Drieluik Excellentie
De doorstroom van excellente leerlingen door het Voortgezet Onderwijs
December 2012
Excellentie is een belangrijk thema in het onderwijs. Al sinds 2008 wordt door het Platform Bèta Techniek excellentie in het hoger onderwijs extra gestimuleerd via het Sirius Programma. Sinds 2011 is excellentie ook onderdeel van de beleidsagenda’s voor primair en voortgezet onderwijs van het ministerie van OCW. Het Platform Bèta Techniek is vanuit deze agenda’s in 2011 gestart met het programma Bèta Excellent (VO) en het 100-scholentraject (PO). Binnen deze programma’s is ook aandacht voor het thema excellentie. In 2012 is het programma School aan Zet gestart voor scholen in primair en voortgezet onderwijs. Binnen School aan Zet werken scholen aan hun eigen ambities op verschillende thema’s. Eén van die thema’s is excellentie en hoogbegaafdheid. Bij scholen en betrokkenen in de eerdere programma’s (Bèta Excellent en 100-scholentraject) kwam de behoefte naar voren in beeld te krijgen over welke leerlingen het gaat wanneer we spreken van excellentie of excellente leerlingen, hoe ziet de schoolloopbaan van deze leerlingen eruit en waar bevinden deze leerlingen zich over het algemeen. Om deze vraag – wie zijn de excellente leerlingen? – te beantwoorden heeft het Platform Bèta Techniek een onderzoek uitgezet. Dit onderzoek gaat in op verschillende kenmerken van excellente leerlingen, de ontwikkeling die deze excellente leerlingen doormaken en waar deze leerlingen zich binnen het onderwijs bevinden. Voor de analyse heeft het Platform Bèta Techniek gebruik gemaakt van het onderzoeksbureau Dialogic. Uitgangspunt bij deze onderzoeken is dat er voornamelijk is gekeken wie de 20% beste leerlingen in po en vo zijn. Dit onderzoek bestaat uit drie delen: deel 1 richt zich op de best presterende leerlingen in het primair onderwijs (deel 1a) en hoe deze groep zich ontwikkelt in het voortgezet onderwijs (deel 1b). Deel 2 focust op de 20% best presterende leerlingen in het vwo. Deel 3 geeft inzicht in een pilot waarin excellente leerlingen uit het voortgezet onderwijs zijn gevolgd in het hoger onderwijs. Om excellentie en excellente leerlingen te definiëren wordt in deze onderzoeken gebruik gemaakt van de resultaten van leerlingen op de centrale toetsen (cito, centraal eindexamen). Dit maakt het mogelijk om goede data-analyses te maken. De uitkomsten van dit onderzoek geeft scholen en betrokkenen inzicht in de groep best presterende leerlingen met betrekking tot doorstroom en achtergrondkenmerken. Het Platform Bèta Techniek zal de resultaten gebruiken om scholen te ondersteunen in hun beleidskeuzes en betrokkenen te informeren over de doelgroep binnen het thema excellentie. Hieronder is deel 1b gepubliceerd. Eind 2012 zullen ook deel 1a, deel 2 en deel 3 gepubliceerd worden.
3
Inhoudsopgave 1
2
3
Inleiding ............................................................................................... 9 1.1
Excellentie & overheidsbeleid ........................................................................ 9
1.2
Leerprestaties ............................................................................................ 10
1.3
Leeswijzer ................................................................................................. 11
Excellentie in het voortgezet onderwijs .............................................. 13 2.1
Definitie excellentie ..................................................................................... 13
2.2
Doelstelling & Onderzoeksvragen .................................................................. 13
Analysemethode ................................................................................. 15 3.1
Beschrijving dataset .................................................................................... 15
3.1.1 Operationalisering excellentie ...................................................................... 15 3.1.2 Beschikbare variabelen ............................................................................... 16 3.2
4
Onderzoeksmethode – kwantitatieve analyse ................................................. 17
Resultaten........................................................................................... 19 4.1
Wie zijn de 20% best presterende leerlingen? ................................................ 19
4.1.1 Vergelijkingen van excellente en overige leerlingen per variabele ..................... 19 4.1.2 Clustering van de excellente leerlingen ......................................................... 28 4.2
Wat bepaalt verandering in de excellentiegroepen? ......................................... 29
4.2.1 Vergelijking opstromers met afstromers ........................................................ 29 4.2.2 Regressieanalyse om excellentieontwikkeling te voorspellen ............................ 34
5
6
Conclusies ........................................................................................... 37 5.1
Kenmerken van de top 5% en top 20% best presterende leerlingen .................. 37
5.2
Opstromers en afstromers ........................................................................... 38
5.3
Algemene conclusie..................................................................................... 39
Discussie ............................................................................................. 43
Bijlage I. Overzicht variabelen.................................................................. 45 Bijlage II. Begrippenlijst .......................................................................... 49
5
Samenvatting Binnen het onderwijs is excellentie een belangrijk thema en ook op de beleidsagenda van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) staat het thema excellentie bovenaan. Hierbij kan excellentie breed opgevat worden. In dit onderzoek kijken we naar de cognitieve excellentie: de prestaties van de 20% beste leerlingen op het gebied van de kernvakken. In deze rapportage is geprobeerd om, aan de hand van data uit het Voortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen (VOCL) 1999 van het CBS, antwoord te geven op de vraag: Wat zijn de kenmerken van de groep excellente leerlingen in het voortgezet onderwijs en hoe verloopt hun schoolloopbaan? Met excellente leerlingen worden in dit onderzoek de 20% best scorende leerlingen op de kernvakken (Nederlands, Engels en wiskunde) in het voortgezet onderwijs bedoeld. Op basis van informatie over schoolprestaties in klas 1, klas 3 en klas 5 verkregen uit de VOCL cohortonderzoeken, is een excellente kopgroep (top 5% leerlingen) en een groep excellente voorlopers (top 20% leerlingen) geselecteerd. Vervolgens zijn de eigenschappen van deze groepen leerlingen en de veranderingen binnen deze groepen geanalyseerd. Wat zijn de kenmerken van de excellente leerlingen? Op basis van de uitgevoerde data-analyse blijkt dat de excellente leerlingen (de totale groep van 20% best presterende leerlingen) vergeleken met de overige leerlingen: • •
•
• • • • •
• •
•
• • •
Hoger op IQ scoren; Een hogere cito-eindtoetsscore hebben dan de overige leerlingen. Daarbij valt op dat de top 5% best presterende leerlingen een lagere score heeft dan de top 20% best presterende leerlingen; Over het algemeen ook vaker een vwo-advies hebben gekregen. Alleen in klas 1 valt op dat onder de 5% best presterende leerlingen in verhouding veel leerlingen zijn met een lager advies; Vaker meisje zijn; Jonger zijn, vooral vanaf klas 5; Meer een meerwerkstrategie en/of integratieve strategie hanteren en over het algemeen minder een concrete leerstrategie hanteren; In klas 1 een lagere, maar in klas 3 en 5 een hogere prestatiemotivatie hebben; Iets minder vrienden hebben, maar significant meer tijd met hun vrienden doorbrengen. Verder hebben ze overwegend hetzelfde patroon van tijdsbesteding als de overige leerlingen; Vaker meerdere profielen kiezen, en vaker dan de overige leerlingen kiezen voor een natuurprofiel; Een positievere schoolbeleving hebben als gekeken wordt naar de beste 5% presterende leerlingen. De 20% best presterende leerlingen en de overige leerlingen verschillen nauwelijks qua schoolbeleving; Over het algemeen meer tevreden zijn over de kwaliteit van het onderwijs dan de overige leerlingen. De 5% best presterende leerlingen scoren hierbij wel lager dan de 20% best presterende leerlingen; Ouders hebben die minder betrokken zijn bij het huiswerk; Minder communiceren met hun ouders over school; Ouders hebben die een laissez-faire opvoedstijl hanteren.
7
Om te toetsen of er verschillende profielen te herleiden zijn binnen de groep excellente leerlingen is een clusteranalyse uitgevoerd. Er kwamen drie groepen naar voren: 1) de cognitief zeer begaafde leerlingen, die zich relatief weinig inspannen voor school; 2) de cognitief minder begaafde, maar hard werkende leerlingen en 3) de leerlingen met een gemiddelde cognitieve begaafdheid en een gemiddelde inspanning voor school. De eerste groep bestaat overwegend uit jongens (60%) met een hoog IQ (gemiddeld 135), die het minste tijd aan huiswerk besteden (gemiddeld 3,2 uur per week). Deze groep haalde in groep 8 ook de hoogste Cito-eindtoetsscore. Daarnaast gebruikt deze groep leerlingen ook het meest de strategie van meerwerk en integratie bij het leren. De groep cognitief minder begaafde, maar hard werkend leerlingen bestaat overwegend uit meisjes (80%), met een relatief laag IQ (gemiddeld 109), die gemiddeld het meeste tijd besteden aan huiswerk (gemiddeld 4,4 uur per week). Deze groep leerlingen scoort het hoogst op het gebruik van de concrete leerstrategie. De laatste groep leerlingen scoort op alle fronten tussen cluster 1 en 2. Deze leerlingen hebben gemiddeld een IQ van 121 en besteden gemiddeld 3,7 uur per week aan hun huiswerk.
Hoe verloopt de schoolloopbaan van excellente leerlingen: opstromers en afstromers vergeleken De top 20% best presterende leerlingen bestaat niet in ieder leerjaar uit dezelfde leerlingen. Om te kijken waarom de prestatie van leerlingen verandert, zijn opstromers (leerlingen die niet excellent scoren in klas 1 maar wel in klas 5) en afstromers (leerlingen die excellent scoren in klas 1 maar niet meer in klas 5) met elkaar vergeleken. De gevonden resultaten hebben dus enkel betrekking op verschillen binnen de groep excellent presterende leerlingen. Slechts bij een paar variabelen zijn duidelijke verschillen waar te nemen. Zo is ten eerste het IQ van opstromers hoger dan van afstromers. Verder besteden opstromers minder tijd aan hun vrienden dan afstromers. Daarentegen besteden ze meer tijd aan lezen dan afstromers. Om te kijken wat deze groei in excellentie het beste voorspelt, is er een regressieanalyse uitgevoerd. De volgende variabelen blijken een positief effect te hebben: betrokkenheid van ouders (zowel in termen van betrokkenheid bij het huiswerk als in de mate waarin de ouders met hun kind over school praten), groei in prestatiemotivatie, het hanteren van een integratieve leerstrategie. Daarentegen blijkt het hanteren van een concrete leerstrategie een negatief effect te hebben op groei in excellentie.
8
1 Inleiding Binnen het onderwijs is excellentie een belangrijk thema en ook op de beleidsagenda van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) staat het thema excellentie bovenaan. Maar wat bepaalt of een leerling excellent is? Welke kenmerken hebben deze excellente leerlingen? Zijn excellente leerlingen in de onderbouw ook nog steeds excellent in de bovenbouw? In deze rapportage is geprobeerd om - in navolging van het eerder gepubliceerde onderzoek naar excellentie in het primair onderwijs - antwoord te geven op deze vragen door te kijken naar de achtergrondkenmerken van de groep excellente leerlingen en de doorstroom van deze leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo).
1.1 Excellentie & overheidsbeleid Excellent zijn betekent voortreffelijk zijn. Wanneer iemand excelleert, steekt hij of zij qua prestaties boven anderen uit. Hierbij kunnen prestaties breed opgevat worden: een leerling kan excelleren in verschillende gebieden. In dit onderzoek (en ook in de overige onderzoeken binnen het Drieluik Excellentie) is gekeken naar leerprestaties in het primair – en voortgezet onderwijs. Uit de recent gepubliceerde PIRLS1 en TIMSS2 onderzoeken blijkt dat basisschoolleerlingen bovengemiddeld scoren op het gebied van lezen, rekenen en natuuronderwijs. In vergelijking met andere landen heeft Nederland echter weinig excellent presterende leerlingen. Met andere woorden, het Nederlandse basisonderwijs lijkt goed in staat te zijn om de zwakker presterende leerlingen naar het gemiddelde te halen, maar lijkt moeite te hebben om de scores van de sterk presterende leerlingen omhoog te krijgen 3 . Een vergelijkbaar beeld ziet men in het voortgezet onderwijs. Uit het PISA-onderzoek in 2009 blijkt dat Nederland weliswaar ruim boven het OESO-gemiddelde scoort qua leerprestaties van 15-jarigen, maar in absolute zin terrein aan het verliezen is 4 . Vooral de beste leerlingen in Nederland blijven kwalitatief achter bij hun buitenlandse leeftijdsgenoten. Hun prestaties zijn gemiddeld lager dan de prestaties van de beste leerlingen uit het buitenland. Het Nederlandse onderwijs kan dus vooral meer halen uit de cognitief meest begaafde leerlingen. Het kabinet heeft in 2011 drie actieplannen gelanceerd om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren5. Het thema ‘excellentie’ speelt hierin een belangrijke rol. Het doel van het ministerie van OCW is het verbeteren van de leerprestaties van de in potentie 20% beste leerlingen. In deze actieplannen staat onder andere dat er behoefte is aan meer inzicht in de effectiviteit van bestaande aanpakken en arrangementen voor excellentie en aan het bereiken van een ambitieuze leercultuur. Over de ambities en maatregelen uit de
1
Progress in International Reading Literacy Study 2011
2
Trends in International Mathematics and Science Study 2011
3
Platform Bèta Techniek (2012). Excellentie Drieluik – de doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek.
4
OECD PISA (2010). Resultaten PISA-2009 in vogelvlucht – praktische kennis en vaardigheden van 15-jarigen. Arnhem: CITO
5
In het voorjaar van 2011 heeft het Ministerie van OCW het Actieplan Basis voor Presteren (po), Beter Presteren (vo) en het Actieplan Leraar 2020 (hierna: de Actieplannen) gepresenteerd.
9
actieplannen zijn afspraken gemaakt met de sector(raden). Deze zijn voor het voortgezet onderwijs beschreven in het Bestuursakkoord OCW/VO-Raad 2012-2015. Om basisscholen en middelbare scholen (in overleg met hun bestuur) te ondersteunen in het bereiken van deze doelstellingen is het programma School aan Zet (SaZ) ingericht voor de periode 2012-2015. SaZ is een programma dat wordt uitgevoerd in opdracht van het ministerie van OCW. Het doel van SaZ is om scholen te activeren en te helpen bij het (nog verder) verbeteren van de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. SaZ helpt vanuit de eigen ambities van de scholen doelstellingen en verbeterpunten te formuleren op een aantal thema’s. SaZ kent twee basisthema's: opbrengstgericht werken en HRM/lerende organisatie. Daarnaast is er een viertal keuzethema’s, waar ‘excellentie en hoogbegaafdheid’ er een van is6.
1.2 Leerprestaties Om de leerprestaties van leerlingen te verhogen, is het van belang om te weten welke factoren de leerprestaties beïnvloeden. Herleiden of verklaren waarom (prestatie)gedrag vertoond wordt of juist niet is echter complex (zie ook het literatuuronderzoek in bijlage I van het eerder gepubliceerde onderzoek naar de doorstroom van excellente leerlingen in het po) 7 . Zo blijkt uit eerder onderzoek dat IQ geen heel krachtige voorspeller is van excellentie: potentie (een hoog IQ) wordt niet altijd omgezet in prestatie8. Afhankelijk van leerjaar en vergelijkingsmaat presteert 10% tot 18% van de leerlingen minder dan zij zou kunnen. Onder kinderen met een hoog IQ zijn deze percentages nog veel hoger9. Dat potentie niet altijd omgezet wordt in prestatie blijkt ook uit recent onderzoek van GION 10 . Uit dit onderzoek blijkt dat leerlingen met een hoge Cito-eindtoetsscore (in potentie excellente leerlingen) lang niet altijd succesvol zijn in het voortgezet onderwijs: van de kinderen die op basis van de Cito-toets tot de beste 5% behoorden, haalt een op de vier het vwo niet in de zes jaar die ervoor staan. Er blijken andere factoren mee te spelen die het studiesucces bepalen, zoals het type klas en persoonlijkheidskenmerken van de leerling. Ook uit het door ons eerder gepubliceerde onderzoek naar excellentie in het primair onderwijs11 blijkt dat IQ maar beperkt van invloed is op leerprestaties in het onderwijs; een bepaald niveau van IQ is randvoorwaardelijk, maar niet voldoende om tot excellente prestaties te komen. Uit het onderzoek blijkt dat ook persoonlijkheidsfactoren en omgevingsfactoren een rol te spelen. Met name werkhouding is een belangrijke prestatieindicator. Het is dus van belang om ook niet-cognitieve aspecten van leerlingen (vroegtijdig) in kaart te brengen om deze leerlingen zo goed mogelijk te kunnen begeleiden in hun schoolloopbaan en hun potentie optimaal te benutten. In dit onderzoek wordt daarom gekeken naar verschillende factoren die mogelijk van invloed zijn op excellentie.
6
http://schoolaanzet.nl/home
7
Platform Bèta Techniek (2012). Excellentie Drieluik – de doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek
8
Guldemond et al. (2003). Hoogbegaafden in het voortgezet onderwijs. Groningen: GION.
9
Onderwijsraad (2007). Presteren naar vermogen. Den Haag.
10
Kuyper, H., Werf, van der, G. (2012). Excellente leerlingen in het voortgezet onderwijs. Schoolloopbanen, risicofactoren en keuzen. Groningen: GION
11
Platform Bèta Techniek (2012). Excellentie Drieluik – de doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek
10
1.3 Leeswijzer Hoofdstuk 2 licht de definitie van excellentie toe, zoals die in dit onderzoek gehandhaafd wordt. Ook de onderzoeksvragen worden in dit hoofdstuk gepresenteerd. Hoofdstuk 3 beschrijft de gebruikte onderzoeksmethode in meer detail. Hierbij wordt besproken welke data gebruikt is en hoe deze data geanalyseerd is. Vervolgens worden de belangrijkste resultaten van de kwantitatieve analyse gepresenteerd in hoofdstuk 4. Tot slot worden in hoofdstuk 5 een aantal conclusies getrokken en worden in hoofdstuk 6 enkele relevante discussiepunten besproken.
11
2 Excellentie in het voortgezet onderwijs Dit onderzoek brengt door middel van data-analyse in kaart welke factoren een rol spelen bij excellentie in het voortgezet onderwijs. Daarbij is het van belang om eerst te definiëren wat wij verstaan onder excellentie. Daarom lichten we in dit hoofdstuk eerst kort toe welke definitie wij hanteren. Vervolgens presenteren we de onderzoeksvragen die centraal staan in dit onderzoek.
2.1 Definitie excellentie Excellent zijn betekent voortreffelijk zijn: iemand steekt qua prestaties boven anderen uit. Hierbij kunnen prestaties breed opgevat worden: een leerling kan excelleren in verschillende gebieden. In dit onderzoek beperken wij excellentie echter tot cognitieve prestaties. Excellentie in dit onderzoek wordt gemeten aan de hand van de score van de leerlingen op de kernvakken. Door middel van data-analyse zoomen we in op de resultaten van de vwo-leerlingen voor de vakken Nederlands, Engels en wiskunde12. Daarbij zal er onderscheid gemaakt worden tussen de top 20% en de top 5% best presterende leerlingen. Wij richten ons op de 20% best presterende vwo’ers. Deze groep wordt in deze rapportage de excellente voorlopers genoemd. Wij onderscheiden hierbinnen ook de top 5% beste leerlingen. Deze leerlingen vallen in dit onderzoek onder de excellente kopgroep. De vergelijkingsgroep bestaat uit de overige leerlingen (de leerlingen die niet tot de 20% best presterende leerlingen behoren). In de actieplannen wordt gesproken over in potentie excellente leerlingen. Het gaat hierbij om leerlingen die over de capaciteiten beschikken om tot excellente prestaties in het onderwijs te kunnen komen. Deze doelgroep is lastig hanteerbaar in onderzoek. Ten eerste kan men discussiëren over de meetbaarheid van het begrip ‘in potentie’: wanneer heeft een leerling potentie? Daarnaast wordt excellentie in het onderwijs veelal niet gemeten in potentie maar in prestatie. In dit onderzoek richten we ons daarom op de best presterende leerlingen. De gedachte is dat leerlingen die in de onderbouw excellent presteren potentie hebben om ook excellent te presteren in de bovenbouw (op deze manier geven de prestaties een indicatie van de potentie).
2.2 Doelstelling & Onderzoeksvragen In dit onderzoek zal door middel van data-analyse gekeken worden welke achtergrondkenmerken de excellente leerlingen (top 20% leerlingen met de hoogste scores op de kernvakken) in het voortgezet onderwijs hebben en zal ook geanalyseerd worden hoe deze excellente leerlingen door het voortgezet onderwijs stromen. De hoofdvraag van het onderzoek luidt daarom als volgt: Wat zijn de kenmerken van de groep excellente leerlingen in het voortgezet onderwijs en hoe verloopt hun schoolloopbaan?
12
Er is gekozen om enkel te kijken naar de prestaties op de kernvakken, omdat deze cijfers zowel in de onder- als bovenbouw beschikbaar zijn en bovendien beschikbaar zijn voor alle vwo-leerlingen.
13
Om de hoofdvraag te beantwoorden, richten wij ons op de volgende deelvragen: 1. Wie zijn per meetmoment de 5% (excellente kopgroep) en 20% (excellente voorlopers) best presterende leerlingen op de kernvakken? 2. Welke kenmerken hangen per meetmoment samen met de prestaties van deze groepen excellente leerlingen? 3. Welke leerlingen zijn ten opzichte van het vorige meetmoment in- en uitgestroomd in/uit de groep excellente voorlopers (20% best presterende leerlingen op de kernvakken) en welke kenmerken hebben zij? Aangezien het onwaarschijnlijk is dat deze analyse resulteert in één type excellente leerling, is getracht om verschillende typen excellente leerlingen te onderscheiden. Hierbij zijn deze leerlingen geclusterd op basis van overeenkomstige kenmerken.
14
3 Analysemethode In dit hoofdstuk beschrijven we eerst kort de dataset die is gebruikt voor dit onderzoek en vervolgens beschrijven we de gebruikte onderzoeksmethoden.
3.1 Beschrijving dataset Dit onderzoek is uitgevoerd op basis van data uit het Voortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen (VOCL) 1999 van het CBS. In dit bestand zijn leerlingen die in het schooljaar 1999/2000 in de brugklas van het voortgezet onderwijs zaten door de jaren heen gevolgd. Deze leerlingen vormen een representatieve steekproef van de instroomlichting 1999/2000 (10%-steekproef). Het steekproefkader bestaat uit alle scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland in 1999. Uit het totaal van 1144 middelbare schoolvestigingen in het CFI-bestand is door het CBS een steekproef getrokken van 246 vestigingen. Na benadering van deze steekproef en een aantal vervolgactiviteiten bleken 126 vestigingen (of locaties) tot deelname bereid. Op de betreffende vestigingen zaten volgens de opgave van de scholen 19.391 leerlingen in de eerste klas, waarvan 9693 jongens en 9698 meisjes. VOCL’99 is het eerste VOCL cohort dat gebruik probeert te maken van de resultaten van de CITO eindtoets. De scores zijn via de vestigingen verkregen. Aanvullend is er door de leerjaren heen informatie verzameld over de leerlingen (begaafdheidsfactoren, nietcognitieve persoonlijkheidskenmerken, schoolfactoren en gezinsfactoren). Deze informatie is verzameld door middel van vragenlijsten die de leerlingen zelf hebben ingevuld en vragenlijsten die door één van de ouders of verzorgers is ingevuld. Door de jaren heen is het mogelijk dat een leerling van een school buiten het cohortonderzoek op een school terecht komt die wel meedoet aan het cohortonderzoek. Wij hebben de analyse echter beperkt tot leerlingen die vanaf jaar 1 in de dataset voorkomen, zodat het mogelijk is om de variabelen door de tijd te meten en te vergelijken.
3.1.1 Operationalisering excellentie In dit onderzoek wordt gekeken naar cognitieve excellentie. Er is voor gekozen om excellentie te operationaliseren aan de hand van de score op de kernvakken (gemiddelde cijfer op de vakken Nederlands, Engels en wiskunde). Hierbij kijken we enkel naar de scores van leerlingen op het vwo. Van de in totaal 19.391 leerlingen die zich in het bestand bevinden, analyseren we enkel de gegevens van leerlingen die minimaal één jaar op het vwo zitten. Het kan namelijk wel zo zijn dat iemand op de havo begint en later opklimt naar het vwo. Zodra deze persoon zich op het vwo bevindt, wordt hij of zij meegenomen in de analyse. Deze leerlingen hebben we vervolgens ingedeeld in drie groepen: de 5% best presterende vwo-leerlingen op de kernvakken (de excellentie kopgroep), de 20% best presterende vwoleerlingen op de kernvakken (de excellente voorlopers) en de overige vwo-leerlingen (leerlingen die niet tot de 20% best presterende leerlingen behoren). Deze drie groepen hebben we aan de hand van geselecteerde variabelen in kaart gebracht. Waar mogelijk hebben we deze variabelen door de jaren heen geanalyseerd (zie paragraaf 3.1.2 voor een beschrijving van de geselecteerde variabelen en Bijlage I voor de operationalisatie van deze variabelen).
15
3.1.2 Beschikbare variabelen Bij de selectie van variabelen hebben we ons laten leiden door het multifactorenmodel van Heller13 (zie onderstaande figuur) dat veelvuldig wordt geciteerd in de literatuur. Dit model gaat er van uit dat excellente leerprestaties beïnvloed worden door een dynamische mix van factoren.
Niet-cognitieve persoonlijkheidskernm erken
Begaafdheidsfactoren
Geleverde prestaties
Om gevingsfactoren
Figuur 1. Multifactorenmodel van Heller
In dit onderzoek hebben we verschillende begaafdheidsfactoren opgenomen in de analyse, namelijk: IQ, cito-score en schooladvies. Hierbij moet opgemerkt worden dat er, zoals te verwachten, sprake is van een hoge correlatie tussen cito-score en schooladvies (0.80). Verder hebben we diverse niet-cognitieve persoonlijkheidsfactoren geselecteerd die naar ons idee een mogelijke voorspeller zouden kunnen zijn van excellentie, namelijk: leeftijd, geslacht, leerstrategie van de leerling, motivatie en het aantal vrienden (dit laatste als indicatie van de populariteit van de leerling). Ook is gekeken naar de tijdsbesteding van leerlingen (o.a. het aantal uren dat besteed wordt aan huiswerk per week) en de profielkeuze van de leerling. Deze variabelen zijn allemaal uitgevraagd door middel van vragenlijsten onder de leerlingen. Het gaat dus om een zelfbeoordeling van de leerlingen. Tot slot is er voor de omgevingsfactoren een splitsing gemaakt tussen de schoolomgeving van de leerling en de gezinsomgeving. Voor de omgevingsfactoren met betrekking tot de school is gekeken naar schoolbeleving en tevredenheid met het onderwijs. Ook dit zijn zelfbeoordelingen van leerlingen. Aanvullend zijn ook een aantal variabelen betreffende de gezinssituatie in kaart gebracht, namelijk: betrokkenheid ouders bij het huiswerk, communicatie tussen de leerling en de ouders, de opvoedingsstijl en het netto-jaarinkomen van het gezin. Hierbij is gebruik gemaakt van zowel de vragenlijst onder leerlingen als de vragenlijst onder ouders. Zie bijlage II voor een overzicht van alle variabelen die zijn meegenomen in dit onderzoek en de operationalisatie van deze variabelen.
13
Heller, K.A. (1992). Giftedness research and education of the gifted and talented in Germany. In: F.J. Mönks & A.H. Passow (red.), International Handbook of Research and Development of Giftedness and Talent (pp. 49-67). Oxford: Pergamon.
16
3.2 Onderzoeksmethode – kwantitatieve analyse Beschrijvende statistiek – excellente leerlingen en overige leerlingen Om de deelvragen te beantwoorden zijn verschillende onderzoeksmethoden gebruikt. Voor de beantwoording van de eerste en tweede vraag – wie zijn de excellente leerlingen en welke kenmerken hebben zij? – zijn de top 5% best presterende leerlingen, de top 20 best presterende leerlingen en de overige leerlingen vergeleken met elkaar. Hierbij zijn verschillende karakteristieken bekeken en vergeleken door de jaren heen. De bevindingen zijn hierbij opgedeeld naar begaafdheidsfactoren, niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren. Clusteranalyse Als toevoeging op deze eerste analyses, is er getracht de excellent presterende leerlingen (de top 5% en top 20% best presterende leerlingen) in te delen in verschillende categorieën. Hiertoe is op de groep een clusteranalyse uitgevoerd. Hierbij is ten eerste het aantal clusters bepaald door middel van de ‘elbow rule’ 14 . Vervolgens zijn de leerlingen opgedeeld in deze clusters. 15 Uiteindelijk zijn er op deze manier drie typen leerlingen gedestilleerd. Beschrijvende statistiek – opstromers en afstromers De beantwoording van de derde onderzoeksvraag – welke leerlingen zijn ten opzichte van het vorige meetmoment in- en uitgestroomd in/uit de groep beste 20% presterende leerlingen en welke kenmerken hebben zij? – is op twee manieren gedaan. Ten eerste zijn de groepen ‘opstromers’ en ‘afstromers’ vergeleken. Een opstromer is hierbij gedefinieerd als iemand die in klas 1 niet tot de top 20% best presterende leerlingen behoort, maar wel in klas 5. Een afstromer is gedefinieerd als iemand die in klas 1 wel bij de top 20% best presterende leerlingen hoort, maar niet in klas 5. Regressieanalyse Ten tweede is er een regressieanalyse uitgevoerd om de belangrijkste factoren voor opstroom en afstroom te identificeren. Dit gaat qua analyse een stap verder dan de vergelijkingen tussen de groepen opstromers en afstromers, omdat bij de regressieanalyse enkel de variabelen overblijven die daadwerkelijk een significant effect hebben op de excellentieverandering. Als te verklaren variabele is daarbij de relatieve excellentiescore genomen (ofwel de groei in excellentie; ongeacht of men tot de top 5% of top 20% best presterende leerlingen of overige leerlingen behoort). In hoofdstuk 4 benoemen we de factoren die significant van invloed zijn op excellentieverandering.
14
Behalve het daadwerkelijke clusteren van data, is het ook een uitdaging om het optimale aantal clusters in een dataset te bepalen. In dit onderzoek is hiervoor de geijkte ‘elleboogregel’ gebruikt. Hierbij wordt er door middel van zogenoemde ‘hiërarchische clustering’ een groot aantal clusters gecreëerd. Het optimale aantal clusters wordt vervolgens bepaald aan de hand van het verschil in verklaarde variantie tussen de clusters: waar dit verschil niet meer toeneemt ligt de ‘elleboog’ (te zien bij het visualiseren van de varianties). Voor meer informatie, zie bijv. Mooi, E. & Sarstedt, M. (2011). Chapter 9 - Cluster Analysis, in A Concise Guide to Market Research. Berlin: Spring-Verlag.
15
De uiteindelijk gebruikte clusteringsmethode is ‘k-means clustering’. Zie voor meer informatie bijv. Andrews, R.L. (2011). Cluster Analysis, te vinden op http://tinyurl.com/983hv89.
17
4 Resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten van dit onderzoek gepresenteerd. Ten eerste wordt gekeken naar de top 5% en top 20% best presterende leerlingen, door hun scores per variabele te vergelijken met de overige leerlingen (zie paragraaf 4.1.1). Daarnaast is gezocht naar diverse clusters binnen de top 20% best presterende leerlingen (zie paragraaf 4.1.2). In paragraaf 4.2 is gezocht naar een verklaring voor de veranderingen in excellentie in het voortgezet onderwijs
4.1 Wie zijn de 20% best presterende leerlingen? Om antwoord te geven op de vraag wie de 20% best presterende leerlingen zijn en welke kenmerken deze excellente leerlingen hebben, hebben we op basis van de gemiddelde cijfers op de kernvakken drie groepen onderscheiden: de 5% best presterende leerlingen (de excellente kopgroep), de 20% best presterende leerlingen (de excellente voorlopers) en de overige leerlingen. Deze drie groepen leerlingen hebben we vervolgens systematisch vergeleken aan de hand van een aantal kenmerken. Hierbij moet opgemerkt worden dat de groepen ieder jaar opnieuw bepaald worden en dat de groepen dus niet ieder jaar uit dezelfde leerlingen bestaan. Met andere woorden: het is mogelijk dat een leerling in klas 1 wel tot de excellent presterende leerlingen behoort en in klas 3 of 5 niet meer of andersom.
4.1.1 Vergelijkingen van excellente en overige leerlingen per variabele Hieronder geven we een overzicht per type variabelen: begaafdheidsfactoren, nietcognitieve persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren. Waar mogelijk wordt een vergelijking door de tijd weergegeven om mogelijke trends te identificeren. Alle figuren zijn “eigen berekeningen van Dialogic op basis van bij het CBS beschikbaar gestelde microdatabestanden betreffende Voortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen (VOCL) 1999, welke afkomstig zijn van het GION die deze microdatabestanden heeft geleverd aan het CBS in het kader van een samenwerkingsverband”. Begaafdheidsfactoren Eerst hebben we gekeken naar een aantal begaafdheidsfactoren, in de veronderstelling dat de excellent presterende leerlingen hoger scoren op deze begaafdheidsfactoren. In onderstaande figuur is het IQ van de verschillende groepen weergegeven.
IQ-score 130 125 top 5% 120
top 20%
115
overig
110 klas 1
klas 3
klas 5
Figuur 2. IQ-score van de verschillende groepen leerlingen door de jaren heen
19
Uit bovenstaande figuur blijkt dat de zowel de 5% best presterende leerlingen (de excellente kopgroep) als de 20% best presterende leerlingen (de excellente voorlopers) gemiddeld significant hoger scoren op IQ dan de overige leerlingen. Verder is zichtbaar dat in de groep van de top 5% best presterende leerlingen een lichte stijging is te zien in het gemiddelde IQ. Gedurende de jaren verandert de samenstelling van deze groep blijkbaar zo dat het gemiddelde IQ hoger komt te liggen: leerlingen met een lager IQ stromen uit deze groep en leerlingen met een hoog IQ voegen zich later bij deze excellent presterende groep. Ook is gekeken naar de scores van de leerlingen op de cito-eindtoets in groep 8 van de basisschool. De verwachting dat de top 5% best presterende leerlingen de hoogste citoscores zouden hebben, blijkt niet te kloppen (zie Figuur 3). In het algemeen kan gesteld worden dat de excellent presterende leerlingen (zowel de top 5% als de top 20%) significant hoger scoren op de cito-eindtoets dan de overige leerlingen. Opvallend is dat de top 20% best presterende leerlingen gemiddeld iets hoger scoort op de cito-eindtoets dan de top 5% best presterende leerlingen.
Cito-score 548 547,5 547 546,5 546 545,5 top 5%
top 20%
overig
Figuur 3. Cito-eindtoetsscore van de verschillende groepen leerlingen in klas 1
Een variabele die sterk samenhangt met de score op de cito-eindtoets is het schooladvies dat de leerlingen in groep 8 hebben gekregen. Figuur 4 laat zien of de verschillende groepen leerlingen een vwo-advies kregen of een ander advies.
advies klas 1
advies klas 3
advies klas 5
100% 90% 80% 70%
schooladvies vwo
60% 50%
schooladvies anders
40% 30% 20% 10% 0%
top 5% top 20% overig
top 5% top 20%
overig
top 5%
top 20%
overig
Figuur 4. Schooladvies van de verschillende groepen leerlingen door de jaren heen
Ten eerste blijkt dat een grote meerderheid van de leerlingen op het vwo ook daadwerkelijk een vwo-advies krijgt aan het einde van de basisschool. Opvallend is dat juist onder de 5% best presterende leerlingen in klas 1 van de middelbare school in verhouding veel leerlingen zitten met een lager advies. In klas 3 nemen in alle groepen leerlingen het
20
aantal leerlingen met een ander advies toe. Dit zijn zeer waarschijnlijk leerlingen die vanuit de havo opstromen naar het vwo. Het lijkt erop dat zij eenmaal op het vwo niet behoren tot de excellente kopgroep of de excellente voorlopers, maar de overige groep leerlingen. In klas 5 neemt het aandeel leerlingen met een ander advies weer af. Het lijkt erop dat een aantal leerlingen met een lager advies uitstroomt naar bijvoorbeeld de havo. Niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken Naast de begaafdheidskenmerken hebben we ook gekeken naar niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken om te kijken of er duidelijke verschillen zijn waar te nemen tussen de verschillende groepen leerlingen. Ten eerste hebben we de gemiddelde leeftijd (de leeftijd op 1 januari 2000) van de verschillende groepen leerlingen vergeleken (zie Figuur 5). Deze verschillen zijn tot klas 3 niet significant. Vanaf klas 3 doet zich een opvallende breuk voor: de gemiddelde leeftijd van de excellent presterende leerlingen ligt vanaf klas 3 beduidend lager dan de overige leerlingen. Dit lijkt vooral te komen door zittenblijvers, die de gemiddelde leeftijd binnen de overige groep overige leerlingen omhoog haalt. Leeftijd 13 12,9 12,8 12,7 12,6
top 5%
12,5
top 20%
12,4
overig
12,3 12,2 12,1 12 klas 1
klas 3
klas 5
Figuur 5. Gemiddelde leeftijd van de verschillende groepen leerlingen door de jaren heen
Vervolgens hebben we gekeken naar de verdeling jongens-meisjes binnen de verschillende groepen leerlingen (zie Figuur 6). In alle jaren bestaat de top 5% best presterende leerlingen op de kernvakken uit iets meer meisjes dan jongens. In klas 1 bestaat de groep 20% best presterende leerlingen (de excellente voorlopers) uit iets meer jongens dan meisjes, maar in klas 3 en klas 5 bestaat deze excellente groep verhoudingsgewijs ook uit iets meer meisjes. Klas 3
Klas 1
Klas 5
100% 90% 80% 70% 60% 50%
m eisje
40%
jongen
30% 20% 10% 0% top 5% top 20% overig
top 5%
top 20%
overig
top 5%
top 20%
overig
Figuur 6. Sekse verdeling binnen de verschillende groepen leerlingen door de jaren heen
21
Naast deze ‘harde persoonlijkheidskenmerken’ is ook gekeken naar het gedrag van de leerlingen om te kijken of zich hierin verschillen voordoen. Ten eerste hebben we gekeken naar de manier van leren. We onderscheiden hierbij drie leerstrategieën: de meerwerkstrategie, de integratieve strategie en de concrete leerstrategie. Leerlingen hebben zelf aangegeven hoe vaak ze een dergelijke strategie gebruiken (zie Figuur 7). Meerwerk strategie 2,4 2,35 2,3 2,25 2,2 top 5%
2,15
top 20%
2,1
overig
2,05 2 1,95 1,9 1,85 klas 1
klas 3
klas 5
Concrete leerstrategie 2,85 2,8 2,75 2,7 2,65 2,6 2,55 2,5 2,45 2,4 2,35 klas 1
klas 3
klas 5
Integratieve leerstrategie 3,7 3,65 3,6 3,55 3,5 3,45 3,4 3,35 3,3 3,25 3,2 klas 1
klas 3
klas 5
Figuur 7. Gebruik leerstrategie van de verschillende groepen leerlingen door de jaren heen (op een schaal van 1 [bijna nooit] – 5 [bijna altijd])
22
Indien een leerling een meerwerkstrategie hanteert dan doet hij of zij meer dan strikt noodzakelijk is: deze leerlingen bekijken naast de verplichte lesstof ook andere boeken die betrekking hebben op het onderwerp, ze proberen de stof in het boek en datgene wat de docent zegt kritisch te benaderen en proberen zelf ook nieuwe voorbeelden en problemen te bedenken die te maken hebben met de stof. Deze manier van leren wordt het minst toegepast van alle strategieën, maar vanaf klas 5 significant vaker door de top 5% best presterende leerlingen. Iemand met een concrete leerstrategie maakt veel aantekeningen om de lesstof te herinneren, herhaalt veel om dingen te onthouden en maakt samenvattingen van hoofdstukken als hulpmiddel bij het leren. De huidige inrichting van het onderwijs is het meest gericht op deze strategie. Deze strategie wordt dan ook vaker toegepast door leerlingen dan de meerwerkstrategie. Opvallend is echter dat deze strategie bij de top 5% en top 20% best presterende leerlingen in verhouding tot de overige leerlingen significant minder populair is. Iemand met een voorkeur voor een integratieve strategie probeert de lesstof zo goed mogelijk te structureren en probeert verbanden te leggen tijdens het doornemen van de lesstof. Deze laatste strategie blijkt onder alle leerlingen het meest gebruikt te worden (t.o.v. de overige strategieën), maar over het algemeen vaker door de top 5% en top 20% best presterende leerlingen dan de overige leerlingen. Vanaf klas 3 treedt een significant verschil op. Ook motivatie wordt vaak genoemd als een belangrijke factor die van invloed is op de leerprestaties van leerlingen. Daarom hebben we de prestatiemotivatie (hoe graag wil een leerling goed presteren) van de verschillende groepen vergeleken (zie Figuur 8). Prestatiemotivatie 2,95 2,9 2,85 2,8 2,75
top 5%
2,7
top 20%
2,65
overig
2,6 2,55 2,5 2,45 klas 1
klas 3
klas 5
Figuur 8. Prestatiemotivatie van de verschillende groepen leerlingen door de jaren heen (op een schaal van 1 (laag) tot 4 (hoog).
Opvallend is dat in klas 1 de overige leerlingen significant meer gemotiveerd zijn dan de excellente kopgroep (5% best presterende leerlingen) en de excellente voorlopers (20% best presterende leerlingen). In klas 3 treedt er een duidelijke verschuiving op en zijn de top 5% excellent presterende leerlingen meer gemotiveerd om goed te presteren dan top 20% best presterende leerlingen en de overige leerlingen. Vanaf klas 3 neemt de motivatie onder alle leerlingen ook weer toe (na een eerdere daling). Wellicht omdat de leerlingen vanaf dan ook een profiel naar keuze volgen en daardoor meer gemotiveerd zijn om goed
23
te presteren. In klas 5 zijn de top 5% en top 20% best presterende leerlingen significant meer gemotiveerd dan de overige leerlingen16. Vervolgens is gekeken naar het gemiddeld aantal vrienden dat de verschillende groepen leerlingen hebben in klas 1. In Figuur 9 is het resultaat hiervan te zien.
aantal vrienden 14 12 10 8 6 4 2 0 top 5%
top 20%
overig
Figuur 9. Aantal vrienden per verschillende groepen leerlingen in klas 1
Over het algemeen lijkt het erop dat de excellent presterende leerlingen iets minder vrienden hebben dan de overige leerlingen. Waar de overige groep leerlingen gemiddeld twaalf/dertien vrienden hebben, zitten de top 5% en top 20% best presterende leerlingen daar iets onder. De verschillen zijn echter niet significant. Ook is gekeken naar de vrijetijdsbesteding van de verschillende groepen leerlingen in klas 1 (zie Figuur 10). Hierbij valt op dat het meeste tijd wordt besteed aan televisietijd. Huishoudtijd en huiswerktijd scoren hierbij het laagst. Over het algemeen zijn er niet al te grote verschillen tussen de tijdsbesteding van de top 5% en top 20% best presterende leerlingen ten opzichte van de overige leerlingen. Vooral bij de tijd besteed met vrienden valt echter een groot verschil op: de top 5% en de top 20% best presterende leerlingen besteden ongeveer twee keer zoveel tijd aan vrienden als de overige groep leerlingen. Ten tijde van het vijfde jaar is echter de tijdsbesteding aan vrienden afgenomen, zodat ze daarop lager scoren dan de overige leerlingen. De overige leerlingen kijken meer televisie.
16
Hierbij moet opgemerkt worden dat ook in deze figuur ieder jaar opnieuw de groepen vastgesteld worden. Het gaat dus niet noodzakelijkerwijs om dezelfde leerlingen door de jaren heen. De figuur geeft daarom enkel inzicht in de gemiddelde groepsscores.
24
18 16 14 12 10 8
top 5
6
top 20
4
overig
2 0
Figuur 10. Tijdsbesteding (aantal uren per week) van de verschillende groepen leerlingen in klas 1
In klas 5 is ook gevraagd naar het aantal uur dat de leerling gemiddeld kwijt is per week aan een bijbaantje. De top 5% best presterende leerlingen besteedt gemiddeld 4 uur per week aan een bijbaantje. Voor de top 20% best presterende leerlingen is dit 4,5 uur en voor de overige leerlingen 5,25 uur. Tot slot is gekeken naar de (verwachte) profielkeuze van de verschillende groepen leerlingen. In klas 1 en klas 3 is gevraagd welk profiel de leerlingen denken te kiezen. In klas 1 blijken veel leerlingen echter nog geen idee te hebben welk profiel ze willen kiezen. In onderstaande figuur is daarom enkel de verwachte keus van leerlingen in klas 3 weergegeven en het daadwerkelijke profiel dat de leerlingen uiteindelijk volgen in klas 5. Uit onderstaande figuur valt op te maken dat de excellente kopgroep (5% best presterende leerlingen) en de excellente voorlopers (20% best presterende leerlingen) in klas 3 met name denken aan een N-profiel: vaak Natuur & Gezondheid, maar ook Natuur & Techniek. Uiteindelijk blijkt in klas 5 dat er toch nog vrij veel excellente leerlingen kiezen voor een Mprofiel. De natuurprofielen worden echter toch het vaakst gekozen door de 5% best presterende leerlingen. Zowel de 5% als de 20% best presterende leerlingen kiezen daarnaast relatief vaak voor een combinatie van twee profielen17.
17
De hier gepresenteerde percentages wijken iets af van de bevindingen uit het onderzoek naar het profiel van de 20% best presterende vwo-leerlingen (Platform Bèta Techniek (2012). Top 20% vwoleerlingen. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek). In dat onderzoek blijkt dat van de leerlingen in de landelijke top 20% bijna 65% een N-profiel heeft (in de landelijke top 5% zelfs 80%). Een mogelijke verklaring van de verschillen heeft betrekking op de definitie van excellentie. In het genoemde onderzoek wordt gekeken naar het gemiddelde CE-cijfer, terwijl in het voorliggende onderzoek enkel naar de kernvakken gekeken wordt (Nederlands, wiskunde en Engels) om de top 5% en top 20% best presterende leerlingen te definiëren. De samenstelling van de groepen 5% en 20% best presterende leerlingen verschillen daardoor mogelijk van elkaar.
25
Voorgenomen profiel klas 3 50% 45% 40% 35% 30%
top 5%
25%
top 20%
20%
overig
15% 10% 5% 0% C&M
E&M
N&G
N&T
Gekozen profiel klas 5 35% 30% 25% top 5%
20%
top 20%
15%
overig 10% 5% 0% C&M
E&M
N&G
N&T
E&M+C&M
N&T+N&G
C&M+N&G
Figuur 11. (voorgenomen) profielkeuze van de verschillende groepen leerlingen in klas 3 en 5
Omgevingsfactoren Voor de verschillende groepen leerlingen zijn ook enkele omgevingsfactoren (schoolomgeving en gezinsomgeving) in kaart gebracht. Zo is in klas 1 gevraagd naar de schoolbeleving van de leerlingen (zie Figuur 12). schoolbeleving 3,85 3,8 3,75 3,7 3,65 top 5%
top 20%
overig
Figuur 12. Schoolbeleving van de verschillende groepen leerlingen in klas 1 (op een schaal van 1-4)
Uit bovenstaande figuur blijkt dat met name de 5% best presterende leerlingen school als meer prettig ervaren. De verschillen in schoolbeleving tussen de verschillende groepen leerlingen zijn echter niet groot. Vervolgens is in klas 5 gevraagd naar de mate waarin de leerlingen tevreden zijn over het onderwijs dat ze het afgelopen jaar hebben gehad. Ook hier blijken de verschillen niet groot, maar in het algemeen blijken de excellent presterende leerlingen (top 5% en top
26
20%) meer tevreden te zijn over het onderwijs dan de overige leerlingen. Opvallend is dat de top 5% best presterende leerlingen wel iets minder tevreden zijn met het onderwijs dan de 20% best presterende leerlingen. Een mogelijke verklaring is dat zij zich te weinig uitgedaagd voelen en daarom kritischer zijn ten aanzien van het onderwijs dan de andere leerlingen. tevredenheid onderwijs 3,65 3,6 3,55 3,5 3,45 3,4 3,35 3,3 top 5%
top 20%
overig
Figuur 13. Tevredenheid over het onderwijs van de verschillende groepen leerlingen in klas 5 (op een schaal van 1-4)
Ook is gekeken naar de mate waarin ouders betrokken zijn bij het huiswerk van de verschillende groepen leerlingen. Het blijkt dat voor alle leerlingen geldt dat de ouders vrijwel nooit of slechts enkele keren per maand zich bemoeien met het huiswerk van hun kinderen. Ouders van de 5% en 20% best presterende leerlingen doen dit in verhouding significant minder vaak dan de ouders van de overige leerlingen (zie Figuur 14). betrokkenheid ouders bij huiswerk 1,8 1,75 1,7 1,65 1,6 1,55 1,5 1,45 1,4 1,35 top 5%
top 20%
overig
Figuur 14. Betrokkenheid ouders bij het huiswerk (op een schaal van 1 [bijna nooit] tot 4 [bijna dagelijks]) voor de verschillende groepen leerlingen in klas 1
Ook is gekeken hoe vaak de ouders met het kind praten over school (zie Figuur 15). De ouders van de excellent presterende leerlingen (top 5% en top 20%) blijken significant minder vaak met hun kind over school te praten.
27
communicatie kind-ouders 2,7 2,68 2,66 2,64 2,62 2,6 2,58 2,56 2,54 2,52 top 5%
top 20%
overig
Figuur 15. Communicatie tussen kind en ouders voor de verschillende groepen leerlingen (op een schaal van 1 = bijna nooit en 4 = bijna elke dag) in klas 1
Al met al lijkt het erop dat de ouders van de 5% en 20% best presterende leerlingen hun kind iets meer los laten als het gaat om school: ze zijn minder vaak betrokken bij het huiswerk en praten minder vaak over school. Dit lijkt overeen te komen met het beeld dat ontstaat als we kijken naar de opvoedingsstijl. De ouders van de top 5% en top 20% best presterende leerlingen hanteren significant vaker een laissez-faire opvoedingsstijl (ofwel een losse opvoedingsstijl met relatief weinig regels en controle) en de ouders van de overige leerlingen hanteren vaker een meer restrictieve opvoedingsstijl (ofwel een opvoedingsstijl die wordt gekenmerkt door controle, strenge regels en weinig inbreng van de kinderen) (zie Figuur 16).
opvoedingsstijl 3,05 3 2,95 2,9 2,85 2,8 top 5%
top 20%
overig
Figuur 16. Opvoedingsstijl van de ouders van de verschillende groepen leerlingen (op een schaal van 1=restrictief tot 4=laissez faire) in klas 1
4.1.2 Clustering van de excellente leerlingen Naast de beschrijvingen van de top 5% en top 20% best presterende leerlingen en overige leerlingen, hebben we geprobeerd om deze excellent presterende leerlingen te clusteren aan de hand van overeenkomstige kenmerken. Op basis van de clusteranalyse kunnen we drie groepen leerlingen onderscheiden binnen de top 5% best presterende leerlingen:
28
•
Cluster 1: de cognitief zeer begaafde leerlingen, die zich relatief weinig inspannen voor school;
•
Cluster 2: de cognitief minder begaafde, maar hard werkende leerlingen;
•
Cluster 3: leerlingen met een gemiddelde cognitieve begaafdheid en een gemiddelde inspanning voor school.
Cluster 1 bestaat overwegend uit jongens (60%) met een hoog IQ (gemiddeld 135) en het laagste gemiddelde aan huiswerktijd (3,2 uur per week). Deze groep haalde in groep 8 ook de hoogste cito-score. Cluster 2 bestaat overwegend uit meisjes (80%), met een relatief laag IQ (gemiddeld 109) en het hoogste gemiddelde aan huiswerktijd (4,4 uur per week). Cluster 3 scoort op alle fronten tussen cluster 1 en 2. Deze leerlingen hebben gemiddeld een IQ van 121 en besteden 3,7 uur per week aan hun huiswerk. Verder is gekeken naar de leerstrategie die de verschillende clusters in het algemeen hanteren. Hierbij valt op dat de leerlingen in cluster 1 (jongens met een hoog IQ) het meest de strategie van meerwerk en integratie hanteren, terwijl de leerlingen in cluster 2 (de hardwerkende meisjes) het hoogst scoren op de concrete leerstrategie.
4.2 Wat bepaalt verandering in de excellentiegroepen? In deze paragraaf kijken we naar de mogelijke veranderingen die kunnen optreden in de prestaties van leerlingen. Een leerling die in klas 1 excellent presteert (dus behoort tot de top 5% of top 20% best presterende leerlingen), hoeft in klas 5 niet meer tot de excellent presterende leerlingen te behoren. Wij typeren deze leerlingen als ‘afstromers’. Andersom kan zich hetzelfde voordoen: een leerling presteert in klas 1 nog niet excellent (behoort niet tot de top 5% of top 20% best presterende leerlingen) op de kernvakken, maar in klas 5 wel. Deze leerlingen typeren wij als ‘opstromers’. In paragraaf 4.2.1. vergelijken wij deze twee groepen leerlingen met elkaar op de geselecteerde variabelen (in klas 1). Vervolgens kijken we in paragraaf 4.2.2. naar de factoren die een significant effect hebben op groei in excellentie.
4.2.1 Vergelijking opstromers met afstromers In navolging van de beschrijving van de top 5% en top 20% excellent presterende leerlingen, hebben we de opstromers en afstromers vergeleken aan de hand van begaafdheidsfactoren, niet cognitieve persoonlijkheidskenmerken en omgevingsvariabelen. Begaafdheidsfactoren Ten eerste hebben we gekeken naar de IQ-scores en de scores op de cito-eindtoets van de leerlingen die opstromen gedurende hun schoolloopbaan en van de leerlingen die afstromen gedurende hun schoolloopbaan. In Figuur 17 zijn de IQ-scores weergeven van de opstromers en afstromers. Hieruit blijkt dat de leerlingen die opstromen een iets hoger IQ hebben dan de afstromers. Dit wijst er
29
op dat leerlingen met een hoger IQ dus niet altijd al in klas 1 excellent presteren: een deel van deze leerlingen gaat pas later in hun schoolloopbaan excellent presteren18. IQ-score 140 135 130 125 120 115 110 105 100 opstromer
afstromer
Figuur 17. IQ-score van opstromers en afstromers
In Figuur 18 is de score van opstromers en afstromers op de cito-eindtoets weergeven. Opvallend is dat leerlingen die afstromen (in klas 1 waren zij nog excellent en in klas 5 niet meer) een hogere cito-eindtoetscore hebben dan de opstromers. De Cito-eindtoetsscore lijkt dus niet een erg goede voorspeller van excellente prestaties op het voortgezet onderwijs te zijn. Dit sluit aan bij eerdere bevindingen uit het onderzoek van GION (2012). 19 Uit het onderzoek van GION blijkt weliswaar dat de Cito-eindtoets beter geschikt lijkt om excellente leerlingen te selecteren dan de entreetoets en de NIOtoets, maar waaruit ook blijkt dat de Cito-eindtoetsscore op zichzelf staand geen heel betrouwbare voorspeller is van het schoolloopbaansucces in het voortgezet onderwijs. Andere variabelen, zoals klastype en ordelijkheid blijken in dit onderzoek van groter belang.
18
In dit onderzoek is gekeken naar het verschil tussen klas 1 en klas 5. Het moment dat de leerlingen echter tot de excellent presterende leerlingen gaan horen kan verschillen: dit kan in klas 2, 3, 4 of 5 zijn.
19
Kuyper, H.,Van der Werf, G. (2012). Excellente leerlingen in het voortgezet onderwijs. Schoolloopbanen, risicofactoren en keuzen. Groningen: GION
30
score cito-eindtoets 550 549 548 547 546 545 544 543 542 541 540 opstromer
afstromer
Figuur 18. Score op de cito-eindtoets van opstromers en afstromers
Niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken Ook hebben we de opstromers en afstromers vergeleken op een aantal niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken. Hierbij hebben we ten eerste gekeken naar het geslacht: stromen er nu meer meisjes dan jongens af of op? De verschillen zijn klein, maar iets meer meisjes dan jongens stromen af en iets meer jongens dan meisjes stromen op. Daarnaast hebben we gekeken naar leeftijd en naar het aantal vrienden dat opstromers en afstromers hebben (zie Figuur 19). Hieruit blijkt dat er geen groot verschil zit in de leeftijd van opstromers en afstromers. Ook het aantal vrienden wijkt niet heel erg af: opstromers hebben gemiddeld ongeveer 12 goede vrienden en afstromers gemiddeld 13 goede vrienden. 12,8 12,6 12,4 12,2 opstromer
12
afstromer
11,8 11,6 11,4 11,2 leeftijd
aantal vrienden
Figuur 19. Leeftijd en het aantal vrienden van opstromers en afstromers
Vervolgens is ook gekeken naar de leerstrategie van opstromers en afstromers en naar de prestatiemotivatie van deze twee groepen. De scores zijn weergegeven in figuur 20.
31
4 3,5 3 2,5 opstromer
2
afstromer 1,5 1 0,5 0 meerwerk
integratief
concreet
motivatie
Figuur 20. Niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken van opstromers en afstromers
Uit deze figuur blijkt wederom dat leerlingen in het algemeen een voorkeur hebben voor een integratieve leerstrategie (het structureren en combineren van de lesstof). Deze manier van leren wordt iets vaker gebruikt door de afstromers, evenals de meerwerkstrategie. Opstromers gebruiken vaker dan afstromers een concrete strategie: het maken van samenvattingen en aantekeningen en het herhalen van lesstof. Door deze manier van leren structureel toe te passen zijn zij in staat om uiteindelijk in klas 5 tot de excellent presterende leerlingen (top 20%) te behoren. Qua motivatie zijn er geen grote verschillen zichtbaar tussen opstromers en afstromers. Tot slot is nog gekeken naar de vrijetijdsbesteding van opstromers en afstromers (zie Figuur 21). 18 16 14 12 10
opstromer
8
afstromer
6 4 2 0 lezen
TV
computer
huishouden
vrienden
huiswerktijd
Figuur 21. Tijdsbesteding (aantal uren per week) van opstromers en afstromers in klas 1
32
Net als in de eerdere vergelijking tussen de top 5% en top 20% best presterende leerlingen en de overige leerlingen, blijkt uit onderstaande grafiek dat leerlingen in klas 1 vooral veel tijd kwijt zijn aan het kijken van televisie en sociale activiteiten met vrienden. Verder valt op dat opstromers vooral meer tijd besteden aan lezen en afstromers meer aan het omgaan met vrienden en aan het kijken van televisie. De overige tijdsbestedingen lopen niet erg ver uiteen. Omgevingsfactoren Tot slot hebben we gekeken naar een aantal omgevingsfactoren, zowel gezinsfactoren als schoolfactoren. In onderstaande figuur zijn de gezinsfactoren van opstromers en afstromers weergegeven. 7 6 5 4 opstromer 3
afstromer
2 1 0 betrokkenheid ouders bij huiswerk
communicatie kindouders
opvoedingsstijl
inkomen ouders
Figuur 22. Gezinsfactoren van opstromers en afstromers in klas 1
De verschillen in betrokkenheid van de ouders bij het huiswerk en ook de mate waarin de ouders met hun kind praten over school blijken minimaal te zijn. Ook de opvoedingsstijl van ouders van opstromers en de ouders van afstromers verschilt niet veel. De ouders van beide groepen hanteren meer een laissez-faire opvoedingsstijl. De sociaaleconomische status – hier geïndiceerd door het inkomen – van de ouders van opstromers ligt gemiddeld op een iets hoger niveau dan dat van de ouders van afstromers. In onderstaande figuur is tot slot gekeken naar de schoolbeleving van opstromers en afstromers. Ook hier zijn de verschillen, de opstromers scoren iets hoger op schoolbeleving, minimaal.
33
schoolbeleving 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 opstromer
afstromer
Figuur 23. Schoolbeleving van opstromers en afstromers in klas 1
4.2.2 Regressieanalyse om excellentieontwikkeling te voorspellen Als uitbreiding op de voorgaande beschrijvende analyse van de opstromers en afstromers, is er ook gekeken naar de voorspellers van excellentieontwikkeling. Hierbij is een opstromer en een afstromer anders geoperationaliseerd dan in de voorgaande analyses: er is gekeken naar het verschil in excellentiescore tussen klas 5 en klas 1, en dit is als de te voorspellen variabele genomen (de afhankelijke variabele). Het gaat dus niet langer om het in- of uitstromen in de top 20% excellent presterende leerlingen, maar om de relatieve groei in excellentie. Als voorspellers voor groei in excellentie zijn voor het grootste deel variabelen uit klas 1 genomen. Daarnaast zijn enkele variabelen bekeken die het verschil tussen klas 5 en klas 1 aangeven. Hiermee kan gezegd worden of een groei op deze variabele een effect heeft. Een voorbeeld hiervan is de variabele ‘groei in prestatiemotivatie’. Een positieve score op deze variabele houdt in dat een leerling in klas 5 een hogere prestatiemotivatie heeft dan in klas 1. Vervolgens is er een regressieanalyse uitgevoerd met deze variabelen. In de volgende figuur hebben we de resultaten (de significante voorspellers) weergegeven.
34
Gezinsfactoren
+
Betrokkenheid ouders bij huiswerk Communicatie tussen kind en ouders
Niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken
+
Groei in excellentie in VO
Groei in prestatiemotivatie
+ Leerstrategieën (positief effect)
-
Integratieve leerstrategie Groei in integratieve leerstrategie
Leerstrategieën (negatief effect) Groei in concrete leerstrategie Figuur 24: Resultaat regressieanalyse op groei in excellentie
Ten eerste valt op dat geen van de cognitieve variabelen een significant effect heeft op groei in excellentie. Van de niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken heeft de groei in prestatiemotivatie een significant positief effect. Dus hoe meer een leerling gemotiveerd raakt om excellente prestaties te leveren, hoe groter de kans dat hij of zij ook beter gaat presteren. Binnen de gezinsfactoren hebben de betrokkenheid van de ouders bij het huiswerk, als ook de mate van communicatie over school tussen kind en ouders een significant positief effect. Als de ouders vaker betrokken zij dan bij het huiswerk en meer praten met hun kind over school en datgene wat het kind heeft geleerd op school is de kans groter dat de leerling beter gaat presteren. Twee variabelen die te maken hebben met de leerstrategie hebben ook een positief effect op de leerstrategie. Deze variabelen zijn het hanteren van de integratieve leerstrategie, maar ook het vergroten van de integratieve leerstrategie. Het structuren en combineren van lesstof is dus erg belangrijk. Opvallend is dat een groei in het hanteren van een concrete strategie (het maken van samenvattingen etc.) een negatief effect heeft. We kunnen hieruit concluderen dat ten eerste leerstrategieën een significant effect hebben op de groei in excellentie. Een integratieve leerstrategie kenmerkt daarbij het beter gaan presteren, een concrete leerstrategie wordt meer toegepast door leerlingen die in de loop van hun schoolloopbaan minder goed gaan presteren. Wanneer een leerling ouders heeft die betrokken zijn bij het huiswerk en over school communiceren met hun kind, heeft een positief effect op het opstromen van een leerling.
35
5 Conclusies In dit hoofdstuk geven we eerst antwoord op de onderzoeksvragen: wie zijn de beste 5% en 20% excellente leerlingen en hoe onderscheiden de excellente leerlingen zich van de overige leerlingen in het voortgezet onderwijs? En welke veranderingen vinden er plaats in de samenstelling van de groep excellente leerlingen gedurende de verschillende leerjaren, en hoe zijn deze veranderingen te verklaren? Vervolgens kijken we naar de betekenis van deze resultaten. Tot slot formuleren we kort een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek.
5.1 Kenmerken van de top 5% en top 20% best presterende leerlingen Ten eerste is er gekeken naar de kenmerken van de top 5% en de top 20% excellent presterende leerlingen op de kernvakken. Hieruit blijkt dat deze excellent presterende leerlingen (de totale groep van 20% best presterende leerlingen) ten opzichte van de overige leerlingen: • •
•
• • • • •
• •
•
• • •
Hoger op IQ scoren; Een hogere cito-eindtoetsscore hebben dan de overige leerlingen. Daarbij valt op dat de top 5% best presterende leerlingen een lagere score heeft dan de top 20% best presterende leerlingen; Over het algemeen ook meer een vwo-advies hebben gekregen op de basisschool. Alleen in klas 1 valt op dat onder de 5% best presterende leerlingen in verhouding veel leerlingen zijn met een lager advies; Overwegend vaker meisje dan jongen zijn; Jonger zijn, vooral vanaf klas 5; Meer een meerwerkstrategie en/of integratieve strategie hanteren en over het algemeen minder een concrete leerstrategie hanteren; In klas 1 een lagere, maar in klas 3 en 5 een hogere prestatiemotivatie hebben; Iets minder vrienden hebben, maar significant meer tijd met hun vrienden doorbrengen. Verder hebben ze overwegend hetzelfde patroon van tijdsbesteding als de overige leerlingen; Vaker meerdere profielen kiezen, en vaker dan de overige leerlingen kiezen voor een natuurprofiel; Een positievere schoolbeleving hebben als gekeken wordt naar de beste 5% presterende leerlingen. De 20% best presterende leerlingen en de overige leerlingen verschillen nauwelijks qua schoolbeleving; Over het algemeen meer tevreden zijn over de kwaliteit van het onderwijs dan de overige leerlingen. De 5% best presterende leerlingen scoren hierbij wel lager dan de 20% best presterende leerlingen; Ouders hebben die minder betrokken zijn bij het huiswerk; Minder communiceren met hun ouders over school; Ouders hebben die een laissez-faire opvoedstijl hanteren.
Daarnaast is er gekeken of er verschillende type excellente leerlingen te onderscheiden zijn. Hierbij zijn grofweg drie groepen leerlingen onderscheiden: 1. De cognitief zeerbegaafde leerlingen, die zich relatief weinig inspannen voor school; 2. De cognitief minder begaafde, maar hard werkende leerlingen;
37
3. Leerlingen met een gemiddelde cognitieve begaafdheid en een gemiddelde inspanning voor school. De eerste groep bestaat overwegend uit jongens met een hoog IQ, die relatief weinig tijd besteden aan hun huiswerk. De tweede groep bestaat overwegend uit meisjes met een gemiddeld lager IQ, maar die relatief veel tijd aan hun huiswerk besteden. De derde groep valt tussen de eerste twee groepen in: deze leerlingen scoren gemiddeld op huiswerktijd en IQ. Het succes van de relatief minder cognitief begaafde meisjes duidt naar onze mening op het belang van de werkhouding, zoals dat ook gevonden is in het eerdere onderzoek naar excellentie in het primair onderwijs 20 . Verder is gekeken in hoeverre leerlingen in deze clusters bepaalde leerstrategieën hanteren. Hieruit blijkt dat de leerlingen in groep 1 het meest de strategieën van meerwerk en integratie hanteren, terwijl de leerlingen in groep 2 het hoogst scoren op de concrete leerstrategie.
5.2 Opstromers en afstromers Naast de beschrijvingen van de best presterende leerlingen, hebben we ook gekeken naar leerlingen die beter of minder goed gaan presteren. Voor dat doel hebben we gekeken naar zogenoemde opstromers en afstromers. Om deze opstroom en afstroom te analyseren, hebben we twee analyses uitgevoerd. In eerste instantie hebben we een concrete categorisering van opstromers en afstromers gedefinieerd, en deze onderling vergeleken. Hierbij is een opstromer iemand die in klas 1 niet tot de groep excellente leerlingen (top 20%) behoort, en in klas 5 wel. Een afstromer is iemand die het omgekeerde traject heeft gevolgd: deze behoorde in jaar 1 tot de top 20% best presterende leerlingen, en in jaar 5 niet. Ten tweede hebben we gekeken naar verbetering of verslechtering van presteren in het algemeen, dus zonder onderscheid te maken tussen een top 5% of top 20% best presterende leerlingen. Hiertoe is het verschil in prestatie tussen klas 1 en klas 5 genomen, en zijn variabelen bekeken die invloed hebben op dit verschil in prestatie. Onderlinge vergelijking groepen opstromers en afstromers Wat opvalt, is dat er over het algemeen kleine verschillen zijn tussen de opstromers en de afstromers qua achtergrondkenmerken. Slechts bij een paar variabelen zijn duidelijke verschillen waar te nemen. Zo is ten eerste het IQ van opstromers hoger dan van afstromers. Cognitieve capaciteiten lijken dus wel van invloed. Aan de andere kant scoren opstromers wel lager op de cito-eindtoets. In navolging van de eerdere bevinding dat de Cito-score op zichzelf niet een heel goede voorspeller is van excellente leerprestaties op het primair onderwijs 21 , blijkt de Cito-score ook geen goede voorspeller van groei in excellentie op het voortgezet onderwijs. Verder besteden opstromers minder tijd aan hun vrienden dan afstromers. Daarentegen besteden ze meer tijd aan lezen. Tijdsbestedingen aan andere zaken zijn vrijwel gelijk tussen de groepen opstromers en afstromers. Ook hanteren opstromers en afstromers ongeveer dezelfde leerstrategie en hebben ze ongeveer dezelfde leeftijd. De gezinssituatie
20
Platform Bèta Techniek (2012). Excellentie Drieluik – de doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek.
21
Platform Bèta Techniek (2012). Excellentie Drieluik – de doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek.
38
komt ook vrijwel overeen: ouders zijn even betrokken, de communicatie tussen het kind en ouders is even hoog en de ouders hanteren een vergelijkbare opvoedingsstijl. Variabelen met significant effect op groei in excellentie De volgende variabelen blijken een significant positief effect te hebben op groei in excellentie. Met andere woorden deze variabelen vergroten de kans dat een leerling in klas 1 niet tot de excellent presterende leerlingen behoort en in klas 5 wel22: + + + + +
betrokkenheid van ouders bij huiswerk communicatie tussen kind en ouders groei in prestatiemotivatie integratieve leerstrategie groei in integratieve leerstrategie
Eén variabele heeft een significant negatief effect op groei in excellentie. Met andere woorden, deze variabele vergroot de kans dat een leerling in klas 1 wel en in klas 5 niet meer tot de 20% best presterende leerlingen behoort: - Groei in concrete leerstrategie Hieruit blijkt dat hoe meer een leerling een integratieve leerstrategie toepast, of meer gaat toepassen tijdens zijn schoolcarrière, des te groter de kans is dat deze opstroomt. Des te meer een leerling een concrete leerstrategie toepast, des te groter de kans is dat deze afstroomt. Verder zorgen betrokken en met hun kind communicerende ouders ervoor dat de kans groter is dat een leerling opstroomt. Een vergroting van de motivatie om te presteren heeft ook een positief effect op de kans op opstromen.
5.3 Algemene conclusie Hieronder zetten we de belangrijkste bevindingen nog eens op een rij: Cognitieve capaciteiten zijn in klas 5 belangrijker dan in klas 1 voor excellent presteren: Er blijkt een duidelijk verschil te zijn tussen klas 1 en klas 5 wat betreft de cognitieve capaciteiten van de top 5% en top 20% best presterende leerlingen: cognitieve capaciteiten lijken een steeds belangrijkere rol te spelen. In klas 5 is het verschil tussen de top 5%, top 20% en de overige leerlingen het grootst: waar de top 5% en de top 20% in klas 1 nog hetzelfde scoorden op IQ, is dit verschil een stuk groter in het vijfde jaar. Toch blijkt IQ geen goede voorspeller voor opstromen of afstromen. Daaruit blijkt dat IQ nog altijd wel een randvoorwaarde is voor goed presteren, maar niet voldoende om tot excellente prestaties te komen. Excellente leerlingen hebben minder vrienden, maar besteden daar in klas 1 significant meer tijd aan dan de overige leerlingen: Het blijkt dat de groep excellent presterende leerlingen iets minder vrienden hebben. In het eerste jaar besteden zij aan die vrienden wel meer tijd. Ten tijde van het vijfde jaar is echter de tijdsbesteding aan vrienden afgenomen, zodat ze daarop lager scoren dan de overige leerlingen. Excellent presterende leerlingen hanteren minder vaak een concrete leerstrategie: Er worden in dit onderzoek drie typen leerstrategieën onderscheiden: een concrete, een integratieve en een meerwerkstrategie. Het blijkt dat de concrete leerstrategie meer door minder goed presterende leerlingen wordt gebruikt, terwijl de integratieve en de
22
Het op- of afstromen kan zich voordoen op verschillende momenten (vanaf klas 2 tot klas 5). Zoals eerder aangegeven kijken wij enkel naar het verschil
39
meerwerkstrategie meer door de top 5% en top 20% presterende leerlingen gebruikt worden. Ook heeft een integratieve leerstrategie een positief effect op opstromen, terwijl een concrete leerstrategie een negatief effect heeft op opstromen. Een deel van de excellent presterende leerlingen blijkt wel een concrete leerstrategie te hanteren, maar dan in combinatie met een hogere tijdsbesteding aan huiswerk. Betrokken ouders blijken een positief effect te hebben op het presteren van leerlingen: Het hebben van ouders die betrokken zijn bij hun kind, heeft een positief effect op de prestaties van een leerling. Hierbij valt op dat leerlingen die minder goed scoren duidelijk meer aandacht krijgen van hun ouders. Positief is echter dat deze betrokkenheid ook daadwerkelijk effect sorteert: deze leerlingen hebben een hogere kans om op te stromen. Betrokkenheid uit zich in dit onderzoek op meerdere manieren: ten eerste zijn de ouders meer betrokken bij het huiswerk, ten tweede communiceren ze meer met hun kind over school.
5.4 Conclusies PO en VO vergeleken Als we de resultaten van dit onderzoek vergelijken met de resultaten van het eerdere onderzoek binnen het Drieluik naar excellentie in het primair onderwijs 23 , zien we een aantal belangrijke overeenkomsten: •
•
• •
•
Zowel in het primair- als in het voortgezet onderwijs scoren excellente leerlingen hoger op IQ dan de overige leerlingen. Toch blijkt IQ in beide onderzoeken op zichzelf geen goede voorspeller voor (groei in) excellente leerprestaties: potentie wordt niet automatisch omgezet in prestaties; Andere niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren spelen ook een belangrijke rol. Een zeer belangrijke rol lijkt weggelegd voor ‘werkhouding’. In het primair onderwijs blijken excellent presterende leerlingen in veel gevallen een betere werkhouding te hebben en is er ook minder aandacht van de leerkracht voor discipline nodig. In het voortgezet onderwijs speelt werkhouding ook een rol. Hier blijkt dat excellente leerlingen vaker een integratieve- of een meerwerkstrategie hanteren. Bovendien zijn excellente leerlingen meer gemotiveerd om goed te presteren; Uit beide onderzoeken blijkt dat excellente leerlingen gemiddeld jonger zijn dan de overige leerlingen; Op sociaal vlak lijken excellent presterende leerlingen het ook goed te doen. In het primair onderwijs zijn excellente leerlingen populairder en hebben ze ook meer zelfvertrouwen. In het voortgezet onderwijs blijken excellente leerlingen in klas 1 significant meer tijd te besteden aan hun vrienden; Tot slot lijken excellente leerlingen meer plezier te beleven aan school. In het primair onderwijs blijkt dat uit een hoger scoren op welbevinden en een betere relatie met de leerkracht. In het voortgezet onderwijs blijkt dit uit een positievere schoolbeleving dan de overige leerlingen en ook uit een hogere tevredenheid met het onderwijs.
Ook zijn er een aantal verschillen zichtbaar: •
23
Op de basisschool behoren jongens gemiddeld iets vaker tot de excellent presterende leerlingen dan meisjes. In het voortgezet onderwijs blijken excellent presterende leerlingen echter vaker meisje te zijn;
Platform Bèta Techniek (2012). Excellentie Drieluik – de doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs. Utrecht: Dialogic, in opdracht van Platform Bèta Techniek
40
•
IQ blijkt in het voortgezet onderwijs niet langer een negatief effect te hebben op groei in excellentie (dit is wel het geval in het primair onderwijs). In het voortgezet onderwijs blijkt dan ook dat cognitieve capaciteiten een steeds belangrijkere rol gaan spelen naarmate leerlingen verder komen in hun schoolloopbaan. Alhoewel de conclusie blijft dat enkel een hoog IQ in veel gevallen onvoldoende is om te kunnen excelleren.
Al met al tonen beide onderzoeken aan dat excellentie bepaald wordt door een dynamische mix van begaafdheidsfactoren, omgevingsfactoren en niet-cognitieve persoonlijkheidsfactoren. Potentie wordt daarom lang niet altijd automatisch omgezet in prestaties.
41
6 Discussie Tot slot poneren wij in dit hoofdstuk, in aanvulling op de stellingen die werden geformuleerd in het onderzoek naar excellentie in het primair onderwijs, een aantal stellingen gebaseerd op de bevindingen uit dit onderzoek. Samen vormen de stellingen een mooie opening voor een eventueel debat rondom excellentie in het onderwijs. Cognitieve capaciteiten worden naar mate de schoolcarrière vordert steeds meer van belang: uit het onderzoek binnen het primair onderwijs bleek dat het onjuist is om te veronderstellen dat in potentie slimme leerlingen (leerlingen met een hoog IQ) vanzelf zullen excelleren in het onderwijs. Ook in dit onderzoek blijkt dat cognitieve capaciteiten geen voorspellende waarde hebben voor de groei in excellentie en an sich niet voldoende zijn om te komen tot excellente prestaties. Echter blijkt wel dat in de bovenbouw de excellent presterende leerlingen een significant hoger IQ hebben. Het lijkt er dus op dat IQ wel een steeds belangrijkere rol speelt naarmate de leerling vordert in haar of zijn schoolloopbaan. Dit duidt er naar ons idee op dat IQ wel een belangrijke factor is (en dus ook niet onderschat moet worden, maar dat daarbij motivatie en werkhouding ook een belangrijke rol spelen. Net als in het primair onderwijs valt het daarom te bediscussiëren of je naast examencijfers/toetsresultaten ook niet een IQ-test en een vaardigheidstest zou moeten afnemen. Een combinatie van deze gegevens geeft het meeste inzicht in de potentie van een leerling. Scholen zouden nog meer moeten inzetten op ouderbetrokkenheid: de betrokkenheid van ouders bij het huiswerk van hun kind en de mate waarin zij met hun kind communiceren over school blijkt een positief effect te hebben op de leerprestaties van kinderen. Deze betrokkenheid is vooral van belang bij potentiële afstromers. Het is daarom van belang dat de scholen deze betrokkenheid van de ouders zo veel mogelijk stimuleren. Ouders zouden daarnaast ook kunnen inzetten op het bevorderen van lezen, aangezien blijkt dat de excellent presterende kinderen in verhouding tot de overige leerlingen meer tijd besteden aan lezen en minder aan televisie kijken en vrienden. Docenten zouden meer aandacht moeten besteden aan de leerstrategie van de leerlingen: uit het onderzoek lijkt een integratieve leerstrategie een positief effect te hebben op de prestaties van leerlingen24. Leerlingen met een dergelijke strategie proberen de lesstof te structureren en te verbinden met andere dingen die ze hebben geleerd (ze proberen het geleerde ‘in elkaar te passen’). Het zou daarom wellicht goed zijn als in de studielessen en studiebegeleiding in het eerste jaar extra aandacht wordt besteed aan deze manier van leren. Ook tussen de secties zou overleg kunnen plaatsvinden hoe de lesstof van de diverse vakken het best in elkaar te passen is en hoe de link tussen de vakken het beste gelegd kan worden. Passend onderwijs voor de individuele leerling is van belang om potentie te benutten: Het blijkt dat excellent presterende leerlingen ook daadwerkelijk meer gemotiveerd zijn om te presteren. Deze motivatie zal afhankelijk zijn van in hoeverre een leerling wordt gemotiveerd door bijvoorbeeld de lesstof, de leraar en zijn omgeving. De behoeften van de leerling zullen ook samenhangen met zijn of haar capaciteiten en leerstijl. Om die reden is het wenselijk om passend onderwijs te bieden, waarbij elke leerling wordt uitgedaagd op zijn eigen niveau en zijn eigen voorkeur. 24
De causaliteit van deze relatie kan bediscussieerd worden: leidt een bepaalde manier van werken tot excellentie of leidt excellentie tot een bepaalde manier van werken?
43
Bijlage I. Overzicht variabelen Tabel 1. Overzicht geselecteerde variabelen Factoren
Operationalisatie
Begaafdheidsfactoren IQ
Score op de Groninger intelligentietest voor Voortgezet Onderwijs (GIVO)
Cito-toetsscore
Totaalscore op de cito-eindtoets
Schooladvies
Schooladvies dat de leerling heeft gekregen in groep 8 van de basisschool
Niet cognitieve persoonlijkheidskenmerken Leeftijd
De leeftijd van de leerling op 1 februari 2000 (in jaren)
Geslacht
Geslacht van de leerling
Leerstrategie: meerwerk
Een leerling met een dergelijke leerstrategie doet meer dan strikt noodzakelijk is. Items (gemeten in klas 1, 3 en 5): Ik lees naast de verplichte lesstof … ook andere boeken of tijdschriften die met het onderwerp te maken hebben Ik vergelijk mijn mening over een onderwerp … met de mening van de leraar of lerares Als ik een boek lees, vraag ik me … af of het waar is wat er staat Ik richt me bij het leren … ook op doelen die niet in de stof worden behandeld Ik ga … in het boek na of wat de leraar of lerares vertelt ook inderdaad zo is Ik probeer … wat er in het boek staat of wat de leraar of lerares zegt kritisch te benaderen Om te bepalen of ik de lesstof beheers, probeer ik … nieuwe voorbeelden en problemen te bedenken
• • • • • • • Leerstrategie: integratief
Dit type leerstrategie is verwant met ‘relateren en structuren’ in de Inventaris Leerstijlen (ILS; Vermunt 1992). Items (gemeten in klas 1, 3 en 5): Als ik een proefwerk leer, probeer ik … de informatie uit de lessen te combineren met wat er in het boek staat Als ik huiswerk maak, probeer ik … me goed te herinneren wat de leraar of lerares in de les heeft gezegd, zodat ik de vragen goed kan beantwoorden Ik probeer … te begrijpen wat de leraar of lerares zegt, ook als het onzin lijkt Als ik een proefwerk leer, probeer ik … me zoveel mogelijk feiten te herinneren Als ik een bepaald onderwerp leer, probeer ik … ‘alles’ in elkaar te passen Als ik leerstof doorneem, dringt het … goed tot me door waar het over gaat
• • • • • • Leerstrategie: concreet
Het gaat hier vooral om eenvoudige vormen van zelfregulatie. Items (gemeten in klas 1, 3 en 5): Als ik leer, maak ik … aantekeningen om me de stof beter te kunnen herinneren Als ik een proefwerk leer, zeg ik … de belangrijkste dingen telkens weer tegen mezelf Als ik leerstof doorneem, zeg ik … bepaalde woorden telkens weer om ze me beter te kunnen herinneren Ik maak … een overzicht van de hoofdstukken in een boek als hulpmiddel bij het leren Als ik een tekst lees, maak ik … aantekeningen om mijn aandacht erbij te houden
• • • • • Prestatiemotivatie
De motivatie van de leerling om goed te presteren op school. Items (gemeten in klas 1, 3 en 5): • • • • • •
Als we een proefwerk krijgen, leer ik … dan anders [even hard, iets harder, harder, veel harder] Ik zou … de beste leerling van de klas willen zijn [liever niet, een beetje graag, vrij graag, heel graag] Bij het leren stel ik … eisen aan mijzelf [geen hoge, een beetje hoge, vrij hoge, hoge] Ik vind het … om een goed rapport te halen [niet zo belangrijk, vrij belangrijk, belangrijk, heel belangrijk] Als ik me zorgen maak over mijn rapport, dan leer ik … dan anders [even hard, iets harder, harder, veel harder] Als ik een goed cijfer heb gehaald, vertel ik dat … zo gauw mogelijk aan mijn ouder(s)/verzorger(s) [(bijna) nooit, soms, vaak, (bijna) altijd]
45
• • • Aantal goede vrienden
Ik probeer mijn huiswerk … zo goed mogelijk te maken [soms, vrij vaak, vaak, (bijna) altijd] Als ik bang ben dat ik op een belangrijk proefwerk een onvoldoende zal halen, dan leer ik thuis … dan anders [niet beter, iets beter, beter, veel beter] Als ik met iets moeilijks bezig ben wat mij niet lukt, blijf ik … proberen tot het wel lukt [soms, vrij vaak, vaak, (bijna) altijd]
Som van het aantal goede vrienden dat de leerling volgens zichzelf heeft. (gemeten in klas 1, 3 en 5)
Tijdsbesteding Leestijd per dag
Gemiddeld aantal uur per week (gemeten in klas 1 en 5)
Televisietijd per dag
Gemiddeld aantal uur per week (gemeten in klas 1 en 5)
Computertijd per dag
Gemiddeld aantal uur per week (gemeten in klas 1 en 5)
Huishoudtijd per dag
Gemiddeld aantal uur per week (gemeten in klas 1 en 5)
Vriendentijd per dag
Gemiddeld aantal uur per week (gemeten in klas 1 en 5)
Uren besteed aan baantje
Gemiddeld aantal uur per week (gemeten in klas 5)
Huiswerktijd per dag
Aantal uur per week (gemeten in klas 1 en 5)
Schoolkeuzes van leerlingen Profielkeuze (voorgenomen)
In klas 1 is gevraagd welk profiel de leerling denkt te gaan kiezen. In klas 3 en 5 is gekeken welk profiel de leerling daadwerkelijk volgt. Het gaat om de volgende profielen: economie en maatschappij, cultuur en maatschappij, natuur en techniek, natuur en gezondheid
Waarom keuze voor profiel
Deze vraag is gesteld in klas 1. De antwoordmogelijkheden, waarvan de belangrijkste moest worden aangegeven, zijn: omdat ik daarvoor de meeste belangstelling heb, omdat ik die/dat nodig heb voor een verdere opleiding, omdat ik goed ben in de vakken die daartoe behoren.
Omgevingsfactoren school Schoolbeleving
Mate waarin de leerling school als iets positiefs beleeft. Items (gemeten in klas 1). Items: • • • • • • • •
Tevredenheid onderwijs
Op deze school heb ik het … naar mijn zin dan vroeger op de basisschool (veel minder, iets minder, evenveel, iets meer, veel meer) Ik vind mijn klasgenoten op deze school … dan vroeger op de basisschool (veel minder leuk, iets minder leuk, even leuk, iets leuker, veel leuker) Op deze school zijn de lessen … dan vroeger op de basisschool (veel makkelijker, iets makkelijker, even moeilijk, iets moeilijker, veel moeilijker) Op deze school zijn de lessen … dan vroeger op de basisschool (veel minder leuk, iets minder leuk, even leuk, iets leuker, veel leuker) Op deze school gaat het … om prestaties dan op de basisschool (veel minder, iets minder, evenveel, iets meer, veel meer) In het algemeen vind ik de leraren en leraressen op deze school … (niet aardig, een beetje aardig, vrij aardig, heel aardig) Met de meeste klasgenoten kan ik … opschieten (slecht, redelijk, goed, heel goed) ik vind de sfeer op deze school (niet prettig, een beetje prettig, vrij prettig, heel prettig)
Mate waarin de leerling tevreden is over het verkregen onderwijs in het afgelopen jaar. (gemeten in klas 5).
Omgevingsfactoren gezin Betrokkenheid ouders bij huiswerk
Mate waarin de ouders betrokken zijn bij het huiswerk van hun kind. Items (gemeten in klas 1): • • • • •
Communicatie kind-ouders
Mate waarin de ouders met hun kind praten over school. Items (gemeten in klas 1): • •
46
Hoe vaak helpen ouders bij huiswerk Hoe vaak overhoren ouders bij leerwerk Hoe vaak controleren ouders bij huiswerk Hoe vaak sporen ouders aan tot het maken van huiswerk Hoe vaak sporen ouders aan tot hert leren van proefwerken
Hoe vaak praat u of uw partners met uw kind over proefwerken of overhoringen? Hoe vaak praat u of uw partner met uw kind over belevenissen op school?
• Opvoedingsstijl
Hoe vaak praat u of uw partner met uw kind over dingen die uw kind geleerd heeft?
Er is gekeken in hoeverre de ouders een laissez-faire dan wel autoritaire opvoedingsstijl hanteren. Items (gemeten in klas 1): •
Wie neemt de beslissingen over de volgende onderwerpen? hoe laat uw kind naar bed gaat; hoe lang uw kind tv kijkt; naar welke tv-programma’s uw kind kijkt; welke boeken uw kind leest; met welke vrienden uw kind omgaat; of uw kind uitgaat (inclusief schoolfeest); hoe laat uw kind thuiskomt
De antwoordmogelijkheden op deze acht items zijn: ik en/of mijn partner; ik en/of mijn partner; na overleg met mijn kind; ik en/of mijn partner samen met mijn kind; mijn kind zelf; niet van toepassing. De antwoorden zijn geordend van ‘restrictief’ naar ‘laissez faire’. Netto jaarinkomen
Netto jaarinkomen geclassificeerd: minder dan 20 000; 20 000-30 000; 30 000-40 000; 40 000-50 000; 50 000-60 000; meer dan 60 000
47
48
Bijlage II. Begrippenlijst Afstromer: in dit onderzoek kijken we naar de prestaties van basisschoolleerlingen op het gebied van Engels, Nederlands en wiskunde. Onder een afstromer verstaan we een leerling die op een eerder tijdstip tot de beste 20% leerlingen behoorde, maar later niet meer. Begaafdheidsfactoren: om te kunnen presteren is begaafdheid van belang. Cognitieve begaafdheid is één variant, andere vaardigheden als muzikaliteit en sociale competentie kunnen ook als begaafdheidsfactor worden gezien. De intelligentie, vaak gemeten in IQ, is in de onderwijsliteratuur een zeer algemeen gehanteerde begaafdheidsfactor. Ook in dit onderzoek nemen we IQ mee als begaafdheidsfactor. Cito-toets: de Cito-toets (eindtoets) is een onafhankelijk onderzoek naar de vorderingen van leerlingen aan het einde van de basisschool. De functie van deze toets is het geven van informatie voor de keuze voor het vervolgadvies. De Cito-toets bevat opgaven op het gebied van taal, rekenen, studievaardigheden en wereldoriëntatie (laatstgenoemde onderdeel is facultatief). De score op de Cito-toets (gebaseerd op de onderdelen taal, rekenen en studievaardigheden) wordt weergegeven als een standaardscore (tussen de 501 tot 550) die over de jaren heen vergelijkbaar is. Excellente kopgroep: hieronder worden de 5% leerlingen verstaan met de hoogste cijfers voor Engels, Nederlands en wiskunde. Excellente voorlopers: hieronder worden de 20% beste leerlingen verstaan met de hoogste cijfers voor Engels, Nederlands en wiskunde. In dit onderzoek worden zij gesplitst van de beste 5% leerlingen. Meer precies gaat het dus om de groep 6-20% beste leerlingen. Excellentie: excellentie wordt in dit onderzoek gemeten door middel van cognitieve prestaties: de gecombineerde resultaten van Engels, Nederlands en wiskunde. Daarbij zal er onderscheid gemaakt worden tussen de top 20% en de top 5% best presterende leerlingen. Intelligentiequotiënt/IQ: het IQ is een gangbare maat om de intelligentie van iemand vast te stellen. Het is een score afgeleid van een verzameling gestandaardiseerde tests die zijn ontwikkeld met het doel om de cognitieve vaardigheden van een persoon vast te stellen. Intelligentie kan daarbij opgesplitst worden in crystallized intelligence en fluid intelligence. Om bij kinderen het IQ vast te stellen wordt gekeken naar de gemiddelde intelligentie van haar of zijn leeftijdsgroep, omdat het IQ van kinderen nog sterk in ontwikkeling is. Bij een IQ tussen de 110-120 spreekt men van een bovengemiddeld IQ, bij een score tussen de 120-130 spreekt men van begaafd en bij een score >130 wordt gesproken van hoogbegaafdheid. Laissez-faire opvoedingsstijl: deze opvoedingsstijl wordt ook wel de permissieve opvoedingstijl genoemd en wordt gekenmerkt door geringe controle. Aan het kind worden weinig eisen gesteld en er zijn vrijwel geen regels in het gezin. De ouders die deze stijl hanteren zijn vaak toegeeflijk en permissief. Bij deze opvoedingsstijl hebben de kinderen veel eigen inbreng. Niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken: naast cognitieve begaafdheidsfactoren spelen ook andere persoonlijkheidskenmerken een rol om te kunnen excelleren. In dit onderzoek kijken we naar zelfvertrouwen, gedrag, populariteit, werkhouding en leeftijd als niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken.
49
Omgevingsfactoren: de omgeving van een kind heeft een grote invloed op zijn of haar gedrag. Twee omgevingen waar een kind zich veel in begeeft zijn de school en het gezin. Omgevingsfactoren die een rol spelen zijn bijvoorbeeld de onderwijsmethoden/ onderwijskundige aanpak en de sociaaleconomische situatie van het gezin. Opstromer: in dit onderzoek kijken we naar de prestaties van leerlingen op het gebied Engels, Nederlands en wiskunde. Onder een opstromer verstaan we een leerling die op een eerder tijdstip niet tot de beste 20% leerlingen behoorde, maar later wel. Restrictieve opvoedingsstijl: Deze opvoedingstijl is de tegenhanger van een laissezfaire opvoedingstijl en wordt gekenmerkt door veel controle en de aanwezigheid van veel regels in het gezin. De kinderen hebben weinig eigen inbreng.
50
51
Colofon Uitgave Platform Bèta Techniek Lange Voorhout 20, 2514 EE Den Haag Postbus 556, 2501 CN Den Haag (070) 311 97 11
[email protected] www.platformbetatechniek.nl Uitgevoerd door Dialogic innovatie en interactie Hooghiemstraplein 33-36, 3514 AX Utrecht Tel (030) 215 05 80 www.dialogic.nl Auteurs David van Kerkhof Leonique Korlaar Eva Veens In opdracht van Platform Bèta Techniek December 2012 © Platform Bèta Techniek Auteursrechten voorbehouden. Gebruik van de inhoud van deze publicatie is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld.
53