Hoofdstuk 5 ))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))
De mediale interpretatie van zinnen
1 Inleiding In dit en de volgende twee hoofdstukken staat de argumentstructuur van werkwoorden centraal. Daarbij richten we ons vooral op het verschijnsel dat onergatieve werkwoorden kunnen voorkomen met een afwijkende argumentstructuur. We verdiepen ons in de vraag wat voor afwijkingen zich voordoen en hoe dat mogelijk is. De stelling die ik in dit hoofdstuk verdedig is dat onergatieve werkwoorden ergatief kunnen worden doordat hun Casus oninterpreteerbaar wordt. Het effect is een zgn. mediale constructie. In de volgende hoofdstukken komen andere afwijkingen in de argumentstructuur aan de orde. Met het onderzoek naar de aard van mediale constructies dien ik verschillende doelen. In de eerste plaats demonstreer ik de adequaatheid van de in de vorige hoofdstukken voorgestelde theorieën over Casus en theta-rollen. Ik laat zien dat ze ons inzicht bieden in de thematische interpretatie van zinnen en het mogelijk maken bepaalde betekenisaspecten op een principiële en verklarende manier te beschrijven. In de tweede plaats wil ik laten zien dat de gemaakte aannames een verklaring mogelijk maken van bepaalde systematische betekenisverschuivingen. Die verklaring komt er in een deel van de gevallen op neer dat werkwoorden hun inherente argumentstructuur buiten spel kunnen zetten en een andere argumentstructuur kunnen adopteren. In het geval van de mediale constructie volstaat het de interpreteerbaarheid van Casuskenmerken te blokkeren. Er is dus geen sprake van reductie of uitbreiding van de bestaande argumentstructuur. De achterliggende claim is dat de verklaringen die ik voorstel zonder de hier gemaakte aannames onmogelijk zijn. Alles bijeengenomen vormt wat volgt dus verdere empirische evidentie voor de visie op argumentstructuur die ik in de vorm van de vijf hypotheses uit hoofdstuk 1 en hun uitwerking in de vorige hoofdstukken, verdedig. Een zin als (1)a is een typisch voorbeeld van een mediale constructie.
(1)
a.
die boeken lezen razendsnel
b.
iedereen leest die boeken razendsnel
184 - Argumentstructuur in het Nederlands
Zin (1)a onderscheidt zich daarin van de ‘normale’ zin (1)b dat het eigenlijke subject ontbreekt terwijl wat zich als het grammatisch subject voordoet (die boeken) in de normale zin het object is. Het is gangbaar de oorzaak van de eigenaardigheid van (1)a te zoeken in het werkwoord. Daarbij is het niet ongewoon een zin als (1)a te vergelijken met een passieve zin als (2). Een opvallend verschil is echter dat alleen in de passieve zin aan het werkwoord te zien is dat er iets mee aan de hand is.
(2)
die boeken worden razendsnel gelezen
Een ander verschil blijkt uit het contrast tussen de zinnen (3)a en b: in een mediale constructie is een passieve door-bepaling uitgesloten.
(3)
a.
*die boeken lezen razendsnel door iedereen
b.
die boeken worden razendsnel door iedereen gelezen
De zinnen in (1)-(3) roepen de vraag op wat er precies met lezen in (1)a aan de hand is, en hoe dat mogelijk is. Op die vraag zijn in de literatuur verschillende antwoorden gegeven. Ik zal eerst die antwoorden bespreken en daarna een eigen antwoord voorstellen. Maar voor we daarmee kunnen beginnen, doen we er goed aan ons het verschil tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden voor de geest te halen.
2 Het verschil tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden Wat we in hoofdstuk 4 gezegd hebben over de interpretatie van zinnen, borduurt voort op aannames uit hoofdstuk 2 over de interpretatie van nominale constituenten. Cruciaal in die aannames is het idee dat een AgrP zoals (4)a geïnterpreteerd wordt als (4)b.
(4)
a.
[AgrP spec [Agr’ Agr [NP zand]]]
b.
spec:x[NP(x)]
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 185
Van de AgrP wordt het hoofd Agr geïnterpreteerd als een variabele die gebonden wordt door de interpretatie van spec,AgrP. Het complement van Agr, in dit geval de NP zand, vormt het predikaat waar de variabele het argument van is. De AgrP in (4)a wordt door het nomen zand geïnduceerd: dat nomen bevat een agr-kenmerk dat gecheckt moet worden door Agr in (4)a. Dat agr-kenmerk is dus de oorzaak van (4)a, en daarmee van de predikatieve interpretatie in (4)b. In die zin is dat agr-kenmerk de argumentstructuur van zand: dat kenmerk bepaalt hoeveel en wat voor argumenten zand heeft. In het geval van zinnen, d.w.z. werkwoorden, ligt de zaak iets anders. Het agr-kenmerk van een werkwoord zoals vallen in (5)a bevat, anders dan dat van nomina, Casuskenmerken (zie ook hoofdstuk 4, §4). Daardoor bevat AgrS in (5)b ook Casuskenmerken (om de Casuskenmerken van het agr-kenmerk van het werkwoord checken).1 Het zijn, neem ik aan, die Casuskenmerken die veroorzaken dat AgrS niet als een predikaatvariabele geïnterpreteerd wordt.2 In plaats daarvan wordt het geïnterpreteerd als een relatie (2) tussen het val-gebeuren (de denotatie van de VP) en het subject Jan, zoals aangegeven in (5)c.
(5)
a.
Jan valt
b.
[AgrSP Jan [AgrS+Casus [VP valt]]]
c.
›e[valt(e) & 2(e,Jan)]
De variabele e in (5)c wordt dus niet door de argumentstructuur van vallen geïnduceerd (er is geen syntactisch argument dat met e correspondeert).3 1
Ik abstraheer in (5)b gemakshalve van de tempuskenmerken (T), vandaar het ontbreken van de TP. 2
W e kunnen ons ook voorstellen dat AgrS in (5)b wel geïnterpreteerd wordt als een predikaatvariabele
(gebonden door het subject Jan) en dat de Casuskenmerken van Jan (die de Casuskenmerken van AgrS checken) veroorzaken dat Jan als een thematisch relatum geïnterpreteerd wordt. Dan leidt (5)b dus niet tot (5)c maar tot Jan:x›e[valt(e) & 2(e,x)]. In wat volgt ga ik gemakshalve uit van de voorstelling van zaken in de tekst. 3
Merk op dat de interpretatie van een nomen als zand op dezelfde leest geschoeid kan worden als die van
vallen. W e veronderstellen dan, zoals aangegeven in (i), dat zand naar een stof x verwijst en dat er een stof y is die door een instantieer- of zelfs identiteitsrelatie I met x verbonden is. Ik zal deze mogelijkheid hier verder buiten beschouwing laten.
186 - Argumentstructuur in het Nederlands
We kunnen vaststellen dat ook van vallen het agr-kenmerk (agrS) de argumentstructuur is. Het verschil tussen zand en vallen zit hem dan in de Casuskenmerken die in zand ontbreken.
2.1 ‘Onaccusativiteit’ Het werkwoord vallen in zin (5)a is ergatief. Ergatieve werkwoorden worden ook wel ‘onaccusatief’ genoemd. Het idee is dat het net zulke werkwoorden zijn als het intransitieve breken uit zin (6)b. De benaming laat doorschemeren dat men veronderstelt dat het verschil tussen het transitieve breken uit (6)a en het intransitieve breken uit (6)b hem zit in het vermogen accusativus toe te kennen: in (6)a kan breken dat wel, in (6)b kan het dat niet. Vandaar ‘onaccusatief’.
(6)
a.
hij breekt het glas
b.
het glas breekt
De standaardverklaring van het verschil tussen breken in (6)a en (6)b houdt daar niet op. Niet alleen kan breken in (6)b geen accusativus toekennen, ook heeft het geen theta-rol voor een subject. Het breken van (6)a heeft dus, zou je kunnen zeggen, twee eigenschappen meer dan het breken van (6)b: accusativus en een theta-rol voor het subject. Maar verder zijn ze gelijk en het idee is dat, hoewel het glas in beide zinnen het object is van breken (d.w.z. de theta-rol van het object krijgt), het zich in (6)b manifesteert als het subject omdat het nominativus krijgt toegekend bij gebrek aan accusativus. Eén van de voordelen van deze analyse is dat er uit volgt dat als (6)a waar is, (6)b ook waar is (want de betekenis van (6)b is een deel van de betekenis van (6)a), terwijl het omgekeerde niet geldt. Gegeven de standaardanalyse van (6)a en b, kan de relatie tussen de twee voorkomens van breken op twee manieren gekarakteriseerd worden: als reductie (verwijderen van accusativus en theta-rol) of als uitbreiding (met accusativus en theta-rol). De eerste mogelijkheid is aantrekkelijk als men een parallel ziet met wat gebeurt in de zinnen in (7). Het is gebruikelijk te veronderstellen dat geslagen in (7)b een afgeleide is van slaat in (7)a, en zich die afleiding voor te stellen in termen van de verdwijning van accusativus en het beschikbaar komen van de nomi-
(i)
8x,y[zand(x) & I(x,y)]
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 187
nativus voor het qua Casus verweesde object.
(7)
a.
hij slaat haar
b.
zij wordt geslagen
Maar hoe men de verwantschap tussen het ene en het andere breken ook karakteriseert (als uitbreiding of als reductie), de analyse roept dezelfde vragen op: waarom gebeurt dat en waarom gebeurt dat zo? Die vragen zijn nooit bevredigend beantwoord.4 Andere Casussen en thetarollen verdwijnen of verschijnen niet zomaar. Bovendien is de parallellie tussen (6) en (7) niet volledig. In (7) doet zich ook een zichtbare verandering in het werkwoord voor, en, blijkens het contrast in (8), ontbreekt het subject in (7)b niet geheel, terwijl dat wel het geval is in (6)b. Dat blijkt daaruit dat in (8)a door hem niet als explicitering van het subject van (6)a begrepen kan worden en daardoor ruimte maken voor de causale bepaling door omstandigheden.5 In (8)b kan door hem dat wel.
(8)
a.
*het glas breekt door omstandigheden door hem
b.
zij wordt door omstandigheden door hem geslagen
Ook blijkt het breken van (6)a en b meer te verschillen dan in de twee genoemde opzichten. Zoals het contrast in (9) laat zien, kiest het ene breken een ander hulpwerkwoord van tijd dan 4
Een cruciale vraag die ze oproept is: waarom gaat het ontbreken van accusativus per s e samen met het
ontbreken van een theta-rol voor het subject? Hoe kunnen twee eigenschappen die van een andere orde zijn, correleren? (Die correlatie staat bekend als Burzio’s generalisatie.) Op die vraag bestaat geen overtuigend antwoord. Een andere dringende vraag die wordt opgeroepen is waarom onaccusatieve werkwoorden niet zonder een expliciet object kunnen voorkomen. Waarom kan het object iets in hij eet (iets) impliciet blijven terwijl dat niet hoeft, en kan iets niet ontbreken bij vallen terwijl dat precies is wat we zouden verwachten (vgl. er valt *(iets) naast er wordt gelachen)? Ook deze vraag heeft nooit een bevredigend antwoord gekregen. 5
De redenering is dat een zin niet meer dan één causale bepaling kan bevatten en dat beide door-
bepalingen in (8)a causale bepalingen (moeten) zijn. Zin(8)b is alleen welgevormd als door hem niet als causale bepaling wordt opgevat maar als explicitering van het subject argument (zodat door omstandigheden de enige causale bepaling is).
188 - Argumentstructuur in het Nederlands
het andere (hetzelfde geldt voor slaan en geslagen worden in (7)).
(9)
a.
hij heeft/*is het glas gebroken
b.
het glas is/*heeft gebroken
Dat verschil is opmerkelijk omdat het zich in vergelijkbare gevallen, zoals in (10), niet voordoet: roken kan ook transitief en intransitief voorkomen, maar in beide gevallen kiest het hetzelfde hulpwerkwoord.
(10)
a.
hij heeft/*is drie sigaretten gerookt
b.
drie sigaretten hebben/*zijn gerookt6
Nu is (10) niet helemaal vergelijkbaar met (9) en (6): dat blijkt uit het contrast in (11). Het is misschien moeilijk voorstelbaar, maar het is niet uitgesloten dat hij een sigaar rookt zonder dat er rook van die sigaar afkomt. Maar niemand kan een glas breken en het glas heel houden. De betekenis van de twee voorkomens van breken in (11)a is kennelijk zo verwant (door implicatie volgens de standaardanalyse) dat een tegenspraak niet vermeden kan worden. In (11)b is de tegenspraak wel te vermijden.
(11)
a.
#hij breekt het glas zonder dat het glas breekt
b.
hij rookt die sigaar zonder dat die sigaar rookt
En dat is het raadselachtige van breken: dat de twee voorkomens ervan een ander hulpwerkwoord kiezen terwijl ze qua betekenis veel verwanter zijn dan de twee voorkomens van roken in (10). Dan moet het haast wel zo zijn dat de oorzaak van het betekenisverschil tussen de twee voorkomens van breken ook de oorzaak is van het verschil in hulpwerkwoord. Die keuze van het hulpwerkwoord wordt dan ook algemeen gezien als een aanwijzing van het al dan niet ‘onaccusatief’ zijn van werkwoorden. Vandaar dat ook vallen uit (5) als een 6
Een meer normale zin met dit roken is bijv. die sigaret ligt daar maar te roken.
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 189
onaccusatief werkwoord wordt opgevat: het kiest ook zijn als hulpwerkwoord. Maar als het onaccusatief is, verwachten we dat het ook in andere opzichten op het intransitieve breken lijkt, d.w.z. geen theta-rol voor het subject heeft en geen accusativus. Helaas is dat niet vast te stellen, althans niet op dezelfde manier als in het geval van breken, want vallen komt niet als transitief werkwoord voor.7 Onder de in dit boek gemaakte aannames ligt de standaardanalyse van onaccusatieve werkwoorden als breken niet voor de hand. Net zoals vallen in (5)a wordt het intransitieve breken in (6)b opgevat als een ergatief werkwoord, d.w.z. zoals in (12): het glas is een subject (en geen object) dat geïnterpreteerd wordt als ongespecificeerde betrokkene in het breekgebeuren.
(12)
a.
[AgrSP hij [AgrS+Casus [VP breekt]]]
b.
›e[breekt(e) & 2(e,hij)]
Daarnaast wordt zin (6)a geanalyseerd als in (13): door het kenmerk +A van AgrS wordt hij begrepen als een actor, terwijl het redundante Casuskenmerk !s van het glas geïnterpreteerd wordt als de theta-rol !E.
(13)
a.
[AgrSP hij [AgrS+A [breekt [het glas]!s,+c]]]
b.
›e[breekt(e) & +A(e,hij) & !E(e,het glas)]
Deze analyse lost één raadsel op waar de andere analyse mee blijft zitten, namelijk hoe het komt dat het intransitieve breken geen accusativus heeft en geen theta-rol voor het subject, en waarom die twee ‘gebreken’ samengaan. Het antwoord is dat het ergatieve breken geen interpreteerbare Casus heeft (en dus geen accusativus want die komt alleen interpreteerbaar voor) en dus al een subject heeft. Maar de analyse in (12) en (13) roept ook een ernstig probleem op: hoe verklaren we nu dat zin (6)b een implicatie is van zin (6)a?
7
Er zijn wel andere manieren gezocht om dat aannemelijk te maken. W e kome n d a a r h i e r o n d e r n o g o p
terug.
190 - Argumentstructuur in het Nederlands
Volgens de standaardanalyse was de betekenis van (6)b een deel van die van (6)a (en dus is (6)b een implicatie van(6)a). Hier is zo’n eenvoudige verklaring niet mogelijk. Maar een verklaring is er wel: we veronderstellen dat het gedeelte ‘2(e,hij)’ uit (12)b interpretatief nondistinct is van het gedeelte ‘!E(e,het glas)’ uit (13)b. Op de vraag of dat een redelijke veronderstelling kan ik hier niet ingaan. Pas in hoofdstuk 6, waar we meer weten dan nu, zal ik aannemelijk kunnen maken dat dat niet alleen een redelijke, maar zelfs een voor de hand liggende veronderstelling is. Wel kunnen we hier nagaan of er onafhankelijke aanwijzingen zijn dat de theta-rol van het glas in (6)a een andere is dan die in (6)b. Eén zo’n aanwijzing is het feit dat subjecten in zinnen als (5)a of (6)b, in tegenstelling tot bijv. het subject van een passieve zin, agentief geïnterpreteerd kunnen worden. Het contrast in (14) illustreert dit. De bepaling opzettelijk impliceert een agentief subject, iets waaraan het subject van smelten (een soortgenoot van breken) in (14)a kennelijk kan voldoen, maar wat er in het passieve (14)b niet ingaat. Dat is te zeggen, in (14)a kan het Jan zijn die de opzet heeft te smelten, maar met (14)b kunnen we net zomin bedoelen dat Jan de opzet heeft dat hij geslagen wordt als met (14)c. In (14)b wordt die opzet toegedicht aan de verzwegen ‘slaander’.
(14)
a.
Jan smelt opzettelijk
b.
Jan wordt opzettelijk geslagen
c.
iemand slaat Jan opzettelijk
Dit contrast volgt uit de veronderstelling dat het subject in (14)a een ongespecificeerde theta-rol heeft en zich dus kan verenigen met een agentieve interpretatie. Maar als de standaardanalyse het bij het juiste eind heeft en het subject van passieve zinnen eigenlijk het object is, d.w.z. verbonden wordt met de !E rol, dan is het betekenisverschil met (14)b en c een voorspelling.8 Een ander argument dat voor de analyse in (5) en (12) pleit, steunt op de ambiguïteit van een zin als Jan buigt halo’s. In die zin is halo’s óf een aangedaan object (de halo’s buigen) óf
8
Ook volgt waarom opzettelijk in bijvoorbeeld ik geef hem opzettelijk een vies boek niet op hem, met de
!A rol, betrokken kan worden. Althans, dat volgt als we aannemen dat de ‘opzetter’ non-distinct moet zijn van de actor (+A).
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 191
een resultaat-object (de halo’s ontstaan door het buigen van iets anders). Als nu halo’s in de zin halo’s buigen ook een object zou zijn, zouden we dezelfde ambiguïteit verwachten. Maar daarvan is geen sprake: de halo’s in halo’s buigen ontstaan niet doordat iets anders buigt.9 Laten we daarom aannemen dat werkwoorden in twee klassen uiteenvallen: ergatieve en onergatieve en dat onaccusatieve werkwoorden niet bestaan, althans niet op de manier die de standaardtheorie veronderstelt.
2.2 Ergativiteit versus onergativiteit Onergatieve werkwoorden doen aan interpreteerbare Casuskenmerken, en kunnen dus meer dan één theta-rol toekennen. Ergatieve werkwoorden doen niet aan interpreteerbare Casus, waardoor alleen nominativus en ablativus mogelijk zijn, en AgrS geïnterpreteerd wordt als een ongespecificeerde theta-rol. In de literatuur zijn talloze voorstellen gedaan om het interpretatieverschil tussen subjecten van ergatieve en onergatieve werkwoorden te karakteriseren. Ik zal daar geen voorstel aan toevoegen. Het interpretatieverschil wordt voorspeld en voorzover ik kan nagaan zijn alle beschrijvingen die daarvoor in omloop zijn compatibel met wat hier wordt voorgesteld, d.w.z. het verschil tussen een +A rol en een ongespecificeerde rol. Zoals al eerder opgemerkt vindt het onderscheid tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden ook z’n uitdrukking in allerlei andere verschijnselen, zij het niet altijd op een ondubbelzinnige manier. In (15) heb ik de voornaamste verschijnselen opgesomd die in de literatuur genoemd zijn als typisch voor onergatieve werkwoorden, en a-typisch of domweg onmogelijk voor ergatieve werkwoorden. 10
(15)
Alleen onergatieve werkwoorden a.
9
staan reguliere nominalisatie met -er/aar toe:11
Een zin als halo’s buigen roept wel de vraag op wat de rol 2 er van weerhoudt co-extensief te zijn met de
!E rol. De beantwoording van die vraag moeten we ook uitstellen tot hoofdstuk 6. 10
Een deel van die literatuur wordt besproken in de appendix Anderen over ergativering.
11
Ik ga hier dus voorbij aan (niet reguliere) uitzonderingen als blijver, bijsluiter etc. De veronderstelling is
dat het productieve -er/aar inherent gekenmerkt is als +A.
192 - Argumentstructuur in het Nederlands
loper, breker (vs. *sterver, *valler) b.
staan reguliere nominalisatie met ge- toe: geloop, gebreek (vs. *gesterf, *gekom)12
c.
vormen het perfectum met hebben:13 heeft gelopen (vs. *heeft gestorven)
d.
staan formatie van mediale constructies toe: het wandelt er lekker (vs. *het komt er lekker)
e.
staan formatie met aan het... toe: aan het lopen (vs. *aan het thuiskomen)14
f.
kunnen voorkomen in onpersoonlijke passieven: er wordt gelopen (vs. *er wordt gegaan).
De feiten in (15) kunnen zonder meer opgevat worden als onafhankelijke evidentie voor het onderscheid tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden: er is een onmiskenbare correlatie met syntactische en morfologische onderscheidingen. Maar het gewicht van die evidentie wordt beduidend als we aannemelijk kunnen maken dat die verschijnselen en hun samenhang herleid kunnen worden tot de werking van onderliggende principes. In wat volgt zal ik voor de meeste gevallen aannemelijk maken dat dat inderdaad zo is. In dit hoofdstuk beginnen we met mediale
12
Alleen agentieve onergatieve V’s doen aan ge-nominalisatie: naast geloop zijn *gesta, *gezit en *gelig
op z’n minste raar, en dat eeuwige gehang is van toepassing op rondhangende pubers maar niet op de was aan de waslijn. 13
Merk op dat volgens de intuïtie van sommigen het verschil tussen (i)a en b correspondeert met het al
dan niet participant zijn in het vergeet-gebeuren: met heb zou de ‘ik’ een participant zijn, met ben zou het vergeten een eigenschap van de ‘ik’ zijn. Ik kom hier nog op terug in hoofdstuk 7.
(i)
14
a.
ik heb dat vergeten
b.
ik ben dat vergeten
Wel mogelijk lijkt aan het vert r e k k e n . Op de eigenaardigheden van vertrekken kom ik in hoofdstuk 7
nog uitvoerig terug.
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 193
constructies.15
3 De interpretatie van mediale zinnen16 Mediale constructies hebben lange tijd de geesten verdeeld: is het grammaticale subject zulke boeken in (16)b een logisch object met een thema-rol, net zoals in (16)a, of is het ook in de dstructuur een subject waaraan als gevolg van een ‘thematische bewerking’ van het werkwoord verkopen de thema-rol toevalt?
(16)
a.
Jan verkoopt zulke boeken
b.
zulke boeken verkopen goed
De geesten zijn verdeeld over het antwoord, maar ze zijn dat niet over de vooronderstelling dat zulke boeken in (16)a en b dezelfde theta-rol heeft. Die aanname vormt het uitgangspunt; de diverse analyses zijn slechts verschillende pogingen om het probleem dat erdoor wordt opgeroepen op te lossen.17 Volgens de analyse in Ackema en Schoorlemmer (1995), bijvoorbeeld, is—in navolging van die van Fagan (1988)—een mediale constructie iets wat je krijgt als de actor arbitrair geïnterpreteerd wordt. Onder ‘arbitraire interpretatie’ verstaat men dan de interpretatie die het (PRO-)subject van zwemmen in (17)a ten deel valt en die ook kenmerkend gevonden wordt voor men in (17)b of het ‘onpersoonlijke’ je in (17)c.
15
Merk overigens op dat het onderscheid dat in de literatuur gemaakt wordt tussen ergatieve en
onergatieve werkwoorden vaak alleen van toepassing is op werkwoorden met één argument. Hier geldt die beperking niet: staan is net zo goed onergatief als geven, althans volgens de criteria in (15). 16
De term ‘mediaal’ is eigenlijk wat ongelukkig. Het gaat hier om werkwoorden die in de Engelstalige
literatuur ‘middles’ genoemd worden. Die term heeft een traditionele achtergrond voor wie ‘middles’ ziet als een soort halve passieven: in de zin die boeken lezen snel is het subject van de zin ‘eigenlijk’ het object. Volgens de analyse die hier wordt voorgesteld hebben medialen hooguit qua bijverschijnselen iets ge m e e n met passieven. 17
Voor een overzicht van alternatieve analyses zij de lezer verwezen naar Ackema en Schoorlemmer (1995).
Vgl ook Stroik (1999) en Rapoport (1999) en de daar genoemde literatuur. Duinhoven (1992) geeft een overzicht van meer traditioneel georiënteerde opvattingen over mediale constructies in het Nederlands.
194 - Argumentstructuur in het Nederlands
(17)
a.
[PRO zwemmen] is leuk
b.
men houdt van zwemmen
c.
je maakt hier nooit iets mee
De veronderstelling daarbij is dat arbitraire actoren syntactisch ongerealiseerd kunnen blijven en dat dat het karakteristieke is van een mediale constructie: een syntactisch ongerealiseerde arbitraire actor. In (16)b zou daar sprake van zijn, want er wordt een arbitraire verkoper geïmpliceerd. En omdat verkopen in aanleg een werkwoord is met een extern argument, èn omdat—zo wordt beargumenteerd—die aanleg niet afgelegd of onderdrukt kan worden, moet óf een interne rol met een extern argument verbonden worden (zoals in (16)b) óf verschijnt het expletieve subject het als pro forma extern argument zoals in (18)a (dat net zo begrepen moet worden als in (18)b).18
(18)
a.
het verkoopt beter zonder zo’n smeerpoets
b.
het loopt lekker op zulke zolen
Deze analyse, zo goed als de andere die zijn voorgesteld, vooronderstelt dat zulke boeken in (16)b verbonden is met de thema-rol, en dat kan moeilijk anders onder standaardaannames over thematische structuur. Maar de theorie van theta-rollen die ik in het vorige hoofdstuk heb voorgesteld, maakt een analyse van mediale constructies mogelijk die beduidend anders is, en inzichtelijker. En dat niet alleen, maar ze maakt ook duidelijk waarom een analyse zoals die van Ackema en Schoorlemmer (1995) relatief treffend kan zijn zonder juist te zijn: hun beschrijving bevat elementen die er maar net naast zitten. Omgekeerd kan mijn analyse niet gereconstrueerd wor-
18
Zin (18)a is ambigu: het kan een referentieel pronomen zijn en bijv. op de koopwaar slaan, of het is
expletief en de betekenis van de zin laat zich parafraseren als het is beter verkopen zonder zo’n smeerpoets. Het is die laatste betekenis die in de tekst bedoeld wordt. Merk overigens op dat (18)a in de bedoelde lezing onafhankelijke evidentie vormt voor wat hieronder wordt voorgesteld, als we veronderstellen dat dit type zin gemodelleerd is naar (ergatieve) zinnen als (i) waarin het subject ook expletief het is.
(i)
a.
het is prettig zo zonder jas aan
b.
het is niet warm in de regen
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 195
den in termen van de hunne, en ook dat is een sterk punt. Tenslotte houdt mijn voorstel een aantal voorspellingen in waarmee de alternatieve benaderingen óf niet óf alleen met kunst- en vliegwerk te rijmen zijn. Die voorspellingen, zo zal ik laten zien, blijken juist.
3.1 Mediale constructies zijn ergatief Het uitgangspunt van mijn analyse is niet dat een mediale constructie is wat je krijgt als de actor arbitrair is en impliciet blijft. Onder mijn aannames is dat een bijverschijnsel waarvan de oorzaak is dat een van huis uit onergatief werkwoord optreedt zonder interpreteerbare Casus en daardoor in effect z’n inherente argumentstructuur ‘uitschakelt’. Het met die argumentstructuur geassocieerde rollenpatroon blijft impliciet en min of meer ongespecificeerd (en daardoor worden de impliciete rollen canoniek en arbitrair).19 De ingreep is dus radicaler, ook al is wat gebeurt, nl. het onderdrukken van de inherente argumentstructuur, niet uniek of typisch voor mediale constructies. In (19)a is iets dergelijks gebeurd: door nominalisatie ontbeert constructie de oorspronkelijke argumentstructuur (het heeft er een predikatieve voor in de plaats gekregen) en moet daarom een beroep doen op -s en van om de relata aan een argument te helpen. Het meervoud in (19)b heeft een radicaler effect: nu kan constructies alleen nog geïnterpreteerd worden als een resultaatobject.20
19
Een voorbeeld van een arbitrair argument is het impliciete subject van er wordt gefloten (zie (17)); dat
impliciete argument is ook canoniek in de zin dat het per s e betrekking moet hebben op een ‘persoon’. Men kan het met die zin niet over vogels hebben, laat staan over een fluitketel, terwijl vogels en fluitketels toch kunnen fluiten. Het feit dat je niet over een fluitketel kunt zeggen *met zo’n nieuwe dop fluit beter, wijst er op dat de canonieke interpretatie, d.w.z. de interpretatie die het werkwoord in het ongemarkeerde geval krijgt, geïmpliceerd is (en die is niet op vogels en fluitketels van toepassing). Ook een productieve nominalisatie als fluiter heeft een canonieke interpretatie (maar bij de lexicaal gefixeerde nominalisatie fluiter waarmee we een vogelsoort of een onder die naam geïntroduceerd speciaal model fluitketel bedoelen, ontbreekt die canonieke interpretatie natuurlijk). 20
In hoofdstuk 1, §3.2.2, hebben we aangenomen dat een gebeur-nominalisatie als constructie uit (19)a
een variabele xe heeft, waar de e het gebeuren aangeeft waarin een brug via van betrokken kan worden. (Nominalisatie kan dus gezien worden als het vervangen van e (agr plus Casus) door xe (agr zonder Casus). Het contrast tussen (19)a en b volgt als we aannemen dat een xe per s e een ‘stof’-denotatie heeft (en dus geen meervoud duldt). Het meervoud constructies uit (19)b moet dan een argumentstructuur hebben die een Agr induceert die als een individuele variabele (xind) gesorteerd is (en het !E resultaatobject denoteert).
196 - Argumentstructuur in het Nederlands
(19)
a.
Jans constructie (van een brug)
b.
*Jans constructies van een brug
Er zijn tenminste twee verschillen tussen mediale constructies en wat in (19) gebeurd is. De eerste is dat mediale constructies hun argumentstructuur verkrijgen door het oninterpreteerbaar maken van Casus, terwijl nominalisaties Casus elimineren. Mediale constructies denoteren daardoor een van het originele gebeuren afgeleid gebeuren (het gebeuren dat hoort bij statieve ergatieven) 21. Nominalisaties, daarentegen, raken hun Casus kwijt, maar denoteren geen ander soort gebeuren (tenzij het om resultaatnomina gaat die een predikatieve argumentstructuur paren aan een predikatieve interpretatie). Het tweede verschil is dat er in mediale constructies geen zichtbare morfologische bewerking aan te pas komt. Het werkwoord is qua vorm niet te onderscheiden van het oorspronkelijke werkwoord. De argumentstructuur is het enige dat anders is: het agr-kenmerk bevat geen interpreteerbare Casuskenmerken. Mijn hypothese is dus dat een werkwoord mediaal wordt als de in aanleg interpreteerbare Casuskenmerken oninterpreteerbaar worden en het zodoende de argumentstructuur van een ergatief werkwoord aanneemt, d.w.z. het alleen een subject heeft met de rol van betrokkene waarbij de wijze van betrokkenheid ongespecificeerd is.22 Anders gezegd, zin (16)b wordt niet geïnterpreteerd als in (20)a, maar als in (20)b.
(20)
a.
›e[verkopen(e) & ›xarb[+A(e,x)] & !E(e,zulke_boeken) & goed(e)]
b.
›e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken)]23
Het idee is dat mediale constructies een nominatief subject met de rol 2 hebben, en dus een gebeuren
21
moeten denoteren dat zo’n relatum toelaat. (Ik hou het erop dat het om een ongemarkeerd !go gebeuren gaat, waar ik in hoofdstuk 7 uitvoeriger op terugkom.) 22
In Kerstens (1994b) veronderstelde ik dat er sprake is een ‘vrije actor’ (d.w.z. een +A rol). Bij nader inzien
zit dat er volgens mij naast. Wat ik hier voorstel gaat overigens in zekere zin terug op voorstellen uit Kerstens (1983). 23
Eigenlijk moet (20)b uitgebreid worden met de ‘overrulede’ oorspronkelijke betekenis, bijv. zoals in (i).
De interpre tatie volgens welke zu l k e boeken begrepen wordt als het object van verkopen, wordt dan verkregen door de afleiding in (i)b. (Die interpretatie is optioneel, want de zin kan ook zo begrepen worden dat zulke boeken bijv. een verkoopmiddel denoteert.)
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 197
Volgens (20)a is de argumentstructuur van verkopen geheel intact (blijkens de relatie !E die de interpretatie is van het Casuskenmerk !s), en is alleen de actor impliciet (aangegeven door
›xarb[+A(e,x)]). Volgens (20)b, daarentegen, vormt verkopen samen met goed een ergatief predikaat dat een gebeuren denoteert waarin zulke boeken op een ongespecificeerde wijze betrokken kan zijn.24 De interpretatie in (20)b is dus een effect van het oninterpreteerbaar worden van de Casus van het werkwoord, waardoor er nog maar één argument resteert met de rol
2, en waardoor het gebeuren dus een gebeuren moet zijn dat met zo’n argument overweg kan. Aldus verklaart (20)b onmiddellijk twee karakteristieke eigenschappen van mediale constructies: 1) de aanwezigheid van een potentieel ergatief predikaat zoals goed waaraan het van huis uit onergatieve predikaat zich kan ‘optrekken’;25 2) het feit dat het mediale predikaat een interpretatie heeft die karakteristiek is voor ergatieve predikaten. Dat laatste blijkt mede uit het feit dat goed in (16)b geen andere interpretatie heeft dan het normaal heeft, zoals bijv. in de goede verkoop (waar verkoop een resultaatnomen is). Het is vooral verkopen waarvan de interpretatie in (16)b anders is dan in (16)a: het denoteert in (16)b in eerste instantie een eigenschap en niet
(i)
24
a.
›e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken) & ›x,y[+A(e,x) & !E(e,y)]]
b.
& zulke_boeken = y
Ik neem aan dat het complexe predikaat 8e[goed_verkopen(e)] niet equivalent is aa n d e c o n j u n c t i e
8 e[goed(e) & verkopen(e)] in de zin dat bij de interpretatie van het complexe predikaat de toepassing van ‘goed’ gemoduleerd wordt door ‘verkopen’ (d.w.z. ‘goed qua verkopen’). 25
Zo’n element is niet noodzakelijk, althans niet noodzakelijkerwijs klankvormelijk gespecificeerd: zulke
boeken verk ó p e n is—mits adequaat geïntoneerd—een prima zin. Als we aannemen dat achter die intonatie een betekenis element als ‘(positief) extreem’ schuil gaat, is de aanwezighe id van zo’n predikaat kennelijk noodzakelijk. En daarmee wordt de vorming van mediale constructies net zoals ergativering (in bijv. ik be n naar huis gefietst) contextbepaald. Onverklaard blijft hier overigens waarom het element waaraan het werkwoord zich qua argumentstructuur assimileert een bepaald semantisch register bespeelt: het maakt een ‘gradeerbaar’ (c.q. waarderend) predikaat van iets dat in aanleg niet gradeerbaar (of waarderend) is (zeg maar: ±positief op een schaal). Aldus drukken mediale constructies in de waarneming van sommigen de mate van geschiktheid uit voor het betrokken zijn in het gebeuren (vgl. ook Duinhoven 1992). Het ligt in de rede te vermoeden dat dat een canoniek betekenisaspect is van ergatieve predikaten. Ook een vergelijking met de ‘extreme mate’ interpretatie van resultatieven als zich suf werken (die we in het volgende hoofdstu k bespreken) dringt zich op.
198 - Argumentstructuur in het Nederlands
een handeling.26 De zinnen in (21) kunnen een verdere indruk geven van het typische effect van de formatie van een mediaal predikaat.
(21)
a.
die eend kookt makkelijk
b.
die pan kookt prettiger
c.
zo’n keuken kookt haast niet
d.
zo’n lange nacht kookt niet fijn
In (21)a hebben we een geval als (16)b: we zien die eend bij voorkeur aan voor het argument met de rol van wat gekookt wordt (thema). Maar als een eend een speciaal soort kooktoestel is (het is per slot ook een auto) kunnen we die eend ook opvatten zoals we het begrijpen in een zin als (22)a: met de rol van instrument. Eenzelfde interpretatie is tamelijk voor de handliggend in het geval van (21)b: per slot is een pan typisch iets waarmee gekookt wordt. Maar tegelijk laat (21)b zich begrijpen (althans parafraseren) als in (22)b, waar die pan verbonden lijkt met de rol van (laten we zeggen) locatie.27 Dat is de interpretatie die zich als eerste opdringt in het geval van zin (21)c, waarvan zin (22)c doorgaans als een adequate parafrase beschouwd wordt. Maar het zal duidelijk zijn: de rol van locatie is in het geval van (21)b aan iets anders toegedacht dan in het geval van (21)c. Kom je bij (21)b niet gauw op het idee dat de kok zich in de pan bevindt, bij wat (21)c beschrijft stel je je niet gauw voor dat de kok zich bij het koken buiten de keuken
26
Dat verschil blijkt ook in het geval waarin het subject van de mediale constructie mede als actor
begrepen wordt, zoals in Jan verkoopt goed die hier de eigenschap ‘goed verkopen’ krijgt toegekend en tevens gezien kan worden als verkoper (al is dat laatste niet noodzakelijk; Jan kan ook een ‘gimmick’ zijn die enkel kopers moet aantrekken). Merk op dat de mogelijkheid Jan verkoopt goed mediaal te interpreteren en tegelijk ons Jan voor te stellen als de verkoper, in feite pleit tegen een analyse (zoals bijv. voorgesteld in Ackema en Schoorlemmer 1995) volgens welke een mediale interpretatie ontstaat door het onderdrukken van het subject: Jan verkoopt goed zou dan alleen begrepen moeten kunnen worden met een onderdrukt arbitrair subject. 27
Natuurlijk kan (21)a ook zo begrepen worden: dat het makkelijk kookt in, onder, achter, etc. die eend (die
dan ook best een auto kan wezen). Verder kan elk van de zinnen in (21) met enige fantasie ook ‘gewoon’, d.w.z. niet-mediaal begrepen worden, d.w.z. (21)a met die eend als koker, (21)b met die pan als koker, etc.
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 199
ophoudt. In (21)d, tenslotte, treedt wat in (22)d een tijdsbepaling is op als extern argument.28
(22)
a.
ik kook makkelijk met die eend
b.
ik kook prettiger in die pan
c.
het kookt haast niet in zo’n keuken
d.
het kookt niet lekker, zo’n lange nacht
Voorbeelden als die in (21) en (22)c,d zijn niet nieuw, en gelden doorgaans, met meer of minder voorbehoud, als evidentie dat een intern argument ‘gepromoveerd’ is tot extern argument. Onder de hier gemaakte aannames is er geen sprake van een gepromoveerd argument, maar van een argument met de ongespecificeerde rol 2 die op een of andere manier begrepen moet worden als betrokkene in het door de rest van de zin aangeduide gebeuren. Volgens (21)a is het een eend die betrokken is in het makkelijke koken, en in (21)b is het een pan die betrokken is prettiger koken. 29 Idem voor zo’n keuken in (21)c en zo’n lange nacht in (21)d. Belangrijk is in te zien dat men zich (in het dagelijks leven) bij het horen van (21)a ook voorstelt dat die eend gekookt wordt, maar dat dat niet komt omdat die eend de thema-rol (hier
!E) toegekend krijgt. Onder de gemaakte aannames komt dat doordat men zich die eend, die 28
Dat zo’n lange nacht in (21)d inderdaad grammatisch subject is kan worden opgemaakt uit (i)a en b. In
(i)a moet het wel het subject zijn, en (i)b, waar het grammatisch subject is en zo’n lange nacht een tijdsbepaling, heeft een duidelijk andere interpretatie dan (21)b.
(i)
29
a.
ik vind dat *(zo’n lange nacht) niet lekker kookt
b.
het kookt niet lekker zo’n lange nacht
Er is wel beweerd dat mediale predikaten een generieke interpretatie hebben (vgl. Khalaily 1997:149). Zelf
ben ik van oordeel geweest dat de eigenschap die aan het mediale argument wordt toegeschreven als een soort effect wordt voorgesteld: de keuken die zo geweldig kookt veroorzaakt dat lekkere koken als het ware. Dat is wat me aanvankelijk ingaf te vermoeden dat het mediale argument een quasi +A argument is. Maar dat vermo eden wordt ronduit tegengesproken door het feit dat bijv. een geweldige koker onmogelijk op zo’n keuken betrekking kan hebben maar wel onmiddellijk begre pen wordt als degene die kookt, d.w.z. het originele +A argument. Ter verklaring volstaat het aan te nemen dat het affix -er inherent gespecificeerd is als +A en daarom alleen aan stammen van onergatieve werkwoorden aanhecht, d.w.z. werkwoorden die een relatie uitdrukken met een +A relatum, en niet door het oninterpreteerbaar worden van Casuskenmerken van de wijs te brengen is (d.w.z. niet geassocieerd kan worden met de ongespecificeerde rol 2).
200 - Argumentstructuur in het Nederlands
(laten we zeggen) makkelijk koken als eigenschap heeft, bij voorkeur als potentieel gerecht in de pan voorstelt (als men meent dat het om een beest gaat, tenminste). Op die manier brengt dat beest de eigenschap van lekker koken op de meest natuurlijke wijze tot gelding, maar die rol (van gekookte) is derhalve een bijverschijnsel van onze kennis van zaken en geen theta-rol. Wat dat laatste betreft is er een overeenkomst tussen de interpretatie van (21)a met die van bijvoorbeeld (23)a: hier wordt Jan begrepen als op enigerlei wijze gerelateerd aan een bepaald schilderij. Weliswaar spreekt de traditie hier over een possessieve constructie, maar daarmee doet ze geen recht aan de vrijwel onbeperkte mogelijkheden die (23)a biedt voor wat men zich bij die relatie kan voorstellen. 30 In (23)b-f zijn een paar min of meer voor de handliggende opties geparafraseerd (waaronder de bezitsrelatie van (23)b).
(23)
a.
Jan’s schilderij
b.
het schilderij dat Jan heeft
c.
het schilderij dat Jan geschilderd heeft
d.
het schilderij waarop Jan is afgebeeld
e.
het schilderij dat Jan omhoog houdt
f.
het schilderij dat Jans favoriet is
Als we aannemen dat ook in een geval als (23)a sprake is van een ongedetermineerde relatie tussen Jan en een of ander schilderij, is de overeenkomst met de interpretatie van mediale constructies niet toevallig, en verleent ze steun aan de hier voorgestelde analyse.31 We kunnen vaststellen dat de veronderstelling dat mediale constructies ontstaan door het
30
In Williams (1982) is deze interpretatievrijheid voor het eerst binnen het kader van de generatieve
taalkunde onder de aandacht gebracht. Merk op dat diezelfde vrijheid ook geldt in eenvoudige koppelwerkwoordzinnen als die kip is geweldig: een geweldig gerecht, een geweldige eter, etc.? Er lijkt geen grammaticale beperking op de hoedanigheid waarop men de kwalificatie ‘geweldig’ van toepassing kan achten. 31
Dat is wat Williams (1982) beargumenteert. In Kerstens (1993) heb ik aannemelijk gemaakt dat de relatie
tussen Jan en schilderij in (23) wordt uitgedrukt door het morfeem -s dat geïnterpreteerd wordt als een ongespecificeerde prepositie.
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 201
ergatieve gebruik van onergatieve werkwoorden, een adequate karakterisering mogelijk maakt van de interpretatieve eigenaardigheden ervan.32 We kunnen zelfs concluderen dat de alternatieve analyse, die uitgaat van een onderdrukte actor en een gepromoveerd ‘lager’ argument, er qua beschrijving niet ver naast zit. Alleen is wat ‘onderdrukt’ wordt meer dan de actor, en is wat subject wordt niet per se een argument uit de originele argumentstructuur.33
4 Verdere evidentie In wat volgt ga ik na of er meer feiten zijn die kunnen discrimineren tussen wat ik hier verdedig en de elders voorgestelde analyses van mediale constructies. De verwachtingen die mijn voorstel wekt, moeten ons helpen die feiten op het spoor te komen. Voor de goede orde zet ik, wat we tot zover hebben aangenomen nog eens op een rij. Een normale zin als (16)a, hier herhaald, wordt geïnterpreteerd als in (16)c.
32
Uit de zinnen in (i) kan worden afgeleid dat de karakterisering van de betekenis van bijvoorbeeld (i)a als
zou het onderwerp een argument van k o k e n zijn waarvan de geschiktheid voor dat koken beoordeeld wordt, te wensen overlaat.
(i)
a.
die tijd kookt beter
b.
het kookt beter zo
c.
zo kookt beter
In (i)a krijgt de entiteit die op geschiktheid voor koken wordt beoordeeld (die tijd dus) niet speciaal een rol in dat koken toegedacht die het zou kunnen hebben als k o k e n normaal, d.w.z. als een onergatief werkwoord gebruikt zou worden. In (i)b en c wordt een of andere wijze (niet noodzakelijk van koken) geschikt bevonden. 33
Het feit dat niet aan de canonieke argumentstructuur kan worden geappeleerd, en dat bijv. (i) niet zo
begrepen kan worden dat de door-bepaling een p a s s i e v e door-bepaling is (waar door +A betekent), vormt opnieuw evidentie voor wat hier wordt voorgesteld en pleit dus tegen een analyse als die van Ackema en Schoorlemmer.
(i)
*die boeken verkopen beter door Jan
Merk overigens op dat (i) wel degelijk zo begrepen kan worden dat Jan als verkoper de oorzaak is van de betere verkoop. Maar dat wil niet zeggen dat Jan door door als de actor wordt aangewezen (een actor is natuurlijk een soort oorzaak).
202 - Argumentstructuur in het Nederlands
(16)
a.
Jan verkoopt zulke boeken
c.
›e[verkopen(e) & +A(e,Jan)] & !E(e,zulke_boeken)]
Verkopen is een onergatief werkwoord, d.w.z. dat het interpreteerbare Casuskenmerken toekent. Daardoor wordt AgrS met de kenmerken [!s,!c] geïnterpreteerd als de thematische relatie +A (tussen Jan en het gebeuren), en wordt het complement zulke boeken met het interpreteerbare Casuskenmerk !s geïnterpreteerd als een !E relatum van het gebeuren e dat door verkopen gedenoteerd wordt.34 In zin (16)b, daarentegen, heeft verkopen geen interpreteerbare Casuskenmerken en wordt alleen AgrS geïnterpreteerd als de ongespecificeerde relatie 2, zoals aangegeven in (20)b.35 Ik neem aan dat het oninterpreteerbaar worden van de Casus gepaard gaat met het aannemen van een passende denotatie, een gebeuren dat de rol 2 toestaat die wordt vervuld door het subject zulke boeken.36
(16)
b.
zulke boeken verkopen goed
(20)
b.
›e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken)]
34
En daarom kan verkopen in dit geval begrepen worden als een 2-plaatsige relatie K(x,y) (en als we de
geïmpliceerde koper meerekenen als de 3-plaatsige relatie K(x,y,z)). 35
Als ve r k o p e n in dit geval een complement zou Casusmarkeren, zou dat complement ook met de rol 2
verbonden worden. Ik neem aan dat een rol per gebeuren niet meer dan één keer kan worden vervuld (dit sluit betekenissen als (i)b voor onmogelijke zinnen als (i)a uit).
(i)
a.
*het verkoopt zulke boeken goed
b.
›e[goed_verkopen(e) & 2(e,het) & 2(e,zulke_boeken)]
c.
›e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken)]
Omdat AgrS verplicht is, moet Casusmarkeren van het complement dus achterwege blijven. En dus moet het complement achterwege blijven, want kale argumenten zonder Casus zijn oninterpreteerbaar (ze kunnen niet aan het gebeuren gerelateerd worden). Dit sluit uit dat (i)a geïn t erpreteerd wordt als (i)c (waarbij het kale argument het dus ongeïnterpreteerd blijft). 36
Vandaar dat verkopen in dit geval niet begrepen wordt als de 3-plaatsige relatie uit de vorige noot, maar
als een monadische eigenschap (die weliswaar het originele gebeuren met drie relata impliceert).
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 203
Het werkwoord in een mediale constructie is dus een quasi-ergatief werkwoord, dat een ‘quasiergatief’ gebeuren (een eigenschap) denoteert.37
4.1 Meer dan één argument kan niet Eén duidelijke implicatie van de hier verdedigde hypothese is dat mediale constructies niet meer dan één argument zullen bevatten. 38 Werkwoorden die van huis uit meerdere argumenten nemen, moeten in een mediale constructie toe met één rol, nl. 2. De contrasten in (24) en (25) laten zien dat die voorspelling uitkomt. Als verkopen in (24)b mediaal is, is het indirect object je van (24)a (met rol !A) uitgesloten.39
(24)
a.
zij verkopen je die boeken
b.
die boeken verkopen (*je) goed
En in het mediale (25)b moet het direct object deze krant (!E) van (25)a ontbreken. 40
In termen van hoofdstuk 7 zou ik zeggen: het default !go gebeuren.
37
38
Argumenten die met een P beginnen en adjunctief van aard zijn (d.w.z. niet door de argumentstructuur
van het werkwoord geselecteerd zijn) kunnen natuurlijk wel in een mediale constructie voorkomen. Hun aanwezigheid staat los van het al dan niet interpreteerbaar zijn van Casuskenmerken. Voorbeelden zijn de cursieve elementen in (i).
(i)
39
a.
het zit lekker op die stoel
b.
het woont niet zo fijn daar
In (24) heb ik met opzet het arbitraire je genomen om te laten zien dat de referentiële waarde van een
argument geen rol speelt: ook al kiest men een referentie die mogelijk in ‘harmonie’ is met een mediale interpretatie (laten we zeggen ‘generiek’), de zin wordt er niet beter van. 40
Een complicatie hier is dat direct objecten zich lenen tot het vormen van complexe predikaten (al dan niet
door incorporatie). In zo’n geval kan dat complexe predikaat (naar het oordeel van sommigen) onderdeel zijn van het mediale construct en de indruk wekken een thema argument te bevatten: (i)a zou daar een voorbeeld van zijn: hier is kranten lezen het complexe predikaat dat het mediale predikaat beter kranten lezen vormt.
(i)
a.
?het leest beter kranten met zo’n bril
b.
...het e i beter [kranten i leest] met zo’n bril
204 - Argumentstructuur in het Nederlands
(25)
a.
ik lees deze krant met een zonnebril
b.
een zonnebril leest (*deze krant) beter
Een implicatie van de voorspelling dat er in mediale constructies niet meer dan één argument mogelijk is, is dat werkwoorden die in aanleg verplichte argumenten hebben, of argumenten met verplichte eigenschappen, zich tegen een mediale constructie zullen verzetten. Immers, het argument waar ze in de mediale constructie mee opgescheept worden, voldoet niet aan de selectieeisen van de oorspronkelijke argumentstructuur.41 Het contrast tussen (26) en (27) laat zien dat
Merk op dat onder de gemaakte aannames een syntactische incorporatie-analyse een probleem vormt als zo’n analyse ervan uitgaat dat een geïncorporeerd element in de oorspronkelijke argument positie geïnterpreteerd wordt: zo’n positie (en de erbij horende interpretatie) wordt hier uitgesloten (vgl. (i)b). Omgekeerd kan men, als men vindt dat zinnen als (i)a onwelgevormd zijn, onder aanname van de incorporatie-analyse, d e onwelgevormdheid van (i)a herleiden tot de onmogelijkheid van de structuur in (i)b. 41
Dit argument is niet vanzelfsprekend. Immers, als de oorspronkelijke argumentstructuur (i.e.
interpreteerbare Casuskenmerke n) wordt ‘uitgeschakeld’, dan worden daarmee toch per implicatie alle eisen die met die argumentstructuur verbonden zijn uitgeschakeld? Dus ook de eis dat een argument verplicht syntactisch gerealiseerd moet worden, of de eis dat een argument, als het syntactisch gerealiseerd wordt, bepaalde kenmerken heeft? En dus kunnen dat soort eisen toch niet dwarsliggen? Maar wat kennelijk een rol speelt is of een werkwoord z’n argumentstructuur kan uitschakelen zonder z’n (laten we zeggen) denotatieve identiteit te verliezen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: in (i)a impliceert verkopen nog steeds een of meer verkopers, kopers, en koopwaar, maar in (i)b ligt dat subtiel anders. Zin (i)b is (voor sommigen, althans) alleen te begrijpen als onder geeft ‘het delen van kaarten’ verstaan wordt en het kleed daarin een instrumentele rol heeft. Dit geven is per se intransitief (vgl. wie geeft (*de kaarten)?).
(i)
a.
die etalage verkoopt slecht
b.
dat kleed geeft slecht
Ik vermoed dat verkopen zonder z’n oorspronkelijke argumentstructuur nog voldoende van de oorspro n kelijke denotatie kan uitdrukken, om het semantisch correlaat van die argumentstructuur te kunnen impliceren, en tegelijk een ergatieve betekenis (gebeuren met een ongespecificeerd relatum) te hebben. Voor geven geldt kennelijk dat bij uitschakeling van de originele argumentstructuur, niet voldoende kan worden uitgedrukt om die oorspronkelijke denotatie te impliceren, en de nieuwe waar te maken, tenzij een specifieke vorm van ‘geven’ bedoeld wordt, zoals geven bij het kaartspel. (De zin kan ook begrepen worden als ‘geven’ wordt opgevat als ‘aan charitatieve doelen schenken’ o.i.d., ook een specifieke vorm van geven.) De hier vastgestelde eis van ‘denotatieve identiteit’ staat overigens los van het al dan niet syntactisch verplicht zijn van argumenten, zoals blijkt uit het feit dat verkopen normaal gesproken een verplicht object heeft (vgl. ?*ik verkoop). De redenering in de tekst veronderstelt dat deze complicatie daar geen rol speelt:
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 205
die implicatie bewaarheid wordt: verorberen is een transitief werkwoord dat blijkens (26)b zonder direct object onmogelijk is, en dus ook in het mediale (27)b is uitgesloten. 42 Voor het pseudo-transitieve eten uit (26)a geldt dat blijkens (27)a niet.43
(26)
(27)
a.
hij eet (een koekje)
b.
hij verorbert *(een koekje)
a.
het eet niet lekker in zo’n zaal
b.
*het verorbert niet lekker in zo’n zaal
Verder laat het contrast in (28) zien dat ook reflexieve werkwoorden zoals zich ergeren niet mediaal kunnen voorkomen: als de reflexiviteit een wezenlijk bestanddeel van de betekenis is die niet impliciet kan blijven (zich in (28)a is verplicht), volgt de onmogelijkheid van een mediale interpretatie van (28)b. Immers, zonder zich kan niet omdat zich moet, en met zich kan niet omdat er geen plaats voor is als het werkwoord ergatief is.44
(28)
a.
Jan ergert *(zich) snel aan zichzelf
b.
*Jan ergert (zich) makkelijk
daar gaat het om werkwoorden die geen specifieke interpretatie hebben waardoor ze zonder het effect van hun argumentstructuur herkenbaar zijn. 42
Andere werkwoorden waarvoor hetzelfde geldt zijn o.a. dragen, beluisteren, weten, kennen etc.
43
Het werkwoord eten is dubbelzinnig: (i)a kan niet-telisch geïnterpreteerd worden zoals aangegeven in
(i)b (vgl. urenlang eten), of telisch zoals in (i)c (vgl. in een uur eten).
(i)
a.
hij eet
b.
hij neemt voedsel tot zich (niet telisch)
c.
hij gebruikt de maaltijd (telisch)
Het mediale (27)a lijkt geen voorkeur te hebben voor een telische of niet-telische interpretatie, en dat is wat we zouden verwachten gegeven dat geen van beide een verplicht argument heeft. 44
In (28)b mo e t J an opgevat worden als het ‘gepromoveerde’ zichzelf van (28)a dat als antecedent kan
dienen voor zich zodat de onwelgevormdheid van de zin niet veroorzaakt worden door een ongebonden anafoor.
206 - Argumentstructuur in het Nederlands
Wat dat betreft is er een verschil met de zinnen in (29): naast (29)a lijkt het mediale (29)b heel goed mogelijk.
(29)
a.
hij snijdt (zich) bij dat licht
b.
het snijdt makkelijk bij dat licht
c.
hij snijdt (zichzelf) bij dat licht
En dat is volgens de verwachting, want snijden is—anders dan zich vergissen—noch inherent reflexief (het kan zonder zich) noch transitief (het kan zonder object). Niets staat dus, voor zover we kunnen nagaan, de vorming van een mediaal predikaat met enkel het ongespecificeerde subjectargument in de weg. Een conclusie die bevestigd wordt door het feit dat het mediale (29)b qua interpretatie het meest verwant is aan het pseudo-transitieve (29)c (zonder zichzelf), en niet in de buurt komt van het inherent reflexieve zich snijden.45 Ook een voorspelling van de voorgestelde analyse is dat ‘grillen’ die zich bij onergatieve
45
Ook het contrast in (i) is in overeenstemming met de voorgestelde analyse van mediale constructies. De
combinatie rekenen (op) is een onergatief werkwoord dat z’n interne argument realiseert d.m.v. een lexicaal geselectee r d e P (op). Om mediaal te zijn moet het werkwoord zijn inherente argumentstructuur uitschakelen en vervangen door een ergatieve structuur. Het volstaat aan te nemen dat rekenen op transitief is, en onmogelijk zonder intern argument kan, om de onmogelijkheid van (i)b te verklaren.
(i)
a.
ik reken op zijn medewerking
b.
*het rekent beter (op (medewerking))
c.
het rekent beter (op zo’n machine)
d.
het rekent beter af, zo
Maar ook het feit dat (i)c en d wel mogelijke mediale zinnen zijn, is in de lijn der verwachting. In (i)c vormt op zo’n machine een extra argument, d.w.z. een relatum dat door d e P a a n h e t d o o r rekenen geïnduceerde rollenpatroon kan worden toegevoegd. Diezelfde toevoeging is ook mogelijk als rekenen met een ergatieve argumentstructuur toe moet: zo’n extra relatum discrimeert niet tussen een ergatieve of een onergatieve relatiestructuur. En af in (i)d is deel van het werkwoord maar staat los van de argumentstructuur, en kan dus blijven als die argumentstructuur verdwijnt. (Ik kom later nog uitvoeriger terug op voorzetsels.) Merk op dat we uit het feit dat het mediale zo’n huis woont niet lekker welgevormd is, moeten concluderen dat wonen, hoewel het normaal gesproken een plaatsbepaling eist (ik woon *(hier) ), zonder z’n eigenlijke argumentstructuur voldoende identiteit heeft om een gebeuren met maar één relatum te kunnen denoteren (vgl. ook zij wonen prachtig).
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 207
werkwoorden voordoen, maar die niet afhankelijk zijn van de argumentstructuur, mogelijk blijven bij mediale interpretatie. De oorspronkelijke relatiestructuur blijft immers geïmpliceerd ondanks de adoptie van de ‘oneigenlijke’ ergatieve argumentstructuur. In (30) zien we een voorbeeld: kransjes kan in (30)a begrepen worden óf als een ‘aangedaan’ (de kransjes smelten) óf als een resultaatobject (de kransjes zijn het product van het smelten van iets anders). Dezelfde ambiguiteit doet zich voor in de nominalisatie (30)b, waar het interne argument niet gerealiseerd is, en ook in het mediale (30)c.46
(30)
a.
hij smelt kransjes
b.
de smelter
c.
kransjes smelt beter
Als we aannemen dat de ambiguïteit van (30)a niet afhankelijk is van de argumentstructuur, in dit geval van de realisering van het interne argument kransjes,47 dan is de mogelijkheid van diezelfde ambiguïteit in (30)b en het mediale (30)c te verwachten.48 Uit het feit dat (30)b en (30)c, waarin
46
Naast (30)c is ook (i)a mogelijk, maar die zin is óf mediaal (impliceert een smelter) óf ergatief (impliceert
geen smelter). Het gaat ons hier om de mediale interpretatie, die in (30)c (met de enkelvoudige persoonsvorm) verplicht is.
(i)
a.
kransjes smelten beter
b.
zulke koekjes eten sneller
c.
zulke koekjes eet sneller
Het subtiele betekenisverschil tussen (30)c en (het mediale) (i)a, dat ook merkbaar is aan (i)b en c, laat ik hier als (vermoedelijk) irrelevant buiten beschouwing. Van belang is wel onderscheid te maken tussen het inherent ergatieve smelten van bijv. ik smelt en het mediaal-ergatieve smelten van (30)c en (i)a: alleen in het laatste geval schemert de onergatieve betekenis door (er wordt een smelter geïmpliceerd). 47
In het volgende hoofdstuk komen we uitvoeriger terug op de argumentstructuur van werkwoorden als
smelten. 48
Per slot van rekening is de rol van het subject in (30)c, nl. k ransjes, ongespecificeerd en laat dus alle
ruimte voor invullingen die ontleend worden aan wat het origineel voor mogelijkheden heef t . E e n a n d e r voorbeeld hiervan is overigens de overeenkomst tussen (i)a en b: in beide kan b a k t een ‘aangedaan’ object
208 - Argumentstructuur in het Nederlands
het interne argument niet gerealiseerd is, dezelfde ambiguïteit vertonen als (30)a, kunnen we afleiden dat die ambiguïteit los staat van de realisering van de inherente argumentstructuur van smelten. Overigens doet zich in (30)c een verschijnsel voor dat ook als een voorspelling van de analyse kan worden gezien: het feit dat smelt niet congrueert met het subject kransjes. Hoewel mij niet duidelijk is wat hier precies aan de hand is, is wel duidelijk dat het om een verschijnsel gaat dat karakteristiek is voor ergatieve (koppel)werkwoorden zoals zijn, blijven, blijken e.d. (vgl. over Groningen is sneller), en dat eerder een effect is van het ontbreken van selectierestricties, dan dat het door de argumentstructuur van het werkwoord wordt opgelegd. Het feit dat zo’n ‘gril’ ook mogelijk is bij het mediale smelten in (30)b met zijn ‘default’ argumentstructuur is dan precies wat we zouden verwachten. 49
hebben (de taart wordt door bakken culinair bewerkt) of een resultaatobject (de taart wordt bereid). Geen probleem als de ambiguïteit niet afh ankelijk is van de argumentstructuur van bakken (in casu het Casuskenmerk !s).
(i)
49
a.
hij bakt een taart
b.
een taart bakt makkelijk
Merk op dat in sommige gevallen congruentie zelfs onmogelijk is bij een mediale interpretatie: in (i)b is
het koppelwerkwoord blijven, anders dan in (i)c, verplicht enkelvoud ook al is het subject meervoud.
(i)
a.
het blijft tobben met die lui
b.
die lui blijft/*blijven tobben
c.
we blijven tobben met die lui
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 209
4.2 Ook ergatieven kunnen (soms) mediaal Een implicatie van de hypothese dat mediale constructies geconstitueerd worden door werkwoorden die zich van hun onergatieve argumentstructuur ontdaan hebben, is dat werkwoorden die van huis uit ergatief zijn niet mediaal zullen voorkomen. 50 Maar waarom luidt die hypothese niet dat ook ergatieve werkwoorden hun intrinsieke argumentstructuur kunnen afleggen en zodoende een mediale constructie kunnen vormen? Een enigszins voor de handliggend antwoord is dat in het geval van een ergatief werkwoord de ‘omschakeling’ loos zou zijn, d.w.z. op een interpretatie zou uitlopen die non-distinct is van de afgelegde interpretatie (het gaat immers in beide gevallen om een gebeuren met enkel de rol 2). Kijken we naar de contrasten in (31) en (32), dan lijkt dat antwoord, en daarmee de aanvankelijke hypothese, bevestigd te worden. De ergatieve werkwoorden komen en zijn willen blijkens (31)b en (32)b niet mediaal.
(31)
(32)
a.
hij komt
b.
*het komt beter met de trein (expletief het)
a.
hij is ziek
b.
*het is beroerd ziek in zo’n klimaat (expletief het)
Maar nadere inspectie brengt aan het licht dat andere ergatieve werkwoorden wel open staan voor de mogelijkheid van een mediale interpretatie. Voorbeelden zijn vallen in (33)a en aankomen in (33)b.
(33)
a.
zo’n matras valt een stuk zachter
b.
het komt een stuk prettiger aan met zo’n ontvangsthal
Bovendien blijkt het verschil tussen komen uit (31) en aankomen uit (33) van dezelfde, enigszins ongrijpbare orde als een verschil dat we al eerder bij onergatieve werkwoorden zijn tegengeko50
Dit is ook een implicatie van de alternatieve hypothese dat mediale constructies verkregen worden door
het externe argument te onderdrukken: alleen werkwoorden met een extern argument kunnen daar het s lachtoffer van worden. Hieronder zullen we zien dat wat hier wordt voorgesteld ook op di t p u n t b e t e r uitpakt.
210 - Argumentstructuur in het Nederlands
men. Het mediaal worden van onergatieve werkwoorden bleek onderhevig aan de conditie dat wat overblijft van een werkwoord als de argumentstructuur wordt uitgeschakeld, voldoende is om als instantie van dat werkwoord geïdentificeerd te kunnen worden. Over wat over moet blijven en wat voldoende is, tast ik weliswaar in het duister, maar het moet dusdanig zijn dat (34)a uitgesloten wordt (mogelijk omdat van het transitieve dragen zonder argumenten kennelijk te weinig overblijft), maar dat (34)b en c mogelijk zijn.51
(34)
a.
*zulke schoenen dragen lekker
b.
zulke kaarten geven lekker
c.
zulke schoenen verkoopt lekker
Daarbij geldt dat geven in (34)b bij voorkeur quasi-intransitief opgevat wordt. Maar gegeven een dergelijke conditie, voorspellen we in feite dat ook ergatieve werkwoorden mediaal kunnen voorkomen. Ze moeten alleen ook aan die conditie voldoen, d.w.z. los van hun inherente argumentstructuur voldoende identiteit hebben om een ongespecificeerde betrokkene te kunnen accommoderen. De ergatieve werkwoorden vallen en aankomen uit (33) voldoen kennelijk aan die conditie, terwijl de ‘kale’ werkwoorden komen en zijn dat niet doen. Nogmaals, de conditie die bepaalt of een werkwoord al dan niet mediaal kan voorkomen, is rijkelijk vaag, maar waar het hier om gaat is niet wat precies de aard van die conditie is, als wel hoe het komt dat niet enkel onergatieve werkwoorden mediaal kunnen voorkomen. De aanvankelijke hypothese dat alleen onergatieve werkwoorden met een default ergatieve argumentstructuur uit de voeten kunnen, bleek te rigide. Alle werkwoorden kunnen dat, mits ze voldoen aan die conditie, d.w.z. een gebeuren kunnen denoteren met een ongespecificeerde
51
De betrekkelijke ongrijpbaarheid van de conditie blijkt nog eens uit (i)b: kennelijk kan dragen wel
(althans beter) mediaal gebruikt worden als het begrepen wordt zoals in zin (i)a. (Hier wankelen overigens de oordelen.) Vermoedelijk is het dragen van (i)a qua betekenis ‘voller’ of ‘canonieker’ dan het dragen van schoenen dragen, en kan het daardoor zonder de specificatie door een lexicaal argument een ergatief gebeuren denoteren.
(i)
a.
hij draagt drie pakketjes
b.
zulke kleine pakketjes draagt wat beter
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 211
betrokkene.52 Werkwoorden die van nature ergatief zijn, zijn dus niet om die reden van mediale constructies uitgesloten. Die conclusie is interessant, want ze onderscheidt wat hier is voorgesteld van analyses die ervan uitgaan dat het een kenmerk van mediale constructies is dat het externe argument op een of andere manier buiten spel gezet is. Analyses die op die veronderstelling gebaseerd zijn, worden weerlegd door het bestaan van de zinnen in (33) waarvan het werkwoord geen extern argument heeft.53
4.3 Mediale deelwoorden Uit het contrast in (35) blijkt dat alleen tegenwoordige deelwoorden zoals verkopende in (35)c een mediale interpretatie toestaan. Passieve deelwoorden zoals verkocht in (35)a en passieve infinitieven zoals te verkopen in (35)b doen dat niet.54
(35)
a.
de goed verkochte etalage
b.
de goed te verkopen etalage
c.
de goed verkopende etalage
In (35)a en b kan de etalage enkel als thema (d.w.z. als !E) geïnterpreteerd worden, en ook kan in die zinnen door de toevoeging van een passieve door-bepaling de actor geëxpliciteerd worden. In (35)c, echter, is een passieve door-bepaling uitgesloten, zoals te verwachten bij een mediale constructie.55 Hoe kan dat? Er is een simpel antwoord mogelijk: het passieve deelwoord 52
Dus nu verwachten we dat ook de onwelgevormdheid van bijv. *het kent niet prettig onder deze
voorwaarden kan worden afgeleid uit de aard van die conditie en de aard van wat k ennen betekent als het z’n argumenten enkel impliceert. Of deze verwachting klopt zal nader onderzoek aan het licht moeten brengen. Waarom is *hij kent niet mogelijk met de betekenis van hij kent iets? 53
Een complicatie is dat werkwoorden zoals vallen en aankomen of vertrekken ook kunnen voorkomen in
een onpersoonlijke passief zoals er wordt hier (door ons) niet gevallen! Die constructie staat een passieve door-bepaling toe, en kan dus kennelijk geïnterpreteerd worden met een relatiestructuur die typisch is voor onergatieve werkwoorden. 54
Kale infinitieven staan blijkens ik vind die etalage beter verkopen wel een mediale interpretatie toe.
55
Een complicatie is dat het werkwoord verkopen ook quasi-mediaal gebruikt kan worden, zoals in (i)a.
212 - Argumentstructuur in het Nederlands
of de passieve infinitief van een werkwoord als verkopen bevat !E als agr-kenmerk en eist zodoende van etalage in (35)a en b dat het als een thema geïnterpreteerd wordt, en dus per se niet als een mediaal subject.56 De veronderstelling is dat verkochte en te verkopen in (35) een Agr induceren met het kenmerk !E. Daarnaast moeten we dan aannemen dat een tegenwoordig deelwoord kennelijk een andere Agr induceert, een onder-gespecificeerde die het kenmerk +A kan bevatten maar ook oninterpreteerbare Casuskenmerken (die een ergatieve interpretatie mogelijk maken).57 Overigens komt zo’n aanname niet uit de lucht vallen, want voor kale infinitieven moeten we iets dergelijks aannemen. We zouden kunnen veronderstellen dat de inflectie
(i)
a.
deze etalage heeft in één week driehonderd exemplaren verkocht
b.
door deze etalage zijn in één week driehonderd exemplaren verkocht
In (i)a is sprake van een interpretatie waarbij wat onder ‘verkoper’ (het +A argument) verstaan wordt, ruimer wordt opgevat dan gebruikelijk is (je kunt ook zeggen dat de betekenis van verkopen ruimer wordt opgevat, in de geest van ‘verkoop tot stand brengen’). Het feit dat hier geen sprake is van een mediale constructie blijkt o.a. daaruit dat diezelfde interpretatie ook mogelijk is in de passieve variant van die zin in (i)b. (Mediale zinnen kunnen niet in een passieve versie voorkomen, hetgeen volgt uit de veronderstelling dat het om ergatieve werkwoorden gaat en ergatieve werkwoorden geen passieve vorm hebben.) 56
Ook is mediaal worden (door oninterpreteerbare maken van Casuskenmerken) uitgesloten: er komt geen
Casuskenmerk aan te pas ( !E is geen Casuskenmerk). 57
Dit ‘simpele’ antwoord roept natuurlijk wel de vraag op hoe het komt da t p r e n o m i n a l e v e r l e d e n
deelwo orden per se een !E Agr projecteren, terwijl tegenwoordige deelwoorden dat niet doen. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik de lezer naar Kerstens (in voorbereiding a). Merk overigens op dat verleden deelwoorden ook adjectivisch kunnen zijn: met de gesloten deur kun je het hebben over een deur die nooit open geweest is. Ik neem aan dat in dat geval Agr geïnterpreteerd wordt als een predikaatvariabele. Dat verklaart de onmogelijkheid van andere argumenten en daarmee het contrast tussen (i)a en b. In (i)a heeft dol een ergatieve argumentstructuur en ziet de interpretatie—voorzover relevant—eruit als (i)c. Ik neem dan aan dat dol op een complex predikaat is en dat op exceptioneel een interpreteerbare Casus ( !s) aan z’n complement toekent zodat snoep als het thema van dol op geïnterpreteerd wordt (op die mogelijkheid kom ik terug in hoofdstuk 7).
(i)
a.
hij is dol op snoep
b.
*de op snoep dolle jongen
c.
›e[dol_op(e) & 2(e,hij) & !E(e,snoep)]
Omdat in (i)b dolle een nominaal agr-kenmerk heeft en Agr geïnterpreteerd wordt als een predikaatvariabele, is op snoep onmogelijk.
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 213
!en van infinitieven de aanduiding is van een agr-kenmerk (een suffix) dat ongespecificeerd is voor Casus en dat, afhankelijk van de context, verschillend kan uitpakken. Zo wordt het in het wandelen geïnterpreteerd als een predikaatvariabele (geen Casus), in komen (is nodig) als de ongespecificeerde rol 2 (oninterpreteerbare Casus) en in lopen (is nodig) als de theta-rol +A (interpreteerbare Casus). Op de veronderstelling dat passieve deelwoorden een !E agr-kenmerk bevatten wil ik hier verder niet ingaan, en evenmin op de problematiek die door andere vormen van het werkwoord worden opgeroepen. Dat zou ons te ver voeren van waar het hier om begonnen is. Om dezelfde reden ga ik hier voorbij aan het probleem dat wordt opgeroepen door het contrast in (36).
(36)
a.
het heeft altijd goed verkocht met die etalage
b.
het wordt altijd goed verkocht met die etalage
Niet alleen staat enkel (36)a een mediale interpretatie toe (‘het is altijd goed verkopen geweest...’), bovendien kan het verleden deelwoord in die zin kennelijk niet !E als agr-kenmerk bevatten want het kan onmogelijk als de koopwaar geïnterpreteerd worden. Laten we in ieder geval vaststellen dat het feit dat (35)a en b geen mediale interpretatie toestaan in zekere zin een bevestiging is van de hier verdedigde analyse. Het bevestigt namelijk de veronderstelling dat een mediale interpretatie draait om de ongespecificeerde rol 2 en niet compatibel is met een subject dat als thema (= !E) geïnterpreteerd wordt.
4.5 De vervoeging van mediale werkwoorden Het contrast in (37) lijkt op het eerste gezicht de voorgestelde analyse tegen te spreken. 58 Alleen (37)a kan mediaal geïnterpreteerd worden; zin (37)b moet als een passief begrepen worden met een niet-expletief het. 58
Hetzelfde geldt voor het contrast in (i).
(i)
a.
die etalage heeft altijd goed verkocht (= mediaal)
b.
die etalage is altijd goed verkocht (= passief)
214 - Argumentstructuur in het Nederlands
(37)
a.
het heeft altijd goed verkocht met die etalage
b.
het is altijd goed verkocht met die etalage
Het probleem dat (37)a en b vormen begint bij de veronderstelling dat vervoeging met hebben typisch is voor onergatieve werkwoorden (zoals verkopen), terwijl vervoeging met zijn karakteristiek is voor ergatieve werkwoorden (zoals komen). De tegenspraak is dat het mediale, c.q. ergatieve verkocht in (37)a vervoegd wordt met hebben. Is verkocht dan qua interpretatie ergatief (want mediaal), maar naar de vorm, althans qua vervoeging onergatief? Kan dat zonder tegenspraak?59 Volgens mij ligt het anders: in (37)a is hebben mediaal gebruikt, d.w.z. dat het een ergatieve argumentstructuur heeft aangenomen. En als hebben zelf mediaal kan zijn, en mediaal moet zijn als het mediale werkwoorden ‘vervoegt’, dan is hebben dus niet kenmerkend voor onergatieve werkwoorden, en is er dus geen tegenspraak. Laten we proberen ons een iets preciezere voorstelling te maken van de manier waarop hebben mediaal kan zijn, en ook van wat er bij vervoeging met een hulpwerkwoord gebeurt. We hebben aangenomen dat onergatieve werkwoorden interpreteerbare Casuskenmerken hebben en dat bijgevolg de Casuskenmerken van AgrS (!s,!c) geassocieerd zijn met het rol-kenmerk +A. Ergatieve werkwoorden hebben geen interpreteerbare Casuskenmerken, en induceren daardoor een AgrS die geïnterpreteerd wordt als een ongespecificeerde relatie 2. Karakteristiek voor een mediale constructie is dat het een oneigenlijke ergatieve argumentstructuur heeft, d.w.z. een argumentstructuur die in de plaats komt van de op de betekenis van het werkwoord afgestemde oorspronkelijke argumentstructuur. We zouden de interpretatie van het mediale AgrS kunnen aangeven als 2+A, wat aangeeft dat 2 niet inherent is maar geadopteerd en dat +A onderdrukt is.60 Nemen we verder aan dat hebben als hulpwerkwoord van tijd karakteristiek is voor onergatieve werkwoorden omdat het interpreteerbare Casuskenmerken heeft, en daardoor geïnterpreteerd wordt als de relatie +A. Het is dus zelf een onergatief werkwoord. Maar het is een hulpwerkwoord, wat wil zeggen dat het geen gebeuren denoteert dat bij de interpretatie de
59
In de analyse van bijv. Ackema (1995) is dat mogelijk.
60
W e zouden ook de gemarkeerdheid van een ‘mediaal’ gebeuren (geen +A rol maar de r o l 2 ) k u n n e n
aangeven als e +A62 .
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 215
relatie +A kan accommoderen. Veronderstellen we daarom dat in een onergatieve zin als (38) het gebeuren geleverd wordt door het deelwoord gelopen.
(38)
hij heeft gelopen
Bij de interpretatie van (38) wordt daardoor het subject hij geïnterpreteerd als de loper. Merk op dat het deelwoord gelopen zelf, door het ontbreken van een agr-kenmerk, voor het actorargument aangewezen is op een onergatief hulpwerkwoord als hebben.61 Maar als hebben mediaal is, en dus een AgrS induceert die als 2+A geïnterpreteerd wordt (omdat de Casuskenmerken oninterpreteerbaar zijn), dan verlangt het van het verleden deelwoord dat het een ‘mediaal gebeuren’ denoteert, laten we zeggen e2(+A), dat de rol 2+A kan accommoderen. Onder deze aannames volgt waarom verkocht in (37)a mediaal geïnterpreteerd kan worden. Wat ook volgt is dat verkocht in (37)b niet mediaal geïnterpreteerd kan worden. Althans, dat volgt uit de aanname dat zijn van huis uit een ergatief hulpwerkwoord is, d.w.z. een AgrS induceert met oninterpreteerbare Casuskenmerken (interpreteerbaar als 2), maar zelf geen gebeuren denoteert. In een zin als hij is gekomen levert het ergatieve gekomen dan het gebeuren (laten we zeggen e2) dat 2 kan accommoderen. Laten we aannemen dat zijn niet een AgrS kan induceren die gemarkeerd is als 2+A. Daaruit volgt dat zijn als complement geen VP kan hebben dat een ‘mediaal’ gebeuren (dat een 2+A nodig heeft) denoteert. Rest ons nog het contrast in (39) te verklaren. Blijkens (39)a kan vertrekken mediaal gebruikt worden, maar het kan noch met hebben noch met zijn vervoegd worden (het kan simpelweg niet als perfectum voorkomen).62
61
Daarom is vallen in ik heb gevallen per s e onergatief: hebben eist een gebeuren dat een +A rol kan
accommoderen. En is *ik heb gekomen onmogelijk omdat komen per se ergatief is. 62
Wat niet wil zeggen dat we niet (bij benadering) kunnen zeggen wat we met het perfectum zouden willen
uitdrukken: in (i)a gebeurt dat.
(i)
a.
het is hier altijd al goed vertrekken geweest
b.
*het eet hier lekker vis
c.
het is hier altijd al lekker vis eten geweest
216 - Argumentstructuur in het Nederlands
(39)
a.
het vertrok hier altijd goed (‘het was hier goed vertrekken’)
b.
*het heeft/is hier altijd al goed vertrokken
c.
hij is/*heeft op tijd vertrokken
De verklaring van de onmogelijkheid van is in (39)b volgt uit wat we hierboven aangenomen hebben over zijn: het kan geen mediale relatie 2+A induceren. Maar de onmogelijkheid van heeft in (39)b volgt ook, want de eventueel door heeft geïnduceerde rol 2+A is in ieder geval incompatibel met het door vertrekken uitgedrukte ergatieve gebeuren e2. Maar ook kan het niet door het mediale vertrekken geaccommodeerd worden, want dat vraagt om de rol 2 2 , d.w.z. de ‘default’ rol 2 die de inherente rol 2 uitschakelt.
5 Conclusie In dit hoofdstuk heb ik laten zien dat de gemaakte aannames over de ergatieve en onergatieve interpretatie van zinnen ons in staat stellen een inzichtgevende analyse te ontwikkelen van zgn. mediale constructies. Dat zijn zinnen met een werkwoord dat de inherente argumentstructuur onderdrukt en in plaats daarvan voorkomt met een default ergatieve argumentstructuur, en aldus een gebeuren uitdrukt met één relatum, waarvan de betrekking met het gebeuren ongespecificeerd is. Wanneer dat aan de orde was heb ik ook duidelijk gemaakt dat de voorgestelde analyse het beter doet dan in omloop gebrachte alternatieven. Aldus vormt de verdedigde analyse een empirische bevestiging van datgene wat die analyse mogelijk maakt. In de volgende hoofdstukken zullen we de exercitie waaraan we in dit hoofdstuk begonnen zijn voortzetten, en nog meer empirische inhoud geven aan de hiervoor geïntroduceerde theorie over verbale argumentstructuur, inclusief de theorieën over Casus en theta-rollen. Daarbij zullen we eerst een stap terugdoen en ons opnieuw bezighouden met de inhoud van de onergatieve theta-rollen ±A en ±E. De gedachte dat die rollen de ‘objectieve’ tegenpolen zijn van grammaticale personen blijkt namelijk een gerede aanleiding om meer rollen te onderscheiden dan we
Zoals het contrast tussen (i)b en c laat zien, vormen (i)a en c geen echte mediale constructie: de nominalisaties vertrekken in (i)a en eten in (i)c kunnen samen met een argument (vis) optreden, iets wat voor het mediale eet in (i)b niet is weggelegd.
Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 217
tot dusver gedaan hebben. Ik zal aannemelijk maken dat de rollen die erbij komen nodig zijn om een onderscheid dat ook in de traditionele grammatica zijn neerslag heeft gevonden op een principiële leest te schoeien. Ik doel hier op het onderscheid tussen het ‘aangedane’ object (Aobject) van zin (40)a en het zgn. resultaatobject (E-object) van zin (40)b.
(40)
a.
hij eet een brood
b.
hij breit een trui
Ik zal aannemelijk maken dat het hier voorgestelde kader ons niet alleen in staat stelt dat onderscheid op een inzichtgevende manier te reconstrueren en aan een principiële grondslag te helpen, maar ons ook van pas komt bij de analyse van verschijnselen die recent in de theorievorming een rol van betekenis zijn gaan spelen.