Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2008-09
HOE VRIJ IS DE EUROPESE BURGER OM TE REIZEN EN TE VERBLIJVEN IN DE EUROPESE UNIE? VRIJ VERKEER VAN STUDENTEN Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟ Ingediend door
Jennifer De Meyer (studentennr. 20022236) (major: sociaal en economisch recht)
Promotor: Prof. Dr. Inge Govaere Commissaris: Liesbeth Van den Broeck
“Wij voegen geen staten samen, wij verenigen mensen.”
Jean Monnet
2
WOORDJE VAN DANK
Graag had ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om Prof. Dr. Inge Govaere te bedanken om de taak van promotor op zich te nemen, alsook mijn commissaris Liesbeth Van den Broeck. Ook mijn vrienden en medestudenten verdienen een woordje van dank voor hun interesse en aanmoedigingen tijdens het schrijven, mijn zus in het bijzonder voor haar steun en het nalezen van deze masterproef. Ten slotte wens ik nog mijn ouders te bedanken voor de kans die ze me hebben gegeven om verder te studeren.
3
INHOUDSTAFEL
INLEIDING
4
DEEL 1. HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE
6
§ 1.
INLEIDING
6
§ 2.
ARTIKEL 17 EG EN ARTIKEL 18 EG
7
§ 3.
RICHTLIJN 2004/38/EG
11
1. REIS- EN VERBLIJFSRECHTEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE
12
1.1.
REISRECHTEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE
12
1.2.
VERBLIJFSRECHTEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE
13
1.2.1.
HET VERBLIJFSRECHT VOOR MAXIMUM DRIE MAANDEN 13
1.2.2.
HET VERBLIJFSRECHT VOOR MEER DAN DRIE MAANDEN 14
1.2.3.
HET DUURZAAM VERBLIJFSRECHT
2. FAMILIELEDEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE
16
16
3. BEPERKINGEN OM REDENEN VAN OPENBARE ORDE, OPENBARE VEILIGHEID OF VOLKSGEZONDHEID
18
§ 4.
HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE EN ARTIKEL 12 EG
19
§ 5.
HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE EN ONDERWIJSRECHTEN
21
DEEL 2. DE ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
29
§ 1.
INLEIDING
29
§ 2.
ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN: BEGRIPSOMSCHRIJVING
29
§ 3.
GRONDSLAG VOOR HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
30
1. WERKNEMERS
31
1.1.
HET BEGRIP WERKNEMER
33
1.2.
WERKNEMER ÉN STUDENT
35
1.3.
WERKNEMER EN DAN STUDENT
37
2. ZELFSTANDIGEN
40
2.1.
VRIJHEID VAN VESTIGING
41
2.2.
VRIJ VERKEER VAN DIENSTEN
42 4
§ 4.
§ 5.
§ 6.
VOORWAARDEN EN BEPERKINGEN GESTELD AAN HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
43
ONDERWIJSRECHTEN VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
43
1. RECHT OP GELIJKE TOEGANG TOT ONDERWIJS
44
2. RECHT OP STUDIEFINANCIERING
45
FAMILIELEDEN VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
47
1.
RECHT OP GELIJKE TOEGANG TOT ONDERWIJS
48
2.
RECHT OP STUDIEFINANCIERING
51
DEEL 3. DE ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
55
§ 1.
INLEIDING
55
§ 2.
ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN: BEGRIPSOMSCHRIJVING
55
§ 3.
GRONDSLAG VOOR HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH NIETACTIEVE STUDENTEN
§ 4.
§ 5.
§ 6.
56
VOORWAARDEN EN BEPERKINGEN GESTELD AAN HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
60
ONDERWIJSRECHTEN VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
63
1. RECHT OP GELIJKE TOEGANG TOT ONDERWIJS
64
2. RECHT OP STUDIEFINANCIERING
66
FAMILIELEDEN VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
67
DEEL 4. DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP OP HET GEBIED VAN ONDERWIJS EN BEROEPSOPLEIDING § 1.
INLEIDING
§ 2.
DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP OP HET GEBIED
§ 3.
§ 4.
69 69
VAN ONDERWIJS EN BEROEPSOPLEIDING
69
INHOUD EN DRAAGWIJDTE VAN DE ARTIKELEN 149 EG EN 150 EG
74
1. INHOUD EN DRAAGWIJDTE VAN ARTIKEL 149 EG
75
2. INHOUD EN DRAAGWIJDTE VAN ARTIKEL 150 EG
78
ONDERWIJS- EN OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S
80
1. ONDERWIJS- EN OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S VÓÓR HET VERDRAG VAN MAASTRICHT
80
5
2. ONDERWIJS- EN OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S NA HET VERDRAG VAN MAASTRICHT: IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 149 EG EN 150 EG
§ 5.
82
3. PROGRAMMA „EEN LEVEN LANG LEREN‟ (2007-2013)
83
DE LISSABONSTRATEGIE EN HET BOLOGNAPROCES
88
1. DE LISSABONSTRATEGIE
88
2. DE BOLOGNAVERKLARING EN HET BOLOGNAPROCES
89
BESLUIT
92
BIBLIOGRAFIE
95
6
INLEIDING
1.
In deze masterproef zal het recht van de burgers van de Unie, in de specifieke
hoedanigheid van studenten, om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie worden bestudeerd. Uitgangspunt bij de bespreking van dit vrije verkeer van studenten zal dus het burgerschap van de Europese Unie1 zijn, al was het maar omwille van het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen herhaaldelijk heeft gesteld dat „de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn‟2. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit.3 2.
Vandaar dat het eerste deel van deze masterproef zal handelen over dit Europees
burgerschap, van de instelling ervan tot de gevolgen die daaraan worden verbonden in de voor het behandelde onderwerp relevante - recente rechtspraak van het Hof van Justitie, die aanknoopt bij het burgerschap van de Unie voor de toepassing van het principe van nondiscriminatie dat in artikel 12 EG vervat ligt. De invulling die Richtlijn 2004/38/EG4, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, aan artikel 18, lid 1 EG geeft, zal eveneens aan bod komen. Laatstgenoemd artikel verleent aan iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, doch onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en in secundaire wetgeving ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.5 3.
Aldus, gezien de voorwaarden die aan dit reis- en verblijfsrecht worden gesteld, dient
nog steeds het onderscheid te worden gemaakt tussen marktburgers of burgers van de Unie die economisch actief zijn, zijnde werknemers en zelfstandigen6, en niet-marktburgers of burgers van de Unie die economisch niet-actief zijn, zijnde studenten7 en alle andere
1
Art. 18-22 EG. HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 31. 3 Art. 17, lid 1 EG. 4 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 5 Art. 18, lid 1 EG. 6 Art. 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38/EG. 7 Art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. 2
7
economisch niet-actieve burgers van de Unie8. Bijgevolg zal dit onderscheid hier eveneens worden gehanteerd bij de bespreking van het vrije verkeer van studenten, hetgeen tot uitdrukking komt door de behandeling van de economisch actieve studenten en de economisch niet-actieve studenten in twee afzonderlijke delen, namelijk respectievelijk in deel 2 en deel 3 van deze masterproef. Vertrekkende van dit onderscheid zullen de verblijfsrechten en, in het bijzonder, de onderwijsrechten, waarmee met dit laatste wordt bedoeld het recht op gelijke toegang tot onderwijs en beroepsopleiding en het recht op toekenning van studiefinanciering in een andere lidstaat dan degene waarvan men de nationaliteit heeft, van beide categorieën uitvoerig worden behandeld. 4.
Het mijlpaalarrest in de zaak Gravier9 van 1985 heeft niet alleen de grondslag gelegd
voor een vrij verkeer van studenten, maar tegelijkertijd ook belangrijke gevolgen met zich meegebracht op het vlak van de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Deel vier zal handelen over deze bevoegdheid van de Europese
Gemeenschap,
over
de
ontwikkeling
daarvan
en
over
de
genomen
actieprogramma‟s ter implementatie. Daarbij dient ook te worden stilgestaan bij de Lissabonstrategie
en
het
veelbesproken
Bolognaproces,
geïnitieerd
door
de
Bolognaverklaring. 5.
Opgemerkt moet worden dat het Gemeenschapsrecht enkel van toepassing zal zijn
wanneer er sprake is van een grensoverschrijdend element. Met andere woorden, de Verdragsbepalingen kunnen
niet
ingeroepen
worden
wanneer
het
zuiver
interne
aangelegenheden van een lidstaat betreft, dit wil zeggen situaties die geen enkele band hebben met die welke door het Gemeenschapsrecht worden geregeld.10 6.
Onderdanen van derde landen zijn in principe uitgesloten van het recht vrij te reizen
en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie aangezien zij geen burger van de Unie zijn, tenzij wanneer zij zich als familielid van een burger van de Unie op afgeleide reis- en verblijfsrechten kunnen beroepen. Krachtens overeenkomsten gesloten tussen de Gemeenschap, de lidstaten en derde landen kunnen bepaalde onderdanen van derde landen genieten van onderwijsrechten. Gezien deze masterproef vertrekt van het uitgangspunt van het burgerschap van de Unie vallen de rechten van onderdanen van derde landen evenwel buiten het onderzoeksveld.
8
Art. 7, lid 1, b) van Richtlijn 2004/38/EG. HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. 10 HvJ, 28 maart 1979, 175/78, Saunders, Jur. 1979, 01129, r.o. 11. 9
8
DEEL 1. HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE
§ 1.
INLEIDING
7.
Het burgerschap van de Unie kan worden gedefinieerd als de persoonlijke en
ondeelbare status van de onderdanen van de lidstaten, wiens lidmaatschap van de Unie betekent dat zij speciale rechten en plichten hebben die eigen zijn aan de aard van de Europese Unie en die specifiek worden uitgeoefend en gewaarborgd binnen de grenzen van de Europese Unie.11 8.
Een belangrijk uitgangspunt voor het vrije verkeer van natuurlijke personen is het
zogenoemde burgerschap van de Unie12. Veel (recente) rechtspraak van het Hof van Justitie over het vrije verkeer van personen knoopt aan bij dit burgerschap van de Unie, en de nieuwe richtlijn13 betreffende het vrije verkeer van personen heeft de burger van de Unie als uitgangspunt.14 Vandaar en in het bijzonder in het kader van deze masterproef, die handelt over het vrije verkeer van burgers van de Unie in de hoedanigheid van studenten, het belang om allereerst in te gaan op dit concept van burgerschap van de Unie, de invulling van de reis- en verblijfsrechten aldus toegekend aan burgers van de Unie en aan hun familieleden door Richtlijn 2004/38/EG15 en de rechtspraak van het Hof van Justitie in dit verband, zij het dan overwegend toegespitst op de arresten die specifiek betrekking hebben op studenten. 9.
In dit deel zullen vooreerst artikel 17 EG, die het burgerschap van de Unie instelt, en
artikel 18 EG, die voor burgers van de Unie het recht inhoudt vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, worden behandeld (§ 2). Naast dit recht om vrij te reizen en te verblijven, brengt het burgerschap van de Unie nog andere rechten met zich mee, zoals daar zijn het actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen en bij de
11
D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 567. 12 Art. 17-22 EG. 13 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 14 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 309. 15 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004.
9
verkiezingen van het Europees Parlement16, het recht op diplomatieke en consulaire bescherming17 en het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten18. Deze rechten zullen in het licht van het onderwerp van deze masterproef verder niet behandeld worden. Hierna komt Richtlijn 2004/38/EG19 uitgebreid aan bod (§ 3). Vervolgens zal de toepassing in het algemeen van het principe van non-discriminatie op grond van nationaliteit, opgenomen in artikel 12 EG, in samenhang met de Verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie worden besproken (§ 4), waarna tenslotte aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie zal worden uitgewijd over de gevolgen daarvan voor wat betreft de toekenning van onderwijsrechten in het bijzonder (§ 5).
§ 2.
ARTIKEL 17 EG EN ARTIKEL 18 EG
10.
De bepalingen inzake het burgerschap van de Unie zijn opgenomen in het tweede
deel van het EG-Verdrag, in de artikelen 17 EG tot en met 22 EG. De instelling van het burgerschap van de Unie, gebaseerd op de creatie van het nieuwe concept van burgerschap van een supranationaal orgaan20, betrof één van de belangrijkste vernieuwingen die door het Verdrag van Maastricht21 werden ingevoerd. Dit Verdrag, ook gekend als het Verdrag betreffende de Europese Unie, werd ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992 en trad in werking op 1 november 1993.
11.
Artikel 17 EG luidt:
“1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.”
16
Art. 19 EG. Art. 20 EG. 18 Art. 21 EG. 19 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 20 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 45. 21 Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 17
10
12.
De opname in het EG-Verdrag van huidig artikel 17 EG22 betekende de creatie van de
burger van de Unie, waaronder een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, dient te worden verstaan23. Met het Verdrag van Amsterdam24, ondertekend op 2 oktober 1997 en in werking getreden op 1 mei 1999, werd verduidelijkt dat het burgerschap van de Unie complementair is aan het nationale burgerschap en dat dit het nationale burgerschap niet vervangt.25 Het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit van een lidstaat, en bijgevolg dus ook van het burgerschap van de Unie, behoort, overeenkomstig het internationale recht26, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk.27 De lidstaten moeten deze bevoegdheid echter wel uitoefenen met inachtneming van het Gemeenschapsrecht.28 De vermelding in artikel 17, lid 2 EG dat burgers van de Unie onderworpen zijn aan plichten lijkt grotendeel retorisch te zijn, aangezien het EG-Verdrag geen duidelijke verplichtingen aan individuen oplegt.29 13.
Op basis van artikel 17 EG genieten burgers van de Unie een hele reeks politieke,
burgerlijke en sociaal-economische rechten, waarvan sommige zijn opgenomen in de artikelen 18 EG tot en met 21 EG, terwijl andere vervat liggen in secundaire wetgeving die op basis van artikel 22 EG werd aangenomen.30
14.
Artikel 18 EG luidt:
“1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
22
Art. 8 EG vóór de nieuwe nummering door het Verdrag van Amsterdam. Art. 17, lid 1 EG. 24 Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 340 van 10 november 1997. 25 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 269. 26 Art. 1 van het Verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit van 12 april 1930, BS 13 augustus 1939, n.g. luidt: “Het behoort tot de bevoegdheid van iedere Staat in zijn wetgeving te bepalen, wie zijn onderdanen zijn. Deze wetgeving moet door de andere Staten worden erkend, voor zover zij in overeenstemming is met de internationale verdragen, de internationale gewoonte, en de algemeen erkende rechtsbeginselen ter zake van nationaliteit.” 27 R.C.A. W HITE, Workers, establishment and services in the European Union, Oxford, Oxford University Press, 2004, 28. 28 HvJ, 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti e.a./Delegación del Gobierno en Cantabria, Jur. 1992, I-04239, r.o. 10. 29 P. CRAIG en G. DE BURCA, EU law: text, cases and materials, Oxford, Oxford University Press, 2008, 849. 30 D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 567. 23
11
2. Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en dit Verdrag niet in de daartoe vereiste bevoegdheid voorziet, kan de Raad bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken. Hij neemt een besluit volgens de procedure van artikel 251. 3. Lid 2 is niet van toepassing op de bepalingen inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels of andere daarmee gelijkgestelde documenten, noch op de bepalingen inzake sociale zekerheid of sociale bescherming.”
15.
De opname van huidig artikel 18 EG31 in het EG-Verdrag verleent het recht aan
iedere burger van de Unie vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.32 Overeenkomstig artikel 18, lid 1 EG is dit recht echter wel onderworpen aan de beperkingen en voorwaarden die door het EG-Verdrag en in secundaire wetgeving zijn vastgesteld. Door het Verdrag van Nice33, ondertekend op 26 februari 2001 en in werking getreden op 1 februari 2003, werd de medebeslissings- of codecisieprocedure uitgebreid tot artikel 18 EG.34 16.
De invoering van het burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten
betekenden een grote vooruitgang in de geest en de dynamiek van het Europese integratieproces dat werd gelanceerd door het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, ondertekend op 25 maart 1957 en in werking getreden op 1 januari 1958, en waarnaar meer algemeen wordt verwezen als het Verdrag van Rome.35 Aanvankelijk was het recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap immers sterk verbonden met het verrichten van economische activiteiten door onderdanen van lidstaten op het grondgebied van andere lidstaten en konden alleen economisch actieve marktburgers uitgebreide rechten aan het EG-Verdrag ontlenen, terwijl economisch niet-actieve marktburgers, waaronder ook studenten, slechts beperkte rechten hadden.36 De achterliggende gedachte bij de ontwikkeling van een beperkt naar een algemeen recht om vrij te reizen en te verblijven, is dat in het kader van de strategie gericht op het afmaken van de Interne Markt het ook noodzakelijk werd geacht de Europese Unie in het algemeen, en de Europese Gemeenschap in het bijzonder, dichter bij de burger te 31
Art. 8a EG vóór de nieuwe nummering door het Verdrag van Amsterdam. Art. 18, lid 1 EG. 33 Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 80 van 10 maart 2001. 34 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 274. 35 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 46. 36 N. FOSTER, Foster on EU law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 336. 32
12
brengen en aldus te komen tot een „Europa van de burgers‟.37 Met name de invoering van artikel 18 EG is in de praktijk van belang omdat het economisch niet-actieve personen eveneens het recht verleent voor onbeperkte tijd in een andere lidstaat te verblijven, zij het onderworpen aan het voorbehoud opgenomen in artikel 18, lid 1 EG.38 17.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie is artikel 18 EG (lex generalis)
residuair van aard en betreft het een bepaling die enkel van toepassing is wanneer de meer specifieke bepalingen van het EG-Verdrag en de secundaire wetgeving inzake het vrije verkeer en het verblijfsrecht (lex specialis) niet van toepassing zijn.39 Één van de steeds terugkerende vragen die zich dan stelt, in termen van de juridische implicaties, is of de invoering van het burgerschap van de Unie aanleiding heeft gegeven tot enige vernieuwingen of veranderingen in de praktijk, die verder gaan dan hetgeen reeds in het EGVerdrag of in secundaire wetgeving was opgenomen, of dat dit eerder als een hoofdzakelijk symbolische daad moet worden aanzien.40 18.
Er kan worden gesteld dat de invoering van het burgerschap van de Unie juridisch-
formeel weinig heeft veranderd aan de regels inzake het vrije verkeer van personen.41 Het reis- en verblijfsrecht dat verbonden is aan het burgerschap van de Unie, is immers onderworpen aan de beperkingen en voorwaarden die door het EG-Verdrag en de secundaire wetgeving worden gesteld.42 Wel is dit burgerschap van de Unie door het Hof van Justitie aangegrepen om binnen de grenzen van de huidige regelgeving zoveel mogelijk te doen om een algemeen recht op vrij verkeer voor burgers van de Unie te creëren.43 Zo stelde het Hof van Justitie in de zaak Baumbast en R.44 vast dat de bepaling opgenomen in artikel 18, lid 1 EG voldoende duidelijk en nauwkeurig is om daaraan rechtstreekse werking toe te kennen, waardoor een beroep op deze bepaling mogelijk werd gemaakt.45 19.
Het is dan ook de interpretatie die door het Hof van Justitie wordt gegeven aan de
rechten van burgers van de Unie die voortvloeien uit dit Europees burgerschap die de werkelijke draagwijdte van de rechten verbonden aan het vrije verkeer van personen zal bepalen.46 Het Hof van Justitie heeft in zaken als Grzelczyk47, D‟Hoop48, Baumbast en R.49,
37
R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 355. C. BAKKER, Europees recht: een inleiding, Amsterdam, Pearson Education, 2007, 9. 39 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 274-275. 40 P. CRAIG en G. DE BURCA, EU law: text, cases and materials, Oxford, Oxford University Press, 2008, 848. 41 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 320. 42 Art. 18, lid 1 EG. 43 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 320. 44 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I07091. 45 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I07091, r.o. 84. 46 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 45. 38
13
Bidar50 en Förster51 een ruime interpretatie gegeven aan het in artikel 12 EG neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, door aan te knopen bij de Verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie, en zodoende de rechten van studenten op het gebied van onderwijs verruimd.52 In nagenoeg alle arresten van het Hof van Justitie betreffende het burgerschap van de Unie wordt door het Hof verwezen naar de standaardoverweging, voor het eerst geuit in de zaak Grzelczyk 53, dat „de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn‟54. De door het Hof gevelde arresten in bovengenoemde zaken worden in § 5 uitvoerig besproken. 20.
Overeenkomstig artikel 18, lid 2 EG werd Richtlijn 2004/38/EG55 aangenomen om het
recht van de burgers van de Unie en hun familieleden om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken.56 Deze richtlijn geeft invulling aan artikel 18, lid 1 EG en stelt de administratieve formaliteiten vast die moeten worden vervuld voor de uitoefening ervan.57 Deze richtlijn wordt in de paragraaf hieronder behandeld.
§ 3.
RICHTLIJN 2004/38/EG
21.
Richtlijn 2004/38/EG58 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het
grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden 59 trad in 47
HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193. 48 HvJ, 11 juli 2002, C-224/98, D‟Hoop/Office national de l‟emploi, Jur. 2002, I-06191. 49 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I07091. 50 HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills, Jur. 2005, I-02119. 51 HvJ, 18 november 2008, C-158/07, Förster/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 2008, n.g. 52 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 161. 53 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193. 54 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 31. 55 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 56 P.S.R.F., MATHIJSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 207. 57 D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 582. 58 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 59 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG,
14
werking op 30 april 200460 en diende door de lidstaten in nationaal recht te zijn omgezet vóór 30 april 200661. Deze nieuwe richtlijn betreffende het vrije verkeer van personen heeft de burger van de Unie als uitgangspunt en verzamelt de bestaande en voorheen over verschillende wetteksten62 verspreide complexe wetgeving op het gebied van het recht van inreis en verblijf van burgers van de Unie in één enkele wettekst.63 De belangrijkste bepalingen van deze richtlijn zijn waarschijnlijk rechtstreeks werkend, aangezien zij grote gelijkenis vertonen met de bepalingen uit de oude richtlijnen, waarvan het Hof van Justitie al heeft vastgesteld dat zij rechtstreeks werken.64 22.
Achtereenvolgens zullen de in deze richtlijn opgenomen reis- en verblijfsrechten van
burgers van de Unie (punt 1) en van hun familieleden (punt 2) aan bod komen, alsook de beperkingen die daaraan kunnen worden gesteld om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid (punt 3).
1. REIS- EN VERBLIJFSRECHTEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE 23.
Belemmeringen
op
het
vrije
verkeer
van
personen
binnen
de
Europese
Gemeenschap worden tegengegaan door reisrechten enerzijds en verblijfsrechten anderzijds.65
1.1.
24.
REISRECHTEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE
Reisrechten gaan de belemmeringen tegen die personen die gebruik maken van hun
recht op vrij verkeer kunnen ondervinden bij de grensoverschrijding en omvatten zowel het recht van uitreis66, zijnde het recht om het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven, als het spiegelbeeld van dit uitreisrecht, namelijk het recht van inreis67, zijnde het recht om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen.
72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 60 Art. 41 van Richtlijn 2004/38/EG. 61 Art. 40 van Richtlijn 2004/38/EG. 62 Twee verordeningen (de artikelen 10 en 11 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en Verordening (EEG) nr. 1251/70 werden ingetrokken) en negen richtlijnen (Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG werden ingetrokken). 63 P. CRAIG en G. DE BURCA, EU law: text, cases and materials, Oxford, Oxford University Press, 2008, 870. 64 F. AMTENBRINK EN H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 309. 65 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 309. 66 Art. 4 van Richtlijn 2004/38/EG. 67 Art. 5 van Richtlijn 2004/38/EG.
15
25.
Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij te reizen op voorwaarde dat hij in het
bezit is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.68 Deze reisrechten bestaan ook voor familieleden van de burger van de Unie, zij het dat familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en dus zelf geen burger van de Unie zijn, in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort en soms aan bijkomende verplichtingen zoals een visumplicht zijn onderworpen.69
1.2.
26.
VERBLIJFSRECHTEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE
Wat de verblijfsrechten betreft, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het
verblijfsrecht voor maximum drie maanden70, het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden71 en het duurzaam verblijfsrecht72. De kern van deze verblijfsrechten bestaat uiteraard uit het recht dat zij burgers van de Unie verlenen om op het grondgebied van een andere lidstaat te mogen verblijven.73 Zij houden echter tevens een voor het vrije verkeer van personen uiterst belangrijk verbod van discriminatie74 in dat de belemmeringen tegengaat die personen, eenmaal de grens over, bij hun verblijf nog kunnen ondervinden.
1.2.1. HET VERBLIJFSRECHT VOOR MAXIMUM DRIE MAANDEN
27.
Alle burgers van de Unie, zowel economisch actieve als economisch niet-actieve
burgers van de Unie, en hun familieleden hebben het recht gedurende maximum drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, waarmee men kan staven burger van de Unie te zijn.75 Dit recht strekt zich eveneens uit tot de familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een geldig paspoort.76 Daarbij dient wel te worden vermeld dat het verblijfsrecht van de burgers van de Unie en hun familieleden slechts
blijft
behouden
zolang
zij
geen
onredelijke
belasting
vormen
voor
het
68
Art. 4, lid 1 en art. 5, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. Art. 5 van Richtlijn 2004/38/EG. 70 Art. 6 van Richtlijn 2004/38/EG. 71 Art. 7 van Richtlijn 2004/38/EG. 72 Art. 16-21 van Richtlijn 2004/38/EG. 73 F. AMTENBRINK EN H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 315. 74 Art. 24 van Richtlijn 2004/38/EG. 75 Art. 6, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 76 Art. 6, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 69
16
socialebijstandsstelsel van het gastland.77 Het is vooralsnog onduidelijk wat nu precies dient te worden verstaan onder een „onredelijke belasting‟.78 28.
Het enkele feit dat een burger van de Unie of zijn familieleden een beroep doen op
het socialebijstandsstelsel van het gastland mag echter niet automatisch leiden tot een verwijderingsmaatregel.79 De lidstaten zijn evenwel niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in het geval van werkzoekenden, gedurende de eerste zes maanden van verblijf.80 Immers, het verblijfsrecht voor maximum drie maanden geldt onverminderd het verblijfsrecht van ten minste zes maanden voor werkzoekenden.81 Bovendien kunnen werkzoekenden hoe dan ook niet van het grondgebied van het gastland worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij werk zoeken en een reële kans maken werk te krijgen.82 29.
Lidstaten kunnen burgers van de Unie de verplichting opleggen hun aanwezigheid op
het grondgebied mede te delen. Niet-naleving van deze verplichting kan worden bestraft met niet-discriminerende en evenredige sancties.83
1.2.2. HET VERBLIJFSRECHT VOOR MEER DAN DRIE MAANDEN
30.
Wat het recht van de burger van de Unie betreft om gedurende meer dan drie
maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen marktburgers of burgers van de Unie die economisch actief zijn, zijnde werknemers en zelfstandigen84, en niet-marktburgers of burgers van de Unie die economisch niet-actief zijn, zijnde studenten85 en alle andere economisch niet-actieve burgers van de Unie86. Deze te onderscheiden categorieën zullen, zij het weliswaar overwegend toegespitst op studenten, respectievelijk behandeld worden in deel 2 met betrekking tot de economisch actieve studenten en in deel 3 met betrekking tot de economisch niet-actieve studenten. 31.
Het verblijfsrecht voor een periode van meer dan drie maanden is voor beide
categorieën onderworpen aan bepaalde voorwaarden87. Het volstaat hier te stellen dat in het bijzonder aan het verblijf van economisch niet-actieve burgers van de Unie voorwaarden worden gesteld, die overigens grotendeels overeenkomen met de voorwaarden uit de oude 77
Art. 14, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. F. AMTENBRINK EN H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 314. 79 Art. 14, lid 3 van Richtlijn 2004/38/EG. 80 Art. 24, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 81 Zie overweging 9 van de preambule van Richtlijn 2004/38/EG. 82 Art. 14, lid 2, b) van Richtlijn 2004/38/EG. 83 Art. 5, lid 5 van Richt lijn 2004/38/EG. 84 Art. 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38/EG. 85 Art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. 86 Art. 7, lid 1, b) van Richtlijn 2004/38/EG. 87 Art. 7, lid 1, a), art. 7, lid 1, b) en art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. 78
17
verblijfsrichtlijnen88. Deze voorwaarden gesteld aan het verblijf van economisch actieve en economisch niet-actieve burgers van de Unie zullen eveneens uitvoerig worden besproken, respectievelijk in deel 2 en deel 3. 32.
Naast de bovengenoemde categorieën hebben ook familieleden van burgers van de
Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, zelfs indien deze familieleden niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten.89 33.
Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt het recht van verblijf in
een andere lidstaat voor de burgers van de Unie rechtstreeks aan het EG-Verdrag ontleend en kan het niet afhankelijk worden gemaakt van het voldaan hebben aan formaliteiten.90 De burger van de Unie behoeft dus geen verblijfskaart te hebben91, hetgeen bijvoorbeeld onder de oude richtlijnen (zoals bijvoorbeeld de Studentenrichtlijn92) wel nog verplicht was. Het gastland kan burgers van de Unie wel de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven indien het verblijf langer dan drie maanden duurt.93 Ratio legis van deze verplichting is dat de lidstaten de mogelijkheid zouden hebben na te gaan of de burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden gesteld aan het verblijf voor een periode van meer dan drie maanden en of deze burger geen bedreiging uitmaakt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid94, die een verwijdering van het grondgebied kunnen rechtvaardigen.95 34.
Aan de afgifte van een verklaring van inschrijving, die wordt afgegeven naar
aanleiding van de inschrijving96, zijn echter dezelfde voorwaarden97 verbonden als door de oude richtlijnen werden gesteld ten aanzien van de verschillende groepen burgers van de Unie, zodat de verklaring van inschrijving in de praktijk veel gelijkenis vertoont met de oude verblijfskaart.98 De niet-naleving van de verplichting tot inschrijving kan door de lidstaten
88
Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht, P.B. L 180/26 van 13 juli 1990 (de Algemene verblijfsrichtlijn); Richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepsbekwaamheid hebben beëindigd, P.B. L 180/28 van 13 juli 1990 (de Gepensioneerdenrichtlijn); Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993 (de Studentenrichtlijn). 89 Art. 7, lid 1, d) en art. 7, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 90 HvJ, 8 april 1976, 48/75, Royer, Jur. 1976, 00497, r.o. 23-28; Zie ook overweging 11 van de preambule van Richtlijn 2004/38/EG. 91 Zie overweging 13 van de preambule van Richtlijn 2004/38/EG. 92 Artikel 2, lid 1 van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 93 Art. 8, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 94 Art. 27-33 van Richtlijn 2004/38/EG. 95 D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 583-584. 96 Art. 8, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 97 Cf. bv. voor studenten artikel 8, lid 3, derde alinea van Richtlijn 2004/38/EG met artikel 1 van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 98 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 314.
18
eveneens worden bestraft met evenredige en niet-discriminerende sancties.99 De lidstaten kunnen echter wel besluiten om deze inschrijvingsverplichting niet op te nemen in hun implementatiewetgeving aangezien de opname daarvan facultatief is.100 Voor familieleden van een burger van de Unie die zelf niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, is een verblijfskaart wel verplicht.101 Ook hier bestaat de mogelijkheid om de niet-naleving van de verplichting om een verblijfskaart aan te vragen te bestraffen met evenredige en nietdiscriminerende sancties.102
1.2.3. HET DUURZAAM VERBLIJFSRECHT
35.
De burgers van de Unie en hun familieleden die gedurende een ononderbroken
periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland hebben verbleven, verkrijgen het duurzaam verblijfsrecht.103 Zij zijn dan niet langer onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III van Richtlijn 2004/38/EG104, hetgeen inhoudt dat zij dan zonder enige voorwaarde op het grondgebied van het gastland mogen verblijven. 105 Er is tevens een regeling opgenomen voor onderbrekingen van deze vijfjarenperiode.106 Eenmaal verkregen, kan het duurzame verblijfsrecht slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.107 Een aantal categorieën van personen die niet gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar op het grondgebied van een andere lidstaat hebben verbleven, kunnen eveneens genieten van het duurzaam verblijfsrecht.108 Familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, dienen wel een duurzame verblijfskaart aan te vragen.109
2. FAMILIELEDEN VAN DE BURGER VAN DE UNIE 36.
Een andere belangrijke categorie van personen, naast de burger van de Unie, zijn de
familieleden van de burger van de Unie. Immers, de uitoefening door de burgers van de Unie 99
Art. 8, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. Cf. het woord „kan‟ in artikel 8, lid 1 en artikel 37 van Richtlijn 2004/38/EG. 101 Zie overweging 13 van de preambule van Richtlijn 2004/38; art. 9, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 102 Art. 9, lid 3 van Richtlijn 2004/38/EG. 103 Art. 16, lid 1 en lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 104 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 105 Art. 16, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 106 Art. 16, lid 3 van Richtlijn 2004/38/EG. 107 Art. 16, lid 4 van Richtlijn 2004/38/EG. 108 Art. 17, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 109 Art. 20 van Richtlijn 2004/38/EG. 100
19
van het recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van andere lidstaten zou in de praktijk aangetast worden indien zij niet eveneens zouden kunnen genieten van het recht te worden vergezeld door hun familieleden.110 Dit recht wordt erkend en uitgewerkt in Richtlijn 2004/38/EG111 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. 37.
Artikel 2, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG112 bepaalt om te beginnen wie voor de
toepassing van deze richtlijn onder „familielid‟ van de burger van de Unie moet worden verstaan:
-
De echtgenoot;
-
De partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
-
De rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder artikel 2, lid 2, b) van Richtlijn 2004/38/EG113, beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
-
De rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder artikel 2, lid 2, b) van Richtlijn 2004/38/EG114, die te hunnen laste zijn.115
38.
Bovendien dienen de lidstaten de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken van
andere, niet onder artikel 2, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG116 vallende familieleden, ongeacht 110
J. DUTHEIL DE LA ROCHÈRE, Droit matériel de l’Union Européenne, Parijs, Hachette, 2006, 39. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 112 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 113 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 114 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 115 Art. 2, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 116 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot 111
20
hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven.117 Hetzelfde geldt voor de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.118 39.
Familieleden van de burger van de Unie, ongeacht hun nationaliteit, kunnen als
zodanig genieten van afgeleide reis-119 en verblijfsrechten120, dit wil zeggen rechten verkregen in de hoedanigheid van familielid. Richtlijn 2004/38/EG121 verleent deze rechten aanvankelijk echter alleen aan familieleden van de burger van de Unie die deze burger begeleiden of zich bij hem voegen122 of, voor wat betreft het verkrijgen van het duurzaam verblijfsrecht, die legaal in het gastland bij de burger hebben gewoond123.124 In geval van overlijden, vertrek van het grondgebied van het gastland, echtscheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het geregistreerde partnerschap van de burger van de Unie kan het verblijfsrecht, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan door familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, worden behouden.125 Familieleden van de burger van de Unie die in een lidstaat het verblijfsrecht of het duurzaam verblijfsrecht genieten, hebben eveneens het recht daar een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen126 en op dezelfde manier behandeld te worden als de eigen onderdanen van die lidstaat127.
3. BEPERKINGEN OM REDENEN VAN OPENBARE ORDE, OPENBARE VEILIGHEID OF VOLKSGEZONDHEID 40.
Het inreisrecht en het verblijfsrecht van burgers van de Unie en hun familieleden is
niet absoluut, in die zin dat de lidstaten het recht van vrij verkeer en verblijf om redenen van wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 117 Art. 3, lid 2, a) van Richtlijn 2004/38/EG. 118 Art. 3, lid 2, b) van Richtlijn 2004/38/EG. 119 Art. 4, lid 1 en art. 5, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 120 Art. 6, lid 2, art. 7, lid 1, d), art. 7, lid 2 en art. 16, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 121 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 122 Art. 6, lid 2, art. 7, lid 1, d) en art. 7, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 123 Art. 16, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 124 D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 591. 125 Art. 12 en art. 13 van Richtlijn 2004/38/EG. 126 Art. 23 van Richtlijn 2004/38/EG. 127 Art. 24 van Ricthlijn 2004/38/EG.
21
openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid kunnen beperken, zij het dat deze beperkingen volgens het Hof van Justitie strikt moeten worden geïnterpreteerd.128 Richtlijn 2004/38/EG129 werkt deze beperkingen verder uit en voorziet eveneens in procedurele waarborgen in geval van een besluit tot verwijdering.130 Er wordt hier verder niet dieper ingegaan op deze beperkingen aangezien dit ons te ver zou leiden in het kader van deze masterproef.
§ 4.
HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE EN ARTIKEL 12 EG
41.
Artikel 12 EG luidt:
“Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
De Raad kan, volgens de procedure van artikel 251, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.”
42.
Artikel 12 EG bevat een algemeen en rechtstreeks werkend verbod van discriminatie
op grond van de nationaliteit van een lidstaat, binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld.131 Met andere woorden, in een door het Gemeenschapsrecht beheerste situatie moeten lidstaten de onderdanen van andere lidstaten en de eigen onderdanen gelijk behandelen, terwijl een verschillende behandeling op grond van nationaliteit niet strijdig zal zijn met artikel 12 EG voor wat betreft aangelegenheden die buiten de werkingssfeer van het EG-Verdrag vallen.132 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat situaties die onder de fundamentele bepalingen over de Interne Markt vallen en situaties die onder de communautaire bevoegdheden vallen, ongeacht of die bevoegdheden al dan niet zijn uitgeoefend, tot de werkingssfeer van het EGVerdrag behoren.133
128
J. STEINER, L. W OODS en C. TWIGG-FLESNER, EU law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 494. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 130 Art. 27-33 van Richtlijn 2004/38/EG. 131 Art. 12, eerste alinea EG. 132 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 79 en 81. 133 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 329. 129
22
43.
De verwijzing in artikel 12 EG naar de bijzondere bepalingen gesteld in het EG-
Verdrag, doelt op andere Verdragsbepalingen waarin het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit voor een aantal specifieke situaties wordt geconcretiseerd.134 In die zin kan het verbod van discriminatie naar nationaliteit opgenomen in artikel 12 EG gezien worden als de minimumnorm van de Interne Markt die onder andere ten opzichte van het vrije verkeer van personen de positie inneemt van een lex generalis, met als gevolg dat discriminaties in de meeste gevallen al door de desbetreffende Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen135 verboden zijn, zodat zij in het licht van die bepalingen zullen worden beoordeeld en een zelfstandig beroep op artikel 12 EG bijgevolg niet noodzakelijk zal zijn.136 44.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat het principe van non-discriminatie
op grond van nationaliteit niet alleen geldt voor directe discriminaties op grond van nationaliteit, zoals bijvoorbeeld de weigering om studenten uit andere lidstaten tot het onderwijs toe te laten137 of van hen hogere collegegelden te vragen138.139 Ook de zogenaamde verkapte discriminaties, zoals bijvoorbeeld de vereiste een nationaal diploma te hebben140, vallen onder het verbod van „elke‟ discriminatie uit artikel 12 EG.141 Artikel 12 EG dekt eveneens gevallen van indirecte discriminatie, behoudens het geval daarvoor een objectieve rechtvaardiging kan worden aangevoerd.142 45.
Op grond van het criterium van de nationaliteit kunnen alle personen die de
nationaliteit van een lidstaat hebben een beroep doen op het verbod uit artikel 12 EG. En aangezien personen met de nationaliteit van een lidstaat de status hebben van burger van de Unie143, omvat de personele werkingssfeer van artikel 12 EG in ieder geval die van het burgerschap van de Unie.144 Het Hof van Justitie kwam tot deze conclusie in een hele reeks recente zaken, te beginnen met de zaak Martínez Sala145, waarin werd aangetoond hoe invloedrijk het burgerschap van de Unie juist zou kunnen zijn, aangezien het bestaan van het burgerschap alleen reeds een grondslag verleent om personen binnen de werkingssfeer van
134
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 79. Art. 39 EG voor het vrije verkeer van werknemers, art. 43 EG voor de vrijheid van vestiging en art. 49 EG voor het vrije verkeer van diensten. 136 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 329. 137 HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk, Jur. 2005, I05969. 138 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. 139 N. FOSTER, Foster on EU law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 341. 140 HvJ, 1 juli 2004, C-65/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België, Jur. 2004, I06427. 141 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 331. 142 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 331. 143 Art. 17, lid 1 EG. 144 HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martínez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691, r.o. 61-64. 145 HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martínez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691. 135
23
het EG-Verdrag te brengen, tenminste in het geval waar zij legaal verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan degene waarvan ze de nationaliteit bezitten.146 46.
De zaak Martínez Sala147 (1998) had betrekking op een Spaans onderdaan die legaal
in Duitsland verbleef en daar aanspraak wenste te maken op een ouderschapsuitkering, hetgeen haar werd geweigerd op grond van het feit dat zij geen Duits onderdaan was en niet beschikte over een vestigings- of verblijfsvergunning. Het Hof van Justitie oordeelde in deze zaak dat een onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft, binnen de personele werkingssfeer van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het burgerschap van de Unie valt en zich kan beroepen op de rechten die artikel 18, lid 2 EG verbindt aan de status van burger van de Unie, waaronder het in artikel 12 EG neergelegde recht om binnen de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag niet te worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit.148 47.
Deze rechtspraak is van groot belang gezien het feit dat de Verdragsbepalingen
inzake het vrije verkeer van personen enkel betrekking hebben op economisch actieve personen, zijnde werknemers149 en zelfstandigen die wensen zich te vestigen150 of diensten te verlenen151, terwijl onder artikel 17 EG ook de categorie van de economisch niet-actieve personen, waartoe onder andere studenten behoren, kunnen worden gebracht, waardoor deze personen zich nu eveneens op artikel 12 EG kunnen beroepen.152 48.
Het toekennen van het burgerschap van de Unie aan de onderdanen van de lidstaten
van de Europese Unie heeft nog meer gewicht gegeven aan het principe van nondiscriminatie uit artikel 12 EG, op zichzelf ingeroepen of in combinatie met het recht vrij te reizen en te verblijven opgenomen in art 18 EG.153
§ 5.
HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE EN ONDERWIJSRECHTEN
49.
In de vorige paragraaf werd verduidelijkt dat artikel 12 EG, in samenhang met de
Verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie, elke discriminatie van een onderdaan van een lidstaat in de uitoefening van de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, verbiedt, zelfs wanneer deze
146
R.C.A. W HITE, Workers, establishment and services in the European Union, Oxford, Oxford University Press, 2004, 30. 147 HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martínez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691. 148 HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martínez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691, r.o. 61-62. 149 Art. 39-42 EG. 150 Art. 43-48 EG. 151 Art. 49-55 EG. 152 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 330. 153 J. DUTHEIL DE LA ROCHÈRE, Droit matériel de l’Union Européenne, Parijs, Hachette, 2006, 45.
24
persoon (nog) niet economisch actief is.154 Het gezag en de reikwijdte van deze rechtspraak werd in een reeks navolgende arresten geconsolideerd, onder andere in een aantal zaken met betrekking tot onderwijsrechten. In deze paragraaf worden de implicaties daarvan op dit gebied bekeken. 50.
Eind de jaren ‟80 had het Hof van Justitie in de zaken Lair155 en Brown156 nog gesteld
dat, in het licht van de toenmalige ontwikkelingsstand van het Gemeenschapsrecht, zowel het onderwijsbeleid als de sociale politiek aangelegenheden waren die tot de bevoegdheid van de lidstaten behoorden en buiten de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vielen.157 Aldus konden de studenten uit de aangehaalde zaken geen aanspraak maken op steun ten behoeve van levensonderhoud en opleiding met het oog op universitaire studies, zoals de eigen onderdanen van de lidstaten158, aangezien deze steun niet voor de toegang tot het onderwijs werd verlangd159. 51.
Zoals reeds werd aangehaald, heeft het Hof van Justitie recentelijk echter, te
beginnen met de zaak Martínez Sala160, rechtspraak ontwikkeld waarbij het burgerschap van de Unie161 met het principe van non-discriminatie162 werd verbonden, overwegende dat het een schending zou inhouden van het vrije verkeer en verblijf van de burger van de Unie om aan deze burger, wanneer deze gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, het genot van bepaalde rechten toegekend aan onderdanen van een lidstaat en vallende binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht te ontkennen.163 52.
De stelling van het Hof van Justitie in deze zaak dat elke burger van de Unie het recht
heeft om binnen de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag niet te worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit ging evenwel niet enkel over de toepassing van het principe van non-discriminatie, maar ook over het toekennen van nieuwe rechten aan burgers van de Unie die legaal verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat.164 Deze toekenning van nieuwe rechten als gevolg van het burgerschap van de Unie heeft zich het duidelijkst laten voelen op het gebied van de sociale rechten, waartoe onder andere ook onderwijsrechten behoren.165
154
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 81. HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 156 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 157 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 15; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 18. 158 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 16; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 19. 159 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593, r.o. 26. 160 HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martínez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691. 161 Art. 18 EG. 162 Art. 12 EG. 163 J. DUTHEIL DE LA ROCHÈRE, Droit matériel de l’Union Européenne, Parijs, Hachette, 2006, 42. 164 D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 598. 165 D. CHALMERS,C. HADJIEMMANUIL, G. MONTI en A. TOMKINS, European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 597. 155
25
53.
Dit vooreerst in de zaak Grzelczyk166 (2001), die betrekking had op een Frans
onderdaan die in België verbleef om daar een universitaire studie lichamelijke opvoeding te volgen. Gedurende de drie eerste jaren van zijn studie had hij zelf zijn woon- en studiekosten en de kosten van zijn levensonderhoud gedragen door verschillende kleine werkzaamheden in loondienst uit te oefenen en dankzij aangepaste betalingsvoorwaarden. Aan het begin van het vierde en laatste jaar van zijn studie verzocht Rudy Grzelczyk het OCMW om de toekenning van het bestaansminimum, dat hem aanvankelijk ook werd toegekend. Naderhand werd deze beslissing tot het toekennen van een bestaansminimum echter terug ingetrokken omdat niet voldaan was aan de nationaliteitsvoorwaarde die aan de toekenning van het bestaansminimum werd gesteld. 54.
Uit de verwijzingsbeschikking ingediend door de nationale rechter bleek duidelijk dat
de nationale rechter Grzelczyk niet als een werknemer in de zin van het Gemeenschapsrecht aanmerkte. Vraag was of de Belgische autoriteiten de toekenning van het bestaansminimum voor niet-onderdanen afhankelijk konden maken van het vereiste een werknemer te zijn, waar dit niet werd verlangd van de eigen onderdanen. 55.
Het Hof van Justitie stelde dat dit een discriminatie uitsluitend op grond van
nationaliteit betrof en benadrukte dat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn en degenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, aanspraak verleent op een gelijke behandeling in rechte.167 Aldus oordeelde het Hof dat artikel 12 EG en artikel 17 EG eraan in de weg staan dat het recht op een sociale uitkering, zoals het bestaansminimum, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde werknemer te zijn, wanneer een dergelijke voorwaarde niet geldt voor de onderdanen van het gastland.168 56.Het Hof verwees naar de voorgaande arresten in de zaken Lair169 en Brown170, en stelde dat het EG-Verdrag sindsdien was gewijzigd door de invoering van het burgerschap van de Unie, evenals een hoofdstuk met betrekking tot onderwijs, beroepsopleiding en jeugd171, en dat de Raad intussen ook Richtlijn 93/96/EEG172, die later zou worden ingetrokken door Richtlijn 2004/38/EG173, had vastgesteld.174 Aldus betekende het feit dat een burger van de 166
HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193. 167 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 29 en 31. 168 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 46. 169 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 170 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 171 Derde deel, Titel XI, Hoofdstuk drie. 172 Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 173 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot
26
Unie in een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is een universitaire studie volgt op zich niet dat hij zich niet zou kunnen beroepen op het in artikel 12 EG neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.175
57.
De zaak D’Hoop176 (2002) betrof Marie-Nathalie D‟Hoop met de Belgische
nationaliteit, die haar middelbare school in Frankrijk had voltooid en vervolgens in België universitaire studies had gevolgd, waarna zij om de toekenning van een wachtuitkering, dit is een werkloosheidsuitkering voor jongeren die pas hun studie hebben voltooid en op zoek zijn naar hun eerste werkbetrekking, had verzocht. Deze werd haar echter geweigerd omdat zij middelbare studies in Frankrijk had gelopen. 58.
Ook hier wendde het Hof van Justitie de Verdragsbepalingen betreffende het
burgerschap van de Unie in samenhang met artikel 12 EG aan om te concluderen dat het Gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat een lidstaat weigert aan een van zijn onderdanen, een student op zoek naar een eerste dienstbetrekking, wachtuitkeringen toe te kennen op de uitsluitende grond dat deze student zijn middelbare studie in een andere lidstaat heeft voltooid.177
59.
De zaak Baumbast en R.178 (2002) was een volgende belangrijke zaak. Deze had
betrekking op twee families, maar de bespreking van de omstandigheden van de DuitsColombiaanse familie Baumbast zal hier afdoende zijn om de relevantie van deze zaak aan te tonen. Het gezin bestond uit Meneer Baumbast, een Duits onderdaan, in 1993 gehuwd met Mevrouw Baumbast, die de Colombiaanse nationaliteit bezat, en twee dochters. Het gezin had in het Verenigd Koninkrijk een verblijfsvergunning gekregen voor vijf jaar, waar Meneer Baumbast tussen 1990 en 1993 aanvankelijk als werknemer en vervolgens als zelfstandige werkte. Na het faillissement van zijn onderneming was hij werkzaam voor Duitse ondernemingen in China en Lesotho. Gedurende de relevante periode bezaten Meneer en Mevrouw Baumbast een huis in het Verenigd Koninkrijk en gingen hun dochters daar naar school. Zij genoten geen sociale uitkeringen in het Verenigd Koninkrijk aangezien zij voor medische zorg naar Duitsland gingen, waar zij een volledige ziektekostenverzekering hadden. In 1995 werd de aanvraag van Mevrouw Baumbast tot het bekomen van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 174 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 35. 175 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 36. 176 HvJ, 11 juli 2002, C-224/98, D‟Hoop/Office national de l‟emploi, Jur. 2002, I-06191. 177 HvJ, 11 juli 2002, C-224/98, D‟Hoop/Office national de l‟emploi, Jur. 2002, I-06191, r.o. 40. 178 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091.
27
verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor haarzelf en de andere gezinsleden geweigerd, waarna vervolgens geweigerd werd de verblijfsvergunning van Meneer Baumbast en de verblijfsdocumenten van Mevrouw Baumbast en de dochters te verlengen. De vragen die in deze zaak rezen betroffen het verblijfsrecht van zowel de kinderen als van Meneer en Mevrouw Baumbast, intussen gescheiden. 60.
Het Hof van Justitie stelde dat kinderen van een burger van de Europese Unie die
zich in een lidstaat hebben gevestigd terwijl hun ouder in die lidstaat rechten van verblijf als migrerende werknemer uitoefende, volgens artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68179 aldaar mogen verblijven om er algemeen onderwijs te volgen. Het feit dat de ouders van die kinderen inmiddels zijn gescheiden, dat slechts één van de ouders burger van de Unie is en die ouder in het gastland niet langer migrerende werknemer is, of dat de kinderen zelf geen burger van de Unie zijn, heeft daarop geen enkele invloed.180 61.
Met betrekking tot Mevrouw Baumbast besloot het Hof dat wanneer kinderen
overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68181 een recht van verblijf in een gastland genieten teneinde daar algemeen onderwijs te volgen, dit artikel op die manier moet worden uitgelegd dat het de ouder die deze kinderen daadwerkelijk verzorgt, ongeacht zijn nationaliteit, toestaat bij hen te verblijven om de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken, ondanks het feit dat de ouders inmiddels gescheiden zijn of dat de ouder die de hoedanigheid van burger van de Unie bezit, in het gastland niet langer migrerende werknemer is.182 62.
Wat Meneer Baumbast betreft oordeelde het Hof dat een burger van de Europese
Unie die in het gastland niet langer een recht van verblijf als migrerende werknemer geniet, in zijn hoedanigheid van burger van de Unie aldaar een verblijfsrecht kan genieten op grond van de rechtstreekse werking van artikel 18, lid 1 EG. Aan de uitoefening van dit recht kunnen de in deze bepaling bedoelde beperkingen en voorwaarden worden gesteld, doch de bevoegde autoriteiten, en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties, moeten erover waken dat die beperkingen en voorwaarden worden toegepast met inachtneming van de
algemene
gemeenschapsrechtelijke
beginselen,
in
het
bijzonder
het
183
evenredigheidsbeginsel.
179
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 180 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091, r.o. 63. 181 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 182 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091, r.o. 75. 183 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091, r.o. 94.
28
63.
De zaak Bidar184 (2005) betrof een Frans onderdaan die in 1998 het Verenigd
Koninkrijk was binnengekomen samen met zijn moeder, die er een medische behandeling diende te ondergaan. Dany Bidar had daar bij zijn grootmoeder gewoond, van wie hij afhankelijk was, en er zijn middelbaar onderwijs afgerond zonder ooit een beroep te doen op het socialebijstandsstelsel. Toen Bidar in 2001 in het Verenigd Koninkrijk aan de universiteit economie ging studeren, ontving hij wel steun uit hoofde van zijn collegegeld, maar werd zijn verzoek om een studiefinanciering in de vorm van een gesubsidieerde studielening ter dekking van zijn kosten van levensonderhoud afgewezen, omdat hij niet in het Verenigd Koninkrijk gevestigd was. Bidar argumenteerde wel degelijk recht te hebben op een dergelijke studielening op grond van artikel 18 EG juncto artikel 12 EG. 64.
Het Hof van Justitie bevestigde dit door vooreerst te stellen dat steun die, in de vorm
van een gesubsidieerde lening dan wel als beurs, aan legaal in het gastland verblijvende studenten wordt toegekend ter dekking van hun kosten voor levensonderhoud, voor de toepassing van het in artikel 12, eerste alinea EG neergelegde discriminatieverbod binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt.185 Vervolgens moet artikel 12, eerste alinea EG volgens het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat van een nationale regelgeving die studenten slechts recht geeft op steun ter dekking van hun kosten van levensonderhoud indien zij in het gastland gevestigd zijn, en die tegelijkertijd uitsluit dat een onderdaan van een andere lidstaat als student de status van gevestigd persoon kan verwerven, ook al verblijft die onderdaan legaal in het gastland en heeft hij er een groot deel van zijn middelbaar onderwijs gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van deze staat heeft gelegd.186 65.
Het Hof merkte in deze zaak weliswaar op dat, hoewel van de lidstaten wordt
verwacht dat zij bij de opzet en de toepassing van hun socialebijstandsregeling een zekere financiële solidariteit met onderdanen van andere lidstaten betonen, elke lidstaat er niettemin voor mag zorgen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt, die het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden. 187 Aldus mag een lidstaat steun ter dekking van de kosten voor levensonderhoud enkel toekennen aan studenten die voldoen aan het criterium dat zij blijk hebben gegeven van een zekere
184
HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Education and Skills, Jur. 2005, I-02119. 185 HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Education and Skills, Jur. 2005, I-02119, r.o. 48. 186 HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Education and Skills, Jur. 2005, I-02119, r.o. 63. 187 HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Education and Skills, Jur. 2005, I-02119, r.o. 56.
Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for
29
mate van integratie in de samenleving van deze lidstaat, bijvoorbeeld door te eisen dat een student gedurende een bepaalde tijd in het gastland verblijf heeft gehouden.188 66.
Met haar uitspraak in de zaak Bidar lijkt het Hof van Justitie de uitzondering die vervat
ligt in artikel 24, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG189, nog voor deze richtlijn door de lidstaten diende te zijn omgezet, buiten spel te hebben gezet. Immers, artikel 24, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG190 geeft aan dat de grens voor „een zekere mate van integratie‟ ligt bij het verwerven van het duurzaam verblijfsrecht, dus een ononderbroken verblijf van vijf jaar, terwijl het Hof deze vijfjarentermijn niet zomaar aanvaardt, waardoor ook na de invoering van Richtlijn 2004/38/EG191 dus nog een rol is weggelegd voor artikel 18 EG juncto 12 EG.192
67.
De meest recente zaak Förster193 (2008) tenslotte betreft Jacqueline Förster, een
Duits onderdaan, die zich in 2000 in Nederland had gevestigd en die voornamelijk om studieredenen naar Nederland was gekomen. Zij had daar gedurende haar studie beperkte werkzaamheden in loondienst verricht, waaronder een stage tegen vergoeding, waarna zij alle werkzaamheden in loondienst had gestaakt. Op grond van haar hoedanigheid van werknemer was haar uit hoofde van artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68194 een beurs toegekend om in haar levensonderhoud te voorzien, die naderhand ongedaan werd gemaakt voor het tijdvak waarin zij niet langer als werknemer kon worden aangemerkt. Zij kon evenmin als student voor studiefinanciering in aanmerking komen aangezien zij niet voldeed aan de verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar gesteld aan niet-onderdanen. 68.
Het Hof van Justitie volgde in deze zaak dezelfde lijn van overwegingen als in de
hierboven uiteengezette rechtspraak. De omstandigheid dat Förster voornamelijk om studieredenen naar Nederland was gekomen werd door het Hof van Justitie irrelevant
188
HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills, Jur. 2005, I-02119, r.o. 57 en 59. 189 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 190 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 191 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 192 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 322. 193 HvJ, 18 november 2008, C-158/07, Förster/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 2008, n.g. 194 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968.
30
geacht.195 Vervolgens concludeerde het Hof in deze zaak dat een student die onderdaan is van een lidstaat en om studieredenen naar een andere lidstaat is gekomen, een beroep kan doen op artikel 12, eerste alinea EG ter verkrijging van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien, wanneer hij gedurende een bepaalde periode verblijf heeft gehad in het gastland. Artikel 12, eerste alinea EG verzet er zich immers niet tegen dat op onderdanen van andere lidstaten een voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf wordt toegepast.196 Het Hof paste het evenredigheidsbeginsel toe op de verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar en oordeelde dat een dergelijke voorwaarde, zoals gesteld door de Nederlandse regeling, niet verder gaat dan nodig is om het doel te bereiken dat erin bestaat een zekere mate van integratie van studenten uit andere lidstaten in de ontvangende lidstaat te verwezenlijken.197
195
HvJ, 18 november 2008, C-158/07, Förster/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 2008, n.g, r.o.
44. 196
HvJ, 18 november 2008, C-158/07, Förster/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 2008, n.g, r.o.
60. 197
HvJ, 18 november 2008, C-158/07, Förster/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 2008, n.g, r.o.
58.
31
DEEL 2. DE ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
§ 1.
INLEIDING
69.
In dit deel zal allereerst worden nagegaan wie als economisch actieve student kan
worden beschouwd (§ 2). Vervolgens zal gekeken worden op grond van welke bepalingen economisch actieve studenten zich kunnen beroepen voor hun recht van vrij verkeer (§ 3), waarna de voorwaarden en de beperkingen die kunnen worden gesteld aan dit vrije verkeer zullen worden bekeken (§ 4). Er zal eveneens uitgebreid worden ingegaan op de onderwijsrechten die economisch actieve studenten kunnen genieten (§ 5), om ten slotte af te sluiten met de familieleden van economisch actieve studenten (§6).
§ 2.
ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN: BEGRIPSOMSCHRIJVING
70.
Onder marktburgers of economisch actieve burgers van de Unie dient te worden
verstaan werknemers198 en zelfstandigen die wensen zich te vestigen199 of diensten te verlenen200.201 Het begrip „economisch actieven‟ verwijst hier dus naar natuurlijke personen die zich voor de uitoefening van hun recht van vrij verkeer en verblijf kunnen beroepen op de bepalingen van het Gemeenschapsrecht wegens het feit dat zij een economische activiteit verrichten die hen binnen de werkingssfeer van het vrije verkeer van personen202, de vrijheid van vestiging203 of het vrije verkeer van diensten204 brengt.205 71.
Het begrip „economisch actieve studenten‟ heeft bijgevolg geen betrekking op de
categorie van de „echte‟ studenten die zich louter om studieredenen naar een andere lidstaat verplaatsen, maar op de categorie van personen die vanwege hun werk of beroep in- en uitreizen en al dan niet duurzaam in een andere lidstaat van de Europese Unie verblijven alvorens of terwijl zij een studie in het gastland aanvangen.206
198
Art. 39-42 EG. Art. 43-48 EG. 200 Art. 49-55 EG. 201 Art. 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38. 202 Art. 39-42 EG. 203 Art. 43-48 EG. 204 Art. 49-55 EG. 205 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 137. 206 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 354. 199
32
72.
De
grondslag
waarop
economisch
niet-actieve
studenten
verblijfs-
en
onderwijsrechten kunnen genieten reflecteert dus nog zeer sterk de economisch gebaseerde oorsprong van de rechten inzake het vrije verkeer van personen.
§ 3.
GRONDSLAG VOOR HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
73.
Economisch actieve studenten, zijnde werknemers en zelfstandigen, kunnen zich
voor hun recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten beroepen op de specifieke Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers207, de vrijheid van vestiging208 of het vrije verkeer van diensten209 en de secundaire wetgeving ter uitvoering daarvan aangenomen. 74.
Op werknemers en zelfstandigen zijn verschillende bepalingen van toepassing en dus
dient een onderscheid te worden gemaakt tussen beide categorieën.210 Een werknemer is iemand die gedurende een bepaalde tijd beroepswerkzaamheden verricht voor een ander en onder diens gezag en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.211 Een zelfstandige is iemand die economische activiteiten verricht zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning, onder zijn eigen verantwoordelijkheid en tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.212 Het onderscheid tussen beide categorieën kan dus worden gemaakt aan de hand van het al dan niet verrichten van werkzaamheden in loondienst. 75.
Het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen houdt hoofdzakelijk het recht in
gelijk behandeld te worden in het gastland als de eigen onderdanen van die lidstaat en dus met andere woorden de toepassing van het fundamentele principe van non-discriminatie, opgenomen in artikel 12 EG.213 Het Hof van Justitie stelde dat bij vergelijking van de verschillende bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten blijkt dat hieraan dezelfde beginselen ten grondslag liggen, zowel met betrekking tot reis- en verblijfsrechten op het grondgebied van de lidstaten, als met betrekking tot het verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit. 214
207
Art. 39-42 EG. Art. 43-48 EG. 209 Art. 49-55 EG. 210 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 593 p. 211 HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 17. 212 HvJ, 20 november 2001, C-268/99, Jany e.a./Staatssecretaris van Justitie, Jur. 2001, I-08615. 213 P.S.R.F. MATHIJSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 215. 214 HvJ, 8 april 1976, 48/75, Royer, Jur. 1976, 00497, r.o. 12. 208
33
Verscheidene implementerende richtlijnen en verordeningen zijn dan ook zonder onderscheid van toepassing op werknemers en zelfstandigen.215 Mathijsen 76.
Hieronder zal de grondslag voor het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen
worden weergegeven, zij het overwegend toegespitst op de situatie van de economisch actieve studenten.
1. 77.
WERKNEMERS
Personen die onder het begrip werknemer vallen, kunnen zich beroepen op het vrije
verkeer van werknemers216. De belangrijkste Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers liggen vervat in artikel 39 EG.
78.
Artikel 39 EG luidt:
“ 1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. 3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om, a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling; b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten; c) in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden; d) op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen. 4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.”
215 216
P.S.R.F. MATHIJSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 227. Art. 39-42 EG.
34
79.
Het vrije verkeer van werknemers wordt tot uitdrukking gebracht door het principe van
gelijke behandeling en het recht binnen te komen, te reizen, verblijven en blijven met hun familieleden op het grondgebied van een andere lidstaat.217 80.
Voor werknemers geldt dat zij op grond van artikel 39, lid 3, c) EG en op grond van
artikel 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38/EG218 een verblijfsrecht hebben op grond van hun hoedanigheid van werknemer. 81.
De verplichting overeenkomstig artikel 40 EG van de Raad om verordeningen en
richtlijnen vast te stellen om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals omschreven in artikel 39 EG, resulteerde in de aanneming van Verordening (EEG) nr. 1612/68219 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap en van de nieuwe Richtlijn 2004/38/EG220 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. 82.
Verordening (EEG) nr. 1612/68221 betreffende het vrije verkeer van werknemers
binnen de Gemeenschap voorzag als eerste in rechten op het gebied van onderwijs voor migrerende werknemers en hun familieleden.222 In deze secundaire wetgeving met betrekking tot werknemers worden twee categorieën van personen onderscheiden die kunnen genieten van onderwijsrechten, namelijk kinderen van werknemers en werknemers zelf. 83.
Werknemers hebben op grond van artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr.
1612/68223 recht op gelijke toegang tot beroepsopleiding en omscholingscentra. Artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68224 voorziet dan weer dat kinderen van werknemers onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van een lidstaat tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding moeten worden toegelaten. Het onderliggende doel van beide bepalingen is de integratie van de werknemer en zijn familieleden in het
217
P.S.R.F. MATHIJSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 227. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 219 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 220 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 221 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 222 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 217. 223 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 224 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 218
35
gastland te vergemakkelijken.225 De omvang van de onderwijsrechten opgenomen in deze bepalingen werd aan de hand van het principe van gelijke behandeling door het Hof van Justitie ruim geïnterpreteerd en zodoende uitgebreid, waarbij artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68226 in de rechtspraak van het Hof het meeste aandacht heeft gekregen.227 De bespreking van bovengenoemde bepalingen komt in § 5, voor wat betreft werknemers, en in § 6, voor wat betreft kinderen van werknemers, aan bod. 1.1. HET BEGRIP „WERKNEMER‟
84.
n het EG-Verdrag is geen definitie terug te vinden van het begrip werknemer. Een
definitie kan wel teruggevonden worden in de rechtspraak van het Hof van Justitie. Evenwel is het begrip werknemer in het Gemeenschapsrecht geen eenduidig begrip, maar varieert het eerder naar gelang van het gebied waarin het moet worden toegepast.228 85.
Aangezien het verblijfsrecht van werknemers afhangt van het hebben van de
hoedanigheid van werknemer, zal het geen verbazing wekken dat de lidstaten verwoede pogingen hebben gedaan om het begrip werknemer zo beperkt mogelijk uit te leggen. 229 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is het begrip „werknemer‟ echter een communautair begrip en derhalve kan dit niet worden bepaald door verwijzing naar de nationale wetgevingen van de lidstaten.230 Immers, indien het begrip werknemer afhankelijk zou zijn van het nationale recht, zou iedere lidstaat eenzijdig de inhoud ervan kunnen invullen en zodoende bepaalde categorieën van personen willekeurig van de bescherming van het EG-Verdrag kunnen uitsluiten.231 86.
Het Hof heeft in haar rechtspraak bovendien gesteld dat de begrippen die de
werkingssfeer van één van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden bepalen niet restrictief mogen worden uitgelegd.232 Aldus wordt het begrip werknemer, in lijn met de gangbare interpretatiemethode van het Hof, als basisregel, ruim uitgelegd, terwijl uitzonderingen op de regel eng moeten worden opgevat.233
225
G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 25. Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 227 J. FAIRHURST, Law of the European Union, Harlow, Pearson Education, 2006, 323. 228 HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martinez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691, r.o. 31. 229 F. AMTENBRINK EN H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 311. 230 HvJ, 19 maart 1964, 75/63, Unger/Bestuur van de bedrijfsvereniging voor detailhandel en ambachten, Jur. 1964, 00371, r.o. 1. 231 HvJ, 19 maart 1964, 75/63, Unger/Bestuur van de bedrijfsvereniging voor detailhandel en ambachten, Jur. 1964, 00371, r.o. 1. 232 HvJ, 23 maart 1982, 53/81, Levin/Staatssecretaris van Justitie, Jur. 1982, 01035, r.o. 13. 233 F. AMTENBRINK EN H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 311. 226
36
87.
Het antwoord op de vraag of een persoon een werknemer is voor de toepassing van
artikel 39 EG, hangt af van het feit of de drie essentiële objectieve criteria om te bepalen of er sprake is van een arbeidsverhouding, aanwezig zijn. Het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding
is
immers
dat
iemand
gedurende
een
bepaalde
tijd
(1)
beroepswerkzaamheden verricht (2) voor een ander en onder diens gezag en (3) als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.234 88.
De eerste vereiste werd gekwalificeerd door het Hof van Justitie dat benadrukte dat
het moet gaan om reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat.235 Het Hof van Justitie had zonder meer de toepassing van een de minimis principe in gedachten.236 De implicatie hiervan is dat, bij beroepswerkzaamheden van zo geringe omvang dat ze louter marginaal en bijkomstig zijn, de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers niet gelden omdat deze bepalingen het vrije verkeer slechts waarborgen aan personen die een bezigheid van economische aard verrichten of wensen te verrichten237. Dit is eenvoudig te verklaren doordat het verrichten van een bezigheid van economische aard een essentiële en noodzakelijke voorwaarde is om zich te kunnen beroepen op de bepalingen inzake het vrije verkeer voor economisch actieve personen.238 De drie opgesomde essentiële criteria zijn exhaustief. Het gemeenschapsrecht stelt geen bijkomende voorwaarden voor de toekenning van de hoedanigheid van werknemer.239 89.
In zijn casuïstische rechtspraak heeft het Hof van Justitie via de toepassing van
bovengenoemde criteria verder verduidelijkt wie nu al dan niet als werknemer moet worden beschouwd. Een gedetailleerde bespreking van de overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip werknemer zou ons hier te ver leiden, vandaar dat we ons zullen beperken tot de bespreking van de rechtspraak die specifiek van toepassing is op economisch actieve studenten. Daarbij kunnen twee onderscheiden situaties voor ogen gehouden worden: ten eerste de situatie waarin een persoon tegelijk werknemer en student is (1.2.) en ten tweede de situatie waarbij een persoon eerst werknemer is en vervolgens studies aanvangt (1.3.).
234
HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 17. HvJ, 23 maart 1982, 53/81, Levin/Staatssecretaris van Justitie, Jur. 1982, 01035, r.o. 17. 236 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 104. 237 HvJ, 23 maart 1982, 53/81, Levin/Staatssecretaris van Justitie, Jur. 1982, 01035, r.o. 17. 238 HvJ, 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch/Association Union Cycliste Internationale, Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie, Federación Española Ciclismo, Jur. 1974, 01405, r.o. 4. 239 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 21. 235
37
1.2.
90.
WERKNEMER ÉN STUDENT
Of een persoon een werknemer is, terwijl deze tevens een student is, hangt af van
het al dan niet verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid voor een ander en onder diens gezag, tegen een vergoeding. De relevante criteria om te bepalen of een persoon al dan niet onder het begrip werknemer valt, worden dus niet gewijzigd enkel op grond van de hoedanigheid van student die een persoon heeft.240 Vraag is of de situatie anders is wanneer de beroepswerkzaamheden waarop men zich voor zijn hoedanigheid van werknemer steunt op zichzelf studies of stage of leertijd uitmaken? 91.
Dit was aan de orde in de zaak Lawrie-Blum241 waar de vraag rees of een student,
wiens studies het verrichten van werkzaamheden als kandidaat-leraar inhielden, als een werknemer kon worden beschouwd. Deze zaak betrof Deborah Lawrie-Blum, een Brits onderdaan die aan de universiteit te Freiburg, Duitsland, het eerste staatsexamen voor leraar in het hoger middelbaar onderwijs had afgelegd en vervolgens op grond van haar nationaliteit de toegang werd geweigerd tot de stage die leidt tot het tweede staatsexamen, dat toegang geeft tot de loopbaan van leraar bij het hoger middelbaar onderwijs. De essentiële kwestie hier was of de werkzaamheden verricht als kandidaat-leraar gedurende de stageperiode als arbeid konden worden aangemerkt en Mevrouw Lawrie-Blum bijgevolg moest worden beschouwd als een werknemer die zich kon beroepen op het gemeenschapsrechtelijke verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.242 92.
Het Hof van Justitie stelde dat het ruime communautaire begrip werknemer moet
omschreven worden uitgaande van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding en dat het hoofdkenmerk van deze arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.243 Aldus volgens het Hof: “In casu staat vast dat de kandidaat-leraar tijdens de gehele duur van de stage onder het gezag en het toezicht staat van de school waarbij hij is ingedeeld, dat deze zijn werkzaamheden en werktijden bepaalt en dat hij haar aanwijzingen moet volgen en haar reglementen moet naleven. Gedurende een groot deel van de stage moet hij lesgeven, waarmee hij ten behoeve van de school diensten verricht die een bepaalde economische waarde hebben. De bedragen die hij ontvangt, zijn te beschouwen als een vergoeding voor de verrichte diensten en voor de verplichtingen die het vervullen van de stage voor hem
240
N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 109. 241 HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121. 242 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 110. 243 HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 16 en 17.
38
meebrengt. Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat in casu is voldaan aan de drie voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsverhouding”244. 93.
Het Hof stelde verder dat het feit dat de stage, evenals de leertijd bij andere
beroepen, kan worden aangemerkt als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het beroep niet verhindert dat deze persoon een werknemer is, wanneer die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor arbeid in loondienst gelden.245 Hiertegen kan ook niet, zoals door de Duitse regering werd geargumenteerd, worden ingebracht dat in het onderwijs geleverde prestaties niet binnen de werkingssfeer van het EG-verdrag vallen omdat zij geen economische activiteit uitmaken in de zin van artikel 2 EG246. Voor de toepassing van artikel 39 EG is immers enkel vereist, dat de werkzaamheid naar haar aard een arbeidsprestatie tegen beloning is, waarbij het irrelevant is op welk gebied zij wordt geleverd.247 De omstandigheid dat de kandidaat-leraar maar een klein aantal uren per week lesgeeft en een vergoeding ontvangt die lager is dan het minimumsalaris van een leerkracht in vaste dienst aan het begin van zijn loopbaan belet eveneens niet hem als werknemer aan te merken.248 94.
Aldus oordeelde het Hof van Justitie in deze zaak dat een kandidaat-leraar, die onder
leiding en toezicht van de onderwijsautoriteiten een stage ter voorbereiding op het beroep van leraar vervult, gedurende welke hij lessen geeft en een beloning ontvangt, ongeacht het rechtskarakter van de arbeidsverhouding te beschouwen is als werknemer in de zin van huidig artikel 39, lid 1 EG.249 95.
In het licht van de zaak Lawrie-Blum is het dus duidelijk dat werkzaamheden verricht
door studenten, stagiairs of leerlingen arbeid kan zijn en dat deze personen als werknemers kunnen worden beschouwd.250 96.
Ondanks de duidelijkheid van dit standpunt, heeft het Hof van Justitie dit in een aantal
zaken moeten herhalen, zoals bijvoorbeeld in de zaak USRAFF251. Deze zaak betrof de karakterisering van een stageperiode in Frankrijk vervuld door een Iers onderdaan die aan een technische school in Ierland een beroepsopleiding volgde. Het Hof stelde in deze zaak dat het feit dat een persoon prestaties levert in het kader van een stagecontract geen reden 244
HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 18. HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 19. 246 Art. 2 EG verwijst naar de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid of gemeenschappelijke activiteiten bedoeld in de artikelen 3 en 4 EG. Art. 3, lid 1, q) verwijst naar een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte. 247 HvJ, 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch/Association Union Cycliste Internationale, Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie, Federación Española Ciclismo, Jur. 1974, 01405; HvJ, 3 juli 1986, 66/85, LawrieBlum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 20. 248 HvJ, 23 maart 1982, 53/81, Levin/Staatssecretaris van Justitie, Jur. 1982, 01035; HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 21. 249 HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121, r.o. 22. 250 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 111. 251 HvJ, 21 november 1991, C-27/91, Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d‟allocations familiales de la Savoie (URSSAF)/Hostellerie Le Manoir SARL, Jur. 1991, I-05531. 245
39
is om hem niet als werknemer te beschouwen, mits hij reële en daadwerkelijke beroepswerkzaamheden verricht en aan het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding is voldaan.252 Hetzelfde werd gesteld met betrekking tot beroepsopleiding in de zaak Kurz253 (zij het in de context van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije). 97.
Met andere woorden, uit het bovenstaande kan worden besloten dat het van geen
belang is dat de werkzaamheden in kwestie als studies, stage, beroepsopleiding of leertijd worden gekarakteriseerd.254
1.3.
98.
WERKNEMER EN DAN STUDENT
De situatie die hier aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie zal
worden besproken, betreft het geval waarin een migrerende werknemer zijn eerdere beroepsactiviteit opgeeft of, wanneer hij werkloos is, het zoeken naar een baan staakt om in het gastland voltijds een opleiding te gaan volgen. Vraag is of in dit geval de hoedanigheid van werknemer wordt behouden.
99.
De zaak Lair255 (1988) betrof Sylvie Lair, een Frans onderdaan die in Duitsland enige
tijd werkzaam was geweest en haar beroepsactiviteit had beëindigd om daar een universitaire studie Romaanse en Germaanse taal- en letterkunde te beginnen die wordt afgesloten met een beroepsdiploma. Één van de vragen die in deze zaak rees, was of zij nog verder als migrerend werknemer moest worden beschouwd. 100.
Het Hof van Justitie stelde dat een werknemer-onderdaan van een andere lidstaat die
in die hoedanigheid gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, recht heeft op alle voordelen die aan de nationale werknemers worden verleend om de verbetering van hun beroepskwalificaties en van hun sociale positie te vergemakkelijken.256 Het Hof bevestigde in deze zaak dat een onderdaan van een lidstaat die, na in de ontvangende lidstaat beroepswerkzaamheden te hebben verricht, daar een universitaire studie heeft aangevangen die wordt afgesloten met een beroepsdiploma, moet worden geacht de hoedanigheid van werknemer te hebben behouden, op voorwaarde evenwel dat er een verband bestaat tussen de eerdere beroepswerkzaamheid en de betrokken studie en er dus sprake is van een zekere continuïteit.257 Het Hof stelde evenwel dat een dergelijke voorwaarde niet kon worden vereist wanneer het gaat om een migrerende werknemer die onvrijwillig werkloos is 252
HvJ, 21 november 1991, C-27/91, Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d‟allocations familiales de la Savoie (URSSAF)/Hostellerie Le Manoir SARL, Jur. 1991, I-05531, r.o. 8. 253 HvJ, 19 november 2002, C-188/00, Kurz/Land Baden-Württemberg, Jur. 2002, I-10691, r.o. 34. 254 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 112. 255 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 256 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 22. 257 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 39.
40
geworden en door de situatie op de arbeidsmarkt is gedwongen een omscholing voor een andere bedrijfstak te volgen.258
101.
Om misbruiken te vermijden waarvan sprake is wanneer personen zich naar een
lidstaat begeven met het enkele doel om daar de hoedanigheid van werknemer te verkrijgen en vervolgens, na een zeer korte periode beroepswerkzaamheid, te worden toegelaten tot de instellingen van hoger onderwijs van het gastland en aanspraak te kunnen maken op steun voor studenten, vereiste het Hof van Justitie in de zaak Brown259 (1988) dat het moet gaan om reële en daadwerkelijke arbeid260 die niet slechts ondergeschikt is aan de studies261. 102.
Steven Malcolm Brown, die de Franse en Britse nationaliteit bezit, had zich, nadat hij
zijn einddiploma middelbare school in Frankrijk had behaald, naar het Verenigd Koninkrijk begeven en was daar acht maanden werkzaam geweest in een betaalde en voltijdse betrekking
als
stagelopend
elektrotechnisch
ingenieur.
Na
deze
pre-universitaire
bedrijfsstage was hij in het Verenigd Koninkrijk aan een universitaire studie op hetzelfde beroepsgebied, namelijk een ingenieursopleiding elektrotechniek, begonnen. 103.
Het Hof stelde dat Brown wel degelijk de hoedanigheid van werknemer had262, maar
beschouwde de arbeidsverhouding in deze zaak evenwel als zijnde ondergeschikt aan de betrokken studie, niet omwille van de korte duur van de werkzaamheden (slechts acht maanden), maar omwille van het feit dat Brown niet door zijn werkgever in dienst zou zijn genomen indien hij niet reeds tot de universiteit was toegelaten.263
104.
Bovenstaande rechtspraak werd herhaald door het Hof van Justitie in de zaak
Raulin264 (1992) betreffende een Frans onderdaan die in Nederland gedurende een korte periode als serveerster werkzaam was geweest via een oproepcontract en daar vervolgens een voltijdse studie beeldende kunsten had aangevangen. Een oproepcontract is een contract gebruikelijk in sectoren zoals de horeca waar de omvang van het werk afhankelijk is van het seizoen en waarbij geen garantie wordt gegeven omtrent de te werken uren en de betrokkene vaak slechts een zeer gering aantal dagen per week of uren per dag werkt. Bovendien is de werkgever slechts loon en sociale voordelen verschuldigd voor zover de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt en is de werknemer niet verplicht om aan een oproep van de werkgever gehoor te geven.
258
HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 37. HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 260 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 21. 261 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 27. 262 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 23. 263 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 28. 264 HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027. 259
41
105.
Het Hof van Justitie oordeelde in deze zaak vooreerst dat de arbeidsvoorwaarden
van een werknemer met een oproepcontract niet beletten dat hij wordt aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 39 EG.265 Wat het onregelmatig karakter en de korte duur van de verrichte werkzaamheden betrof, stelde het Hof dat dit een factor is waarmee de nationale rechter rekening kan houden bij de beoordeling of die werkzaamheden reële en daadwerkelijke arbeid uitmaken dan wel zo gering zijn dat zij slechts marginaal en bijkomstig zijn.266 Immers, de omstandigheid dat de werknemer slechts een zeer gering aantal uren heeft gewerkt, kan een aanwijzing vormen dat de verrichte arbeid slechts marginaal en bijkomstig is, waarbij evenwel rekening kan worden gehouden met het feit dat de werknemer zich beschikbaar moet houden om te werken wanneer de werkgever hem oproept.267 106.
Volgens het Hof van Justitie moet ook enkel rekening worden gehouden met alle
beroepswerkzaamheden die de werknemer in het gastland heeft verricht, maar niet met die welke hij elders in de Gemeenschap heeft verricht.268 Vervolgens stelde het Hof in navolging van haar arrest in de zaak Brown269 dat een werknemer die zijn werkzaamheden opgeeft en een
voltijdse
studie
gaat
volgen
die
geen
verband
houdt
met
zijn
eerdere
beroepswerkzaamheden zijn hoedanigheid van migrerend werknemer in de zin van artikel 39 EG niet behoudt, tenzij het gaat om een migrerend werknemer die onvrijwillig werkloos is.270
107.
Een volgende zaak is de zaak Bernini271 (1992) die betrekking had op een Italiaans
onderdaan, dochter van een Italiaans werknemer in Nederland, die sinds haar tweede jaar in Nederland woonde en daar ook haar lagere en middelbare schoolopleiding had gevolgd. Daarna had zij in het kader van een beroepsopleiding gedurende tien weken een bezoldigde stagefunctie vervuld bij de afdeling „ontwerp en voorbereiding‟ van een meubelfabriek te Nederland, waarna zij in Italië een studie architectuur ging gaan volgen. 108.
Het Hof van Justitie stelde dat een onderdaan van een lidstaat die in het kader van
een beroepsopleiding in een ander lidstaat heeft gewerkt, moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 39 EG, indien hij werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij als tegenprestatie een beloning heeft ontvangen, mits hij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.272 Een migrerend werknemer die zijn werkzaamheden vrijwillig staakt om na 265
HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o.
11. 266
HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o.
15. 267
HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o.
14. 268
HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o.
19. 269 270
HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o.
22. 271 272
HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071. HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071, r.o. 17.
42
enige tijd een voltijdse studie te gaan volgen in het land waarvan hij de nationaliteit bezit, behoudt zijn hoedanigheid van werknemer dus, mits er een verband bestaat tussen zijn eerdere beroepswerkzaamheid en de betrokken studie.273
109.
Deze rechtspraak is thans gecodificeerd in artikel 7, lid 3, d) van Richtlijn
2004/38/EG274 dat stelt dat een burger van de Unie zijn status van werknemer of zelfstandige behoudt wanneer hij start met een beroepsopleiding en dat, behalve in het geval van onvrijwillige werkloosheid, voor het behoud van de status van werknemer een verband is vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
2. 110.
ZELFSTANDIGEN
Een zelfstandige is iemand die economische activiteiten verricht zonder enige
gezagsverhouding
met
betrekking
tot
de
keuze
van
deze
activiteit,
de
arbeidsomstandigheden en de beloning, onder zijn eigen verantwoordelijkheid en tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.275 111.
Het „vrije verkeer van zelfstandigen‟ vindt uitdrukking in de vrijheid van vestiging 276 en
de vrije dienstverlening277.278 Een zelfstandige maakt, afhankelijk van de duurzaamheid van zijn activiteiten in het gastland, gebruik van het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging. Voor zelfstandigen geldt dat zij op grond van artikel 43 EG, met betrekking tot de vrijheid van vestiging, en artikel 49 EG, met betrekking tot het vrije verkeer van diensten, en op grond van artikel 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38/EG279 een verblijfsrecht hebben op grond van hun hoedanigheid van zelfstandige. Hoewel de regelgeving betreffende zelfstandigen niet voorziet in onderwijsrechten mogen zij geacht worden vergelijkbare rechten te bezitten ofwel rechtstreeks op grond van artikel 43 van het EG-Verdrag, ofwel door horizontale uitbreiding van de rechten van werknemers op grond van artikel 12 EG-Verdrag. 273
HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071, r.o. 21. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 275 HvJ, 20 november 2001, C-268/99, Jany e.a./Staatssecretaris van Justitie, Jur. 2001, I-08615. 276 Art. 43-48 EG. 277 Art. 49-55 EG. 278 P.S.R.F. MATHIJSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 227. 279 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 274
43
2.1.
112.
VRIJHEID VAN VESTIGING
Artikel 43 EG luidt:
“In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.”
113.
Voor vestiging ontbreekt een algemene regeling als Verordening (EEG) nr.
1612/68/EG280. Evenwel heeft het Hof van Justitie de rechtspraak naar aanleiding van deze verordening en artikel 39 EG als het ware overgeheveld naar de vrijheid van vestiging.281 114.
Teneinde de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de
uitoefening daarvan te vergemakkelijken, voorziet artikel 47 EG in richtlijnen inzake de onderlinge erkenning van diploma‟s, certificaten en andere titels en in coördinatierichtlijnen betreffende de toegang tot werkzaamheden.
280
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 281 F. AMTENBRINK, en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 326.
44
2.2.
115.
VRIJ VERKEER VAN DIENSTEN
Artikel 49 EG luidt:
“In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verricht en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd.”
116.
Als diensten worden beschouwd de dienstverrichtingen die gewoonlijk tegen
vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.282 Met andere woorden, diensten worden beschouwd als een residuaire categorie.283 117.
In de zaak Luisi en Carbone284 van 1984 werd het vrije verkeer van diensten285
gesuggereerd als grondslag voor het vrije verkeer van studenten. Het Hof van Justitie stelde namelijk in deze zaak, dat als personen te wier behoeve een dienst wordt verricht, zijn te beschouwen zij die zich voor studie op reis begeven.286 118.
Met de zaak Humbel287 werd evenwel duidelijk dat de draagwijdte van het vrije
verkeer van diensten beperkt is tot privé-onderwijs. Het Hof oordeelde immers dat cursussen gegeven in het kader van het nationale onderwijsstelsel niet als diensten in de zin van huidig artikel 49 EG zijn aan te merken, dit gezien het feit dat het wezenlijke kenmerk van een vergoeding, die erin bestaat dat zij de tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, ontbreekt.288
282
Art. 50 EG. R.C.A. W HITE, Workers, establishment and services in the European Union, Oxford, Oxford University Press, 2004, 37. 284 HvJ, 31 januari 1984, gevoegde zaken 286/82 en 26/83, Luisi en Carbone/Ministerie van de Schatkist, Jur. 1984, 00377. 285 Art. 49-55 EG. 286 HvJ, 31 januari 1984, gevoegde zaken 286/82 en 26/83, Luisi en Carbone/Ministerie van de Schatkist, Jur. 1984, 00377, r.o. 16. 287 HvJ, 27 september 1988, 263/86, Belgische Staat/Humbel, Jur. 1988, 05365. 288 HvJ, 27 september 1988, 263/86, Belgische Staat/Humbel, Jur. 1988, 05365, r.o. 14-20. 283
45
§ 4.
VOORWAARDEN EN BEPERKINGEN GESTELD AAN HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
119.
Overeenkomstig artikel 18, lid 1 EG is het recht van burgers van de Unie om vrij te
reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie onderworpen aan de voorwaarden die bij het EG-Verdrag en in secundaire wetgeving zijn vastgesteld. Voor economisch actieve personen die zich op het recht vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat wensen te beroepen, houdt dit de essentiële vereiste in een zekere vorm van economische activiteit te verrichten die onder de definitie van arbeidsverhouding, vestiging of diensten valt.289 120.
Naast de beperkingen die bij het EG-Verdrag en in secundaire wetgeving zijn
opgenomen, bepaalt artikel 18, lid 1 EG dat eveneens rekening moet worden gehouden met de beperkingen die daarin zijn vastgesteld. Daarmee wordt verwezen naar een aantal Verdragsbepalingen waarin vrijwaringsclausules zijn voorzien krachtens dewelke de lidstaten het reis- en verblijfsrecht van economisch actieve personen kunnen beperken.290 Op grond daarvan zijn discriminerende maatregelen toegestaan om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.291 Richtlijn 2004/38/EG292 werkt deze beperkingen verder uit.293 Ook voor betrekkingen in overheidsdienst kunnen de lidstaten beperkingen opleggen.294
§ 5.
ONDERWIJSRECHTEN VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
121.
In deze paragraaf zal de overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie met
betrekking tot de individuele rechten van migrerende werknemers op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding uitvoerig worden toegelicht. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het recht op gelijke toegang tot onderwijs en beroepsopleiding (punt 1) en recht op toekenning van studiefinanciering (punt 2).
289
Art. 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38/EG. J. STEINER, L. W OODS en C. TWIGG-FLESNER, EU law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 494. 291 Art. 39, lid 3 EG, art. 46 EG en art. 55 EG. 292 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 293 Art. 27-33 van Richtlijn 2004/38/EG. 294 Art. 39, lid 4 EG, art. 45 EG en art. 55 EG. 290
46
1. RECHT OP GELIJKE TOEGANG TOT ONDERWIJS 122.
Verordening (EEG) nr. 1612/68295 bevat twee bepalingen die in het bijzonder van
belang zijn voor de ontwikkeling van de rechten van migrerende werknemers op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding: artikel 7, lid 2 en artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68296. 123.
Overeenkomstig artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68297 betreffende het
vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap hebben migrerende werknemers recht op gelijke toegang tot beroepsopleiding en omscholingscentra. Dit artikel is het meest expliciete van de twee en luidt: “Hij [een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten] kan eveneens op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers het onderwijs op vakscholen en van de revalidatie- en herscholingscentra volgen”. 124.
Artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68298 luidt: “Hij [een werknemer] geniet
er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers”. Dit artikel ligt aan de basis van zelfs nog uitgebreidere onderwijsrechten dan artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68299 aangezien het begrip „sociale voordelen‟ door het Hof van Justitie zodanig ruim werd geïnterpreteerd dat daaronder niet alleen het recht op gelijke toegang tot onderwijs voor werknemers valt, maar ook een hele reeks onderwijsrechten voor familieleden van werknemers.300 125.
Het begrip „vakschool‟ uit artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68301 werd
door het Hof van Justitie in de zaak Lair302 en bij herhaling in de zaak Brown303 relatief eng geïnterpreteerd. Het Hof stelde in deze zaken dat een onderwijsinstelling niet als een vakschool in de zin van artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68304 kan worden beschouwd op de enkele grond dat daar een bepaalde beroepsopleiding wordt gegeven. Volgens het Hof is het begrip vakschool enger en slaat dit uitsluitend op instellingen waar slechts een opleiding wordt gegeven die hetzij in een beroepsactiviteit is ingebed, hetzij 295
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 296 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 297 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 298 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 299 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 300 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 25. 301 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 302 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 303 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 304 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968.
vrije verkeer van vrije verkeer van vrije verkeer van vrije verkeer van vrije verkeer van
vrije verkeer van
vrije verkeer van
47
daarmee, inzonderheid tijdens de leertijd, nauw is verbonden. Dat is niet het geval voor universiteiten.305 Derhalve zijn universiteiten niet als „vakscholen‟ in de zin van artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68306 te beschouwen.307 126.
De gevolgen van deze enge interpretatie van het begrip vakschool werden echter
afgezwakt doordat het Hof bevestigde dat werknemers zich voor hun recht om toegang te verkrijgen tot universitair onderwijs op een andere bepaling konden baseren, namelijk op artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68308. Hierdoor werd de toegang tot universitair onderwijs erkend als zijnde een sociaal voordeel. Op deze manier toonde het Hof aan dat het de bepalingen van artikel 7, lid 2 en artikel 7, lid 3 niet als elkaar uitsluitend, maar als alternatieven beschouwt.309 127.
Deze restrictieve definitie van het begrip „vakscholen‟ is ietwat verrassend in het licht
van het feit dat het Hof van Justitie in haar rechtspraak consistent heeft gesteld dat iedere onderwijsvorm die opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking, of die bijzondere bekwaamheid verleent om een dergelijk beroep, vak of betrekking uit te oefenen onder het begrip beroepsopleiding valt.310 Zo vallen ook universitaire studies onder dit begrip.311
2. 128.
RECHT OP STUDIEFINANCIERING
De sociale dimensie van de onderwijsrechten van Gemeenschapswerknemers en
hun familieleden is uitgebreid aan bod gekomen in de rechtspraak van het Hof van Justitie en zal hieronder worden besproken.
60.
De zaken Lair312 en Brown313 werden hierboven reeds aangehaald. Daarin stelde het
Hof van Justitie dat steun ter zake van levensonderhoud niet onder artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68314 kon worden gebracht aangezien daaronder alleen steun die wordt verleend ter dekking van inschrijvingskosten of andere kosten, met name
305
HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 26; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 12. 306 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 307 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 13. 308 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 309 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 219. 310 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. 311 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 312 HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 313 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 314 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968.
48
schoolgelden, vallen, die voor de toegang tot het onderwijs worden verlangd.315 Het Hof brengt steun ter zake van levensonderhoud wel onder het toepassingsgebied van artikel 7, lid 3 van Verordening (EEG) nr. 1612/68316 door dit als een sociaal voordeel te beschouwen.317
129.
In de zaak Raulin318 (1992) stelde het Hof dat, indien de status van werknemer niet
werd verkregen of in casu behouden, wat betreft een stelsel van studiefinanciering waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de vergoeding van de kosten van toegang tot het onderwijs en de vergoeding van de kosten van levensonderhoud, artikel 12, lid 1 EG enkel van toepassing is op het gedeelte van de steun ter dekking van de kosten van toegang tot beroepsopleiding.319 Een werknemer die zijn werkzaamheid opgeeft en een voltijdse studie gaat volgen die geen verband houdt met zijn eerdere beroepswerkzaamheden, zal de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39 EG niet behouden, tenzij hij onvrijwillig werkloos is geworden.320 Door dit arrest wordt een recht op verblijf verleend voor de duur van de opleiding waartoe een onderdaan van de Europese Unie is toegelaten.321
130.
Dezelfde redenering uit bovenstaande arresten werd gevolgd in de zaak Matteucci322
(1999), evenwel betreffende studiefinanciering voor studies in het buitenland en in de zaak Ninni-Orasche323. In laatstgenoemde zaak stelde het Hof dat een migrerend werknemer zich niet noodzakelijkerwijs in een toestand van vrijwillige werkloosheid bevindt op grond van de enkele omstandigheid dat de van meet af aan voor een bepaalde duur gesloten arbeidsovereenkomst afloopt.324
131.
Uit artikel 24, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG325 kan worden afgeleid dat werknemers
en zelfstandigen, evenals personen die het duurzame verblijfsrecht hebben verkregen, recht 315
HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161, r.o. 16; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 28. 316 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 317 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, r.o. 12. 318 HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027. 319 HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o. 29. 320 HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o. 22. 321 HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027, r.o. 40. 322 HvJ, 27 september 1988, 235/87, Matteucci/Franse Gemeenschap van België, Jur. 1988, 05589. 323 HvJ, 6 november 2003, C-413/01, Ninni-Orasche/Bundesminster für Wissenschaft, Verkehr und Kunst, Jur. 2003, I-13187. 324 HvJ, 6 november 2003, C-413/01, Ninni-Orasche/Bundesminster für Wissenschaft, Verkehr und Kunst, Jur. 2003, I-13187, r.o. 48. 325 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG,
49
hebben op de toekenning van steun voor levensonderhoud voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of –lening.
§ 6.
FAMILIELEDEN VAN ECONOMISCH ACTIEVE STUDENTEN
132.
Het recht van vrij verkeer van werknemers, om volgens objectieve maatstaven van
waardigheid en vrijheid te kunnen worden uitgeoefend, vereist dat de belemmeringen voor de mobiliteit van de werknemers uit de weg worden geruimd, met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen en de voorwaarden voor de integratie van deze familie in het gastland.326 133.
Richtlijn 2004/38/EG327 voorziet dan ook in afgeleide reis- en verblijfsrechten voor
familieleden van werknemers en zelfstandigen. Artikel 2, punt 2) van Richtlijn 2004/38/EG328 maakt duidelijk wie als familielid kan worden aangemerkt. Op grond van artikel 7, lid 1, d) van Richtlijn 2004/38/EG329 genieten familieleden van een burger van de Unie, die als werknemer of zelfstandige werkzaam is in een andere lidstaat van de Europese Unie dan degene waarvan hij de nationaliteit bezit, en die deze burger begeleiden of zich bij hem voegen het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. Dit verblijfsrecht strekt eveneens uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en dus onderdanen van derde landen zijn.330 134.
Familieleden die niet onder artikel 2, punt 2) van Richtlijn 2004/38/EG vallen, kunnen
zich beroepen op artikel 3, lid 2 van dezelfde richtlijn.
72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 326 Vijfde overweging van de preambule van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 327 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 328 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 329 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 330 Art. 7, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG.
50
1. 135.
RECHT OP GELIJKE TOEGANG TOT ONDERWIJS
Kinderen van Gemeenschapswerknemers zijn te beschouwen als familieleden in de
zin van artikel 2, lid 2, c) van Richtlijn 2004/38/EG331, waardoor zij op grond van artikel 7, lid 1, d) van Richtlijn 2004/38/EG332 aanspraak kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht van meer dan drie maanden. 136.
Kinderen van migrerende werknemers, en waarschijnlijk ook andere familieleden van
werknemers333, kunnen zich in hun hoedanigheid van familielid van een werknemer bovendien beroepen op de specifieke bepaling die in artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68334 met betrekking tot de gelijkheid van behandeling op onderwijsgebied voor kinderen van werknemers is opgenomen. Uit het principe van gelijke behandeling vloeit het recht van toegang tot onderwijs van kinderen van migrerende werknemers voort.335 137.
Artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68336 luidt: “De kinderen van een
onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere Lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding. De Lidstaten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.” 138.
In de zaak Gaal337 (1995) stelde het Hof van Justitie dat het begrip kind in artikel 12
van Verordening (EEG) nr. 1612/68338 niet wordt beperkt door een leeftijdsgrens of het vereiste van verstrekking van levensonderhoud.339
331
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 332 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 333 F. W EISS en F. W OOLDRIDGE, Free movement of persons within the European Community, Den Haag, Kluwer Law International, 2007, 71. 334 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 335 Zie Richtlijn 77/486/EEG van de Raad van 25 juli 1977 inzake het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers, P.B. L 199/32 van 6 augustus 1977. 336 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 337 HvJ, 4 mei 1995, C-7/94, Landesamt für Ausbildungsfördering Nordrhein-Westfalen/Gaal, Jur. 1995, I-01031, r.o. 31. 338 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 339 HvJ, 4 mei 1995, C-7/94, Landesamt für Ausbildungsfördering Nordrhein-Westfalen/Gaal, Jur. 1995, I-01031, r.o. 31.
51
139.
Overeenkomstig het gelijkbehandelingsbeginsel hebben kinderen van migrerende
werknemers dus recht op toegang tot alle vormen van onderwijs, of het nu beroepsopleiding of algemeen onderwijs betreft, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van het gastland. Deze rechten strekken zich bovendien uit tot situaties waar de ouders niet langer in het gastland verblijven. 140.
In de gevoegde zaken Echternach en Moritz340 oordeelde het Hof van Justitie dat:
“Een kind van een werknemer van een lidstaat die in een andere lidstaat arbeid heeft verricht, de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer in de zin van Verordening (EEG) nr. 1612/68 behoudt, wanneer de familie van het kind terugkeert naar de lidstaat van herkomst en het kind - eventueel na een zekere onderbreking - in het gastland blijft om er zijn opleiding te vervolgen, die hij in het land van herkomst niet kon voortzetten.”341 De gevoegde zaken Echternach en Moritz342 hadden betrekking op twee studenten met de Duitse nationaliteit. 141.
Wat de bijzondere situatie van student Moritz betreft, werd door het Hof van Justitie
de omvang van het verblijfsrecht voor kinderen van werknemers onderzocht in het geval de werknemer niet langer tewerkgesteld is in een andere lidstaat en in deze zin dus de mogelijkheid dat het verblijfsrecht van het kind het niet langer uitoefenen van het recht van vrij verkeer door de werknemer „overleeft‟. Moritz was als kind naar Nederland gekomen toen zijn vader daar werkzaam was en had aldaar lager en middelbaar onderwijs gevolgd. Toen zijn vader terug naar Duitsland overgeplaatst werd, wenste Moritz zijn opleiding in Nederland voort te zetten aangezien de schooldiploma‟s in Duitsland niet erkend werden doordat ze niet op elkaar afgestemd waren zodat hij dus geen andere keuze had dan voor zijn verdere opleiding terug te keren naar Nederland waar hij zijn schoolopleiding had genoten. 142.
Het Hof stelde dat artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 vereist dat kinderen
van een Gemeenschapswerknemer de mogelijkheid hebben om in het gastland de school te bezoeken en aldaar een opleiding te volgen en deze opleiding met succes te kunnen afronden. Bijgevolg kon Moritz zich dus als kind van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht in de zin van artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 blijven beroepen op de bepalingen van het Gemeenschapsrecht.343
340
HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken Wetenschappen, Jur. 1989, 00723. 341 HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken Wetenschappen, Jur. 1989, 00723, r.o. 23. 342 HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken Wetenschappen, Jur. 1989, 00723. 343 HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken Wetenschappen, Jur. 1989, 00723, r.o. 21.
389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister van Onderwijs en 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister van Onderwijs en 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister van Onderwijs en 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister van Onderwijs en
52
143.
Uit het recht op onderwijs voor kinderen van werknemers vloeit het verblijfsrecht van
deze kinderen voort. Dit recht op verblijf blijft bestaan zelfs wanneer de werknemer zijn economische werkzaamheden heeft beëindigd of niet langer verblijft in het territorium van het gastland. Op de vraag of het kind van een migrerende werknemer zich nog steeds zou kunnen beroepen op zijn recht op toegang tot onderwijs indien er geen dergelijke belemmeringen waren gaf het Hof een antwoord in de zaak Baumbast en R.344. Daarin stelde het Hof dat dit onafhankelijke verblijfsrecht voor kinderen niet beperkt is tot situaties waar de opleiding niet kan worden voortgezet in de lidstaat van herkomst wegens het niet op elkaar afgestemd zijn van diploma‟s of wegens een andere reden, zoals door de Duitse regering werd geargumenteerd345. 144.
Het Hof van Justitie oordeelde in deze zaak dat kinderen van een burger van de
Europese Unie, ongeacht hun nationaliteit, die zich in een lidstaat hebben gevestigd terwijl hun ouder in die lidstaat rechten van verblijf als migrerende werknemer uitoefende, volgens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 aldaar mogen verblijven om er algemeen onderwijs te volgen. Het feit dat de ouders van die kinderen inmiddels zijn gescheiden, dat slechts één van de ouders burger van de Unie is en die ouder in het gastland niet langer migrerende werknemer is, of dat de kinderen zelf geen burger van de Unie zijn, heeft daarop geen enkele invloed.”346
145.
In de zaak Brown347 stelde het Hof van Justitie dat het kind van een onderdaan van
een lidstaat dat woont op het grondgebied van een andere lidstaat zich niet kan beroepen op artikel 12 van Verordening nr. 1612/68348, wanneer één van zijn ouders, die niet meer in de ontvangende staat woont, daar laatstelijk voor de geboorte van het kind als werknemer heeft verbleven.”349
344
HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091. 345 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091, r.o. 42. 346 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091, r.o. 63. 347 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. 348 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 349 HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205, 31.
53
2. 146.
RECHT OP STUDIEFINANCIERING
De bepalingen van artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68350 werden door het
Hof van Justitie eveneens ruim geïnterpreteerd met betrekking tot het recht op toekenning voor
studiefinanciering
van
kinderen
van
werknemers.
Kinderen
van
Gemeenschapswerknemers hebben het recht om studiebeurzen aan te vragen voor studies in de lidstaat van tewerkstelling van de Gemeenschapswerknemer351 en voor studies in het buitenland352.
147.
De zaak Casagrande353 (1974) betrof Donato Casagrande, een student van Italiaanse
nationaliteit en kind van een overleden Italiaanse werknemer in Duitsland, die daar voortgezet onderwijs volgde en wiens verzoek tot het bekomen van een opleidingssteun werd afgewezen wegens het feit dat hij geen Duits onderdaan was. In deze zaak kwam het Hof van Justitie door de toepassing van het principe van gelijke behandeling tot de conclusie dat artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68354 niet alleen doelt op de regels betreffende de toelating, maar eveneens op de algemene maatregelen om de deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken, zoals in casu een opleidingssteun.355Het Hof haalde aan dat Verordening (EEG) nr. 1612/68356 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap erop gericht is de belemmeringen voor de mobiliteit van de werknemers uit de weg te ruimen, met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen en de voorwaarden voor de integratie van deze familie in het gastland.357 148.
Bijgevolg moet artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68358 zo geïnterpreteerd
worden dat, ingeval een kind van een Gemeenschapswerknemer voortgezet onderwijs wenst te volgen, dit kind op dezelfde voet als zijn nationale lotgenoten de voordelen, die een dergelijke integratie vergemakkelijken, moet kunnen genieten die in de wetgeving van het gastland ter stimulering van het onderwijs zijn voorzien.359 Het Hof van Justitie ging over tot 350
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 351 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773; HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1989, 00723. 352 HvJ, 13 november 1990, C-308/89, di Leo/Land Berlin, Jur. 1990, I-04185; HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I- 01071; HvJ, 8 juni 1999, C-337/97, Meeusen/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 1999, I-03289. 353 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773. 354 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 355 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773, r.o. 4. 356 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 357 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773, r.o. 3. 358 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 359 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773, r.o. 4.
54
een ruime interpretatie van de tweede alinea van artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68360 die stelt dat de lidstaten de initiatieven moeten aanmoedigen waardoor kinderen van werknemers onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.361 149.
Het Hof maakte in deze zaak de overweging dat, hoewel het onderwijsbeleid als
zodanig weliswaar niet behoort tot de onderwerpen die het Verdrag onder de bevoegdheid van de Gemeenschapsinstellingen heeft gebracht, hieruit niet volgt dat de uitoefening van de aan de Gemeenschap overgedragen bevoegdheden op enigerlei wijze zou zijn beperkt, wanneer zij kan doorwerken op maatregelen ter uitvoering van een beleid zoals het onderwijsbeleid, om de toepassing van het Gemeenschapsrecht op het gebied van onderwijs te legitimeren.362
150.
In een volgende zaak, de zaak Echternach en Moritz363 (1989) ontwikkelde het Hof de
Casagrande formule verder door een parallel te trekken tussen de toepassing van artikel 7, lid 2 en artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68364 door te stellen dat steun voor levensonderhoud en opleiding, toegekend om middelbaar en hoger onderwijs te kunnen volgen, te beschouwen is als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68, waarop migrerende werknemers recht hebben op dezelfde voet als eigen onderdanen. Dit beginsel dient ook te gelden voor kinderen van die werknemers, wanneer zij tot het onderwijs in het gastland worden toegelaten op grond van artikel 12 van die verordening, nu deze bepaling in elke andere uitlegging vaak ieder praktisch gevolg zou missen.365 Dus steun toegekend ter dekking van de kosten van onderwijs en levensonderhoud van de student is te beschouwen als een sociaal voordeel waarop kinderen van Gemeenschapswerknemers recht hebben onder dezelfde voorwaarden als voor de onderdanen van het gastland gelden.366
151.
Een eerste zaak die betrekking had op het recht op toekenning van studiefinanciering
in het buitenland was de zaak di Leo367 (1990). Deze zaak betrof Carmina di Leo, van Italiaanse nationaliteit, die in Duitsland verbleef en daar de steun bij opleiding werd
360
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 361 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773, r.o. 4. 362 HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773, r.o. 6. 363 HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister Wetenschappen, Jur. 1989, 00723. 364 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 365 HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister Wetenschappen, Jur. 1989, 00723, r.o. 34. 366 HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister Wetenschappen, Jur. 1989, 00723, r.o. 36. 367 HvJ, 13 november 1990, C-308/89, di Leo/Land Berlin; Jur. 1990, I-04185.
vrije verkeer van
van Onderwijs en vrije verkeer van van Onderwijs en van Onderwijs en
55
geweigerd voor de medische studie die zij in Italië wenste aan te vangen, op grond van het feit dat zij niet de Duitse nationaliteit had. 152.
Het Hof van Justitie stelde dat artikel 12 van Verordening (EEG) nr . 1612/68368 een
algemene regel bevat die op onderwijsgebied iedere lidstaat verplicht de gelijke behandeling te verzekeren van eigen onderdanen en kinderen van op zijn grondgebied gevestigde werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat. Wanneer een lidstaat derhalve zijn eigen onderdanen de mogelijkheid biedt van steun bij een opleiding in het buitenland, moet het kind van een migrerende werknemer, dat besluit buiten het gastland een opleiding te volgen, hetzelfde voordeel genieten.369 153.
Het Hof vervolgde dat hieraan niet wordt niet afgedaan door de omstandigheid, dat
het betrokken kind besluit onderwijs te volgen in de lidstaat waarvan het onderdaan is.370
154.
Een volgende zaak was de zaak Bernini371 (1992). Deze zaak ging eveneens over
een Italiaans onderdaan, die in Nederland woonde, en wiens aanvraag tot het verkrijgen van een studiefinanciering voor de studie architectuur die zij in Italië zou volgen, werd geweigerd. In de zaak Bernini372 werd verduidelijkt dat indien een nationale wetgeving geen woonplaatsvereiste stelt ten aanzien van kinderen van nationale werknemers ter verkrijging van en studiefinanciering, een dergelijk vereiste evenmin mag worden gesteld ten aanzien van kinderen van communautaire werknemers.373 Het Hof van Justitie oordeelde in deze zaak dat de door een lidstaat aan kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering voor een migrerend werknemer een sociaal voordeel vormt in de zin van artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68374, wanneer de werknemer in het onderhoud van het kind blijft voorzien. In dat geval kan het kind zich op artikel 7, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 1612/68375 beroepen ter verkrijging van studiefinanciering onder dezelfde voorwaarden als voor de kinderen van nationale werknemers gelden, en in het bijzonder zonder dat een nadere voorwaarde betreffende zijn woonplaats kan worden gesteld.376
155.
De zaak Meeusen377 (1999) tenslotte had betrekking op zelfstandigen en betrof een
studente van Belgische nationaliteit wiens aanvraag om studiefinanciering in Nederland werd 368
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 369 HvJ, 13 november 1990, C-308/89, di Leo/Land Berlin; Jur. 1990, I-04185, r.o. 17. 370 HvJ, 13 november 1990, C-308/89, di Leo/Land Berlin; Jur. 1990, I-04185, r.o. 16. 371 HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I- 01071. 372 HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071. 373 HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071, r.o. 29. 374 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 375 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. 376 idem 377 HvJ, 8 juni 1999, C-337/97, Meeusen/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 1999, I-03289.
56
geweigerd, aangezien zij in België studeerde. Haar vader was directeur van een in Nederland gevestigde vennootschap waarvan hij de enige aandeelhouder was. Haar moeder werkte twee dagen per week bij deze vennootschap in loondienst. Het Hof oordeelde dat het in artikel 43 EG geformuleerde beginsel van gelijke behandeling eveneens tot doel heeft discriminatie van kinderen die ten laste van zelfstandigen komen, te verhinderen.378 Aldus kan het kind van een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat een werkzaamheid anders dan in loondienst verricht, maar blijft wonen in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, studiefinanciering verkrijgen onder dezelfde voorwaarden als de kinderen van de eigen onderdanen, in het bijzonder zonder dat een nadere voorwaarde betreffende de woonplaats van het kind kan worden gesteld.379
378
HvJ, 8 juni 1999, C-337/97, Meeusen/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 1999, I-03289, r.o.
29. 379
HvJ, 8 juni 1999, C-337/97, Meeusen/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 1999, I-03289, r.o.
30.
57
DEEL 3. DE ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
§ 1.
INLEIDING
156.
In dit deel betreffende de economisch niet-actieve studenten zal vooreerst nagegaan
worden wie nu juist onder dit begrip valt en bijgevolg als economisch niet-actieve student moet worden beschouwd (§ 2). Vervolgens zal worden onderzocht op welke grondslag economisch niet-actieve studenten aanspraak kunnen maken op het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van andere lidstaten van de Europese Unie, waarbij tevens een kort historisch overzicht zal worden gegeven van de ontwikkeling in de secundaire wetgeving op dit gebied (§ 3). Ook de voorwaarden die worden gesteld aan het reis- en verblijfsrecht van economisch niet-actieve studenten en de beperkingen waaraan dit is onderworpen, zullen in dit deel worden bestudeerd (§ 4). Daarna worden ook de onderwijsrechten waarvan economisch niet-actieve studenten kunnen genieten aan de hand van de ontwikkelingen in de rechtspraak van het Hof van Justitie besproken (§ 5), waarbij een onderscheid zal worden gemaakt tussen rechten met betrekking tot de gelijke toegang tot het onderwijs en de beroepsopleiding
enerzijds
en
rechten
met
betrekking
tot
de
toekenning
van
studiefinanciering anderzijds. Ten slotte komen de bepalingen met betrekking tot de familieleden van economisch niet-actieve studenten aan bod (§ 6).
§ 2.
ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN: BEGRIPSOMSCHRIJVING
157.
Onder niet-marktburgers of economisch niet-actieve burgers van de Unie dient te
worden verstaan studenten380 en alle andere economisch niet-actieve burgers van de Unie381. Het begrip „economisch niet-actieven‟ verwijst naar natuurlijke personen die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen zonder dat zij een economische activiteit verrichten die hen binnen de werkingssfeer van het vrije verkeer van personen382, de vrijheid van vestiging383 of het vrije verkeer van diensten384 brengt.385 Deze categorie betreft dus 380
Art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. Art. 7, lid 1, b) van Richtlijn 2004/38/EG. 382 Art. 39-42 EG. 383 Art. 43-48 EG. 384 Art. 49-55 EG. 385 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 137. 381
58
onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die het recht van vrij verkeer en verblijf werden toegekend op grond van specifieke secundaire wetgeving386 en die dit recht met andere
woorden
niet
bezitten
op
grond
van
enige
andere
bepaling
van
het
Gemeenschapsrecht.387 157. Het begrip „economisch niet-actieve studenten‟ heeft bijgevolg betrekking op de categorie van de „echte‟ studenten, waaronder de economisch niet-actieve onderdanen vallen die zich voor hun recht van vrij verkeer en verblijf niet kunnen beroepen op de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige, noch op afgeleide rechten als familielid en die zich dus louter om studieredenen naar een andere lidstaat verplaatsen.388 De positie van studenten is geregeld in de voorschriften over het verblijfsrecht.389 158.
In het kader van deze masterproef zal in de bespreking die hieronder volgt de nadruk
logischerwijze worden gelegd op het vrije verkeer van studenten en zal de positie van de andere economisch niet-actieve burgers slechts summier aan bod komen, dit wil zeggen waar dit dienstig is voor het behandelde onderwerp.
§ 3.
GRONDSLAG VOOR HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH NIETACTIEVE STUDENTEN
159.
De basis voor het vrije verkeer van studenten binnen de Europese Gemeenschap
werd gelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie door het mijlpaalarrest van 1985 in de zaak Gravier390. De rechtspraak in verband met economisch niet-actieve studenten zal in § 5 uitvoerig aan bod komen. 160.
Het recht van de burgers van de Unie om op het grondgebied van een andere lidstaat
van de Europese Unie vrij te reizen en te verblijven is door secundaire wetgeving 391 uitgebreid tot niet-marktburgers of economisch niet-actieve burgers van de Unie, zij het dat 386
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 387 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 137. 388 Zie overweging 10 van de preambule van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 389 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 390 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. 391 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004.
59
dit verblijfsrecht aan bepaalde voorwaarden392 werd verbonden opdat deze personen geen onredelijke belasting zouden vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.393 161.
Aanvankelijk werd het recht van vrij verkeer enkel toegekend aan personen die een
economische activiteit uitoefenden.394 De uitbreiding van het recht om vrij te reizen en te verblijven tot alle onderdanen van de lidstaten, en dus ook tot onderdanen die economisch niet actief zijn, was een belangrijke stap in de richting van de voltooiing van de Interne Markt.395 De tendens tot uitbreiding van het vrije verkeer van personen is te verklaren doordat in de loop der tijd de aandacht van het Gemeenschapsrecht van de economisch actieve persoon verschoven is naar de positie van het individu, ongeacht diens economische status.396 Evenwel kan hier worden gesteld dat de potentiële economische activiteit een aanknopingsfactor blijft vormen met het Gemeenschapsrecht.397 162.
Op 28 juni 1990 nam de Europese Raad drie Richtlijnen aan met betrekking tot het
verblijfsrecht voor drie categorieën van personen die geen economische werkzaamheden uitoefenden. Dit naar aanleiding van een – later ingetrokken – voorstel van de Commissie van 1979 en de impuls die uitging van de ondertekening van de Europese Akte398 in 1986.399 Onder deze drie categorieën economisch niet-actieven diende te worden verstaan: studenten, waarop de Studentenrichtlijn of Richtlijn 90/366/EEG400 betreffende het verblijfsrecht van studenten van toepassing was, gepensioneerde werknemers en zelfstandigen, die onder het toepassingsgebied van de Gepensioneerdenrichtlijn of Richtlijn 90/365/EEG401 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd vielen, en andere economisch niet-actieven, waarop de „catch-all‟ Algemene verblijfsrichtlijn of Richtlijn 90/364/EEG402 betreffende het verblijfsrechtbetrekking had. 163.
Richtlijn 90/366/EEG403 werd later vervangen door Richtlijn 93/96/EEG404 inzake het
verblijfsrecht voor studenten als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van 7 juli
392
Zie § 4. J. APAP, Freedom of movement of persons: a practitioner’s handbook, Den Haag, Kluwer Law International, 2002, 24. 394 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 157. 395 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 46. 396 R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 332. 397 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 157. 398 Europese Akte, P.B. L 169 van 29 juni 1987. 399 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 46. 400 Richtlijn 90/366/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van studenten, P.B. L 180/30 van 13 juli 1990. 401 Richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd, P.B. L 180/28 van 13 juli 1990. 402 Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht, P.B. L 180/26 van 13 juli 1990. 403 Richtlijn 90/366/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van studenten, P.B. L 180/30 van 13 juli 1990. 393
60
1992405 waarbij, ingevolge een door het Europees Parlement ingesteld beroep, Richtlijn 90/366/EEG406 werd vernietigd aangezien deze niet op de juiste rechtsgrondslag407 werd vastgesteld. Het Hof van Justitie beschouwde artikel 12, tweede alinea EG als de enige juiste rechtsgrondslag voor de richtlijn betreffende het verblijfsrecht van studenten, omdat gelijke behandeling bij de toegang tot de beroepsopleiding vereist dat een student het recht heeft om te verblijven in de lidstaat waar hij of zij tot de opleiding wordt toegelaten.408 Evenwel heeft het Hof van Justitie alle gevolgen van de nietig verklaarde richtlijn gehandhaafd tot de inwerkingtreding van Richtlijn 93/96/EEG409.410 Laatstgenoemde richtlijn, qua inhoud in alle opzichten identiek aan de vernietigde richtlijn411, beoogde de onderdanen van de lidstaten zonder discriminatie de toegang tot de beroepsopleiding in een andere lidstaat te garanderen via het vergemakkelijken van de vrije uitoefening van hun verblijfsrecht.412 164.
Het probleem in verband met de uitbreiding door deze drie richtlijnen van het vrije
verkeer van personen tot economisch niet-actieven betrof niet zozeer het recht vrij te reizen als wel het recht te verblijven, wegens de potentiële lasten die het verblijf van economisch niet-actieve personen voor een lidstaat zouden kunnen inhouden in het geval waarin deze personen een beroep wensen te doen op het - strikt nationaal gefinancierde socialebijstandsstelsel van het gastland.413 Vandaar dat het verblijfsrecht van economisch niet-actieve personen werd onderworpen aan de voorwaarde te beschikken over voldoende bestaansmiddelen en over een ziektekostenverzekering die alle risico‟s in het gastland dekt, zodoende om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste zouden komen van de socialebijstandsregeling van de lidstaat waarin zij verblijven.414 165.
De drie bovengenoemde Richtlijnen met betrekking tot het verblijfsrecht van
economisch
niet-actieve
personen
werden
ingetrokken
door
de
huidige
Richtlijn
404
Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 405 HvJ, 7 juli 1992, C-295/90, Europees Parlement/Raad van de Europese Gemeenschappen, Jur. 1992, I041393. 406 Richtlijn 90/366/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van studenten, P.B. L 180/30 van 13 juli 1990. 407 Op grond van artikel 235 EEG (huidig artikel 308 EG) in plaats van op grond van artikel 7, tweede alinea EEG (huidig artikel 12, tweede alinea EG). 408 HvJ, 7 juli 1992, C-295/90, Europees Parlement/Raad van de Europese Gemeenschappen, Jur. 1992, I041393, r.o. 15-20. 409 Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 410 HvJ, 7 juli 1992, C-295/90, Europees Parlement/Raad van de Europese Gemeenschappen, Jur. 1992, I041393, r.o. 22-27. 411 L. CARTOU, J. CLERGERIE, A. GRUBER en P. RAMBAUD, L’Union Européenne, Parijs, Dalloz, 2006, 646. 412 Art. 1 van Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht, P.B. L 180/26 van 13 juli 1990; Art. 1 van Richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd, P.B. L 180/28 van 13 juli 1990; Art. 1 van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L317/59 van 18 december 1993. 413 J. DUTHEIL DE LA ROCHÈRE, Droit matériel de l’Union Européenne, Parijs, Hachette, 2006, 40-41. 414 Art. 1 van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993.
61
2004/38/EG415 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden416, die het burgerschap van de Unie als uitgangspunt heeft. Deze Richtlijn, die in werking trad op 30 april 2004417 en in nationaal recht diende te zijn omgezet vóór 30 april 2006418, vereenvoudigt de voorheen bestaande complexe wetgeving op het gebied van het recht van inreis en verblijf van burgers van de Unie.419 166.
Voortaan dient een onderscheid te worden gemaakt tussen twee categorieën
economisch niet-actieve burgers van de Unie met een verblijfsrecht: studenten420 en alle andere economisch niet-actieve burgers van de Unie421. Deze categorieën van nietmarktburgers en de voor hun verblijfsrecht geldende voorwaarden komen wel grotendeels overeen met de „oude‟ verblijfsrichtlijnen.422 De bepalingen van Richtlijn 2004/38/EG423 zijn waarschijnlijk rechtstreeks werkend, aangezien zij grote gelijkenis vertonen met de bepalingen uit de oude richtlijnen, waarvan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen al heeft vastgesteld dat zij rechtstreeks werken.424 167.
De uitbreiding, onder bepaalde voorwaarden, in secundaire wetgeving van het
verblijfsrecht tot economisch niet-actieve personen werd formeel verankerd in het EGVerdrag door de invoering van huidig artikel 18 EG door het Verdrag van Maastricht425, dat iedere burger van de Unie het recht verleent vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en in secundaire wetgeving zijn vastgesteld426. 427
415
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 416 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 417 Art. 41 van Richtlijn 2004/38/EG. 418 Art. 40 van Richtlijn 2004/38/EG. 419 P. CRAIG en G. DE BURCA, EU law: text, cases and materials, Oxford, Oxford University Press, 2008, 870. 420 Art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. 421 Art. 7, lid 1, b) van Richtlijn 2004/38/EG. 422 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 313. 423 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 424 F. AMTENBRINK en H.H.B. VEDDER, Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 309. 425 Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 426 Art. 18, lid 1 EG. 427 N. ROGERS en R. SCANNELL, Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 137.
62
168.
Thans kunnen economisch niet-actieve studenten dus een verblijfsrecht ontlenen aan
artikel 18 EG in het algemeen en aan Richtlijn 2004/38/EG428 in het bijzonder, wanneer is voldaan aan de voorwaarden gesteld in Richtlijn 2004/38/EG429. In deel 1 van deze masterproef werd reeds uiteengezet dat het Hof van Justitie in recente rechtspraak artikel 18 EG juncto artikel 12 EG heeft aangewend om de rechten van economisch niet-actieve studenten te verruimen.
§ 4.
VOORWAARDEN EN BEPERKINGEN GESTELD AAN HET VRIJE VERKEER VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
169.
Zoals reeds vermeld, is het recht van economisch niet-actieve studenten om
gedurende een periode langer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven aan bepaalde voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden gesteld aan het verblijf, die reeds in de intussen ingetrokken Richtlijn 93/96/EEG430 waren opgenomen en ook door de nieuwe Richtlijn 2004/38/EG431 werden behouden, zijn in artikel 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG432 terug te vinden en worden hieronder uiteengezet. De lidstaten moeten het recht van studenten om op hun grondgebied te verblijven, erkennen wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan.433 170.
Vooreerst dient de economisch niet-actieve student, die zich op het verblijfsrecht van
meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat wenst te beroepen, een burger van de Unie te zijn, en dus de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie te bezitten.434
428
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 429 Art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. 430 Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 431 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 432 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 433 J. APAP, Freedom of movement of persons: a practitioner’s handbook, Den Haag, Kluwer Law International, 2002, 25. 434 Art. 3, lid 1 en art. 7, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG.
63
171.
Vervolgens kan de economisch niet-actieve student zich slechts op dit verblijfsrecht
beroepen indien hij ingeschreven is aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd,
om
er
als
beroepsopleiding, te volgen.
hoofdbezigheid 435
een
studie, 436
In de oude Studentenrichtlijn
daaronder
begrepen
een
was dit nog beperkt tot een
beroepsopleiding, een begrip dat vervolgens door het Hof van Justitie ruim werd uitgelegd zodat universitaire studies eveneens als beroepsopleiding werden aangemerkt437. 172.
Tenslotte mag de economisch niet-actieve student die zich wenst te beroepen op het
vrije verkeer van personen en aldus wenst te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat
voor
zijn
studie
ook
geen
onredelijke
belasting
vormen
voor
het
socialebijstandsstelsel van het gastland.438 Dit impliceert dat hij moet voldoen aan de voorwaarde te beschikken over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt en dat hij tevens de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid dient te verschaffen dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland.439 173.
Wat het begrip „voldoende bestaansmiddelen‟ betreft, bepaalt artikel 8, lid 4 van
Richtlijn 2004/38/EG440 dat de lidstaten niet het specifieke bedrag van de bestaansmiddelen mogen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen (in abstracto), maar moeten rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (in concreto). Hoe dan ook mag dit bedrag in geen geval hoger zijn dan het minimumbedrag waaronder de eigen onderdanen van het gastland in aanmerking komen voor sociale bijstand.441 Studenten zijn ook vrij in de wijze waarop zij verklaren over voldoende bestaansmiddelen te beschikken442, dit in tegenstelling tot de andere economisch niet-actieve burgers van de Unie die wel het bewijs moeten leveren over voldoende bestaansmiddelen te beschikken, en voor wie een verklaring dus niet volstaat.443
435
Art. 7, lid 1, c), eerste streepje van Richtlijn 2004/38/EG. Art. 1 van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 437 HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège e.a., Jur. 1988, 00379; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205; HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 438 Art. 7, lid 1, c), tweede alinea van Richtlijn 2004/38/EG. 439 Art. 7, lid 1, c), tweede alinea van Richtlijn 2004/38/EG. 440 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 441 Art. 8, lid 4 van Richtlijn 2004/38/EG. 442 Art. 8, lid 3, derde streepje van Richtlijn 2004/38/EG. 443 Art. 8, lid 3, tweede streepje van Richtlijn 2004/38/EG. 436
64
174.
In de zaak van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen de
Italiaanse Republiek444 had het Hof van Justitie reeds eerder gesteld dat van studenten die onderdaan zijn van een andere lidstaat en die, toen nog op grond van de intussen ingetrokken Richtlijn 93/96/EEG445, verzochten om de erkenning van hun verblijfsrecht en dat van hun gezinsleden in Italië, niet kon worden verlangd dat zij verzekerden over een bepaald bedrag aan bestaansmiddelen te beschikken, dat bovendien aan de hand van specifieke documenten zou moeten worden aangetoond. Zij dienden immers duidelijk de keuze te worden gelaten tussen een verklaring en enige andere tenminste gelijkwaardige wijze om te verzekeren dat zij over voldoende bestaansmiddelen beschikten om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de socialebijstandsregeling van het gastland zouden vallen. Hetzelfde gold in het geval een dergelijke verklaring niet werd toegestaan wanneer de student vergezeld werd door zijn familieleden.446 175.
Economisch niet-actieve studenten en hun familieleden behouden hun verblijfsrecht
op grond van artikel 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG447 zolang zij voldoen aan bovengenoemde voorwaarden.448 Een beroep op het socialebijstandsstelsel van het gastland kan niet automatisch leiden tot een verwijderingsmaatregel.449 Het Hof van Justitie stelde immers in de zaak Grzelczyk450 dat niet automatisch maatregelen mogen worden verbonden aan het feit dat een uit een andere lidstaat afkomstige student een beroep doet op de sociale bijstand van het gastland.451 Ook met het arrest in de zaak Baumbast en R.452 dient rekening te worden gehouden. Daarin stelde het Hof dat de aan de uitoefening van artikel 18, lid 1 EG gestelde
beperkingen
bestaansmiddelen
en
en een
voorwaarden,
zoals
het
ziektekostenverzekering,
beschikken met
over
inachtneming
voldoende van
het
evenredigheidsbeginsel moeten worden toegepast.453
444
HvJ, 25 mei 2000, C-424/98, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, Jur. 2000, I-04001. 445 Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. 446 HvJ, 25 mei 2000, C-424/98, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, Jur. 2000, I-04001, r.o. 44-48. 447 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 448 Art. 14, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 449 Art. 14, lid 3 van Richtlijn 2004/38/EG. 450 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193. 451 HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193, r.o. 42-43. 452 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091. 453 HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091, r.o. 94.
65
176.
De lidstaten mogen uitsluitend om redenen van openbare orde, openbare veiligheid
of volksgezondheid van de bepalingen van Richtlijn 2004/38/EG454 afwijken.455
§ 5.
ONDERWIJSRECHTEN VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
177.
Met het mijlpaalarrest in de zaak Gravier456 van 1985 werd de basis gelegd voor het
vrije verkeer van studenten. Reeds in de zaak Forcheri457 had het Hof van Justitie gesteld dat de toelating tot een beroepsopleiding tot de werkingssfeer van het Verdrag behoorde, waardoor Gemeenschapsonderdanen die „rechtmatig verbleven‟ in een lidstaat het recht hadden gelijk behandeld te worden bij de toegang tot een dergelijke opleiding.458 178.
Ook in het mijlpaalarrest uit 1985 in de zaak Gravier knoopte het Hof van Justitie aan
bij de bevoegdheid die het toenmalige artikel 128 EEG aan de Gemeenschap verleende om een beleid te voeren met betrekking tot de beroepsopleiding, voor de toepassing van het principe van gelijke behandeling. Nadien werd deze rechtspraak uitgebreid naar alle vormen van universitair onderwijs459 en ook toegepast op andere aspecten die de toegang tot het onderwijs bepalen, zoals het verblijfsrecht, zonder nadere voorwaarde betreffende de woonplaats460, voor de duur van de studies461.462 Hierdoor werd aldus het vrije verkeer van 179.
Van groot belang voor studenten zijn de rechten waarop dit verblijf hen toelaat
aanspraak te maken met betrekking tot de gelijke toegang tot universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs en met betrekking tot voordelen voor studenten in het gastland.463 Dit recht op gelijke toegang tot onderwijs en beroepsopleiding en het recht op studiefinanciering zal hieronder worden besproken.
454
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 455 Art. 27-33 van Richtlijn 2004/38/EG. 456 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. 457 HvJ, 13 juli 1983, 152/82, Forcheri/Belgische Staat e.a., Jur. 1983, 02323. 458 HvJ, 13 juli 1983, 152/82, Forcheri/Belgische Staat e.a., Jur. 1983, 02323, r.o. 17-18. 459 HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège e.a., Jur. 1988, 00379; HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205; HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. 460 HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071. 461 HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027. 462 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 82. 463 P.S.R.F. MATHIJSSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 231.
66
1. RECHT OP GELIJKE TOEGANG TOT ONDERWIJS 180.
Onderstaande zaken met betrekking tot het recht op gelijke toegang tot onderwijs en
beroepsopleiding werden door het Hof van Justitie benaderd door de ruime interpretatie van artikel 128 EEG464, in samenhang met de toepassing van het principe van non-discriminatie op grond van nationaliteit, opgenomen in huidig artikel 12 EG. Toelatingsvoorwaarden, zoals testen, evenals het heffen van vergoedingen, inschrijvingsgelden of schoolgelden als voorwaarde voor toelating, die niet worden opgelegd aan de eigen onderdanen en die niet objectief kunnen worden gerechtvaardigd, zijn daardoor verboden.465
181.
De zaak Forcheri466 betrof de Italiaanse echtgenote van een in België tewerkgestelde
ambtenaar van de Commissie, eveneens van Italiaanse nationaliteit, die een aanvullend inschrijvingsgeld,
het
zogenoemde
collegegeld
voor
buitenlandse
studenten
(de
zogenoemde minerval), diende te betalen om toegelaten te worden tot een beroepsopleiding in het niet-universitair hoger onderwijs in België, hetgeen niet werd verlangd van de eigen onderdanen. 182.
Het probleem dat zich hier stelde was dat de toegang tot beroepsopleiding voor de
echtgenoot van een Gemeenschapswerknemer niet onder de bestaande regels inzake het vrije verkeer viel.467 Door de ruime interpretatie van artikel 128 EEG468, waardoor de toelating tot een beroepsopleiding tot de werkingssfeer van het Verdrag behoorde, in samenhang met huidig artikel 12 EG te lezen, kwam het Hof tot de conclusie dat wanneer een lidstaat een onderwijsprogramma voor met name de beroepsopleiding organiseert, de omstandigheid dat een rechtmatig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een andere lidstaat voor het volgen van lessen een inschrijvingsgeld moest betalen, dat niet werd gevorderd van eigen onderdanen, een door artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van nationaliteit uitmaakte.469 Het Hof had evengoed tot deze conclusie kunnen komen door de extensieve interpretatie van artikel 7, lid 2 en lid 3 en artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68, maar sloeg hier dus een andere weg in.470
464
Ingetrokken en vervangen door de huidige artikelen 149 EG en 150 EG. J. APAP, Freedom of movement of persons: a practitioner’s handbook, Den Haag, Kluwer Law International, 2002, 25. 466 HvJ, 13 juli 1983, 152/82, Forcheri/Belgische Staat e.a., Jur. 1983, 02323. 467 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 34. 468 Art. 128 EEG luidde: “Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité stelt de Raad de algemene beginselen vast voor de toepassing van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de beroepsopleiding dat kan bijdragen tot een harmonische ontwikkeling zowel van de nationale economieën als van de gemeenschappelijke markt”. Dit artikel is intussen ingetrokken en vervangen door de artikelen 149 EG, met betrekking tot onderwijs),en 150 EG, met betrekking tot beroepsopleiding. 469 HvJ, 13 juli 1983, 152/82, Forcheri/Belgische Staat e.a., Jur. 1983, 02323, r.o. 18. 470 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 34-35. 465
67
183.
Met het mijlpaalarrest van 1985 in de zaak Gravier471 breidde het Hof van Justitie de
interpretatie van artikel 128 EEG nog verder uit. Deze zaak betrof een studente van Franse nationaliteit, Françoise Gravier, die in België een hogere kunstopleiding volgde in het tekenen van strips aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Luik. Als buitenlandse studente diende zij een schoolgeld te betalen (de zogenoemde minerval), hetgeen niet verschuldigd was door Belgische studenten. 184.
Het Hof van Justitie stelde allereerst vast dat, hoewel de inrichting van het onderwijs
en het onderwijsbeleid als zodanig niet behoren tot de onderwerpen die het Verdrag onder de bevoegdheid van de Gemeenschapsinstellingen heeft gebracht, de toegang tot en deelneming aan het onderwijs en het leerlingenstelsel, zeker wanneer het een beroepsopleiding betreft, niet buiten het Gemeenschapsrecht vallen.472 Vervolgens ging het Hof na of het heffen van een schoolgeld, als voorwaarde voor de toelating tot het beroepsonderwijs, een door huidig artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van de nationaliteit vormt. 185.
Het Hof kwam tot het besluit dat het heffen van een vergoeding, inschrijvingsgeld of
schoolgeld van studenten die onderdaan zijn van een andere lidstaat, als voorwaarde voor de toelating tot het beroepsonderwijs, terwijl een dergelijke last niet wordt gelegd aan eigen onderdanen, een door artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van de nationaliteit vormt.473 Het Hof maakte echter duidelijk dat het beginsel van non-discriminatie enkel gold met betrekking tot de beroepsopleiding en dat onder het begrip beroepsopleiding diende te worden verstaan “iedere onderwijsvorm die opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking, of die bijzondere bekwaamheid verleent om een dergelijk beroep, vak of betrekking uit te oefenen, ongeacht de leeftijd en het opleidingsniveau van de leerlingen of studenten, en zelfs indien in het studieprogramma een aantal algemene vakken zijn opgenomen”.474 186.
In casu oordeelde het Hof dat onder het begrip beroepsopleiding ook onderwijs in het
tekenen van strips, gegeven aan een inrichting voor hoger kunstonderwijs, valt, wanneer dat onderwijs de student opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking, of hem bijzondere bekwaamheid verleent voor de uitoefening van een dergelijk beroep, vak of betrekking.475 De definitie gegeven aan het begrip „beroepsopleiding‟ is dus van groot belang voor de toepassing van het principe van non-discriminatie uit artikel 12 EG. Al gauw rees de vraag of ook universitaire studies onder dit begrip konden vallen.
471
HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593, r.o. 19. 473 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593, r.o. 26. 474 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593, r.o. 30. 475 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593, r.o. 31. 472
68
187.
In de zaak Blaizot476 (1988) werd aan het Hof van Justitie gevraagd uitspraak te doen
over de vraag of een door Franse onderdanen in België gevolgde universitaire studie in de diergeneeskunde een vorm van beroepsopleiding was. Het Hof oordeelde dat dit inderdaad het geval was, zodat een aanvullend inschrijvingsgeld ten laste van onderdanen van andere lidstaten, die zich voor die studierichting wensten in te schrijven, een door huidig artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van nationaliteit vormde.477 Door te stellen dat universitaire studies, met uitzondering van enkele bijzondere studierichtingen die wegens hun specifieke kenmerken vooral bestemd zijn voor personen die veeleer hun algemene kennis willen vergroten dan een beroep willen gaan uitoefenen, eveneens als beroepsopleiding konden worden beschouwd, heeft het Hof van Justitie het begrip beroepsopleiding uit de zaak Gravier478 verder uitgebreid.479
2. RECHT OP STUDIEFINANCIERING 188.
In art 24 van Richtlijn 2004/38/EG480 is een algemeen recht op gelijke behandeling
opgenomen voor alle burgers van de Unie en hun familieleden die op grond van deze richtlijn op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven.481 Dit recht op gelijke behandeling geldt echter niet voor wat betreft het recht op studiefinanciering van economisch niet-actieve studenten. 189.
Immers, gedurende de eerste vijf jaar van het verblijf, dus vóór het verwerven van het
duurzame verblijfsrecht, zijn de lidstaten niet verplicht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of –lening aan economisch niet-actieve studenten.482 Het principe van gelijke behandeling geldt ten aanzien van studiefinanciering dus alleen voor marktburgers en burgers van de Unie met een duurzaam verblijfsrecht. De formulering van artikel 24, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG 483
476
HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège e.a., Jur. 1988, 00379. HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège e.a., Jur. 1988, 00379, r.o. 24. 478 HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. 479 HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège e.a., Jur. 1988, 00379, r.o. 20. 480 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 481 Art. 24, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG. 482 Art. 24, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. 483 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 477
69
staat de lidstaten echter wel toe dit uit te breiden tot niet-marktburgers zonder een duurzaam verblijfsrecht. 190.
Evenwel moet rekening worden gehouden met de recente rechtspraak van het Hof
van Justitie die aanknoopt bij het burgerschap van de Unie, zoals uiteengezet in deel één van deze masterproef. Sinds het arrest in de zaak Bidar484 vallen namelijk ook studiebeurzen en andere vormen van overheidssteun ter dekking van de kosten van levensonderhoud en studies binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag, voor zover het gaat om onderdanen van een lidstaat die legaal verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat.485 In dit arrest stelde het Hof dat een lidstaat er niettemin voor mag zorgen dat de toekenning van dergelijke steun aan studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt, die het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden. Daarom mag een lidstaat deze steun voorbehouden voor studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat, bijvoorbeeld door te eisen dat een student gedurende een bepaalde tijd in de ontvangende lidstaat verblijf heeft gehouden.486
§ 6.
FAMILIELEDEN VAN ECONOMISCH NIET-ACTIEVE STUDENTEN
191.
Overeenkomstig artikel 7, lid 4 van Richtlijn 2004/38/EG487 hebben economisch niet-
actieve studenten het recht om te worden vergezeld door familieleden488 die hen begeleiden of zich bij hen voegen. Dit afgeleide verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie strekt zich, in afwijking van artikel 7, lid 1, d) en artikel 7, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG489, evenwel enkel uit tot de echtgenoot, de geregistreerde partner en de kinderen ten laste en dus niet tot de ascendenten ten laste.490 Deze laasten kunnen zich desgevallend wel nog op artikel 3, lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG491 beroepen. Het recht van economisch niet-actieve 484
HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills, Jur. 2005, I-02119. 485 HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills, Jur. 2005, I-02119, r.o. 48. 486 HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills, Jur. 2005, I-02119, r.o. 63. 487 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 488 Art. 2, punt 2) van Richtlijn 2004/38/EG. 489 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 490 Art. 7, lid 4 van Richtlijn 2004/38/EG. 491 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot
70
studenten om door familieleden te worden vergezeld is in die zin beperkter in vergelijking met de situatie die geldt, niet alleen voor werknemers en zelfstandigen, maar ook voor de andere economisch niet-actieve burgers van de Unie.492
wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 492 J. APAP, Freedom of movement of persons: a practitioner’s handbook, Den Haag, Kluwer Law International, 2002, 25.
71
DEEL 4. DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP OP HET GEBIED VAN ONDERWIJS EN BEROEPSOPLEIDING
§ 1.
INLEIDING
192.
In dit deel zal allereerst het ontstaan en de evolutie van de bevoegdheid van de
Europese Gemeenschap op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding worden bekeken (§ 2). Vervolgens komen de inhoud en de draagwijdte van de artikelen 149 EG (§ 3) en 150 EG (§ 4) aan bod. Er zal eveneens een overzicht worden gegeven van de verschillende onderwijs- en opleidingsprogramma‟s (§ 5) om ten slotte even stil te staan bij de ontwikkelingen in het kader van de Lissabonstrategie en de Bolognaverklaring en het daarop gebaseerde Bolognaproces (§ 6).
§ 2.
DE ONTWIKKELING VAN DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP OP HET GEBIED VAN ONDERWIJS EN BEROEPSOPLEIDING
193.
„Onderwijs‟ verwijst in deze context naar alle niveaus van algemeen onderwijs, van
lager onderwijs tot hoger onderwijs, terwijl „beroepsopleiding‟ verwijst naar de opleiding tot een bepaald beroep.493 194.
Het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, beter
gekend als het Verdrag van Rome, ondertekend op 25 maart 1957 en in werking getreden op 1
januari
1958,
bevatte
geen
enkele
bepaling
Gemeenschapsbevoegdheid op het gebied van onderwijs.
die 494
voorzag
in
een
De lidstaten en de
Gemeenschapsinstellingen hebben lang algemeen aanvaard dat de nationale tradities en praktijken met betrekking tot onderwijs zowel te belangrijk als te complex of gevoelig zijn om gemakkelijk gestandaardiseerd te worden.495 Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevestigde dat onderwijs niet onder het toepassingsgebied van het 493
P.S.R.F. MATHIJSEN, A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 419. M. HORSPOOL en M. HUMPHREYS, European Union law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 477. 495 D. PHINNEMORE en L. MCGOWAN, A dictionary of the European Union, Londen, Europa Publications, 2005, 136. 494
72
Verdrag viel.496 Onderwijs werd immers beschouwd als zijnde een aangelegenheid losgekoppeld van de economische integratie en als zodanig tot de nationale bevoegdheid te behoren.497 Beroepsopleiding werd daarentegen wel relevant geacht voor de economische ontwikkeling in termen van het verstrekken van geschoolde werknemers in staat te voldoen aan de behoeften van een groeiende economie, de toenemende werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden.498 Artikel 128 EEG499 maakte daarom enkel een Gemeenschappelijk beleid met betrekking tot beroepsopleiding als onderdeel van het sociale beleid mogelijk. 195.
De gebieden van onderwijs en beroepsopleiding werden dus als twee onderscheiden
en verschillende gebieden behandeld. Het gebied van onderwijs werd hoofdzakelijk benaderd door middel van intergouvernementele samenwerking, met de aanneming van Richtlijn 77/486/EEG500 inzake onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers als enige opmerkelijke uitzondering hierop.501 Deze richtlijn, aangenomen op grond van huidig artikel 40 EG, verplicht de lidstaten passende maatregelen te nemen om kosteloos onderwijs aan te bieden aan kinderen van migrerende werknemers in zowel de officiële taal van het gastland als in de moedertaal van het land van oorsprong.502 Op het gebied van beroepsopleiding was het initiële Gemeenschapsoptreden niet verschillend van het soort samenwerking dat voor onderwijs was opgericht, ondanks artikel 128 EEG.503 Dit artikel voorzag wel in een Gemeenschappelijk beleid, maar beperkte tegelijk de taak van de Raad tot het louter vaststellen van de algemene beginselen voor de toepassing van dit beleid504, waardoor werd aangenomen dat dit de Gemeenschap geen duidelijke bevoegdheid verleende om een beleid op het gebied van beroepsopleiding ten uitvoer te leggen, en waardoor de lidstaten voor een soort versterkte intergouvernementele samenwerking opteerden.505
496
HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773, r.o. 6 luidt: “Overwegende dat het onderwijsbeleid als zodanig weliswaar niet behoort tot de onderwerpen die het Verdrag onder de bevoegdheid van de Gemeenschapsinstellingen heeft gebracht […]”. 497 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 17. 498 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 20. 499 Art. 128 EEG luidde: “Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité stelt de Raad de algemene beginselen vast voor de toepassing van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de beroepsopleiding dat kan bijdragen tot een harmonische ontwikkeling zowel van de nationale economieën als van de gemeenschappelijke markt”. 500 Richtlijn 77/486/EEG van de Raad van 25 juli 1977 inzake het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers, P.B. L 199/32 van 6 augustus 1977. 501 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 21. 502 Art. 2 en art. 3 van Richtlijn 77/486/EEG van de Raad van 25 juli 1977 inzake het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers, P.B. L 199/32 van 6 augustus 1977. 503 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 21. 504 Art. 128 EEG luidde: “Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité stelt de Raad de algemene beginselen vast voor de toepassing van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de beroepsopleiding dat kan bijdragen tot een harmonische ontwikkeling zowel van de nationale economieën als van de gemeenschappelijke markt”. 505 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 22-23.
73
196.
Het is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
die de weg heeft gebaand voor een eigenlijke bevoegdheid van de Europese Gemeenschap op het gebied van onderwijs.506 Deze Gemeenschapsbevoegdheid heeft zich ontwikkeld via de principes van de marktintegratie, dit is via het vrije verkeer van werknemers en het principe van gelijke behandeling, en vervolgens als gevolg van de zodanig ruime interpretatie die door het Hof van Justitie aan het begrip beroepsopleiding uit artikel 128 EEG werd gegeven, dat dit eveneens hoger onderwijs omvatte, waardoor de Interne Markt wordt geacht aan de oorsprong te liggen van de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding.507 197.
In de rechtspraak van het Hof van Justitie werden, door de toepassing van het
principe van non-discriminatie op grond van nationaliteit508, individuele rechten op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding aan onderdanen van de lidstaten toegekend, hetgeen door het Hof noodzakelijk werd geacht vanuit het perspectief de rechten van Gemeenschapswerknemers effectief te maken en hun integratie en dat van hun familieleden in het gastland te vergemakkelijken (techniek van de negatieve integratie).509 De bespreking van de rechtspraak hieromtrent kwam reeds in de vorige delen van deze masterproef aan bod. Deze rechtspraak heeft eveneens de oprichting van een Gemeenschapsbeleid op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding gelegitimeerd en als „toepassing van een gemeenschappelijk beleid‟510 ook communautaire actieprogramma‟s op dit gebied toegelaten (techniek van de positieve integratie).511 198.
Na de gerechtelijke beleidsmaking door het Hof van Justitie, waarmee bedoeld wordt
dat de grondslag voor het ontwikkelen van een beleid door de rechtspraak van het Hof van Justitie werd vastgesteld, te hebben getolereerd, realiseerden de lidstaten zich dat de enige manier
om
terug
controle
te
verkrijgen
over
de
ontwikkeling
van
de
Gemeenschapsbevoegdheden met betrekking tot onderwijs en beroepsopleiding en om hun visie hieromtrent te herbevestigen, een amendering van het Verdrag was.512 Het optreden van de lidstaten was dus ingegeven door de opgevatte noodzaak te reageren tegen de gerechtelijke beleidsmaking door het Hof van Justitie via het codificeren van de rechtspraak van
het
Hof
van
Justitie
en
het
definiëren
en
onderscheiden
van 513
Gemeenschapsbevoegdheden op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding.
de De
consolidatie van de Gemeenschapsbevoegdheden op dit gebied is dan ook het resultaat van 506
HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593, r.o. 19-31; HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège et al., Jur. 1988, 00379. 507 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 17. 508 Art. 12 EG. 509 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 18. 510 Art. 128 EEG. 511 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 18. 512 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 77. 513 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 77.
74
de omzetting van het bestaande acquis communautaire, gekoppeld aan de krachtige handhaving door de lidstaten van hun visie met betrekking tot de rol van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding.514 199.
Met het Verdrag betreffende de Europese Unie515, ook gekend als het Verdrag van
Maastricht, ondertekend op 7 februari 1992 en in werking getreden op 1 november 1993, werd het acquis communautaire met betrekking tot de Gemeenschapsbevoegdheden inzake onderwijs en beroepsopleiding geconsolideerd in de artikelen 126 EG516 met betrekking tot onderwijs en 127 EG517 met betrekking tot beroepsopleiding, die aldus in de plaats kwamen van artikel 128 EEG. Als gevolg van het Verdrag van Maastricht518 en tegen de achtergrond van al langer bestaande intergouvernementele samenwerkingsverbanden en het belang van onderwijs voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 2 EG, werd onderwijs dus eveneens geïncorporeerd in het EG-verdrag en erkend als een beleidsbevoegdheid, naast beroepsopleiding.519 200.
Volgend op de nieuwe nummering door het Verdrag van Amsterdam520, ondertekend
op 2 oktober 1997 en in werking getreden op 1 mei 1999, zijn de artikelen 126 EG met betrekking tot onderwijs en 127 EG met betrekking tot beroepsopleiding respectievelijk de artikelen 149 EG en 150 EG geworden.521 De artikelen 149 EG en 150 EG zijn opgenomen in het derde deel van het EG-Verdrag betreffende het beleid van de Gemeenschap522, onder Titel XI523 met betrekking tot sociale politiek, onderwijs, beroepsopleiding en jeugd, meer bepaald in Hoofdstuk drie524 dat betrekking heeft op onderwijs, beroepsopleiding en jeugd. Dit hoofdstuk gaat niet over het individueel bepaalde vrije verkeer in de onderwijssector, maar over het globaal gestuurde onderwijsbeleid.525 In dit hoofdstuk over onderwijs, beroepsopleiding en jeugd wordt de taak van de Gemeenschap, zoals opgenomen in artikel
514
G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 78. Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 516 Na de nieuwe nummering door het Verdrag van Amsterdam huidig art. 149 EG. 517 Na de nieuwe nummering door het Verdrag van Amsterdam huidig art. 150 EG. 518 Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 519 EUROPESE COMMISSIE, The history of European cooperation in education and training, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2006, 143. 520 Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 340 van 10 november 1997. 521 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 551. 522 Art. 23-181 A EG. 523 Art. 136-150 EG. 524 Art. 149-150 EG. 525 A. FÜRST, Die bildungspolitischen Kompetenzen der europäischen Gemeinschaft, 1999 geciteerd in KAPTEYN, P.J.G., MCDONNELL, A.M., MORTELMANS, K.J.M., TIMMERMANS, C.W.A. (eds.), The law of the European Union and the European Communities, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, 1120. 515
75
3, lid 1, q) EG526, die bestaat uit het verlenen van een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte, ontwikkeld.527 201.
De artikelen 149 EG en 150 EG vertegenwoordigen enerzijds een mijlpaal in de
evolutie van de bevoegdheden van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding aangezien zij thans een duidelijke juridische grondslag verlenen voor het Gemeenschapsoptreden in deze domeinen.528 Anderzijds maken deze artikelen voortaan duidelijk welke grenzen aan het optreden van de Europese Gemeenschap moeten worden gesteld en dus hoeveel inmenging de lidstaten op deze gebieden bereid zijn te accepteren.529 202.
Ten tijde van de herzieningen door het Verdrag van Amsterdam530 en het Verdrag
van Nice531, ondertekend op 26 februari 2001 en in werking getreden op 1 februari 2003, werd het door de lidstaten niet noodzakelijk geacht de artikelen 149 EG en 150 EG te wijzigen, aangezien deze nog in de uitvoeringsfase waren, behalve voor wat betreft de medebeslissings- of codecisieprocedure532, reeds voorzien voor artikel 149 EG, die werd uitgebreid tot artikel 150 EG en aldus de samenwerkingsprocedure533 verving. De verandering van de besluitvormingsprocedure in artikel 150 EG is interessant in die zin dat het
de
toenemende
convergentie,
zowel
formeel
als
materieel,
tussen
Verdragsbepalingen betreffende het onderwijs en de beroepsopleiding onderstreept.
534
de De
uitvoering van de artikelen 149 EG en 150 EG toont duidelijk de moeilijkheid aan om deze onderscheiden Gemeenschapsbevoegdheden op het gebied van het onderwijs en de beroepsopleiding volledig gescheiden te houden, ofschoon zij dus in twee verschillende artikelen zijn opgenomen.535 Door de invoering van twee verschillende artikelen, en dus een verschillende juridische grondslag, wensten de lidstaten de gemeenschapsbevoegdheden op het vlak van het onderwijs en de beroepsopleiding van elkaar te onderscheiden. hetgeen voortvloeide uit de evolutie van deze bevoegdheden vóór het Verdrag van Maastricht.536
526
Art. 3, lid 1, q) EG luidt: “1. Teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet: […] q) een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte en tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten […]”. 527 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 53. 528 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 77. 529 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 77. 530 Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 340 van 10 november 1997. 531 Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 80 van 10 maart 2001. 532 Art. 251 EG. 533 Art. 252 EG. 534 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 553. 535 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 553. 536 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 555.
76
203.
In de preambule van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
zoals die werd geamendeerd door het Verdrag van Amsterdam537, werd een nieuwe alinea met betrekking tot het onderwijs ingevoerd: “Vastbesloten het hoogst mogelijke kennisniveau voor zijn volkeren na te streven door middel van ruime toegang tot onderwijs en door middel van de voortdurende vernieuwing daarvan”538. Hoewel niet dwingend, is deze alinea in de preambule van het EG-Verdrag belangrijk omdat dit het belang onderstreept dat door de lidstaten aan het onderwijs in de huidige samenleving wordt gehecht. Een toegenomen deelname
aan
een
leven
lang
leren
is
het
„leitmotiv‟
geweest
van
Gemeenschapsoptreden op het gebied van onderwijs in de loop van de laatste jaren.
539
het Het
feit dat de lidstaten hieraan herinneren in de preambule van het EG-Verdrag legitimeert het Gemeenschapsoptreden op dit gebied.540 204.
Het onderwijsbeleid van de Europese Gemeenschap blijft dus beperkt tot het
benadrukken van de noodzaak van nauwere samenwerking en wederzijds begrip, en blijft de vorm aannemen van aanbevelingen aan de lidstaten, in plaats van bindende wetgeving. De enkele richtlijnen die in dit verband zijn uitgevaardigd hebben betrekking op de vrijheid van verkeer in banen en beroepen.541 205.
In het Verdrag van Lissabon wordt gesproken van een hoog niveau van onderwijs en
opleiding (art. 9 (ex art. 5bis) VWEU).542
§ 3.
INHOUD EN DRAAGWIJDTE VAN DE ARTIKELEN 149 EG EN 15O EG
206.
De consolidatie van het gerechtelijk acquis van het Hof van Justitie ligt zoals gezegd
aan de basis van de inhoud en de draagwijdte van de artikelen 149 EG en 150 EG.543 Wat hun inhoud betreft, heeft deze omzetting van het acquis communautaire de Gemeenschap thans een duidelijke juridische grondslag verleend, zodat het niet langer noodzakelijk is om te steunen op de rechtspraak van het Hof van Justitie als bron van bevoegdheid.544 Voor wat betreft hun draagwijdte, en dus het soort maatregelen die de Gemeenschap kan nemen op 537
Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 340 van 10 november 1997. 538 Alinea 9 van de preambule van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. 539 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 552. 540 V. CONSTANTINESCO,, Y. GAUTIER en S. DENYS, Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 552. 541 D. PHINNEMORE en L. MCGOWAN, A dictionary of the European Union, Europa Publications, 2005, 136-137. 542 Art. 9 (ex art. 5bis) VWEU luidt: “Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”. 543 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 78. 544 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 78.
77
het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, wordt gesteld dat dit een impasse met zich meebrengt, aangezien de artikelen 149 EG en 150 EG zodanig zijn geformuleerd dat ze een potentiële evolutie van Gemeenschapsbevoegdheden verhinderen.545 207.
De bewoordingen van artikel 3, lid 1, q) EG546 van de wijze van optreden van de
Gemeenschap op het gebied van onderwijs en opleiding suggereren reeds dat de Gemeenschap in deze domeinen een voorbereidende of aanvullende taak uitoefent en haar beleid niet in de plaats stelt, of onafhankelijk voert, van het beleid van de lidstaten.547 Dit wordt gespecificeerd in de artikelen 149 EG en 150 EG. Hieronder volgt een analyse van deze bepalingen met betrekking tot hun inhoud en draagwijdte.
1. INHOUD EN DRAAGWIJDTE VAN ARTIKEL 149 EG 208.
Artikel 149 EG heeft betrekking op het onderwijs en luidt:
“1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid. 2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht: -
de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der lidstaten;
-
de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma‟s en studietijdvakken aan te moedigen;
-
de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;
-
de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd;
-
de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma‟s voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen;
-
de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren.
545
G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 85. Art. 3, lid 1, q) EG luidt: “1. Teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat hetoptreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet: […] q) een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte en tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten […]”. 547 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 53. 546
78
3. De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake onderwijs bevoegde internationale organisaties, met name de Raad van Europa. 4. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad: -
volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio‟s, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten,
-
met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.
209.
Overeenkomstig artikel 149, lid 1 EG is het doel van het Gemeenschapsoptreden met
betrekking tot onderwijs het bijdragen tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte, door middel van het aanmoedigen van samenwerking tussen de lidstaten en, zo nodig, door middel van het ondersteunen en aanvullen van het nationale onderwijsbeleid.548 Artikel 149 EG maakt meteen ook duidelijk welke grenzen aan het optreden van de Gemeenschap inzake onderwijs worden gesteld, waaruit de terughoudendheid en politieke gevoeligheid blijkt.549 210.
Vooreerst moet de Gemeenschap de uitsluitende verantwoordelijkheid van de
lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid eerbiedigen.550 Bovendien bestaat het optreden van de Gemeenschap uit „stimuleringsmaatregelen‟ die het Europees Parlement en de Raad in medebeslissing of codecisie aannemen „met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten‟, en uit „aanbevelingen‟ die de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanneemt.551 211.
Uit artikel 149, lid 1 EG blijkt dus duidelijk dat de lidstaten slechts een beperkte
bevoegdheid voorzien wat de Gemeenschapsbevoegdheid inzake onderwijs betreft. Ten eerste is de bevoegdheid door artikel 149 EG verleend aan de Gemeenschap complementair aan de bevoegdheid van de lidstaten ter zake. Immers, de Gemeenschap
548
Art. 149, lid 1 EG. K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 200. 550 Art. 149, lid 1 EG. 551 Art. 149, lid 4 EG. 549
79
heeft enkel als taak de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig te ondersteunen en aan te vullen om de doelstellingen van het Verdrag te bereiken.552 212.
Ten tweede moet de Gemeenschap bij samenwerking het principe van subsidiariteit
respecteren, hetgeen impliceert dat de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs, de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid dient te worden geëerbiedigd. Bovendien dienen de activiteiten van de Gemeenschap overeenkomstig het principe van proportionaliteit beperkt te zijn tot wat noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstellingen van artikel 149 EG.553 213.
Ten slotte wordt de bevoegdheid van de Gemeenschap op grond van artikel 149, lid 4
EG zoals gezegd verder beperkt door harmonisatiemaatregelen op grond van dit artikel te verbieden. 214.
Gezien deze uitgangspunten zijn de concrete maatregelen van de Europese
Gemeenschap op dit terrein hoofdzakelijk van grensoverschrijdende aard zoals blijkt uit de opsomming in artikel 149, lid 2 EG: verspreiding van taalkennis, bevordering van de onderwijsmobiliteit, samenwerking tussen onderwijsinstellingen, uitwisseling van informatie en uitwisselingsprogramma‟s.554 215.
De doelstelling om de mobiliteit van studenten en docenten, de samenwerking tussen
onderwijsinstellingen en de uitwisseling van informatie en ervaring te bevorderen, werd verwezenlijkt door actieprogramma‟s zoals Erasmus555 en Lingua556, die de Gemeenschap nog vóór de opname van een specifieke bevoegdheid inzake onderwijs heeft ingesteld op grond van art. 128 EEG inzake beroepsopleiding, en die nadien werden voortgezet met het Socrates-programma.557 Thans is het programma „Een leven lang leren‟558, dat in § 4 aan bod komt, van kracht. 216.
Daarnaast bestrijkt de Gemeenschap reeds lang aspecten van het onderwijsgebied in
het kader van haar beleid inzake gelijke onderwijskansen voor kinderen van migrerende werknemers op grond van artikel 40 EG en de onderlinge erkenning van diploma‟s op grond van artikel 47 EG.559 217.
Opmerkelijk, in het licht van bovenstaande uiteenzetting, is dat het merendeel van de
lidstaten intussen hun beleid inzake hoger onderwijs coördineren in het kader van de Sorbonne en Bologna-intentieverklaringen en daarbij buiten het communautaire kader wel 552
G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 86. G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 86. 554 R. BARENTS, en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 534. 555 Besluit 87/327/EEG van de Raad van 15 juni 1987 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma inzake de mobiliteit van studenten (Erasmus), P.B. 166/20 van 25 juni 1987. 556 Besluit 89/489/EEG van de Raad van 28 juli 1989 tot vaststelling van een actieprogramma ter bevordering van de kennis van vreemde talen in de Europese Gemeenschap (Lingua), P.B. L 239/24 van 16 augustus 1989. 557 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 200. 558 Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 559 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 200. 553
80
instemmen met een zekere harmonisatie van hun onderwijssystemen.560 Dit komt in § 6 aan bod.
2. 218.
INHOUD EN DRAAGWIJDTE VAN ARTIKEL 150 EG
Artikel 150 EG heeft betrekking op de beroepsopleiding en luidt:
“1. De Gemeenschap legt inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding. 2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht: -
de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven te vergemakkelijken, met name door beroepsopleiding en omscholing;
-
door verbetering van de initiële beroepsopleiding en van bij- en nascholing, de opneming en de wederopneming op de arbeidsmarkt te bevorderen;
-
de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen;
-
de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen;
-
de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de opleidingsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd.
3. De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake beroepsopleiding bevoegde internationale organisaties. 4. De Raad neemt, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio‟s maatregelen aan die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.”
219.
Het bestaande acquis communautaire werd opgenomen in artikel 150 EG, maar werd
op zo‟n manier geformuleerd dat het een goed voorbeeld uitmaakt van restrictieve consolidatie van de rechtspraak van het Hof van Justitie.561 Immers, met het Verdrag van 560 561
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 200. G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 92.
81
Maastricht kreeg beroepsopleiding, reeds opgenomen in artikel 128 van het EEG-verdrag, een status gelijkend op dat van samenwerking in onderwijs waardoor het in zekere zin een deel van zijn initiële juridische kracht verloor. 220.
Inzake beroepsopleiding voert de Gemeenschap een eigen beleid, zij het ook hier ter
versterking en aanvulling van de activiteiten van de lidstaten, die verantwoordelijk blijven voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding.562 Zoals met artikel 149 EG gaat het hier eveneens om een complementaire bevoegdheid van de Europese Gemeenschap aangezien de Gemeenschap genoodzaakt is om de doelstellingen opgenomen in artikel 150, lid 2 EG uit te voeren overeenkomstig de beleidskaders van de lidstaten.563 Ook de beperkingen zijn dezelfde met betrekking tot het principe van subsidiariteit en het verbod op harmonisatie, het Europees Parlement en de Raad nemen in medebeslissing of codecisie maatregelen „met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.564 221.
Het „Gemeenschappelijk beleid‟ uit artikel 128 EEG werd een beleid inzake
beroepsopleiding, hetgeen, in vergelijking met de rechtspraak van het Hof van Justitie, de evolutie weergeeft van de bevoegheid algemene principes op te leggen naar de bevoegdheid deze ten uitvoer te leggen.565 De bepalingen inzake onderwijs en beroepsopleiding zijn ook in twee verschillende artikelen opgenomen, terwijl uit de rechtspraak van het Hof van Justitie bleek dat hoger onderwijs beroepsopleiding is. Vandaar dat het nog steeds de rechtspraak van het Hof van Justitie zal zijn die de draagwijdte van artikel 150 EG bepaalt.566 Dit impliceert eveneens dat de Gemeenschapsbevoegdheid op het vlak van hoger onderwijs volgt uit zowel artikel 149 EG als uit artikel 150 EG. 222.
De doelstellingen uit artikel 150, lid 2 EG, in het bijzonder deze met betrekking tot het
vergemakkelijken van de toegang tot beroepsopleidingen en de mobiliteit, het bevorderen van de samenwerking tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen en ondernemingen en de uitwisseling
van
informatie
en
ervaring
verwijzen
naar
(reeds
verstreken)
Gemeenschapsprogramma‟s als Comett567, Petra568 en Eurotechnet569, die achtereenvolgens
562
Art. 150, lid 1 EG. Art. 150, lid 1 EG. 564 Art. 150, lid 4 EG. 565 Art. 150 EG. 566 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 83. 567 Besluit 86/365/EEG van de Raad van 24 juli 1986 tot aanneming van het programma betreffende samenwerking tussen universiteit en onderneming inzake opleiding op het gebied van de technologie (Comett), P.B. L 222/17 van 8 augustus 1986. 568 Besluit 91/387/EEG van de Raad van 22 juli 1991 tot wijziging van Besluit 87/569/EEG betreffende een actieprogramma voor de beroepsopleiding van jongeren en de voorbereiding van jongeren op het leven als volwassene en in een beroep (Petra), P.B. L 214/69 van 2 augustus 1991. 569 Besluit 89/657/EEG van de Raad van 18 december 1989 tot vaststelling van een actieprogramma ter bevordering van de innovatie op het gebied van de beroepsopleiding in verband met de technologische verandering in de Europese Gemeenschap (Eurotecnet), P.B. L 393/29 van 30 december 1989. 563
82
door het Leonardo da Vinci-programma570 en het programma „Een leven lang leren‟571 werden opgenomen. 223.
De naar verhouding grotere rol van de EG bij de beroepsopleiding komt tot uiting in
het bestaan van twee institutionele voorzieningen, namelijk het Europees Centrum voor de Ontwikkeling van de Beroepsopleiding (CEDEFOP, Thessaloniki), dat zorgt voor informatieuitwisseling tussen de lidstaten over alles wat met beroepsopleiding te maken heeft, en de Europese Stichting voor Opleiding (ESO, Turijn) die taken vervult bij de tenuitvoerlegging van de communautaire samenwerkingsprogramma‟s op dit terrein in meer dan 40 derde landen.572 Er is eveneens een Raadgevend Comité voor de beroepsopleiding.
§ 4.
ONDERWIJS- EN OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S
224.
In deze paragraaf zullen de specifieke Gemeenschapsprogramma‟s met betrekking
tot onderwijs en beroepsopleiding aan bod komen. Vooreerst zullen, voor de volledigheid, de reeds verstreken programma‟s die vóór (punt 1) en na (punt 2) het Verdrag van Maastricht 573 werden aangenomen worden vermeld, waarna het huidige programma „Een leven lang leren‟574 zal besproken worden (punt 3).
1. ONDERWIJS- EN OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S VÓÓR HET VERDRAG VAN MAASTRICHT 225. en
Nog vóór de invoering van de nieuwe Verdragsbepalingen betreffende onderwijs575 beroepsopleiding576,
werd
een
aanzienlijke
hoeveelheid
secundaire
wetgeving
aangenomen die de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap erkende met betrekking tot bepaalde aspecten van het onderwijs.577 226.
Daarbij kan aan de volgende (reeds verstreken) actieprogramma‟s gedacht worden:
570
Besluit 94/819/EG van de Raad van 6 december 1994 tot vaststelling van een actieprogramma voor de ontwikkeling van een beleid van de Europese Gemeenschap inzake beroepsopleiding, P.B. L 340/8 van 29 december 1994. 571 Art. 1, lid 2 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 572 R. BARENTS, en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 534. 573 Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 574 Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 575 Art. 149 EG. 576 Art. 150 EG. 577 F. W EISS en F. W OOLDRIDGE, Free movement of persons within the European Community, Den Haag, Kluwer Law International, 2007, 71.
83
ONDERWIJSPROGRAMMA‟S: -
Erasmus578 (1987-1989) betreffende samenwerking tussen universiteiten en mobiliteit van studenten (op grond van de artikelen 128 EEG en 235 EEG), verlengd voor de periode 1990-1994 (op grond van artikel 128 EEG).
-
Lingua579 (1990-1994) betreffende de bevordering van de kennis van vreemde talen (op grond van de artikelen 128 EEG en 235 EEG).
-
Tempus580 (1990-1994) betreffende de bijstand op het terrein van het hoger onderwijs in de voormalige Oostbloklanden (op grond van artikel 235 EEG).
-
Tempus II581 (1994-1998), de tweede fase van het Tempus-programma (op grond van artikel 235 EEG).
-
Tempus III582 (2000-2006), de derde fase van het Tempus-programma (op grond van artikel 308 EG).
OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S: -
Comett583 (1987-1989) betreffende de samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen inzake opleiding op het gebied van de technologie (op grond van de artikelen 128 EEG en 235 EEG). Comett staat voor „Community programme in education and training for technologies‟.
-
Comett II584 (1990-1994), de tweede fase van het Comett-programma (op grond van artikel 128 EEG).
-
PETRA585 (1988-1991) betreffende de initiële opleiding (op grond van artikel 128 EEG).
-
PETRA II586 (1992-1994), de tweede fase van het PETRA-programma (op grond van artikel 128 EEG).
578
Besluit 87/327/EEG van de Raad van 15 juni 1987 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma inzake de mobiliteit van studenten (Erasmus), P.B. 166/20 van 25 juni 1987. 579 Besluit 89/489/EEG van de Raad van 28 juli 1989 tot vaststelling van een actieprogramma ter bevordering van de kennis van vreemde talen in de Europese Gemeenschap (Lingua), P.B. L 239/24 van 16 augustus 1989. 580 Besluit 90/233/EEG van de Raad van 7 mei 1990 tot instelling van een Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor Universiteitsstudies (Tempus), P.B. L 131/21 van 23 mei 1990. 581 Besluit 93/246/EEG van de Raad van 29 april 1993 tot goedkeuring van de tweede fase van het Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies (Tempus II), P.B. 112/34 van 6 mei 1993. 582 Besluit 2002/601/EG van de Raad van 27 juni 2002 tot wijziging van Besluit 1999/311/EG tot goedkeuring van de derde fase van het trans-Europees mobiliteitsprogramma voor hoger onderwijs (Tempus III), P.B. L 195/34 van 24 juli 2002. 583 Besluit 86/365/EEG van de Raad van 24 juli 1986 tot aanneming van het programma betreffende samenwerking tussen universiteit en onderneming inzake opleiding op het gebied van de technologie (Comett), P.B. L 222/17 van 8 augustus 1986. 584 Besluit 89/27/EEG van de Raad van 16 december 1988 tot aanneming van de tweede fase van het programma betreffende samenwerking tussen universiteit en onderneming inzake opleiding op het gebied van de technologie (Comett II), P.B. L 13/28 van 17 januari 1989. 585 Besluit 91/387/EEG van de Raad van 22 juli 1991 tot wijziging van Besluit 87/569/EEG betreffende een actieprogramma voor de beroepsopleiding van jongeren en de voorbereiding van jongeren op het leven als volwassene en in een beroep (Petra), P.B. L 214/69 van 2 augustus 1991.
84
-
FORCE587 (1991-1994) betreffende de voorgezette beroepsopleiding (op grond van artikel 128 EEG).
-
Eurotecnet588 (1990-1994) betreffende de innovatie op het gebied van de beroepsopleiding in verband met de technologische verandering (op grond van artikel 128 EEG).589
2. ONDERWIJS- EN OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S NA HET VERDRAG VAN MAASTRICHT: IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 149 EG EN 150 EG 227.
Sinds de invoering van de artikelen 149 EG en 150 EG in het EG-Verdrag door het
Verdrag betreffende de Europese Unie590 is de Europese Gemeenschap bevoegd om op grond van deze artikelen het beleid van de lidstaten op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding met eigen maatregelen en actieprogramma‟s te ondersteunen en aan te vullen.591 Van deze bevoegdheid werd dan ook gebruik gemaakt van zodra het Verdrag van Maastricht592 was geratificeerd.593 Aldus hebben deze artikelen een hele reeks maatregelen opgericht, in het bijzonder de twee actieprogramma‟s Socrates voor het onderwijs en Leonardo da Vinci voor de beroepsopleiding.
228.
De (reeds verstreken) programma‟s zijn:
ONDERWIJSPROGRAMMA‟S: -
Socrates I594 (1995-1999) betreffende onderwijs (op grond van de artikelen 126 EG en 127 EG). Dit programma groepeert de volgende verstreken programma‟s: Erasmus en Lingua.
-
Socrates II595 (2000-2006), de tweede fase van het communautaire actieprogramma op onderwijsgebied (op grond van artikelen 149 EG en 150 EG).
586
Besluit 91/387/EEG van de Raad van 22 juli 1991 tot wijziging van Besluit 87/569/EEG betreffende een actieprogramma voor de beroepsopleiding van jongeren en de voorbereiding van jongeren op het leven als volwassene en in een beroep (Petra), P.B. L 214/69 van 2 augustus 1991. 587 Besluit 90/267/EEG van de Raad van 29 mei 1990 tot vaststelling van een actieprogramma voor de ontwikkeling van de voortgezette beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap (Force), P.B. L 156/1 van 21 juni 1990. 588 Besluit 89/657/EEG van de Raad van 18 december 1989 tot vaststelling van een actieprogramma ter bevordering van de innovatie op het gebied van de beroepsopleiding in verband met de technologische verandering in de Europese Gemeenschap (Eurotecnet), P.B. L 393/29 van 30 december 1989. 589 EUROPESE COMMISSIE, The history of European cooperation in education and training, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2006, 112-130. 590 Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 591 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 200. 592 Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 593 G. GORI, Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 105. 594 Besluit 819/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 1995 tot instelling van het communautaire actieprogramma Socrates, P.B. L 87/10 van 20 april 1995.
85
-
eLearning596 (2004-2006) betreffende de integratie van ICT in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels (op grond van artikelen 149 EG en 150 EG).
-
Erasmus Mundus597 (2004-2008) betreffende samenwerking met derde landen (op grond van artikel 149 EG).
OPLEIDINGSPROGRAMMA‟S -
Leonardo da Vinci I598 (1995-1999) betreffende beroepsopleiding (op grond van artikel 127 EG). Dit programma groepeert de volgende verstreken programma‟s: Comett, Eurotechnet, Force, Petra en gedeeltelijk Lingua.
-
Leonardo da Vinci II599 (2000-2006), de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding (op grond van artikel 150 EG).600
3. PROGRAMMA „EEN LEVEN LANG LEREN‟ (2007-2013) 229.
Het huidige programma „Een leven lang leren‟601voor communautaire steun aan
onderwijs en opleiding is gebaseerd op de programma‟s uit de periode 2000-2006 en brengt alle programma‟s op het gebied van een leven lang leren samen in één enkel programma. Het programma moet zo de doelstellingen van de Lissabonstrategie en het Bolognaproces (Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs) helpen verwezenlijken.
230.
De algemene doelstelling van dit programma is ertoe bij te dragen dat de
Gemeenschap door middel van een leven lang leren, overeenkomstig de doelstellingen van de Lissabonstrategie, een geavanceerde kennismaatschappij wordt, met duurzame economische groei, meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang, die tegelijkertijd met het oog op de komende generaties voor een goede bescherming van het 595
Besluit 253/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 januari 2000 tot vaststelling van de tweede fase van het communautair actieprogramma op onderwijsgebied „Socrates‟, P.B. L 28/1 van 3 februari 2000. 596 Beschikking 2318/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma), P.B. L 345/9 van 31 december 2003. 597 Besluit 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen, P.B. L 345/1 van 31 december 2003. 598 Besluit 94/819/EG van de Raad van 6 december 1994 tot vaststelling van een actieprogramma voor de ontwikkeling van een beleid van de Europese Gemeenschap inzake beroepsopleiding, P.B. L 340/8 van 29 december 1994. 599 Besluit 1999/382/EG van de Raad van 26 april 1999 tot vaststelling van de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding „Leonardo da Vinci‟, P.B. L 146/33 van 11 juni 1999. 600 EUROPESE COMMISSIE, The history of European cooperation in education and training, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2006, 166-185. 601 Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006.
86
milieu zorgt. Het programma wil de maatregelen van de lidstaten ondersteunen en aanvullen en beoogt in het bijzonder de onderlinge uitwisseling, samenwerking en mobiliteit tussen de onderwijs- en opleidingsstelsels te bevorderen, zodat deze tot een kwaliteitsreferentie op wereldniveau worden gemaakt.602
231.
Behalve deze algemene doelstelling streeft het programma ook specifieke
doelstellingen na op het gebied van een leven lang leren in de Europese Unie:
-
Bijdragen tot de ontwikkeling van een leven lang leren van hoge kwaliteit en het bevorderen van kwalitatief hoogwaardige prestaties, vernieuwingen en een Europese dimensie in de stelsels en in de praktijken in het veld;
-
Ondersteuning van de realisering van een Europese ruimte voor een leven lang leren;
-
Helpen verbetering te brengen in de kwaliteit, aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van de mogelijkheden in de lidstaten om een leven lang te leren;
-
Stimuleren van de bijdrage van een leven lang leren tot de sociale samenhang, een actief burgerschap, de interculturele dialoog, gelijkheid tussen de seksen en de persoonlijke ontplooiing;
-
Helpen bevorderen van creativiteit, concurrentievermogen, inzetbaarheid en de ontwikkeling van ondernemersgeest;
-
Bewerkstellingen van een intensievere deelname aan een leven lang leren bij mensen van alle leeftijden, met inbegrip van personen met speciale behoeften en kansarmen, ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond;
-
Bevorderen van het leren van talen en van de taalkundige verscheidenheid;
-
Ondersteunen van de ontwikkeling van vernieuwende, op ICT gebaseerde inhoud, diensten, pedagogische benaderingen en praktijken voor een leven lang leren;
-
Bevorderen van de samenwerking op het gebied van de kwaliteitswaarborging in alle sectoren van onderwijs en opleiding in Europa;
-
Stimuleren dat optimaal gebruik wordt gemaakt van resultaten, vernieuwende producten en processen en uitwisselen van goede praktijken op de door het programma „Een leven lang leren‟ bestreken terreinen, ter verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding.603
602
Art. 1, lid 2 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 603 Art. 1, lid 3 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006.
87
232.
Om deze doelstellingen uit te voeren, verleent het programma steun aan
verschillende activiteiten.604 Bij de uitvoering van het actieprogramma staan de samenhang en de complementariteit met andere beleidsmaatregelen van de Europese Unie centraal. 605 Het programma moet zo de horizontale beleidsmaatregelen van de Europese Unie helpen verwezenlijken.606 Niet alleen lidstaten van de Europese Unie kunnen deelnemen aan het programma „Een leven lang leren‟, dit programma staat ook open voor deelname van derde landen.607 Verder kan de Commissie samenwerken met derde landen en met internationale organisaties.608 233.
Onder het programma „Een leven lang leren‟ vallen zes identiek gestructureerde
subprogramma‟s: vier sectorale programma‟s, het transversale programma en het Jean Monnet-programma.609 DE SECTORALE PROGRAMMA‟S
234.
Tot de vier sectorale subprogramma‟s behoren de programma‟s Comenius (voor
scholen), Erasmus (voor het hoger onderwijs), Leonardo da Vinci (voor beroepsonderwijs- en opleiding) en Grundtvig (voor volwassenenonderwijs). Gezien de specifieke kenmerken van scholen, het hoger onderwijs, de beroepsopleidingen en de volwasseneneducatie zijn er afzonderlijke programma‟s voor de vier genoemde onderwijssectoren. Deze programma‟s helpen de doelstellingen van de Europese Gemeenschap om burgers van de Unie de hulpmiddelen te verschaffen op zich persoonlijk te ontplooien, sociaal te integreren en aan de kennismaatschappij deel te nemen, te verwezenlijken.
604
Art. 5 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 605 Art. 13 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 606 Art. 12 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 607 Art. 7 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 608 Art. 8 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 609 Art. 3 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006.
88
235.
COMENIUS Het Comenius-programma heeft betrekking op het kleuteronderwijs en het onderwijs tot en met de tweede cyclus van het middelbaar onderwijs. Het is toegesneden op de behoeften van de instellingen en organisaties die dit onderwijs verzorgen.610
236. -
Het Comenius-programma heeft de volgende specifieke doelstellingen: Ontwikkelen bij jongeren en onderwijsgevenden van kennis en van begrip voor de culturele en taalkundige diversiteit in Europa en de waarde daarvan;
-
Hulp bieden aan jongeren bij de verwerving van de belangrijkste basisvaardigheden en competenties voor hun persoonlijke ontwikkeling, hun toekomstige werk en een actief Europees burgerschap.611
237.
ERASMUS Het Erasmus-programma heeft betrekking op formeel hoger onderwijs, hoger beroepsonderwijs en hogere beroepsopleidingen, ongeacht de duur van de opleiding of de kwalificatie en met inbegrip van opleidingen voor promovendi. Hogere beroepsopleidingen vallen niet langer onder het Leonardo da Vinci-programma zoals voorheen, maar onder het Erasmus-programma.612
238. -
Het Erasmus-programma heeft de volgende specifieke doelstellingen: Ondersteuning bieden bij de realisering van een Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs;
-
Stimuleren van de bijdrage van het hoger wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs aan innovatieprocessen.613
239.
LEONARDO DA VINCI Het Leonardo da Vinci-programma heeft betrekking op beroepsonderwijs en beroepsopleidingen, met uitzondering van hoger beroepsonderwijs en hogere beroepsopleidingen die, zoals gezegd, onder het Erasmus-programma vallen.614
240.
Het Leonardo da Vinci-programma heeft de volgende specifieke doelstellingen:
610
Art. 3, lid 1, a) van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 611 Art. 17, lid 1 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 612 Art. 3, lid 1, b) van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 613 Art. 21, lid 1 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 614 .Art. 3, lid 1, c) van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006.
89
-
Ondersteunen van deelnemers aan opleiding en verdere opleidingsactiviteiten bij het verwerven en benutten van kennis, vaardigheden en kwalificaties ter bevordering van de persoonlijke ontplooiiing, inzetbaarheid en deelname aan de Europese arbeidsmarkt;
-
Ondersteunen van verbeteringen op het gebied van kwaliteit en innovaties in de stelsels en instellingen voor beroepsonderwijs en –opleidingen en in de praktijken terzake;
-
Bevorderen van de aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs en –opleiding en mobiliteit voor werkgevers en individuele personen en vergemakkelijken van de mobiliteit van werkende stagiairs.615
241.
GRUNDTVIG Het
Grundtvig-programma
volwassenenonderwijs.
heeft
betrekking
op
alle
vormen
van
616
Specifieke doelstellingen -
Inhaken op de vergrijzing in Europa en de daaruit voortvloeiende uitdaging voor het onderwijs
-
Helpen voorzien in trajecten voor de verbetering van de kennis en vaardigheden voor volwassenen
HET TRANSVERSALE PROGRAMMA
242.
Het transversale programma heeft betrekking op activiteiten die buiten de sectorale
programma‟s vallen en bestaat uit de vier volgende kernactiviteiten: -
Beleidssamenwerking en vernieuwing op het gebied van een leven lang leren;
-
Bevordering van het leren van talen;
-
Ontwikkeling van vernieuwende op ICT-gebaseerde inhoud, diensten, pedagogische benaderingen en praktijken voor een leven lang leren;
-
Verspreiding en benutting van de resultaten van de activiteiten die ondersteund worden door het programma en eerdere aanverwante programma‟s alsook de uitwisseling van goede praktijken.617
615
Art. 25, lid 1 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 616 Art. 3, lid 1, d) van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 617 Art. 3, lid 2 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006.
90
HET JEAN MONNET-PROGRAMMA
243.
Het Jean Monnet-programma schenkt op universitair vlak aandacht aan de Europese
integratie en verleent steun aan instellingen en verenigingen die Europees actief zijn op het gebied van onderwijs en opleiding en omvat drie kernactiviteiten: -
De Jean Monnet-actie;
-
Exploitatiesubsidies voor bepaalde instellingen die zich met de Europese integratievraagstukken bezig houden;618
-
Exploitatiesubsidies voor andere Europese instellingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding619.620
§ 5.
DE LISSABONSTRATEGIE EN HET BOLOGNAPROCES
244.
Hoewel
vanuit
juridisch
oogpunt
gezien
de
communautaire
activiteit
op
onderwijsgebied slechts een aanvullend karakter heeft, is de daadwerkelijke situatie echter verschillend
tengevolge
van
twee
samenhangende
ontwikkelingen,
namelijk
de
Lissabonstrategie en het Bolognaproces. Deze worden hieronder besproken.
1. 245.
DE LISSABONSTRATEGIE
De Lissabonstrategie is ontstaan als gevolg van de buitengewone Europese Raad
van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon. Deze Raad kwam bijeen om een nieuwe impuls te geven aan het communautair beleid, gezien de zwakke economische conjunctuur van de lidstaten van de Europese Unie en de zwakke Europese arbeidsmarkt. Twee recente ontwikkelingen, namelijk de mondialisering van de economie en de plotselinge opkomst en toenemende betekenis van ICT in de beroeps- en privésfeer, hebben ertoe geleid dat een herziening van het Europese onderwijsstelsel, evenals toegang tot levenslange scholing, zich opdringen, wil men de achterstand in vergelijking met de VSA en Japan inhalen.621
618
Art. 36, lid 2 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 619 Art. 36, lid 3 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 620 Art. 3, lid 3 van Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006. 621 R. BARENTS, en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 534.
91
246.
In het kader van de Lissabonstrategie heeft de Europese Raad besloten de concrete
doelstellingen van de nationale onderwijsstelsels voor de periode tot 2010 vast te leggen (niveau, toegang, kwaliteit, mobiliteit) en deze te realiseren door toepassing van de open coördinatiemethode (Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs).622 De verwezenlijking van de Lissabonstrategie vereist aldus een grotere bemoeienis van de Europese Gemeenschap met het nationale onderwijsbeleid. 247.
Het strategisch doel voor 2010 is: “De meest concurrerende en dynamische
kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. 248.
In 2005 heeft de Commissie een balans opgemaakt.623
2. 249.
DE BOLOGNAVERKLARING EN HET BOLOGNAPROCES
Op 19 juni 1999 werd de Bolognaverklaring624 door 29 ministers van onderwijs te
Bologna ondertekend. Deze Verklaring van Bologna is een akkoord tussen 29 landen 625 over één enkele structuur voor het hoger onderwijs. Vandaag verenigt dit proces 46 landen626. Het Bolognaproces maakt deel uit van de doelstellingen van de Lissabonstrategie. 250.
De Bolognaverklaring volgde op de Sorbonneverklaring van 25 mei 1998 die werd
genomen door de voor het hoger onderwijs verantwoordelijke ministers van Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk ter gelegenheid van de viering van het achthonderdjarige bestaan van de Sorbonne-universiteit te Parijs. Het doel hiervan was het opzet van het Europees hoger onderwijs te harmoniseren. De ministers brachten naar voren dat niet alleen een Europa van de euro, de banken en de economie werd opgebouwd, maar ook een Europa van de kennis. 251.
De Verklaring van Bologna vormt het uitgangspunt van het zogenaamde
Bolognaproces en heeft een hele reeks hervormingen in beweging gezet nodig om het Europese hoger onderwijs meer compatibel, vergelijkbaar, competitief en aantrekkelijk te
622
R. BARENTS, en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 534. Mededeling aan de Europese Voorjaarsraad – Samen werken aan werkgelegenheid en groei – Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie – Mededeling van Commissievoorzitter Barroso met instemming van vicevoorzitter Verheugen, COM 2005/0024 def. 624 Zie www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/ 625 De volgende 29 landen ondertekenden de Bolognaverklaring op 19 juni 1999: België, Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Zwitserland. 626 Albanië, Andorra, Armenië, Azerbeidjaan, België, Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Georgië, Griekenland, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen,Luxemburg, Malta, Moldavië, Montenegro, Nederland, Noorwegen, Oekraïne, Polen, Portugal, Roemenië, Rusland, Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Oostenrijk, Turkije, Tsjechië, Vaticaanstad, het Verenigd Koninkrijk, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Zweden, Zwitserland. 623
92
maken, zowel voor Europeanen als voor studenten en geleerden uit derde landen. Het doel van het Bolognaproces is een Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs te creëren tegen 2010 waarin studenten kunnen kiezen uit een ruim en transparant aanbod van hoogwaardige cursussen en kunnen genieten van vlotte erkenningsprocedures. Tot de prioriteiten van het Bolognaproces behoren onder andere het geven van een heldere drie-fasenstructuur (Bachelor-Master-Doctor)
aan
alle
verschillende
stelsels
voor
hoger
onderwijs,
kwaliteitswaarborging en de erkenning van kwalificaties en leertijden. Ook het ECTSsysteem,
een
systeem
om
de
erkenning
van
studiepunten
te
garanderen
bij
uitwisselingsprogramma‟s van studenten is het resultaat van de Bolognaverklaring en het daarop geïnitieerde Bolognaproces. 252.
De volgende zes actiepunten staan in de Bolognaverklaring van 19 juni 1999
centraal:
-
Een stelsel van gemakkelijk „leesbare‟ en vergelijkbare academische graden: er wordt onder andere een diplomasupplement ingevoerd waarin men nadere informatie over het diploma in kwestie vindt;
-
Een structuur die in beginsel uit twee fasen bestaat: een eerste fase (Bachelor) van minimaal drie jaar die vooral op de arbeidsmarkt afgestemd is en een tweede fase (Master) voor studenten die de eerste fase met succes hebben afgerond;
-
Een verzamel- en overdrachtssysteem voor studiepunten in de trant van het ECTS voor Socrates/Erasmus- uitwisselingen;
-
Mobiliteit voor studenten, docenten en wetenschappelijke onderzoekers: opheffing van alle belemmeringen voor het vrije verkeer;
-
Samenwerking op het gebied van de kwaliteitswaarborging;
-
Invoering van een Europese dimensie in het hoger onderwijs: uitbreiding van het aantal modules, studieprogramma‟s en trajecten die qua inhoud, richting en opzet Europees zijn.
253.
Met betrekking tot de harmonisatie, nu expliciet uitgesloten door de bepalingen van
het EG-Verdrag op het gebied van onderwijs, is het opvallend duidelijk dat, door de verschillen tussen universitaire systemen en programma‟s te verminderen, het exacte doel van het Bolognaproces, officieel gelanceerd in een intergouvernementele context in 1999, was om het eindproduct van de instellingen voor hoger onderwijs meer homogeen te maken. 254.
Om de twee jaar komen de voor het hoger onderwijs verantwoordelijke ministers
samen om de gemaakte vooruitgang te meten en de prioriteiten vast te stellen waarvoor actie moet worden ondernomen. Na Bologna (18-19 juni 1999), kwamen zij samen in Praag
93
(18-19 mei 2001), Berlijn (18-19 september 2003), Bergen (19-20 mei 2005), Londen (17-18 mei 2007) en Leuven (28-29 april 2009). 255.
Op 28 en 29 april 2009 kwamen de ministers verantwoordelijk voor hoger onderwijs in
de 46 landen van het Bolognaproces samen in Leuven om de prioriteiten voor de Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs tegen 2010 vast te stellen. Ze benadrukten in het bijzonder het belang van een leven lang leren, het verruimen van de toegang tot hoger onderwijs en de mobiliteit. Tegen 2020 moet ten minste 20% van degenen die afstuderen in de Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs een studie- of stageperiode in het buitenland hebben gevolgd.
94
BESLUIT
256.
De invoering van het burgerschap van de Unie627 door het Verdrag betreffende de
Europese Unie628, geeft de evolutie weer van marktburger naar EU-burger, en betekent de toekenning van het recht vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie aan alle burgers van de Unie629, en dus ook aan economisch nietactieve burgers van de Unie zoals studenten, in hun hoedanigheid van onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie630. 257.
Evenwel heeft de invoering van dit Europees burgerschap op zich in wezen niets
veranderd aan de voorheen bestaande bepalingen inzake het reis- en verblijfsrecht van natuurlijke personen. Immers, het recht vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten is onderworpen aan de beperkingen en voorwaarden die door het EG-Verdrag en in secundaire wetgeving zijn vastgesteld.631 Aldus kan men zich (nog?) niet beroepen op deze reis- en verblijfsrechten, louter en alleen op grond van zijn hoedanigheid van burger van de Unie. 258.
Bijgevolg blijft het historisch gegroeide onderscheid tussen marktburgers of
economisch actieve burgers van de Unie, zijnde werknemers en zelfstandigen632, en nietmarktburgers of economisch niet-actieve burgers van de Unie, zijnde studenten633 en alle andere economisch niet-actieve burgers van de Unie634, relevant voor wat betreft het recht vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van andere lidstaten, alsook voor wat betreft aanvullende rechten zoals sociale rechten, waartoe ook onderwijsrechten behoren. 259.
Met het arrest van 1985 in de zaak Gravier635 heeft het Hof van Justitie een
mijlpaalarrest geveld dat de juridische grondslag heeft gelegd voor een vrij verkeer van studenten. Dit arrest had vooreerst een belangrijke impact op de individuele rechten van studenten met betrekking tot het recht op toegang tot beroepsopleiding (een begrip dat door de rechtspraak van het Hof van Justitie zodanig werd ingevuld dat dit eveneens hoger onderwijs omvatte) in het gastland onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van die lidstaat. In concreto betekent dit dat het heffen van een vergoeding, inschrijvingsgeld 627
Art. 17-22 EG. Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. 629 Art. 18, lid 1 EG. 630 Art. 17, lid 1 EG. 628
631
Art. 18, lid 1 EG. Art. 7, lid 1, a) van Richtlijn 2004/38/EG. 633 Art. 7, lid 1, c) van Richtlijn 2004/38/EG. 634 Art. 7, lid 1, b) van Richtlijn 2004/38/EG. 632
635
HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593.
95
of schoolgeld van studenten die onderdaan zijn van een andere lidstaat, terwijl dit niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, een verboden discriminatie op grond van nationaliteit zal uitmaken. 260.
Tot de onderwijsrechten behoort eveneens, naast dit recht op gelijke toegang tot de
beroepsopleiding en het onderwijs, het recht op studiefinanciering, waaronder kan worden verstaan het recht op steun voor levensonderhoud, toegekend voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of –lening. Als we de rechten van economisch actieve en economisch niet-actieve studenten op dit vlak met elkaar vergelijken, is het beeld veel minder eenvormig. Er kan worden gesteld dat kinderen van werknemers de meeste rechten genieten en de economisch niet-actieve studenten de minste. 261.
Het arrest Gravier636 was ook van groot belang voor de ontwikkeling van de
bevoegdheid van de Europese Gemeenschap op het gebied van beroepsopleiding en, bij uitbreiding, op het gebied van onderwijs. Immers, dit arrest bracht de voorwaarden voor de toegang tot een beroepsopleiding onder de werkingssfeer van het EEG-Verdrag. De lidstaten staan evenwel huiverachtig tegenover een beleid van de Europese Gemeenschap op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, hetgeen verklaart dat de Gemeenschap bij de invoering van de artikelen 149 EG en 150 EG slechts de beperkte bevoegdheid werd verleend om het beleid van de lidstaten op deze gebieden aan te moedigen en zo nodig te ondersteunen en aan te vullen. 262.
Daarbij komt dat de invoering van het burgerschap van de Unie potentiële
spanningen creëert in de verhouding tot de lidstaten, in het bijzonder daar waar de gevolgen voor de lidstaten verstrekkender zijn dan werd geanticipeerd, zoals het geval waarin lidstaten verplicht worden bijkomende financiële verantwoordelijkheid op zich te nemen. Hierbij kan in gedacht worden aan het voor de lidstaten bijzonder gevoelige domein van de sociale rechten, waartoe onder andere de toekenning van financiële steun aan economisch nietactieve studenten behoort,
wegens de uitsluitend nationale financiering
van de
socialebijstandsstelsels door de lidstaten. 263.
Deze spanningen, gereflecteerd in artikel 24, lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG637, komen
tot uiting door het vereiste van de voorafgaande verkrijging van het verblijfsrecht om zich op het recht van gelijke behandeling te kunnen beroepen. Alleen economisch actieve personen en economisch niet-actieve personen die voldoen aan de voorwaarden gesteld aan het verblijf kunnen op deze manier het verblijfsrecht verkrijgen, waardoor het minder
636
HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. 637
96
waarschijnlijk is dat een beroep zal worden gedaan op het socialebijstandsstelsel van het gastland. 264.
De uiteindelijke omvang van het reis- en verblijfsrecht van burgers van de Unie op het
grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie zal uit de rechtspraak van het Hof van Justitie moeten blijken, waarbij de aangehaalde recente arresten die aanknopen bij het burgerschap van de Unie voor de toepassing van artikel 12EG, aanleiding geven tot optimisme. Immers, uit deze recente rechtspraak met betrekking tot studenten blijkt dat het Hof van Justitie de bepalingen betreffende het burgerschap van de Unie als een hefboom gebruikt om het vrije verkeer toegankelijk te maken voor studenten, inclusief de nodige financiële regelingen.
97
BIBLIOGRAFIE
AKTEN VAN DE GEMEENSCHAPSINSTELLINGEN EG-Verdrag. Europese Akte, P.B. L 169 van 29 juni 1987. Verdrag betreffende de Europese Unie, P.B. C 191 van 29 juli 1992. Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 340 van 10 november 1997. Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, P.B. C 80 van 10 maart 2001. Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, P.B. L 257/2 van 19 oktober 1968. Richtlijn 77/486/EEG van de Raad van 25 juli 1977 inzake het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers, P.B. L 199/32 van 6 augustus 1977. Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht, P.B. L 180/26 van 13 juli 1990. Richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepsbekwaamheid hebben beëindigd, P.B. L 180/28 van 13 juli 1990. Richtlijn 90/366/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van studenten, P.B. L 180/30 van 13 juli 1990.
98
Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten, P.B. L 317/59 van 18 december 1993. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, P.B. L 158/77 van 30 april 2004. Beschikking 2318/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma), P.B. L 345/9 van 31 december 2003. Besluit 86/365/EEG van de Raad van 24 juli 1986 tot aanneming van het programma betreffende samenwerking tussen universiteit en onderneming inzake opleiding op het gebied van de technologie (Comett), P.B. L 222/17 van 8 augustus 1986. Besluit 87/327/EEG van de Raad van 15 juni 1987 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma inzake de mobiliteit van studenten (Erasmus), P.B. 166/20 van 25 juni 1987. Besluit 89/27/EEG van de Raad van 16 december 1988 tot aanneming van de tweede fase van het programma betreffende samenwerking tussen universiteit en onderneming inzake opleiding op het gebied van de technologie (Comett II), P.B. L 13/28 van 17 januari 1989. Besluit 89/489/EEG van de Raad van 28 juli 1989 tot vaststelling van een actieprogramma ter bevordering van de kennis van vreemde talen in de Europese Gemeenschap (Lingua), P.B. L 239/24 van 16 augustus 1989. Besluit 89/657/EEG van de Raad van 18 december 1989 tot vaststelling van een actieprogramma ter bevordering van de innovatie op het gebied van de beroepsopleiding in verband met de technologische verandering in de Europese Gemeenschap (Eurotecnet), P.B. L 393/29 van 30 december 1989. 99
Besluit 90/233/EEG van de Raad van 7 mei 1990 tot instelling van een Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor Universiteitsstudies (Tempus), P.B. L 131/21 van 23 mei 1990. Besluit 90/267/EEG van de Raad van 29 mei 1990 tot vaststelling van een actieprogramma voor de ontwikkeling van de voortgezette beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap (Force), P.B. L 156/1 van 21 juni 1990. Besluit 91/387/EEG van de Raad van 22 juli 1991 tot wijziging van Besluit 87/569/EEG betreffende een actieprogramma voor de beroepsopleiding van jongeren en de voorbereiding van jongeren op het leven als volwassene en in een beroep (Petra), P.B. L 214/69 van 2 augustus 1991. Besluit 93/246/EEG van de Raad van 29 april 1993 tot goedkeuring van de tweede fase van het Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies (Tempus II), P.B. 112/34 van 6 mei 1993. Besluit 94/819/EG van de Raad van 6 december 1994 tot vaststelling van een actieprogramma
voor
de
ontwikkeling
van
een
beleid
van
de
Europese
Gemeenschap inzake beroepsopleiding, P.B. L 340/8 van 29 december 1994. Besluit 819/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 1995 tot instelling van het communautaire actieprogramma Socrates, P.B. L 87/10 van 20 april 1995. Besluit 1999/382/EG van de Raad van 26 april 1999 tot vaststelling van de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding „Leonardo da Vinci‟, P.B. L 146/33 van 11 juni 1999. Besluit 253/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 januari 2000 tot vaststelling van de tweede fase van het communautair actieprogramma op onderwijsgebied „Socrates‟, P.B. L 28/1 van 3 februari 2000. Besluit 2002/601/EG van de Raad van 27 juni 2002 tot wijziging van Besluit 1999/311/EG tot goedkeuring van de derde fase van het trans-Europees mobiliteitsprogramma voor hoger onderwijs (Tempus III), P.B. L 195/34 van 24 juli 2002. 100
Besluit 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen, P.B. L 345/1 van 31 december 2003. Besluit 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren, P.B. L 327/45 van 24 november 2006.
RECHTSPRAAK HvJ, 19 maart 1964, 75/63, Unger/Bestuur van de bedrijfsvereniging voor detailhandel en ambachten, Jur. 1964, 00371. HvJ, 3 juli 1974, 9/74, Casagrande/Landeshauptstadt München, Jur. 1974, 00773. HvJ, 12 september 1974, 36/74, Walrave en Koch/Association Union Cycliste Internationale, Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie, Federación Española Ciclismo, Jur. 1974, 01405. HvJ, 8 april 1976, 48/75, Royer, Jur. 1976, 00497. HvJ, 28 maart 1979, 175/78, Saunders, Jur. 1979, 01129. HvJ, 23 maart 1982, 53/81, Levin/Staatssecretaris van Justitie, Jur. 1982, 01035. HvJ, 13 juli 1983, 152/82, Forcheri/Belgische Staat e.a., Jur. 1983, 02323. HvJ, 31 januari 1984, gevoegde zaken 286/82 en 26/83, Luisi en Carbone/Ministerie van de Schatkist, Jur. 1984, 00377. HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier/Stad Luik, Jur. 1985, 00593. HvJ, 3 juli 1986, 66/85, Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, Jur. 1986, 02121. HvJ, 2 februari 1988, 24/86, Blaizot/Université de Liège e.a., Jur. 1988, 00379. 101
HvJ, 21 juni 1988, 197/86, Brown/Secretary of State for Scotland, Jur. 1988, 03205. HvJ, 21 juni 1988, 39/86, Lair/Universität Hannover, Jur. 1988, 03161. HvJ, 27 september 1988, 263/86, Belgische Staat/Humbel, Jur. 1988, 05365. HvJ, 27 september 1988, 235/87, Matteucci/Franse Gemeenschap van België, Jur. 1988, 005589. HvJ, 15 maart 1989, gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1989, 00723. HvJ, 13 november 1990, C-308/89, di Leo/Land Berlin, Jur. 1990, I-04185. HvJ, 21 november 1991, C-27/91, Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d‟allocations familiales de la Savoie (URSSAF)/Hostellerie Le Manoir SARL, Jur. 1991, I-05531. HvJ, 26 februari 1992, C-3/90, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01071. HvJ, 26 februari 1992, C-357/89, Raulin/Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jur. 1992, I-01027. HvJ, 7 juli 1992, C-295/90, Europees Parlement/Raad van de Europese Gemeenschappen, Jur. 1992, I-041393. HvJ, 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti e.a./Delegación del Gobierno en Cantabria, Jur. 1992, I-04239. HvJ, 4 mei 1995, C-7/94, Landesambt für Ausbildungsfördering NordrheinWestfalen/Gaal, Jur. 1995, I-01031. HvJ, 12 mei 1998, C-85/96, Martinez Sala/Freistaat Bayern, Jur. 1998, I-02691. HvJ, 8 juni 1999, C-337/97, Meeusen/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 1999, I-03289. 102
HvJ, 25 mei 2000, C-424/98, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek, Jur. 2000, I-04001. HvJ, 20 september 2001, C-184/99, Grzelczyk/Centre public d‟aide sociale d‟Ottignies-Louvain-la-Neuve, Jur. 2001, I-06193. HvJ, 20 november 2001, C-268/99, Jany e.a./Staatssecretaris van Justitie, Jur. 2001, I-08615. HvJ, 11 juli 2002, C-224/98, D‟Hoop/Office national de l‟emploi, Jur. 2002, I-06191. HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast en R./Secretary of State for the Home Department, Jur. 2002, I-07091. HvJ, 19 november 2002, C-188/00, Kurz/Land Baden-Württemberg, Jur. 2002, I10691. HvJ, 6 november 2003, C-413/01, Ninni-Orasche/Bundesminister für Wissenschaft, Verkehr und Kunst, Jur. 2003, I-13187. HvJ, 1 juli 2004, C-65/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België, Jur. 2004, I-06427. HvJ, 15 maart 2005, C-209/03, The Queen ex parte Bidar/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills, Jur. 2005, I-02119. HvJ, 7 juli 2005, C-147/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk, Jur. 2005, I-05969. HvJ, 18 november 2008, C-158/07, Förster/Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, Jur. 2008, n.g.
103
RECHTSLEER BOEKEN AMTENBRINK, F. en VEDDER, H.H.B., Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 581 p. APAP, J., Freedom of movement of persons: a practitioner’s handbook, Den Haag, Kluwer Law International, 2002, 507 p. BAKKER, C., Europees recht: een inleiding, Amsterdam, Pearson Education, 2007, 202 p. BARENTS, R. en BRINKHORST L.J., Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 646 p. CARTOU, L., CLERGERIE, J., GRUBER, A. en RAMBAUD, P., L’Union Européenne, Parijs, Dalloz, 2006, 905 p. CHALMERS, D., HADJIEMMANUIL, C., MONTI, G. en TOMKINS, A., European Union law: text and materials, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 1235 p. CONSTANTINESCO, V., GAUTIER, Y. en DENYS, S., Traités d’Amsterdam en et de Nice: Commentaire article par article, Parijs, Economica, 2007, 1024 p. CRAIG, P. en DE BURCA, G., EU law: text, cases and materials, Oxford, Oxford University Press, 2008, 1148 p. DUTHEIL DE LA ROCHÈRE, J., Droit matériel de l’Union Européenne, Parijs, Hachette, 2006, 159 p. EUROPESE COMMISSIE, The history of European cooperation in education and training, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2006, 330 p. FAIRHURST, J., Law of the European Union, Harlow, Pearson Education, 2006, 622 p.
104
FOSTER, N., Foster on EU law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 462 p. GORI, G., Towards an EU right to education, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 448 p. HORSPOOL, M. en HUMPHREYS, M., European Union law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 558 p. KAPTEYN, P.J.G., MCDONNELL, A.M., MORTELMANS, K.J.M., TIMMERMANS, C.W.A. (eds.), The law of the European Union and the European Communities, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, 1406 p. LENAERTS, K. en VAN NUFFEL, P., Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 593 p. MATHIJSEN, P.S.R.F., A guide to European Union law, Londen, Sweet & Maxwell, 2007, 561 p. PERTEK, J., Diplômes et professions en Europe, Brussel, Bruylant, 2008, 284 p. PHINNEMORE, D. en MCGOWAN, L., A dictionary of the European Union, Londen, Europa Publications, 2005, 419 p. PIETERS, D., “Een socialer Europa… ook voor de student” in D. SIMOENS, D. PIETERS, J. PUT, P. SCHOUKENS en Y. STEVENS (eds.), Sociale zekerheden in vraagvorm. Liber amicorum Jef Van Langendonck, Antwerpen, Intersentia, 2005, 309-320. ROGERS, N. en SCANNELL, R., Free movement of persons in the enlarged European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, 685 p. SCHNEIDER, H. (ed.), Migration, integration and citizenship: a challenge for Europe’s future, I, Free movement rights of European citizens and the nationality of the member states, Maastricht, Forum Maastricht, 2005, 227 p. SPAVENTA, E., Free movement of persons in the European Union: barriers to movement in their constitutional context, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2007, 182 p. 105
STEINER, J., W OODS, L. en TWIGG-FLESNER, C., EU law, Oxford, Oxford University Press, 2006, 695 p. WEISS, F. en W OOLDRIDGE, F., Free movement of persons within the European Community, Den Haag, Kluwer Law International, 2007, 301 p. WHITE, R.C.A., Workers, establishment and services in the European Union, Oxford, Oxford University Press, 2004, 285 p.
TIJDSCHRIFTEN BOCKEN, J., “Buitenlands student heeft recht op bestaansminimum”, Juristenkrant 2001, afl. 38, 16. COMIJS, D.E., “Het Bidar-Mysterie: student of Unieburger?”, NJB (NL) 2005, 17411743. DEENE, J., “Student heeft recht op studiebeurs in alle EU-lidstaten”, Juristenkrant 2005, afl. 107, 12. DOUGAN, M., “Fees, grants, loans and dole cheques: who covers the costs of migrant education within the EU?”, C.M. L. Rev. 2005, 943-986. DOUGAN, M., “Cross-border educational mobility and the exportation of student financial assistance”, E.L.Rev. 2008, 723-738. GOLYNKER, O., “Student loans: the European concept of social justice according to Bidar”, E.L.Rev. 2006, 390-401. MORTELMANS, K.J.M. en LUIJENDIJK, J., “Studiefinanciering voor studenten uit andere EU-lidstaten: collegegeld én levensonderhoud?!” (noot onder HvJ 15 maart 2005), Ars Aequi (NL) 2005, 489-499.
106
INTERNETBRONNEN http://europa.eu/index_nl.htm http://eur-lex.europa.eu/nl/index.htm www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/
107