Het zware paard
http://hdl.handle.net/1874/30313
Het zware paard HET ZWARE PAARD.
Het zware paard JIet Zware P^aard. Handboek voor Fokkersvan zware Trekpaarden door L LOUTER VEEARTS TE IJZENDIJKE. OOSTBURG FIRMA A. ). BRONSWIJK 1905.
Het zware paard HOOFDSTUK I.INWENDIGE BOUW. Het paard behoort tot de Gewervelde Dieren, d. w. z. dat het een beenig geraamte heeft, waarvanhet middenstuk bestaat uit een rij beenderen, die wijwervels noemen, welke samen de wervelkolom ofruggegraat vormen. Dit beenig geraamte geeft denoodige vastheid en stevigheid aan het lichaam. Hetmiddenstuk van dit beenig geraamte wordt dus ge-vormd door ruim 50 wervels, kleine beenstukken, diedoor banden en kraakbeen tot een lange kolom ver-bonden zijn. Ze heeten: halswervels 7, rugwervels 18, lenden-wervels 6, kruiswervels 5 en staartwervels 15 tot 18in getal. Deze beenderen hebben een vast, naar onderenliggend gedeelte, waarop een boogvormig gedeeltestaat. Deze boog vormt dus een kokertje, dat vanvele wervels aan elkaar sluitend, een lange kokervormt: het
ruggemergskanaal. In dit ruggemergskanaal ligt het ruggemerg, dat naarvoren in verband staat met de hersenen, die in deschedelholte gelegen zijn. Aan de wervels komt ver-der nog een doornvormig uitsteeksel voor, dat hetlangst is aan de eerste rugwervels, waar ze den
Het zware paard 10 komt eene komvormig uitgeholde verdieping voor, diemet kraakbeen is bekleed en dient voor het gewrichtmet het opperarmbeen. Dit is een lang, dik, rond-achtig been, dat schuin naar achteren loopt en ooktegen de voorste ribben ligt. Van boven bevindt zichhet gewrichtshoofd, dat met het schouderblad hetboeggewricht vormt. Middenin, aan den buitenkant iseen beenuitsteeksel, de draaier, waaraan spieren zichvasthechten. Van onderen vindt men een dubbelegewrichtsknobbel voor het gewricht met het onder-armbeen, het ellebooggewricht. Het onderarmbeen, met het elleboogbeen tot eenbeen vergroeid, is ook een lang, stevig, rondachtigbeen; het elleboogbeen ligt aan de achterzijde en hetbovenstuk er van steekt over het ellebooggewrichtuit; men noemt dit den elleboogknobbel. Naar onderen is het onderarmbeen verbonden
metde handwortelbeentjes, die de voorknie vormen. Dehandwortel bestaat uit twee rijen, ieder van 4 beentjes.Deze beentjes zijn door banden onderling weinig be-wegelijk verbonden en vormen met het bovenliggendeonderarmbeen een gewricht. Ook tusschen de tweerijen bestaat een gewricht. De onderste rij is door ban-den stevig verbonden met het onderliggende pijpbeen,waardoor slechts geringe bewegelijkheid is toegelaten. Het pijpbeen is vergroeid met de beide daarachterliggende dunnere griffelbeenderen. Het onderstukvan het pijpbeen vormt met de gewrichtsvlakte vanhet kootbeen, vergroot door de twee sesambeentjes,het kootgewricht of den kogel.
Het zware paard 11 Het kootbeen is schuin naar voren gericht endraagt van onderen de gewrichtsvlakte voor het kroon-been; deze verbinding heet kroongewricht. Het kroonbeen is kort, bijna dobbelsteenvormig envormt door zijn onderste gewrichtsvlakte met het hoef-been en het daarachter gelegen spoelvormige straal-beentje het hoefgewricht. Het hoefbeen gelijkt in vorm op den hoef; behalvede gewrichtsvlakte, die met kraakbeen is bedekt, heefthet een ruwe oppervlakte. De beenige grondslag van het achterbeen begintvan boven af met het bekken, dat bestaat uit tweegelijke helften. Iedere helft wordt gevormd door eendarmbeen, een zitbeen en een schaambeen, die inde middellijn van het lichaam te zamen komen in deschaamzitbeensvereeniging. Het voorste, platte been is het darmbeen, dat naarbinnen verbonden is met het kruisbeen; de
buitenhoekheet wel de uitwendige darmbeenshoek of heup. Het achterste been is het zitbeen; de naar achterenuitstekende knobbel is de zitbeensknobbel. Naar vorenligt het schaambeen. Aan de onder- en buitenvlakte van het bekken iseene verdieping, eene kom, die met kraakbeen is be-kleed. Deze vormt met het hoofd van het dijbeenhet heupgewricht. Het dijbeen is een groot, lang, rondachtig been,dat schuin naar voren gericht is en vele uitsteekselstot aanhechting van spieren draagt. Onder draagthet groote met kraakbeen bedekte knobbels, die dienen
Het zware paard 12 voor het kniegewricht, tusschen dijbeen en schenkel-been, van voren aangevuld door de knieschijf, eenklein driehoekig stuk been. Het groote schenkelbeen is vast verbonden methet kleine schenkelbeen; het eerste is een lang, dikbeen, driehoekig op doorsnede en draagt van onderentwee met kraakbeen bekleede groeven, waarin hetkatrolbeen past. Dit katrolbeen vormt met het hiel=been en 4 kleinere beentjes het spronggewricht, datzeer samengesteld is. De meeste bewegelijkheid be-staat tusschen schenkelbeen en katrolbeen. De onderste rij beentjes van het spronggewricht isvast verbonden met het pijpbeen, dat van achterende beide griffelbeentjes draagt. Het pijpbeen vormt met het kootbeen en de sesam=beentjes het kootgewricht. Kootbeen en kroonbeen komen samen als kroon-gewricht, terwijl kroonbeen, hoefbeen en
straal-beentje te zamen het hoefgewricht vormen. Een gewricht noemt men de verbinding van tweebeenderen door middel van een afgesloten, vliezigenband, de beursband, die aan de binnenzijde is bekleedmet een vlies, dat olieachtig gewrichtsvocht afscheidt;dergelijke beenuiteinden zijn altijd bekleed met eenlaagje kraakbeen. Op d>eze wijze kunnen die been-uiteinden gemakkelijk over elkaar glijden. De beurs-band wordt nog versterkt door dikkere en dunnerebanden, waardoor de onderlinge beweegbaarheid derbeenderen meer of minder wordt belemmerd. Ook is
Het zware paard 13 de beweegbaarheid afhankelijk van den vorm derbeenuiteinden. De beweging der beenderen komt tot stand doorsamentrekking van spieren. Spieren zijn de rood-gekleurde deelen, die we in het dagelijksch levenvleesch noemen. Bij nauwkeuriger beschouwing zienwe, dat vleesch bestaat uit verschillende bundels,strooken, die van het eene been naar het andereverloopen. De voornaamste eigenschap van eene spier is, datze zich kan samentrekken. De spieren hechten zichvast aan knobbels en ruwe gedeelten op de beenderen. Sommige spieren eindigen in pezen: taaie strooken,bestaande uit draden. Krachtige, geoefende spieren zijn op het gevoel harden zijn dik. Zijn de spiervezels vermengd met vet,dan is de spier niet sterk. Door oefening en goede voeding versterkt de spier. Alle beweging geschiedt door spieren; het aantalspieren is dan
ook zeer groot. Een gedeelte der spieren staat onder invloed vanden wil, de willekeurige spieren, b.v. die waarmeehet dier de loopbeweging uitvoert. De spijsvertering, de bloedsomloop, het uitdrijvenvan het jong geschieden door spieren, welke nietaan den wil zijn onderworpen: onwillekeurige spieren;deze zijn bleeker van kleur. Onmiddellijk onder de huid ligt een platte, dunnespierlaag, die dient om de huid te bewegen. Na wegneming van deze en het verwijderen van
Het zware paard 15 paard) samentrekt en verslapt. Hierdoor ontstaat destrooming van het bloed. De ademhaling wordt voor een gedeelte bewerktdoor spieren, die gedeeltelijk onder den invloed vanden wil staan. Het middelrif is eene vlakke, dunnespier, die de borstholte van achteren afsluit; bij samen-trekking van het middelrif wordt de ruimte in deborstkas grooter en de lucht naar binnen gezogen.Ook andere spieren helpen hierbij. Het geheele kanaalvoor de spijsvertering bezit spierlagen, waardoor devoortschuiving van den inhoud tot stand komt. Ookde pisloozing en de uitdrijving van het jong geschiedendoor spierwerking. Het dier heeft voor zijne instandhouding, dus omte blijven leven, voortdurend nieuwe stoffen noodig.Die stoffen zijn deels gasvormig en bevinden zich inde ingeademde lucht; voor een ander deel vloeibaaren vast en moet het dier als drank
en voedsel totzich nemen. Voedsel ondergaat vele veranderingen eer het ge-schikt, is om als voedingssap in de bloedbaan opge-nomen te worden; deze veranderingen worden samen-gevat onder den naam: spijsvertering. De spijsvertering geschiedt in de meer of minderbuisvormige ruimte, die tusschen mond en aars ligt. De mondopening, omsloten door de lippen, voertin de mondholte, welke geheel met een slijmvliesis bekleed. Een dergelijk vlies scheidt slijm af, iszacht en vochtig op het gevoel en zachtrood van kleur.
Het zware paard 16 Ook de tong is met een dergelijk slijmvlies bekleed.In den mond bevinden zich, behalve de tong, die deruimte ongeveer vult, de 6 kiezen in iedere rij, diezeer groot zijn en van harde email-plooien voorzien,waardoor zij zoo geschikt zijn om voedsel te malenof te kneuzen als de beste molensteenen. De 6 snij=tanden in voor- en achterkaak dienen om het voedsel,zoo noodig, af te bijten, als het door de zeer bewege-lijke bovenlip is beetgepakt. Het voedsel wordt doorde werking van de spieren in lippen, tong en wangentusschen de kiezen of maaltanden gedrukt en daarfijngemalen, zgn. gekauwd. Kauwen is beweging vande achterkaak om het kaakgewricht. Bij het kauwenwordt het voedsel met meer of minder speeksel ver-mengd; dit speeksel verweekt het voeder, vergemakke-lijkt het slikken en heeft vooral veel gewicht voor deomzetting
van bepaalde voedingsstoffen. Door proevenis bewezen, dat bij paarden de hoeveelheden speeksel,die bij het voedsel in den mond gevoegd worden,voor groenvoer de helft, voor haver meer dan zijneigen gewicht, voor hooi ongeveer viermaal zijn eigengewicht bedragen. Het speeksel wordt geleverd doorde speekselklieren. Het fijngemaakte voeder verzamelt zich op denrug van de tong en wordt door drukken naar achterengeschoven, onder het zachte gehemelte door, glijdtover de gesloten strotklep en komt in de zwelgkeel.Vandaar wordt het door slikken in den slokdarmgebracht. Slikken is willekeurig; na het slikken wordtde spijsbrok door werking van onwillekeurige spieren
Het zware paard 17 verder gedreven. De slokdarm ligt aan den voor-rand van den hals, achter de luchtpijp en loopt inde borstholte tusschen de beide longhelften, bovenhet hart. Dan doorboort hij het middelrif en eindigt inde maag. De maag ligt achter het middelrif in debuikholte, min of meer scheef in de linker-onderrib-streek. De maag van het paard is zeer klein; zij kanongeveer 15 Liter bevatten. De inmonding van denslokdarm in de maag is zoodanig, dat terugkeer vanhet voedsel onmogelijk is; het paard kan niet braken.In de maag komen talrijke klieren voor, welke hetzgn. maagsap afscheiden, hetwelk verterend werktop een gedeelte der voedingsstoffen. Men neemt aan dat in ongeveer 6 uren de spijs-vertering in de maag bij het paard is afgeloopen. Door spierwerking wordt de maaginhoud in dendunnen darm gedrukt; dit gaat zeer langzaam. De dunne
darmen van het paard zijn ruim 20 Meterlang; de dikke darmen nog geen 10. De inhoudvan de eerste is ongeveer 60 Liter, die van de laatstewel 150 Liter. Evenals slokdarm en maag bestaatook de darmwand uit een spierlaag en uit een slijm-vlies. Op het slijmvlies in de darmen komen ontelbarevlokken voor, die eene gewichtige rol spelen bij hetopslorpen van opgeloste voedingsstoffen. De voedings-stoffen zijn oplosbaar gemaakt door de inwerking vanmaagsap, darmsap en gal voornamelijk. De gal wordtafgescheiden door de lever, een groote, donkerbruineklier, die zijn product door een buisje (den levergal-gang) in den dunnen darm voert. L. Louter, Het Zware Paard. 2.
Het zware paard 18 De voedselsappen, opgenomen door de darmvlok-ken, worden in buisjes verder gevoerd in grooterebuizen, die samenvloeien en ten slotte in de bloed-baan hun inhoud uitstorten. Het overschot, het niet verteerde voedsel, wordtverder gedreven, is langzaam droger geworden enverlaat als mest het lichaam. Bij gewone voedering ontlast het paard alle drieuren mest. De bloedsomloop heeft daardoor plaats, dat hethart zich samentrekt en weer verslapt. Het hart ligtin de borstholte, iets naar den linkerkant, tusschen'de beide longhelften. Het bestaat uit 4 gedeelten, diedoor openingen, welke door klapvliezen kunnen ge-sloten worden, met elkaar in verband staan. Van boven treden de groote vaatstammen in hethart en verlaten het. Die, welke van het hart afgaan,noemt men slagaderen; die het bloed naar het harttoevoeren, aderen. Het gebruikte
bloed van het lichaammoet naar de longen gebracht worden, om weer versch,beladen met zuurstof te worden. Van de longen keerthet bloed weer naar het hart terug en wordt van hierdoor de slagaderen naar alle lichaamsdeelen gestuwd,waar het in de weefsels zijn zuurstof afgeeft en daarnaovergaat in de aderen en naar het hart terugkeert. Aldus heeft eene voortdurende wisseling van bloedplaats in alle lichaamsdeelen, die het bloed van zijnzuurstof berooven. Het bloed gaat den nieuwen voor-raad zuurstof in de longen halen.
Het zware paard 22 slijmvlies, verder de gehoorzenuw, die naar het bin-nenste van het oor (het rotsbeen) gaat en de gezichts-zenuw, die met hare vertakkingen het netvlies vanhet oog vormt. Qevoelszenuwen komen met hare uiteinden voor-namelijk in de huid voor. De huid is, behalve orgaan voor den tastzin, ookeen uitscheidingsorgaan. Door het zweeten verlatenovertollige en schadelijke stoffen het bloed. Ook isde huid eene regelaarster van de lichaamswarmte. Bijgroote hitte nl. wordt veel bloed naar de buitenzijdevan het lichaam gedreven, koelt dus meer af. Bij ver-damping van zweet, waarvoor warmte noodig is, wordtwarmte aan het lichaam onttrokken.
Het zware paard 24 Bij zware rassen is het hoofd in den regel grover,groot in alle afmetingen. Een zeer fijn hoofd zouook voor een trekpaard misstaan. In evenredigheidmet den geheelen lichaamsbouw mag het hoofd flinkvan zwaarte zijn, breed van voren gezien en doorkrachtige kaken ook van terzijde breed. De lijn, die over voorhoofd en neus loopt, kanrecht zijn of bijna recht; dit rechte hoofd wordt hetliefst gezien. Is die lijn aan den neus gebogen, dan noemt mendit een half ramshoofd; deze vorm komt nogalveel voor. Het heele ramshoofd vertoont de heele voorlijngebogen, dit hoofd is niet fraai. Is het daarbij smaj,met dicht bij elkaar staande ooren, dan noemt menhet hazenhoofd. Is die voorlijn uitgehold, dan heeft men het snoeks=hoofd. Als dit hoofd bovendien zwaar is, dan wordthet varkenshoofd genoemd. Wigvormig noemt men het hoofd, dat van
bovenveel zwaarder is dan aan den mond. Een stierenhoofd is een grof, zwaar hoofd metzware kaken; het is niet mooi. Het hoofd van den hengst is altijd zwaarder dandat van de merrie. Een veulen heeft een dik, rond hoofd, dat naaronderen dunner toeloopt. Het bovenste gedeelte van het hoofd is de kruin.Deze is bedekt door de maantop, eene voortzettingvan de manen. Men ziet graag, dat deze uit lange,
Het zware paard 25 fijne haren bestaat. Bij het zware paard ziet menwel dikwijls een lange maantop, maar de fijnheid derharen ontbreekt dikwijls. Ter weerszijden van de kruin staan de ooren. Deoorschelp bestaat uit kraakbeen en is bekleed meteen fijne huid. Men ziet gaarne tamelijk groote,rechtop staande ooren, met fijne haren bedekt. Eenlevendig bewegen der ooren is een teeken van levens-lust. Valsche paarden leggen de ooren in den nek.Stilkolderige paarden bewegen de ooren onregelmatigen kunnen verdragen, dat een vinger in hun oor wordtgestoken. Te groote ooren noemt men ezelsooren, te kleinemuizenooren. Varkensooren zijn breed en staan vervan elkaar; lobooren ook en hangen daarbij slap.Hazenooren zijn smal en lang en staan te dicht bijelkaar. Als er veel vuil in de ooren zit, dan kan daardoorkopschudden ontstaan. Onder aan het oor kan
de oorfistel voorkomen, diezich kenmerkt door een gezwel, dat zijn inhoud (etter)door een kleine opening ontlast. Het voorhoofd ligt tusschen kruin, oogen en neus;het moet breed en vlak zijn. De slapen liggen naast het voorhoofd; ze mogenniet ver uitsteken. Zieke paarden verwonden zich hierhet eerst, waardoor men er dikwijls litteekens vindt. De slaapgroeven liggen boven de oogbogen; zemogen niet diep zijn; bij oude paarden zijn het heeleputten.
Het zware paard 26 De oogen liggen in de oogkassen, beschut doorde oogleden. Men ziet gaarne fijne oogleden, diegoed geopend zijn. Evenzeer is gewild een rustigeblik, die toch levendig is; deze verraadt makheid enkracht. Het paardenoog is rondom de zwarte lang-werpige pupil gewoonlijk bruin van kleur. Is het zgn.regenboogsvlies niet donker gekleurd, maar lichtgrijs, danspreekt men van glasoogen, ook wel van schaapsoogen. Een goed oog wordt op de omgeving gericht enbewogen; het wordt geopend gehouden en traant niet.Men lette op, dat het oog doorschijnend is. Op hetoog kunnen vlekken voorkomen; ze zijn gezeten inhet hoornvlies. Ontsteking van inwendige deelen van' het oog zijn zeer ernstige ziekten; deze zijn bekendonder de namen staar en maanblindheid. De kaken moeten droog en tamelijk zwaar zijn.Zeer zware kaken geven het
hoofd een leelijk voor-komen. Onder de kaken liggen de wangen, die dooreene fijne huid moeten bedekt zijn. De neus moet recht, breed en droog zijn en lang-zaam overgaan in de beide neusgaten, die groot moetenzijn. Bij gezonde dieren worden de neusgaten nietmerkbaar bewogen in rust of na gewone inspanning. Zijdelings van den neus ligt het aangezicht, datdroog moet zijn, d.w.z. dat de huid de onderliggendedeelen laat doorschemeren. De lippen moeten zacht en dun behaard zijn; devoorlip mag wel iets over de achterlip uitsteken, maarniet te veel, daar dit bij een paard met zgn. varkens-mond ook voorkomt.
Het zware paard 27 De lippen moeten goed gesloten zijn. Zij omgevende mondspleet. In den mond, achter de snijtanden,is de plaats voor het gebit, de lagen. Deze mogengeen litteekens doen zien, evenmin als de tong. De kin moet rond en vast zijn. De daarboven gelegen kinketting=groeve mag geenlitteekens of gezwellen vertoonen. Tusschen de beide achterkaakstukken ligt de keel-gang, die wijd en een weinig verdiept moet zijn. Het hoofd kan dan goed in loodrechten stand ge-bracht worden. Het hoofd is met den hals verbonden; aan denbovenrand spreekt men van nek. Deze mag niet steilnaar voren oploopen: het hoofd is dan te hoog aan-gezet. Ook mag deze niet te veel naar de kruin toe af-loopen: dan is het te laag aangezet. Bij het zware paardkomt dit laatste nogal veel voor, zonder juist als eengebrek aangerekend te worden. Voor eene goede
houdingvan het hoofd is het overigens beter, dat de nek ietsnaar voren oploopt, daarbij breed, lang en vlak is. Op den top van den nek komt soms een hardnekkiggezwel voor, de zgn. nekbuil. De geheele verbinding van hoofd en hals wordtaanzetting genoemd. De hals wordt gevormd door de 7 halswervels,den nekband en de spieren; aan den voorrand looptde luchtpijp, onmiddellijk daarachter de slokdarm,daarnaast bloedvaten. Men onderscheidt de manenkam met de manen, dezijvlakten met de halsadergroeven en den voorrand.
Het zware paard 29 Voor trekpaarden moet de schoft lang en hoog zijn,waardoor een goede ligging van den schouder wordtgewaarborgd. Bovendien moet de schoft door breedteaantoonen, dat krachtige spieren aanwezig zijn. Is de schoft laag en rond, dan heeft men een slechteverbinding met de schouderbladen. Bij veulens is dit gewoon, door slapte der spieren;dit verbetert later bij goede voeding. De afstand van het hoogste punt van den schoft totden grond moet grooter zijn dan de hoogte van het kruis. Een paard, waarbij de schoft lager ligt, noemt menoverbouwd. Dit is ook voor het zware paard eengebrek; wel wordt door dezen bouw een grooter ge-deelte van den lichaamslast in het tuig geworpen,maar het schaadt de beweging der voorhand. Ooktrekt een goed paard niet door zijn doode gewichtalleen, maar (zelfs hoofdzakelijk) door
spierwerking. De schoft moet geleidelijk in den rug overgaan. Naar onderen gaat de hals over in de borst, ofliever de voorborst. Ze is gelegen tusschen de beideboeggewrichten. De voorborst moet breed zijn, metsterk ontwikkelde spieren; ook moet ze bijna vlakzijn: het borstbeen niet te veel uitsteken en de zgn.hartekuil niet te diep zijn. Een holle of geitenborst is het gevolg van slechtegespierdheid. Zeer breed is de leeuwenborst, maarde groote breedte is een gevolg van het naar buitengekeerd zijn der boegen; de gang hierbij is veelalwaggelend. De voorbeenen ondersteunen de voorhand.
Het zware paard 31 Liggen deze schouders bovendien ver naar voren,zgn. overladen schouders, dan zoekt het paard steunte krijgen door de ellebogen onder 't lijf te draaienen de boeggewrichten worden naar buiten gedraaid.Het been staat daarbij te veel onder het lijf. Zijn despieren weinig ontwikkeld, dan spreekt men van platteschouders. De elleboog is het bovenste gedeelte van het elle-boogsbeen. De elleboog moet lang zijn, omdat dan devasthechtende spieren een gunstiger werking hebben.Hij mag niet naar binnen, ook niet naar buiten ge-draaid zijn; beide afwijkingen zijn nadeelig voor debeweging. Aan den elleboog komt dikwijls de legger voor, eengezwel ontstaan door kneuzing met den hoef of hetijzer. Het rechtstaande gedeelte van het voorbeen wordtgevormd door den onderarm, de voorknie en de pijp. De onderarm wordt gevormd door het
onderarm-been, het daarmee vergroeide elleboogsbeen, met destrekspieren aan de voorzijde en de buigers aan deachterzijde. Hij moet loodrecht staan en zoodanigmet dikke vaste spieren bedekt zijn, dat hij van ter-zijde gezien breed is en slechts langzaam naar benedentoe versmalt. Ook moet hij lang zijn, met betrekking tot de pijp,daar dan de spieren ook lang zijn, waardoor ze zichkrachtig kunnen samentrekken, wat eene voorwaardevoor ruime beweging is. De voorknie is het samengestelde gewricht, dat
Het zware paard 35 een bosje langere haren, de vetlok, waarin een hoorn-achtige knobbel, het vethorentje. De koot bestaat uit het kootbeen, waarop van vorende strekpees ligt en van achteren de beide buigpezen. De koot moet breed zijn, matig lang en behoorlijkschuin gericht. Is de koot kort en steil, dan wordt de schok nietvoldoende gebroken, het kogelgewricht lijdt dan teveel en verslijt spoedig. Dan ontstaat licht een zgn.ronde kogel, soms overkoote stand. Als de koot te lang en te schuin is, dan noemtmen het paard lang gekoot. De stoot wordt welgoed gebroken, maar het paard treedt te sterk door,er gaat kracht verloren en de buigpezen lijden teveel. Voor een trekpaard is het dus een gebrek. Ishet doortreden zeer sterk, dan spreekt men van beer=voetigen stand. De beide kooien moeten evenwijdig loopen, nietnaar binnen of naar buiten gericht
zijn. Aan de achtervlakte van de koot komen klovenvoor, de zgn. mok, waaraan het paard kan kreupelgaan. De kroon ligt vlak boven den hoef. We vindendaar het gewricht tusschen kootbeen en kroonbeen enhet bovenste gedeelte van het kroonbeen. De huid van de kroon moet zacht zijn met langereharen, die het bovenste gedeelte van den hoef be-schutten. De huid moet goed gevoelig zijn. De kroon moet breed zijn en langzaam in den hoefovergaan. Beenige verhevenheden noemt men over=
Het zware paard 36 hoef; ze zijn het gevolg van hevig gewrichtslijden ende oorzaak van kreupelheid. De kroon gaat naar achteren over in de ballen vanden hoef, waartusschen het koothol is gelegen. Terweerszijden bevindt zich een hoefkraakbeen, dat bovenden hoef te voelen moet zijn als goed beweegbaar.Wanneer dit niet het geval is, zijn de kraakbeenderenverbeend, zgn. zijbeen. Een verbeend hoefkraakbeenis dikker en steekt ook meer uit dan normaal. Hetkan oorzaak zijn van kreupelheid, echter minder voorpaarden, die op zachten bodem werken. De hoef moet flink groot zijn, een schuinen standmet den bodem hebben, geen scheuren of ringen ver-toonen, maar glad zijn. De verzenen zijn bij de koud-bloedige rassen veelal te laag. De zool moet uitgeholdzijn, de draagrand gelijkmatig en vast, niet brokkeligen de straal moet groot met flinke
straalschenkels zijn. De voorhoef is gewoonlijk grooter van draagvlakdan de achterhoef en terwijl deze in het voorste ge-deelte spitsachtig is, heeft de voorhoef een rondachtigtoongedeelte. De hoef mag niet naar binnen of naar buiten gerichtzijn; in het eerste geval spreekt men van toontreder,in het laatste geval van franschen stand. In beidegevallen worden de gewrichten ongelijkmatig belast.Onder de zware paarden vindt men er meer, die toon-treder zijn dan met franschen stand. Een gewoon gebrek is ook de plathoef, waarbijde richting van den hoornwand te schuin is en dezool slechts een geringe uitholling vertoont; de straal
Het zware paard 37 is hierbij sterk ontwikkeld en de draagvlakte van denhoef groot. Bij den volhoef is de zool niet hol, staat eerderbol naar onderen. Bij den knolhoef vindt men ditnog sterker; daarbij is de toonwand ingedeukt en ver-toont de wand sterke ringen en groeven. Klemhoeven (dat zijn hoeven, die in de achterstehelft te nauw zijn) komen meer bij warmbloed-paarden voor. Scheeve hoeven zijn onregelmatig gevormd, watmen beoordeelt na vergelijking der beide hoefhelften. In den hoef kunnen ook hoornscheuren voorkomen,die, als zij diepgaan, een ernstig gebrek zijn. Ook de losse wand en de holle wand kunnen totkreupelheid aanleiding geven; ze zijn moeielijker teconstateeren. Achter de schoft ligt de rug, die met de lendenals het ware de brug vormt tusschen voorhand enachterhand. Voor eene sterke verbinding is het noodig,dat rug en
lenden samen kort zijn. De rug moet langzaam uit de schoft ontstaan enbijna recht verloopen; verder langzaam in de lendenovergaan. Een breede rug is een teeken van sterkegespierdheid. Ook de lenden moeten krachtige spierenvertoonen, die de verbinding met het bekken be-werkstelligen, welke zonder verdieping, slechts zachtoploopend, tot stand komt. Is de rug ingezakt, dan spreekt men van zadelrug;naar boven gebogen, heet hij karperrug. De zadelrug komt in geringen graad veel voor bij
Het zware paard 38 trekpaarden. Bij jonge en versleten dieren vindt menden karperrug wel. Een gespleten rug heeft men bij korte doornvor-mige uitsteeksels en zware spieren. Ingebogen lenden, die met eene verdieping in hetkruis overgaan (zgn. wolfslenden) zijn slecht. De borstkas wordt gevormd door de ribben en dedaaraan bevestigde spieren. Een ruime borstkas isgewenscht, daar dan de ruimte voor de ademhalings-organen groot is. De ribben moeten dus lang zijnen daarbij sterk gewelfd, rond staan; dan is de borst-kas hoog en breed. De loodrechte hoogte van deschoft tot aan de onderlijn van de borstkas moetbijna de helft van de lichaamshoogte bedragen bijvolwassen paarden. Bij veulens is dit nog niet hetgeval, deze zijn meer hoogbeenig. Diepte van deborstkas is een voorname eisch voor een goed trek-paard; dergelijke paarden toonen laag
op de beenen;toonen groot, als ze liggen. Een rustig ademend paard beweegt de ribben bijnaonzichtbaar. Is het paard lijdende aan longdamp(dampig) dan ziet men bij de uitademing onder devalsche ribben eene verdieping, de dampgroeve. Platgeribd zijn vele jonge paarden; bij goede voedingvermindert dit gebrek. Hetzelfde is het geval met jonge paarden, die achterden schouder eene verdieping vertoonen, een zgn.hazenleger. De flanken liggen tusschen de ribben en de heupen,de lenden en de liezen. Zij moeten kort zijn en goed
Het zware paard 41 Het gespleten kruis vertoont in het midden eeneoverlangsche verdieping; deze vorm wordt bij zwaretrekpaarden veel gezien. De heupen zijn de buitenste hoeken van het darm-been. Ze mogen niet te sterk uitsteken en de beideheupen moeten geheel met elkaar overeenkomen. Isdit laatste niet het geval, dan is het paard ontheupt;een darmbeenshoek is afgestooten. De staart wordt gevormd door de staartwervels ende spieren. De ondervlakte van den staartwortel isvoor een deel onbehaard. De staart moet hoog aangezet zijn en goed gedragenworden. Een staart, schaars bezet met korte haren,heet rattestaart, die zeer slecht staat. Veel wordt de staart gecoupeerd, een stuk eraf ge-hakt. Daarbij komen de billen beter uit; de spierenvan het achterbeen vertoonen zich daarbij beter. Onder den staart is de aars, de opening van
hetdarmkanaal. Bij gezonde dieren is de aars vast ge-sloten en gaat bij beweging niet heen en weer. Ditlaatste is het geval bij een dampig paard. Bij de merrie ligt onder de aars de kling, dieeveneens gesloten behoort te zijn. De huid in deze omgeving is zeer fijn. Onder het kruis ligt de dij. Zij wordt gevormddoor het dijbeen, de knieschijfspieren van voren ende buigers van den schenkel van achteren; dezelaatste vormen de bil. De dij moet matig lang en met zeer krachtige spierenbedekt zijn. De beide dijen wijken naar onderen iets
Het zware paard 43 Als de schenkel lang is, en de pijp naar voren ge-richt, dan heeft men sabelbeenen. Bij een zeer korten schenkel, krijgt men een terechten stand in de spronggewrichten. Onder den schenkel ligt het spronggewricht, hetsamengestelde gewricht tusschen schenkelbeen, zesspronggewrichtsbeenderen en pijpbeen. Naar achterensteekt het hielbeen uit; hieraan hecht zich de stevigeAchilles-pees vast. Alle afmetingen van het spronggewricht moetengroot zijn. Het is het gewricht, dat het meeste telijden heeft. Van boven is het breeder dan van onderen;van boven hebben we twee beenknobbels, de binnen-en de buitenenkel aan het schenkelbeen. Men noemt het spronggewricht droog, als de huidgespannen is over de onderliggende deelen en hieraangeen uitgezette plekken voorkomen. Bij trekpaarden vindt men zulke droge
gewrichtenniet veel. Zonder nog erge gebreken te vertoonen,vindt men dikwijls zgn. vuile beenen. De meest voorkomende gebreken zijn: De bolspat, die het best aan de binnenzijde vanhet gewricht te zien is. Wanneer hij ook aan denachterkant tusschen schenkel en hiel te voelen is,spreekt men wel van kruisspat. Verder de waai= of vlotgal, die gelegen is tusschenAchillespees en schenkel. De dikke hak is een gezwel op de punt van denhiel. Deze drie zijn zeer gewone gebreken bij het zware
Het zware paard v/. TYPE EN VERHOUDINGEN van het Belgische paard, naar den hengst Brillant, toebehoorende aanM. Dumont te Sart-Dames-Avelines. M.
M. 13-20 Lengte van den romp 1.74 13-2 Lengte van den schouder 0.75 21-8 Lengte van den schouderhoek tot aan den heup 0.67 8-22 Lengte van het kruis 0.65 23-24 Lengte van den ondersten halsrand 0.52 25-13 Breedte van de voorborst 0.56 25-27 Breedte van de borstkas 0.69 28-8 Breedte van het kruis 29 Omtrek van de borst 2.18 30 Omtrek van de voorknie 0.41 31 Omtrek van de pijp 0.26 32 Omtrek van het spronggewricht 0.51 33-34 Lengte van het hoofd 0.67 35-36 Breedte van het hoofd 0.27 1 - ? 2 3 - ? 4 5 - 6 7 - 8 7 - 9 10-11 12- ?13 14- ?16 14-15 14- 17 been tot den bodem, achter denelleboog gemeten
0.82 18-19 Loodrechte afstand van het borst-been tot den bodem, gemeten terhoogte van het schubkraakbeen 0.79
Het zware paard O)
Het zware paard 50 Om de hoogte van het paard te bepalen, kan menzich van een stokmaat bedienen; hierdoor wordt dezuivere vertikale afstand van het hoogste punt van deschoft tot den grond bepaald. Meet men met een band, dan volgt men de rondingover de schouderstreek en verkrijgt men een grooteremaat. Bij volwassen, zware paarden scheelt dit wel10 a 12 c.M. Het kan ook zeer nuttig zijn, de lengte van hetpaard te meten; men verstaat hieronder den afstandvan het boeggewricht tot den zitbeensknobbel, horizon-taal gemeten. De lichaamslengte is bij het zwarepaard gewoonlijk grooter dan de hoogte. Bij het Belgische trekpaard overtreft de lengte met5 % de lichaamshoogte. Bij andere trekpaarden is dit verschil grooter. Een 4-jarige Clydesdale-hengst, bekroond met eere-prijs, had 1.66 M. hoogte en 1.90 M. lengte. Een Suffolkhengst, 5 jaar
oud, met tweeden prijsbekroond, was 1.67 M. hoog en 1.85 M. lang. Een Pinzgauer-hengst van 1.61 M. hoogte, had eenelengte van 1.95 M. Een korte romp is zeer gewenscht; maar heeft dezedaarbij geen voldoenden omvang, dan vervalt hetvoordeel daarvan. De omvang wordt met de bandmaat gemeten, achterde schoft; men zou deze maat de singelmaat kunnennoemen. De Clydesdale-hengst van 1.66 M. hoogte had eenborstomvang van 2.46 M.
Het zware paard 5(3 en vleeschstraal. Zij brengen voort: den hoornzoomen de glazuurlaag, den hoornwand, de witte laag,de hoornzooi en den hoornstraal. Dit zijn de hoornigedeelen, welke den hoef vormen. De hoornwand is het deel van den hoef, dat zicht-baar is, als de hoef op den grond staat. De hoornzoom is het bovenste gedeelte ervan, deovergang in de huid. Nemen we den hoef op, dan zien we de hoornzooimet zijne beide takken, de steunsels en daartusschenden hoornstraal met zijne twee schenkels. De draagrand is het buitenste deel. Men verdeelt den hoef in het toongedeelte, tweezijgedeelten en daarachter twee verzengedeelten. Het toongedeelte van den voorhoef is rondachtig,van den achterhoef meer toegespitst. De hoorn van den hoef moet gelijkmatig vast,zonder scheuren of kloven, en veerkrachtig zijn. De hoorn van den straal is
meer zacht en hetveerkrachtigst. Een goede hoef is groot, glad, zonder scheuren ofringen, niet brokkelig. De richting van den hoorn-wand aan den toon is zoodanig, dat met den bodemeen hoek van ± 45° gemaakt wordt. De verzenenmoeten hoog genoeg zijn. De draagrand moet gelijk-matig vlak zijn, geen holten vertoonen aan de wittelijn. De zool moet uitgehold zijn. De steunsels langen sterk. De straal behoort flink ontwikkeld te zijn,met eene duidelijke middelste en twee zijdelingschestraalgroeven.
Het zware paard 60 De snijtanden, die een volwassen paard heeft, heefthet niet altijd gehad. Vroeger had het de zoogenaamdeveulentanden of melktanden; deze vallen op zekerenleeftijd uit en dan komen de paardensnijtanden inhun plaats. De vorm der veulentanden verschilt met dien derpaardentanden. De veulentanden zijn kleiner, smaller,aan de voorvlakte geribd en van onderen dun. Depaardentanden zijn grooter, geelachtig van kleur enworden naar onderen gelijkmatig dunner. Aan een tand onderscheiden we den wortel, die in't been zit, en de kroon, die we kunnen zien. Wrijfvlakte van den tand noemen we die vlakte,waarmee de tanden van onder- en van bovenkaak bijgesloten mond op elkaar komen. Bij alle snijtanden bemerkt men aan de wrijfvlakteeene holte, eene verdieping; deze holte heet de kroon-holte. Bij de veulensnijtanden is die
holte veel kleinerdan bij de paardensnijtanden. Die kroonholte is het voornaamste, waarop menmoet letten voor de ouderdomsbepaling tot het 8ejaar. Na dien tijd moet men meer kijken naar denvorm der wrijfvlakte en naar de richting der tandenen daarmee verband houdende zaken. Wij beginnen nu met een pasgeboren veulen. Somswordt het veulen zonder snijtanden geboren; in elkgeval heeft het, als het eene week oud is, de binnen-randen, dus 2 snijtanden in het midden van de boven-en van de onderkaak. Ter weerszijden van deze komen
Het zware paard 67 altijd, dikwijls ongeschikt om het voedsel uit deweide op te nemen. Een snoeksgebit vertoont een langere onderkaak,zoodat de ondersnijtanden te ver naar voren staan.'
Het zware paard 88 men een doel voor oogen, n.1. de snelheid van eenpaard te verhoogen, of zijn trekkracht te vermeerderen.Wanneer men beide tegelijk nastreefde, kon men nooiteen hoog punt bereiken.Algemeene raseigenschappen zijn:1° Acclimatisatie, dat is het gewennen aan eenander klimaat en daarbij andere levensomstan-digheden, als voeder, arbeid, enz.2° Vroegrijpheid, vroege ontwikkeling.3° Voederbesparing, het zooveel mogelijk arbeidleveren voor eene zekere hoeveelheid voedselen het daarbij blijven in goeden toestand ofconditie.4° Temperament, karakter.5° Constitutie, lichaamssamenstelling.Deze eigenschappen moeten bij ieder ras in hetoog gehouden worden. Wil men een nieuw ras in-voeren dan behoort men vooral met de eerste eigen-schap rekening te houden. Daarbij komt nog, dateen uit een vreemd land ingevoerd paard
dikwijlsdoor de reis en de nabijheid van andere paarden,ziek wordt. Op een zekeren leeftijd wordt het dier geslachts-rijp, de primitieve rassen later dan de cultuurrassen. De geslachtsrijpheid is behalve van het ras, vooralafhankelijk van de voeding en de verpleging. Geslachtsdrift is de neiging tot paring; deze is bijden hengst grooter dan bij de merrie. Bij de merrie bestaat ze maar alleen gedurende de
Het zware paard 91 kracht dan het andere. Hoe vaster de eigenschappenaan dit dier gebonden zijn, hoe langer zijn stamboomis van dieren met diezelfde eigenschappen, hoe grooterde kans is dat de eigenschappen zullen overgaan ophet jong. Dit is vooral het geval met raseigenschappen.Daarom zijn raszuivere dieren meer betrouwbaar inde fokkerij dan andere. Tegenover de neiging tot overerving staat de neigingtot veranderlijkheid. Deze werken elkaar tegen. De eerste doet de eigenschappen der ouders voort-bestaan in de kinderen. De tweede zorgt voor hetontstaan van nieuwe eigenschappen. Die neiging tot veranderlijkheid heeft menigeen alparten gespeeld. Terugslag of atavismus is het verschijnen vaneigenschappen, die de ouders niet, maar de voor-ouders wel bezaten. Deze eigenaardigheid kan ver-rassingen opleveren. Raszuivere dieren, die over
velegeneraties bepaalde eigenschappen bezaten en erfden,zullen minder atavismusgevallen voortbrengen, welketegenvallers zijn. Evengoed als lichamelijke voordeden, zijn ook ge-breken overerfelijk, in zooverre dat de aanleg toteen gebrek ook bij het jong aanwezig is. Komt nuhet jonge dier onder ongunstige omstandigheden, dankan het gebrek gemakkelijker ontstaan, dan bij eenjeugdig dier, welks ouders dat gebrek niet hadden. Men neemt aan, dat erfelijk zijn:
Het zware paard 92 Cornage (piepende damp) en verschillende ont-stekingen aan beenderen en gewrichten, voorzooverdeze optreden aan slecht gevormde ledematen; verdermisschien: maanblindheid en hersenziekten. Onder reine teelt verstaat men de paring van eenhengst en eene merrie van hetzelfde ras. Kruising is het fokken met een hengst en eenemerrie van verschillend ras. De reine teelt neemt dus niet zijn toevlucht toteen vreemd ras, maar zoekt in het eigen ras de bestedieren op, doet die met elkaar paren en biedt eenzekeren weg om het ras te verbeteren, de goedeeigenschappen daarvan in den hoogsten graad te be-reiken. Bij kruising voert men gewoonlijk mannelijke fok-dieren van een ander ras in. Voert men vrouwelijkedieren in om te paren met een hengst van het eigenras, dan noemt men dit wel omgekeerde kruising. Alshet eigen ras
niet voldoet aan de eischen, is dekruising de goedkoopste en de snelste wijze vanverbeteren. In sommige gevallen is de fokker genoodzaakt, alshij zijn ras in reine teelt wil verbeteren, daartoe fok-dieren te bezigen, die in nauwe familieverwantschaptot elkaar staan. Dit heet verwantschapsteelt. Hoewel deze bij de fokkerij van het Belgische paardin het algemeen vermeden wordt, hebben eenige der
Het zware paard 95 afstamming van gezonde ouders, goede ontwikkelingin de jeugd, krachtigen lichaamsbouw, goede spijs-vertering en ademhaling en rustig temperament. Het voortbestaan van eene goede gezondheid wordtgewaarborgd door: goede verpleging, goede verblijf-plaats en goed geregelden arbeid; schadelijke invloedenmoeten geweerd worden. Een bepaalde hoeveelheid voedsel heeft het diernoodig om te blijven wat het is; dit noemt menonderhoudsvoedsel. Moet het dier iets doen, arbeid verrichten, vetterworden, melk produceeren, dan heeft het meer voed-sel noodig; dat meerdere heet productie=voedsel. Zooals al besproken werd, heeft het eene dier meernut van hetzelfde voedsel dan het andere. Voor het paard wenschen we vaste, sterke spieren,die veel kracht kunnen produceeren. Daarvoor iseene krachtige voeding noodig en
wel van voedsel,rijk aan eiwitstoffen. Maar die eiwitstoffen op zich zelf zijn niet genoeg.Ook de koolhydraten zijn gewichtige voedingsstoffenvoor werkende paarden. Wij vinden de krachtigste voedingsstoffen in degranen. Het is echter noodig, dat zij goed gekauwd worden,om vermengd te worden met speeksel en onder deninvloed daarvan gewichtige veranderingen te onder-gaan, -die het paard ten goede komen. Elke toebereiding, hetzij malen, kneuzen, breken,
Het zware paard 96 pletten, weeken of koken, vermindert de waardeder granen als krachtvoeder. Droog graan [maaktkrachtig, meelpap slap. Bij goede voeding, behoorlijke beweging. Wanneermen overtuigd is van de noodzakelijkheid van heteerste, verzuime men toch het laatste niet! In de voedingsmiddelen komen naast de verteer-bare ook onverteerbare stoffen voor. Ook deze zijnnuttig voor de voeding, daar zij aan de spijsver-teringsorganen de noodige vulling geven en deonmisbare prikkeling daarop uitoefenen, waardoor despijsverterings-sappen in voldoende hoeveelheid wor-den afgescheiden. Voedsels met weinig onverteerbare stoffen werkenverslappend op het spijsverteringskanaal, als zij ingroote hoeveelheid langen tijd worden gegeven (b.v.knol- en wortelgewassen). Een paard, dat niet hoeft te werken, kan in 't levenblijven bij hooi
alleen. Moet het arbeiden, dan moet er een krachtvoederbij gegeven worden. De melk der merrie bevat de voedingsstoffen in dejuiste verhouding, om te voldoen aan de eischenvoor een goed voedsel van 't veulen. Een voedsel is gemakkelijk verteerbaar, als het ge-makkelijk kan veranderd worden in een voedselbrijen daarvan in voedselvocht, geschikt tot opnemingin de bloedbaan. Wij hebben vroeger gezien, welkemiddelen aan het paardenlichaam ten dienste staan,om die veranderingen te bewerkstelligen.
Het zware paard 97 Groote massa's voedsel zijn moeilijker te verterendan kleine; van de eerste verlaat een groot gedeelteonverteerd het lichaam. Licht verteerbaar voedsel is voor de gezondheidvoordeelig, maar het moet voldoende prikkelend zijn,anders worden de verteringsorganen daardoor te veelverzwakt. Het paard kan gewennen aan veel slap voeder ende darmen zetten zich dan uit; er ontstaat een gras-buik. Ook kan men het aan krachtig, intensief voederwennen; de darmen zijn dan niet gevuld en de buikopgetrokken (snoekslijf). Het is verkieslijk, zich aan vaste voedertijden tehouden en dan niet groote hoeveelheden tegelijk tegeven. Op deze wijze wordt het voedsel het bestverteerd. In het boerenbedrijf volgt men dezen regel niet: depaarden eten zooveel ze kunnen, bijna gedurende alde uren, dat zij buiten werk zijn. Na het eten is eene
rustpoos zeer goed. Elke verandering van voedsel moet langzaam plaatshebben, vooral is de plotselinge verandering van groen-voeder op gedroogd verkeerd. In het algemeen zijn die voedsels de beste voorhet paard, welke gegroeid zijn in de streek zelf. Van de krachtvoeders staan de granen bovenaanen daarvan is weer haver het best. De haver is ge-makkelijk verteerbaar en voedt gelijkmatig. Ieder paardeet graag haver, zoolang het gezond is. Ze bevat, naar't gewicht gerekend, zeer veel voedingsstoffen. L. Louter, Het Zware Paard. 7.
Het zware paard 100 opgaande boomen per H.A.; die boomen onttrekkenten eerste veel voedsel aan den bodem, dat andersden groei der grassen en klavers zou ten goedekomen en bovendien overschaduwen zij de geheeleoppervlakte en op den duur kunnen geen goede gras-sen zonder zon leven. De tweede snede der klavers geeft dikwijls aan-leiding tot digestie-storingen. Als groenvoer op stal wordt gegeven, is een eersteeisch dat het dagelijks versch gemaaid wordt; ookvoor natte klavers is op te passen. Nooit late men paarden na groenvoeder drinken. Hooi is het wintervoeder voor het paard bij uit-nemendheid. Men heeft hooi van gras en van klavers,van eerste en van tweede snede. In het algemeen is het eerste snede-hooi beter. Maardit hangt ook veel af van de weersgesteldheid tijdensden hooi-oogst. In bouw-streken kent men bijna geen
wit hooi ofgrashooi, maar moet men het hoofdzakelijk doen methooi van roode klavers en van lucerne-klavers. Het maaien moet geschieden tijdens den bloei, nietna den bloei; vooral klavers zijn dan stokkerig ge-worden, het hooi is dan minder smakelijk en mindergoed verteerbaar. Door veel regen verliest het hooi veel van zijn waarde.Het mag niet beschimmeld zijn. Door matigen broeiverbetert het hooi.
Het zware paard 102 GEZONDHEIDSLEER. II. DE STAL. De stal moet zoo ingericht zijn, dat hij aan depaarden voldoende ruimte om te staan en te liggenbiedt, genoeg licht en lucht binnenlaat en de gelegen-heid geeft, de dieren goed en gemakkelijk te ver-zorgen, 's Winters moeten ze warm genoeg en 'szomers koel genoeg zijn. Deze laatste voorwaardenhangen geheel af van den bouw en het materiaaldaarvoor gebruikt. Steen voldoet daaraan het best.Ook de vloer moet van steenen zijn. De zolder kanvan hout zijn; zolders van metselwerk zijn goed voorluxe-stallen, waarin ventilatie-inrichtingen zijn aange-bracht. De hoogte van den stal moet minstens 4 Meter zijn. De breedte voor ieder paard, tusschen schottenstaande, 2 M. De lengte moet 3,5 M. bedragen. De vloer moet zacht afhellend van de krib naar degoot loopen. De goot behoeft niet diep
te zijn, maar zooveelverval te hebben, dat de urine gemakkelijk afvloeit naarbuiten of naar gemetselde putten, die bedekt moetenzijn. Deuren moeten in voldoend getal en van behoor-lijke breedte en hoogte aanwezig zijn; aan den ingangmag geen dorpel zijn. In den stal van een gewonen fokker is zelden eene
Het zware paard 104 Ook uit een oogpunt van zindelijkheid is het aante bevelen de paarden dagelijks te kammen en te bor-stelen. Het voorkomen verbetert daardoor. Tegelijker-tijd kan men de manen, den maantop en de staartharenkammen. Voor keuringen wordt in den regel extra zorg aanhet toilet besteed: de haren worden gevlochten ensoms van linten voorzien, de staart opgedraaid enzeer kunstig gevlochten en wel met palmtakjes ver-sierd. Om de voorpijp breeder te doen schijnen,worden de haren aan den achterkant met een warmijzertje gekruld. Hoewel wasschen bij gewone gebruikspaarden nietzoo noodig is, moet het toch aanbevolen wordendekhengsten ook op zindelijkheid van den koker teonderzoeken. De korsten en bladen van ingedroogd kokersmeermoeten met lauw water worden losgeweekt en ver-wijderd. Paarden, die daartoe in de
gelegenheid zijn, loopenen zwemmen 's zomers gaarne in een waterput.
Het zware paard 108 een eigenaardigen toon en door het ontstaan vanademnood, na sterke inspanning. 6.
snijtanden. 10.
Dampigheid is het gevolg van eene ziekelijkeverandering der longen, waardoor de ademhaling metmoeite geschiedt, de lucht stootsgewijze wordt uitge-ademd en het paard eerder moede is. 7.
Steegheid kenmerkt zich door hardnekkigeweigering te voldoen aan de aanmaning tot gewoonwerk, zonder dat de behandeling daartoe aanleidinggaf. 11.
Tijdelijk verborgen kreupelheid kan door
Maanblindheid is eene oogziekte, die na eenigeaanvallen met groote of kleinere tusschenpoozen, blind-heid ten gevolge heeft. 8.
Staar is eveneens eene ontsteking van het in-wendige oog, die dikwijls geheele, soms gedeeltelijkeblindheid ten gevolge heeft. 9.
Kribbebijten en luchtzuigen is eene ondeugd,waarbij, onder het steunen met de snijtanden op eenvoorwerp, lucht wordt ingeslikt met een klokkend ge-luid. Ook zonder steun kunnen sommige luchtzuigersde lucht inslikken. Een kribbebijter heeft gewoonlijk afslijting aan denvoorkant van de
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)