniew Oles´nicki, kardinaal van Krakau, rept hij van zijn breuis et inornata uerborum supellex en zegt hij: nudus sum et aperte loquor.3 Ongeveer 680 van IX
1
Perosa 1954: 333; Sabbadini 1915-9:
2
Greco 1972: 106.
3
Resp. Wolkan 1909-18: I-1 no 195; 41.
III
iv.
III-1
no 177 (geciteerd door Voigt 1960:
34
II
427); vgl.
II
no
Inhoud
Piccolomini’s brieven zijn bewaard gebleven.1 De editio princeps kwam van de pers in 1473; negentien gedrukte uitgaven volgden voor het einde van de eeuw.2 Carolus Viruli gebruikte Piccolomini’s brieven als model voor zijn eigen Epistolares formule. Erasmus beveelt ze aan bij Beatus Rhenanus.3 Piccolomini schreef ook de eerste moderne briefroman: Historia de duobus amantibus (ca 1444). Hiervan verscheen de eerste druk eveneens in 1473, gevolgd door nog ongeveer 20 wiegendrukken en vertalingen in het Duits, Italiaans, Frans en Spaans.4 De 29 brieven van Piccolomini nemen in Libers Compendium het grootste aantal folia in beslag, te weten elf (g1r-h3r): ep. 171 = Wolkan 1909-18: I-1 no 135 172 = II no 10 173 = I-1 no 38 174 = I-1 no 87 175 = I-1 no 52 176 = I-1 no 68 177 = I-1 no 85 178 = I-1 no 164 179 = I-1 no 162 180 = I-1 no 3 181 = I-1 no 113 182 = I-1 no 145 183 = I-1 no 54 184 = I-1 no 2 185 = II no 25 186 = I-1 no 37
187 = I-1 no 79 188 = ep. CCCXCV (p. 869) 5 189 = inc. Fredericus Dei gracia Romanorum Imperator 190 = inc. Periocunde mihi fuerunt littere tue, quibus cepi 191 = CCXXXI (777) 192 = CCXXIII (773) 193 = CCXXVII (775) 194 = CCLI (784) 195 = CCCLXIIII (834) 196 = CCLXXIIII (794) 197 = CCLV (786) 198 = CCXCII (804) 199 = CCCXLII (826)
Alle brieven hebben een aanhef, behalve ep. 190; in vele gevallen is titulatuur uit de aanhef weggelaten. Slechts drie brieven zijn voorzien van een datum (171, 183 en 185). De gemiddelde lengte bedraagt 27 van Koelho s drukregels. Onderwerpen zijn absentia, aegritudo, amicitia, dolor, ecclesia, epistola, familia, gratia, laureatio, mors, negotium, officium, otium, pestis, philosophia, princeps, res publica, res rusticae, scripta, studia humanitatis, studium, taciturnitas, tumultus, uir optimus, uirtus.
1
Akkerman 1985: 325.
2
Clough 1976: 50-1.
3
ERASM. ep. 1206 (IV 501); vgl. ep. 23 (I 107) Quid Aenea Syluio [...] eloquentius? Vives’ oordeel is minder gunstig; hij schrijft over Piccolomini: (conscr. ep. 109,9) natura felix, infelix arte.
4
Clough 1976: 44-7.
5
Piccolomini, Opera omnia, Basel 1551.
35
Liber, Compendium
FILELFO Francesco Filelfo (1398-1481) schreef meer dan tweeduizend brieven aan vrienden en bekenden in het Latijn.1 Ze bestrijken de periode tussen 1427 en 1477; in deze jaren beleefde het humanisme in Italië zijn hoogtepunt, hetgeen Filelfo’s brieven des te interessanter maakt om hun inhoud. Alleen de brieven van Piccolomini konden zich in een nog grotere populariteit verheugen.2 Evenals deze auteur en ook Poggio en Beccadelli schreef Filelfo zijn brieven in een luchtige, eenvoudige stijl;3 dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Leonardo Bruni. Op 24 april 1428 schrijft Filelfo aan Ambrogio Traversari over zijn stijl: Scribo celerius et ineptius forsan quam alius quispiam; transcribo numquam.4 Indien deze laatste uitspraak op waarheid berust, mag dit opmerkelijk genoemd worden; de meeste humanisten plachten immers hun brieven behoorlijk te redigeren alvorens ze te publiceren. Filelfo’s brieven gaan voornamelijk over zijn persoonlijk leven en zijn kennis van de Oudheid. Ze zijn om twee redenen opmerkelijk. In de eerste plaats is hun aantal enorm. Ten tweede zijn ze vanaf 1451 door Filelfo allemaal gedateerd en chronologisch bewaard.5 Zo liet hij ze in 1473 voor het eerst drukken in Venetië; het betrof hier zestien boeken met in totaal 876 brieven uit de jaren 1427-1461. Deze editie werd vóór 1500 ongeveer dertig keer herdrukt, zowel in Italië als elders in Europa. In 1502 verscheen in Venetië de enige ‘volledige’ editie van Filelfo’s brieven, die behalve de zestien boeken van de editie uit 1473 nog eens 21 boeken bevatte. Ook deze druk werd immens populair. Toch bevat ook deze editie nog niet alle brieven van Filelfo; zo maakt Giustiniani bijvoorbeeld melding van codex Trivulziano 873, die naast alle brieven uit de editie van 1502 en brieven in het Grieks6 nog verscheidene Latijnse brieven die nooit gedrukt zijn biedt. Filelfo’s brieven werden ook vaak in bloemlezingen opgenomen als stijlvoorbeelden. Het Compendium bevat dertig brieven van Filelfo op folia h3v-h8r. Het X
1
Mijn bron is Giustiniani 1986: 253-61, tenzij anders aangegeven.
2
Clough 1976: 45. Vgl. ERASM. ep. 23 (I 107) quid Philelpho ueteris eloquentiae obseruantius?
3
Vgl. ERASM. ciceron. 661,25-662,4 [BUL.] Ecquem ex hoc numero (sc. eruditorum certatim sese ad Ciceronis imitationem componentium) dignaberis istius cognominis honore? Num Franciscum Philelphum? [NOS.] Plane dignarer, si tam placeret eruditis omnibus quam placuit sibi. Et affectauit quidem ille sedulo Ciceronis effigiem, sed parum feliciter. [...] in epistolis satis adumbrat M. Tullium; VIVES conscr. ep. 108,6-7 (over vader en zoon Filelfo) lingua tersiores [...], sententiis inanes et subfrigidi nec compositione satis grata. 4
Ambrosii Traversarii [...] epistolae Latinae, ed. L. Mehus, Florence 1759:
5
Vgl. Sabbadini 1915-9:
III
II
1023 (ep.
XXIV
31).
iv.
6
Filelfo leerde deze taal tijdens zijn zevenjarig verblijf (1420-27) aan het hof van keizer Joannes in Byzantium.
36
Inhoud
betreft: ep. 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209
ep. I 4 (1v) 1 I 5 (1v) I 7 (1v) I 8 (2r) I 11 (2r) I 13 (3r) I 14 (3r) I 15 (3r-v) I 20 (4r) I 24 (4r-v)
210 = I 25 (4v) 211 = I 27 (4v) 212 = I 28 (4v) 213 = I 32 (5v) 214 = I 33 (5v) 215 = I 34 (5v) 216 = I 37 (6r-v) 217 = I 40 (6v-7r) 218 = I 41 (7r) 219 = I 42 (7r)
220 = I 44 (7v) 221 = I 45 (7v-8r) 222 = I 46 (8r) 223 = I 47 (8r) 224 = I 50 (8v) 225 = II 20 (12r) 226 = II 23 (13r) 227 = II 28 (13v) 228 = II 30 (13v) 229 = II 32 (14r)
Alle brieven hebben zowel een aanhef als een datum. De gemiddelde lengte bedraagt twaalf gedrukte regels. Onderwerpen die ter sprake komen zijn aduentus, amicitia, Bologna, coniunx, discessio, epistola, familia, Graeci, iter, Latinitas, laus, mulus, negotium, obsidio, opinio, patientia, pecunia, pestis, res aduersae, scripta, spes, taciturnitas, tumultus, uestes, uir optimus, uoluptas. Liber heeft de gedrukte editie van 1473 als bron gebruikt. Een collatie van de tekst in het Compendium met die van de edities uit 1473 en 1502 (ter vergelijking) toont dit aan. In de eerste plaats heeft de editie uit 1473 exact dezelfde tekst als Libers boek, op tien gevallen na die alle eenvoudig verklaard kunnen worden.2 Zes keer betreft het een drukfout in het Compendium: omissie van Kal. (ep. 204); autem i.p.v. aureum (209);3 Hec i.p.v. Nec (215); Mccccxxiii i.p.v. Mccccxxviii (220); Mccccxxx i.p.v. Mccccxxxiii (225); Quo i.p.v. Quod (333).4 Tweemaal is er in Libers boek iets fout gegaan met het drukken van Grieks: in ep. 200 is τα των φιλων κοινα weggevallen en in ep. 206 φιλων. Eenmaal is sprake van een drukfout in de editie van 1473: indicebat i.p.v. indicebant (207). Ten slotte vinden we in Libers editie in ep. 220 de infinitief increbruisse, terwijl de editie van 1473 increbuisse leest; hier kan wederom sprake zijn van een drukfout, maar ook van een welbewuste, maar vrij onbelangrijke verandering: beide vormen van dit werkwoord zijn antiek. In de tweede plaats vinden we in het Compendium en in de editie van 1473
1
Genummerd naar hun plaats in de eerste volledige druk van Filelfo’s brieven, dat is de editie die in 1502 in Venetië van de pers kwam (Hain 12950). 2
Verschillen van orthografische aard, in het gebruik van abbreviaturen en in de toepassing van woordscheidingen zijn niet meegerekend. 3
De gen. mv. aureum vinden we bij Plautus en Apuleius (TLL s.v.; voor de gen. mv. der ostammen op -um, z. LHS I 428). Het gebruik van deze oudere vorm van de gen. wordt bijv. door Dati in zijn Elegantiolae (waarmee ook Liber bekend was; z. LANGIUS ep. 3) aanbevolen, waarbij hij als vb. onder meer mille aureum (sic) geeft (17v). 4
Deze laatste brief behoort tot de door Liber zonder auteursvermelding opgenomen brieven, maar is van de hand van Filelfo (evenals ep. 334); z. blz. 44-5.
37
Liber, Compendium
zes keer een fout die in de editie van 1502 verbeterd is: uxorisque i.p.v. uxorique (ep. 201); quoad tempus i.p.v. quod ad tempus (202); ut [...] possumus i.p.v. ut [...] possimus (214); annum docendi munus i.p.v. annuum docendi munus (220); in freto nauigio Siculo i.p.v. in freto nauigo Siculo (226); Silencium [...] diturnum i.p.v. Silencium [...] diuturnum (227). Bovendien heeft Libers editie dertien lezingen met de editie uit 1473 gemeen die in de editie van 1502 veranderd zijn.1 Het betreft in dit geval geen fouten die verbeterd dienden te worden, maar veranderingen in woordkeuze. Deze feiten geven aan dat Liber voor het opnemen in zijn Compendium van brieven van Filelfo putte uit de editie van diens brieven die in 1473 te Venetië verschenen was. Daarbij maakte hij een selectie naar lengte en inhoud, waarbij hij de in zijn ogen te lange brieven niet overnam. De volgorde van zijn bron hield hij aan. SIDONIUS De bisschop van de Auvergne, Sidonius Apollinaris (ca 430-ca 480), is de elfde auteur in het Compendium, en een opmerkelijke. Zijn brieven, door de auteur zelf naar Plinius’ voorbeeld in negen boeken gepubliceerd, werden meteen vrij geliefd en van grote invloed op auteurs als Ennodius en Ruricius.2 Zoals vele auteurs uit de late Oudheid werd Sidonius invloedrijk in de middeleeuwse literatuur, met name tijdens de zogeheten twaalfde-eeuwse renaissance.3 Niettemin zijn slechts weinig middeleeuwse handschriften uit Italië en uit het Duitse taalgebied overgeleverd; Manitius vermeldt welgeteld twee handschriften die vóór 1450 in deze gebieden tot stand kwamen.4 Gezien Sidonius’ bisdom komt het niet als een verrassing dat de handschriftelijke overlevering in Frankrijk iets rijker was (evenals in Engeland trouwens). Het opmerkelijke aan zijn uitverkiezing door Liber schuilt in het feit dat Sidonius’ Latijn lastig is en weinig geschikt lijkt voor beginners. Nog meer dan die van zijn idolen Plinius en Symmachus is zijn stijl rijk gesierd, ingewikkeld, maniëristisch en gekunsteld eerder dan kunstig. Sidonius had een sterke voorkeur voor onverwachte, bizarre wendingen.5 Hoewel al Petrarca zijn brieven kende, was hun populariteit klaarblijkelijk gering. XI
1
Evidente drukfouten in de editie van 1502 zijn niet meegeteld.
2
Zelzer 1997: 348.
3
Curtius 1948: 30; 79.
4
Manitius 1935: 259-60.
5
Vgl. VIVES conscr. ep. 73,1 (over Sidonius) Plinii stilum in epistolis ciceroniano anteposuit; 6 imitatorem se profitetur Plinii, a quo abest longissime; 108,10-2 Sidonius Apollinaris Aluernas obscurus, perplexus, fauorem iudiciorum nec consecutus est nec meretur.
38
Inhoud
Slechts één wiegendruk verscheen (in Utrecht, niet na 1474).1 Humanisten deelden wellicht de mening van Curtius, die Sidonius rekent tot de ‘aufgeblähte, eitle, seelen- und gedankenlose Rhetoren.’2 Folia h8v-i3r bevatten veertien van zijn brieven: ep. 230 = ep. 1,1 3 231 = 1,8 232 = 1,10 233 = 2,3 234 = 2,7 235 = 2,8; §3 en het grafschrift ontbreken 236 = 2,10; § 2-4 ontbreekt; gepresenteerd als twee brieven 237 = 2,14 238 = 3,10 239 = 3,14; r. 1-4 ontbreekt 240 = 4,8; §3, r. 7-§5 ontbreekt 241 = 4,16 242 = 4,19 243 = 5,1; §2 en §3 ontbreken
Alle brieven hebben een aanhef, maar geen datum. De gemiddelde lengte is 15 drukregels. Onderwerpen zijn amicitia, causa, coniunx, derogator, discessio, epistola, fames, funus, iter, Lugdunum, mors, Rauenna, res rusticae, res secundae, scripta, studia humanitatis, studium, taciturnitas, uindemia, uir optimus. AQUINAS Liber koos de beroemde filosoof Thomas van Aquino (1224/5-1274) als tweede middeleeuwse auteur. Deze heeft weliswaar vele werken geschreven, maar slechts zeer weinig brieven van zijn hand zijn bewaard gebleven. Eigenlijk is maar één brief vrij bekend geworden, onder de titel Epistola exhortatoria S. Thomae ad quendam, in qua proponit idoneum modum salubriter acquirendi scientiam siue diuinam siue humanam of kortweg Epistola de modo studendi, een benaming die vaker wordt gebruikt. Zo noemt ook Liber deze brief; hij vormt de eerste (ep. 244) van de negen die Liber op naam van Aquinas in het Compendium heeft opgenomen. Hoewel deze brief onder Aquinas’ naam in een aantal handschriften wordt aangetro en, is het niet zeker dat hij authentiek is.4 De tekst die Liber geeft verschilt aanzienlijk van zowel de tekst die door Mandonnet gegeven wordt als van de tekst die ik in XII
1
Clough (1976: 36) meldt abusievelijk dat Sidonius’ brieven niet werden gedrukt in de 15de eeuw. 2
Curtius 1948: 457.
3
Ed. Loyen 1970.
4
Grabmann 1931: 323-4.
39
Liber, Compendium
een aantal handschriften heb aangetro en.1 Woorden zijn weggelaten, toegevoegd, veranderd en aan de ualedictio is een hele passage toegevoegd. De aard van deze wijzigingen doet vermoeden dat ze zijn aangebracht door iemand met humanistische sympathieën. Na ep. 244 volgen zoals gezegd nog acht brieven op naam van Aquinas. De eerste zes hiervan zijn echter niet door Aquinas, maar door zijn naamgenoot Thomas a Kempis (1379/80-1471) geschreven. Van deze Moderne Devoot is een klein aantal brieven bewaard gebleven: Pohl geeft de tekst van vijf brieven, maar dit zijn niet de enige in zijn editie.2 Van de genoemde vijf is de eerste een Epistula incitatiua ad spiritualem profectum. Deze brief is voor het grootste gedeelte hier door Liber opgenomen, maar in een volledig andere vorm. De brief is in zes stukken gedeeld, die ieder een thematisch opschrift, een epistrophe en een ualedictio hebben gekregen. Het eerste deel van de door Pohl geboden tekst is weggelaten, maar daarna ontbreekt niets meer. Bij het opdelen van de brief is dus geen tekst weggelaten. Alle wijzigingen duiden op eenzelfde adaptatie in humanistische zin.3 Het toeschrijven van A Kempis’ brief aan Aquinas en de inhoud van ep. 244, die inderdaad eerder doet denken aan A Kempis dan aan Aquinas,4 versterkt in hoge mate de twijfel omtrent Aquinas’ auteurschap. A Kempis kan echter van deze eerste brief niet de auteur zijn, daar zij reeds rond 1330 aan Aquinas werd toegeschreven.5 De vraag wie de auteur van de laatste twee brieven in deze sectie (251-2) is, kan ik niet beantwoorden. In vorm, stijl en woordenschat lijken ze op de voorafgaande brieven. Dit feit is echter van weinig belang, daar die grondig bewerkt zijn. Dat ze eveneens tot het oeuvre van Thomas a Kempis behoren,
1
Mandonnet 1927: IV 535. In de Bayerische Staatsbibliothek te München heb ik drie HSS gezien die de tekst van deze brief bevatten: clm. 5594 (234r-v); clm. 18637 (141v); clm. 14125 (197r). 2
Pohl 1918. Zijn editie van A Kempis’ Opera omvat zeven delen.
3
De tekst van deze brieven illustreert IJsewijns constatering (1975: 209) ‘that, toward the end of the fifteenth century, the devotional literature began to adopt humanist linguistic dress.’ Zonder de hier beschreven aanpassingen had Liber deze brieven waarschijnlijk niet als vbb. van een tersus nitidusque scribendi stilus aan de Groninger leerlingen voorgeschoteld, want vgl. VALLA retract. dial. 1,4,8 Thomas Aquinas, non magis Latinus quam tu (sc. Augustinus) Graecus; ERASM. ciceron. 661,6-10 [NOS.] Thomas Aristotelicus prorsus est, απαθης in dicendo, tantum hoc agens, ut doceat lectorem. [BUL.] Verum, in quaestionibus; caeterum ubi rhetorem aut poetam agit, satis spirat Ciceronem. [NOS.] Quae mihi narras poemata? Mihi uero nusquam uidetur infantior quam quum affectat oratoriae dictionis fluxum. Vgl. evenwel ook POGGIO ep. Nic. 5,24-5 Thomam de Aquino, uirum egregium et facundum prout patitur pondus rerum. 4
Zoals Herding opmerkt bij de bespreking van codex C 687 uit de universiteitsbibliotheek van Uppsala, waarin ep. 244 ook voorkomt op Aquinas’ naam; z. Herding-Mertens 1990: I 71. 5
Grabmann 1931: 323.
40
Inhoud
lijkt mij onwaarschijnlijk. Ten eerste zijn ze in geen enkele vorm terug te vinden in de editie van Pohl. Bovendien zijn beide brieven minstens tweemaal aan een gedrukte editie van Hanerons De breuibus epistolis edendis (z. p. 59) toegevoegd. In de editie van 1475? is na het Explicit libellus de breuibus epistolis edendis ad archidiaconum Thornacensem editus pro (sic) reuerendum magistrum Anthonium Haneron (23v) een in hoofdletters geschreven naam doorgestreept met rode inkt, namelijk Sanctus Thomas de Aquino. Dan volgt de tekst van de brieven 251 en 252 in nagenoeg dezelfde vorm als in Libers boek.1 Evenzo vinden we deze beide brieven in een boekje dat rond 1486 te Antwerpen is gedrukt door Matthias van der Goes (GW 8077). Hierin is na een echt werk van Agostino Dati (namelijk de Elegantiolae) en een ten onrechte aan deze humanist uit Siena toegeschreven werkje (getiteld Rhetorica minor) eveneens Hanerons De breuibus epistolis edendis afgedrukt. Vervolgens volgt na de opmerking Sequuntur epistole due peramene ad discipulum de correctione per magistrum sibi illata conquerentem (h4v) de tekst van de twee brieven op . h5r-v in wederom bijna identieke vorm aan die in het Compendium. Hier worden deze brieven echter niet meer aan Aquinas toegeschreven. Op grond van het voorgaande ben ik geneigd te veronderstellen dat de auteur van de brieven 251 en 252 in het Leuvense milieu gezocht moet worden. Hierin word ik gesterkt door het feit dat hun auteur weliswaar geprobeerd heeft deze brieven in correct antiek Latijn te schrijven, maar de invloed van het middeleeuws Latijn nog goed zichtbaar is. Dit komt overeen met hetgeen we van bijvoorbeeld Hanerons Latijn weten uit geschriften die met zekerheid van zijn hand zijn. De negen brieven op naam van Aquinas beslaan de folia i3v-i5r: ep. 244 = 245-50 = 251 = 252 =
Thomas Aquinas, De modo studendi; Mandonnet 1927: IV 535 Thomas a Kempis, Epistula incitatiua ad spiritualem profectum; Pohl 1918: 457,9-461,10 Inc. Amantissime fili, conquereris quod tibi intollerabile sit Inc. Causaris, carissime fili, ubilibet me tibi solito plus rigidiorem esse
Geen van deze brieven heeft een aanhef of datering; alle hebben ze thematische kopjes. De gemiddelde lengte bedraagt zeventien drukregels. Slechts weinig onderwerpen komen aan bod en evenals in de brieven van Bernardus en Seneca zijn ze ethisch van aard: patientia, peccatum, perseuerantia, studium, uirtus. Omtrent Libers bron voor deze negen brieven tast ik in het duister; het moet een handschrift of druk zijn geweest waarin alle brieven ten onrechte
1
Bovendien heeft iemand later met de hand twee brieven van Symmachus toegevoegd. Het gaat om diens epp. 1,6 en 1,9; dit zijn ook de twee eerste brieven van Symmachus in het Compendium (nrs 36 en 37).
41
Liber, Compendium
aan Aquinas werden toegeschreven. Grabmann, Mandonnet en Pohl maken geen melding van manuscripten of gedrukte edities waarin de brieven van Aquinas of A Kempis op een soortgelijke wijze zijn bewerkt.1 POGGIO Gianfrancesco Poggio Bracciolini (1380-1459) was misschien de meest originele en representatieve vertegenwoordiger van de ‘nieuwe briefstijl’, die zich kenmerkt door zijn levendigheid en zijn eenvoud.2 Zijn brieven zijn in twee groepen te verdelen.3 De eerste omvat reisbrieven en epistolae iocosae, die zijn onbedaarlijke nieuwsgierigheid naar het grappige en het ongewone tonen. Hij schreef evenwel ook epitreptische, moraliserende brieven. Poggio zelf stelde drie verzamelingen samen: 88 brieven aan Niccolò Niccoli; tien boeken (107 brieven) ad familiares geschreven in de jaren 1423-38; en enkele jaren later nog eens negen boeken met brieven uit de periode 1445-59.4 Hij ordende niet chronologisch en was zelfs onverschillig in het dateren van zijn brieven. Veeleer ging het hem om afwisseling van inhoud. Hoewel zijn brieven minder populair werden dan die van zijn voorganger als kanselier van Florence, Leonardo Bruni, kregen sommige grote vermaardheid;5 een voorbeeld is de brief aan Niccoli waarin hij de baden van Baden Baden beschrijft, en de brief aan Bruni over het proces tegen Hieronymus van Praag, die tijdens het concilie van Konstanz terecht stond op beschuldiging van ketterij.6 De eerste gedrukte uitgave van Poggio’s brieven dateert uit 1513.7 Harths lijst van handschriften en hun inhoud toont aan dat de meeste brieven die Liber voor zijn boek uitkoos redelijk populair waren; vooral epp. 254-7, 262 en 265 werden vaak overgeschreven. In Harths editie ontbreekt ep. 253; deze brief is wellicht niet van Poggio’s hand. Deze dertien brieven beslaan de folia i5v-i8v:8 XIII
1
De brieven van A Kempis zijn voor het eerst gedrukt door Ketelaer en De Leempt in Utrecht in 1474 (Hain 9768; BMC IX 9). De tekst van deze wiegendruk is identiek aan die in Pohls editie. 2
McLaughlin (1995: 102, nt 13) spreekt van ‘the anecdotal fluency of Poggio.’
3
Harth 1978: 73-4.
4
Harth 1984-7: I xi-xxiv.
5
Clough 1976: 39-40.
6
Resp. Harth 1984-7: I 128-35 en
7
Harth 1984: I lxxxiv.
8
Ik verwijs naar de editie van Harth (1984-7).
II
157-63; vgl. Voigt 1960:
42
II
425-6.
Inhoud ep. 253 = Inc. Accepi ex te litteras pro Cambio nostro 254 = II: V 7, r. 1-12, 24-28 en 29-43; r. 44-54 ontbreekt; gepresenteerd als 2 brieven 255 = II: I 4; r. 6-7 ontbreekt 256 = II: IV 13; r. 14-25 ontbreekt 257 = II: VII 2 258 = III: VIII 22 259 = III: IX 14; de tekst van r. 18-24 is volledig verschillend 260 = II: V 5 261 = II: III 3 262 = II: II 5 263-4 = II: IX 10, r. 1-15 en 18-25 II: IX 13, r. 7-10 en 20-21; gepresenteerd als 1 brief 265 = II: II 8
Alle brieven hebben een aanhef, behalve epp. 253 en 254. Geen enkele brief is gedateerd. De gemiddelde lengte is 19 drukregels. Een scala aan onderwerpen komt aan bod: amicitia, assentatio, coniunx, electio ad cardinalatum, electio ad iurislectionem, epistola, iter, laus, negotium, officium, res rusticae, scripta, studia humanitatis, studium, tumultus, uir optimus, uirtus. Geen enkele van de door Harth opgesomde handschriften bevat alle brieven die op Poggio’s naam in het Compendium staan. Welke bron(nen) Liber gebruikt heeft, blijft vooralsnog onbekend. BRUNI Van de wijdverbreide en zeer befaamde brieven van Leonardo Bruni Aretino (ca 1369-1444) nam Liber in zijn boek niet meer dan vijf op (en slechts drie zijn echt van Bruni). De schrijver zelf heeft zijn correspondentie ad familiares in chronologische volgorde in acht boeken ingedeeld en uitgegeven in de eerste maanden van 1440.1 Met dit doel had hij geadresseerden gevraagd om hem de brieven terug te sturen die ze van hem hadden ontvangen;2 vóór publicatie herzag hij de tekst, een gebruikelijke gang van zaken bij humanisten.3 Onmiddellijk na zijn dood bezorgden zijn pupillen een tweede uitgave van negen boeken brieven, die des te interessanter zijn, omdat ze op deze manier aan Bruni’s censuur ontsnapten. Hetzelfde geldt voor de brieven die door toedoen van geadresseerden in omloop kwamen.4 Toch zijn nog vele van Bruni’s brieven verloren gegaan, waaronder enkele die hij in het Grieks had geschreven.5 Zijn kennis van deze taal, die hij aan Chrysoloras dankte, XIV
1
Gualdo Rosa 1991: 611.
2
Clough 1976: 39.
3
Sabbadini 1915-9:
4
Luiso 1980: xv; xvii.
5
Voigt 1960:
II
III
iii-iv; Gualdo Rosa 1991: 613; 615.
432.
43
Liber, Compendium
gebruikte hij ook om vele antieke geschriften (onder meer van Plato en Aristoteles) uit het Grieks in het Latijn te vertalen.1 In tegenstelling tot mannen als Filelfo, Poggio, Piccolomini en Beccadelli schreef Bruni zijn brieven in een weloverwogen, uitgebalanceerde stijl, die beroemd werd om zijn elegantie.2 De ironie wil evenwel dat voor de schrijver zelf bij het uitkiezen van brieven ter publicatie hun inhoud de enige maatstaf was. Omwille van de stijl waren Bruni’s brieven als modellen haast even populair als de brieven van Cicero, waarvan ze vaak vergezeld gaan. Dezelfde stijl leidde ertoe dat zij vaak werden verward met die van Gasparino Barzizza;3 hiervan levert ook het Compendium een voorbeeld (ep. 266). De eerste druk van Bruni’s brieven verscheen in 1472 (in Milaan?); in het resterende deel van de eeuw werden nog drie uitgaven gedrukt.4 Bruni’s brieven beslaan folia k1r-k2r: ep. 266 = 267 268 269 270
= = = =
van Gasparino Barzizza: Mazzuconi 1977: no 268; Furietti 1723: 205-6; r. 16-31 ontbreekt Luiso 1980: II 11 van Poggio: Harth 1984-7: I app. I; versione abbreviata Luiso 1980: I 11; r. 11-21 ontbreekt Luiso 1980: I 13
Alle vijf de brieven hebben een aanhef en geen datum. De gemiddelde lengte bedraagt negentien drukregels. Onderwerpen zijn absentia, amicitia, discessio, epistola, gratia, liberatio, mors, princeps, scripta, tumultus, uir optimus. Liber moet hier een handschrift als bron gebruikt hebben.5 De editio princeps van Bruni’s brieven heb ik namelijk ingezien; gezien de verschillen met Libers tekst was zij niet zijn bron.
1
Voor een overzicht van Bruni’s geschriften (waaronder zijn vertalingen), z. Baron 1928: 159189. 2
Vgl. evenwel latere oordelen: ERASM. ciceron. 662,6-9 [BUL.] Leonardus Aretinus mihi uidetur alter Cicero. [NOS.] Facilitate dictionis ac perspicuitate satis accedit ad Ciceronem, sed neruis aliisque uirtutibus aliquot destituitur: alicubi uix tuetur Romani sermonis castimoniam, alioqui uir doctus iuxta ac probus; VIVES conscr. ep. 108,6 (over Bruni) parum adhuc excultus. Witt (1983: 308) omschrijft Bruni’s stijl als ‘tight’ en ‘crisp’. McLaughlin (1995: 85) spreekt van ‘impeccable Latin’! 3
Voor dit alles, z. Gualdo Rosa 1991: 609-20.
4
GW
5606-9. Clough (1976: 50) noemt vijf wiegendrukken.
5
Codex Laurenziano Strozziano 104 (z. Luiso 1980) bevat de tekst van epp. 267-70 in dezelfde vorm als in Libers Compendium, maar kan hoogstens één van de bronnen geweest zijn; de tekst van ep. 266 ontbreekt namelijk in dat HS.
44
Inhoud
PHALARIS De 148 hoofdzakelijk zeer korte briefjes overgeleverd op naam van Phalaris, een Griekse tyran van Akragas uit de zesde eeuw v. Chr., werden bijzonder veel gelezen in de Renaissance, zij het niet in het origineel, maar in de Latijnse vertaling van Francesco Gri olini Aretino. Zonder te overdrijven kan gesteld worden dat zij Cicero’s ad familiares in populariteit naar de kroon staken. De editio princeps verscheen al in 1468 of 1469 en niet minder dan 32 wiegendrukken volgden.1 Pas in 1699 toonde Richard Bentley aan dat de brieven niet authentiek waren (en sindsdien is de belangstelling voor deze brieven gering geweest). Over de ware tijd van hun ontstaan lopen de meningen uiteen van de eerste tot de vijfde eeuw van onze jaartelling.2 Liber biedt 51 van (pseudo-)Phalaris’ brieven op folia k2r-k8r: XV
ep. 271 = 1 272 = 70 273 = 71 274 = 21 275 = 84 276 = 2 277 = 3 278 = 6 279 = 9 280 = 11 281 = 12 282 = 13 283 = 17 284 = 18 285 = 19 286 = 20 287 = 67
3
288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304
= = = = = = = = = = = = = = = = =
118 4 5 53 112 96 85 8 26 105 28 29 30 104 32 120 38
305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319 320 321
= = = = = = = = = = = = = = = = =
61 98 41 42 44 45 46 47 48 49 50 51 55 74 77 95 110
De brieven hebben geen echte salutatio; enkel voornamen dienen als aanhef. Dateringen ontbreken. De gemiddelde lengte van een brief is negen regels in Koelho s druk. Onderwerp lijkt in dit gedeelte het rangschikkende principe te zijn.4 Onderwerpen zijn accusatio, aduentus, aegritudo, amicitia, castellum, educatio, familia, fides, gratia, impietas, ingratitudo, ira, liberatio, mors, munus, opinio, peccatum, pecunia, periculum, res aduersae, res publica, sanatio, scripta, simultas, studium, supplicium, tumultus, turba, tyrannis, uirtus, uulnus. 1
Clough 1976: 36; 56-7.
2
Oxford Companion to Classical Literature s.v. Phalaris; 1994: 164 nt 112; Zelzer 1997: 336.
3
LMA
s.v. Brief, 649; Merkle-Beschorner
Nummering naar Hercher 1873: 409-59.
4
Merkle-Beschorner (1994: 117) wijzen erop, dat de volgorde waarin de brieven van ‘Phalaris’ in de HSS zijn overgeleverd sterk wisselt.
45
Liber, Compendium
SALUTATI De (talloze) persoonlijke brieven van de Florentijnse kanselier Coluccio Salutati (1331-1406) waren niet zo populair en invloedrijk als die van de meeste Italiaanse humanisten. Evenals in het geval van Petrarca zal hier zijn Latijn, waarin sporen van middeleeuws Latijn nog duidelijk aanwezig zijn, een rol hebben gespeeld.1 Vanaf 1365 begon Salutati een archief met kopieën van zijn eigen persoonlijke brieven bij te houden.2 Het is evenwel twijfelachtig of zij in Italië in omloop waren.3 Hoewel het Salutati was die in 1392 (pas als 61-jarige dus) een volledig handschrift van Cicero’s ad familiares ontdekte, werd zijn eigen stijl meer beïnvloed door de brieven van Seneca, waarmee hij al in de vijftiger jaren kennis maakte.4 Zijn brieven zijn eveneens moraliserend en sententieus van aard. Hij schreef wellicht ook een ars dictaminis seu de conscribendis epistolis.5 Salutati’s positie in het Compendium is een uitzonderlijke. Hij levert slechts één brief, maar wel een lange en inhoudelijk belangrijke. Het betreft de brief aan Lodovico Alidosi, uitgegeven door Novati als ep. 13,3.6 De vorm waarin Liber deze brief aanbiedt verschilt echter behoorlijk van die in Novati’s editie. Om te beginnen ontbreekt de salutatio; de brief begint met het opschrift Magni oratoris Collucii Veneti ad dominum Paulum de Cercaldo epistola ad studia liberalium artium exhortatoria feliciter incipit. De benaming ‘Venetus’ voor de Florentijn is, voor zover mij bekend, uniek.7 Ook noemt Novati geen enkel handschrift waarin deze brief is gericht aan Paolo de Certaldo.8 Ten slotte is deze brief bij Liber in twaalf capitula opgedeeld, waarvan elk een eigen thematisch XVI
1
Witt 1983: 59 vv.; vgl. 308 (over Salutati’s ‘meandering, distended’ stijl); vgl. McLaughlin 1995: 180-1 ‘Not even in this patriotic context can Landino be positive about the formal qualities of Salutati’s Latin.’ 2
Witt 1983: 62; 289-90.
3
Van Tieghem 1966: 220 zegt van wel; Clough 1976: 39 ontkent. Laatstgenoemde vermeldt geen in de 15de eeuw gedrukte uitgave. 4
Langkabel 1981: 34-5; Witt 1983: 259. Seneca was een van Salutati’s lievelingsauteurs (Langkabel 1981: 33; Witt 1983: 17 (vgl. 55); vgl. Ullman 1963: 250-1. 5 6
Voigt 1960:
II
436.
Novati 1891-1911: brief).
III
598-614; vgl. Witt 1983: 69 (voor een inhoudelijke schets van deze
7
Alleen Cosenza (1962-7: IV 3150,5; 3153,43) vermeldt verder deze kwalificatie voor Salutati, maar in beide gevallen betreft het een verwijzing naar Libers Compendium. 8
Deze man leefde in de 2de helft van de 15de eeuw en schreef onder meer een Libro dei buoni costumi; zijn vader had contacten met Boccaccio, die ook uit Certaldo kwam. Niets wijst erop dat Salutati deze Paolo kende. Daarentegen was Bernardo Alidosi, de vader van Lodovico, een goede vriend. De adressering aan Alidosi is dan ook ongetwijfeld de juiste.
46
Inhoud
kopje heeft. Ook hierover zegt Novati niets. Aangezien zijn Compendium als schoolboek gebruikt zou gaan worden, voegde Liber deze brief van Salutati zonder twijfel om zijn inhoud toe. De brief is een aanbeveling van de studia litterarum als de weg naar welsprekendheid en dus wijsheid. De auteur verstrekt praktische, gedetailleerde informatie over het schrijven van een Latijnse rede. De datum van de brief is eveneens weggelaten. De totale lengte bedraagt 397 gedrukte regels, op folia J1r-L7r. ANONYMI De folia L7v-M2v bevatten twaalf brieven die Liber naar eigen zeggen uit een aantal auteurs vergaarde (ex diuersis hinc inde autoribus summa cum diligentia collecte).1 Deze brieven worden duidelijk aangemerkt als voorbeeldbrieven; op de eerste (ep. 323) na hebben ze geen van alle een aanhef, maar zijn ze voorzien van het opschrift exemplum. Alleen ep. 333 is gedateerd; de gemiddelde lengte bedraagt 21 gedrukte regels. Onderwerpen zijn aedes, fames, familia, familiaritas, frumentum, incendium, iter, matrimonium, mors, negotium, obsidio, pecunia, pestis, praefectura, princeps, res aduersae, scripta, simultas, studium. De laatste twee brieven van deze sectie (epp. 333 en 334) zijn van de hand van Francesco Filelfo. Liber nam ze over uit dezelfde editie waaruit hij ook de andere brieven van Filelfo voor het Compendium (epp. 200-20) haalde:2 XVII
1
Voor de tekst van deze brieven, z. Van der Laan 1995: 157-67.
2
Z. blz. 35.
47
Liber, Compendium ep. 333 = I 22 = Filelfo, Epistolae, ed. Venetië 1502: f. 4r 334 = I 23 = ibidem
De resterende tien brieven horen bij elkaar en maken oorspronkelijk deel uit van een verhandeling met de titel modus epistolandi, waarin voorbeeldbrieven geboden worden voor het schrijven van een verzoek of het troosten van de geadresseerde. De inhoud van deze verhandeling is in de verschillende handschriften steeds dezelfde en begint met vier loci waaruit een brief met een verzoek ten behoeve van derden moet bestaan (dat het verzoek eervol is; dat het eenvoudig in te willigen is; wat het op zal leveren voor de afzender; wat het op zal leveren voor de geadresseerde; eventueel kunnen nog de diensten genoemd worden die men de geadresseerde bewezen heeft; inc. Petitionis loci sunt quatuor). De brieven 323 en 324 dienen vervolgens ter illustratie van deze loci. Hierop volgt wederom een korte theoretische passage over de wijze waarop de afzender in een brief iets kan vragen voor zichzelf (zonder voorbeelden) en ten bate van de geadresseerde (het is uit genegenheid jegens de geadresseerde dat hem het verzoek gedaan wordt; het verzoek is gunstig voor hem; hij moet het, zo niet uit eigenbelang, dan toch omwille van de afzender inwilligen; inc. Quae dicta sunt de genere petitionis). Dit wordt concreet uitgewerkt in epp. 325-329. Tenslotte volgen er enige aandachtspunten voor een troostbrief (het leed treft de afzender evenzeer als de geadresseerde; de mens staat nu eenmaal machteloos tegenover de slagen van het noodlot; treur niet om wat onvermijdelijk is; ook anderen hebben dezelfde rampspoed gekend; inc. Quadrupliciter possumus consolari). Vijf brieven worden dan als concrete voorbeelden gegeven, maar Liber heeft hiervan twee weggelaten uit zijn boek (inc. Postquam mihi de obitu filiae tuae en Accepi quidem superioribus diebus quemadmodum ab hostibus). De inhoud van de brieven is erg traditioneel. Zo zijn de aanwijzingen voor de troostbrief voor een deel bijna letterlijk ontleend aan Cicero’s brief aan Titius (fam. 5,16). Tevens zijn de theoretische delen zeer kort en eenvoudig, bijvoorbeeld in vergelijking met wat Erasmus hierover zegt in zijn De conscribendis epistolis.1 De tekst van deze in het Compendium zonder auteursvermelding opgenomen brieven komt voor in een aantal handschriften, veelal ook daar anoniem, en in een aantal incunabelen.2 Om deze reden zijn ze aan drie verschillende 1
ERASM. conscr. ep. 432-65.
2
De volgende HSS, waarvan een aantal ook door Baron (1985) wordt vermeld, zijn mij bekend: Stuttgart, Württ. Landesbibl., cod. HB XII 3, . 27r, 33r, 39v en 40r; ibidem, cod. HB XII 4, . 95r-105r; ibidem, cod. poet. et phil. 2° 31, . 23r-34v; ibidem, cod. poet. et phil. 4° 13, . 156v-165r. Erlangen, UB, cod. 639, . 60r-67v; ibidem, cod. 659, . 1r-18r. Vaticaan, cod. Pal. Lat. 607, . 173r-176v. Praag, Nat. Bibl., cod. XXIII F 106, . 95v-100v; ibidem, cod. I D 12, . 22r-25r. Praag, Metrop. Kapittelbibl., cod. M 109, . 103r-110r; ibidem, cod. M 37, f. 421v (ep. 326). München, Bayer. Staatsbibl., clm. 4393, . 113v-119r. Wenen, Öst. Nationalbibl., cod. Pal.
48
Inhoud
humanisten toegeschreven. In de eerste plaats beschouwde Baron ze in zijn dissertatie over Peter Luder als een geschrift van die vroege Duitse humanist;1 deze mening heeft hij sindsdien minstens tweemaal herhaald;2 zijn voornaamste argument is dat de brieven in handschriften in de buurt van werk van Luder voorkomen. Ook Bertalot lijkt ze aan Luder te hebben toegeschreven, wellicht mede op grond van een door hemzelf uitgegeven intimatio (openlijke aankondiging) van Luder, waarin deze zijn college over retorica en epistolografie aankondigt dat hij in 1462 in Leipzig heeft gegeven: Itaque si qui regulas rhetoricales quadraginta, sine quibus nec aliquis rite partes in oracione locare poterit, item canones, quibus epistole formande sunt, cum adiunctis epistolis exemplaribus cum optima declaracione conscribere uelint, ueniant cras hora septima [...].3 De gegeven omschrijving is exact van toepassing op de anonieme brieven; bovendien beginnen op f. 145r van cod. poet. et phil. 4° 13 van de Württembergische Landesbibliothek, onmiddellijk voorafgaande aan de anonieme brieven, Regule rethoricales Petri Luder de Kislau oratoris. Op de inleiding na, die nog geen folium in beslag neemt, betreft het hier echter geen werk van Luder, maar een groot deel van de Elegantiolae van Agostino Dati.4 Luder schreef trouwens ook eerlijk op dat het hier niet om werk van hemzelf, maar van zijn leermeesters (meis preceptoribus) ging.5 Hiermee zijn we bij de tweede auteur aanbeland aan wie de brieven zijn toegeschreven. In elf wiegendrukken (GW 8123-8133) volgen op de tekst van Agostino Dati’s Elegantiolae nog twee korte theoretisch-retorische stukken op diens naam, getiteld Praeceptorum summula en Modus orandi. Met deze laatste titel zijn de anonieme brieven bedoeld en de inhoud is identiek aan die in de handschriften. Verder zijn er in ieder geval vier codices waarin naast de anonieme brieven ook werk van Dati voorkomt (een dergelijk samengaan was voor Baron aanleiding om de brieven aan Luder toe te schrijven). Naast het zojuist genoemde Stuttgarter manuscript (4° 13) betreft het cod. clm. 4393 uit
3244, . 171r-181v. Basel, UB, cod. F VIII 1, . 80r-96v; ibidem, cod. . 10v-. Verder de drukken GW 8123-33 van Dati’s Elegantiolae. 1
Baron 1966: 78; 124; 126.
2
Baron 1985: 957; Baron 1993: 89.
FL IV
10 (O
VIII
13), fasc. 1,
3
Voor de toeschrijving, z. Die Handschriften der Württembergischen Landesbibliothek Stuttgart, vol. 2.4.2, Wiesbaden 1969: 55. Voor de tekst van de intimatio, z. Bertalot 1975: I 224.
4
Württ. Landesbibl. Stuttgart, cod. poet. et phil. 4° 13, . 145r-156r; inc. Plerumque enim qui oratorie artis floribus (= GW 8037, f. 1v). De tekst breekt af na de woorden consul Rome se consulem gerit imperatorem (= GW 8037, f. 19r). 5
Afgezien hiervan is wantrouwen jegens Luders auteurschap ook van werk dat onder zijn naam is overgeleverd op zijn plaats, omdat minstens in één geval bewezen is dat hij ‘plagiaat’ heeft gepleegd; z. Bertalot 1975: I 241.
49
Liber, Compendium
München en de Praagse codices M 37 en M 109. Het is met name interessant hoe in cod. M 37 brief 326 omgeven is door een brief van Dati aan Petrus Stephanista Hyspanus en door zijn Elegantiolae.1 Geen van de anonieme brieven is echter in de Opera omnia-editie van Dati’s werk uit 1502 terug te vinden. Bovendien merkt GW op dat de twee aan Dati’s schoolboekje toegevoegde stukken in handschriften verscheidene malen aansluiten bij een retorica van Gasparino Barzizza.2 Deze Barzizza is de ware auteur van de anonieme brieven. Ten eerste wordt hij in drie handschriften expliciet als auteur van de brieven genoemd.3 Ten tweede vinden we inderdaad in handschriften niet alleen de anonieme brieven naast werk van Barzizza, maar ook de Praeceptorum summula. In de wiegendrukken zijn dit dertien voorschriften (regule) waaraan een goede redevoering moet voldoen. Deze voorschriften maken (in grotere getale) in de manuscripten deel uit van Barzizza’s Summa praeceptorum ad eandem partem compositionis pertinentium quae ad ordinem et collocationem uerborum spectat of kortweg Praecepta Gasparini.4 Dit werkje is op zijn beurt een aanhangsel bij Gasparino’s De compositione; het komt in verschillende versies voor aan het slot van dit werk (in 17 van de 31 handschriften van laatstgenoemd werk).5 Dat de Praecepta in de genoemde wiegendrukken ten onrechte aan Dati worden toegeschreven, toont aan dat aan zijn aldaar vermelde auteurschap van de brieven even weinig waarde mag worden gehecht. Dit soort voorbeeldbrieven passen geheel in het oeuvre zoals we dat van Barzizza kennen. Naast zijn beroemde epistolae ad exercitationem accommodatae schreef hij bijvoorbeeld ook nog exempla exordiendi. Ten slotte zij vermeld dat de anonieme brieven duidelijk geschreven zijn door iemand uit Bologna of omgeving.
1
f. 421r bevat Dati’s brief aan Hyspanus; f. 421v biedt ep. 326; . 422r-453v bevatten Dati’s Elegantiolae. 2
GW VII
313 (s.v. Datus, Augustinus).
3
Erlangen, UB, cod. 639: f. 60r Incipit foeliciter modus orandi epistolandique Casparini de pergamo. Peticionis loci sunt quatuor; Basel, UB, cod. F VIII 1: f. 80r Epistole Gasparini (inc. Venit ad me uesperi; geciteerd in ITER V 74); Basel, UB, cod. FL IV 10 (O VIII 13): f. 28v Exitus preceptorum ac eorun-dem epistolarum Gasparini Pergamensis habetur (vooraf gingen de ‘anonieme’ brieven; ITER V 82). 4
Vbb. hiervan zijn de volgende codices: Londen, BM, Harley Mss. 2594 ( . 10v-13r) en 3871 ( . 180v-183r); Erlangen, UB, cod. 659 ( . 33v-38v); München, BSB, clm. 4393 ( . 80-81); Wenen, ÖNB, cod. Pal. 3244 ( . 58v-60r; vgl. f. 171r, waar de anonieme brieven beginnen onder de titel Summa preceptorum). Evenzo EYB margar. 20v-56r; Eyb citeert van alle Italiaanse humanisten Barzizza verreweg het meest. Z. ook Mercer 1979: 94. 5
Sonkowsky 1964: 260; 262-3. Het feit dat er verschillende versies bestonden geeft volgens Sonkowsky wellicht aan dat Gasparino niet de (enige) auteur was.
50
Inhoud
Gasparino verbleef daar in de jaren 1426-1428.1 Liber was al in februari 1469 in Groningen in het bezit van een (zeer waarschijnlijk handgeschreven) exemplaar van Dati’s Elegantiolae; dit blijkt uit de brief die Rodolphus Langius hem op 27-2-1469 schreef.2 Uit collatie van de tekst van enkele handschriften en twee gedrukte edities blijkt onomstotelijk dat Liber de anonieme brieven overgenomen heeft uit de eerste druk van Dati’s Elegantiolae, die rond 1470 door Ulrich Zell te Keulen vervaardigd is.3 De tekst van de brieven in het Compendium verschilt onveranderlijk op een zeer groot aantal punten van die in elk van de vier manuscripten die ik ingezien heb; ook verschilt hij nog op verscheidene punten van een latere druk van de Modus orandi, waaruit blijkt dat de tekst van de brieven zeker niet in alle drukken na de editio princeps identiek gebleven is. Aan de tekst in de door Zell gedrukte editie is hij daarentegen nagenoeg identiek; slechts in achttien gevallen wijken de lezingen van elkaar af, die echter bijna alle te verklaren zijn. Ten eerste betreft het in vijf gevallen de salutatio; Liber was wel gedwongen deze te wijzigen, aangezien hij de theoretische gedeelten tussen de brieven wegliet en daarom een opschrift als thema predictorum niet kon laten staan.4 Verder is er vijfmaal sprake van een aperte drukfout: drie in Libers editie (159,2 uix; 162,18 alidam; 163,25 possumus) en twee in Zells druk (166,18 molestia; 166,22 Banonie).5 Ten slotte tre en we in Zells editie vier keer een foute lezing aan, die Liber zal hebben gecorrigeerd (158,2 Iohannes; 158,3 mea; 165,18 ualeant; 166,11 sit). Libers tekst verschilt dus slechts in vier relevante gevallen van Zells tekst; deze varianten betre en bovendien alle slechts de laatste twee brieven (165,8 operepretio; 165,17 bona sua; 166,1 adueniebat; 166,10 alia). Daarentegen tre en we in negen gevallen in beide edities dezelfde fout aan en is 26 maal sprake van dezelfde lezing, waar alle handschriften een andere lezing bieden. Liber heeft dus voor deze sectie van zijn boek uit twee incunabelen geput, hetgeen zijn opmerking dat ze ex diuersis hinc inde autoribus summa cum diligentia collecte zijn enigszins overdreven doet klinken.
1
Mercer 1979: 135. Voor Gasparino’s kennis van de loci consolationis en het gebruik daarvan in zijn brieven, z. Calzaferri 1938.
2
LANGIUS ep. 3,6-7.
3
Z. Van der Laan 1995: 157-166.
4
De omissie van deze theorie benadrukt overigens nog eens dat het Liber bij de samenstelling van zijn Compendium alleen ging om stijlvbb.; aan theoretische regels, die traditioneel vaak aan zulke vbb. vooraf gingen, hechtte hij hier geen belang. 5
De cijfers verwijzen naar bladzij- en regelnummers in Van der Laan 1995.
51
Liber, Compendium
LANGIUS Libers boek is de hoofdbron voor de brieven van Rodolphus Langius (Rudolf von Langen) (1438-1519).1 Evenals Liber behoorde hij tot de Aduarder sodalitas. Geboren in Everswinkel bij Münster, bezocht hij de Latijnse school ter plaatse (en wellicht ook die in Deventer). In 1456 werd hij ingeschreven als student aan de universiteit van Erfurt, waar hij in 1460 de graad van magister artium behaalde. Hier leerde hij naast Agricola waarschijnlijk ook Luder kennen.2 In april 1460 vertrok hij naar Basel om daar college te geven over de brieven van Cicero. Uiterlijk in augustus 1462 keerde hij terug naar Münster. In 1466 reisde hij voor het eerst naar Italië (Rome); altijd werd aangenomen dat hij in 1486 een tweede reis naar dit schiereiland maakte.3 In 1469 verbleef hij in Aduard, waar hij de brieven schreef die Liber in het Compendium opnam. Na zijn terugkeer naar Münster was hij een van de drijvende krachten achter de humanistische hervormingen aan de domschool. Hij stierf op 25 december 1519. Langius was geen invloedrijk schrijver, hoewel hij wel enkele geschriften heeft nagelaten.4 In 1486 verscheen een uitgave van 59 gedichten (veelal epigrammen). Uit deze en enkele andere gedichten die hij later nog schreef blijkt zijn antieke eruditie. Ook waagde hij zich aan het historiografische genre. Niet meer dan acht brieven zijn bewaard gebleven. Naast de zes uit Libers boek hebben we twee aan Iohannes Murmellius geschreven brieven, handelend over de tekstconstitutie van Boethius (gedateerd 15 en 16 juli 1501), die werden uitgegeven als aanhangsel bij de epistolae morales van Murmellius.5 Langius’ importantie schuilt vooral in zijn kwaliteiten als verdediger van de humanistische zaak. Helaas gaven de Wederdopers Langius’ bibliotheek in 1534 ten prooi aan de vlammen. Hermannus Buschius (ca 1468-1534), een beschermeling van Langius, noemt in zijn gedicht Somnium (in pre˛conium domini Rodolphi Langii Monasteriensis canonici doctissimi uatis) een groot aantal antieke auteurs van wie Langius werk bezat.6 Zoals Lö er (1930: 353) al constateerde, noemt XVIII
1
Bauch 1904: 41-3; Allen 1914: 21-2; Droz 1965; Kohl 1983: I 494-6; 788-93; Worstbrock 1985/a.
2
Baron 1966: 110-2.
3
Worstbrock (1985/a: 590-1) betwijfelt dit (evenals een ontmoeting van Langius met Luder).
4
Niettemin oordeelt Trithemius (1601: I 168) in zijn Catalogus Illustrium Virorum als volgt over Langius: Scripsit tam metro quam prosa multa præclara opuscula, quibus se et præsentibus utilem et posteris memorabilem fecit. 5
Kra t-Crecelius 1875: 33-4.
6
Hermanni Buschii Monasteriensis carmina tumultuaria (Deventer ca 1496 = c1r; vgl. Liessem 1965: 3, nt 17; Anhang, no I.
52
GW
5797), . b4v-
Inhoud
Buschius Homerus, Vergilius, Lucanus, Sophocles, Hesiodus, Mimnermus, Ovidius, Lycophron, Catullus, Propertius, Tibullus, Iuvenalis, Horatius, Silius Italicus, Statius, Valerius Flaccus, Claudianus en Martialis en ‘vele anderen’ (plures —sed longum est omnes numerare— uidebam/ nec capiet calamus nomina tanta meus,/ omnia si narrem). Liber is samen met Crecelius de enige die Langius’ zes brieven uit Aduard heeft uitgegeven.1 In het Compendium vinden we ze op folia M3r-M7r: ep. ep. ep. ep. ep. ep.
335 336 337 338 339 340
= = = = = =
ep. ep. ep. ep. ep. ep.
1, 2, 3, 4, 5, 6,
aan aan aan aan aan aan
Antonius Liber, Aduard 22-2 ‹-1469› Antonius Liber, Aduard 24-2 ‹-1469› Antonius Liber, Aduard 27-2 ‹-1469› Antonius Liber, Aduard 10-3 ‹-1469› Antonius Liber, Aduard 21-3 ‹-1469› Lubbert Zedeler, Aduard 26-3-1469
Alle brieven zijn voorzien van een aanhef en een datum. Hun gemiddelde lengte is 55 drukregels. Onderwerpen zijn absentia, assentatio, Elegantiolae, epistola, fortuna, iter, Latinitas, laus, Musae, scripta, studia humanitatis, Valla, uir optimus, uirtus, uoluptas. AGRICOLA Van de hand van Rodolphus Agricola (Roelof Huusman) (1444-1485) uit Baflo bij Groningen resteren 50 epistolae familiares, die het onderwerp van studie in hoofdstuk twee zijn. Twee daarvan nam Liber op in zijn boek, op folia M7rM8v: XIX
ep. 341 = ep. 3 ep. 342 = ep. 4
2
Beide brieven hebben zowel een aanhef als een datum. De gemiddelde lengte is 48 drukregels. Onderwerpen zijn absentia, amicitia, epistola, laus, opinio, studia humanitatis, taciturnitas, turba. LIBER Voor de brieven van Antonius Liber is zijn Compendium onze enige bron. Vergeleken met die van zijn twee vrienden uit Groningen zijn ze kort. Libers vaardigheden als latinist liggen duidelijk beneden die van Langius (en voor beiden is Agricola hors catégorie). Niettemin blijkt ook uit Libers eigen brieven duidelijk zijn humanistische instelling en zijn vaardigheden om Latijn naar antieke maatstaven te schrijven. Zijn Latijn staat duidelijk al veel verder af XX
1
Crecelius 1876: 5-12. De hierna gehanteerde (chronologische) nummering is de mijne.
2
Nummering naar Allen 1906; Akkerman-Vanderjagt 1988: 321-6.
53
Liber, Compendium
van het in zijn tijd en omgeving nog gebruikelijke middeleeuws Latijn dan dat van tijdgenoten als Carolus Viruli en Iohannes de Veris (z. resp. blz. 60-3 en 64-6). Voor de tekst van Libers brieven en een studie van zijn taal verwijs ik naar blz. 69 vv.1 De zes brieven beslaan folia M8v-M10r: ep. ep. ep. ep. ep. ep.
343 344 345 346 347 348
= = = = = =
ep. ep. ep. ep. ep. ep.
1, 2, 3, 4, 5, 6,
aan aan aan aan aan aan
Rodolphus Langius, Groningen ‹23-2-1469› zijn vrouw Berta, vanuit Keulen Iohannes de Saxis zijn broer Jacob, vanuit Groningen Iohannes de Cervo, vanuit Groningen Arnoldus de Hildesheim
Alle zes brieven hebben een aanhef, maar geen enkele is gedateerd. De gemiddelde lengte bedraagt 20 drukregels. Onderwerpen zijn abbas, absentia, aduentus, coniunx, epistola, familia, iter, laus, negotium, pecunia, scripta, taciturnitas, uir optimus.
1.4. Vorm en Inhoud van het Compendium: Conclusies VORM VAN DE BRIEVEN Over de vorm van de brieven der verschillende auteurs kan een aantal conclusies getrokken worden. Ten eerste over de lengte. Gerekend naar het aantal drukregels dat zij in beslag nemen, zijn de brieven van Hieronymus, Bernardus, Seneca, Salutati, maar met name van Langius en Agricola naar verhouding lang. De brieven van Symmachus, Filelfo en Phalaris zijn daarentegen bijzonder kort. Deze lengte zegt natuurlijk weinig over het belang dat Liber aan de verschillende schrijvers hechtte. Het aantal bladzijden dat zij afzonderlijk toebedeeld hebben gekregen lijkt een betere graadmeter van Libers voorkeuren. Naar deze maatstaf vond hij Cicero, Beccadelli, Guineforte da Barzizza, Piccolomini en Salutati de belangrijkste leveranciers. Van deze namen is alleen Guineforte verrassend, want zijn brieven waren vrij onbekend. Haast vanzelfsprekend zijn Cicero en Piccolomini, wier brieven door nagenoeg iedereen met humanistische sympathieën (en zeker in Duitsland en de Lage Landen) stuk werden gelezen. De waarde van Salutati’s brief lag voor Liber ongetwijfeld in zijn didactische inhoud. Slechts een paar bladzijden zijn weggelegd voor Aquinas, Bruni, Agricola en Liber zelf. Voor Agricola geldt dat Liber ten tijde van het samenstellen van het Compendium waarschijnlijk niet meer Latijnse brieven van diens hand bezat. Niet meer dan vijf I
1
Libers brieven werden eerder alleen uitgegeven door Crecelius in 1879. De hieronder gegeven nummering is de mijne.
54
Conclusies
brieven die Agricola vóór 1475 schreef zijn bewaard gebleven, en daarvan zijn twee ook door Liber uitgegeven. Het ligt zeer voor de hand dat hij van beide brieven de autografen bezat, omdat ze gericht waren aan zijn goede vriend Langius en aan hemzelf. Aan het opnemen van slechts enkele (vooral korte) brieven van zijn eigen hand lag misschien bescheidenheid ten grondslag. Opmerkelijk is eigenlijk alleen het geringe aantal brieven van Bruni, die zeer populair waren. Ook een kwestie van vorm zijn de opschriften boven de brieven. Meestal betreft het antieke salutationes (in Phalaris’ geval enkel voornamen). Thematische kopjes komen echter ook voor, bijvoorbeeld boven Seneca’s brieven. Het lijdt nauwelijks twijfel dat Liber dergelijke kopjes niet zelf heeft aangebracht, maar ze zo aantrof in de bronnen die hij benutte (wat natuurlijk ook geldt voor de antieke salutationes). Zoals gezegd kwam vanaf de dertiende eeuw de gewoonte op om bloemlezingen gerangschikt op thema samen te stellen.1 Ook het simpele opschrift exemplum tre en we aan (boven de anonieme brieven). Een uitzondering in het geheel vormen de brieven van Symmachus, die elk opschrift ontberen. In het algemeen ontbreken dateringen. Het is heel goed mogelijk dat Liber in zijn bronnen doorgaans geen data aantrof, maar uit de editie van zijn eigen brieven wordt ook duidelijk dat hij zich om dateringen niet bekommerde. Geheel begrijpelijk: de brieven waren immers bedoeld als stijlvoorbeelden, niet als historische documenten.2 Als alle humanisten trad Liber in de voetsporen van Petrarca door de brieven van het tijdelijke in het eeuwige te verplaatsen.3 Uitzonderingen vormen de brieven van Filelfo, Langius en Agricola, die wel van een datum voorzien zijn (hoewel soms het jaartal ontbreekt). Een overzicht:4 1. 2. 3. 4. 5. 6.
1
Cicero Hieronymus Symmachus Bernardus Beccadelli Seneca
29 6 34 10 29 9
18,5 34 9 35,5 17,5 37
15 6 8 10 14 9
geen opschriften
thematische kopjes
Z. blz. 28-9.
2
Om precies deze reden zijn brieven in artes dictaminis ook niet gedateerd (Camargo 1991: 43). 3
Pasquali 1962: 457.
4
Resp. het totale aantal brieven, de gemiddelde lengte in drukregels, het totale aantal bladzijden (!) dat zij beslaan, en eventuele bijzonderheden. Bij het bepalen van de gemiddelde lengte van alle brieven heb ik Salutati’s brief buiten beschouwing gelaten.
55
Liber, Compendium 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
Gu. Barzizza Ga. Barzizza Piccolomini Filelfo Sidonius Aquinas Poggio Bruni Phalaris Salutati Anonymi Langius Agricola Liber
Gemiddelden
27 26 29 30 14 9 13 5 51
15 11 21 10 6 4 7 3 12
12 6 2 6
19,5 16 25 11,5 15 17 19 18,5 9 397 21 55 48 19,5
17
23
9
1
briefsoort-kopjes data thematische kopjes
13 7 9 3,5 3,5
thematische kopjes opschrift: exemplum data data
ONDERWERPEN Bij de bespreking van de brieven der afzonderlijke auteurs heb ik steeds (met dezelfde trefwoorden) een aantal onderwerpen opgenoemd die in de desbetre ende brieven aan bod komen. Wat betreft de thematiek in de brieven als geheel, valt het volgende te zeggen. Het onderwerp ‘brief’ komt met afstand het vaakst ter sprake. Tot deze categorie reken ik naast thema’s als epistola, taciturnitas, tabellarius ook amicitia, familiaritas en absentia. De epistola familiaris wordt immers van oudsher omschreven als een gesprek tussen vrienden en dient ter compensatie van het feit dat men niet in elkaars aanwezigheid kan zijn.1 Het onderwerp ‘brief’ komt ter sprake in 187 van de in totaal 348 brieven (54%). Deze nadrukkelijke aanwezigheid is weinig verrassend, want representatief voor de humanistische briefliteratuur als geheel. Evenmin opmerkelijk is het tweede thema dat veelvuldig opduikt en dat te betitelen valt als ‘humanisme en onderwijs’. Hiertoe reken ik de door mij genoemde onderwerpen scripta, studia humanitatis, studium, Latinitas, Musae, educatio, Liuius, Valla. In een kwart van alle brieven (87) wordt (onder meer) dit hoofdthema aangeroerd. In de Lage Landen van Libers tijd vielen de nieuwe ideeën van Italiaanse kweek over Latijnse stijl en over onderwijs en opvoeding nog niet in onverdeeld vruchtbare aarde. Vanzelfsprekend gebruikte Liber het Compendium niet enkel om zijn toekomstige gebruikers met het nieuwe Latijn vertrouwd te maken, maar ook om een lans te breken voor humanistische opvattingen over opvoeding en onderwijs. Een derde thema dat naar verhouding vaak aangeroerd wordt is dat van geloof en ethiek (‘mijn’ uirtus, peccatum, fides christiana, philosophia, paupertas, humilitas, patientia, sermo, caro, Christus, conuersio, ecclesia, electio in regnum Dei, II
1
Vgl. Cugusi 1983: 73; en blz. 164.
56
Conclusies
iustitia Dei, mediocritas, paenitentia, perseuerantia, sapientia, temptatio, tempus, tribulatio, Trinitas, uita). Zestig brieven gaan al dan niet gedeeltelijk over dit hoofdonderwerp. Ook deze vaststelling hoeft geen verbazing te wekken, want een van de wezenlijke onderdelen der studia humanitatis was ethiek oftewel philosophia moralis. Het humanistische ideaal is de uir bonus dicendi peritus. Een onberispelijke inborst is even belangrijk als een vaardige tong. Niet alleen het in humanistische ogen ontaarde Latijn van de scholastiek is verwerpelijk, maar evenzeer haar theoretische haarkloverijen. De humanist wil midden in het leven staan. Hij wil een leidraad voor het leven. Deze leidraad verschaft hij zichzelf door het lezen van de antieke pagane en christelijke literatuur. Hij wil niet lezen of horen of spreken over de vraag hoeveel engelen er op een speldenknop kunnen zitten.1 Hij wil weten hoe hij in bepaalde situaties moet handelen en wat moreel verwerpelijk is. Daartoe leest hij (al dan niet in vertaling) bijvoorbeeld Plutarchus’ De opvoeding van kinderen, Isocrates’ Aansporing tot Demonicus, Lucianus’ Laster, Cicero’s Plichten en uiteindelijk de Bijbel, het ultieme boek van levenswijsheid.2 En in het bijzonder geldt dit voor humanisten uit de Lage Landen van de vijftiende eeuw, die sinds Lindeboom (1913) gekarakteriseerd worden als ‘bijbelse humanisten’ en voor wie IJsewijn (1975) de nog veelzeggender typering ‘humanistische christenen’ schiep. In dit verband is het opvallend dat het hierna te bespreken brievenboek van de Italiaan Cantalicio weliswaar in opzet en uitvoering veel overeenkomsten vertoont met Libers Compendium, maar dat daarin brieven waarin een moraliserend vingertje wordt opgestoken zeldzaam zijn.3 Twee hoofdonderwerpen verdienen nog vermelding. Het eerste is ‘reizen’ (iter, aduentus, discessio); het komt in 35 brieven ter sprake. Het tweede is
1
Dit is een goed vb. van de praktijk van de 15de-eeuwse scholastieke disputatio ‘ontaard in een door spitsvondigheden opgejaagde discussie, een quiz-achtige hersengymnastiek, en een akrobatie van mentale hoogstandjes’ (De Rijk 1981: 131). In de 13de eeuw was haar beoefening nog gezond en zinnig. Vgl. mijn comm. ad LANGIUS ep. 5,13.
2
Opmerkelijk is de overeenkomst in bewoordingen waarin Agricola in ep. 15,4-5 het genoemde werk van Isocrates beschrijft (Quum sint autem permulta, que ad uite˛ pertineant institutionem Grecis Latinisque litteris conscripta, egregia inprimis et admirabilis Ysocratis ad Demonicum parenesis mihi uidetur; si [...] nos [...] oporteat certa que˛dam et ad manum posita uite˛ habere precepta, que˛ omnes nostras uelut ad filum dirigant actiones quorumque tenax infixa mentibus nostris memoria recti nos limitem egredi ubique uetet, hic libellus aptus uel maxime ad hanc rem atque accomodatus mihi uideatur) en in ep. 38,16-7 de Bijbel, de sacrae litterae: ad illarum præscriptum dirigendus uitæ nobis ordo saluberrimisque illis ducibus de nostra salute credendum. Reliqua omnia aliorum tradita plus minusue erroris tamen habent admixtum aliquid; neque enim contingere potuit eis, ut rectum et nulla aberrantem parte cursum uitæ instituerent, qui, quis esset uitæ propositus finis, aut nescirent aut ueluti per nubem spectantes suspicarentur dicerentque constantius quam crederent. At sacræ literæ [...] sunt quæ solæ nos certa, solida rectaque ducant uia quæque omni discussa caligine sequentem se non falli, non excidere, non usquam aberrare patiantur). 3
Hierna, blz. 66-9.
57
Liber, Compendium
‘familie’ (familia, coniunx, matrimonium), dat in 24 brieven optreedt. Vele andere onderwerpen dan de hier genoemde komen ook aan bod, maar slechts sporadisch. De brieven van Bernardus, Seneca, Aquinas en (in mindere mate) van Hieronymus zijn duidelijk uitverkoren door Liber op inhoudelijke gronden; zij gaan uitsluitend over ethiek en geloof, en zijn epitreptisch van aard. Phalaris’ brieven vallen op door hun agressieve toon; zij worden eerder gekenmerkt door inimicitia dan door amicitia. Waarschijnlijk waren ze juist om deze reden (niet enkel bij Liber) zo geliefd en nuttig: zij verschaften de Latijnse grondsto en om te schelden. Een zinsnede als populus omnis temerarius est, demens, desidiosus, promptissimus in quodcumque contigerit mutare sententiam, perfidus, incertus, ferox, proditor, fraudulentus, uoce tantum utilis et ad iram et ad laudem facilis is niet uitzonderlijk in deze brieven.1 De brieven van Seneca en Sidonius zijn om een andere reden opmerkelijk: hun Latijn verschilt duidelijk van dat van de rest en is, zeker in het geval van Sidonius, veel moeilijker. Liber had klaarblijkelijk een groot vertrouwen in leerlingen door ze diens brieven voor te schotelen. Uit de hele scala van auteurs wordt duidelijk dat Liber niet één stilistisch ideaal voor ogen had, zoals dat toch in zijn tijd in Italië opgeld deed in de vorm van het ciceronianisme. Dat was nog vele stappen te ver voor de Lage Landen. Het Neolatijn stond hier nog in de kinderschoenen. Het leren van op antieke leest geschoeid Latijn stond voorop. Het maken van onderscheid in stijlen en het koesteren van wensen en voorkeuren daarover is van latere orde. De volgorde waarin de brieven in het Compendium zijn geplaatst lijkt willekeurig. De auteurs staan niet in chronologische of alfabetische volgorde. Wel bieden de brieven van sommige afzonderlijke auteurs een herkenbare rangschikking. Zo staan de exemplaren van Symmachus, Seneca en Sidonius in de volgorde waarin ze van oudsher zijn overgeleverd in de handschriften en die ook in moderne edities wordt gehandhaafd. De brieven van Filelfo zijn chronologisch gerangschikt, zoals ze staan in Libers bron, de gedrukte editie uit 1473.2 Hetzelfde geldt voor de brieven van Langius en Agricola, maar niet
1
Ep. 319 in het Compendium (Hercher 1873: no 77). Vgl. AGR. ep. 26,14 (over Groningen) patria nostra, ut et alie plerumque, sine usu, sine honore eruditionis, genus hominum subrusticum et malignum, ab omni consuetudine animorum ingenuorum abhorrens, laudans sine iudicio, sine causa utcumque uisum est, infestum et aduersum, loquax, liuidum et αψικορωτατον. 2
Z. blz. 35.
58
Conclusies
voor Libers eigen brieven.1 De brieven van Beccadelli zijn geordend op geadresseerde. Voor de meeste auteurs geldt echter dat hun brieven zonder voorbedachte rade gerangschikt lijken; dit geldt voor Cicero, Hieronymus, Bernardus, Gasparino, Piccolomini, Poggio, Bruni, Phalaris en voor Liber zelf. In enkele gevallen lijken brieven van één auteur over eenzelfde thema bij elkaar te zijn geplaatst.2 Gasparino’s brieven no 147-154 gaan over rechtszaken; Piccolomini’s brieven no 195-197 gaan over de dood; Aquinas’ brieven no 247-250 behandelen zonde; de anonieme brieven no 324-326 hebben studie als thema. Maar dit zijn magere aantallen op een totaal van 348 brieven. De slotsom lijkt gerechtvaardigd dat Liber in Keulen uit de daar aanwezige handschriften en drukken van brieven die auteurs verkoos die hem geschikt voorkwamen en ze in dezelfde volgorde als waarin hij ze aantrof in zijn boek plaatste. Ten slotte voegde hij de brieven van zijn Aduarder vrienden en enkele van zijn eigen hand toe (als het ware als een programmatische verklaring). Hij plaatste de brieven van de afzonderlijke auteurs in dezelfde volgorde in zijn boek als waarin hij ze in zijn bronnen aantrof. Een van de weinige secties waarvoor ik Libers bron heb kunnen vaststellen, namelijk die met Filelfo’s brieven, onderstreept deze slotsom. Bepaalde onderwerpen komen bij één auteur naar verhouding vaak voor. Waarschijnlijk koos Liber een aantal brieven met soortgelijke inhoud uit om aan te tonen hoe over eenzelfde thema op verschillende manieren geschreven kan worden.3 Zo komen in de brieven van Beccadelli een paar onderwerpen verscheidene keren aan bod; de brieven no 87, 96, 100, 105 en 106 gaan over iemands aankomst; no 103-106 over ziekte; no 80, 83-85, 87-88, 94, 96-97, 99100 en 107 over de brief; no 80, 95, 98, 100-102, 104 en 106 over geschriften in een of andere vorm; no 81, 86, 88, 91, 98, 104 en 107-108 over het briefcliché ‘zwijgzaamheid van de correspondent’. Eenzelfde opsomming zou uit brieven van andere auteurs gegeven kunnen worden. De totale scala aan onderwerpen is zeer divers en reikt van de Drie-eenheid tot muilezels en kleren.
1
Deze zijn weliswaar alle ongedateerd, maar van de zes eigen brieven die Liber opnam om zijn boek te besluiten is de tweede in Keulen geschreven; zonder twijfel was dit in de periode dat hij te Keulen vertoefde om onder meer zijn Compendium samen te stellen. Van de vier brieven die dan nog volgen zijn in ieder geval twee in Groningen geschreven. Die moeten dus eerder geschreven zijn en verbreken zo de chronologische volgorde. 2
Zo groepeerde ook Gasparino zijn epistolae ad exercitationem accommodatae op onderwerp (Mercer 1979: 97). 3
Op dezelfde manier ging Viruli te werk; z. blz. 61.
59
Liber, Compendium
TEKST Een gedetailleerde bestudering van alle briefteksten heb ik niet ondernomen. Van vele auteurs zijn geen moderne tekstkritische edities voorhanden die als basis voor zo’n studie moeten dienen. Voor de brieven waarvoor zulke tekstkritische edities wel bestaan (dat zijn Cicero, Hieronymus, Symmachus, Bernardus, Seneca, Sidonius, Poggio en Salutati), blijkt dat de tekst die Liber heeft laten afdrukken in de regel aanzienlijk verschilt van die in de moderne edities: delen van de tekst ontbreken, de woordvolgorde verschilt, zinnen zijn vereenvoudigd of uitgebreid, eigennamen zijn veranderd in zeer gangbare voornamen (als Paulus en Franciscus noster) of zijn helemaal weggelaten.1 Driemaal is een brief opgesplitst en als twee brieven gepresenteerd; dat zijn no 44 (van Symmachus), no 236 (van Sidonius) en no 254 (van Poggio). Het omgekeerde komt ook voor. De brieven no 263 en 264 staan als één brief in het Compendium, hoewel het in werkelijkheid gaat om twee verschillende brieven van Poggio. Misschien is de verwarring ontstaan (maar niet noodzakelijkerwijs bij Liber) doordat beide brieven precies hetzelfde thema behandelen.2 Ik heb op de brieven van Poggio een steekproef uitgevoerd. Harths kritische uitgave biedt hier een basis voor tekstvergelijking. Libers tekst van Poggio’s brieven verschilt in 186 gevallen van die van Harth. Niet meer dan twaalfmaal is de variant uit Libers tekst terug te vinden in Harths kritisch apparaat; en deze twaalf varianten betre en slechts zes van de door Harth opgesomde zestig handschriften.3 Overigens zeggen deze getallen niet alles. Harth vermeldt in haar apparaat slechts door Poggio eigenhandig gemaakte varianten. Onder de tekstuele verschillen kunnen zeven soorten onderscheiden worden.4 Dat zijn: fouten; veranderingen in woordvolgorde; uariatio; generalisering; vereenvoudiging; amplificatio; en een restcategorie met verschillen die niet onder één noemer te vangen zijn. Voorbeelden van fouten zijn ep. 254/5, 29, 30; 255/3, 16, 17; 256/9; 257/4; 258/9; 259/2; 260/1, 6, 10, 18; 262/2, 8, 10, 12, 15; 263-4/14, 19; 265/3, 11, 15, 17. Veranderingen in woordvolgorde zijn III
1
Het apparaat van moderne tekstkritische edities noemt doorgaans enkel belangrijke varianten en biedt zodoende te weinig gegevens om als basis voor bronnenonderzoek voor boeken als het Compendium te kunnen dienen. 2
Z. ook blz. 57-8.
Het betreft de HSS Lü, P, Ly, Ra, Vi en Φ; alleen Lü (Ratsbücherei in Lüneburg, codex D 152°) en P (Universiteitsbibliotheek Praag, codex I.C.3) bevatten meer dan één van de varianten. 3
4
Voor een lijst van de exacte verschillen, z. Appendix I. De hierna gebruikte cijfers verwijzen naar brief- en itemnummer in Appendix I.
60
Conclusies
258/2, 7, 8, 16. Enkele voorbeelden van uariatio, waaronder ik vervanging door min of meer synonieme bewoordingen versta, zijn 254/4, 6, 7, 8, 10, 13, 14, 18, 19, 24, 26, 27; 255/4, 7; 261/4; 265/12. Generalisering (het inruilen van het tijdelijke voor het tijdloze) treedt op bij het weglaten van salutationes of dateringen; andere voorbeelden zijn 254/2, 11; 255/2; 256/1, 6; 261/2, 5; 2634/5, 21. Onder vereenvoudiging schaar ik gevallen waarin in een zin één of meer ‘syntactisch overbodige’ woorden zijn geschrapt of waarin een grammaticale constructie vereenvoudigd is; voorbeelden zijn 255/19; 258/13; 262/5, 6, 7, 9, 13, 14, 16, 17; 263-4/8, 16. Het tegendeel komt ook voor en dat noem ik amplificatio: 254/16, 20, 23; 255/6; 258/1, 3, 6, 8, 10, 15. Tot slot zijn er zoals gezegd wijzigingen in de tekst die in geen van de voornoemde categorieën in te delen zijn. Een voorbeeld is decreui eciam ea de re tunc in plaats van pollicitus sum quoque (254/12); hier is niet sprake van louter variatie of vereenvoudiging. Hetzelfde geldt voor cum [...] reuertissem [...], sic demum [...] incidi in plaats van cum [...] revertissem [...] ac deinde [...] incidi (265/2), waar de syntaxis en daarmee de betekenis van de zin veranderd is. Ten slotte zijn er drie grote verschillen. In het Compendium is brief no 254 in de vorm van twee afzonderlijke brieven te vinden (254/17). Voorts verschilt het einde van no 259 volledig van de door Harth gegeven gangbare tekst. Daar wisselt Poggio beleefdheden uit met Piccolomini, terwijl bij Liber de Florentijn zijn brief besluit met opmerkingen over de turbulente situatie in Duitsland (259/5). Ten derde vormen no 263-264 één brief, terwijl het in werkelijkheid twee verschillende exemplaren van Poggio’s hand betreft. Het begin is een gedeelte van een brief aan kanselier Berto Ildebrandi (r. 1-15 van Harth); dan volgen enkele regels van een brief aan Bartolomeo della Gazaia (r. 7-10H); daarna opnieuw enkele regels uit de eerstgenoemde brief (18-25H); en tot besluit de laatste zin van de brief aan Gazaia (20-21H). De contaminatie wordt al uitgedrukt in de aanhef in het Compendium; die luidt Poggius S.D.P. Bartholomeo Cancellario (!) Senensi. De oorzaak van de verwarring is duidelijk. Beide brieven behandelen precies hetzelfde onderwerp; Poggio besluit de brief aan Gazaia zelfs met de woorden Hoc item Berto cancellario scripsi. Nu is de vraag of beide brieven door toedoen van Liber zijn verward of dat hij de tekst in deze vorm in zijn bron vond. Harth noemt geen enkel handschrift dat de laatste veronderstelling zou staven. Het is dus zeker mogelijk dat Liber hier zelf heeft ingegrepen. Ook het grote aantal andere verschillen met Harths tekst die ik heb opgesomd lijkt tot de conclusie te leiden dat Liber zelf veranderingen in de tekst heeft aangebracht. Dat deed hij dan waarschijnlijk om onderwijskundige redenen. Hij wilde immers een schoolboek samenstellen, waarin voor ingewikkelde constructies geen plaats was (wat dus vereenvoudiging nodig maakte) en ook verwijzingen naar tijd- en plaatsgebonden situaties en zaken van geen belang waren (een reden voor generalisering).
61
Liber, Compendium
Het redigeren van briefteksten in generaliserende zin was in ieder geval schering en inslag onder humanisten die hun eigen correspondentie uitgaven en ook heel gewoon in middeleeuwse brievenboeken.1 Juist dit gegeven evenwel, dat zulke veranderingen geregeld voorkomen, maakt het ook goed mogelijk dat Liber de tekst van Poggio’s brieven al met de vele wijzigingen in zijn bron(nen) aantrof.
1.5. Contemporaine brievenverzamelingen Libers Familiarium epistolarum compendium is de eerste in Duitsland of de Lage Landen gedrukte verzameling van humanistische Latijnse brieven. Uit de periode vóór het tot stand komen van Libers boek zijn slechts drie voorbeelden uit de Lage Landen te noemen van min of meer humanistische geschriften op het gebied van de Latijnse epistolografie. Het gaat dan om Antonius Hanerons De epistolis breuibus edendis, Carolus Viruli’s Epistolarum formulae en een aantal persoonlijk brieven van een zekere Iohannes de Veris. De spaarzame brieven die bewaard zijn gebleven van Arnoldus Bostius (1445-1499) uit Gent stammen alle van na 1475. Hoewel diens ‘enthusiasm for learning shines through all that we have of him’,2 hield hij zich voornamelijk bezig met godsdienstige zaken; een echte humanist kan hij niet genoemd worden. Tekenend is zijn opmerking dat poetae moderni plurimi delectant, uerum nihil spiritui conferunt.3 In dit hoofdstuk zal ik in het kort de bovengenoemde drie geschriften bespreken, steeds in vergelijking met Libers Compendium. Ook zal ik een vergelijking trekken tussen Libers boek en een schijnbare Italiaanse evenknie, Giovanni Battista Cantalicio’s Epistolarum familiarium in gymnasio suo Fulginatensi editarum libri I-IV. HANERON Ant(h)onius Haneron werd geboren aan het begin van de vijftiende eeuw.4 Hij studeerde kerkelijk recht aan de Sorbonne. Van 1430 tot 1437 was hij regens (professor) aan de artes-faculteit in Leuven; in 1434 bekleedde hij drie I
1
Rockinger (1961: I; LIV-LV) vermeldt vier manieren waarop teksten in middeleeuwse artes dictaminis werden veralgemeend; onder meer werden persoonsnamen door slechts één letter vervangen en werden data weggelaten. Dit komt ook in het Compendium voor.
2
Allen 1919: 225.
3
Geciteerd door IJsewijn 1975: 224.
4
Mijn gegevens zijn ontleend aan IJsewijn 1975: 214-5; 218-9; IJsewijn-Jacobs 1975; 1976; 1978; IJsewijn 1985. Ik citeer uit de editio princeps, waarvan ik een exemplaar heb ingezien in het museum Meermanno-Westreenianum te ’s-Gravenhage.
62
Contemporaine brievenverzamelingen
maanden lang het ambt van rector van dezelfde universiteit. Vanaf 1438 diende hij Philips de Goede, hertog van Bourgondië, als kanselier en als gouverneur van diens zoon. Haneron stierf in 1490. Al zijn literaire werk dateert uit de Leuvense jaren. Zijn Latijn is nog erg middeleeuws. Hanerons naam staat echter ook in verband met het humanisme. Op zijn verzoek vervaardigde Joris van Houdelem, een kopiist uit Brugge, in 1439 een handschrift met werk van Sallustius; dit was naar alle waarschijnlijkheid het eerste handschrift in de Lage Landen dat geschreven werd in een humanistisch lettertype. Haneron schreef enkele retorische en grammaticale werkjes: een oratio de laude legum; een Compendium Diasynthetice;1 een boekje de coloribus uerborum sententiarumque; en een Ars dictandi. Zijn voor ons meest relevante werk is getiteld De epistolis breuibus edendis; het werd van Hanerons werk het meest populaire. Het is een theoretische verhandeling over de briefschrijfkunst, die ook korte voorbeelden bevat. De auteur behandelt achtereenvolgens de ‘intrinsieke’ delen van een brief (causa, intentio, effectus/ consequens); de twee soorten brief (simplex, mixta); antwoordbrieven (responsiue); de ‘extrinsieke’ delen van een brief (salutatio, ualedictio, data); en tot slot stijl (elocutio), over onder meer het gebruik van woorden en figuren (colores). De hele inhoud is erg middeleeuws van aard en is sterk beinvloed door het gedachtegoed van de ars dictaminis. Zo definieert Haneron de eerste ondersoort van de epistola simplex als epistola [...] qua quis uult aliquid per alium fieri uel omitti precipiendo aut hortando aut supplicando; de gerundia verraden zonneklaar de invloed van de artes dictandi, waarin de plaats van afzender en geadresseerde in de sociale hiërarchie onveranderlijk zeer belangrijk is voor de te kiezen bewoordingen.2 Evenzo moeten de salutatio en de ualedictio volgens Haneron altijd verwoord worden iuxta personarum dignitatem. De epistola familiaris wordt als zodanig niet genoemd en Cicero’s brieven evenmin. Hanerons geschrift kan overigens niet zonder meer als de zoveelste telg van de ars dictaminis gekenschetst worden. In een aantal opzichten wijkt het duidelijk af van de traditie en soms druist het expliciet tegen gevestigde opvattingen in; zo behoort volgens Haneron de petitio niet tot de intrinsieke delen van de brief ut multi ponunt, cum plurime sint littere per quas non petimus (f. 1v). Niettemin is zijn briefverhandeling nog zeer duidelijk middeleeuws gekleurd en valt het op geen enkele manier te vergelijken met Libers Compendium. 1
Hierin gebruikt Haneron evenals Liber in zijn Aurora grammatice de volkstaal ter verklaring van Latijnse woorden; vgl. mijn comm. ad AGR. ep. 38,27.
2
Camargo 1991: 21; Van Engen 1996: 114. Tekenend is bijv. een opmerking uit een door Camargo geciteerde Engelse epistolografische verhandeling van de late 14de of vroege 15de eeuw (Lincoln Cathedral Library, MS 237, f. 64v): Sunt autem epistole ad superiores personas deprecatiue, ad inferiores imperatiue, ad equipollentes famuliares.
63
Liber, Compendium
Hanerons De epistolis breuibus edendis werd driemaal gedrukt in de vijftiende eeuw; de editio princeps uit 1475? werd gevolgd door drukken in 1486? en 1490?.1 Hanerons auteurschap wordt overigens in twijfel getrokken door IJsewijn-Jacobs.2 Zij meent dat het gedeelte waarin de wezenlijke onderdelen van de brief uiteengezet worden sterk verschilt van hetzelfde deel in Hanerons Ars dictandi. Bovendien uit de schrijver op enig moment zijn twijfels over de vraag of zijn praeceptor met bepaalde delen van het vertoog zal kunnen instemmen. Zulke twijfels passen niet bij Hanerons positie van hoogleraar. IJsewijn-Jacobs oppert daarom de mogelijkheid dat het traktaat door één van Hanerons pupillen geschreven werd en dat Haneron slechts de rol van editor waarnam. Mogen de waarnemingen die aan deze veronderstelling ten grondslag liggen juist zijn, het werk bevat ook een passage waar de auteur ter illustratie een eigen brief te berde brengt: Similiter cum pridie ad summum pontificem pro nostra uniuersitate scripsi ad impetrandum facultatem Theologie [...].3 Dit lijkt Hanerons auteurschap juist te onderstrepen op grond van eenzelfde redenering-ex-officio. Zeker als rector van de Leuvense universiteit (maar ook als regens) verkeerde hij in de positie om een brief zoals door de auteur omschreven op te stellen. Hoe dit ook zij, deze verhandeling de epistolis breuibus edendis laat zien dat haar auteur eerder tot de middeleeuwse dan tot de humanistische Latiniteit gerekend moet worden. Iedere vergelijking met Libers Compendium gaat mank. Veeleer zullen het verhandelingen als deze geweest zijn die Von Hildesheim tot zijn verzoek aan Liber (om een nieuwe, op humanistische leest geschoeide brievenverzameling samen te stellen) hebben gebracht. VIRULI Carolus Viruli (Karel Menneken, Maneken) werd in 1413 geboren te Kassel in Vlaanderen.4 Hij schreef zich in aan de universiteit van Leuven in 1432 en verkreeg de graad van magister in 1435. Vervolgens werd hij leraar aan het paedagogium Lilii en in 1437 rector van dat pedagogium. Dit ambt bekleedde hij tot aan zijn dood in 1493. Viruli was tweemaal rector van de Leuvense universiteit, in 1447 en in 1465. Zijn verzameling van Epistolares formule II
1
Clough (1976: 59) vermeldt slechts twee drukken. De editie van rond 1486 (GW 8077; z. ook blz. 38-9) noemt hij niet. 2
IJsewijn-Jacobs 1975: 31-2.
3
In de eerste druk staat deze opmerking op f. 4v.
4
Mijn belangrijkste bronnen zijn De Vocht 1951: 85-98; Gerlo 1971: 109-10; IJsewijn 1975: 243; 330-2. Ik citeer uit de editie die rond 1480 te Leuven gedrukt werd door Iohannes de Westphalia, en waarvan de Université Catholique te Leuven een exemplaar bezit. Mijn dank geldt prof. IJsewijn voor het ter beschikking stellen van kopieën van deze druk. BB IV
64
Contemporaine brievenverzamelingen
schreef hij ten behoeve van het onderwijs aan zijn pedagogium. De bundel bestaat uit 337 fictieve voorbeeldbrieven, die vaak gerangschikt zijn als vraag en antwoord. Soms worden meerdere variaties op een thema ten beste gegeven (met verschillende standpunten); zo is er een groep van acht brieven waarin een vader en twee zonen corresponderen over het feit dat een van de zoons zijn kleren verloren heeft.1 De auteur laat vele, zeer verschillende onderwerpen aan bod komen; verreweg de meeste briefjes kennen echter een onderwerp dat met het studentenleven te maken heeft. Iedere brief is voorzien van een opschrift waarin het thema meegedeeld wordt, zoals: scribit senex se pericula climaterici anni (63ste levensjaar) transiuisse; increpatur filius a patre frequenter pecuniam postulans; debitor profugus suis creditoribus; suadetur studenti, ut legibus incumbat poetrie studiis omissis. Geen van de briefjes heeft een salutatio; ze beginnen of zonder aanhef of met wensen als salutes plurimas ex centro cordis egressas; salutes et gaudii altum aceruum; amicicias firmo glutimine iunctas; salutes numero incalculabiles, en zo meer. Met name om deze volkomen onklassieke uitdrukkingen verkreeg Viruli’s bundel dan ook zijn negatieve reputatie onder humanisten.2 De meeste briefjes hebben wel een ualedictio (soms voorzien van een datum),3 die onveranderlijk gepaard gaat met een omschrijving van de omstandigheden waaronder de brief geschreven zou zijn: ea festinantia qua calamus sua celeritate uolucrem ac pendentem in aere leporem preuerteret; incaluit calamus qui cursu furit et sistere nescit; ex Delft Iunii quarta foribus clausis opaca ob tempora noctis. Indien een datum is toegevoegd, gebruikt Viruli steeds de moderne manier van dateren (1 december), nimmer de klassieke (Kalendis Decembris). De brieven zijn geschreven in een nog zeer middeleeuws Latijn. Ten eerste zijn er vele niet-antieke woorden.4 Soms wordt een woord in een andere dan de antieke betekenis gebruikt.5 Ten tweede vindt men vele voorbeelden van constructies die in het middeleeuws Latijn gangbaar zijn, maar niet bij antieke
1
Deze briefjes hebben de volgende opschriften: intimat filius patri se uestes perdidisse ueniam deprecans; responsio patris super uestium perditione; alia responsio ad idem sed durior; iterum super eodem filius ad patrem dat litteras desolatorias; frater scribit ad fratrem super eodem; ad idem super eodem; frater fratri respondet; epistola eiusdem ad idem. 2
Vgl. ERASM. conscr. ep. 284,6-7 ridendum et illud salutandi genus, inepte fucatum, quod Carolo Louaniensi quoque cum primis arrisisse uidetur.
3
Brief 225 (op f. i6v) is gedateerd 6 januari 1471.
4
Zoals diffidatorius, transgressor, seruantia, ualor, festinantia, incalculabilis, poetria ‘poëzie’, paralisare, hastiludium, torneamentum, diescere, legista, recreatio ‘ontspanning’.
5
Zo bijv. puluinar, dat bij antieke auteurs een connotatie van waardigheid of zelfs goddelijkheid heeft; voor een ‘alledaags kussen’ (want dat bedoelt Viruli) gebruiken zij puluinus.
65
Liber, Compendium
auteurs zijn terug te vinden.1 Zo wordt het voegwoord quod naar antieke maatstaven gemeten te pas en vooral te onpas gebruikt.2 Ook zien we de gebruikelijke verwarring omtrent het juiste gebruik van het wederkerige voornaamwoord, en het veelvuldig gebruik van (ook niet-antieke) bijwoorden op -ter. Verder is er weinig consistentie in het gebruik van werkwoordstijden en -wijzen, en worden omschrijvingen van tempusvormen gebruikt waar dit niet nodig is. Enige krasse voorbeelden zijn: ne per non scriptionem amicicia minuatur; teque litterarum frequentiorem exhibe; timeo quod omni tibi eant in commodo; si tua mei paruipendentia hec intercapedo litterarum prouenerit; ad idem in plaats van ad eundem; en zo zou men nog vele voorbeelden kunnen opnoemen. Uit de bundel blijkt niet dat we Viruli als een humanist kunnen beschouwen. Alleen al zijn Latijn pleit hiertegen. Dit is evenwel geen doorslaggevend argument, zoals de brieven van Iohannes de Veris aantonen. Viruli toont in de brieven echter geen moment ook maar enig enthousiasme voor het nieuwe elan in de studia humanitatis, zoals dat allengs vanuit Italië begon door te dringen. In tegenstelling tot De Veris en de noordelijker humanisten wijdt Viruli hier geen letter aan. Wel noemt hij in de allerlaatste brief uit de verzameling enkele humanistische auteurs. Die brief beantwoordt de vraag waarom eenzelfde woord op verschillende manieren wordt gespeld. Viruli verwijst dan naar de opvatting van onder andere Leonardo Bruni en Gasparino Barzizza; eerstgenoemde wordt als een non futilis autor aangemerkt, laatstgenoemde is een uir acuti amenique ingenii. Verder wordt Petrarca in de bundel meer dan eens genoemd (en zelfs geciteerd),3 en ook Quintilianus, wiens oeuvre in de middeleeuwen vrij onbekend was, maar die voor humanisten (als Valla, Agricola en Erasmus) alles betekende. Naast deze voor humanisten belangrijke auteurs wordt echter ook geciteerd uit middeleeuwse auteurs (als bijvoorbeeld Walter de Chatillon).4 In tegenstelling tot Libers Compendium zijn Viruli’s Epistolares formule noch
1
Vgl. Engels 1977: 251-55.
2
Viruli gebruikt quod na werkwoorden als arguere, uidere, facere (in plaats van ut), conare (!), dicere, rogare, scire, timere, nosse, monstrare, uelle en precipere (in beide gevallen in plaats van ut). 3
In ep. 331 (f. p4r): Silua placet Musis, urbs est inimica poetis, autore Petrarcha. Het betreft PETRAR. metr. 2,3,43. 4
Viruli citeert in ep. 296 (f. n4r) vers 183 uit Walters Alexandreis: (si sic) uixeris, eternum extende[n]s in secula nomen. Hij hoeft het vers echter niet direct aan de bron te ontlenen; het komt bijv. ook voor in een 13de-eeuws cento van ant. en latere verzen, het Polythecon (2,55). Overigens is het citeren van middeleeuwse auteurs geen diskwalificatie als humanist. Bepaalde middeleeuwers waren erg geliefd onder humanisten en juist Walters Alexandreis werd in de humanistische tijd vaak gedrukt (IJsewijn 1975: 195).
66
Contemporaine brievenverzamelingen
bedoeld als lesboek voor antiek Latijn noch als pleidooi voor de zaak van het humanisme.1 Het is Viruli er weliswaar om te doen zijn studenten te leren om zo elegant en gevarieerd mogelijk in het Latijn brieven te schrijven over alle mogelijke onderwerpen, maar hij heeft niet de pretentie hun antiek Latijn te leren. Nergens breekt hij een lans voor nieuwe vertalingen van antieke werken of veroordeelt hij bestaande onderwijspraktijken (in tegenstelling tot Liber en Langius in hun brieven). De verzamelingen van Liber en Viruli hebben alleen de vorm gemeen; een vorm die ze door de traditie van de ars dictaminis kregen aangereikt. Beiden bieden ze meer dan driehonderd voorbeeldbrieven, maar geen theoretische bespiegelingen. Er is niet gestreefd naar een gemakkelijke raadpleegbaarheid (bijvoorbeeld door een thematische index). Evenmin is er een duidelijke systematiek in de ordening aangebracht (met uitzondering van Libers indeling naar auteur). Liber onderscheidt zich door de traditionele vorm te gebruiken voor een op vernieuwing gerichte inhoud. Viruli had deze ambitie niet. Hij verkeerde zijn gehele leven in het universitaire milieu, dat bij uitstek behoudend was en vernieuwingen zo lang mogelijk trachtte tegen te houden.2 Deze behoudendheid kenmerkte ook andere onderwijsinstellingen, hetgeen de oorzaak zou kunnen zijn van het feit dat Viruli’s brievencollectie een veel grotere populariteit in de Lage Landen verkreeg dan Libers verzameling. Na de editio princeps van 1476 werd het boek vóór 1520 nog meer dan vijftig keer gedrukt.3 Veel waardering van humanisten oogstte Viruli begrijpelijkerwijs niet. Heinrich Bebel noemt Viruli een audaculus uerborum structor en Erasmus bestempelt hem als mediocris en tolerabilis.4 Alleen Vives is iets positiever door de schuld voor het gebrek aan kwaliteit in de collectie te leggen bij de omstandigheden in Leuven en niet bij Viruli zelf.5 Toen het humanisme in het begin van de zestiende eeuw allengs ook op de Latijnse scholen de overhand kreeg, verdwenen lesboeken als dat van Viruli langzaam uit het klaslokaal. Na 1520 werd zijn bundel niet meer gedrukt. Om (enigszins overdreven) met Erasmus (l.c.) te spreken: cuius scripta cito gratiam exuerunt.
1
Pace IJsewijn (1975: 240) die Viruli’s brieven bedoeld ziet voor beginners die kl. Latijn wilden leren, en verzamelingen als die van Liber voor gebruik door gevorderden ziet. Dat zowel Viruli als Liber zijn boek bedoelde als lesboek, is onomstreden. Bij Viruli mis ik echter ten enen male een humanistische inslag. 2
Vgl. Rummel 1995: 63 vv.
3
Volgens De Vocht (1951: 89) is er mogelijk al een druk verschenen in april 1474.
4
ERASM. conscr. ep. 266,2-4. Bebel maakt zijn sneer in zijn Commentaria epistolarum conficiendarum [...] contra epistolas Caroli; geciteerd door BB IV 332.
5
In zijn De tradendis disciplinis (in: Opera, ed. Valencia 1785:
67
VI
374).
Liber, Compendium
DE VERIS Over het persoonlijke leven van Iohannes de Veris (Jan van den Veren) is weinig bekend.1 Hij studeerde in Parijs en verkreeg daar de titel magister artium; ook studeerde hij theologie. In ieder geval in de jaren 1463-1464 was hij schoolmeester in Oudenburg in de Zuidelijke Nederlanden. In die functie probeerde hij het schoolprogramma te hervormen in humanistische zin. Zijn pogingen werden echter gedwarsboomd en liepen op niets uit. Hierop verliet hij Oudenburg. Later werd hij aangesteld als privéleraar van drie adellijke jongens uit Bergen op Zoom. Met hen verbracht hij een aantal jaren in Leuven, waar zij studeerden aan Viruli’s paedagogium Lilii. Over De Veris’ leven na 1469 weten we niets. Codex 44 van het Seminarium in Trier is een handschrift bestaande uit 339 folia, waarvan de kern over epistolografie handelt. Het bevat Viruli’s epistolarum formulae ( . 186r-221v), de epistolae ad exercitationem accomodatae van Gasparino da Barzizza (222r-270r), een ars epistolandi van Haneron (270r300v), enkele brieven van Italiaanse humanisten, en 39 brieven geschreven door of gericht aan Iohannes de Veris (126r-185v; 301r-317r). Hieraan toegevoegd zijn ornatae locutiones pro epistolis conficiendis (6r-89v); dit zijn formulae geschreven door De Veris en Viruli. Het handschrift bevat geen autografen. Het is waarschijnlijk samengesteld door De Veris in de jaren 1466-1469 voor zijn drie pupillen, om te dienen als Latijns lesboek. Voor dit doel nam De Veris zijn eigen brieven als uitgangspunt. Daarna voegde hij voorbeeldbrieven toe van zijn eigen hand, van Viruli en van Haneron. Doordat hij in Leuven verbleef, kon hij gemakkelijk over het werk van de laatste twee heren beschikken. De brieven van Gasparino waren zo populair dat ze overal gemakkelijk te verkrijgen waren. De Veris’ persoonlijke brieven stammen uit de jaren 1463-1467. Zij maken volkomen duidelijk dat hij een overtuigd aanhanger was van het humanistische Latijn, dat allengs uit Italië overwaaide. Hij probeerde zelfs het Latijn van een van zijn correspondenten te ‘verbeteren’. Deze Nicasius Weyts was evenwel erg behoudend en beschouwde De Veris als een revolutionair. De onderlinge polemiek is bewaard gebleven; zij maakt duidelijk hoe weinig ontvankelijk Weyts zich toonde voor De Veris’ opvattingen. Die putte zijn kennis van het Latijn uit que mihi studio et labore ex commentariis Laurentii de Valle comparaui, quorum profecto non parua copia est, et quidem nullis fere grammaticis frequentia sunt aut communia.2 De Veris kende en gebruikte dus Valla’s Elegantiae linguae Latinae. Hij citeert veelvuldig uit dat werk en bespreekt het ‘juiste’ gebruik van mei/ tui/ nostri, per/ ualde en van quam in combinatie met III
1
Mijn hoofdbronnen zijn Meersseman 1970 en 1972; IJsewijn 1975: 241-2; Geirnaert 1981.
2
Meersseman 1970: 161.
68
Contemporaine brievenverzamelingen
een comparatief; het verschil tussen ita en itaque, enz. Interessant is ook zijn opmerking dat elk genre zijn eigen stijl en woordenschat vereist, en zijn bespreking van woordvolgorde in klassiek Latijn. Woord en daad zijn echter zoals bekend twee verschillende dingen. De Veris’ Latijn staat dichter bij het middeleeuwse dan bij het humanistische Latijn. Enkele voorbeelden, die naar believen te vermeerderen zijn, kunnen dit illustreren.1 Om te beginnen gebruikt hij (weliswaar spaarzaam) een aanhef als Iohannes de Veris ex Oudemburch magistro Adriano Gallici salutato in plaats van Iohannes Adriano S.P.D. Hij schrijft dingen als non sinit me absentatum ire; discretio tua me teneat excusatum; ille, qui tres suos compromisit nepotes, ad negatiuam animaduersus est, cuiusnam suasu nescio; burgimagistri; nullam pauperibus fecerunt prouisionem; dubius sum animi, huc illucque pensamine cogor. Idioom als Deo dante en Deo disponente is niet uitzonderlijk. De bewoordingen waarin De Veris het briefcliché van de taciturnitas kleedt laten duidelijk zien dat hij het antieke Latijn nog niet meester was in dezelfde mate als een Beccadelli of zelfs een Liber. Op 7 december 1463 schrijft hij vanuit Oudenburg een brief aan Jakob Kervoet die als volgt begint:2 Stupeo quam maxime nec tui sat dimirari queo, cur nequidem aliquantillam saltem minusculamue mihi transmittis scedam una cum aliis tuis quas uitrico misisti litteris, siquidem, a me dum recceseras Louanium profecturus, firma spoponderas fide id non siturum te, quin interdum tuis me missiuis exhilarares. Het woord sceda (schida) betekent in klassiek Latijn ‘papiersnipper’. De Veris kende het misschien uit Cicero’s Ad familiares, waar het in precies dezelfde context gebruikt wordt: (15,16,1) puto te iam suppudere, quem haec tertia iam epistula ante oppressit quam tu schidam aut litteram. De Veris’ formulering is pleonastisch, want een sceda is al aliquantilla en minuscula.3 Ook de wending nequidem [...] saltem is pleonastisch; een antieke schrijver zou ne [...] quidem of ne [...] saltem geschreven hebben. Missiua ‘brief’ is middeleeuws Latijn; hetzelfde geldt waarschijnlijk voor tui dimirari, want bij antieke auteurs regeert het (vrij ongebruikelijke) werkwoord de accusatief.4 Ten slotte komt nequidem antiek zelden als één woord voor.5 Als we De Veris’ Latijn vergelij1
Zij zijn ontleend aan De Veris’ epp. 2 en 5 (Meersseman 1970: 136-7; 139-40).
2
Meersseman 1970: 152 (ep. 17).
3
Overigens gebruikt hij het dus niet in de bet. die het woord later bij chr. auteurs en in middeleeuws Latijn verkreeg, nl. ‘klad’; z. AGR. ep. 13,8 en mijn comm. 4
Engels (1977: 251) merkt op dat in middeleeuws Latijn de gen. ook gebruikt wordt bij ww. die in ant. Latijn een andere naamval regeren; als vb. geeft hij ouare uictoriae. 5
Het staat overigens niet vast dat De Veris het woord zelf zo gespeld heeft, omdat het HS dat als bron dient geen autograaf is; wel zegt Meersseman (1970: 134) de orthografie van het HS te hebben aangehouden. Opmerkelijk aan de hier geciteerde zin is verder nog, dat De Veris
69
Liber, Compendium
ken met de manier waarop Beccadelli en Liber deze topos onder woorden brengen, komt hun grotere beheersing van het antieke Latijn duidelijk aan de oppervlakte: Nullas a te litteras accepi, postquam a te digressus sum. Immo etiam ad te litteras dedi plenis epistolis, quibus rogaui te, ut saltem linea mihi responderes. Nihilominus siles. Quid in causa sit, tute dixeris.1 Solebas interdum litteras ad me dare et me de tua ualitudine certiorem reddere, quod tanto mihi gratius fuit, quanto frequentius contingebat. Nunc uero te ab hoc instituto alienatum plane uideo (et uere meum preter demeritum), cuius mihi rei causam quam primum obsignari cupio.2 Het is aannemelijk dat De Veris het handschrift met materiaal over de kunst van het briefschrijven samenstelde als lesboek voor zijn pupillen. In deze zin is het vergelijkbaar met Libers Compendium. Beide samenstellers hadden de bedoeling hun lezers in te wijden in het humanistische Latijn. De Veris voegde echter ook vele fictieve brieven en theoretisch materiaal toe. Vooral dit laatste toont aan dat het De Veris veel nadrukkelijker dan Liber ook ging om de kunst van het schrijven van een brief. CANTALICIO Giovanni Battista Valentini werd geboren rond 1450 in Cantalice (in de Abruzzi), vandaar zijn bijnaam il Cantalicio.3 Vanaf 1470 was hij een twintigtal jaren onderwijzer in verschillende steden in Midden-Italië (Rome, Siena, San Gimignano, Foligno, Rieti, Teano, Perugia, Spoleto, Viterbo, Cantalice en Urbino). In 1503 werd hij benoemd tot bisschop van Atri en Penna. Hij overleed in 1515 in Rome. Cantalicio schreef twee didaktische geschriften: een Canones grammatices, dat voor het eerst rond 1492 gedrukt werd in Florence.4 Dit gebeurde buiten zijn medeweten en daarom bezorgde hij zelf een tweede editie, die vergezeld ging van zijn Summa metrices en in 1493 van de Venetiaanse pers kwam onder de IV
een coni. in een afhankelijke vraag plaatst, maar dat komt ook bij betere humanistische latinisten voor (z. blz. 152 en AGR. ep. 12,7); recceseras zal een ‘slip of the pen’ zijn voor recesseras. 1
Beccadelli aan Andrea Palazzo (Pavia 1429); in Libers Compendium is dit ep. 91 (=Resta no 409).
2
LIBER ep. 3,1; demeritum is niet ant. in de hier bedoelde bett. (z. de comm.).
3
Mijn bron is Messini 1940; vgl. Croce 1927. Een lemma in
4
GW
DBI
(s.v. Valentini) ontbreekt nog.
5989. Bewaard gebleven exemplaren worden niet vermeld.
70
Contemporaine brievenverzamelingen
titel Summa perutilis in regulas distinctas totius artis grammatices et artis metrices.1 Voorts schreef Cantalicio commentaren op werk van Iuvenalis, Persius, Terentius, Columella en op Ovidius’ Ibis. Hij oogstte ook waardering voor zijn dichterlijke kwaliteiten, ten toon gespreid in epigrammen, elegieën en gelegenheidsdichten.2 Angelo Poliziano dichtte een elegia ad Ioannem Baptistam Cantalicium, waarin hij hem culte poeta en docte poeta noemt.3 Klaarblijkelijk toog Cantalicio’s faam niet over de Alpen, want buiten Italië is vrijwel geen handschrift terug te vinden dat werk van hem bevat, terwijl in zijn vaderland het getal van dergelijke handschriften aanzienlijk is.4 Een van die manuscripten is cod. lat. XIV 169 (4572) van de Biblioteca Nazionale Marciana in Venetië. Het bestaat uit 77 folia en is vervaardigd in de vijftiende eeuw. De eerste 38 bladen bevatten vier boeken Canthalicii poetae et oratoris [...] epistolarum familiarium in gymnasio suo Fulginatensi editarum.5 Het gaat om 148 brieven van en aan Cantalicio, een korte rede (f. 31) en een deploratio op de dood van Federigo III da Montefeltro, hertog van Urbino (die stierf in 1482). Omdat ten minste één folium ontbreekt in het handschrift (tussen . 10 en 11), is het aantal brieven dat het handschrift oorspronkelijk omvatte niet vast te stellen. Dat ontbrekende blad moet ook de overgang van boek één naar twee bevat hebben (de beide andere overgangen tussen de boeken zijn expliciet aangegeven op f. 21r en f. 30v). Het handschrift is geschreven in een cursief humanistisch lettertype. Mijn indruk is dat de brieven chronologisch gerangschikt zijn. Hiervan ben ik echter niet zeker, omdat slechts één brief van een datum voorzien is (3 april 1483).6 Als de titel van het geheel correct is en alle brieven dus geschreven zijn ten tijde van Cantalicio’s verblijf in Foligno (1477-1483), duidt de plaats van deze brief aan het slot van de verzameling inderdaad op een chronologische ordening.7 De brieven zijn tamelijk kort en nu eens fictief, dan weer authentiek; twee zijn in disticha vervat. De boeken één, drie en vier beginnen met een brief aan Maria of aan God. Boek één bevat tien antwoord-
1
GW
2
De epigrammen werden gedrukt in 1493/4 in Venetië.
3
Poliziano, Opera omnia (Turijn 1970 = Florence 1867):
4
ITER
5
Niet genoemd door Messini 1940.
6
Dat is ep. 4,26 (f. 36v).
5990.
II
228 (resp. r. 10 en 35).
s.v. Cantalyci-/ Cantalici- levert dit vermoeden.
7
Ik heb deze materie niet verder uitgediept, omdat een poging tot het dateren van de brieven in Cantalicio’s collectie zeer veel tijd zou kosten en het mij enkel gaat om een algemene vergelijking tussen de collecties van Liber en Cantalicio.
71
Liber, Compendium
brieven op de eerste elf brieven van Ovidius’ Heroides.1 Verder zijn er onder meer brieven aan hertog Alfons van Calabrië, aan paus Sixtus IV, aan Ferdinand II van Napels en aan hertog Ercole d’ Este van Ferrara. Op f. 14v staat een brief aan Poliziano, die door Cantalicio bedankt wordt voor het overbrengen van zijn goede wensen door middel van een bode; Cantalicio had evenwel liever een brief ontvangen; hij vraagt Poliziano om hem te schrijven hoe het in Florence staat, en met Lorenzo (de Medici) en hemzelf.2 Ook trad Cantalicio in de voetsporen van Petrarca door een brief te schrijven aan Vergilius (f. 19v), waarin hij zijn enorme bewondering en schatplichtigheid aan de klassieke dichter betuigt. De afzender zou maar wat graag willen dat Vergilius het leven kon herwinnen; hij besluit dan ook met de woorden cura ut redeas (wat wellicht overdrachtelijk op te vatten is). Veelal gebruikt Cantalicio de eenvoudige aanhef Cantalicius amico S en geeft hij alleen de voornaam van de geadresseerde. Onderwerpen zijn onder meer de gierigheid van een vriend; de kortheid van een brief; een ziekbed en herstel; een gevangengezette leerling; nieuws van het oorlogsfront; de pest; kippen voor het avondeten; het schoolprogramma (poëzie en grammatica; met name Cicero, Vergilius en Terentius); de opkomst van mecanicae industriae ceteraque sordida artificia; Lucas 9:62; enzovoort. Verder lezen we vele brieven van de meester aan een leerling en omgekeerd. In het eerste geval verwijt Cantalicio doorgaans zijn pupil een gebrek aan inzet of aan dankbaarheid. Daarop komt soms een brutaal antwoord: op Cantalicio’s verwijt dat er niets van hem terecht zal komen schrijft een leerling terug dat hem de mening van zijn meester gestolen kan worden (parui tuas faciam admonitiones). De verzameling is klaarblijkelijk aangelegd om in één handschrift alle (of zoveel mogelijk) brieven samen te brengen die Cantalicio tijdens zijn jaren in Foligno opstelde. De identiteit van de samensteller blijft onbekend. Wellicht was het de auteur zelf en is de verzameling een zoveelste voorbeeld van de gewoonte onder humanisten om de eigen epistolae familiares uit te geven. Maar er lijkt in ieder geval ook een andere reden in het spel te zijn geweest. Bladzijde 19v bevat de volgende brief: ‹C›antalycius discipulo[s] S. ‹E›x quo Fulginiæ sum, puto me quingentas circiter epistolas dictauisse, te iudice haudquaquam inæptas. Verum ea fuit diligentia et solercia tua, ut uix ex illis tris excerperis. Hoc autem inde est, quod uix tris litteras didicisti. Cum tibi opus est amico cuipiam scribere, neque unde incipias scis neque ubi finem facias. Tres ille
1
Een antwoord op Ariadnes brief aan Theseus (OV. ep. 10) ontbreekt.
2
Poliziano’s Opera omnia bevatten geen antwoordbrief aan Cantalicio.
72
Contemporaine brievenverzamelingen
quas collegisti nequaquam tibi usque sufficient. At quoniam tibi diuitiæ atque amici abundantissime affluunt, satis est nominatiui et uerbi concordiam ignorare. Velim tamen scias diuitias fluxas labilesque esse, quibus deficientibus amici diffugiunt. O quot omittes suspiria (liceat tibi modo uiuere), cum præceptis meis te non obtemperasse uidebis nec mearum litterarum bonam tibi suppellectilem comparasse; quæ ex doctorum uirorum academia nonquam explose sunt nec unquam explodentur. Hoc tibi ut prosit scribo. Verum aiunt uulpem pilos et non dentes mutare. Vale. Dit briefje (van representatieve lengte) doet vermoeden dat Cantalicio’s brieven onder zijn leerlingen in omloop waren als voorbeeldbrieven, en in grotere getale dan we ze in het handschrift aantre en. Hoewel Messini in zijn beschrijving van Cantalicio’s lesprogramma de rol van brieven niet noemt, zullen zij waarschijnlijk toch hun waarde als stijlvoorbeelden gehad hebben.1 Volgens Grendler, die een studie van het pré-universitaire onderwijs in Renaissance Italië ondernam, speelden brieven een centrale rol in dat onderwijs als vorm van wat hij noemt secundaire, dat is verschriftelijkte (en niet mondelinge), retorica.2 Cantalicio’s brievenverzameling verschilt niettemin behoorlijk van Libers Compendium. Geen enkele brief heeft betrekking op het thema Latinitas, dat zo prominent aanwezig is bij Liber. Overigens is dit weinig verrassend gezien de volkomen verschillende omstandigheden waarin beide collecties tot stand zijn gekomen. De intellectuele cultuur in Libers Lage Landen was nog grotendeels middeleeuws van karakter, wat hem noodzaakte zijn teksten ook een lans te laten breken voor het nieuwe gedachtegoed. Cantalicio leefde daarentegen in het Italië van de laat-vijftiende eeuw, waar het humanisme volkomen gevestigd was en zelfs al maniëristische trekjes vertoonde (in de vorm van het ciceronianisme); in het onderwijs was het volkomen geaccepteerd dankzij pioniers als Gasparino Barzizza, Guarino Guarini en Vittorino da Feltre.3 Een tweede groot verschil tussen beide collecties is het feit dat Cantalicio’s bundel nauwelijks brieven bevat die niet door hemzelf geschreven waren, en helemaal geen antieke brieven.
1
Messini (1940: 21 vv.) beschrijft Cantalicio’s lesprogramma. Zijn leerlingen waren verdeeld in twee groepen. De beginners lazen, vaak onder begeleiding van een assistent, Donatus. De gevorderden (die overigens epistolantes heetten) kregen dichters en historici voorgeschoteld. 2
Grendler 1989: 209. Vgl. Agricola’s klacht dat in zijn tijd de welsprekendheid volledig tot papier is teruggebracht, volledig is verschriftelijkt (ep. 4,15). 3
Tegen het einde van het Quattrocento was het onderwijsprogramma op vrijwel alle Italiaanse scholen van humanistische signatuur (Grendler 1989: 140).
73
Langius, Liber
1.6. Rodolphi Langii Monasteriensis et Antonii Liberi Susatensis Epistolae Familiares Dit gedeelte bevat de tekst van de brieven van Rodolphus Langius en Antonius Liber, bezorgd uit hun enige bron, Libers Compendium. Iedere brief gaat vergezeld van een vertaling en van een commentaar, die zich evenals in het geval van Agricola’s brieven vooral op de taal richt. Uit twee van de brieven blijkt Langius’ enthousiasme voor een handboekje van de Italiaanse humanist Agostino Dati, getiteld Elegantiolae.1 Om deze reden heb ik in detail onderzocht in hoeverre in de brieven van Langius en Liber de invloed van dit werk zichtbaar is. De commentaar bij elke brief bevat derhalve vele verwijzingen naar behandeld idioom in de Elegantiolae; hiervoor heb ik de editie uit Venetië van ca 1472 gebruikt.2 In appendix II wordt samengevat in hoeverre Langius en Liber zich bij het schrijven van Latijn al dan niet aan Dati’s adviezen houden, anders gezegd, of diens invloed nu feitelijk zo groot is als Langius’ loftuitingen doen vermoeden. Taal en stijl Van Antonius Liber zijn zeven brieven bewaard gebleven. Hiervan bestaan slechts drie uit meer dan 150 woorden; het is belangrijk dit steeds te bese en bij het lezen van de hier vermelde observaties. Libers stijl wordt niet gekenmerkt door de souplesse en het gemak dat de brieven van vele Italiaanse humanisten zo typeert; dit is overigens iets dat alle noordelijke humanisten gemeen hebben. De zinnen zijn gemiddeld tamelijk lang en kunnen soms ingewikkeld zijn door het gebruik van zelfs derdegraads bijzinnen, waarbij nauwelijks ‘fouten’ tegen de antieke syntaxis gemaakt worden. Opmerkelijk in dit opzicht is vooral Libers brief aan een zekere Iohannes de Cervo (ep. 5). Hoewel het hier gaat om een briefje van slechts 133 woorden, waarin Liber een vriend bij de geadresseerde aanbeveelt, heeft het nota bene gemiddeld de langste zinnen van alle zeven brieven (en zelfs meer bij- dan hoofdzinnen). De topos dat een epistola familiaris een gesprek tussen afwezigen vormt, wordt door bijvoorbeeld Filelfo of Poggio in zo’n situatie bij uitstek aanschouwelijk gemaakt door middel van de stijl waarin zij zulke briefjes schreven. Dit vinden we bij Liber noch bij andere noordelijke humanisten terug. Libers vocabulaire telt relatief veel niet-antieke woorden en uitdrukkingen, zoals beanus, scholaris, reddere certiorem de, anhelare ad, demeritum, ad placitum en rotare in de betekenis ‘brabbelen’. Ook vormt hij veel bijwoorden op -iter
1
LANGIUS ep. 3,6; 5,18.
2
Van deze uitgave (GW 8037) wordt een exemplaar bewaard in het Museum MeermannoWestreenianum te Den Haag.
74
epistolae: inleiding
en gebruikt hij sospitus als bijvoeglijk naamwoord van de tweede declinatie, terwijl het antieke Latijn enkel het adjectief sospes van de derde declinatie kent; beide procedures zijn evenwel gangbaar in middeleeuws Latijn.1 In de bovengenoemde brief aan De Cervo richt hij zich tot deze man met de woorden tuam prudentiam. Deze beleefde manier om iemand toe te spreken was schering in inslag in de middeleeuwse brief. Humanisten echter plachten zulke woorden weliswaar te gebruiken in hun brieven, maar schrapten ze zorgvuldig, wanneer ze die publiceerden.2 Het gaf immers geen pas dat een goed humanist zulke middeleeuwse formuleringen aanwendde. Het feit dat Liber deze woorden onveranderd liet toont aan dat hij er blijkbaar niet naar
1
Voor deze twee verschijnselen in middeleeuws Latijn, z. Engels 1977: 250-1.
2
Voor een mooi vb. hiervan in een brief uit 1486 (zelfs toen nog!) van de Straatsburgse humanist Peter Schott, z. Herding 1964: 125.
75
Langius, Liber
streefde om naar antieke maatstaven onberispelijk Latijn te schrijven. Liber citeert in zijn brieven uit Hieronymus en Piccolomini. Over Rodolphus Langius’ briefstijl kunnen we iets beter een oordeel vellen. Hoewel ook hij slechts een gering aantal brieven heeft nagelaten, zijn ze van een aanzienlijk grotere lengte. Langius’ briefstijl is vergelijkbaar met die van Liber. Ook hij schrijft vrij lange zinnen. Bovendien is het aantal bijzinnen groot en gebruikt Langius zelfs twee keer een vierdegraadsbijzin. Zo opent de eerste brief aan Liber als volgt: Haberem meo quidem iuditio, quo te, humanis studiis deditissime, accusarem, quia, ut mihi tui cupidissimo discedens promiseras, non reuertisti, ni uia, que te inter et me est, plurimo limo lubrica ut est, detentus esses. Ik vind dat ik jou, jij die zo zeer de letterenstudies toegewijd bent, zou kunnen aanklagen; want hoewel ik vurig verlang naar jouw aanwezigheid, ben je niet teruggekeerd, zoals je bij je vertrek had beloofd. Of heb je je reis uitgesteld, omdat de weg tussen jou en mij door de vele modder te glibberig is? Overigens is deze brief ook de enige waarin het aantal bijzinnen dat van de hoofdzinnen ruimschoots overtreft. Langius ‘zondigt’ nauwelijks tegen de antieke grammaticale regels; hij verwart alleen twee keer de coniunctief van het praesens met de indicatief van het futurum, hetgeen in zijn tijd zelfs bij goede latinisten in Italië geen uitzondering was. In Langius’ brieven stuit de lezer minder vaak op niet-antiek idioom. Hij gebruikt nedum ... uerum et in de betekenis van non solum ... sed etiam (ep. 4,2) en het werkwoord conducere als ‘begeleiden’ (4,12); beide vinden we ook bij middeleeuwse auteurs, en het eerste is ook zeer gewoon onder humanisten. Hij kent ook de substantieven cubatus (4,12) en eneruatrix (6,3), die beide in de antieke literatuur niet voorkomen. In zijn brieven citeert Langius (al dan niet met naam en toenaam) uit het werk van Plautus, Terentius, Cicero, Vergilius, Ovidius, Curtius Rufus, Seneca, Iuvenalis, Plutarchus en Hieronymus (en wellicht Aulus Gellius). Voorts blijkt Langius bekend te zijn met werk van Plato, Aristoteles, Quintilianus, Ambrosius, Cyprianus, Lactantius, Augustinus en de humanisten Bruni, Valla, Piccolomini en Dati. Het werk van de Griekse auteurs kende hij in Latijnse vertaling. Uit niets blijkt dat Langius en Liber Grieks kenden. Interessant is dat Langius en Liber Agostino Dati’s Elegantiolae hebben gekend en dat het hun Latijn heeft beïnvloed. Dit was een handboekje voor het schrijven van antiek Latijn, dat in de tweede helft van de vijftiende eeuw het humanistische schoolboek bij uitstek werd. Dati behandelt het antieke
76
epistolae: inleiding
Latijnse idioom aan de hand van vele voorbeelden uit antieke auteurs, met name Terentius, Cicero en Aulus Gellius. Het boekje is onder vele titels gedrukt, maar werd in de Lage Landen meestal Datus maior genoemd. Tot 1501 verschenen er 107 drukken verspreid over heel West-Europa.1 De editio princeps verscheen rond 1470 in Keulen en Liber was in ieder geval ten tijde van het drukken van zijn Compendium in het bezit van een exemplaar van deze editie. Uit Langius’ derde brief aan Liber blijkt dat deze reeds toen, dat is in februari 1469, over een (met de hand geschreven) exemplaar van Dati’s boekje beschikte. Langius is zeer lovend over het werkje en vergelijkt het met de Elegantiae van Valla; wie de auteur is, zegt hij echter niet te weten. Hij blijkt de tekst bijna volledig te hebben overgeschreven, maar verzoekt Liber om het laatste deel (over het dateren) uit diens exemplaar over te nemen en op te sturen. In een andere brief aan Liber voert hij voorbeelden aan uit Dati van opmerkelijk, maar naar antieke maatstaven correct Latijn om iemand die het Latijn van zijn eigen brieven had bekritiseerd de mond te snoeren. De brieven van Antonius Liber en Rodolphus Langius zijn om een aantal redenen uniek. In de eerste plaats vormen ze de oudste bewijzen van het bestaan van de Aduarder kring; Rodolphus schrijft een van zijn brieven ‘te midden van mijn gespreksgenoten’. Ten tweede wordt in de brieven het gedachtegoed van het Italiaanse humanisme krachtig gepropageerd en worden de in die tijd en omgeving nog steeds sterk heersende opvattingen van de scholastiek opmerkelijk scherp veroordeeld. Ten derde zijn de brieven geschreven in nagenoeg volledig correct en fraai antiek Latijn. Er zijn uit de Lage Landen überhaupt weinig epistolae familiares van vóór 1469 overgeleverd en zeker niet uit het Noorden. We moeten ons dan richten tot Vlaanderen, tot mannen als Haneron, Viruli en De Veris. Vooral stilistisch doen zij echter ver onder voor Langius en Liber, althans naar antieke maatstaven gerekend. Stijl: hyperbaton Langius streeft in zijn brieven duidelijk naar een kunstige zinsbouw. Dit is geenszins opmerkelijk; al in de Oudheid was woordvolgorde een belangrijk onderdeel van de retorica, en dit bleef zo tot in de Renaissance. In Langius’ tijd waren vele verhandelingen over dit thema van prominente Italiaanse humanisten voorhanden. Als voorbeelden kunnen gelden Gasparino Barzizza’s De compositione, (pseudo-)Valla’s De elocutione, Piccolomini’s Artis rhetoricae praecepta en Dati’s Elegantiolae.2 Langius’ stijl wordt vooral gekenmerkt door het veelvuldig toepassen van
1
Z. mijn comm. bij LANGIUS ep. 3,6.
2
Omtrent Valla’s auteurschap van De elocutione, z. Monfasani 1987: 107-12.
77
Langius, Liber
hyperbaton.1 Deze woordfiguur wordt in antiek proza nog spaarzaam gehanteerd om onduidelijkheid (RHET. Her. 4,44) of te opzichtige stilistische versiering (CIC. orat. 229-30) te vermijden. Al bij post-klassieke auteurs vinden we een grotere voorliefde voor hyperbaton, hetgeen steeds vaker een goed begrip van de tekst bemoeilijkt; hierop richten Seneca (ep. 114,16) en Quintilianus (inst. 9,4,28; 32) hun kritiek. Desalniettemin wordt de toepassing van hyperbaton bij latere auteurs (als bijv. Sidonius, Ennodius, Gregorius van Tours) steeds excessiever.2 De drang tot stilistische ornamentering neemt maniëristische vormen aan; vele schrijvers zijn zozeer gericht op de vorm, dat de duidelijkheid van de inhoud in het nauw komt. Beda prijst nota bene een voorbeeld van woordvolgorde ex omni parte confusum (het betreft psalm 68:14), omdat dit de tekst voor meer dan één uitleg vatbaar maakt.3 Zoals bekend hechtten ook de humanisten grote waarde aan de vorm van een talige mededeling. Bij hen nam dit aanvankelijk echter weer normale proporties aan; evenals bij antieke auteurs stond de duidelijkheid van de inhoud voorop. Zo schrijft Gasparino Barzizza in zijn De compositione: Plerunque etiam illud obseruatur, ut ab adiectiuo saepius quam a substantiuo incipiamus, dum inter adiectiuum et substantiuum aliquid interponatur; dummodo non ita separentur, quod orationem obscuram faciant.4 Soortgelijke opmerkingen vinden we bij Piccolomini.5 De humanist was in de eerste plaats gespitst op een duidelijke boodschap, die daarnaast ook fraai moest worden vormgegeven. Omdat men echter geen ‘native speaker’ was of ter beschikking had, werd het proza van antieke auteurs tot in de details ontleed. Hieraan werden vervolgens algemene regels onttrokken, die in handboeken werden neergelegd en voor het leren van Latijn werden gebruikt. Dit leidde onder andere tot het soort gedetailleerde aandacht voor woordvolgorde in een zin waarvan Dati’s Elegantiolae goede voorbeelden biedt.6 Bij Langius zien we dat hij in zijn brieven streeft naar een zo fraai mogelijke, kunstige zinsbouw. Hierbij had hij, zoals alle humanisten, het nadeel geen ‘native speaker’ te zijn; het was voor hem derhalve moeilijker om de mogelijkheden van vrijheid in woordvolgorde, die het Latijn eigen is, goed in te
1
Z. mijn comm. bij LANGIUS ep. 4,1.
2
Norden 1958: 638-9.
3
Het vb. ontleen ik aan Curtius 1948: 276.
4
Furietti 1723: 4.
5
In zijn Artis rhetoricae praecepta (ed. Basel 1551: 996).
6
Overigens is het ironisch dat dergelijke ‘anatomische lessen’ door een van de belangrijkste autoriteiten op dit gebied voor de humanisten, Quintilianus, werd afgekeurd (inst. 9,4,24-5; maar het betreft hier natuurlijk een niet-vergelijkbare situatie).
78
epistolae: inleiding
schatten zonder afbreuk te doen aan de begrijpelijkheid van de mededeling.1 Desalniettemin is er geen moment sprake van oratio obscura in de brieven van Langius, hoewel zijn kunstige zinsbouw wel grenst aan gekunsteldheid. Ook in de brieven van Liber worden regelmatig syntactisch tot elkaar behorende zinsdelen van elkaar gescheiden, maar minder overdadig. Liber slaagt erin tussen ordo naturalis en artificialis een evenwicht te vinden dat beter aansluit bij het briefgenre, waarin volgens antieke auteurs (en ook de humanisten) geen plaats is voor opzichtige opsmuk.2 In de woorden van Cicero (orat. 22930): ne aut uerba traiciamus aperte, quo melius aut cadat aut uoluatur oratio [...] O uirum simplicem, qui nos nihil celet; sapientem, qui seruiendum necessitati putet! Langius hoort in dit opzicht eerder tot de eerste categorie. RODOLPHI LANGII MONASTERIENSIS EPISTOLAE FAMILIARES
Ep. 1: Rodolphus de Langen S.D.P. Anthonio Libero Susatensi. 1 Haberem meo quidem iuditio, quo te, humanis studiis deditissime, accusarem, quia, ut mihi tui cupidissimo discedens promiseras, non reuertisti, ni uia, que te inter et me est, plurimo limo lubrica ut est, detentus esses. 2 In meipso reuera metiri possum, quam graue pedibus iter sit facere, qui ad nullum opus ineptiorem me comperi quam meis uestigiis iter conficere. Sed de hoc. 3 Tu tamen, mi amantissime Anthoni, si quo modo uales, Rodolphum tuum diutius te carere non sine. Breuis, mihi crede, qua simul fuimus, mora adeo me tue uirtuti conciliauit, ut te totum complexum teneam tibique morigerus esse uelim cupiamque. Peperit hanc rem et tua eximia uirtus, qua te prestare et audio et comperi, et studiorum nostrorum parilitas, quibus in hac uita nihil humanius, nihil liberalius integris ingeniis concessum credo. 4 Hec, inquam, studia sunt, ut Ciceroni nostro placet, que nobiscum peregrinantur, nos solos esse non sinunt, grata iuuenibus nec senibus onerosa. Hec Syracusanus ille Dionisius adeptus fortius a tyrannide exactus exilium tolerauit, dicens a Platone didicisse ea, quibus minaces aduerse fortune impetus, si quando acciderent, perferre posset. 5 Quid in uiris uirtute claris agent hec studia, si truculentissimis et sacrilegis tiirannis tanta contulerunt? Ut non abs re credi possit hisce rebus confirmatum magnum illum bene uiuendi magistrum M.T. Ciceronem tum, ciuilibus bellis senatu et iuditiis extinctis, omnibus ad unius potestatem redactis, tam altum et pene diuinum in bene uiuendi preceptis
1
Vgl. Leeman 1963: 275.
2
Cugusi 1983: 36-7.
75
euasisse, quibus nulli Latinorum philosophorum cedit, ut non iniuria Latinorum Socrates dici possit. 6 Immortalitate dignissimum sane ingenium, quod nobis utinam longe etiam imitari donetur, cum (proch pudor et nostre patrie dedecus) miraculi loco habeatur aliquem uidere res istas affectantem, taceo scientem. Artes igitur he, quas in deliciis habemus, nos notos simul fecere notioresque in dies reddent. 7 Si tu, quod percupio, ad me uenies, poteris iam istac cum naui, qua he mee ad te feruntur, ire. Sed tue uirtuti rem committo; intelligis, arbitror, ex his paucis, quid uelim, quid desiderem. Si te autem uenire contigerit, rogatum te uelim, ut aliqua tecum adducas, de quibus inter nos commentemur. 8 Sis felix et litteris tumultuarie scriptis ignosce. Diuturnum sane otium quasi quedam ingenii rubigo, ut ille ait, si quid in me umquam fuit eloquii exsiccauit. Ex Adwerth VIII Kalendas Martias. L M3r 1 ni Crecelius: in L 4 perferre Crecelius: proferre L deditus L he scripsi: hee L
5 tum Crecelius: cum L
6 dedecus Crecelius:
VERTALING: Rudolf von Langen aan Anton Vrije van Soest. 1 Ik vind dat ik jou, jij die zo zeer de letterenstudies toegewijd bent, zou kunnen aanklagen; want hoewel ik vurig verlang naar jouw aanwezigheid, ben je niet teruggekeerd, zoals je bij je vertrek had beloofd. Of heb je je reis uitgesteld, omdat de weg tussen jou en mij door de vele modder te glibberig is? 2 Inderdaad kan ik aan mezelf afmeten, hoe zwaar het is om te voet te reizen: uit ervaring weet ik dat ik voor niets minder geschikt ben dan voor het op eigen benen voltooien van een reis. Maar ter zake. 3 Duld jij toch niet, m’n beste Anton, als je ook maar enigszins kunt, dat je Rudolf jou nog langer moet missen. Geloof me, tijdens ons korte samenzijn ben ik zo aan je kwaliteiten gehecht geraakt, dat ik je volledig omarm en je van dienst wil en verlang te zijn. Dit komt zowel door je buitengewone kwaliteiten, waardoor je, zoals ik hoor en ook zelf heb gemerkt, uitblinkt, als omdat we dezelfde studies beoefenen: naar mijn overtuiging is in dit leven een gezond verstand niets waardigers, niets beschaafders gegeven dan deze studies. 4 Dit, zeg ik, zijn de studies (zo wil ons aller Cicero) die ons op reis vergezellen, die niet dulden dat we alleen zijn, die jongeren tot vreugde zijn en ouderen niet tot last. Omdat Dionysius uit Syracuse deze had verworven, droeg hij, na van de troon te zijn gestoten, zijn ballingschap met meer standvastigheid; hij zei van Plato te hebben geleerd hoe hij de dreigende slagen van het ongunstige lot, als die hem ooit zouden tre en, zou kunnen verduren. 5 Wat zullen deze studies niet doen voor mannen die beroemd zijn om hun kwaliteiten, als ze de wreedste en meest goddeloze vorsten zo hebben 76
ep. 1
gebaat? Zo bezien lijkt het niet dwaas dat hierdoor gesterkt die grote leermeester van hoe men goed moet leven, Marcus Tullius Cicero, op het moment dat er een burgeroorlog woedde, dat de senaat en de rechterlijke macht weggevaagd waren, en dat alles aan de macht van één man was overgeleverd, zich als zo verheven en haast goddelijk in het geven van leefregels ontpopte, dat hij voor geen van de Latijnse filosofen onderdeed en dus niet ten onrechte de Latijnse Socrates genoemd kan worden. 6 Waarlijk een talent de onsterfelijkheid waardig. Het zij ons gegeven hem nog lange tijd na te volgen, hoewel het (een schande die ons vaderland onwaardig is) als een wonder wordt beschouwd om iemand te zien die sympathie heeft voor die dingen, laat staan er verstand van heeft. Deze kunsten dus, onze lievelingen, hebben ons tegelijk bekend gemaakt en zullen ons met de dag bekender maken. 7 Als je naar me toekomt, wat ik vurig wens, kun je nog met hetzelfde schip gaan dat deze brief van mij naar jou brengt. Maar dat laat ik aan jou over; ik denk dat je uit deze paar woorden begrijpt, wat ik wil, wat ik verlang. Mocht je echter komen, dan zou ik je willen vragen om iets mee te nemen waarover we met elkaar kunnen discussiëren. 8 Het ga je goed. Vergeef me dat ik wanordelijk schrijf; door het langdurige nietsdoen is (ik citeer) mijn geest als het ware verroest en is al mijn schrijftalent, zo dat er ooit al was, verdampt. Aduard, 22 februari (1469).
COMMENTAAR sal Susatensi: DATI eleg. 29v Quotiens alicuius explicaturi sumus siue genus seu locum, gentile ac patrium nomen effingimus; [...] ut qui fuit a Siracusis oriundus non de Syracusis dicendus, sed Syracusanus est; [...] atque in generibus et familiis non ‘de’ cum ablatiuo utimur, ut multi, sed inde nomen efficimus, ut [...] non de Datis, sed Datus. [...] Quam quidem ad rem id merito afferendum sit, quod Plinius ipse aiebat, quod deriuationes firmas non habent regulas, sed exeunt terminanturque uti ipsis auctoribus placet. De verwijzing betreft Plinius maior, fr. 96,1. Van dit soort adjj. vinden we tien vbb. in Langius’ brieven, zoals Syracusanus, Virgilianus, Constantiensis, Monasteriensis, e.a. Opmerkelijk genoeg past hij dit principe niet toe op zijn eigen naam; hij noemt zichzelf nooit Langius en Liber noemt zijn vriend evenmin zo (ep. 1,sal de Langen). In de brieven van Agr. vinden we echter naast de Langhen (3,sal) ook Rodolpho Langio (14,sal) en Langio nostro (20,12). De enige andere keer dat Langius zelf op dit punt van Dati afwijkt is ep. 6,sal Lubberto Zedeler de Monasterio. In een brief aan Bruni (ep. 14,21; IV-1 153,4-155,1) gaat Salutati in op diens
77
Langius
verwijt, dat hij bijv. Dinus de Mucello schrijft en niet Dinus Mucellensis. Salutati vindt dit verwijt niet terecht. Hij erkent dat het gebruik van een adj. in dit soort gevallen op esthetische gronden de voorkeur verdient boven dat van een subst., maar niet zonder uitzondering; soms is het te gebruiken adj. gewoon te lelijk: quis ferre posset audire Montecucculensis uel Montecuccolanus? (154,1-2) Hij erkent trouwens dat het alternatief in dit geval ook niet fraai klinkt. Verder haalt hij Hieronymus aan, die ook geregeld de door Bruni gehekelde formulering gebruikte (vgl. McLaughlin 1995: 72-4). Poggio deelt het standpunt van Salutati (o.c.: 128). De constr. met de komt eveneens voor in Valla’s brieven (Tunberg 1991: 161). 1 te inter et me: DATI eleg. 22r Saepe praepositio quae praeponi solet postponitur et significantia eadem manet et in quibusdam semper, quae sunt ‘mecum’ ‘tecum’ ‘secum’ ‘nobiscum’ ‘uobiscum’, in quibusdam non semper. In deze brieven vinden we inderdaad tecum (1,7; 2,1; 1,4 nobiscum is een citaat uit Cicero). Hetzelfde idioom als hier in ep. 6,6; vgl. 6,5 ut te apud testatum relinquerem. lubrica: vgl. LIBER ep. 1,9. Ook Fridericus Maurus vermeldt in een van zijn gedichten de glibberige wegen rondom Groningen: via lubrica duxit in urbem (c. 7,33). 2 meipso: DATI eleg. 12v prefereert ipse ter benadrukking (liever egoipse, tuipse enz. dan egomet, tute enz.). Vgl. LANGIUS ep. 3,6; 4,4; 5,16; Langius schrijft echter ook één keer tete: 3,9. Sed de hoc: sc. satis. 3 complexum: in de uitdrukking alqs alqm complexus/-a tenet verwijst het participium ant. altijd naar het subject, nooit naar het object; VERG. A. 8,582 heeft comple-xu tenere (evenzo AMBR. ep. 7,38,3; HIER. in eccles. 3,5; SED. SCOT. misc. 56,28). morigerus: DATI eleg. 14v geeft het niet-ant. moriger; vgl. LANGIUS ep. 3,6; 4,2. et ... uirtus - et ... parilitas: DATI eleg. 5v si duo aut plura duobus (quod perraro usu uenit), si illa pariter se habuerint, utrique ‘tum’ dictionem praeponimus; [...] eandem quoque uim habet geminata ‘et’ coniunctiua. Vgl. LANGIUS ep. 2,2; 5; 5,1. studiorum - parilitas: vgl. CIC. fam. 5,15,2 studia paria (en de hele brief). 4 Ciceroni: Arch. 16 haec studia (sc. litterarum) adulescentiam acuunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, aduersis perfugium ac solacium praebent, delectant domi, non impediunt foris, pernoctant nobiscum, peregrinantur, rusticantur. dicens: PLU. Tim. 15 (na uit Syracuse te zijn verdreven ging Dionysius II naar Corinthe en daar speelde zich het volgende af) ξενου τινος [...] ερωτωντος, τι δη της Πλατωνος απολαυσειε σοφιας ‘Ουδεν’ εφη ‘σοι δοκουµεν υπο Πλατωνος ωφελησθαι τυχης µεταβολην ουτω φεροντες;’ Spreekwoordelijk voor de veranderlijkheid van het Lot werd de uitdrukking Dionysius Corinthi (Otto 559; ERASM. adag. 1,1,83). In Langius’ bewoordingen ontbreekt de subjectsacc. se.
78
ep. 1
Plutarchus was één van de eerste Griekse auteurs die in de Renaissance grotere bekendheid verkregen, omdat de Latijnse vertalingen van zijn werk al vroeg gebundeld werden (z. blz. 185-6). Uit niets blijkt dat Langius Grieks kende. 5 uiris uirtute claris: Dati (eleg. 6r-v) noemt drie manieren om een bijvoeglijke bepaling te vormen: de gen. qualitatis, de abl. qualitatis en de abl. limitationis. De abl. lim. geeft hij het etiket ‘dichterlijk’; hij prefereert de abl. qual. Uitgerekend deze abl. gebruikt Langius helemaal niet in zijn brieven. Hij geeft de gen. qual. de voorkeur; vgl. 2,3; 3,6; 8; 5,8; 6,20. hisce: DATI eleg. 22r Pronominibus articularibus demonstratiuis consuerunt oratores addere ‘ce’ adiectionem in his casibus qui in ‘s’ desinunt euphoniae causa, ut ‘hisce’ ‘hosce’ ‘hasce’ pro ‘his’, ‘hos’ et ‘has’. Bij Langius vinden we driemaal hisce (ook in 5,8; 6,11) en hosce wordt één keer gebruikt (4,10). bene uiuendi: vgl. ep. 6,15-7: Cicero de filosoof. omnibus ... redactis: vgl. TAC. ann. 1,11 in ciuitate tot inlustribus uiris subnixa non ad unum omnia deferrent (aldus Tiberius); AUG. uera relig. 46 in ipsa rerum natura maior est auctoritas unius ad unum omnia redigentis; WILL. TYR. chron. 21,7 omnia regna nobis contermina in unius potestatem [...] redacta sunt. euasisse: DATI eleg. 15r ‘euado’ pro ‘fio’ et ‘efficior’ usitatum est. Vgl. LANGIUS ep. 4,5; 5,5; 6,6. Ook fieri komt (tweemaal) voor; effici niet. non iniuria: vbb. van litotes geeft DATI eleg. 24r-v (met haud, non en haudquaquam). Bij Langius vinden we zeven vbb. van litotes met non; slechts één keer gebruikt hij haud (5,4). Latinorum Socrates: DATI eleg. 3r possessor ante possessio. In 99 gevallen houdt Langius zich aan deze regel; in 14 gevallen wijkt hij er vanaf. 6 quod nobis - donetur: DATI eleg. 15v-16r quod caeteri plerunque dicunt ‘dono tibi hanc rem’ pulchrius dicitur ‘dono te hac re’. De laatste constr. vinden we niet bij Langius, de eerste driemaal; vgl. 4,6; 6,16. proch ... dedecus: DATI eleg. 21v haud illepida sit interposita nonnunquam in oratione atque interiecta parenthesis; liefst 17 maal in deze brieven. pudor - dedecus: deze combinatie vaak bij Tacitus, bij wie deze woorden nooit elkanders synoniemen zijn, zoals hier, maar altijd antoniemen (ann. 6,51; 14,14; 20; hist. 4,72). fecere: Dati (eleg. 18r) geeft de keuzemogelijkheden -erunt/-ere; -beris/-bere; uerim/-rim, te gebruiken pro aurium iuditio. Hiervan vinden we negen vbb. bij Langius: vgl. ep. 2,2; 3,5 (citaat); 8; 9; 5,15; 6,2; 4; 5. 7 percupio: DATI eleg. 4r-v Id quoque annotatu dignissimum est, quom positiua uelimus augere nomina, ut his ‘per’ praepositio accedat. Vgl. LANGIUS ep. 5,9. naui: over het Reitdiep. he mee: sc. littere. 8 Sis felix: DATI eleg. 31r in epistolis ipsis (plerumque enim ad amicos mittimus)
79
Langius
‘uale’ in fine dicere consueuimus absque ulla aduerbii accessione. Alleen deze brief besluit Rodolphus niet met uale. Meestal voegt hij echter iets toe (etiam atque etiam, iterum, sospes). litteris - scriptis: DATI eleg. 14r ‘dare litteras’ significat ‘scribere’ siue ‘mittere litteras’. Langius schrijft nooit dare, wel scribere (hier en 5,15) en mittere (3,4; 4,8). tumultuarie: een militaire metafoor; voor de combinatie met scribere, vgl. PAUL. NOL. Aug. ep. 121,14 forte breuis epistula ut tumultuaria tibi inter libros tuos haberi spreta sit; HIER. ep. 128,5 Quae ut tumultuario sermone dictarem [...], tua me [...] in-pulit caritas; maluique parum quam nihil omnino poscenti dare, quia in altero uolun-tas oppressa luctu, in altero amicitiae dissimulatio est; vgl. 112,1; Ruf. 10; in Is. 13,pr. ut ille ait: HIER. ep. 1,1 Cumque ego id (sc. ut de eius miraculo rei, quae in nostram aetatem inciderat, non tacerem) [...] me [...] adsequi posse diffiderem [...], quia otium quasi quaedam ingenii robigo paruulam licet facultatem pristini siccasset eloquii; vgl. OV. tr. 5,12,21-2 ingenium longa rubigine laesum/ torpet et est multo, quam fuit ante, minus. quid - eloquii: gen. partitivus. Dati behandelt dit idioom vrij uitgebreid (7r-v) en geeft verschillende vbb. Langius gebruikt deze gen. liefst negen keer, vooral na quid. De door Dati genoemde gen. part. na parum, satis of nihil gebruikt hij niet. VIII Kalendas Martias: Dati’s behandeling van de wijze waarop een brief gedateerd moet worden omvat de folia 31v-33r. Hoewel Langius tenminste de brieven 1, 2 en 3 schreef in onwetendheid van dit laatste gedeelte van de Elegantiolae (z. ep. 3,6), voldoet hij nagenoeg volledig aan hetgeen Dati voorschrijft. Hij dateert alle brieven naar de Kalendae, Nonae en Idus. De maandnaam is steeds adjectivisch aangeduid, niet als gen. (DATI eleg. 32v Pro genitiuis autem mensium rectius possessiua nomina finxerimus; z. ook LANGIUS ep. 5,20).
Ep. 2: Rodolphus de Langhen S.D. Anthonio suo. 1 Si tecum mihi super scriptionis elegantia certamen esset, potuisset profecto iuxta Virgiliani Daretis presumptionem me mee penituisse, ita longe te secus quam rebar disertissimum comperio. 2 Gratulor et seculo nostro et patrie uehementer, quod ad angulum usque nostrum ex Elycone sua munera sacre ipse Muse transmisere, sed integerrimum ingenium tuum mihi contemplanti nescio quid indignationis in fortunam ipsam mentem subit, que te, ut scribis, non inter Musarum choros, sed inter Bachi orgia commorari dedit. 3 Sed cecam fortunam ipsa pinxit antiquitas; non admirationem istiusmodi res nobis
80
ep. 2
affert, sed cece rei impetus alto et inuicto animo ferendus est. Legisti nobilis tragici elogium O fortuna uiris inuida fortibus Quam non equa bonis premia diuidis et ea que sequuntur. 4 Fabius Quintilianus, lumen atque oculus sapientie et eloquentie Latine, qui sub Domitiano Cesare libros suos institucionum de rethorica conscripsit, numquid pauperem et tenuissimam uitam uixit, adeo ut in scola paruulos doceret? Res sane pro ingenii sui magnitudine indignissima! 5 Non multum eo inferior Firmianus Lactantius, qui ingenii sui fontibus tantam effudit eloquentie uim, ut autore Hieronimo nemo melius eo gentium ineptias et deorum figmenta contriuerit, et rebus pauper et eque in scola pro uili salario rethorice precepta dabat iuuenibus. 6 Quid sibi summorum uirorum incultatio ista uelit? forte dices. Scilicet ut te admoneam magnos uiros in ea fortuna sudauisse, qua tu nunc inter Bachicos homines, ne beluas dicam, uitam trahis. Scio, quo ego pacto principum curias, ne miserias dicam, sequor, ubi nullum cum uirtute commertium reperiri potest. 7 Occupant, si quid experto credis, alta palatia regum uitia, sed humiles tantum casas uirtus inhabitat. Sic ambo nostris erumpnis ducimur. Ambitionis me labes a saluberrimis sepe doctrinis exulem facit, sed Deo auctore statuetur meis aliquando grauibus erumpnis modus. 8 Te eciam, spero, tuumque tam fecundum ingenium sua merces manet. Virgiliano igitur hoc uersu ineptias meas concludam: Tu ne cede malis, sed contra audentior ito. Vincet amor Muse laudumque immensa cupido. 9 His me sepe uersibus confirmaui. Te ualde expecto. Spero, tanto me desiderio, uir amantissime, falles minime. Ocissime ex Adwerth VI Kalendas Martias. Etiam atque etiam uale. L M3v 2 choros scripsi: thoros L 3 ipsa scripsi: ipsam L res scripsi: rei L 5 salario Crecelius: solario L 6 Scilicet Crecelius: Sed L
VERTALING: Rudolf von Langen aan zijn Anton. 1 Als ik met jou zou wedijveren in het schrijven van mooi Latijn, had mijn bravoure mij (net als Dares in Vergilius) zeker kunnen berouwen: zo welsprekend ben je, merk ik nu, en dat had ik niet gedacht. 2 Ik wens zowel onze generatie als ons vaderland van harte geluk, dat de heilige Muzen zelf vanaf de Helicon naar onze uithoek hun gaven hebben overgezonden; maar als ik stilsta bij jouw zeer gave talent, bevangt me een soort verontwaardiging jegens het lot zelf, dat jou, zoals je schrijft, niet tussen Muzenscharen, maar tussen Bacchusorgiën laat verblijven. 3 Maar goed, de blindheid van het lot is 81
Langius
al door de oudheid geschilderd; zoiets verwondert ons niet, we moeten de slagen van het blinde lot met opgeheven hoofd en onversaagd dragen. Je kent het gevleugelde woord van de edele tragediedichter: ‘Ach Fortuin, afgunstig jegens de sterken, hoe oneerlijk verdeel je beloningen onder de goeden’ enzovoort. 4 Fabius Quintilianus, baken van wijsheid en Latijnse welsprekendheid, die onder keizer Domitianus zijn boeken over retorica-onderwijs heeft geschreven, heeft hij niet zo’n arm en zeer schraal leven geleefd, dat hij op school aan kinderen les moest geven? Iets dat zijn grote gaven absoluut onwaardig was. 5 Niet veel beter af was Firmianus Lactantius. Uit de bronnen van zijn talent heeft hij zo’n gespierde elegantie voort laten stromen, dat volgens Hieronymus niemand beter dan hij de dwaasheden der heidenen en hun godenverzinsels heeft verpulverd, en toch was hij arm en gaf hij eveneens op school voor een schamel loon aan de jeugd les in retorica. 6 Waarom laat je al die illustere mannen opdraven? zul je zeggen. Om je eraan te herinneren dat grote mannen onder hetzelfde lot gebukt zijn gegaan als waaronder jij nu tussen Bacchus’ mensen (om niet te zeggen beesten) leeft. Ik weet hoe ik de hoven (om niet te zeggen ellende) van de vorsten volg, waar je geen enkele omgang met kwaliteit aantreft. 7 Geloof me, want ik ben er geweest: de hoge paleizen van koningen worden bezet door zonden, maar de deugd woont alleen in nederige stulpjes. Zo worden we beiden door onze eigen zorgen geleid. Mijn ambitie maakt me tot mijn schande dikwijls een balling van zeer heilzame studies, maar met God als leidsman zal er eens paal en perk gesteld worden aan mijn zware zorgen. 8 Ook jou en je zo vruchtbare talent wacht, hoop ik, zijn beloning. Laat ik dus met dit vers uit Vergilius mijn dwaasheden besluiten: ‘Wijk niet voor onheil, maar ga er juist met meer durf tegenin. Zegevieren zal de liefde voor de Muzen en de onmetelijke begeerte naar roem.’ 9 Deze verzen hebben me vaak gesterkt. Ik zie zeer uit naar je komst. In zo’n groot verlangen zul je me, hoop ik, m’n dierbare vriend, allerminst teleurstellen. Zeer snel geschreven te Aduard, 24 februari (1469). Nogmaals gegroet.
COMMENTAAR Deze brief beantwoordt LIBER ep. 1. 1 super - certamen: de enige ant. parallel voor deze constr. is SIL. 1,6. Doorgaans gaat het subst. gepaard met een gen. of met de c. abl. scriptionis elegantia: GEL. pr,10 incuriose [...] Atticas noctes inscripsimus
82
ep. 2
tantum ceteris omnibus in [...] inscriptionis laude cedentes, quantum cessimus in cura et elegantia scriptionis; HIER. ep. 57,2 harum (sc. litterarum) exemplaria Palaestinae rapiebantur uel ob auctoris meritum uel ob elegantiam scriptionis. Virgiliani: A. 5,362-484: wanneer Aeneas een bokswedstrijd aankondigt (als onderdeel van de spelen ter ere van Anchises), stapt Dares vol bravoure meteen naar voren om deel te nemen; niemand wil hem bevechten, waarop hij de trofee opeist; na enige aarzeling laat de oudere Entellus zich overhalen om tegen Dares te boksen; na eerst te zijn neergegaan, behaalt Entellus toch de overwinning. Het adj. dient wellicht ook om Vergilius’ Dares te onderscheiden van Dares Phrygius, auteur van de Historia de excidio Troiae, in de Middeleeuwen het werk over de Trojaanse oorlog. Benoît de Sainte-Maure gebruikte het voor zijn Roman de Troie (ca. 1165) en via dit beroemde boek werkte de Historia door in de lit. over Troje in de volkstalen (Frans, Engels, Italiaans, e.a.). (Deze gegevens dank ik aan prof. dr L.J. Engels; de veronderstelling is de mijne.) 2 Gratulor: DATI eleg. 15v gaudemus nobis, gratulamur aliis. Het eerste ww. vinden we niet in de brieven; het tweede wordt correct gebruikt (vgl. ep. 6,6). ad angulum ... transmisere: DATI eleg. 1v Quibus exemplis [...] patere arbitror appositum primum in oratione, suppositum medium, nou‹i›ssimum uero locum uerbum tenere. Langius past dit voorschrift slechts incidenteel toe; vgl. ep. 2,1; 7; 8; 3,6; 7; 9. Meestal volgt hij wat Dati de tritam uulgatamque grammaticorum consuetudinem noemt (ibidem), waarin subj. aan obj. en ww. vooraf gaat. Ook is in deze brieven de persoonsvorm opmerkelijk vaak het eerste woord in de zin. angulum: vgl. AGR. ep. 53,2 Phrisia nostra, id est ultimo orbis terrarum angulo; eenzelfde klacht over de afgelegenheid van Groningen leveren epp. 32,5 en 40,5. nescio: dit ww. komt liefst tienmaal voor in de brieven, terwijl er slechts één keer een synoniem gebruikt wordt (5,5 ignorant). Bij Dati (eleg. 21v) kon Langius genoeg alternatieven vinden: Nescio hanc rem; ignoro; me praeterit; me fugit; me latet; huius rei nescius sum; ignarus sum; haec res scienciam nostram fugit. in fortunam: DATI eleg. 19r ‘In’ pro ‘erga’ et etiam ‘contra’ pulcherrima est actiuo praeposita. Langius gebruikt in viermaal in de bet. van erga (dat zelf niet voorkomt) en evenvele malen in de bet. van contra, dat zelf tweemaal voorkomt c. acc. mentem subit: DATI eleg. 11v huius rei subiit mihi recordatio; hec res mihi in mentem uenit. Sed magis proprie ‘in mentem uenit’ est ‘mihi occurrit’ uel ‘mihi succurrit’, quod postremum minus usitate dicitur. Enkel mentem subit vinden we in de brieven (ook 4,4). ut scribis: LIBER ep. 1,3.
83
Langius
Musarum choros: vgl. TLL s.v. chorus 1024,54-66; bijv. OV. Pont. 1,5,58 Pieriis inuigilate choris. Evenzo LANGIUS ep. 3,11; MAURUS c. 6,16 inter Musarum Pieridumque choros; CANTER Celt. ep. 197,18-9 quum [..] societatis uestrae sum memor, uideor mihi Apollinis, Mercurii Musarumque in ipso choro uersari. 3 cecam ... antiquitas: ipsa geeft beide substt. een attribuut en de zin een betere balans. Bovendien verweeft Langius vaak woordgroepen met elkaar (hyperbaton; z. p. 72-4); zo bijv. ep. 2,5 tantam effudit eloquentie uim; 4,6 centessimam illarum rerum mihi usurpare audeam partem; 7 illud te non immerito carperet Ciceronis elogium; 6,2 facilis sternatur diuitiis uia; 7 non modico tu eris ornamento. pinxit antiquitas: z. voor zulke schilderingen Otto 694. admirationem - nobis affert: DATI eleg. 17r ‘Affero’ communissimum uerbum est et quo multis locis uti possumus, ut [...] ‘litterae tuae afferunt mihi admirationem’, id est ‘afficiunt ut admirer’. In Langius’ brieven vinden we ook afferre uoluptatem (4,3) en afferre decus (6,4). istiusmodi res: z. ep. 1,5. alto et inuicto animo: z. AGR. ep. 16,2. O ... diuidis: SEN. Her.f. 524-5; de openingsverzen van het 2de koorlied: terwijl Eurystheus rustig achterover kon leunen en opdrachten verstrekte, moest Heracles zwoegen zonder daarvoor beloond te worden. Deze verzen worden ook geciteerd door EYB margar. 285v. 4 Quintilianus: deze zinspeelt zelf enkele malen op zijn leraarsambt: inst. 1,pr,1; 7; 2,12,12; 3,6,68; vgl. SUET. rhet. 40 (geciteerd door HIER. chron. Abr. 2104) M. Fabius Quintilianus [...] publicam scholam et salarium e fisco accepit et claruit. Eenzelfde negatieve waardering van het leraarsvak brengt Agr. te berde in ep. 29. numquid: ook aan het begin van vragen met bevestigende antwoorden en met name in levendige gesprekken, wanneer bij de vragensteller sprake is van verbazing of verrassing, zoals hier (LHS II 462-4). tenuissimam uitam: OLD s.v. tenuis 7 en 10: ‘arm, eenvoudig’; vgl. DIG. 1,18,6 tenuis uitae homines; HIER. ep. 23,3 Haec uero, quam unius cubiculi secreta uallabant, quae pauper uidebatur et tenuis, cuius uita putabatur amentia, Christum sequitur; RUPERT. trin. 42,16. uitam uixit: figura etymologica; DATI eleg. 28r. pro ingenii sui magnitudine: DATI eleg. 14v ‘Pro’ ornate ponitur loco ‘in’ et ‘secundum’ praepositionibus (!), ut [...] ‘pro tui ingenii bonitate’ et ‘pro uirili tua’. Bij Langius alleen hier en tweemaal in de uitdrukking pro uirili mea (ep. 3,12; 5,15). 5 autore Hieronimo: ep. 58,10 Lactantius, quasi quidam fluuius eloquentiae Tullianae, utinam tam nostra adfirmare potuisset quam facile aliena destruxit! vgl. vir. ill. 80 Lactantius [...] rhetoricam docuit ac penuria discipulorum [...] ad scribendum se
84
ep. 2
contulit. 6 incultatio: TLL s.v. inculcatio noemt enkel TERT. apol. 39,3. Bij chr. auteurs is dit woord echter niet ongebruikelijk (24× in CETEDOC) en betekent het ‘toevoeging, invoeging’ samen met bijv. uerborum, praeceptorum en sermonis. in ea ... nunc: onderstreept dat Liber in februari 1469 schoolmeester te Groningen was. Deze hele brief geeft duidelijk het standsverschil tussen Liber en Langius aan. quo ego pacto: vgl. Cic. Att. 7,12,3; 15,5,3 quo me pacto geram. De woordgroep quo pacto wordt ant. nooit door ego onderbroken; men schrijft dan altijd ego quo pacto (PL. rud. 964; St. 75) of quo pacto ego (AFRAN. com. 168; PL. mer. 470; FRO. Caes. 1,5,5; AUG. c. Iulian. op. imperf. 6,25). 7 si quid experto credis: spreekwoordelijk en (post-)kl. vooral bij dichters: Otto 615 (voeg toe: STAT. Theb. 5,724); Walther 8531. palatia: in deze bet. ‘paleizen’ voor het eerst bij chr. auteurs. Ambitionis: voor de mening dat ambitio een slechte eigenschap is, z. bijv. QUINT. inst. 1,2,22. exulem: in deze figuurlijke zin vrijwel enkel bij chr. auteurs (TLL s.v. 2101,49 vv.). 8 spero - manet: parataxis bij ww. van persoonlijke stellingname van de spreker tot de inhoud van de zin (LHS II 528); vgl. ep. 3,11; LIBER ep. 1,8. Tu ... ito: VERG. A. 6,95: de Sibylle maant Aeneas om volhardend te zijn, ook al staan hem vele beproevingen te wachten. Geciteerd door POLYTHECON 1,699; EYB margar. 108v. Vincet ... cupido: VERG. A. 6,823 (Langius vervangt Musae door patriae): Anchises vertelt Aeneas de toekomstige beroemde namen van Rome; hier gaat het om Lucius Iunius Brutus, die de laatste koning, Tarquinius Superbus, verjoeg en later twee van zijn zonen terechtstelde, omdat zij hadden geprobeerd de Etrusk opnieuw aan de macht te brengen. Het vers wordt ook geciteerd door AUG. civ. 3,16; 5,18; [AUG.] c. philos. 2,106; EYB margar. 109r. 9 amantissime: z. AGR. ep. 7,10; hier in passieve zin gebruikt. minime: meestal plaatst Langius een negatie niet aan het einde van een zin, zoals Dati wil (eleg. 3r Negatiua dictio apte in calce orationis imponitur). Slechts hier en in 4,6 wel; daar betreft het echter een citaat uit Cicero.
Ep. 3: Suo Anthonio iocundissimo S.P.D. Rodolphus de Langhen etc. 1 Iohannem XXIII pontificem maximum, quem sacer Constantiensis consilii senatus sese pontificatu coegit abdicare, dicere solitum, cum plus equo laudaretur, accepi falsa se etiam assentatorum laude delectari, etsi sciret ea falsa que predicarent. 2 Nec abs re. Ita enim humana mens glorie cupida est,
85
Langius
ut, cum cetere anime labes pellantur ab homine, tenacius adhuc laudis cupido inhereat, adeo etiam ut multi, quos ego quidem doctissimos arbitror sui temporis, uirtutum magistros philosophos dicerent glorie animalia. 3 Quis umquam uel domi uel belli aliquid apud ueteres facinoris clari subiuit, qui non aliqua laudis cupidine flagrauisset? Enimuero quia tantus amor laudis, nemo iustus rerum censor mirari debet, si falsis etiam laudibus tantus pontifex sese aiebat delectari. 4 Hac fortassis ego labefactus peste, excellenti et ingenua laude tua captus, qua tantopere litterarum mearum ineptias tibi placere ais, ut crebras ad te litteras mittam impellor quasi aliquid, quod tibi magnopere gratum uideatur. 5 Sed non uelim a te in eam partem accipi hec, quasi te putem falso me uelle laudare (non tante leuitatis te damno), sed quod forte errore et amore prepeditus aliter quam res se habet sencias. Verum non minus litterarum te fascibus contendam obruere, si eo in genere, ut Tullius ait, meum studium non aspernabere. 6 Sane quid sibi uult, mi Anthoni, quod singularis deuotionis et religionis uiro domino Woltero a te petenti, ut rem perpauculam mittas, morem gerere actenus distulisti? In eum enim locum usque, quo Kalendarum suppotacio explanatur, Elegantiolas nostras egoipse transcripsi. 7 Quia ita me iam cupido incessit, ut integrum hoc opus aureum malim quam truncatum habere, te precor, ut cumprimum poteris mittas ad nos illud, quod nostris ex cartulis nobis deest. Capiemus, mihi crede, ex re ea paucula litterarum dulces fructus ibitque mihi cartula hec mea irremota comes. 8 Tanti enim eius rei dignitatem facio, quanti unquam alicuius tante breuitatis feci. O Vallanam facundiam! O eius uiri ingenium immortalitate dignissimum! Qui Latinam a barbaris linguam miserabiliter oppressam releuasti, fouisti, suum ei imperium apud Romanos redidisti. 9 Sit tibi terra leuis et in urna perpetuum uer, qui ea nostrum seculum gloria decorasti. Sed me Vallana uehementia rapiebat, de cuius uiri laude numquam satis dici posse arbitror. Ad te reuertor, mi Anthoni. Etsi opus hoc Laurencii Valle non fuerit, ex eius tamen depromptum officina certe scio; in qua, te precor, si quid aput te preces mee ualent, tete oblectare. 10 Dabit profecto, dabit suas tibi messes cum fenore reddi. Vale sospes. Ex Adwerth ocissime, ut uidere potes, ex medio colloquencium, quibus et meum officium qualecumque abesse passus non sum. Lege igitur et relege diligencius; quid uelim, forte capies. 11 Et, spero, tantum in meis leporis inuenies, quantum in horridulis illis monstrisque uerborum plenis, quas Osnaburgius ille iuuenum pedigogus nescio quid barbarum frendens ad te mittit cottidie. Sistite procul sacro Musarum choro, rudentum pocius quam hominum uoces. 12 Crederem facile iuxta quarundam feminarum deliramenta et demones ipsos hoc uerborum turbine conuocari, ut fabulantur horum
86
ep. 3
uersuum recitacione fecana kageti etc. clausas aliquando seras resiluisse. Mouit efferata barbaries mihi stomachum, ut tantam iniuriam Latino nomini pro uirili mea fieri non patiar. 13 Non crediderim a Poenis inclitum illum Regulum tot plagis olim affectum, tot tantisque cruciatibus nobile contortum corpus, quantum iste inaudita et intollerabili scribendi barbarie Latinam labefacit linguam et conturbat. Plura scriberem, si esset dignus sermo, de quo uerba fierent. 14 Iterum uale et male scriptis apicibus parce. Tertia Kalendas Martias ad candelam. L M3v-M4r 1 XXIII scripsi: XXII L 2 cupida Crecelius: cupidõ L 5 quasi scripsi: quai L 10 suas Crecelius: suos L 11 choro scripsi: thoro L 12 horum Crecelius: harum L 14 scriptis Crecelius: scripti L
VERTALING: Aan zijn zeer innemende vriend Anton, Rudolf von Langen. 1 Paus Johannes XXIII, die door de gewijde senaat van het Concilie van Konstanz werd gedwongen zijn ambt neer te leggen, had, hoorde ik, als hij bovenmatig werd geprezen, de gewoonte om te zeggen dat zelfs de gehuichelde lofspraak van strooplikkers hem plezier deed, ook al wist hij dat hun lovende woorden niet juist waren. 2 En niet zonder reden. De mens is immers zo begerig naar roem dat, waar hij de overige gebreken van de ziel verre van zich werpt, de begeerte om geprezen te worden zich nog hechter in hem wortelt. Dit gaat zelfs zover, dat velen die ik voor de geleerdste mensen van hun tijd houd die leermeesters van goede eigenschappen, de filosofen, voor op roem beluste beesten uitmaakten. 3 Wie van de ouden verrichtte ooit hetzij thuis dan wel aan het front een beroemde daad zonder gedreven te zijn door een brandend verlangen naar roem? Immers, de liefde voor roem is zo groot dat niemand die alles rechtvaardig beoordeelt verbaasd moet staan, als zo’n zwaargewicht als de paus zegt dat zelfs gehuichelde lofspraak hem plezier doet. 4 Wellicht verzwakt door deze pest en door jouw prachtige en oprecht gemeende lovende woorden bevangen (waarmee je zegt dat mijn dwaze brieven je bevallen), word ik gedreven om je vaak brieven te sturen als ware dit iets, dat jou zeer aangenaam lijkt te zijn. 5 Maar ik zou niet willen dat dit door jou zo opgevat wordt, als zou ik menen dat jij mij valselijk wilt prijzen; van zo’n grote lichtzinnigheid beschuldig ik je niet. Veeleer geloof ik dat je vriendschap je wellicht misleidt en je daardoor de feiten anders ziet dan ze zijn. Maar ik zal niet minder mijn best doen je onder stapels brieven te bedelven, als je op dat gebied (om met Tullius te spreken) mijn inzet niet zult versmaden. 6 Wat heeft het toch te betekenen, beste Anton, dat je tot nu toe nog steeds 87
Langius
niet hebt voldaan aan het verzoek van de heer Wolter, een buitengewoon vroom en plichtsgetrouw man, om een kleinigheid te sturen? Immers, helemaal tot de plek waar de berekening van de dagen van de maand uiteengezet wordt, heb ik onze Elegantiolae zelf al overgeschreven. 7 Omdat ik inmiddels zo’n groot verlangen ben gaan koesteren om dit gouden werk liever ongeschonden dan verminkt in mijn bezit te hebben, smeek ik je om ons zo snel je kunt datgene te sturen wat ons in ons exemplaar ontbreekt. Neem van mij aan, van dat dingetje zullen we zoete vruchten plukken voor onze studies; dit boekje zal mijn onafscheidelijke metgezel zijn, 8 want ik acht zijn waarde hoger dan ik ooit van iets zo korts gedaan heb. O de welsprekendheid van Valla! Het talent van die man verdient als van geen ander de onsterfelijkheid! U hebt de Latijnse taal van haar ellendige onderdrukking door barbaren bevrijd, u hebt haar gekoesterd, u hebt haar haar gezag bij de Romeinen teruggegeven. 9 De aarde zij licht voor u en in uw urn een eeuwige lente, u die onze tijd met zo’n faam hebt gesierd. Maar ik liet me meesleuren door mijn enthousiasme voor Valla, die in mijn ogen nooit genoeg geprezen kan worden. Naar jou keer ik terug, m’n Anton. Ook al is dit werk niet van Lorenzo Valla, toch weet ik zeker dat het uit zijn werkplaats voortgekomen is. Vermaak je daarin, smeek ik je, als tenminste mijn smeekbeden bij jou iets vermogen. 10 Het zal je zeker vergunnen, het zal je vergunnen zijn oogst met rente te innen. Het ga je goed. Blijf gezond. In haast, zoals je kunt zien, te Aduard geschreven temidden van mijn gespreksgenoten, die ik ook mijn diensten niet heb willen onthouden, ook al zijn die misschien van weinig waarde. Lees dit dus en herlees het ijverig; wat ik bedoel, begrijp je misschien wel. 11 En ik hoop dat je in wat ik schrijf evenveel bekoorlijks aantreft als in die huiveringwekkende schrijfsels vol monsters van woorden, die Osnaburgius, die leraar, je dagelijks knarsend als een barbaar toestuurt. Blijft ver van de heilige Muzenschare, jullie die eerder kreten van ezels dan van mensen zijn. 12 Ik zou haast geloven dat, net als door de wartaal van bepaalde vrouwen, ook door die ratjetoe van woorden gemakkelijk de geesten kunnen worden opgeroepen; zoals ook het verhaal gaat dat eens door het opzeggen van de verzen ‘Fecana kageti enz.’ afgesloten grendels opensprongen. Die verwilderde barbarij maakt mij zo razend, dat ik zo’n groot onrecht jegens de naam Latium voor zover in mijn vermogen ligt niet duld. 13 Ik zou denken dat de beroemde Regulus door de Puniërs nooit zo gemarteld is, en dat zijn edele lichaam nooit met zoveel en zo grote kwellingen geteisterd is, als die vent met zijn ongehoorde en onduldbare barbaarse stijl het Latijn besmet en vertroebelt. Ik zou verder schrijven, als het een waardig onderwerp was om het over te hebben. 14 Nogmaals gegroet. Vergeef me de slechte kwaliteit van mijn brief. Bij kaarslicht, 27 februari (1469).
88
ep. 3
COMMENTAAR 1 Iohannem XXIII: tegenpaus van 1410 tot 1415. Het Concilie van Konstanz duurde van 5 november 1414 tot 22 april 1418. accepi: DATI eleg. 22r ‘accipere’ pro ‘audire’ et ‘cognoscere’ peruenuste dicitur; vgl. onder, 5. delectari: DATI eleg. 16v Sed ‘oblecto’ et ‘delecto’ non similiter struuntur, nam dicimus ‘delectat me haec res’, sed ‘oblecto me hac re’. Langius gebruikt bij delectare de door Dati aangegeven constr. (vgl. onder, 3). Voor oblectare geldt dit niet; hij voegt dan het voorz. in toe: z. onder, 9. 2 multi: GEL. 9,2,9 dolori mihi et aegritudini est, quod istiusmodi animalia spurca atque probra [...] philosophi appellantur; TERT. anim. 1 (over Socrates); HIER. ep. 66,8 philosophus gloriae animal et popularis aurae atque rumorum uenale mancipium est (over Crates en Antisthenes; dezelfde bewoordingen in ep. 118,5). Voor het naar roem streven van filosofen, vgl. CIC. Arch. 26; Tusc. 1,34. 4 laude tua captus: DATI eleg. 10v Et idem uerbum (sc. capio) cum caeteris nominibus iunctum diuersa significat consimili ordine, ut ‘capit me sacietas ciuitatis’ et ‘capit me hominum odium’. Vgl. LANGIUS ep. 4,4. litteras mittam: z. ep. 1,8. 5 errore et amore: (paronomasie en) hendiadys: DATI eleg. 8r Nonnunquam et duo substantiua ita se habent, ut alterum uim suam ubique conseruet ac tueatur, alterum quasi quendam obtineat adiectiui nominis locum et eius fungatur officio. Vgl. LANGIUS ep. 4,2 uirtuti et ingenuitati tue; 11 ingenii et sanctitatis; 6,4 decoris et ornamenti; 21 fidei et religionis nostre. si ... aspernabere: CIC. fam. 2,1,1 (ep. 15 in Libers Compendium, f. a7v). Cicero pleit zich vrij van de beschuldiging dat hij te weinig schrijft; hij zegt dat juist ijverig te doen; maar hij wil het onderwerp laten rusten: non enim uereor ne non scribendo te expleam, praesertim si in eo genere studium meum non aspernabere. 6 deuotionis: in deze (positieve) bet. pas bij laat-ant. en chr. auteurs. Woltero: waarschijnlijk doelt Langius op Wolter Hilbrands (of Wolterus I), die Hendrik van Rees in 1485 zou opvolgen als abt van het Aduarder klooster, en deze functie zou blijven uitoefenen tot 1494. Door het feit dat Langius steeds van ‘ons’ spreekt (dat als bescheidenheidsmeervoud slechts eenmaal door hem gebruikt wordt; 5,12), maar vooral omdat Wolter zelf om de Elegantiolae vraagt (petenti), kunnen we aannemen dat ook hij, evenals zijn voorganger, in de studia humanitatis geïnteresseerd was. Dit komt overeen met het bekende relaas van Goswinus van Halen over de ‘Aduarder academie’, dat over de tijd rond 1488 handelt. suppotacio: laat-ant. en chr. Latijn. Elegantiolas: Agostino Dati’s Isagogicus libellus ad grammaticam of in eloquenti-
89
Langius
ae praecepta. Deze humanist uit Siena (1420-1478) wijdde het grootste deel van zijn leven aan het onderwijs, in Urbino, Rome en Siena. In zijn geboorteplaats opende hij een eigen school en doceerde over onder meer Terentius, Cicero, Vergilius en Valerius Maximus. Hij schreef filosofische, retorische en historische werken; verder zijn talrijke redes en meer dan 750 brieven van hem bewaard gebleven. Zijn Elegantiolae werd het populairste Italiaanse schoolboek van de 15de eeuw (DBI 33,15-21); Bertalot (1975: I 235, nt 1) noemt het ‘das humanistische Lehrbuch schlechthin’ voor de 2de helft van de 15de eeuw. Het werd gedrukt onder vele titels (bijv. De uariis loquendi figuris siue de modo dictandi; Regulae elegantiarum; Libellus aureus in eloquentia; Super Tullianis elegantiis et uerbis exoticis libellus; De dictamine; Elegantiae minores). In de Lage Landen werd het doorgaans Datus maior genoemd; onder deze titel werd het ook in deze streken voor het eerst gedrukt (Deventer 1480). De editio princeps verscheen rond 1470 te Keulen (z. p. 48). Tot 1501 verschenen er 107 edities, verspreid over heel West-Europa (GW 8032-8138). Dati behandelt het ant. Latijns idioom aan de hand van vele vbb. uit Terentius (vooral diens Andria), Cicero, Gellius en andere ant. auteurs. Inderdaad sluit de Kalendarum supputacio het betoog af (31v; voor een korte schets van het werk, z. ook Chomarat 1981: 264-5). Naast nostras maakt de invloed van Dati’s werk op het Latijn van Langius en Liber duidelijk hoe groot de populariteit van dit boekje onder de noordelijke humanisten is geweest (z. appendix II). Een aardige illustratie van de waardering die het al vroeg bij Duitse humanisten kreeg, geeft Samuel Karoch, die de volgende aankondiging van zijn college over Dati’s Elegantiolae schreef: Quisque [quisquis?] ergo festiue studens abrupta culinariaque lingua balbutire consuesti soloecisticaque caligine obtenebratus quam diu extitisti, hoc prefulgidum iubar subire [...] festina. Doceris nanque ex his preceptis non modo apposite proprieue loqui, uerum etiam ornatissime scribere (Bertalot 1975: I 236). 7 cartulis: een handschrift. GW geeft aan dat het boek rond 1470 voor het eerst werd gedrukt. Langius laat hier weten zelf het eerste deel van de Elegantiolae te hebben overgeschreven, en vraagt Liber om dit met het resterende gedeelte te doen. Dit alles sluit uit dat hij al over een gedrukte editie beschikte. irremota comes: vgl. [PAUL. NOL.] carm. app. 1,1-2 (over de echtgenote) mearum comes inremota rerum (= BEDA metr. 22, die het als een vers uit Prosper Tiro’s Poema coniugis citeert). Verder komt deze combinatie viermaal voor bij Paschasius Radbertus, die ook het vrij zeldzame adj. relatief vaak (8×) gebruikt. 8 alicuius: sc. rei dignitatem. releuasti, fouisti: de combinatie komt niet voor bij ant. auteurs; vgl. OV. met. 7,818 tu me reficisque fouesque. Voor de climax in de opsomming, vgl. DATI eleg. 20v Sed ea quoque adhibenda
90
ep. 3
diligentia est, si quando plurima ponimus, praesertim sine copula qui articulus est, ut, si idem significare uideantur, quod uehementius semper collocetur in calce. In dit geval schijnt Langius dit inderdaad na te streven, maar hierin lijkt hij niet consequent te zijn; vgl. ep. 5,8; 6,1. Hierop duidt ook het verschil in woordvolgorde tussen 5,16 horridam ieiunam incultam en 6,18 barbarum incultum horridumque. imperium: de link tussen lingua en imperium is zeer belangrijk in VALLA eleg. 1,pr: Ibi namque Romanum imperium est ubicumque Romana lingua dominatur (Garin 1952: 596). 9 Sit ... uer: Langius combineert twee citaten tot één nieuwe hexameter (de verlenging van een korte lettergreep met metrische ictus vóór een dominante caesuur is niet ongebruikelijk in kl. poëzie (Koster 1966: 324); zo bijv. VERG. A. 1,308). Sit tibi terra leuis is de gebruikelijke wens op grafstenen en wordt door Martialis (9,29,11) ironisch gebruikt. Et in urna perpetuum uer heeft Langius bij Iuvenalis kunnen lezen; ook bij de post-kl. dichter gaat het om iets dat ter beloning wordt toegewenst en wel aan vroegere generaties, omdat in hun tijd retoricaleraren nog gezag hadden (maar inmiddels zijn de leerlingen de baas geworden): (7,207-8) di maiorum umbris tenuem et sine pondere terram/ spirantisque crocos et in urna perpetuum uer (sc. dent). Let wel dat het eerste vers dezelfde wens bevat als het traditionele, door Langius gebruikte sit tibi terra leuis! ex eius ... officina: Dati was geen leerling van Valla, maar van Francesco Filelfo, die in Siena doceerde van 1434 tot 1438. 10 Dabit - dabit: deze geminatio ook in ep. 5,5; 19. De uitdrukking (cum) faenore reddere/ faenus reddere komt relatief vaak bij Plautus voor (6× in de Mostellaria). colloquencium: in zijn brief aan Albert Hardenberg (Gansfort 1614: **4r-v) noemt Goswinus van Halen, die als famulus van Wessel Gansfort zelf ook in Aduard had vertoefd, 23 namen, onder wie Gansfort, Agricola, Hegius, Frederici, Johannes Kanter, Onne van Ewsum, Von Hildesheim en Van Rees. 11 spero - inuenies: z. ep. 2,8. plenis: DATI eleg. 26r ‘plenus’ [...] iungitur [...] ablatiuo, oratores ut plurimum ac fere semper genitiuo coniungunt. Langius laat dit adj. driemaal de abl. regeren (vgl. ep. 5,16; 6,13) en slechts eenmaal de gen. (ep. 4,11). Osnaburgius ille: Matthaeus de Osnaburgis, die op zijn minst vanaf het jaar 1466 als vicaris en kapelaan aan de Groninger Martinikerk verbonden was; z. Hermans 1987: 153; 156; 328 nt 2. Uit archiefmateriaal is iets bekend van zijn boekenbezit. De overgeleverde titels doen inderdaad niet vermoeden dat we met een ‘humanistische geest’ van doen hebben; z. Bakker 1988/b: 1-2; 16. Musarum choro: z. ep. 2,2. rudentum: ‘ezels’; ant. betekent rudere ‘balken’, waardoor rudens allengs
91
Langius
synoniem voor asinus is geworden; z. PLIN. nat. 10,204; Kißel ad PERS. 3,9. 12 demones: in Latijnse vorm pas voor het eerst bij Apuleius, maar bij chr. auteurs heel gewoon. fecana kageti etc.: Langius doelt hier op ezelsbruggetjes uit de scholastieke logica (vgl. Lö er 1930: 349 ‘scholastischen Merkverse aus der Logik’). Men had verzen gemaakt van quasi-Latijnse woorden om de verschillende combinaties van categorieën beweringen in een syllogisme eenvoudiger te kunnen onthouden. Het bekendste vers begint met Barbara celarent. Alleen de klinkers zijn van belang; de ‘a’ staat voor een algemene en bevestigende bewering, de ‘e’ voor een algemene en ontkennende bewering, de ‘i’ voor een specifieke en bevestigende en de ‘o’ voor een specifieke en ontkennende bewering; z. bijv. Gilby 1949: 215; Thom 1981: 43 (met vbb.). Langius’ versie heb ik nergens aangetro en; waarschijnlijk heeft hij hier een zelfbedachte variant opgeschreven om de spot met dergelijk ‘potjeslatijn’ te drijven. Vgl. ook mijn comm. ad ep. 5,13. iniuriam - fieri: tegen DATI eleg. 28v ‘inferre iniuriam’ quasi ‘iniuriam facere’. 13 Regulum: Marcus Atilius Regulus, consul in 267, die liever de marteldood stierf dan zijn belofte brak. De belangrijkste bronnen voor zijn heldendood zijn CIC. o . 3,99-100 en fin. 5,82; vgl. HOR. c. 3,5. affectum: DATI eleg. 5r Verbum ‘afficio’ pulchrum est et late patet; hij geeft vele vbb. van de constr. afficere alqm alqa re. Langius gebruikt het ww. vier keer op deze wijze; vgl. ep. 5,8 bis; 15. 14 apicibus: TLL s.v. 227,81 vv.: als synoniem voor litterae, bijv. in SIDON. ep. 4,5,1; 6,8,1. Vgl. MAURUS c. 9,6 (en Schoonbeeg 1993 ad loc.). Tertia: ook hieruit blijkt dat Langius nog niet over Dati’s behandeling van de supputacio Kalendarum beschikte; daar heeft het telwoord nl. steeds (naar ant. gebruik) een mannelijke uitgang (32r-v).
Ep. 4: Rodolphus de Langen S.D.P. suo Anthonio Susatensi. 1 Relegenti hanc mihi Elegantiolarum nostrarum particulam tuasque auidissime litteras recipienti nescio quid in diuersa trahentis animum in me dubii subortum est, quia, cum desideratam in primis epistolam tuam recipio, te supra quam satis est in mea uideo laude sudauisse, ita ut ingenium tuum, mihi crede, admirari necesse sit. 2 Ex alia me parte emendatio rei quam misisti reuocabat, ut ei si quam possem limam applicarem. Sed re ipsa inspecta prima se obtulit facie corruptissimam, quo non parum turbatus sum, eo quod uirtuti et ingenuitati tue morem non gerere re nedum adeo paucula, uerum et longe maiori, nefas esse duxi. 3 Quod igitur littere uoluptatis afferebant, reddendi tibi muneris impotentia intermisit.
92
ep. 4
Ne tamen me nihil tua in re fecisse forte suspiceris, morem cuiuspiam excellentis uiri sequor, qui, cum Pii II pontificis maximi summi ac disertissimi uiri in minoribus adhuc agentis litteras forte emendandas suscepisset, atramenti lituris totas informes reddidit emotoque nonnumquam aptissimo uerbo barbarum atque inconcinnum restituit requirentique, ut iocundissimis salibus facetus erat, tunc Enee, cur Latino uerbo remoto ineptum reddidisset, respondit: ‘Poteras quidem me tuas non legisse suspicari, si intactas remisissem.’ 4 Non secus et mihi accidit, qui, cum rem omni ex parte reparare non possem, quasi desperans ei, ut ualeret, imperaui. Sed Virgilianum illud cum mentem subiret labor omnia uincit improbus tuumque mentem meam desiderium caperet, eo modo quo Pii littere et rem tuam forte emendaui, ut tuipse uidere poteris. Cum primum simul erimus, omnem te facile rem, quam uolunt hec precepta, docebo. 5 Sed iam ad litteras tuas reuertor meeque paruitatis egregiam laudem, ad quam si respondere uelim, citius me non solum hec nox, sed et futura dies quam oratio deficiet. Illud tamen silere non possum, quod eo usque amore forte minus prospiciens euasisti, ut Plauto illo mihique pene infantissimo hoc tribuas, quod Cicero alicui etiam eorum, qui ante eum uel sua tempestate fuerant, concedere uerebatur. 6 Ait enim disertos complures, eloquentem uero uidisse neminem. Utinam, Deus bone, mihi mediocriter disertum esse donatum foret! Pone igitur laudationi tue in me frenos. Non ita sum arrogans, ut uel centessimam illarum rerum mihi usurpare audeam partem, quibus tuis me predicationibus extulisti. 7 Si quid a me muneris accepisses aut premii tua uirtute digni, illud te non immerito carperet Ciceronis elogium, quo et Grecorum leuitatem notauit; uerba eius sunt: Ingenita leuitas et eru-dita uanitas. Regum suorum uel principum laudes accepta mercede dicebant. Qua re quid stultius, uanius? 8 Assentatio enim, que uernacula regum pestis opesque eorum, ut Curcius ait, facilius quam hostis euertit, priuatorum etiam mentes ita ligat, ut se nimis sepe uideant in magna rerum suarum egestate non egere. Noli idcirco me nondum artis discipulum magistri honore dignare, sed familiares et, quod facile potes, suauissimas litteras ad me mitte; non minus meas ad te proficisci studebo. 9 Velim, mi Anthoni, uti libellum Plutarchi de iuuenum institutione tantisper mihi mittas, dum meum, qui corruptissimus est, limatiorem efficere possim. Tenet idem me ferme desiderium ysagogici libelli in moralem disciplinam Leonardi Areti-ni, cuius tu titulum habes, quasi Aristotilis sit liber de moribus. 10 Hosce, si tibi graue non est, libros mitte; reddam habita facultate integritati tue gratiam forte parem. Vale et me, ut arbitror quidem, ama. 11 Accidet in meis tibi forte litteris, quod Hyeronimus uir ingenii et sanctitatis gloria prestans in Iouiniani commentariis sibi obuenisse commemorat, ut, sicut ille ex barbaro sermone
93
Langius
sententias, quas uincere debebat, capere non poterat, ita ex malis et mendarum plenis, quid forte uelim, litteris non intelliges. 12 Sed qui me cubatum conducent, expectant famuli. Contineo calamum te iterum atque iterum ualere iubens. Ex Adwerth VI Ydus Martias. L M4v-M5r 1 trahentis scripsi: trahetis L 3 Enee scripsi: Enea L 4 modo scripsi: iam Crecelius quaedam excidisse putauit 5 prius quam scripsi: quem L: que Crecelius illo mihique] excidisse quaedam putauit Crecelius eorum Crecelius: om. L 8 nimis scripsi: minus L: ut sibi ipsis sepe uideantur Crecelius familiares scripsi: famillares L
VERTALING: Rudolf von Langen aan zijn Anton van Soest. 1 Ik was net bezig nogmaals dit deel van onze Elegantiolae te lezen, toen ik jouw brief met zeer gretige hand in ontvangst nam. Die brief van jou, waarnaar ik bijzonder had uitgezien, bezorgt mij gemengde gevoelens, wanneer ik hem open; want ik zie dat jij je buitensporig in het zweet hebt gewerkt om mij te prijzen, zodat ik jouw talent (geloof me) wel moet bewonderen. 2 Anderzijds verlangde de verbetering van wat je opgestuurd had mij om daarop, indien mogelijk, de vijl toe te passen. Maar bij nader inzien leek de betre ende tekst op het eerste gezicht zeer corrupt. Dit verontrustte mij in niet geringe mate, omdat ik het als een misdrijf zag om jouw eminente en edele kwaliteiten niet te dienen, niet alleen in zo iets kleins, maar ook in iets veel groters. 3 Wat dus jouw brief aan vreugde bracht, heeft mijn onvermogen om jou een tegendienst te bewijzen bedorven. Om echter te voorkomen dat je misschien vermoedt dat ik helemaal niets met je verzoek heb gedaan, doe ik als die onbekende, maar gewiekste man die het op zich had genomen om een brief van paus Pius II (een groots en welbespraakt man die op dat moment nog in zijn jonge jaren was) waar nodig te corrigeren. Die brief misvormde hij volledig door inktvlekken en hij verving hier en daar een zeer geschikt door een barbaars en misplaatst woord. Toen Enea, die nooit om een kwinkslag verlegen zat, hem daarop vroeg, waarom hij Latijnse woorden door dwaze vervangen had, gaf hij als antwoord: ‘U zou hebben kunnen denken dat ik uw brief niet gelezen had, als ik hem ongeschonden teruggestuurd had.’ 4 Het verging mij net zo. Omdat ik de zaak niet volledig kon herstellen, heb ik haar als het ware uit wanhoop laten varen. Maar omdat ik moest denken aan het Vergiliaanse ‘harde arbeid overwint alles’ en ik door verlangen naar jou bevangen werd, heb ik je tekst op dezelfde manier als die brief van Pius hier en daar verbeterd, zoals je zelf kunt zien. Zodra we samen zijn, zal ik je in een handomdraai alles wat deze lessen inhouden onderwijzen. 94
ep. 4
5 Maar om op je brief terug te komen en op je buitengewoon lovende woorden voor mijn onbeduidendheid: als ik daarop zou willen antwoorden, zou niet alleen de komende nacht, maar ook de volgende dag eerder ten einde zijn dan mijn betoog. Toch kan ik dit niet verzwijgen, dat je misschien door liefde enigszins in je gezichtsvermogen bent aangetast en daardoor zover bent doorgeschoten, dat je die Plautus en dat je mij, haast nog een klein kind, ditgene toebedeelt, waarvan Cicero schroomde om het toe te kennen zelfs aan een van hen die voor of in zijn tijd leefden. 6 Hij zegt immers verscheidene welbespraakte sprekers, maar nog nooit een welsprekende te hebben gezien. Ach, grote God, was het mij maar gegeven een gemiddeld spreker te zijn! Beteugel daarom je lofzang op mij. Zo aanmatigend ben ik niet, dat ik zelfs maar een honderdste deel voor mij zou durven opeisen van het trompetgeschal, waarmee je mij de hemel in prijst. 7 Als je van mij een geschenk of een jouw kwaliteiten waardige som steekpenningen had aangenomen, dan zou niet ten onrechte dat gevleugelde woord van Cicero je hekelen, waarmee hij ook de lichtzinnigheid van de Grieken aanstreepte. Zijn woorden luiden: ‘Aangeboren lichtzinnigheid en geleerde ijdelheid. Van hun koningen of vorsten zongen zij de lof in ruil voor een beloning.’ Wat is dwazer, wat ijdeler? 8 Want vleierij, een pest die kind aan huis is bij koningen en (om met Curtius te spreken) hun macht gemakkelijker verwoest dan een vijand, houdt zelfs gewone burgers zozeer in haar greep, dat die maar al te vaak menen in hun grote armoede geen armoede te lijden. Acht daarom mij als leerling van deze kunst nog niet de titel van meester waardig, maar stuur me een persoonlijke en (wat je gemakkelijk afgaat) zeer zoetgevooisde brief; niet minder zal ik mijn best doen de mijne naar jou te laten vertrekken. 9 Ik zou willen, beste Anton, dat je mij in de tussentijd Plutarchus’ boek ‘De opvoeding van jongeren’ toezendt, zodat ik mijn exemplaar, dat vol fouten zit, kan bijvijlen. Haast evenzeer verlang ik naar Leonardo Bruni’s ‘Aansporing tot de
95
Langius
ethiek’, dat jij ophemelt als ware het Aristoteles’ boek over ethiek. 10 Stuur me deze boeken, als het niet lastig voor je is; als de gelegenheid zich voordoet, zal ik jouw smetteloos blazoen met wellicht gelijke munt terugbetalen. Het ga je goed. Blijf mijn vriend, die je meen ik bent. 11 Misschien overkomt je bij het lezen van mijn brief wat Hieronymus, een in karakter en heiligheid vooraanstaand man, naar eigen zeggen overkwam in de commentaren van Jovinianus: zoals hij door het barbaarse taalgebruik de uitspraken die hij moest weerleggen niet kon begrijpen, zo begrijp jij misschien uit mijn slechte brief vol fouten niet, wat ik bedoel. 12 Maar m’n bedienden staan te wachten om me naar bed te brengen. Ik hou mijn pen in en wens je eens te meer alle goeds. Aduard, 10 maart (1469).
COMMENTAAR 1 Relegenti ... sudauisse: in deze zin vinden we liefst acht vbb. van hyperbaton (transgressio; LHS II 689-94). Een vb. van een soortgelijke constr. zonder hyperbata is ep. 2,2. Langius’ stijl wordt gekenmerkt door een voorliefde voor deze stijlfiguur; enkele sprekende vbb. zijn verder ep. 4,6 centessimam ... partem en 5,8 Quanta ... iniuria; vgl. mijn opmerkingen over Langius’ stijl (p. 72-4). Elegantiolarum: z. ep. 3,6. desideratam in primis: DATI eleg. 8r-v quom fuerit superlatiuum quodpiam durius asperiusque et superlatiue significandum sit, ut pro superlatiuo positiuum efferamus et ei superlatiuum aptumque apponamus aduerbium. Als vbb. van zulke bijwoorden noemt hij maxime, admodum en imprimis. Inderdaad komt desideratissimus niet in Langius’ brieven voor. In ep. 6,5 lezen we echter doctum imprimis, terwijl Langius ook twee keer de overtre ende trap van dit adj. gebruikt (3,2; 5,2). Hetzelfde geldt voor diserta admodum (5,3) naast disertissimum/ disertissimi (2,1; 4,3). 2 rei quam misisti: niet Libers brief, zoals blijkt uit 5 ad litteras tuas reuertor. re ipsa: res zou naar ant. maatstaven correct zijn. Langius begrijpt duidelijk de abl. absolutus niet goed. Een vergelijkbare fout maakt hij in ep. 5,2. Vbb. van het soort correcties waarop Langius doelt levert Agr. in ep. 21, waarin hij Hegius’ brieflatijn onder de loep neemt. nedum - uerum et: LHS II 618; Löfstedt 1950: 67-70. Nedum - sed etiam als synoniem voor non solum - sed etiam wordt ant. alleen gebezigd door Balbus en Oppius in hun brief aan Cicero (Att. 9,7a,1); als variant komt het voor in CIC. Att. 10,16,6. Deze bet. van nedum is echter gangbaar in middeleeuws Latijn en ook bij humanisten nog heel gewoon; vgl. SALUT. ep. 7,6 (II 276,10-1)
96
ep. 4
significat enim ‘nedum’ hoc quod est ‘non solum’ (met uitleg en tal van vbb.); VALLA eleg. 2,18 Imperiti uero hanc dictionem (sc. nedum) accipiunt pro ‘non solum’. Löfstedt noemt ook enkele vbb. uit werk van Piccolomini. In zijn dialoog Actius neemt Pontano (die beide passages uit Cicero kent) het op voor iemand die nedum in deze zin gebruikte en vervolgens door critici neergesabeld werd: (ed. Kiefer 1984: 322) discissum dilaceratumque ab his iisdem satis scio haud indoctum hominem, quod particulam ‘nedum’ ac ‘ne modo’ praeponere sit in scribendo ausus, nec meminerunt Ciceronem scribentem ad Atticum nec Balbum et Oppium ad Ciceronem. Eén zo’n criticaster zou bijv. Perotti kunnen zijn; hij veroordeelt het gebruik van nedum zoals door Langius gebezigd: (rudim. 85v-86r) Magna autem differentia est inter ‘non tantum’ et ‘nedum’. ‘Nedum’ enim duobus duntaxat modis in oratione accipimus. Uno cum utranque sententiam eodem claudimus uerbo, ut ‘pro te uitam exponerem, nedum fortunas’; alterum cum utrique sententiae suum uerbum damus, ut ‘pro te uitam exponerem, nedum fortunas meas effunderem.’ Ponitur etiam negatiue hoc modo ‘non perderem pro te quadrantem, nedum uitam’; item ‘non perderem pro te quadrantem, nedum uitam exponerem.’ Ubi notandum est, quod in affirmando id quod plus est in prima parte ponitur et quod minus in secunda, ut uita in prima parte ponitur, pecunia in secunda. In negando uero econtrario quod minus est in prima parte ponitur, ut pecunia, et quod plus in secunda, ut uita. Atque imperiti hanc dictionem capiunt pro ‘non solum’ dicentes ‘nedum pecuniam pro te exponerem, sed etiam uitam’; quod dicendum est ‘uitam pro te exponerem, non solum pecuniam’; aut per ‘non solum’ sic ‘non solum pecuniam pro te exponerem, sed etiam uitam’; item ‘non solum fortunas meas pro te effunderem, sed etiam uitam ipsam exponerem’; et negatiue ‘non modo pro te non exponerem uitam, uerum ne pecuniam quidem’; et ‘non modo pro te non exponerem uitam, uerum ne pecunias quidem meas effunderem.’ Ubi notandum quod, quando per ‘non modo’ uel ‘non tantum’ uel ‘non solum’ loquimur, affirmando quidem quod minus est in prima parte ponimus et quod plus est in secunda, negando uero quod plus est in prima et quod minus in secunda. Item notandum quod, ubi ponitur ‘nedum’, potest poni etiam ‘non modo’, sed addita altera negatione, ut ‘ego non ponerem pro te obolum, nedum exponerem uitam’; ‘ego non ponerem pro te obolum, non modo non exponerem uitam.’ Sed hoc perraro reperitur. Perotti’s vbb. met ontkennende zinnen zijn juist (de apodosis, ingeleid door nedum, bevat het belangrijkste element); zijn vbb. van bevestigende zinnen zijn (evenals die van VALLA eleg. 2,18; z. boven) niet juist, want op het door nedum ingeleide element ligt altijd de nadruk. Ook Agr. (hoewel niet uitsluitend; z. blz. 149) en Liber gebruiken nedum als non solum; vgl. AGR. inv. 3,9,8-9; laus phil. 179,20R; 181,36-182,1R; LIBER ep. 5,2. Evenzo Celtis (Krapf 1979: 72). longe maiori: DATI eleg. 4v Comparatiuis uero uel ‘multo’ uel ‘longe’ praeponi
97
Langius
solet. Vgl. LANGIUS ep. 5,2; 11; 16; 6,25. Voor de uitgang -i van de comparatief, z. AGR. ep. 18,5; evenzo LANGIUS ep. 6,4. 3 muneris: DATI eleg. 13r Munus pro officio ornatissime dicitur. impotentia: in deze bet. ‘onmacht’ met deze constr. (waarbij de gen. aangeeft waaruit de onmacht bestaat) middeleeuws Latijn. litteras - emendandas: DATI eleg. 3r Quid uero pulchrius quam si pro gerundiis quae app‹e›llant utemur gerundiuis nominibus? In Langius’ brieven vinden we vier gerundivumconstructies; vgl. 5,9 (corrupt); 6,8; 12. Ook moeten we, denk ik, in ep. 5,19 in me carpendo de werkwoordsvorm als een gerundivum beschouwen. Hoewel hier sprake kan zijn van een gerundium met object, lijkt dit zeer onwaarschijnlijk, daar Langius zo’n combinatie verder nooit gebruikt en ze überhaupt zeldzaam is (LHS II 373); vgl. echter VALLA eleg. 1,27 (over gerundia) Cum praepositione ‘in’ tum regit, ut ‘in tribuendo suum cuique’, tum uariat genera, ut ‘in colendo agro’ (het eerste vb. levert CIC. Brut. 85). 4 reparare - desperans - imperaui: paronomasie. labor ... improbus: VERG. G. 1,145-6; al in de Oudheid spreekwoordelijk (Otto 890; Walther 13363; ERASM. adag. 1,5,22) en te allen tijde vaak geciteerd, doorgaans in de vorm waarin ook Langius deze woorden aanhaalt, dus met het generaliserende uincit i.p.v. Vergilius’ concrete (op de oermens betrekking hebbende) uicit. Evenzo bijv. HIER. praef. Dan.; IOH. SARISB. met. 1,6; 4,30; POLYTHECON 9,334-5; POGGIO ep. Nic. 18,30; 22,35; 24,10; 69,40. eo ... littere: Langius bedoelt natuurlijk ‘op dezelfde manier als waarop Pius’ brieven verbeterd zijn.’ De ellips van een predicaat als emendate sunt is nog wel te billijken, zeker in een brief (vgl. Cugusi 1983: 104), maar bij eo quo moet iets weggevallen zijn; het meest waarschijnlijk lijkt mij eo modo quo. te - docebo: schoolmeester Liber als leerling. Met deze zin ondermijnt Langius enigszins zijn eigen woorden uit 8 Noli idcirco me nondum artis discipulum magistri honore dignare. Overigens had (volgens Goswinus van Halen: Gansfort 1614: **5r) het klooster in Aduard de universitaire opleiding van Liber bekostigd. 5 citius ... deficiet: z. AGR. ep. 8,9. futura: z. AGR. ep. 12,7. Plauto illo: Crecelius veronderstelde dat er na deze woorden iets ontbreekt. Dit lijkt niet per se noodzakelijk. Liber had in zijn brief naast Langius misschien nog een persoon geprezen, cryptisch omschreven als Plautus (om zijn karakter? om de gesteldheid van zijn voeten?). 6 Ait: CIC. orat. 18 (vgl. de orat. 1,94). Aangehaald door QUINT. inst. 8,pr,13; HIER. adv. Pelag. 3,17. Pone - frenos: volgens TLL komt deze combinatie ant. slechts eenmaal voor, nl. IUV. 8,88-9 pone irae frena modumque,/ pone et auaritiae, miserere inopum sociorum (geciteerd door EYB margar. 114v). Ant. gebruikelijk is imponere frenos
98
ep. 4
(maar ook ponere modum/ ~ finem); vgl. ad AGR. ep. 18,7 voor de veelvuldige vervanging van composita door simplexvormen in laat-ant. en middeleeuws Latijn. uel: DATI eleg. 23v ‘uel’ pro ‘etiam’ particula multis locis rectissime congruit. usurpare: DATI eleg. 19v Usurpatio et usurpare ita intelligi debent ut iurisconsulti dicunt, sed usurpationem oratores frequentem usum uocant et usurpare in frequenti usu habere. Langius volgt de eerstgenoemden. 7 uerba eius: HIER. ep. 10,3 (CIC. Flac. fr. 2); de tweede zin die Langius aanhaalt is niet van Cicero, maar van Hieronymus zelf. De kerkvader prijst de oude Paulus om zijn hoge leeftijd als een geschenk Gods; dan eist hij voor deze lofzang een beloning, zoals ook de oude Grieken deden. 8 Curcius: 8,5,6 perniciosa adulatio, perpetuum malum regum, quorum opes saepius assentatio quam hostis euertit; een waarneming uitgelokt door de mededeling dat Alexander op een gegeven moment zijn onderdanen gebiedt om hem ‘op zijn Perzisch’ (prosternatie) te eren; door de aanwezige Grieken (!) wordt hij uitbundig gevleid, maar niet door zijn eigen Macedoniërs. 9 de iuuenum institutione: περι παιδων αγωγης; z. AGR. ep. 29,43-7. tantisper - dum: DATI eleg. 16v ‘Tantisper’, quod quasi est ‘tamdiu’, ornate post se deposcit ‘dum’, quod ferme est ‘donec’. titulum: OLD s.v. 7b ‘eer, roem’. Bedoeld wordt Bruni’s Isagogicon moralis disciplinae ad Galeottum Ricasolanum. 11 ingenii ... prestans: DATI eleg. 8v Si uelim uehementer ac plurimum laudare, adiiciam ‘gloriam’ siue ‘laudem’ et causam laudationis casu genitiuo constituam. commemorat: HIER. adv. Iov. 1,1 quos (sc. Iouiniani commentariolos) cum legissem et omnino non intelligerem, coepi reuoluere crebrius [...] uolens prius scire quid diceret et sic uel probare uel redarguere quod dixisset. Verum scriptorum tanta barbaries est, [...] ut nec quid loquatur nec quibus argumentis uelit probare quod loquitur potuerim intelligere. [...] cuius (sc. Iouiniani) libros multo difficilius est nosse quam uincere; vgl. ep. 50,2 Iouinianum—Iesu bone, qualem et quantum uirum, cuius nemo scripta intellegeret, qui sibi tantum caneret et Musis! intelliges: gewenst was intelligas. Doorzag Langius zijn eigen zinsconstr. niet meer of is hier sprake van een simpele drukfout? 12 cubatum: het supinum van ww. als cubare sonare crepare heeft als uitgang itum (LHS I 544). Een ieder die met het Doctrinale van Alexander de Villa-Dei Latijn had geleerd kon dit weten; over de vorming van het supinum van ww. van de eerste conjugatie zegt die auteur: quod dat ‘ui’ dat ‘itum’, nisi desinat in ‘co’ (714). Een subst. cubatus bestaat evenmin. conducent: in deze bet. ‘brengen naar’ middeleeuws Latijn (MLW s.v. 1270,45). Vgl. POGGIO ep. Nic. 25,54 mittam tibi obuiam Senas mulam meam et item equum cum famulo, qui te conducat, si id decreueris. Contineo calamum: ant. gebruikelijker is continere uocem/ ~ linguam.
99
Langius
ualere iubens: DATI eleg. 31v is modus uim quandam desiderii continet et pro anti-quorum consuetudine infinitus modus in alium transit, ut ‘iubeo te saluere’, id est ‘salue’.
Ep. 5: Rodolphus de Langen salutem dicit Anthonio etc. 1 Poteram ego quidem, quod a me actenus persepe dissimulatum est, eo te ordine alloqui, quo ueteres illos dicendi magistros sese inuicem salutauisse comperio; quod item nostri pene seculi singulares illos lingue Latine et reparatores et duces precepisse intelligo. 2 Sed quo nescio ductus abusu meliora sciens probansque deteriora sequor presertim ad harum rerum doctos me scribente, ex quorum grege te sane unum esse perspectum mihi habeo. Scribam idcirco ad te deinceps tuo meum nomen proponens, longe cum doctissima antiquitate uera sentire et egregia malens quam nostris hominibus ignorantibus sequacem me prebere. 3 Video tuis te litteris, mi Anthoni, magnopere flagitare, uti quasi Philippicis quibusdam contra † artis nostre turbam insurgam eorumque impudentem inscitiam blacterantesque sententias diserta admodum oratione reuellam. 4 Est sane uirtutis tue petitio hec haud inelegans, sed prestare quod petis in hoc forte labor arduus uideri potest, non quod me hec deficiant, quibus in eos inuolem qui impudentissima artem nostram lingua insectantur, sed quod tanta se offerant, ut, a quibus sumam exordium, animus hereat et in dubio fluctuet. 5 Nesciunt insani, nesciunt, quantas doctrina uires habeat, cum ea ignorant, sine quibus ueterum nemo magnus euasit, nullus ex sapientissima illa antiquitate immortali memorie consecratus est. Sed malunt seculi nostri homines sua impudenter ingerere quam aliena uerecunde discere; unde hoc eis obuenire solet, ut, cum illotis, ut sunt, manibus ad res magnas sanctasque conuolant, eas, quia ob nostrarum rerum ignorantiam capere non possunt, ignominiose missas facere necesse sit. 6 O Deus bone, in quot Augustinianis dignis sane celestibusque doctrinis insulsa horum presumptio tamquam in uado heret! Quot diui Hieronimi sentencias, quibus ut stellis Christiana splendet religio, dum ineruditi tractare uolunt, incognitas ualere sinunt. 7 Quid? Firmianus Lactancius omnium Christianorum proculdubio eloquentissimus numquid eis patet, quo nemo falsam religionem explodit melius? Ille sane, qui sapit ambrosiam dicendo, Ambrosius, quam illis incognitus, quam non intellectus! O pietas! O prisca doctrina! 8 Quanta ab hisce doctrinarum iudicibus nobiles sanctorum quos dixi et eloquentissimorum libri afficiuntur iniuria, dum aptissimo et eleganti eraso uerbo ineptum rescribunt et barbarum. Iurarem prorsus Gothos efferate
100
ep. 5
barbarie gentes tantis uix Romanum affecisse cladibus imperium, quantis isti truculentissimis suis Latinas litteras manibus lacerant trahunt discerpunt. 9 Quam mihi bilem concitant (ut scilicet legundorum quos dixi autorum percupidus sum), cum tantas barbare manus lituras uideo. Res sane lugenda, plangenda et lacrimis insectanda. Possent forte in sua ingenii tarditate dimitti tollerandaque esset eorum peruersitas, qua res, quibus sane longe indignissimi sunt, spernunt et insectantur, si intactos incorruptos quos non intelligunt libros sinerent. 10 Sed aliter quam institueram facio ingrediens pugnam ad preliumque descendens nullo instructo agmine, sed tumultuariis copiis hostem prouocans. Conflabo posthac exercitum ex meis non solum militibus, uerum summorum imperatorum, qui in hybernis nunc agunt, mihi dum opus fuerit suppetias ferentium. 11 Habeo quem ante signa ducem constituam, sunt pretores qui suas ducant cohortes. Sed longe hostem uincere facilius arbitror quam cognoscere. Si ingenui sunt hostes, aggrediantur queso aperta fronte et non a tergo feriant. Scriptis rem suam agant, non uetularum instar garrient. 12 Ordinent sobrio pectore tela in nos et inter Bachum et Cererem non lacessant. Certemus armis nostris incomposito uulgo incognitis. 13 Numquam sane absque argumentis eo me inducent, ut currente eorum Sorte aut disputante Platone modorum significandi ineptiis, strepitu dyaletice atque decipulis adeo terrear, profliger mutusque sileam, ut non dicam quod sentio, indigne scilicet, inepte atque furiose arti tam egregie, nobili et amplissime detrahi. 14 Praui enim et iniqui iudicis est in causa sibi non cognita diffinire ac sententiam ferre. Sed eos cum suis ineptiis rabulas relinquemus; nos interea dulcissimis Musis studebimus earum dulci contubernio perfruentes. 15 Hesit, posteaquam a te discessi, hoc animo quod quempiam dicebas meis in litteris ad te scriptis notasse, quia dixerim ‘pro uirili mea’, quasi aut barbarismi aut soloecismi uitium sic loquens aut scribens inciderim. Qui, uelim, sciat sic me loquentem nulla linguam Latinam iniuria affecisse, sed optimos eius duces principesque sic loquentes imitatum esse. 16 Qui si errauerint, longe cum eis errare malo quam cum eoipso qui mea notauit uera sentire. Ita enim deliberatum me penes habeo, ut M.T. Ciceronem M.que Fabium Quintilianum ac reliquos innumeros, qui digne Latineque locuti sunt, sequi malim quam horridam ieiunam incultam, qua nostra (proch pudor!) natio plena est, orationem amplecti. 17 Videat ille Latine lingue censor quos dixi ueteres: plura inueniet, quibus forte priscos male usos et ignorantie damnabit. 18 Quid dicet, cum leget ‘et id genus monstra’; ‘in presentiarum’; ‘est locus in carcere quod Tullianum appellant’; ‘est tibi cognomen Scipioni’; ‘mille militum occisum est, dum Romani rerum potirentur’; et id genus infinita, quibus eloquentissimorum libri referti sunt, quibus et pro summo ornatu nobisque utendum sit? 19 Que etiam nisi secuti fuerimus, omnem sane
101
Langius
elocutionis ordinem perturbabimus. Si preterea in me carpendo perget, quiscumque tandem is sit, senciet profecto, sentiet, quanto uersem turbine telum quantusque in hostem qualibuscumque etiam meis studiis insurgere possim. 20 Sequetur et nostro de uulnere sanguis. Sed iam uale ualitudinem tuam curans. Ex Adwerth festinantissime XII Kalendas Aprilis. L M5r-M6r 1 alt. illos scripsi: illi L 3 contemptorum post contra excidisse putauit Crecelius 8 affecisse Crecelius: effecisse L 9 ut ... percupidus sum scripsi: ut scilicet legundi eorum quos dixi autorum libros percupidus sum Crecelius: ut sicut legundorum quos dixi autorum libris percupidus sum L 13 profliger scripsi: profligar L 15 soloecismi Crecelius: soleocismi L 18 Tullianum Crecelius: tullium L
VERTALING: Rudolf von Langen aan Anton enz. 1 Tot nu toe heb ik zeer vaak verhuld dat ik je in die volgorde zou kunnen toespreken waarin, zo verneem ik, die oude leermeesters in het spreken elkaar hebben gegroet; en zo luidden ook de voorschriften van die enkelingen van vlak voor onze tijd, die het Latijn hersteld en tot gids gediend hebben, begrijp ik. 2 Maar hoewel ik weet en beaam wat het goede is, volg ik door een of ander misbruik geleid het slechte, vooral wanneer ik aan kenners op dit gebied schrijf; en tot die kudde behoor jij absoluut, dat is mij zonneklaar. Daarom zal ik in het vervolg aan je schrijven met mijn naam voor de jouwe, omdat ik het veel liever met de zeer geleerde oudheid eens ben over wat waar en uitzonderlijk is dan dat ik me volgzaam betoon aan onze onwetende tijdgenoten. 3 Ik zie dat jij in je brief, beste Anton, met klem eist dat ik met een soort Philippische redes mijn stem verhef tegen de meute die onze kunst veracht, en dat ik haar schaamteloze onwetendheid en brabbelzinnen met een zeer welbespraakt betoog aan stukken scheur. 4 Zeker is dit verzoek, dat jouw voortre elijk karakter toont, allerminst onelegant, maar voldoen aan je verzoek op dit punt kon wel eens een zware inspanning blijken; niet omdat het me ontbreekt aan middelen om hen naar de keel te vliegen die met de meest schaamteloze taal onze kunst teisteren, maar omdat zich er zoveel aanbieden dat ik aarzel en in twijfel sta, waarmee ik moet beginnen. 5 Geen benul hebben die dwazen, geen benul hebben ze hoeveel kracht geleerdheid bezit; want ze kennen die dingen niet zonder welke niemand van de ouden groot is geworden, niemand uit die zeer wijze oudheid aan de onsterfelijke herinnering overgedragen is. Maar de mensen van tegenwoordig willen liever hun eigen dingen schaamteloos opdringen dan met respect van anderen leren; en daarom gebeurt het hun doorgaans, wanneer ze met hun smerige 102
ep. 5
handen (die hebben ze immers) grote en gewijde zaken beetpakken, dat ze die zaken tot hun grote schande moeten laten varen, omdat ze geen verstand hebben van onze studies en die zaken daarom niet kunnen begrijpen. 6 Grote God, voor ik weet niet hoeveel waardevolle, ja hemelse geleerdheid van Augustinus blijven ze met hun zouteloze bravoure als voor Pampus liggen! Hoeveel uitspraken van de heilige Hieronymus, die fonkelen als sterren tot eer van het christelijk geloof, laten ze wel niet onbegrepen varen, terwijl ze die in hun onontwikkeldheid willen behandelen. 7 En verder? Firmianus Lactantius, van alle christenen zonder twijfel de meest welsprekende, is voor hen een gesloten boek, terwijl toch niemand beter dan hij het heidense geloof heeft opgeblazen. Ja zeker, hij die smaakt naar ambrozijn als hij spreekt, Ambrosius, hoe onbekend voor hen, hoe onbegrepen! Ach eerbied! Ach oude geleerdheid! 8 Hoe groot is het onrecht dat deze rechters over geleerdheid de edele boeken van de heilige en zeer welsprekende mannen van wie ik sprak aandoen; bij uitstek geschikte en tre ende woorden vlakken ze uit en in plaats daarvan schrijven ze onzinnige en barbaarse woorden weer op. Ik zou absoluut zweren dat de Gotische volkeren, die verwilderde barbaren, nauwelijks met even grote rampen het Romeinse rijk hebben getro en als zij met hun ongekend gruwelijke handen de Latijnse letteren verscheuren, plunderen, verpulveren. 9 Hoezeer doen ze mijn bloed koken (omdat ik immers hunker naar het lezen van de auteurs die ik noemde), wanneer ik zulke grote vlekken van een barbaarse hand zie. Het is toch om te treuren, te jammeren en te janken. Misschien kon hun traagheid van verstand vergeven worden en zou hun ontaardheid te verdragen zijn waarmee ze dingen die ze absoluut volkomen onwaardig zijn versmaden en hekelen, als ze de boeken die ze niet begrijpen onaangeraakt, onbedorven zouden laten. 10 Maar anders dan ik me had voorgenomen, ga ik het gevecht aan en meng ik me in de strijd zonder mijn troepen goed opgesteld te hebben, maar daag ik de vijand met ongeordende gelederen uit. Van nu af aan zal ik mijn leger samenstellen niet alleen uit mijn eigen soldaten, maar ook uit die van de beste bevelhebbers, die nu in hun kazernes overwinteren, en dat zal ik doen zolang ik hulptroepen nodig heb. 11 Ik beschik over een generaal om de troepen te leiden, ik heb commandanten die hun eigen divisies leiden. Maar het is in mijn ogen veel eenvoudiger de vijand te overwinnen dan te herkennen. Als mijn vijanden eergevoel hebben, vraag ik ze om met open vizier aan te vallen en om niet in de rug toe te slaan. Met de pen moeten ze hun zaak ter hand nemen, en niet als oude wijven met lasterpraatjes. 12 Nuchter moeten ze hun wapens tegen ons opstellen in plaats van ons uit te dagen met een glas wijn in de ene en een stuk brood in de andere hand. We moeten strijden met onze eigen wapens, die onbekend zijn aan de wanordelijke
103
Langius
massa. 13 Nooit en te nimmer zullen ze me zonder argumenten zover krijgen, dat ik in een wedstrijd met hun Socrates of in een discussie met hun Plato door de onzinnigheden van hun filosofische grammatica’s, door het lawaai en de strikken van hun dialectiek zo geïntimideerd word, zo vernietigend verslagen word en zo stilzwijg, dat ik niet zeg wat ik denk, namelijk dat ze op een onwaardige, dwaze en rabiate manier zo’n uitzonderlijke, edele en zeer rijke kunst naar beneden halen. 14 Want alleen een verdorven en partijdige rechter oordeelt en vonnist in een zaak waarvan hij de feiten niet kent. Maar we zullen die schreeuwlelijken met hun mallotigheden alleen laten; wij zelf zullen intussen de zeer aangename Muzen onze aandacht schenken en volop van hun aangename gezelschap genieten. 15 Na mijn vertrek zijn in mijn hoofd jouw woorden blijven hangen dat iemand op mijn brief aan jou had aangemerkt dat ik zei ‘naar beste vermogen’; door zo te spreken of te schrijven zou ik de zonde van een barbarisme of soloecisme hebben begaan. Maar die persoon moet weten dat ik door zo te spreken de Latijnse taal geen enkel onrecht heb aangedaan, maar dat ik juist haar grootste leiders en vorsten heb nagevolgd, die ook zo spreken. 16 En als die zich hebben vergist, dan wil ik veel liever mij met hen vergissen dan met mijn criticaster het juiste pad bewandelen. Want ik ben vastbesloten om Marcus Tullius Cicero, Marcus Fabius Quintilianus en die ontelbare anderen te volgen die waardig in goed Latijn gesproken hebben en niet de huiveringwekkende, schrale en onverzorgde stijl te omarmen waarvan ons land (schande!) vol is. 17 Laat die censor van de Latijnse taal een blik werpen in de klassieke auteurs die ik noemde: hij zal meer plaatsen vinden, waar hij misschien de ouden voor misbruik en onwetendheid zal veroordelen. 18 Wat zal hij zeggen? als hij leest: ‘en dat soort gedrochten’; ‘voor het moment’; ‘er is een plaats in de gevangenis die ze Tullianum noemen’; ‘jouw bijnaam is Scipio’; ‘een duizendtal soldaten is gedood tijdens de verovering door de Romeinen.’ En er zijn talloze van dat soort voorbeelden, waarvan de boeken van de mooiste auteurs bol staan. Ook wij moeten die gebruiken om ons werk te sieren. 19 Ja zelfs is het zo dat als we dat idioom niet navolgen, we absoluut het hele stijlregister volledig overhoop zullen halen. Als hij bovendien doorgaat mij te bekritiseren, wie hij uiteindelijk ook maar is, dan zal hij zeker voelen, zal hij zeker voelen met hoeveel kracht ik mijn wapen werp en hoezeer ik mij met mijn studies, van welk niveau ze dan ook maar zijn, tegen mijn vijand kan verhe en. 20 Ook uit een wond van mijn hand zal bloed vloeien. Maar gegroet nu. Zorg dat je gezond blijft. In grote haast, Aduard 21 maart (1469).
104
ep. 5
COMMENTAAR 1 eo - ordine: eerst de naam van de geadresseerde, dan die van de afzender. dicendi magistros: de middeleeuwse auteurs van de artes dictaminis. Zij gaven er inderdaad de voorkeur aan eerst de naam van de geadresseerde te noemen. Zo bijv. Albericus Cassinensis in zijn Breuiarium de dictamine 9 (Rockinger 1961: I 41) Antiqui mittentium nomina solebant preponere. Moderni autem humilitatis gratia, nisi excellentissima sit persona mittentis, consueuerunt postponere; en in zijn Rationes dictandi 5 (Rockinger 1961: I 11) heet het: Est item in salutationibus notandum, ut recipientium nomina semper mittentium nominibus preponantur [...], nisi tunc solummodo cum maior scribit minori. Een vb. uit de praktijk geeft een brief van Héloise aan Abélard (Cousin 1970: I 85) Miror, unice meus, quod præter consuetudinem epistolarum [...] in ipsa fronte salutationis epistolaris me tibi præponere præsumpsisti [...]. Rectus quippe ordo est et honestus, ut qui ad superiores uel ad pares scribunt, eorum quibus scribunt nomina suis anteponant. Sin autem ad inferiores, præcedunt scriptionis ordine qui præcedunt rerum dignitate. Z. voor de artes dictaminis in het algemeen nog Alessio 1988: 11. In de brieven van Cicero en Plinius is het inderdaad zo dat de afzender zichzelf eerst noemt en vervolgens de geadresseerde. Ambrosius en Sidonius handhaven deze volgorde in hun persoonlijke brieven, evenals Symmachus, die zelfs meermalen (zo bijv. ep. 2,35) expliciet verklaart de kl. volgorde aan te houden en zich niets aan de nieuwe mode (om eerst de geadresseerde te noemen) gelegen te laten liggen; Augustinus en Hieronymus daarentegen noemen meestal eerst hun correspondent (Zelzer 1997: 331). De humanisten keren zoals te verwachten terug naar de kl. gewoonte; z. bijv. de opmerkingen van Perotti hierover in zijn De componendis epistolis (Alessio 1988: 11-2) en in rudim. 78r Quomodo exordiendæ sunt epistolæ? In primis tam scribentis quam eius ad quem scribitur preponendum est nomen. [...] Cuius nomen preponitur, scribentisne an eius ad quem scribitur? Scribentis, etiam ad pontificem maximum siue regem aut imperatorem scribat homo infimus. Stulta est enim obseruatio quorundam, qui dignioris nomen dicunt preponendum esse.. 2 meliora ... sequor: OV. met. 7,20-1 uideo meliora proboque, deteriora sequor; woorden die Medea spreekt in een ‘monologue intérieur’: zij kan niet doen wat haar vader zegt, haar liefde voor Iason dwingt haar om hem te helpen. Bömer (ad loc.) noemt dit (met een citaat) ‘la formule fameuse’ en draagt o.a. een parallel uit een sonnet van Du Bellay aan. Medea’s woorden worden ook geciteerd door BALDUIN. serm. 3,62; THOM. CHOB. serm. 9 (157); art. praed. 6,1 (145); 6,3,1 (634); vgl. POGGIO ep. Nic. 10,62 cum uitia mea cognoscam, non resisto illis, sed uidens, sciens prudensque pereo. me scribente: i.p.v. scribens; verraadt nogmaals een naar ant. maatstaven verkeerd begrip van de abl. abs.; vgl. ep. 4,2.
105
Langius
proponens: voor proponere als praeponere, vgl. al VAR. L. 9,41; 10,80. De omgekeerde volgorde vinden we slechts in epp. 3 en 6; deze laatste is echter niet ad te. 3 diserta admodum: z. ep. 4,1. 5 Nesciunt - nesciunt: vgl. onder, 19; z. ep. 3,10. illotis - manibus: Otto 1046; ERASM. adag. 1,9,55; vgl. GEL. 17,5,14 illotis, quod aiunt, pedibus et uerbis reprehendit doctissimi uiri orationem; IOH. SARISB. met. 3,5 irreuerenter et, ut dici solet, illotis manibus. missas facere: DATI eleg. 20v Missum facere ‘dimittere’ uenustum et ornatum est. Vgl. LANGIUS ep. 6,18. 6-7 O Deus ... intellectus: uit deze passage blijkt eens te meer dat (vele) humanisten in de Lage Landen met recht ‘humanistische christenen’ genoemd kunnen worden (IJsewijn 1975: 224 en passim). 7 Firmianus ... eloquentissimus: vgl. BRUNI stud. litt. 8 Maxime uero inter omnes, qui de Christiana religione umquam scripserunt, eminet et excellit nitore quodam et copia Lactantius Firmianus, uir omnium Christianorum proculdubio eloquentissimus. explodit: vgl. ep. 2,5. dicendo: dit is het enige vb. van het gebruik van de abl. van het gerundium als part. praes. in Langius’ brieven; vgl. LHS II 380; DATI eleg. 30v. 8 dum ... barbarum: vgl. ep. 4,3. Iurarem ... discerpunt: vgl. V.MAX. 9,11,ext,4 tu uidelicet efferatae barbariae immanitate truculentior habenas Romani imperii, quas princeps parensque noster salutari dextera continet, capere potuisti? Ook elders vinden we efferatus gekoppeld aan barbarus: V.MAX. 5,1,ext,6; LIV. 34,24,4; CURT. 6,3,6. Bij Langius ook nog in ep. 3,12. lacerant trahunt discerpunt: plotseling gebruikt Langius veel trikola in het resterende gedeelte van deze brief. De combinatie van lacerare met discerpere (nooit aangevuld met trahere) vinden we tweemaal bij ant. auteurs (CIC. n.d. 1,27; APUL. met. 2,26); vgl. AGR. inv. 1,3,29 terunt trahunt discerpunt. Langius lijkt hier niet bewust naar een climax in de opsomming te streven (z. ep. 3,8). 9 bilem concitant: gebruikelijk is bilem mouere. Sidonius (ep. 4,12,3) heeft bilem excitare. ut scilicet ... sum: tegen Crecelius’ coniectuur pleit dat Langius nooit een gerundium met object heeft; hij gebruikt dan een gerundivum-constr. (ep. 6,8). lugenda plangenda: een direkte combinatie van deze verba heeft enkel TAC. Agr. 46,2 neque lugeri neque plangi fas est. Wel komen ze herhaaldelijk samen in één passage voor; bijv. SEN. Her.O. 1860-4; 1879-80; dial. 10,20,3; STAT. Theb. 12,131-2; SERV. A. 11,211 (bij wie lugere een sterkere bet. heeft dan plangere).
106
ep. 5
longe indignissimi: DATI eleg. 4v superlatiuis ‘multo’, ‘longe’ et ‘quam’ aduerbia praeponimus idque saepenumero perpulchrum uideri solet. Vgl. LANGIUS ep. 6,11. quos non intelligunt libros: DATI eleg. 4r quom tria existunt, quorum unum relatiuum nomen sit, frequentissime eorum duo in eiusdem casus exitu conueniunt [...]: ‘quas misisti litteras ad me iocundae fuerunt.’ Vgl. LANGIUS ep. 5,11; 17; 6,9. Doorgaans echter plaatst Langius het antecedent in de hoofdzin. 10 pugnam: de strijd tussen humanisten en scholastici in dezelfde militaire metafoor die ook Valla gebruikt in zijn eerste voorwoord op de Elegantiae: (Garin 1952: 600, over de strijd tegen het barbaarse Latijn) comparabo [...] exercitum quem in hostes quam primum educam; ibo in aciem, ibo primus, ut uobis animum faciam. Certemus, quaeso, honestissimum hoc pulcherrimumque certamen. suppetias ferentium: vaak door Plautus gebruikt. 13 currente ... Platone: Socrates en Plato staan hier voor ‘kopstukken’ van de scholastici (eorum; vgl. ep. 6,7 Plato ille philosophorum facile princeps). Langius bedoelt te zeggen: zelfs hun knapste koppen zullen niet zo goed kunnen argumenteren, dat ze me het zwijgen opleggen. Voor currere in de bet. ‘wedijveren’, z. TLL s.v. 1512,4 vv. de certamine litterario, waar o.a. geciteerd wordt uit een brief van Hieronymus aan Augustinus (102,2): in Scripturarum campo iuuenis senem non prouoces. Nos nostra habuimus tempora et cucurrimus quantum potuimus; nunc te currente et longa spatia transmittente nobis debetur otium. Vgl. CHROMAT. serm. 28, waar currere steeds ‘wedijveren’ betekent; vgl. ook AGR. ep. 10,8. De propositie Socrates currit wordt zeer vaak gebruikt als vb. in laat-scholastieke propositie-theorieën (z. Nuchelmans 1980: 65; 80; 83; 96; 130; 132-3; enz.). Lawn (1993: 121 nt 67) citeert uit Alexander Barclay’s (1475-1552) Engelse vertaling van Brants Narrenschif een sarcastische uitweiding van Barclay zelf over scholastici: ‘One with his speach round turning like a wheale, Of logike the knottes doth louse and undo, In hande with his sylogisimes, and yet doth he feele Nothing what it meaneth and what longeth thereto: Nowe Sortes currit, now is in hande Plato Another commeth in with Bocarde and Pherison, And out goeth agayne a foole in conclusion.’ Evenals Langius (z. ep. 3,12) spot ook Barclay met het ‘potjeslatijn’ van de ezelsbruggetjes uit de scholastieke logica (bocarde, pherison). Sorte: ‘Verspottung der scholastischen Abbreviatur für Socrates’ door Langius (Bauch 1904: 42). decipulis: vgl. THEOPHIL. ALEX. Hier. ep. 98,5 tendant quantumlibet syllogismorum suorum retia et sophismatum decipulas proponentes se ipsos innectant laqueis ne id quidem scientes, cuius uana scientia gloriantur, et discant a nobis, quos
107
Langius
ingratis cogunt huiusce modi disputationem adsumere [...] tandemque desinant dialecticae artis strophis simplicia ecclesiasticae fidei decreta peruertere; HIER. ep. 50,2 (over een betweter die overal verstand van zegt te hebben en die ook Hieronymus bekritiseert) quem criminosum non huius seruasset oratio, cum coepisset [...] syllogismorum suorum retia tendere? (voor deze betweter, vgl. onder, 19-20) Het beeld van de netten of strikken waarin scholastici hun opponenten verstrikken, is algemeen gangbaar in humanistische polemieken; zo verwijt bijv. Jacob Locher in zijn Vitiosa sterilis mulae ad Musam roscida lepiditate praedicatam comparatio (Neurenberg 1506) de scholastieke theologen hun barbaars Latijn, hun onbenullige thema’s, en het feit dat ze er behagen in scheppen Gordiaanse knopen te maken en hun logische netten uit te spreiden (Rummel 1995: 79). Langius zal deze voor een humanist karakteristieke aversie tegen de scholastiek hebben ontwikkeld tijdens zijn studietijd in Erfurt. Evenals de andere universiteiten in Duitsland werd deze nog geheel en al door de scholastici gedomineerd. Illustratief zijn de lotgevallen van Peter Luder in Heidelberg, Erfurt en Leipzig (Baron 1966: 103-13 en passim). Rummel (1995: 4-8; 63-95) noemt het kenmerkend voor de ‘tweede fase’ van het conflict tussen de scholastici en de humanisten, als het humanisme zich uitbreidt van Italië naar elders in Europa, dat de strijd zich vooral afspeelt aan universiteiten, tussen de gevestigde orde van scholastieke theologen, die tegen vernieuwingen in het curriculum is, en de nieuwe intelligentsia van humanisten, die zulke veranderingen juist bepleit. Een goed en uitgebreid overzicht van de humanistische aversie tegen de scholastieke dialectiek geeft Lawn 1993: 107-26. 14 rabulas: ant. vrij ongebruikelijk: CIC. de orat. 1,202; orat. 47; QUINT. inst. 12,9,12; GEL. 15,5,4. In middeleeuws Latijn een gangbaar woord; DuCange heeft de lemmata rabulare en rabulus. 15 meis in litteris: doelt op ep. 3,12. 16 Qui ... sentire: de formulering gaat uiteindelijk terug op CIC. Tusc. 1,39 Errare mehercule malo cum Platone, quem tu quanti facias scio et quem ex tuo ore admiror, quam cum istis uera sentire; vgl. Att. 8,7,2; PLIN. ep. 5,4; VOPISC. Prob. 18,7; AUG. ep. 170,10; VINCENT. LER. comm. 17,12; BER. TUR. c. Lanfr. 1 (2136). In een brief aan Guarino, waarin hij schrijft hoe nauwkeurig hij het enige HS van Cicero’s Brutus heeft overgeschreven en daarbij de vele domme veranderingen van eerdere humanistische kopiisten heeft genegeerd, gebruikt Giovanni Lamola eenzelfde uitdrukking: curaui etiam, ut usque ad punctum minimum omnia ad ueteris speciem exprimerem, etiam ubi essent nonnulla uetustatis delirationes; nam uelim potius cum ueteri illo delirare quam cum istis diligentibus sapere (Sabbadini 1915-9: I 641-2; aangehaald door Malcovati in het voorwoord van zijn Teubnereditie van Cicero’s Brutus (ix); evenzo door Kumaniecki in zijn Teubnereditie van Cicero’s De oratore (xv); deze verwijzingen dank ik aan
108
ep. 5
drs J.A.R. Kemper.) Wesseling (1994: 368) wijst op eenzelfde formulering in Erasmus’ Lof der zotheid. Vgl. ook boven, 2. Voor consuetudo als humanistische maatstaf van goed en slecht Latijn, z. AGR. ep. 21,35. horridam ieiunam incultam: bij (vrijwel uitsluitend) Cicero worden horridus en incultus verschillende malen gecombineerd, en vaak in relatie tot stijl; bijv. parad. 3 nihil tam horridum, tam incultum, quod non splendescat oratione; vgl. ook Brut. 117; orat. 28; 36; fin. 1,8. Voor de onderlinge volgorde, z. LANGIUS ep. 3,8. 17 male usos - damnabit: vgl. SIL. 10,655 terga dedisse damnatis; CIC. Ver. 3,25; LIV. 30,39,7. 18 et id genus monstra: de wending id genus in plaats van eius generis is zo gewoon in ant. Latijn, dat de aanvulling monstra erop duidt dat Langius dit vb. uit Dati heeft (28v). in presentiarum: niet apart door Dati behandeld, maar wel deel van zijn woordenschat (27v; 33r). est locus ... appellant: deze zin uit Sallustius (Cat. 55,3) geeft Dati (3v) als een van de vbb. bij de regel dat het relativum niet met het antecedent congrueert, maar met het ‘consequent’, als dit laatste een naamwoord is; voor hetzelfde vb. uit Sallustius van hetzelfde verschijnsel, z. PEROTTI rudim. 63v; LHS II 4423. est tibi cognomen Scipioni: DATI eleg. 29r Est mihi nomen Scipioni; Scipioni cognomen Affricano fuit. Langius corrigeert de Italiaan! mille militum occisum est: DATI eleg. 17r ‘mille hominum’ numero singulari significat ‘mille homines’, ut ‘mille hominum interiit’, id est ‘mille homines interierunt’; ‘mille militum uulneratum est’, id est ‘mille uulnerati sunt milites’; idque ornatum atque usitatum est. Het gaat hier om een archaïsme (LHS II 437-8). Ant. vbb. zijn PL. trin. 965-6; CIC. Mil. 53; Phil. 6,15; Att. 4,16,8; NEP. Dat. 8,3; LIV. 22,31,5; 24,41,10; 42,8; 37,7,1. quibus et: ‘Nachstellung von et’ (LHS II 484); voor et in de bet. ‘en’ in proza pas vanaf Arnobius (4de eeuw), al sinds Vergilius niet ongewoon bij dichters. TLL (s.v. et 897,52 vv.) geeft aan welke passages Langius in zijn hoofd kan hebben gehad: postponitur apud poetas secundo loco, etiam c. anaphora ut: Verg. A. 10,804 omnis ... omnis et; Prop. 1,3,3 qualis ... qualis et; 2,6,42: semper ... semper et. nobisque: que moet hier ‘ook’ betekenen of betekenisloos zijn. Beide is goed mogelijk; z. resp. LHS II 474-5 en 475-6 (met vbb. van isque = is). Voor het toevoegen van pleonastisch que aan met name pronomina, z. Norberg 1944: 94. 19 senciet - sentiet: vgl. boven, 5; z. ep. 3,10. quanto ... possim: vgl. VERG. A. 11,283-4 experto credite, quantus in clipeum adsur-gat, quo turbine torqueat hastam; woorden van Diomedes tot gezanten van
109
Langius
koning Latinus, die zijn hulp komen vragen in de strijd tegen de Trojanen; hij weigert en waarschuwt aldus voor de vervaarlijke Aeneas. Geciteerd door HIER. ep. 50,4. 20 Sequetur ... sanguis: VERG. A. 12,50-1 et nos tela, pater, ferrumque haud debile dextra/ spargimus, et nostro sequitur de uulnere sanguis; woorden van Turnus tot koning Latinus, wanneer hij aankondigt het tegen Aeneas te zullen opnemen. Geciteerd door HIER. ep. 50,5. Het lijdt geen twijfel dat Langius beide passages niet rechtstreeks uit Vergilius haalde, maar dat Hieronymus’ brief hier zijn inspiratiebron is geweest. De kerkvader citeert beide passages uit Vergilius aan het einde van een brief waarin hij zich beklaagt over het feit dat een jongeman, die pas monnik geworden is en daarvoor als advocaat de kost verdiende en kon spreken als Brugman (vgl. boven, ad 13), zijn standpunten hekelt, maar vaak incorrect weergeeft. Hij roept deze jongeman op om openlijk en eerlijk de strijd aan te gaan en zich niet van roddels, maar van schriftelijke weergaven te bedienen: (5) non est grande [...] garrire per angulos et medicorum tabernas [...]. Contra quemlibet passim in triuiis strepere et congerere maledicta, non crimina, scurrarum est et paratorum semper ad lites. Moueat manum, figat stilum, commoueat se et quidquid potest scriptis ostendat. Dan citeert hij Vergilius om te laten weten dat hij de slagkracht van zijn opponent kent, maar zelf even wapengevaarlijk is. De overeenkomsten met Langius’ brief zijn overduidelijk, zowel inhoudelijk als woordelijk. Aprilis: op grond van de datering in de andere brieven en Dati’s voorkeur hierom-trent (z. ep. 1,8) denk ik dat dit een adj. is en geen gen.; vgl. DATI eleg. 19v quae nomina tertiae declinationis tam nominatiuum quam genitiuum singularem habent si-miles, praesertim si genitiuus pluralis in -iu exierit, eorum frequenter pluralis accusatiuus in -is terminari solet, raro in -es. Maar dit is het enige vb. in Langius’ brieven.
Ep. 6:
Claro adolescenti Lubberto Zedeler de Monasterio artium magistro liberalium salutem dicit Rodolphus de Langhen canonicus Monasteriensis.
1 Est M.T. Ciceronis in VI de republica sententia omnium, qui rempublicam iuuerint auxerint defenserint, certum et diffinitum in celo locum esse, quo beato et sempiterno euo fruantur. Alius forte in rebuspublicis uiros bellicis laudibus habundantes extollet, qui et forte nonnumquam utiles satis sunt. 2 Alius hos admiratur, qui in ciuitatibus diuitiis solis incubuere repertis, in quos sane uulgus omne consentit, eo quod ad uoluptates, blandissimas dominas, facilis sternatur diuitiis uia; quibus Ciceronis nostri sententia haud quoquo modo conuenire poterit. 3 Iuxta enim prudentissimi Archite Tarentini
110
ep. 6
elogium nulla capitalior rebuspublicis pestis quam uoluptas ipsa regnorum et urbium maximorum eneruatrix, quibus omnium gentium historie referte sunt. Et ut ex nostris aliquid afferamus, nonne uoluptas panis et uini saturitas Zodomam et Gomorram peccare fecerunt? 4 Quorsum hec, inquies, tam multa? Ut certe tibi de Ciceronis sententia tantum tribuam, ut probe intelligas te aliquid ad patriam nostram decoris et ornamenti allaturum his rebus, quas ingenio tuo et ardentiori in litteris studio comparasti. 5 Hec una omnium de te uox est. Nemo est qui ingenium tuum non laudat, nemo qui non admiretur. Concitasti aduersum te expectationem amicorum et mei, qua te doctum imprimis et ornatum uirtute desideramus; cui profecto expectationi summa tibi opera conandum est, ut satisfacias, ut nec ego quidem diffido, sed admonere te uolui, ut te apud testatum relinquerem, qualis in te animus meus esset. 6 Scis enim quam paucum consuetudinis te inter et me hactenus fuerit. Cum te ultimo Monasterii uiderem, admodum puer eras; nunc te audiens euasisse uirum non potui ingenio tam nobili, tanta de se promittenti non gratulari. 7 Accedit ad hec patrie nostre amor, cui, ut dixi, non modico tu eris ornamento. Plato ille philosophorum facile princeps ait non solum nobis natos nos esse, uerum ortus nostri partem patriam, partem amicos uendicare. 8 Intellexit uir sapientissimus, ad quid nati essemus: non ad uoluptates sectandas, non ad falsas periturasque diuitias perquirendas, sed litterarum studia et uirtutum precepta complecti debere, his patriam illustrare et uitam beatam consequi posse. 9 Verum enimuero quod ad te scribo uelim ne leuitati tribuas, sed ex integro quem in te animum habeo profectum esse credito. Conueniemus, posteaquam tu doctus in patriam reuertisti, Deo bene iuuante in amicam consuetudinem capiemusque simul studiorum nostrorum dulces fructus. 10 Sed unum est, quod meus in te amor tibi dicendum arbitratur, ne scilicet nimium dyaleticis illis inhereas aut exquisite nimis uestre philosophie operam impendas; modorum etiam significandi, si me audies, ineptias pretermittes. 11 Sunt sane res non indigne, in quas et ego nonnumquam diligentiam contuli, sed ingenium hoc tuum ad longe bellissima aptum se iudicat satisque de hisce rebus degustauit: ad alia migrandum est. 12 Eleganter comicus id in uita humana necessarium arbitratur ne quid nimis. Sed si qui sunt libri de uirtutibus conscripti, hos legendos occupa, in his studium tere. 13 Habes Aristotilis libros, sed nescio an de uera et noua translatione, que fidelis, elegans et plana est. Vetus illa, qua adhuc Alemania nostra utitur, o quam sententiarum inuolucris plena, quam barbara, quam inlatina! 14 Sed super omnia tibi ut amico suadere ausim libros Ciceronis de officiis, in quibus, o Deus bone, quam copiose et eleganter et uere de omni uirtute precepit uir ille! Sunt eiusdem paradoxa, de malorum et bonorum finibus, de amicitia et senectute, in quibus nescias an maior dicendi elegantia an de uirtute diuinior
111
Langius
sit preceptio. 15 Permitte aliis de uirtute uanas suas disputatiunculas, quibus superabunde et plus quam satis est in scolis perstrepunt et garriunt. Tu uero cum grauitate et sermonis nitore de uirtute loqui et cum ea uiuere Tullio te docente nitare. 16 Hanc enim in libro de finibus Tullius ipse perfectam philosophiam iudicauit, que de optimis maximisque rebus cum ornatu et grauitate dicere possit; idcirco, ut rethoricis operam dones, inprimis optarem. 17 In hac libri Ciceronis rethorice ueteris et noue te docebunt. Et ne quosque secteris, magnopere tibi cauendum est: uulgus enim nequaquam in loquendo sectandum. 18 Vulgus puto omnes pene, qui Alemania nostra se artem omnem tenere promittunt, qui omnem Latine lingue uenustatem missam facientes nescio quem sibi barbarum, incultum horridumque sermonem confingunt. 19 Non damno omnes, qui a dicendi arte abhorrent (iuxta enim poetam non omnia possumus omnes), sed hos noto, qui per dies et noctes arti nostre dicendi detrahunt remque inanem esse atque longe fugiendam censent. 20 Rem omnino eis incognitam dampnant, quod ideo fit, quia eius sunt tarditatis ingenii, ut nil in litteris et rebus humanis dignum uidere possint. Iacet clausus ante eos magnus Hieronimus nec silogismis eorum cedit. 21 Ab Aurelii Augustini ciuitate, quam Dei et dyaboli construit, arcentur. Cyprianum, Lactancium ceterasque innumeras fidei et religionis nostre columpnas attingere non possunt significandi modis. 22 Sed quid huiusmodi contra litterarum mancos inaniter pugno? Saterit mihi, si ingenium tuum eorum ab errore eripiam. 23 Iam tu, mi Lubberte, curabis, ut meliora queque sequaris mihique ignoscas nescio qua fidutia tam multa et forte inepta ad te scribenti; que si tibi grata esse sensero, te ad artium optimarum excellentiam litteris cohortari non cessabo. 24 Vale et me in tuum amicum suscipito. Sunt inter ea que modo ad te scripsi que nonnullis forte duriora et mordatiora uidebuntur, sed, cum a uirtute non decesserim, eorum irasci non magnifacio. 25 Tu mihi plus cure quam eorum forte indignatio longe habitus es. Iterum uale. Ex Adwerth Frysie ad septimum Kalendas Apriles anno 1469. L M6r-M7r 2 Ciceronis Crecelius: Ciceroni L 3 panis L: penis Crecelius 5 opera Crecelius: opere L 7 cui Crecelius: tui L 16 cum Crecelius: tum L 18 alt. qui Crecelius: que L 20 uidere Crecelius: uideri L 24 inter ea Crecelius: interea L
VERTALING:
Aan de vermaarde jongeheer Lubbert Zedeler van Münster, meester in de schone kunsten, van Rudolf von Langen, kanunnik in Münster.
1 Marcus Tullius Cicero schrijft in boek zes van zijn ‘De staat’ dat voor 112
ep. 6
iedereen die de staat dient, machtig maakt, beschermt, een vaste plaats gereserveerd is in de hemel om daar een gelukkig en eeuwig leven te genieten. Nu zal de een misschien die mannen in een staat prijzen die kunnen bogen op een schat aan roemrijke daden in de oorlog, en zulke mannen zijn wellicht soms ook nuttig genoeg. 2 De ander bewondert die mensen die zich in een staat uitsluitend op het behalen van rijkdom toeleggen; voor dit slag heeft ook de massa zeker sympathie, want de kortste weg naar genot, die zeer prettige meester, is geplaveid met geld. Maar dit soort mensen past die uitspraak van ons aller Cicero op geen enkele manier. 3 Want volgens het gevleugelde woord van die zeer wijze Architas uit Tarente is voor staten geen verderf dodelijker dan het genot. De geschiedenis van ieder volk illustreert rijkelijk hoe het genot koninkrijken en roemruchte steden sloopt; en om een voorbeeld uit ons eigen kamp aan te halen, hebben niet begeerte naar brood en een overdaad aan wijn Sodom en Gomorra doen zondigen? 4 Waarom dit alles? zul je zeggen. Om jou zoveel van Cicero’s uitspraak te gunnen, dat je goed begrijpt dat jij onze vaderstad enige eer en luister zult brengen met wat je door je aanleg en door ijverig te studeren in de letteren hebt bereikt. 5 Dit is eensgezind ieders mening over jou. Er is niemand die je talent niet prijst, niemand die je niet bewondert. Bij je vrienden en bij mij heb je hoge verwachtingen gewekt, en we wensen dat je zeer geleerd zult worden en gesierd door voortre elijke kwaliteiten. Het is dan ook jouw plicht je tot het uiterste in te spannen om aan die verwachtingen te voldoen en hierin heb ik het volste vertrouwen; maar toch wil ik je dit op het hart drukken om zo te laten zien hoe ik je gezind ben. 6 Je weet immers hoe weinig wij elkaar tot nu toe hebben ontmoet. Toen ik je voor het laatst in Münster zag, was je nog een jongetje. Nu ik hoorde dat je een man bent geworden, kon ik niet nalaten je geluk te wensen met zulke edele en veelbelovende gaven. 7 Hier komt mijn liefde voor onze vaderstad nog bij, waarvan jij zoals gezegd een niet gering sieraad zult worden. Plato, die met kop en schouders boven alle filosofen uitsteekt, zegt dat wij niet alleen voor onszelf geboren zijn, maar dat ook ons vaderland en onze vrienden een deel van ons leven voor zich opeisen. 8 Die man begreep in al zijn wijsheid wat het doel van ons leven is: niet het najagen van genot, niet het bezeten zoeken naar valse en vergankelijke rijkdom. Nee, de letterenstudies en de ethiek moeten we omarmen, hiermee moeten we ons vaderland luister bijzetten en hiermee kunnen we een gelukkig leven bereiken. 9 Maar rangschik wat ik schrijf niet onder de categorie lichtzinnigheden; wees ervan overtuigd dat alles voortkomt uit mijn goede bedoelingen met jou. Wanneer je als een geleerde naar je vaderstad bent teruggekomen, zullen we met Gods wil als vrienden met elkaar omgaan en allebei de zoete vruchten van onze studies plukken. 10 Er is echter één ding dat ik je op grond van onze vriendschap meen te
113
Langius
moeten zeggen: blijf niet te lang in de dialectiek steken, besteed niet teveel moeite aan die filosofische haarkloverijen van jullie en laat ook de dwaasheden van de filosofische grammatica’s aan je voorbijgaan, als je naar me wilt luisteren. 11 Dat zijn zeker geen onbenulligheden en ook ikzelf heb daar nu en dan energie ingestoken, maar jouw talent bewijst dat het voor veel grotere pracht geschikt is en heeft van dat soort dingen genoeg geproefd. Het is tijd te verhuizen. 12 Tre end meent de komediedichter dat in het menselijk leven het motto ‘nooit teveel’ onmisbaar is. Verslind en verslijt alle boeken die over de ethiek geschreven zijn. 13 Je hebt de boeken van Aristoteles, maar heb je ze in de juiste en nieuwe vertaling, die getrouw, tre end en duidelijk is? Die oude vertaling, die in ons Duitsland nog steeds gebruikt wordt, zit vol draken van zinnen, barbarij, potjeslatijn! 14 Maar bovenal durf ik je als vriend de boeken van Cicero over de plichten aan te raden; grote God, hoe rijk en tre end en werkelijk alle deugden omvattend zijn de adviezen van die man! Van zijn hand zijn eveneens ‘De paradoxen’, ‘De grenzen van goed en kwaad’, ‘De vriendschap’, ‘De ouderdom’; en ik zou niet kunnen zeggen wat op mij in die boeken meer indruk maakt, de elegante stijl of de goddelijke adviezen over deugd. 15 Laat anderen hun holle dispuutjes over deugd, waarin ze zo rijkelijk en buitensporig op scholen schreeuwen en kletsen. Doe jij je best om met gewicht en in schitterende bewoordingen over deugd te spreken en om deugdzaam te leven met Tullius als leermeester. 16 Want in zijn boek ‘De grenzen’ oordeelt Tullius dat die filosofie volmaakt is, die over de beste en belangrijkste onderwerpen sierlijk en gewichtig kan spreken. Vooral daarom zou ik willen dat je aandacht besteedt aan retorica. 17 Hierin kunnen Cicero’s ‘oude’ en ‘nieuwe retorica’ je onderwijzen. En pas goed op dat je niet zo maar iedereen navolgt, want op het punt van welsprekendheid moet je in geen geval de massa navolgen. 18 Met de massa bedoel ik bijna iedereen in ons Duitsland die garandeert van alle kunsten verstand te hebben, die elk grijntje bevalligheid van het Latijn verloren laat gaan en zelf een of andere barbaarse, onverzorgde en huiveringwekkende taal in elkaar flanst. 19 Ik veroordeel niet iedereen die de kunst van het spreken niet beheerst. We kunnen immers niet allemaal alles, zoals de dichter wil. Maar ik laak diegenen die dag en nacht onze kunst van het spreken neersabelen en menen dat zij zinloos is en volkomen gemeden moet worden. 20 Ze veroordelen iets waar ze helemaal geen weet van hebben, en dat gebeurt omdat ze zo traag van verstand zijn dat ze niets kunnen waarderen in de letteren en in andere beschaafde dingen. De grote Hieronymus is voor hen een gesloten boek, omdat hij niet toegeeft aan hun syllogismen. 21 In Aurelius Augustinus’ staat van God en de duivel komen ze niet binnen. Op Cyprianus, Lactantius en de andere, ontelbare zuilen van ons geloof en onze godsdienst krijgen ze geen vat met hun filosofische grammatica’s.
114
ep. 6
22 Maar waarom lever ik dit zinloze gevecht tegen invaliden in de letteren? Het is voor mij voldoende om jouw talent voor hun dwalingen te behoeden. 23 Beste Lubbert, zorg ervoor om steeds het beste na te volgen en vergeef me, dat ik uit een soort vertrouwen zoveel en misschien wel onzin aan je schrijf. Maar mocht ik merken dat dit je bevalt, dan zal ik niet ophouden je met brieven aan te sporen tot de pracht van de schone kunsten. 24 Het ga je goed. Aanvaard me als je vriend. Misschien vinden sommigen dat delen van mijn brief wellicht te hardvochtig en te agressief zijn; maar zolang ik niet de grens van het aanvaardbare overschrijd, kan me hun woede weinig schelen. 25 Ik vind mijn zorg voor jou veel belangrijker dan hun eventuele verontwaardiging. Nogmaals gegroet. Aduard in Friesland, 26 maart 1469.
COMMENTAAR sal Lubberto Zedeler: geboren in 1445; immatriculeerde aan de universiteit van Rostock op 29-4-1463. Aldaar magister artium in 1466; vervolgens doctor in de rechten te Rostock. Ook tweemaal rector, in 1480/1 en 1483 (Hofmeister, Die Matrikel der Universität Rostock, XXX; 136; 142; 150). Gestorven 30-91485. Langius schreef twee gedichten over deze man: één op zijn vertrek van Rostock naar Aken en één op zijn dood (Parmet 1869: 199 XXXI; 191 VIII). Schoonbeeg (1993: ad MAURUS c. 6,14) denkt dat Zedeler ook wordt bedoeld met de door Langius genoemde Osnaburgius ille (ep. 3,11); maar gezien de zeer lovende toon van deze brief en de zeer negatieve woorden die aan die pedagogus gewijd worden, is dit uitgesloten; in deze overtuiging word ik gesterkt door het feit dat over een verblijf van Zedeler in Osnabrück niets bekend is (Schoonbeeg 1993: ad MAURUS c. 6,title). Bovendien roemt Langius in het tweede van bovengenoemde gedichten op Zedeler (VIII 4) diens sermo purior, erudita lingua. Ongetwijfeld doelt Langius in ep. 3 op Matthaeus de Osnaburgis (z. ad loc.). artium magistro liberalium: Dati (2v) noemt een volgorde als deze zeer fraai. 1 Ciceronis: rep. 6,13 omnibus, qui patriam conseruauerint adiuuerint auxerint, cer-tum esse in caelo definitum locum, ubi beati aeuo sempiterno fruantur; woorden van Scipio Africanus tot de jonge Scipio Aemilianus Africanus, in diens beroemde Som-nium. Aangehaald door MACR. somn. 1,4,4; 8,1; ABAEL. theol. chr. 2,66 (vgl. 84). defenserint: naar ant. maatstaven onjuist (voor defenderint); een fout van Langius of een fout van de drukker? 2 qui ... repertis: VERG. A. 6,610 qui diuitiis soli incubuere repertis; één van de groepen zondaren uit de onderwereld waarover de Sibylle aan Aeneas vertelt.
115
Langius
uoluptates ... dominas: vgl. CIC. o . 2,37 uoluptates, blandissumae dominae, maioris partis animos a uirtute detorquent. quoquo modo: DATI eleg. 21r Multotiens geminatio in quibusdam tam uerbis infini-tis quam aduerbiis tanti ualet quanti id nomen simul et ‘cumque’, ut [...] ‘qualisqualis’ pro ‘qualiscumque’. Een dergelijke verdubbeling vinden we alleen hier in Langius’ brieven. Daarentegen zijn er drie vormen met -cumque (ep. 3,10; 5,19 bis). 3 Archite Tarentini: een beroemde filosoof (4de eeuw v. Chr.) uit de school van Pythagoras. Cicero (sen. 39) citeert zijn woorden: Accipite enim optimi adulescentes ueterem orationem Archytae Tarentini magni in primis et praeclari uiri. Nullam capitaliorem pestem quam uoluptatem corporis hominibus dicebat a natura datam. regnorum et urbium maximorum: DATI eleg. 9r Idem in diuersis generibus, nam siue masculinum siue foemininum est, uiciniori respondeamus [...]. Verum si plurali numero uelimus uti, ad masculinum transire necesse est; vgl. LHS II 435; 444: als attributieve adjj. naar meer dan één subst. verwijzen, congrueren zij doorgaans met het dichtstbijzijnde subst; soms is er reden het adj. met een ander subst. te laten congrueren (bijv. omdat het dichtstbijzijnde minder nadruk heeft); het geslacht is evenwel niet bepalend (pace Dati). eneruatrix: niet-ant. vorm; LPLR vermeldt een parallel uit Petrarca. nonne ... fecerunt: Gen. 18:16 vv. Natuurlijk zijn beide plaatsen spreekwoordelijk geworden voor moreel verderf. 4 ardentiori: de comparatief lijkt hier niet onmiddellijk een logische bet. te hebben, wat in middeleeuws Latijn zeer gewoon is (Engels 1977: 252). Vgl. DATI eleg. 9v nonnunquam et perpulchre comparatiua pro positiuis ponuntur; vgl. onder, 24 duriora et mordatiora. Voor de uitgang -i van de comparatief, z. ep. 4,2. 5 Nemo est qui - laudat - admiretur: beide modi komen al bij ant. auteurs voor in dit idioom (LHS II 559). Concitasti: vgl. CIC. fam. 2,1,2 quam expectationem tui concitasti; BATT. GUAR. ord. doc. 18 (92,18) quam tui ingenii opinionem concitasti. expectationem amicorum et mei: DATI eleg. 25r Licet tam grammatice quam oratorie genitiuos quorumcumque casualium cum possessiuis quocumque casu prolatis coniungere, quod et Priscianus tradit, ut ‘mea causa uenit et caeterorum amicorum.’ Op dit punt volgt Langius de Italiaan niet. doctum imprimis: z. ep. 4,1. conandum: DATI eleg. 30r ‘Conor hanc rem’ optime ac uenuste dicimus, praesertim si difficilior sit et ardua. In die context is het ww. hier ook gebruikt (summa opera). 6 paucum consuetudinis: gen. partitivus; z. ep. 1,8. ultimo: ant. betekent het adv. ‘ten slotte’; vgl. echter LIV. 1,29,3 waar ultimum
116
ep. 6
als acc. adverbialis ‘voor de laatste keer’ betekent. 7 cui - tu eris ornamento: dat. finalis: DATI eleg. 5r Quom autem uolumus ostendere nobis aliquid iucundum honestum utile esse, tum datiuis cum uerbo utimur ‘sum es est’ substantiuorum quorum illa adiectiua sunt; nam [...] quid aliud significat ‘haec res mihi iucunditati est’ quam ‘haec res est mihi iucunda’; vgl. onder, 25. Plato ... uendicare: gezien Langius’ bewoordingen duidelijk ontleend aan CIC. o . 1,22 ut praeclare scriptum est a Platone, non nobis solum nati sumus ortusque nostri partem patria uindicat, partem amici; vgl. 12; fin. 2,45; Mur. 83; LUCAN. 2,382-3; PETRAR. fam. 22,1,8 cum et patrie et parentibus et amicis, secundum laudatam illam Platonis sententiam, natus sis. facile princeps: ciceroniaans idioom. Voor de gedachte, vgl. CIC. Rab. Post. 23 uirum unum totius Graeciae facile doctissimum, Platonem. 8 non ad ... posse: anakoloet; Langius gaat van gerundiva-constrr. over op AcI’s. sectandas: DATI eleg. 11v Saepenumero frequentatiua uerba quae appellant primorum uerborum, a quibus originem traxerunt, significationem retinent, praesertim si illa prima asperiora fuerint. Dit is het enige frequentativum in Langius’ brieven (vgl. onder, 17); uit de context blijkt duidelijk dat het om zijn inhoudelijke bet. gebruikt is. Ook sequi komt voor (achtmaal). 9 quem in te animum: z. ep. 5,9. 10-21 Sed unum ... modis: uit deze passage blijkt al duidelijk instemming met de vernieuwende invloed van het humanisme op het gebied van het onderwijs (met zijn nadruk op de combinatie van retorica en ethica) bij een nietItaliaan, vele jaren voor Agr. in een brief (38) hierover (uitgebreider en methodischer) uitweidt (pace Van der Poel 1987: 137). 10 modorum - significandi: filosofische verhandelingen over grammatica, die opkwamen vanaf het einde van de 13de eeuw; hun auteurs heetten modistae. ineptias: Baron (1966: 111-2) zegt over Langius’ tirade tegen de scholastiek in deze en de vorige brief: ‘Langen’s polemic was unique in its time because of its uncompromising rejection of the scholastic method.’ Langius’ afwijzing is evenwel niet ‘uncompromising’, zoals hierna blijkt (11). Een dergelijk gematigd standpunt vinden we bijv. ook bij PETRAR. fam. 1,7,13-4 ‘Ergo’ inquiunt ‘dyaleticam tu condemnas?’ Absit; scio [...] quod una liberalium est et gradus ad alta nitentibus interque philosophorum dumeta gradientibus non inutilis armatura. Excitat intellectum, signat ueri uiam, monstrat uitare fallacias; denique, si nichil aliud, promptos et perargutulos facit. Hoc ita esse non infitior. Sed non statim qua honeste transiuimus, laudabiliter immoramur; quinimo uiatoris insani est amenitate uiarum metam quam destinauerat obliuisci [...]. Et quis non uiator ex nobis est? Breui omnes aduersoque tempore [...] longum ac difficile iter agimus; cuius dyaletica pars esse potest, utique terminus non est; et potest pars esse matutina, non serotina;
117
Langius
c. med. 2,437-40 non hac (sc. dyaletica) careo: uerum scio quid ei, quid ceteris liberalibus artibus dandum sit; didici a philosophis nullam earum ualde suspicere. Equidem, ut eas didicisse laudabile, sic in eisdem senescere puerile est. 11 longe bellissima: z. ep. 5,9. 12 id ... nimis: TER. An. 60-1 id arbitror adprime in uita esse utile, ut nequid nimis; een opmerking van de vrijgelatene Sosia, op de woorden van zijn meester Simo dat zijn zoon zijn hobbies altijd met mate beoefende. Al in de Oudheid spreekwoordelijk geworden: Otto 1229; Walther 16078; ERASM. adag. 1,6,96. 13 noua translatione - Vetus illa: Leonardo Bruni vertaalde Aristoteles’ Ethica Nicomachaea in 1416-7 (Baron 1928: 164). Het is niet geheel duidelijk welke vertaling Langius met ‘die oude’ bedoelt. Wellicht de door Robert Grosseteste in 1246-7 vervaardigde tekst, die bekend stond als de translatio lincolniensis. Deze vertaling is echter rond 1267-70 nog gereviseerd (door Willem van Moerbeke?) en de tekst die daaruit resulteerde is bijv. door Aquinas gebruikt als basis voor zijn commentaar (Gauthier-Jolif 1970: 111-49). Het is waarschijnlijk dat Langius op deze laatste vertaling doelt. inuolucris: m.b.t. tekst voor het eerst gebruikt in een declamatie van ps.Quintilianus, en vrijwel enkel door chr. auteurs aangewend (TLL s.v. 261,1538). barbara - inlatina: vgl. de opmerking van Bruni in een voorwoord bij zijn nieuwe vertaling: Aristoteles Ethicorum libros facere Latinos nuper institui, non quia prius traducti non essent, sed quia sic traducti erant, ut barbari magis quam Latini effecti uiderentur (Baron 1928: 76); ook noemt hij de oude vertaling semigraecus quidam et semilatinus (idem: 77; hij richt zich hier volgens Franceschini (1955) tegen Grosseteste, niet tegen Moerbeke). In zijn Dialogi ad P.P. Histrum merkt Bruni op over de vertalingen van Aristoteles’ werk in het algemeen: hi libri, quos Aristotelis esse dicunt, tam magnam transformationem passi sunt, ut si quis eos ad Aristotelem ipsum deferat, non magis ille suos esse cognoscat quam Actaeonem illum [...] canes suae cognouerint. [...] (Quos libros) et molestos in legendo et absonos uidemus tantaque obscuritate perplexos, ut praeter Sybillam aut Oedipodem nemo intelligat (Garin 1952: 58). Voor Langius’ inlatina geldt dat het woord zijn eigen bet. illustreert. 15 superabunde: vormen van superabund- komen voor het eerst in de Vulgaat voor (bijv. exod. 36:7; Lev. 25:37; Ezech. 18:17; 22:12) en zijn daarna gebruikelijk (bijv. SERV. ecl. 6,6; A. 11,420; in beide gevallen wordt superabundare gebruikt ter verklaring van Vergilius’ superesse). 16 Hanc ... possit: deze opmerking maakt Cicero niet in De finibus, maar in de Tusculanae disputationes (1,7): hanc enim perfectam philosophiam semper iudicaui, quae de maximis quaestionibus copiose posset ornateque dicere. Vgl. echter fin. 1,3,8 Res uero bonas uerbis electis grauiter ornateque dictas quis non legat?; de orat. 3,19; inv. 1,1 me [...] ratio ipsa in hanc [...] sententiam ducit, ut existimem sapienti-
118
ep. 6
am sine eloquentia parum prodesse ciuitatibus, eloquentiam uero sine sapientia nimium obesse plerumque, prodesse numquam (Bantock 1980: 13). Deze gedachte is essentieel voor de humanisten (vgl. Van der Poel 1987: 137) en leidt tot hun grote bezwaar tegen middeleeuws Latijn; vorm (taal) werd even belangrijk gevonden als inhoud. Een vb. is BRUNI stud. litt. 19 et litterae sine rerum scientia steriles sunt et inanes, et scientia rerum quamuis ingens, si splendore careat litterarum, abdita quaedam obscuraque uidetur. Quid enim prodest multa et pulchra scire, si neque loqui de his cum dignitate neque mandare litteris nisi ridicule possis? Atque ita coniugata quodammodo sunt peritia litterarum et scientia rerum; (o.c.: 6) eruditionem autem intelligo [...], quae litterarum peritiam cum rerum scientia coniungit; AGR. ep. 38,25. Ook Dati deelt vanzelfsprekend deze overtuiging: perfecta philosophia duabus constare debet: grauitate scientiarum, copia atque ornatu uerborum (uit het eerste boek van zijn Stromata: hoofdstuk 16, p. CCVII van de Opera, Venetië 1516; geciteerd door Saitta 1949: 357). Dit is de grondslag waarop zijn Elegantiolae rust. 17 ueteris et noue: resp. De inuentione en de Rhetorica ad Herennium. 18 barbarum incultum horridumque: z. ep. 3,8. 19 non omnia ... omnes: VERG. ecl. 8,63; de verteller heeft zojuist Damons lied weergegeven; nu vraagt hij de Muzen het antwoord daarop van Alphesiboeus te vertellen, want non omnia possumus omnes. Ook deze woorden zijn gevleugeld geworden: Otto 1288; Walther 18147; ERASM. adag. 2,3,94 (prouerbialis sententia, qua uix tritiorem aliam reperies). Ook geciteerd door HIER. adv. Pelag. 1,24; ep. 52,9; EYB margar. 111r. 25 ad ... Apriles: DATI eleg. 32v-33r Quod autem in Kalendis, Nonis Idibusque ablatiuo casui iungimus, idem possumus in accusatiuum transferre et ‘ad’ praeponere, sed id significat tempus fere diuturnum. Of Langius dezelfde bet. aan ‘het voorzetsel’ toekent, is niet te zeggen. Wel kenden zowel Dati als Langius de juiste bet. van de letters a.d. niet; hetzelfde gold zelfs nog voor ERASM. conscr. ep. 299,18-300,3 errant autem, qui praepositionem ‘ad’ additam existimant semper tempus reddere incertum. Etenim quum M. Tullius frequenter sic asscribit diem ‘Ad XV. Cal. Febr.’, num ita potus erat, ut quo die scriberet ipse nesciret? Imo hic sermo sumptus est a Graecis, qui των εις τεσσαρα dicunt pro τεσσαρων. Vgl. VIVES conscr. ep. 85 ad quartum Kalendas Decembres; ante diem quartum Kalendarum, quasi quarto die ante Kalendas [...]; usque ante diem quintum Calendas Maias, hoc est usque ad diem quintum ante Kalendas Maii, ut recte interpretatur Budaeus.
119
ANTONII LIBERI SUSATENSIS EPISTOLAE FAMILIARES
Ep. 1: Anthonius Liber Susatensis S.D.P. Rodolpho de Langen oratori preclaro. 1 Accepi epistolas tuas, Rodolphe suauissime, quas te scripsisse incredibile non mihi uisum est, nam aperienti mihi eas summa cum alacritate tantam spirabant elegantiam, ut, sicut dici solet, comico sale ac lepore totaliter consperse mihi uise sint. Qua uero animi auiditate ipsas susceperim, ex Woltero familiare nostro puto te bene recepisse. Sed hec satis. 2 Nunc, mi suauissime Rodolphe, lenissimas illas reprehensiones tuas equanimiter tolerabo, eciamsi reprehendi non meruit quem accusantis humanitas scrupulosam ob uiam defensum iri non recusauit. Sed ne me quam sim duriorem existimes frigidioremque, ueniam transacto hoc biduo ad te tecumque aliquot dies agam in tantis deliciis tuis. 3 Et nisi me iam pridem ebriosum uulgus petulantissimis suis querimoniis retardasset, me scripturarum in campis ad placitum iam dudum colludentem habuisses. 4 Quod autem, mi Rodolphe, pre ceteris tue littere decentissimis sententiis meam in laudem egregio stilo usus es, gaudeo sane, ut debeo, animaduertens non quam uera sint que de me scribis, sed quam uenuste ornateque a te sint exarata, adeo etiam, ut ab his qui me nondum satis nouerint uerisimilia uideri possint. 5 Iuditium igitur de me tuum tanti facio, ut summas tibi grates referam et id ipsum, quod a me rogas, ultro a me faciendum putem. Credo tibi existimoque te uirum haud scio quibus a me placatum muneribus mei cupidissimum. 6 Sed uide, ne forsan decipiaris ab his, qui me te coram tantopere et colunt et uenerantur. Amat me maiorem in modum uenerabilis pater abbas, homo mea quidem sententia dignus de cuius uirtutibus nulla umquam posteritas conticescat. 7 Et pro sua dulcedine quos amat tantis prosequitur laudibus, ut persepe non quantum exigant amicorum offitia loquatur, sed quantum potest incredibilis sue beniuolentie caritas. Sed hec actenus. 8 Multi te uidere cupiunt, uerum unus est pre ceteris: philosophus ille noster Iohannes Kanter, homo scilicet pro sua industria omni laude cumulandus, qui, ut de reditu ad nos tuo tecum per litteras agerem, apud me uehementer laborauit. Hic, spero, me ueniente una ueniet. 9 Retulit mihi preterea homuntio quidam ex campestribus dominum abbatem (nescio quid cause eum moueat) sese ad urbem extemplo recepturum. Quod si ita est, fac, uelim, et ipse uenias; sin autem res tue aliter se habeant, ut primum poteris me redde certiorem, et ego lubricum iter pro tuo amore uel solus arripiam. Vale. Ex Groninghen. L M8v-M9r 2 aliquot scripsi: aliquod L 5 mei Crecelius: meis L
120
ep. 1
VERTALING:
Anton Vrije van Soest aan de vermaarde humanist Rudolf von Langen.
1 Ik heb je brief ontvangen, dierbare Rudolf, en dat hij van jouw hand was geloofde ik meteen; want toen ik hem met groot enthousiasme openmaakte kwam mij zo’n sterke geur van elegantie tegemoet, dat het leek alsof de brief helemaal met kwinkslagen (zoals dat heet) besprenkeld was. Hoe begerig ik hem in ontvangst heb genomen, is je denk ik goed uit de doeken gedaan door onze vriend Wolter. Maar genoeg hierover. 2 Nu, m’n dierbare Rudolf, zal ik die vederlichte verwijten van jou kalm verdragen, ook al heb ik een verwijt niet verdiend. Jij, de aanklager, hebt nota bene in je edelmoedigheid niet geweigerd dat ik vanwege het lastige pad verdedigd zou worden. Maar om te voorkomen dat je mij voor hardvochtiger en killer houdt dan ik ben, zal ik je over twee dagen komen opzoeken en een paar dagen met je doorbrengen in je paradijs. 3 En als niet al lange tijd het dronken gepeupel mij had opgehouden met zijn ongehoord brutale geklaag, dan had ik je allang gezelschap gehouden om naar hartelust samen te spelen in de velden van de schriften. 4 Beste Rudolf, dat je naast de andere prachtige uitspraken van je brief je uitzonderlijke stijl hebt gebruikt om mij te prijzen, doet me werkelijk plezier; en zo hoort het ook, want ik merk, niet hoe waar het is wat je over me schrijft, maar hoe bevallig en sierlijk de woorden zijn die je hebt opgediept, zelfs zozeer, dat ze wie mij nog niet goed kent niet onwaarschijnlijk voor zouden kunnen komen. 5 Aan je oordeel over mij hecht ik dus zoveel waarde, dat ik je zeer veel dank betuig en dat ik meen uit mezelf te moeten doen, wat jij nu van me vraagt. Ik geloof je en ik denk dat ik je zeer aan het hart ga, hoewel ik niet weet met welke geschenken ik je voor me gewonnen heb. 6 Maar denk erom dat je niet misschien op het verkeerde been gezet wordt door diegenen, die mij in jouw aanwezigheid hoogachten en vereren. Een groot vriend van mij is de eerwaarde vader abt, een man die het mijns inziens verdient om altijd om zijn voortre elijke kwaliteiten genoemd te worden door komende generaties. 7 En zijn lieve karakter drijft hem ertoe altijd zo de loftrompet van zijn vrienden te steken, dat hij maar al te vaak niet zegt wat zijn plicht als vriend vereist, maar wat zijn onvoorstelbare liefde en minzaamheid hem ingeven. Maar tot zover hierover. 8 Velen willen je zien, maar één man meer dan wie ook: onze filosoof Johannes Kanter, een man die om zijn inzet met lovende woorden overladen moet worden. Hij heeft er sterk bij mij op aangedrongen dat ik in een brief aan jou je terugkeer naar ons zou aansnijden. Hij zal me hoop ik vergezellen, als ik kom.
121
Liber
9 Verder heeft een mannetje me verteld dat meneer de abt (wat hem drijft, weet ik niet) zich onmiddellijk uit de Ommelanden terug zal begeven naar de stad. Als dat zo is, kom jij dan ook. Maar als je bezigheden dit niet toelaten, laat me dat dan zo snel mogelijk weten. Ik zal dan zelf desnoods alleen de glibberige reis aanvaarden, uit vriendschap voor jou. Het ga je goed. Groningen.
COMMENTAAR sal Susatensis: z. LANGIUS ep. 1,sal. Ook Liber gebruikt vaker een adj. dan de combinatie de met plaatsnaam; hij schrijft Monasteriensis, Theutonica, Groninghensis, Coloniensis, Westphalus, Argentinensis, Swollensis. Daarentegen tre en we echter ook de Hildenshem, de Langen, de Saxis, de Ceruo aan. Liber zelf wordt in de colofon van het Compendium (door de drukker) Anthonium Liberum de Susato genoemd; zo noemt hij zichzelf nooit. 1 epistolas tuas: naar analogie van litterae gebruikt ter aanduiding van één brief, voor het eerst door Tacitus en bijv. ook door Plinius jr. summa cum alacritate: DATI (eleg. 18v) signaleert het gebruik van bijwoordelijke uitdrukkingen bestaande uit subst. en adj., al dan niet met een voorz.; vgl. onder, 6 tantopere; maiorem in modum; 2,8 omni opera diligentiaque. Daarentegen heeft Liber evenals middeleeuwse auteurs (Engels 1977: 251) een voorkeur voor advv. op -iter: naast ant. als uehementer, aliter, sapienter, dolenter, familiariter en feruenter vinden we ook niet-ant. als totaliter, equanimiter en digniter (resp. ep. 1,1; 2; 2,3). sicut dici solet: DATI eleg. 29r Quom tritum uerbum uolumus ostendere et quod in ore populi est, utimur uel impersonali ‘fertur’ uel personali uerbo ‘aiunt’ et ‘ut’ praeponimus. Vgl. LIBER ep. 5,2 ut aiunt. comico ... consperse: duidelijk geënt op HIER. ep. 50,3 iuuenem et monachum et, ut sibi uidetur, disertum, cuius de ore Veneres fluunt, qui tantae in sermocinando elegantiae est, ut comico sale ac lepore conspersus sit. totaliter: chr. en middeleeuws Latijn (235× in CETEDOC); vgl. boven. ipsas: in plaats van eas of illas; z. AGR. ep. 10,5. ex Woltero: DATI eleg. 14v ‘Ex’ uel ‘e’ praepositiones pro ‘a’ uel ‘ab’ saepe ornate ponuntur. Woltero: voor deze man, z. LANGIUS ep. 3,6. familiare: misschien slechts een drukfout, maar deze vorm van de abl. komt ant. vier keer voor. Eén plaats is CIC. fam. 4,12,2, een brief die Liber ook in het Compendium heeft opgenomen (b1v). Daar is echter de gebruikelijke vorm familiari afgedrukt. 2 equanimiter: vgl. SYMM. ep. 4,10 An existimas neglectum familiaris officii
122
ep. 1
aequanimiter a me posse tolerari? Dit woord is zeer gebruikelijk bij chr. auteurs. scrupulosam ob uiam: met deze woorden moet Liber doelen op de glibberige wegen rondom Groningen (vgl. onder, 9; LANGIUS ep. 1,1.). Ant. wordt het adj. voornl. in figuurlijke zin gebruikt. tecumque: voor Dati’s opmerking over voorzz. in postpositie, z. LANGIUS ep. 1,1; vgl. onder, 6; 8; 2,6. deliciis tuis: de weelde der boeken en gelijkgezinden. Hieronymus gebruikt hetzelfde subst. om de rijkdom aan te duiden van de rijke man die Lazarus laat verkommeren (in Luc. 16:19-31; SL 78, r. 32). 3 ebriosum uulgus: Langius verwijst in zijn brief van 24 februari (ep. 2,2) naar deze passage met de woorden ut scribis (vgl. ibidem inter Bachi orgia; 6 inter Bachicos homines). Daar deze brief van Liber Langius’ brief van 22 februari beantwoordt, is hij te dateren op 23 februari 1469. scripturarum in campis: dit beeld wordt door chr. auteurs veel gebruikt. Liber zinspeelt duidelijk op een brief (115) van Hieronymus aan Augustinus, waarin Hieronymus vraagt om hun onderlinge polemiek te beëindigen. Die brief eindigt als volgt: sit humanitatis tuae atque iustitiae accusantem reprehendere, non respondentem (vgl. boven, 2!). In scripturarum, si placet, campo sine nostro inuicem dolore ludamus. Natuurlijk doelt Hieronymus op de sacrae litterae, waar Liber (ook) de bonae litterae voor ogen heeft. ad placitum: ‘naar hartelust’. Niet ant.; bij chr. auteurs niet ongewoon. 4 littere: ant. ongebruikelijk en poëtisch (vooral ovidiaans) in deze bet. ‘brief’ (TLL s.v. 1528,36-58); vgl. VALLA eleg. 3,6 (Litera) in plurali uero epistolam, præterquam apud poetas, qui pro epistola, uersus gratia, in singulari semper utuntur; PEROTTI rudim. 77r Latino autem uocabulo epistolas litteras dicimus, duntaxat in numero plurali. Nam in singulari numero littera significat elementum, ut a uel b; significat etiam manum scribentis, ut Cicero ad Atticum ‘nam Alexidis manum amabam, quod tam prope accedebat ad similitudinem tuæ litteræ.’ Reperitur quoque aliquando pro epistola apud poetas duntaxat, ut Ouidius ‘quam legis a rapta Briseide littera uenit.’ Bijna letterlijk evenzo in zijn Cornucopiae (ed. Basel 1526, p. 826, 31-6). Praktijkvbb. biedt SALUT. ep. 4,18 (ter: I 321,10; 14; 16); 8,7 (II 393,8). Ook in de brieven van Petrarca komt driemaal het ev. in de bet. ‘brief’ voor, maar de auteur corrigeerde dat (hoewel niet consequent) in de voor publicatie bestemde tekst (Rizzo 1988: 48). ab his - uideri: ant. auteurs zouden hier een datief (his) gebruikt hebben. 5 grates referam: Dati noemt enkel gratiam agere/ referre/ habere/ debere (15v). id ipsum ... putem: vgl. ep. 7,5. 6 abbas: Hendrik van Rees, abt van het cisterciënser klooster in Aduard (1449-85). dignus ... conticescat: vgl. SEN. Thy. 192-3 age, anime, fac quod nulla posteritas probet,/ sed nulla taceat (woorden uit een monologue intérieur van Atreus, die
123
Liber
zint op wraak jegens zijn broer Thyestes); dial. 9,1,13 uis tu non id agere ne te posteri taceant? (Nee! Serieuze, filosofische lectuur is voor onmiddellijk nut, niet voor de literaire eeuwigheid). 7 quos ... laudibus: DATI eleg. 9r ‘Prosequor te laude’ est ‘te laudo’. 8 Iohannes Kanter: telg van een bekende Groninger familie (1422-97). Hij studeerde in Keulen, Turijn, Ferrara en Leuven en behaalde de titel van doctor iuris ciuilis. Hij was advocaat te Groningen en Aduarder sodalis, zoals Goswinus van Halen getuigt in zijn brief van 23-11-1528 aan Albert Hardenberg (Gansfort 1614: **4v). Zoon Jakob, die een dag nadat Liber deze brief schreef geboren werd (Enenkel 1995: 59), noemt de filosofische belangstelling van zijn vader niet in een brief aan Konrad Celtis, waarin hij zijn vader portretteert. Zelfs Erasmus (ep. 32; I 126) prijst Johan Kanter (hoewel hij hem abusievelijk Antonius noemt), maar vermeldt evenmin een filosofische reputatie: et si nihil horum in te esset quod te nobilem redderet, parentis tamen fama faceret conspicuum. Cuius enim auribus celebre illud Antonii [= Iohannis] nomen non insonuit, uiri tum probitate tum literis ornati, ut non hac tempestate, sed ut uel eruditissimo illo Ciceronis seculo? Voor uitvoeriger informatie over Johannes Kanter en zijn familie, z. Ebels-Hoving 1981: 19-24. spero - ueniet: z. LANGIUS ep. 2,8. 9 Retulit: DATI eleg. 13v ‘refero tibi hanc rem’, id est ‘tibi narro’. dominum abbatem: vgl. PEROTTI rudim. 78r Cauendum preterea est, ne unquam ‘dominum’ honoris causa nominibus propriis preponamus, ut domino Phirrho et domino Nicolao. Barbara est enim ea locutio et nuper inuenta: non hoc Latini, non Græci ueteres fecerunt. Perotti maakt deze opmerking in het kader van de salutatio. res - aliter se habeant: DATI eleg. 27r ‘habeo’ uaria constructione figuratum plurimum ornatus habet, ut ‘bene haec res se habet’. redde certiorem: driemaal in Libers brieven; vgl. 3,1; 7,6. Klassiek (en ook door Dati genoemd: eleg. 27r) is certiorem facere. Het door Liber gebruikte ww. komt in deze uitdrukking bij chr. auteurs met name in de brieven van Gregorius Magnus voor (3,48; 9,19; 130; 135; 220; 13,31; 14,11). Ook Piccolomini gebruikt in een van zijn brieven certiorem reddere (Wolkan 1909-18: I-1, 201 = ep. 177 in Libers Compendium); evenzo AURISP. ep. 7 (11,6); 13 (21,19); 16 (24,26); 21 (35,16); 60 (77,18); e.a. lubricum iter: z. LANGIUS ep. 1,1. iter - arripiam: idioom als arripere iter/ uiam komt (post)kl. vooral bij dichters voor; chr. auteurs gebruiken het ook in proza (TLL s.v. arripio 643,34-47; s.v. iter 544,62-4). Het ww. benadrukt de haast.
124
ep. 2
Ep. 2:
Anthonius Liber Susatensis S.D.P. carissime coniugi sue Berte Groninghensi.
1 Pergrate mihi fuerunt littere tue, suauissima Berta, que sollicitudinem, qua de tua dulciumque prolium nostrarum salute nescius tenebar, penitus abstulerunt; quibus optime significasti non solum teipsam sospitam, sed et pueros quoque ipsos una cum gratissima parente tua totaque familia incolumes et bono statu esse. 2 Id ego et libens audio et, ut quam longissime perduret, Deum quotidie rogo. Nunc quid te uelim, carissima mea, paucis accipe. Scribis te uehementer desiderare aduentum meum et speras, ut audio, futurum esse, ut circa Kalendas Martias Phrisiam repetam teque pro mea consuetudine tantis curis tantisque, quibus quotidie implicaris, grauissimis sollicitudinibus liberem eximamque. 3 Quod utique quam sit impossibile, ne facile his litteris exarauerim. Equidem preter institutum negotium tot sum tantisque rebus inuolutus, ut nesciam aliquando, unde mihi sumendum sit laboris initium. Nam nostris se causis publice etiam utilitatis quedam immiscuerunt negotia, que, si digniter a me sapienterque expediri debeant, et magnos labores et tempora requirunt longiora. 4 Tu interea temporis, si me amas, dulcissima coniunx, et si a me amari cupis uenerarique, curabis, ut res nostre domi salue sint. Quod tunc recte facies, ubi ualitudinem innocentiamque tuam sedulis orationibus iuueris meminerisque quam sepissime hanc nostram absentiam in eum finem tendere, ut suauior aliquando multoque gratior aduentus tibi noster efficiatur. 5 Crede mihi, quocienscumque tui memor sum recordatioque et amor dulcissimarum prolium in mentem inciderit, non possum non dolenter et acerbe ferre tam diuturnum, ut ita dixerim, exilium meum. Nulla mihi solatia magis adhiberi queunt, suspiriis et gemitu omnia exuperantur. 6 Ea propter abste peto, anima mea et iocunditas mea tota, rursusque etiam atque etiam per sanctam peneque incredibilem matrimonialis beniuolentie caritatem te oro obtestorque, ne te pigeat, dum hic degam, officia subire domestica et perquam uigili cura singula perspicere, honorem substantiam familiam lepidissimosque pueros nostros, ne quid mali inopinatique his eueniat. 7 Et quidem teste diuo Hieronimo sicut est prudentis patrisfamilias augere quotidie substantiam suam quantum honestas patitur, ita diligentis atque frugi matrisfamilias munus est eam domi et partam magno labore substantiam conseruare castimoniamque suam propriam quam diligentissime contueri. Quod si pudorem mulier quepiam pudiciciamque amiserit, quid reliqui habeat in se boni non intelligo. Hec ille. 8 Tuum igitur erit, amantissima mulier, desideriis his meis morem gerere et spreto uulgari solatio domi inter pudoris et honestatis delitias aduentum meum quam constantissime prestola-
125
Liber
ri. Ego interim omni opera diligentiaque studebo, ne quid a me in precellentia maritali non agatur modo, sed ne cogitetur quidem, quod ab eius decoro honestoque abhorreat; sed omnia per Dei gratiam et pudice geram et pie. 9 Vale, decus meum et suauitas mea, et filiolo nostro tenerissimisque puellulis et uerecunda et honorifica mater esse uelis. Genitrici quoque tue pro singulari eius in nos gratia semper benefacito. Hoc mihi erit gratissimum. Ex Colonia quam raptim. L M9r-v 7 et quidem scripsi (cf. 7,4): equidem coni. Crecelius: ecquidem L
VERTALING:
Anton Vrije van Soest aan zijn dierbare vrouw Berta van Groningen.
1 Ik was zeer verheugd met je brief, allerliefste Berta. Alle zorgen die ik had, omdat ik niet wist hoe het met jouw gezondheid en die van onze lieve kinderen was, nam hij weg. In die brief liet je tot mijn opluchting weten dat je niet alleen zelf in goede gezondheid verkeert, maar dat ook de kinderen en je zeer lieve moeder en de hele huishouding ongedeerd en er goed aan toe zijn. 2 Dat bericht doet me deugd en ik vraag God iedere dag, dat dit nog lang zo mag blijven. Nu in een paar woorden, mijn liefste, wat ik van je wil. Je schrijft dat je sterk naar mijn komst verlangt en je hoopt, zo hoor ik, dat ik begin maart naar Friesland terugga en jou bevrijd en verlos (zoals ik altijd doe) van de zware lasten en de grote en ontzaglijke kopzorgen, die je elke dag in hun greep houden. 3 Maar hoe volkomen onmogelijk dat is, kan ik niet even in deze brief uit de doeken doen. Behalve bij het geplande werk ben ik bij zoveel en zulk tijdrovend werk betrokken dat ik niet eens weet waar ik moet beginnen. Want bij mijn eigen zaken hebben zich ook enige aktiviteiten van openbaar belang gevoegd; en om die waardig en verstandig af te wikkelen, dat vraagt zowel veel inspanning als meer tijd. 4 Zorg jij intussen, als je van me houdt, m’n lieve vrouw, en als je wilt dat ik van jou hou en je aanbid, dat alles thuis in orde is. Dat kun je doen door je gezondheid en onschuld met zorgvuldig gekozen woorden te bevorderen en door zo vaak mogelijk te bedenken dat mijn afwezigheid ertoe dient, dat mijn terugkomst jou uiteindelijk nog meer plezier en veel meer genoegen doet. 5 Geloof me, steeds wanneer ik aan je denk en ik onze lieve kinderen voor me zie en me bedenk hoeveel ik van jullie hou, moet ik wel treuren en verbitterd zijn om mijn zo langdurige ‘ballingschap’. Geen enkel woord van troost kan mij dan meer helpen, alles wordt overstemd door heimwee en verdriet. 6 Daarom vraag ik jou, m’n hartje, m’n bron van plezier in het leven, en smeek 126
ep. 2
ik je keer op keer in naam van de gewijde en haast onvoorstelbare liefde van onze huwelijkse band van genegenheid en bezweer ik je: schaam je er niet voor om, zolang ik hier verblijf, de taken in huis op je te nemen en zorg met niet aflatende ijver voor alle afzonderlijke dingen, voor onze eer, onze have, onze huishouding en onze alleraardigste kinderen, want een ongeluk zit in een klein hoekje. 7 Ja, de heilige Hieronymus is mijn getuige dat het de taak van een verstandige vader is om elke dag zijn have te vergroten op een eerzame manier, en dat het de taak van een ijverige en goede moeder is om thuis over die have, die met veel moeite verkregen is, te waken en om haar eigen kuisheid tot elke prijs te beschermen. Ik zou niet weten wat voor goeds een vrouw nog in zich heeft, als ze haar fatsoen en kuisheid heeft verloren. Aldus Hieronymus. 8 Het is dus aan jou, m’n allerliefste vrouw, om aan mijn wensen tegemoet te komen en om ordinaire troost te versmaden; wacht thuis in de weelde van je fatsoen en eerzaamheid zo standvastig mogelijk op mijn komst. Ik zal intussen uit alle macht mijn best doen om niet alleen niets te doen, maar zelfs niets te denken dat in strijd is met mijn waardigheid en eer van voorbeeldige echtgenoot. Nee, door Gods genade zullen al mijn daden fatsoenlijk en vroom zijn. 9 Het ga je goed, m’n sieraad, m’n lieveling. Wees een ingetogen en eerbiedwekkende moeder voor ons zoontje en onze tengere meisjes. Zorg ook steeds goed voor je moeder, als dank voor haar bijzondere vriendelijkheid jegens ons. Dat zal me veel genoegen doen. Snel geschreven. Keulen.
COMMENTAAR 1 de tua ... salute: DATI eleg. 25r Licet tam grammatice quam oratorie genitiuos quorumcumque casualium cum possessiuis quocumque casu prolatis coniungere. prolium: poëtisch; het mv. komt ant. niet voor (behalve wellicht COL. 10,163), omdat het ev. ook op meer dan één kind kan duiden; evenzo hierna in 5. sospitam: ant. zou hier sospitem staan; sospita wordt alleen gebruikt als epitheton van Iuno. In middeleeuws Latijn bestaat een voorkeur voor de verbuiging van adjj. volgens de 1ste en 2de declinatie, ook waar dit naar ant. maatstaven niet mogelijk is (Engels 1977: 250). DuCange en LLMA kennen het adj. sospitus. 2 quam longissime: Dati (eleg. 4v; z. LANGIUS ep. 5,9) geeft multo, longe en quam als mogelijkheden om een superlativus te versterken. In Libers brieven komt alleen het laatste voor, en wel uitsluitend in deze brief (onder, 4; 7; 8). paucis: vgl. AGR. ep. 21,49. accipe: DATI eleg. 22r (z. LANGIUS ep. 3,1).
127
Liber
3 ne: = ne quidem (OLD s.v. 7). digniter: z. ep. 1,1. 4 interea temporis: het ant. Latijn kent als adverbiale uitdrukkingen met temporele bet. onder meer id temporis, idem temporis, tum temporis, post temporis (LHS II 47). De door Liber gebezigde combinatie komt echter niet voor; wel gebruiken Plautus en Terentius de wending interea loci. in eum finem tendere: Dati had waarschijnlijk aan eum finem intendere de voorkeur gegeven (eleg. 16r). Elders mijdt Liber tmesis; vgl. ep. 4,2 inierim; 6,1 adire; 3 adiisse. 5 memor ... inciderit: Dati (eleg. 11v; z. LANGIUS ep. 2,2) noemt vijf mogelijkheden om in het Latijn ‘zich herinneren’ te zeggen; memor sum noemt hij niet. Liber contamineert subit mihi recordatio en mihi in mentem uenit. sum - inciderit: waarom Liber hier van ind. op coni. overgaat, is onduidelijk. solatia - adhiberi: vgl. PLIN. ep. 1,12,13; 5,16,10; OV. met. 9,654; CURT. 4,10,23; CASSIOD. var. 8,9,2; GREG.M. ep. 8,19; PETR. DAM. serm. 32,9. magis: niet antiek (in plaats van iam). 6 matrimonialis: ant. vrijwel uitsluitend door chr. auteurs gebruikt. uigili cura: vgl. LUC. 8,161; STAT. silv. 1,4,55; PHOC. carm. de Verg. 39; BERN. CLAR. serm. Cant. 19,3; WILL. TYR. chron. 5,18; HIST. Comp. 1,49,3; 1,55; e.a. honorem ... pueros: de enige keer dat Liber een opsomming geeft van meer dan twee elementen. Hij negeert duidelijk wat Dati hieromtrent zegt (eleg. 20v; z. LANGIUS ep. 3,8). mali inopinatique: hendiadys: DATI eleg. 8r (z. LANGIUS ep. 3,5). 7 teste - Hieronimo: HIER. adv. Iov. 1,49 doctissimi uiri (sc. Seneca) uox est pudicitiam in primis esse retinendam, qua amissa omnis uirtus ruit. In hac muliebrium uirtutum principatus est. [...] Mulieris uirtus proprie pudicitia est; vgl. ep. 107,6; 121,4; daar citeert hij I Tim. 2:15 als volgt: saluabitur autem (sc. mulier) per filiorum generationem, si permanserit in fide et caritate et sanctitate cum pudicitia. Met Hec ille lijkt Liber aan te geven, dat hij letterlijk citeert; maar zijn preciese bewoordingen heb ik noch bij Hieronymus noch elders terug kunnen vinden. 8 prestolari: DATI eleg. 19r-v ‘praestolor’ uerbum, quod poetae accusatiuo plerunque iungunt, Cicero connectit datiuo. Liber verbindt het hier met een acc. precellentia: chr. Latijn. ne - quidem: DATI eleg. 20v duae hae particulae ‘ne’ et ‘quidem’ pulcherrimae sunt, nam, cum ponuntur, aut aliud dictum est aut id mente concipitur. Hier geldt het eerste (uitgedrukt door non agatur modo). 9 in nos: DATI eleg. 19r (z. LANGIUS ep. 2,2).
128
ep. 3
Ep. 3:
Anthonius Liber Susatensis S.D.P. erudito uiro Iohanni de Saxis apothecario Monasteriensi.
1 Solebas interdum litteras ad me dare et me de tua ualitudine certiorem reddere, quod tanto mihi gratius fuit, quanto frequentius contingebat. Nunc uero te ab hoc instituto alienatum plane uideo (et uere meum preter demeritum), cuius mihi rei causam quam primum obsignari cupio. 2 Quod si facere recusaueris, aspectum te mihi de arrogantia tua meque tibi inimicissimum estimabis. Vale et utrum illorum me complecti uolueris, quamprimum ostende. L M9v 1 rei coni. Crecelius: ei L
VERTALING:
Anton Vrije van Soest aan de geleerde heer Johannes van Saksen, koopman te Münster.
1 Vroeger stuurde je me af en toe een brief en liet je me weten hoe het met je ging. Hoe vaker dit gebeurde, des te liever het me was. Maar nu zie ik duidelijk dat je van deze gewoonte bent afgestapt en dat echt buiten mijn schuld. Ik wil zo snel mogelijk hiervan de reden weten. 2 Als je weigert die te geven, zal me je verwaandheid duidelijk zijn en kun je me als je grootste vijand beschouwen. Het ga je goed. Laat me snel zien, welk van beide posities je wilt dat ik inneem.
COMMENTAAR sal apothecario: ‘koopman’; middeleeuws Latijn (MLW s.v.; Langosch 1983: 59). 1 litteras ... dare: DATI eleg. 14r; z. AGR. ep. 4,21. certiorem reddere: z. ep. 1,9. demeritum: ‘schuld’; middeleeuws Latijn (LLMA s.v.; LLNMA s.v.). obsignari: in de bet. van signari enkel bij chr. auteurs (TLL s.v. obsigno 228,5865). 2 aspectum te - de: een merkwaardige constr.; de enige ant. parallel lijkt VITR. 6,6,1 primum de salubritatibus [...] regiones aspiciantur et ita uillae conlocentur.
129
Liber
Ep. 4: Anthonius Liber Susatensis S.D.P. Iacobo L. Susatensi. 1 Moneo et item opto, ut presenti nuncio hoc auri reddas, quod tibi Papie positus in tua inopia mutuaui. Quod si mihi meum tribueris, offitium grati hominis facies nec nomen induis ingrati et nullius fidei uiri. 2 Nosti, quid mihi preter aurum debeas. Nosti, que et quanta pericula tua causa inierim. Sed quid est, quod umquam sperent ceteri de te, si mihi, cui omnia debes, nec quod meum est tradis. 3 Preterea reposco epigrammata mea; quod si hec tabellario restitueris, nec grauabitur mihi presentare et librum et pecuniam. Vale et caueas, ne pluris facias paruam pecuniam quam amicitiam meam. Ex Groninghen Phrisie. L M9v
VERTALING: Anton Vrije van Soest aan Jakob Vrije van Soest. 1 Ik druk je op het hart en ik verlang ook, dat je aan de bode die bij je is het geld geeft, dat ik je in Pavia heb geleend toen je krap bij kas zat. En als je mij geeft wat mij toekomt, doe je wat een dankbaar man moet doen en voorkom je dat je de naam van een ondankbaar en onbetrouwbaar man krijgt. 2 Je weet wat je me behalve het geld nog schuldig bent. Je weet welke risico’s ik om jou heb genomen, en hoe groot die waren. Maar wat moeten anderen ooit van jou verwachten, als je mij, aan wie je alles te danken hebt, al niet eens geeft wat mij toekomt. 3 Bovendien wil ik mijn epigrammen terug. Als je die de bode ter hand stelt, zal hij zich graag van de taak kwijten mij zowel het boek als het geld aan te bieden. Het ga je goed. Wacht je ervoor een kleine som geld meer waarde toe te kennen dan mijn vriendschap. Groningen in Friesland.
COMMENTAAR sal Iacobo L. Susatensi: mogelijk Libers broer. 1 Papie positus: in ieder geval vóór het jaar 1469. 2 tua causa: tegen DATI eleg. 25v ‘Tua causa feci’ et ‘tui causa feci’ [...] inter sese haud mediocriter discernuntur. Nam ‘tui causa’ tunc dicimus, si quid ei, ad quem sermonem uertimus, praestiterimus [...]. Sed ‘tua causa’, cum tua [...] contemplatione aliquid alteri praestiterimus. Liber richt zich hier tot dezelfde persoon omwille van wie hij de risico’s heeft genomen. Overigens is Dati’s verklaring niet juist. Mei causa ontwikkelde zich naast mea causa in laat-ant. Latijn en heeft dezelfde bet. (LHS II 133). 130
ep. 4
3 epigrammata mea: betekent mea ‘waarvan ik de eigenaar ben’ of ‘waarvan ik de dichter ben’? Het laatste is mogelijk; er is een klein aantal gedichten van Liber overgeleverd (z. blz. 16). De eerste mogelijkheid is echter ook zeer goed denkbaar. Het Compendium is een vb. van een collectie Latijnse geschriften die door Liber is samengesteld ten bate van anderen. Hetzelfde heeft hij misschien ook gedaan met poëzie. In de Bayerische Staatsbibliotek in München bevindt zich clm. 528. Dr C.G. Santing heeft ontdekt dat dit HS een groot aantal gedichten bevat van noordelijke humanisten (bijv. Agricola, Maurus, Langius, Bartholomeus Coloniensis, Ulsenius en Liber). Deze anthologie is samengesteld door Hartmann Schedel, een Neurenbergse humanist en vriend van Ulsenius. Volgens Santing heeft Hegius deze collectie bijeengebracht en aan Ulsenius meegegeven bij diens vertrek naar Neurenberg (1992: 43). Het lijkt echter waarschijnlijker dat Liber de oorspronkelijke samensteller is van de anthologie, die later door Schedel is overgeschreven. Hij had al eens zoiets gedaan; hij speelt een belangrijke rol in de gedichten van Maurus in de anthologie; en Ulsenius was met hem bevriend in Kampen, waar beiden tezelfdertijd werkten (Santing 1992: 27). Interessant in dit verband is bovendien een opmerking van Goswinus van Halen over Libers zoon Johannes, die monnik in Aduard was. In zijn brief aan Hardenberg schrijft Goswinus: Ioannem Liberum omnium doctissimum poetam [...], cuius adhuc exstant magna uolumina carminum (Gansfort 1614: **5r). Gezien Goswinus’ kwalificering van Johannes lijkt het zeker dat diens eigen gedichten ook deel uitmaakten van deze ‘pillen’. Toch is het aannemelijk dat Johannes ook boeken van zijn vader had geërfd; dit was immers ook het geval met Libers dochter Barbara, die na zijn dood de brieven van Agr. uit haar vaders bezit aan Alardus verkocht (Kölker 1963: 18-9). Het is dus zeer goed denkbaar dat ook de genoemde anthologie deel uitmaakte van deze magna uolumina. Om deze redenen lijkt het vooralsnog waarschijnlijker dat Liber (en niet Hegius) de collectie gedichten heeft samengesteld. (Voorafgaand betoog berust vooral op (ongepubliceerde) ideeën van dr F. Akkerman.) presentare: laat-Latijn (misschien ook eenmaal gebruikt door Quintilianus).
Ep. 5:
Anthonius Liber Susatensis S.D. disertissimo uiro Iohanni de Ceruo iurisconsulto.
1 Wilhelmo Westphalo, qui nunc in curia Coloniensi causam agit, multis iam annis utor familiariter. 2 Is enim a teneris, ut Grecos dicere aiunt, unguiculis familiaris mihi nedum fuit, sed etiam Titini, dum aliquando grauissimis febribus laborarem multoque tempore decumberem, se mihi adeo humanum benignumque prebuit, ut fratris potius munere quam socii fungi uideretur.
131
Liber
3 Qui cum mihi propter eius tum expertam in me fidem tum etiam probitatem perspectissimus sit et singularem inter nos beniuolentiam non ignoret, meis se litteris apud tuam prudentiam commendatum iri uehementer postulauit. 4 Quamobrem cum sit uir et probus et rectus iustamque causam habeat, ita eum pro nostra mutua necessitudine abste amplecti desidero, ut intelligat meas apud te commendaticias non omnino inanes fuisse. Vale et tuis omnibus me commenda. Ex Groninghen. L M9v-M10r 3 et Crecelius: om. L
VERTALING:
Anton Vrije van Soest aan de zeer welsprekende heer Johannes de Cervo, rechtsgeleerde.
1 Willem van Westfalen, die nu zijn zaak bepleit in de Keulse senaat, is al vele jaren een goede vriend van mij. 2 Want hij was niet alleen van kindsbeen af, zoals naar verluidt de Grieken zeggen, een vriend van mij, maar ook betoonde hij zich mij in Pavia zeer barmhartig en vriendelijk, toen ik op een gegeven moment zeer hoge koorts had en lange tijd in bed lag; hij leek zich haast eerder van de taak van een broer dan van een vriend te kwijten. 3 Omdat ik een betrouwbaar beeld heb van zijn trouw, die ik toen zelf heb ervaren, en van zijn goede karakter, en omdat hij de bijzondere vriendschap tussen ons tweeën onderkent, heeft hij me met klem gevraagd om hem per brief bij jou, vanwege je rechtskennis, aan te bevelen. 4 Hij is een goed en rechtschapen man en zijn zaak is rechtvaardig; daarom verlang ik dat jij hem in naam van onze wederzijdse band zo aanhaalt, dat hij begrijpt dat mijn aanbevelingen bij jou niet helemaal zonder waarde zijn geweest. Het ga je goed. Beveel me aan bij allen die je dierbaar zijn. Groningen.
COMMENTAAR 1 multis - annis: tegen DATI eleg. 16r Quotiens aut multos dies aut annos dicimus, per accusatiuum casum iungere intelligimus temporis curriculum et fere continuum, sed per ablatiuum significatur annorum aliquot siue dierum interiectio intermissioque. Vgl. onder, 2; Liber gebruikt geen acc. spatii. utor familiariter: DATI eleg. 12v. 2 a teneris ... unguiculis: Otto 1826; ERASM. adag. 1,7,52; vgl. Walther 105-6. Dati (28v) geeft deze uitdrukking in dezelfde bewoordingen, inclusief de 132
ep. 5
parenthese, die bij hem (en bij CIC. fam. 1,6,2) ut Greci dicunt luidt. Daarnaast biedt hij nog vijf synoniemen, waarvan Liber er één in een andere vorm gebruikt (ep. 7,2). Deze zelfde uitdrukking bij POGGIO ep. Nic. 35,7; 66,53; 73,25. nedum - sed etiam: z. LANGIUS ep. 4,2. munere: DATI eleg. 13r Munus pro officio ornatissime dicitur. 3 eius: een ant. auteur had hier suam geschreven. tum - tum: z. ep. 7,1. tuam prudentiam: humanisten gingen er prat op dit soort termen (en ook uos als beleefd tu) te schrappen uit hun taalregister en te vervangen door te. Vaak was het echter zo dat in een daadwerkelijk verstuurde brief de oude, beleefde vorm bleef staan, terwijl in een te publiceren versie de moderne (= ant.) variant verscheen. Een mooi vb. levert Peter Schott in een brief uit 1486 (zelfs dan nog) aan graaf Frederik van Zollern (Herding 1964: 125; tuae dignationi tibi). 4 ita ... fuisse: kenmerkend voor een aanbevelingsbrief; z. AGR. ep. 25,3.
Ep. 6: Anthonius Liber Susatensis S.D.P. suo Arnoldo de Hildenshem. 1 Adhuc multa sunt a me agenda, mi Arnolde, sed nihil eorum attemptabo, donec impressa uolumina Coloniensibus ex agris Dauantriam usque peruenerint. Proposueram etenim Heydelbergam, Friburgam Basileamque et nonnulla alia orientalis plage studia adire et postea per Saxoniam Westphaliamque Dauantriam reuerti. 2 Sed qui me Confluentie offenderunt quatuor indigine Argentinenses, totam ferme superiorem Alemaniam armata militia occupatam publice protestati sunt. Qui me inopinatus terror mille et quingenta illa uolumina pro renouatione Latine lingue impressa coegit particularibus studiis communicare. 3 Puto me tamen post lustratam Dauantriam Swollensemque palestram Louanium et inde, si quoquo modo tutus patet aditus, Parisios profecturum. Quod proinde cognitum tibi fieri studui, ne forte turberis, cum me audieris non altam Germaniam prout institutum erat, sed occidentales terras adiisse. Vale et emendandis codicibus feruenter incumbe. L M10r 3 Parisios Crecelius: Parisius L alt. et Crecelius: de L
133
Liber
VERTALING: Anton Vrije van Soest aan zijn Arnold von Hildesheim. 1 Ik moet nog veel doen, beste Arnold, maar ik zal niets ondernemen, voordat de gedrukte boeken uit het Keulse in Deventer zijn aangekomen. Ik had me immers voorgenomen om Heidelberg, Freiburg, Basel en sommige andere universiteiten in het oosten te bezoeken en daarna door Saksen en Westfalen naar Deventer terug te reizen. 2 Maar in Koblenz trof ik vier mannen afkomstig uit Straatsburg die in het openbaar verklaarden dat bijna heel Zuid-Duitsland in handen is van gewapende troepen. Dit onverwachte schrikbeeld dwong mij om de 1500 boeken gedrukt voor de vernieuwing van het Latijn aan stadsscholen uit te delen. 3 Ik denk dat ik eerst een kijkje zal nemen in Deventer en op de school in Zwolle; daarna zal ik toch naar Leuven en vervolgens naar Parijs vertrekken, als ik een veilige route kan nemen. Ik heb m’n best gedaan om je dit te laten weten, want nu hoef je niet in paniek te raken als je hoort dat ik niet zoals gepland naar Zuid-Duitsland ben gegaan, maar naar het westen. Het ga je goed. Leg je fanatiek toe op het corrigeren van de boeken.
COMMENTAAR sal Arnoldo: z. ad 7,sal. Deze brief is de laatste in Libers Compendium. Je zou dus kunnen spreken van een ringcompositie, omdat ook de dedicatiebrief (= ep. 7) aan Von Hildesheim gericht is. 1 studia: sc. generalia: ‘universiteiten’ (Weijers 1987: 34-45; LPLR s.v. met vbb. uit Petrarca, Celtis e.a.). Heidelberg, Freiburg en Basel waren universiteitssteden. 2 qui ... Argentinenses: voor het antecedent in de bijzin, z. LANGIUS ep. 5,9. protestati sunt: laat-ant. Latijn. uolumina: gezien de bewoordingen pro renouatione Latine lingue doelt Liber hier waarschijnlijk op zijn editie van Titus Livius de Frulovisiis’ De orthographia, die met precies dezelfde formulering afsluit (zoals Crecelius (1879: 150) al opmerkt; z. blz. 14). Of doelt hij op zijn eigen Aurora grammatice? particularibus studiis: stadsscholen; vgl. LLMA s.v. studium 3, waar als bet. van studium particulare gegeven wordt ‘centre d’études d’une province’; Weijers 1987: 35 (voor het verschil tussen studium generale en studium particulare); Akkerman 1989: 22; 28, nt 24. 3 palestram: in de bet. ‘school’ naar analogie van gymnasium. Kl. wordt het woord doorgaans gebruikt voor instellingen van lichamelijke scholing; toch heeft het soms ook al een connotatie van geestelijke training, vooral in de laat-ant. tijd (TLL s.v. 99,67-100,1).
134
ep. 6
et ... incumbe: vgl. ep. 7,9. emendandis codicibus: het collationeren van verschillende (geschreven en gedrukte) boeken om een zo betrouwbaar mogelijke tekst te krijgen. Vgl. Agr.’s werk aan (gedrukte) teksten van Tacitus en Plinius de Jongere (z. Römer 1988).
Ep. 7:
Anthonius Liber Zusatensis S.D.P. eruditissimo uiro magistro Arnoldo de Hildenshem rectori scholarium Gronynghen Phrisie.
1 Optauisti, dum abste discederem, Arnolde fidissime, ut Colonie inter tot tantasque bibliothecas constitutus aliquot familiarium epistolarum tibi colligerem, quibus et uisis et perlectis scholares tui spretis barbarorum insciciis tersum forte nitidumque scribendi stilum amplecterentur. 2 Fuit sane hoc desiderium tuum non inelegans, nam ut ab ineunte etate, sic et usque nunc confracte desolateque Latine lingue compatere. 3 Sed mallem Rodolpho nostro Monasteriensi uiro nobis et familiari et coniunctissimo hoc oneris imposuisses, cui forte legendarum epistolarum frequencior incumbit oportunitas quique rotatum etiam Latinum sermonem concussumque diris beanorum tonitruis pro uirili sua non cessat quotidie restaurare. 4 Et quidem ut dicam quod sentio: quis te uno ad hanc rem, quam mihi imponis, aptior unquam esse poterit? Qui studiosus rhetorice semper fuisti epistolasque familiares non modo ex aliis colligere (quod quidem facile fit), sed ex propria industria conscribere promptissimus extitisti. 5 Sed, age, sit hoc qualitercunque sit. Ego tamen non tibi non morigerus esse debeo. Tanta est enim inter nos beniuolentia, ut, si quid tibi gratum ex me futurum esse perspexerim, id etiam antequam desideres ultro a me faciendum putem. 6 Quod cum ita esse semper confiderem cognosceremque promissa tempora aduenisse, de quibus felicis memorie piissimus Pius pontifex maximus nostram olim Germaniam reddidit certiorem, quando etiam, quo poetas egregios oratoresque percelebres Theutonica natio producere deberet, propinquum esse tempus fidelissime uaticinatus est, 7 suscepi commissum onus et compendium hoc familiarium epistolarum ex diuersis hinc inde codicibus instar negociantis apis unum in codicillum qualitercunque digessi, sperans ipsum non modo tibi uni tuisque discipulis solum, sed plerisque etiam aliis pro sua ubertate profuturum. 8 Planum est enim, quod non omnes, qui has optimas ad artes anhelant, tot tantorumque autorum completa epistolarum uolumina habere possunt. Quare sufficere puto, si redolentes uiolas, quas uel pauculas ex amenissimo rhetorum campo collegerim, tuis quamprimum deliciis accumulauerim. 9 Habe igitur tute illas, mi Arnolde, et incumbe instituto negocio. Nec te
135
Liber
moueat blacterantium multitudo: ipsi se non sane intelligunt murmurantes, sed hoc uno stimulantur confusosque se perpetuo rentur, si quando nostri iuuenes in arte dicendi scribendique stilo eorum incultissimam barbariem superauerint. 10 Quod utique tempus si uixero (uicturum autem id me ualde spero), felicissimum me iudicabo. Vale et domesticis meis nomine meo salutem dicito. L a2r-v 3 oportuninitas L
VERTALING:
Anton Vrije van Soest aan de zeer geleerde heer meester Arnold von Hildesheim, rector van de school in Groningen, Friesland.
1 Toen ik je verliet, trouwe Arnold, wilde je dat ik in Keulen temidden van zoveel en zulke grote bibliotheken een aantal persoonlijke brieven voor je bundelde. Door die te bekijken en grondig te lezen moesten je leerlingen de stommiteiten van de barbaren leren versmaden en een gepolijste en schitterende stijl omarmen. 2 Dit verlangen van jou was zeker niet onbevallig, want vanaf de eerste dag van je leven tot op heden ontferm je je over de gebroken en verlaten Latijnse taal. 3 Maar ik had liever dat je onze zeer innige vriend Rudolf uit Münster deze taak had opgelegd. Hij heeft misschien vaker de gelegenheid om brieven te lezen, en hij houdt niet op het Latijn, dat nu gekwetterd wordt en getro en door de wrede bliksemschichten van groentjes, naar beste vermogen iedere dag in zijn oude luister te herstellen. 4 En om eerlijk te zijn: wie zou ooit meer dan jij geschikt kunnen zijn voor de taak die je mij oplegt? Jij hebt altijd de retorica bestudeerd en hebt je zeer bereidwillig betoond, niet alleen om persoonlijke brieven van anderen bijeen te sprokkelen (wat gemakkelijk is), maar ook om ze zelf ijverig te schrijven. 5 Maar goed, hoe dit ook zij, ik mag jou geen dienst weigeren. Zo groot is immers onze vriendschap dat, als ik zie dat ik jou een plezier kan doen, ik dat nog voordat je het me vraagt uit mezelf meen te moeten doen. 6 Ik had er vertrouwen in dat dit altijd zo zou blijven en ik meende te zien dat de beloofde tijden waren aangebroken waarvan de zeer vrome paus Pius, een man van gelukzalige nagedachtenis, ons Duitsland ooit vol vertrouwen vertelde, toen hij voorspelde dat het moment waarop ook het volk der Teutonen zeer beroemde humanisten zou moeten voortbrengen nabij was. 7 Daarom heb ik mij van de opgedragen taak gekweten en als een bezige bij deze bundel gemaakt van persoonlijke brieven uit verschillende boeken bijeengebracht in een klein boekje zonder pretenties, in de hoop dat het niet alleen jou en je leerlingen, maar ook zeer vele anderen door zijn overvloed zal baten. 8 Want het is duidelijk dat niet iedereen die deze allerhoogste 136
ep. 7
kunsten ambieert, van zoveel beroemde auteurs volledige brievenverzamelingen in zijn bezit kan hebben. Daarom beschouw ik het als afdoende, als ik misschien maar een paar geurige viooltjes uit het paradijselijke veld der redenaars heb verzameld en voor jouw lievelingen opeen heb gehoopt. 9 Neem jij ze dus in ontvangst, beste Arnold, en leg je toe op je voorgenomen karwei. En laat je niet beïnvloeden door de blatende massa’s: die begrijpen hun eigen gebrabbel niet eens; ze worden alleen geprikkeld en denken continu in verwarring te zijn door de gedachte, dat eerdaags onze jeugd in de kunst van het spreken en in stijl hun totaal onverzorgde barbarij zal overwinnen. 10 En als ik dat nog mag meemaken (ik hoop van harte dat ik dat zal beleven), zal ik me zeer gelukkig prijzen. Het ga je goed. Doe ze bij mij thuis de groeten namens mij.
COMMENTAAR Dit is de opdrachtbrief bij het Compendium. sal Arnoldo: von Bevelen uit Hildesheim. Hij was rector van de St Maartensschool in Groningen (Gemeente-archief Groningen, Inventaris Klerken- of Fraterhuis no 177—een notariële akte van 8-11-1475). Later bekleeddde hij dezelfde functie in Emmerich (Oediger 1973: 384; Ennen 1983: 238). Goswinus van Halen noemt hem in zijn brief aan Albert Hardenberg (z. LANGIUS ep. 3,10) als Aduarder sodalis. Hij stierf in 1502 in Emmerich. rectori scholarium: in strijd met Dati (eleg. 3r; z. LANGIUS ep. 1,5) eerst de bezitter, dan het bezit. Evenzo ep. 2,5; 4,1 bis; 6,1. Meestal houdt Liber zich echter aan Dati’s regel. scholarium: in ant. Latijn is dit alleen een adj. Pas in middeleeuws Latijn ontstaat de bet. ‘leerling’; ook is het dan de meest gebruikte term voor ‘student’ (Weijers 1987: 167-73). Vgl. de term magister scolarium (o.c.: 171). Evenzo AURISP. ep. 124 (146,27) scholares omnes. 1 dum: in deze bet. ‘op het moment dat’ c. coni. laat-ant. Latijn (vooral door chr. auteurs gebruikt; TLL s.v. 2229,20 vv.). aliquot familiarium epistolarum: de gen. partitivus is zeer geliefd bij Liber en Langius; vgl. hierna, 3; ep. 1,9; 2,6; 4,1; 6,1; en z. LANGIUS ep. 1,8. Dati noemt dit idioom ‘zeer fraai’ (eleg. 7r), maar geeft geen vbb. met aliquot, dat in combinatie met een gen. part. ant. zeldzaam is (LHS II 57). et uisis et perlectis: DATI eleg. 5v geminata ‘et’. Liefst zevenmaal in Libers brieven; ook gebruikt hij eenmaal verdubbeld tum (ep. 5,3). 2 non inelegans: DATI eleg. 24r-v (z. LANGIUS ep. 1,5); vgl. LIBER ep. 5,4. Liber past deze stijlfiguur tweemaal toe op een hele zin (hierna, 5; ep. 2,5). ab ineunte etate: Dati (eleg. 28v) geeft ab initio aetatis, maar Libers variant is
137
Liber
ook ant.; hij wordt vooral vaak door Cicero gebruikt (bijv. Balb. 6; Deiot. 26; Phil. 5,48; 7,6; de orat. 1,97 (Leeman-Pinkster ad loc. bestempelen het als een lievelingsuitdrukking van Cicero); fam. 13,5,2; 16,1), maar is ook bij andere ant. auteurs (als Plautus, Livius, Plinius jr en Gellius) te vinden; evenzo POGGIO ep. Nic. 10,40. Vgl. ook PEROTTI rudim. 101r ‘ab ineunte aetate’ quid proprie significat? A principio aetatis, hoc est a pueritia. Maximam enim gratiam atque elegantiam habet hoc uerbum ineo, a quo fit participium iniens, ineuntis. Als andere vbb. geeft Perotti onder meer ineunte puericia, ineunte aetate, ineunte adolescentia, ineunte uere, ineunte aestate, ineunte hyeme, ineunte nouo anno. In ep. 5,2 gebruikt Liber wel een door Dati genoemde uitdrukking (de parenthese incluis). compatere: = compateris: DATI eleg. 18r (z. LANGIUS ep. 1,6); vgl. LIBER ep. 1,3 retardasset; 2,1 significasti. Het ww. compati komt enkel bij chr. auteurs voor. 3 hoc oneris imposuisses: ciceronianisme: Ver. 1,62; Planc. 46; de orat. 1,21; Att. 9,15,5; 14,19,4. legendarum epistolarum: Liber volgt Dati (eleg. 3r; z. LANGIUS ep. 4,3) door al-tijd een gerundivum-constr. te gebruiken i.p.v. een gerundium met object; vgl. 6,3. quique ... restaurare: vgl. met name Langius’ epp. 3, 5 en 6. rotatum - sermonem: Iuvenalis combineert deze woorden (6,449), maar diens bet. is hier niet van toepassing; hij gebruikt ze figuurlijk, van taal die als een speer op iem. ‘afgeslingerd’ wordt. In middeleeuws Latijn betekent rotare (DuCange s.v.) effutire celeri et incurioso sermone; in deze bet. gebruikt Liber het ww. ook hier. beanorum: middeleeuws Latijn. Als t.t. betekent het ‘eerstejaars student’, maar het krijgt dan ook de bet. homo rudis et indoctus (DuCange s.v.). Voor de etymologie van het woord (vgl. het Franse bejaune), z. Schwinges 1992: 230; Weijers 1993: 34. Een rond 1466 te dateren novelle van de Duitse humanist Samuel Karoch is getiteld De beano et studente. Vgl. ook ERASM. puer. inst. 61,1-3 Qui primum adeunt scholas publicas coguntur beanum exuere, barbarae rei repertum est aeque barbarum uocabulum. tonitruis: naast het subst. tonitrus van de 4de declinatie komt bij ant. auteurs ook al het subst. tonitruum van de 2de declinatie in enkele naamvallen voor (LHS I 451-2); Libers vorm van de abl. mv. komt ant. niet voor, maar is in CETEDOC gewoon. pro uirili sua: DATI eleg. 14v (z. LANGIUS ep. 2,4). Liber gebruikt pro geregeld in deze zin; vgl. onder, 7; ep. 1,7; 2,2; 5,4. 4 non modo - sed: Dati (eleg. 12v) geeft de mogelijkheden non solum; non modo; non tantum - sed etiam; uerum etiam; sed quoque. Liber gebruikt een dergelijke wending vijf keer, steeds in een andere combinatie. Hierna (7) lezen we het pleonastische non modo [...] solum, sed [...] etiam; vgl. verder 2,1;
138
ep. 7
8; 5,2. quod quidem facile fit: zevenmaal bedient Liber zich van parenthesen (DATI eleg. 21v; z. LANGIUS ep. 1,1). 5 qualitercunque: vgl. onder, 7; ep. 2,5. Alleen in ep. 6,3 lezen we quoquo (en niet quocumque), overeenkomstig Dati’s voorkeur (eleg. 21r; z. LANGIUS ep. 6,2). morigerus: z. LANGIUS ep. 1,3. futurum esse: evenzo ep. 2,2; fore gebruikt Liber niet (pace DATI eleg. 15r). ultro a me faciendum putem: vgl. ep. 1,5. 6 de - reddidit certiorem: z. ep. 1,9. felicis memorie: evenals Langius prefereert Liber de gen. qual. als bijvoeglijke bepaling; dit in tegenstelling tot Dati, die aan de abl. qual. de voorkeur geeft (eleg. 6r-v; z. LANGIUS ep. 1,5). Pius: op 1 juni 1444 schrijft Piccolomini aan Wilhelm von Stein: Apud Italos autem florent huiusmodi facultates nec erubescunt principes audire et nosse poeticam. Idem spero, quamquam tu nolles, et in Germania futurum aliquando, quia et olim uiros doctos hec terra tulit et iam plerosque noui dicendi peritos, qui te inuito, etiam si tibi rumpantur ilia, eloquentiam inter Germanos seminabunt (Wolkan 1909-18: I1 329). Het lijkt echter waarschijnlijker dat Liber zinspeelt op Piccolomini’s brief van 31 januari 1449 aan Gregor Heimburg (gezien de bewoordingen in beide brieven en het feit dat de nu volgende brief geheel gaat over de wederopbloei van de studia humanitatis in Italië). Daarin zegt hij: Reuixit etiam eloquentia et nostro quidem seculo apud Italos maxime floret. Spero idem in Theutonia futurum, si tu tuique similes continuare et amplecti totis conatibus oratoriam decreueritis (o.c.: II 80; dit is ep. 185 in Libers Compendium). Ook een brief van Enea aan Niklas von Wyle, die waarschijnlijk in juli 1452 geschreven is, bevat een soortgelijke passage: Gaudeo quod Almaniam reuerti ad eloquentiam uideo. Spero breui futurum, ut littere in hoc climate reuiuiscant (o.c.: III-1 100). Onder Duitse humanisten leefde lange tijd een gevoel van minderwaardigheid jegens Italianen; men had het gevoel in de woestenij te leven, terwijl in het Zuiden de schone kunsten bloeiden. Menige passage in de brieven van Agr. illustreert dit gevoel (bijv. ep. 3,5). Ook Hermann Schedel (1410-85), die tot een groepje humanistisch gezinden in Augsburg behoorde, schrijft over de minachting voor de studia humanitatis in Duitsland en spreekt eenzelfde soort hoop uit als Piccolomini. In een brief aan zijn oom Hartmann Schedel schrijft hij op 2-1-1463: quamquam hec ars poetica raro, ut scribis, extra Ytalie partes domicilium habeat, non poesim set principes pocius argue, quibus leuissimarum rerum maior est cura quam literarum. Spero tamen et in Germania poesim futuram, quia et olim hec nostra terra uiros doctos tulit et iam plerosque nosco dicendi peritos, qui eloquentiam inter Germanos cottidie seminant nec poesim inutilem rentur (Joachimsen 1893: 100).
139
Liber
Ironisch genoeg was de situatie m.b.t. de studia humanitatis ruim 130 jaar later volledig veranderd. In 1582 hield Marcus Antonius Muretus een toespraak in Rome, waarin hij onder meer zei: Doleo igitur et indignor, cum, quae laus nostra ac patrum memoria, propria, ut dixi, Italorum fuit, ut soli ex omnibus Latina lingua perite ac scienter uterentur, eam nunc ita obsoleuisse ac propemodum euanuisse uideo, uix ut iam tota Italia pauci quidam senes, qui eam utcunque sustineant, reperiantur. Interea exterae nationes, et, ut uulgo in Italia uocantur, barbarae hanc possessionem gloriae, tanquam a uobis pro derelicta habitam, occuparunt: iamque non obscure Latinae linguae usum et intelligentiam migrasse ad se relicta Italia gloriantur (Kappius 1825: I 470 = or. 2,19). quo ... deberet: de enige keer dat Liber zich houdt aan de door Dati geprefereerde volgorde van zinsdelen (obj.-subj.-ww.; eleg. 1v; z. LANGIUS ep. 2,2). Evenals Langius plaatst hij de persoonsvorm zeer vaak aan het begin van een zin. 7 commissum: ondanks DATI eleg. 21v ‘credo’ quoque pro ‘committo’ ornatissimum est. Liber gebruikt credere nooit in deze bet.; vgl. 4,2 tradis. instar negociantis apis: het beeld van de verzamelaar als een bij die de bloemen afvliegt op zoek naar nectar is in de gehele Indo-Europese lit. geliefd. Von Stackelberg (1956) noemt vbb. uit het Sanskriet, uit Lucretius, Horatius, Seneca, Claudianus, Victorinus, Martialis, Ausonius, Macrobius, Gregorius Magnus, Bernardus, John of Salisbury, Pierre de Blois, Petrarca, Poliziano, Vives, Erasmus en Ramus. Vgl. ook Greene 1982: 98-9. In het beeld van de bij kan de nadruk zowel liggen op het vergaren (zo bijv. LUCR. 3,10-2; HOR. c. 4,2,27-32) als op het omvormen tot een eigen produkt (SEN. ep. 84,25). Stackelberg stelt vast dat dit tweede aspect sinds Seneca vaak belangrijker is, zeker waar humanisten deze metafoor gebruiken. Maar het beeld blijft ook door humanisten gebruikt worden voor beide aspecten (z. Pigman 1980: 4-7) en hier bij Liber ligt de nadruk duidelijk op het verzamelen. codicillum: ant. in deze bet. ‘boek(je)’ slechts bij uitzondering in het ev. ipsum: in plaats van eum of illum; vgl. ep. 1,1; z. AGR. ep. 10,5. non modo - solum: pleonastisch. 8 ad - anhelant: in deze vrij uitzonderlijke bet. ‘dorsten naar’, ‘hunkeren naar’ (met direct obj. of ad c. acc.; TLL s.v. anhelo 67,44-9) komt dit ww. voor het eerst voor bij Ampelius (2de eeuw A.D.); bij chr. auteurs is het ww. in deze bet. zeer ge-woon, maar wordt het vaak versterkt door bijv. desiderio of (tota) affectione (zo bijv. Beda, Gregorius Magnus, Petrus Damianus en Abaelardus). Evenzo Salutati in een ex officio geschreven brief (Langkabel 1981: 47); BATT.GUAR. ord.doc. 7 (50,22) qui (sc. prisci) licet ad magna anhelarent, nolebant tamen haec minima se fugere. uel pauculas: over dit uel schrijft DATI eleg. 23v (z. LANGIUS ep. 4,6). 9 tute: Dati (eleg. 12v) prefereert een versterking van het pron. pers. door een
140
ep. 7
vorm van ipse boven de toevoeging van su xen als -met en -te. Liber volgt hem hierin eenmaal (ep. 2,1 teipsam). Bij Langius vinden we meer vbb. (z. ep. 1,2). incumbe instituto negocio: Dati (eleg. 10v) geeft een vb. van incumbere in. Liber verbindt het ww. louter met een dat. (evenzo ep. 6,3). 10 Quod - tempus - uixero: ant. kan het ww. vergezeld gaan van een acc. van in-houd (als uitam, aetatem, aeuum, uiginti annos) en zo’n constr. lijkt Liber hier voor ogen te hebben. Niettemin heeft hij het ww. hier eerder in transitieve zin gebruikt (als ‘beleven’; vgl. hierna uicturum [...] id [...] spero), wat ant. niet voorkomt; maar vgl. LIV. 25,6,23 quidquid postea uiximus, id omne destinatum ignominiae est. Vale et ... dicito: een idiosyncrasie van Liber. Op het woord uale, dat in overeenstemming met Dati (eleg. 31r; z. LANGIUS ep. 1,8) nooit aan een adv. gekoppeld wordt, volgt een zin met een wens of aansporing. Alleen ep. 1,9 vormt een uitzondering. nomine meo: DATI eleg. 31v quod uero alii ‘ex mea parte’ dicunt, multo quidem ornatius uel ‘meo nomine’ uel ‘meis uerbis’. salutem dicito: DATI eleg. 31r pro ‘saluto’ autem nos dicimus ‘salutem dico’, et quem salutari cupimus, datiuo casui aptissime posuerimus.
141