HET VERLOREN PARADIJS door
James Hilton Oorspronkelijke titel: LOST HORIZON, 1933 Geautoriseerde vertaling, J. Feitsma, 1947, bewerkt 2014 COPYRIGHT BY UITGEVERIJ DE STEENUIL AMSTERDAM
******
Inleiding bij deze vertaling: Ooit schreef Nikolaj Berdjajev: ‘Utopieën zijn uitvoerbaar, de vraag is alleen hoe we kunnen voorkomen dat ze worden uitgevoerd.’ En Cioran verduidelijkte dat in zijn Geschiedenis en Utopie als volgt: ‘Een echte utopie bedenken, met overtuiging het tafereel van een ideale maatschappij schilderen, daarvoor is een bepaalde dosis argeloosheid en zelfs onnozelheid nodig, die, indien te opvallend, de lezer uiteindelijk mateloos gaat irriteren. De enige leesbare utopieën zijn die welke voor de grap, als tijdverdrijf of uit misantropie geschreven zijn, en die een aankondiging zijn van of doen denken aan Gullivers reizen, die Bijbel van de ontgoochelde mens, de kwintessens van niet-hersenschimmige visioenen, een utopie zonder hoop. Met zijn sarcasmen heeft Swift een genre zozeer van zijn onnozelheid ontdaan dat hij het vernietigd heeft.’ En dat geldt dus ook voor dit boek van James Hilton dat, hoeveel hunkering het ook bevat naar een volmaakt leven, een duidelijk overzicht geeft van alle ingrediënten die van elke als utopie bedoelde onderneming, sinds Plato’s Politeia en More’s Utopia, uiteindelijk een dystopie maken. Altijd is er een elite, geen wijze maar geleerde mannen, of een goeroe die bepalen hoe het klootjesvolk dient te leven. Er zijn dus altijd klassen. Kinderen komen in de beschrijvingen van de utopisten niet voor of worden door de staat of gemeenschap opgevoed, natuurlijk volgens de richtlijnen van diezelfde elite. Er is sprake van escapisme, want utopische gemeenschappen worden gesticht op afgelegen eilanden, in ontoegankelijke valleien en andere afgelegen gebieden die met geweld verdedigd moeten worden tegen de boze buitenwereld. Alle onderlinge verhoudingen zijn op macht gebaseerd, al is het maar de macht van ‘kennis.’. Op een of andere manier vindt er een vorm van eugenetica plaats en geen enkele utopische gemeenschap weet raad met seksualiteit. Een verdere misvatting is dat er altijd dokters zijn, terwijl het toch voor de hand ligt dat er in een ideale wereld geen zieken zijn. En wat het meest fnuikend is dat al die utopiebedenkers in hun beschrijving van hun ideale wereld allemaal hun eigen vooroordelen inbrengen, hun bagage, frustraties, heimelijke verlangens en er dus in principe van uitgaan dat mensen niet gelijk zijn en daarom zijn alle utopieën ten dode gedoemd. Het enige waarin alle mensen gelijk zijn is dat ze mens zijn en de ware eutopie is dus een gemeenschap van mensen die zich van al hun bagage ontdaan hebben, autonome mensen die in vrijheid, gelijkheid en broederschap over een gemeenschappelijke, grenzenloze aarde zwerven. Er is maar één Verloren Paradijs, en dat is het kinderparadijs, waaruit iedereen door zijn opvoeders verdreven is en vervolgens met zoveel bagage beladen is, dat hij niet meer door de enge poort weer naar binnen kan gaan. En daarom staat er geschreven, ‘zo ge niet wordt als de kinderen, zult gij het Verloren Paradijs niet weer ingaan.’ Een fraai overzicht van de belangrijkste utopiën (die dus stuk voor stuk dystopiën blijken te zijn) en als zodanig bedoelde dystopische boeken is te vinden in Douwe Fokkema’s Perfect Worlds, Utopian Fiction in China and the West, hier te downloaden als pdf.
VOORSPEL De sigaren brandden en wij begonnen de lichte teleurstelling te voelen, die oude schoolkameraden bekruipt wanneer ze elkaar na jarenlange scheiding weer ontmoeten en tot de ontdekking komen dat het beeld, dat ze van elkaar hadden, niet beantwoordt aan de harde werkelijkheid. Rutherford schreef romans en Wyland was secretaris aan de ambassade. Wyland had ons juist een diner aangeboden in het restaurant aan het Tempelhoferpark. Ik kreeg de indruk dat hij het niet met een overmaat aan hartelijkheid deed, maar toch in ieder geval met de hoffelijkheid, die diplomaten in dergelijke aangelegenheden aan de dag weten te leggen. Het leek, alsof alleen het feit dat we alle drie Engels en vrijgezel waren, ons in de hoofdstad van Duitsland bij elkaar had gebracht. De lichte inbeelding van Wyland Tertius leek hem in al die jaren niet verlaten te hebben. Rutherford daarentegen was nog dezelfde onstuimige, openhartige grapjas van vroeger. Het feit dat hij meer geld verdiende en een avontuurlijker leven leidde dan wij, was de reden dat Wyland en ik hem lichtelijk benijdden. Desondanks was het geen vervelende avond. We hadden een prachtig gezicht op de grote vliegtuigen van de Luft Hansa, die uit alle richtingen van Midden-Europa aankwamen en op het vliegveld neerstreken. Toen de avond viel en de stralen van de schijnwerpers over het vliegveld gleden, werd het zelfs een schitterend tafereel. Een van de vliegtuigen kwam uit Londen en was van een Engelse maatschappij. De piloot, nog in vliegerkostuum, passeerde ons tafeltje en groette Wyland, die hem niet meteen herkende. Toen dit echter toch gebeurde, werd hij aan ons voorgesteld en uitgenodigd bij ons plaats te nemen.
Hij heette Sanders, was nog vrij jong en maakte een prettige indruk. Wyland mompelde iets over het probleem dat je soms hebt om iemand te herkennen als hij kleding draagt, die je niet van hem gewend bent, waarop Sanders begon te lachen en antwoordde, “ik weet er alles van, Wyland. Vergeet vooral niet, dat ik ook in Baskul ben geweest!” Ook Wyland lachte, maar minder hartelijk dan Sanders. Daarop nam het gesprek een andere wending. We waren allemaal ingenomen met Sanders’ gezelschap en dronken het ene glas bier na het andere. Tegen tien uur stond Wyland op om iets te bespreken met iemand die aan een tafeltje verderop zat. Gedurende zijn korte afwezigheid zei Rutherford schijnbaar onverschillig, “je maakte zo-even een opmerking over Baskul. Ik ben er ook ooit geweest, maar ken de streek niet heel goed. Wat bedoelde je eigenlijk?” Sanders glimlachte. “Niet veel bijzonders. Mijn opmerking doelde op een vreemde gebeurtenis, die zich een keer in Baskul afgespeeld heeft toen ik er ingekwartierd was!” Maar Sanders was te jong en openhartig om lang te kunnen zwijgen. “De zaak zit namelijk zo. Op zekere dag kreeg een inlander een van onze vliegtuigen te pakken. Of de kerel Afghaan of Afridi was, kan ik niet met zekerheid zeggen. Maar wel weet ik, dat hij met het vliegtuig aan de haal ging en dat bij ons meteen daarop de poppen aan het dansen waren. Het was zo’n ongehoorde diefstal, dat we het nauwelijks konden geloven. De kerel wist de piloot te misleiden en sloeg hem keurig knock out. Daarna trok hij de overall van de bewusteloze piloot aan en klom in de cockpit, zonder dat een sterveling ook maar enig kwaad vermoedde. Hij gaf de juiste signalen aan de mecaniciens en vloog weg op een manier die niemand kon verbeteren. Het enig jammere van het geval was, dat hij nooit meer terugkwam.” Rutherford keek hem vol belangstelling aan en wilde meer weten. “Wanneer gebeurde dat?” “Ongeveer een jaar geleden. In 1931. Als gevolg van de juist uitgebroken opstand waren wij genoodzaakt de burgerbevolking van Baskul naar Pesjawar te sturen. Je zult je die geschiedenis nog wel herinneren. In de stad heerste de grootste opwinding en alleen daardoor was de diefstal van het vliegtuig mogelijk. In ieder geval blijkt hieruit weer de waarheid van het gezegde, ‘de kleren maken de man’, waar of niet?” Rutherford knikte. “Was er geen bewaking bij het vliegtuig?” “Onze eigen vliegtuigen, dat wil zeggen, die van het leger, werden altijd streng bewaakt,” antwoordde Sanders, “maar het gestolen vliegtuig was particulier eigendom van een of andere excentrieke maharadja. Wij hadden het korte tijd in bruikleen ten behoeve van verkenningsvluchten boven Kasjmir” “Kwam het nooit in Pesjawar aan?” Sanders schudde het hoofd. “Nooit. En voor over ons bekend is, ook nooit ergens anders. Best mogelijk, dat de dief van het vliegtuig lid was van een of andere roversbende en dat hij met het toestel naar het gebergte vluchtte, ten einde een hoge losprijs voor de ontvoerde passagiers te vragen. Maar ik geloof dat het vliegtuig ergens is neergestort en alle inzittenden om het leven zijn gekomen. In het grensgebergte zijn streken, waar mensen en dieren verdwijnen en nooit meer te voorschijn komen.” “Ik weet het. Hoeveel passagiers zaten in het toestel?” “Vier. Drie mannen en een vrouw, die aan de zending onder de heidenen werkte.” “Heette een van de drie mannen niet Conway?” Sanders keek verbaasd op. “Conway? Ja, zeker! Bedoel je soms Glory Conway?” Rutherford knikte. “Ja. We waren oude schoolkameraden.” “Ondanks zijn zonderlinge karakter was het een aardige vent,” liet Sanders erop volgen. “Ja, ja,” mompelde Rutherford. “Maar toch…..het is een vreemde geschiedenis......erg vreemd.” Hij dacht even na en hernam, “maar nog vreemder is, dat die geschiedenis nooit in de kranten heeft gestaan. Hoe kwam dat?” Sanders, die deze vraag blijkbaar niet had verwacht, kreeg een kleur. “Ik geloof, dat ik meer uit de school heb geklapt dan eigenlijk goed is,” mompelde hij. “En misschien is het niet belangrijk, het is nu al lang oud nieuws en iedereen weet het. Maar in het begin probeerde ze de juiste toedracht van de zaak te verzwijgen. Dat was begrijpelijk. In dit geval zou de waarheid geen
prettige indruk hebben gemaakt. Officieel werd alleen bekendgemaakt dat het vliegtuig vermist was. Zoiets klinkt voor de buitenstaanders minder onaangenaam en wordt eerder vergeten.” Wyland keerde terug naar ons tafeltje en Sanders keek hem aan alsof hij excuus wilde vragen. “Zeg, Wyland, ik heb met deze heren over Glory Conway gesproken en ben bang, dat ik meer over dat Baskulverhaal heb verteld dan goed is. Of denk je soms, dat de zaak nu toch weinig meer om het lijf heeft?” Wyland staarde zwijgend voor zich uit; hij zocht blijkbaar een antwoord, waarmee hij aan de hoffelijkheid niets te kort zou doen. “Sanders,” merkte hij ten slotte op, “ik dacht altijd, dat piloten nooit uit de school klapten!” Na met deze minder vleiende woorden de jongeman terechtgewezen te hebben, wendde hij zich tot Rutherford, “ik kan me best voorstellen, dat jij je voor de zaak interesseert. Maar je zult moeten toegeven, dat het soms noodzakelijk is een bepaalde onopgeloste geschiedenis zo lang mogelijk stil te houden.” “Best mogelijk,” antwoordde Rutherford koel, “maar jij op jouw beurt zult het begrijpelijk vinden, dat de meeste mensen graag de waarheid willen weten.” “Ze hebben de zaak nooit verzwegen voor personen, die een geldige reden hadden om de juiste toedracht van de zaak te weten. Ik was destijds in Pesjawar en kan erover meepraten. Heb je Conway nog weleens ontmoet... ik bedoel, na jullie schooljaren?” “Een paar keer, en jij?” “Ik maakte met hem kennis, toen ik in Angora ingekwartierd was. Later heb ik hem nog drie of vier keer ontmoet, en dat is alles.” “Vond jij hem eigenlijk sympathiek?” “Hij leek me wel stoer, maar soms een beetje slap,” antwoordde Wyland. Rutherford glimlachte. “Stoer? Ja, dat was hij in ieder geval. Op de universiteit was hij onze beste roeier en ik moet eerlijk bekennen dat ik nooit een betere pianist heb gehoord dan hij. Een man met een zeldzaam veelzijdige ontwikkeling en als het ware voorbestemd om ooit ergens in de regering te belanden. Maar merkwaardig genoeg is er na zijn universiteitsjaren weinig meer van hem gehoord. Toen de wereldoorlog uitbrak, ging hij als vrijwilliger naar Vlaanderen en wat er verder met hem gebeurd is, weet ik niet.” “Hij is daar lichtgewond geraakt, herstelde vrij spoedig en werd kort daarop tot officier bevorderd,” vertelde Wyland. “Daarna keerde hij terug naar Oxford om zijn studie voort te zetten. In 1921 vertrok hij naar het Oosten. Zijn uitgebreide kennis van de oosterse talen verschafte hem een positie, die anderen slechts met een grote kruiwagen krijgen. Daar bekleedde hij verschillende belangrijke posten.” “Dat verklaart veel,” zei Rutherford glimlachend. “De geschiedschrijving zal waarschijnlijk nooit bekendmaken, hoeveel schitterend intellect er verborgen is achter de grijze muren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.” “Conway werkte in consulaire en niet in diplomatieke dienst,” merkte Wyland rustig op. Hij wilde blijkbaar niet dieper op het onderwerp ingaan en leek evenmin teleurgesteld toen Rutherford aanstalten maakte om te vertrekken. Het werd laat en ook ik wilde weg. Toen we afscheid van elkaar namen, was Wylands houding nog altijd die van een gereserveerde ambtenaar. Sanders daarentegen was nog even hartelijk als bij zijn komst en zei dat hij hoopte ons spoedig weer te ontmoeten. Ik moest de volgende morgen vroeg op reis en toen ik met Rutherford op een taxi stond te wachten, vroeg hij me of ik de paar uur tot mijn vertrek in zijn hotel wilde doorbrengen. Hij had een ruime zitkamer, waar we rustig konden praten. Ik nam zijn uitnodiging dankbaar aan. “Uitstekend,” zei hij, “dan hebben we gelegenheid nog wat over Conway te praten.” “Heel graag,” antwoordde ik, hoewel ik Conway nauwelijks kende. “Ik ontmoette hem op de universiteit, dat wil zeggen, toen ik nog eerstejaarsstudent was. En zelfs op de dag van vandaag weet ik nog geen verklaring voor zijn vreemde manier van optreden. Maar wel weet ik, dat ik het niet gemakkelijk zal vergeten.” “Ook ik vond hem sympathiek,” gaf Rutherford toe, “en dat ondanks het feit, dat ik hem amper kende. Dat wil zeggen, als je dat afmeet aan de tijd.” We zwegen en dachten beiden aan de man, die op ons een diepere indruk had gemaakt dan je van een oppervlakkige kennis zou verwachten. Sindsdien heb ik verscheidene mensen ontmoet, die dezelfde herinnering aan Conway bewaarden. Hij was groot, fors en had een prettig uiterlijk. Hij was
niet alleen eerste bij alle spelen en wedstrijden, maar was ook in alle leervakken nummer één. Een van de leraren noemde hem eens “onze glorieuze Conway” en sindsdien werd hij door zijn medestudenten nooit anders dan “Glorie” Conway, of kortweg “Glorie,” genoemd. Ik herinner me dat hij een keer een toespraak in het Grieks tot ons hield en in een declamatiewedstrijd de eerste prijs behaalde. Zodoende was Glorie Conway zowel geestelijk als lichamelijk een voorbeeld voor de meeste jonge studenten. Ik zei tegen Rutherford hoe ik over Conway dacht en kreeg ten antwoord, “je hebt gelijk. Merkwaardig genoeg wordt dat soort mensen door iemand als Wyland ‘dilettant’ genoemd. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik met Wyland allesbehalve ingenomen ben. Zijn zelfgenoegzaamheid bevalt me maar matig.” Opnieuw een kort zwijgen, waarna Rutherford weer begon, “hoe het ook zij, ik had deze avond niet graag willen missen. Want de door Sanders vertelde geschiedenis van Baskul heeft op mij een diepere indruk gemaakt dan ik je kan zeggen. Vreemd, hè? Ik heb dat verhaal al een paar keer gehoord, maar wilde het niet geloven. Het was namelijk het onderdeel van een nog veel vreemdere geschiedenis, waarvoor ik geen enkele reden had om die als waar gebeurd op te vatten. Maar nu heb ik daar twee redenen voor. Ik denk niet dat jij me voor een onnozele hals houdt. Ik heb veel gereisd en weet dat in de wereld vele vreemde dingen te koop zijn. Maar als je ze uit de tweede hand hoort……” Hij leek plotseling te beseffen, dat zijn woorden voor mij volstrekt onbegrijpelijk waren. “Wat er ook mag gebeuren, ik neem Wyland niet in vertrouwen,” hernam hij glimlachend. “Het zou zijn alsof ik een romantisch gedicht aan de redactie van een geïllustreerd flutblad zou willen verkopen. Nee, dan beproef ik mijn geluk liever bij jou.” “Is dat niet te veel eer?” vroeg ik. “Je laatste boek doet mij het tegendeel vermoeden,” antwoordde Rutherford. Eerlijk gezegd was ik aangenaam verrast toen ik merkte dat Rutherford iets over mijn strikt wetenschappelijk neurologisch werk had gehoord. Ik zei het hem en hij antwoordde, “je boek interesseerde mij, omdat Conway ook een keer aan geheugenverlies heeft geleden.” Intussen hadden we zijn hotel bereikt. Hij ging naar de portier om de sleutel van zijn kamer te halen. Toen we in de lift stapten, zei Rutherford bedaard, “Conway is niet dood, dat wil zeggen, een paar maanden geleden was hij nog in leven.” Van verbazing wist ik niets te antwoorden. Pas toen we de vijfde verdieping bereikten, vroeg ik, “weet je dat zeker?” Rutherford stak de sleutel in het slot. “Heel zeker. En dat om de eenvoudige reden, dat ik nog in november samen met Conway van Shanghai naar Honolulu ben gereisd.” Pas toen we gemakkelijk in de leunstoelen bij het venster zaten en onze sigaar hadden opgestoken, begon Rutherford weer, “ik bracht mijn vakantie in China door. Conway had ik in jaren niet gezien. Ik had een vriend in Hankau bezocht en keerde terug met de Peiping Express. In de trein maakte ik kennis met een moederoverste van een Franse congregatie. Ze was op weg naar haar klooster in Chung Kiang en omdat ik vrij goed Frans spreek, benutte ze de gelegenheid om met mij een praatje te maken over hun liefdadige instellingen. Eerlijk gezegd heb ik weinig op met dat hele zogenaamde zendingswerk onder de heidenen. Maar de katholieke zusters maken voor mij een uitzondering. Dat zijn brave vrouwtjes, die hard werken, zich steeds op de achtergrond houden en zich nooit gedragen als bevelvoerende officieren voor een troep soldaten. Maar hoe het ook zij, die Franse non in de Peiping Express vertelde een en ander over het door haar bestuurde hospitaal in Chung Kiang en maakte daarbij gewag van een Europeaan, die daar een paar weken te voren was binnengebracht. De man had geen papieren bij zich en kon evenmin rekenschap geven van zijn identiteit. Hij droeg armzalige Chinese kleren en was bij zijn opname in het hospitaal ernstig ziek. Hij sprak vloeiend Chinees en Frans, maar had de Franse nonnen aanvankelijk in het Engels aangesproken. ‘Zijn uitspraak van het Engels bewees, dat hij een goede opvoeding had genoten’, merkte de moederoverste op. Ik begon te lachen. ‘Maar eerwaarde moeder, hoe kunt u beoordelen of hij een goede opvoeding heeft genoten? U verstaat immers geen Engels?’ Ooo, zij begon te lachen en de geschiedenis eindigde ermee dat ze me uitnodigde haar ziekenhuis te bezoeken. Tot mijn spijt kon ik dat niet aannemen en toen de trein op het station van Chung Kiang stopte, nam ik afscheid van de brave vrouw. “Een paar mijl verder kwam de trein plotseling tot staan. Een of ander onderdeel van de locomotief had het begeven. De reparatie zou minstens een halve dag duren en omdat ik weinig zin had om in het open veld te kamperen, besloot ik naar Chung Kiang terug te gaan en het ziekenhuis van de moederoverste op te zoeken.
“Ik hoef je nauwelijks te zeggen, dat ik met de grootste hartelijkheid werd ontvangen. Die Franse nonnen waren werkelijk allervriendelijkst. Binnen een half uur hadden ze een heerlijk diner voor me klaargemaakt en een jonge Chinese dokter — ook katholiek — hield me gezelschap. Na afloop van het diner kwam de moederoverste me halen voor een rondgang door het hospitaal, waarop ze bijzonder trots was. We liepen van bed tot bed en de dokter, die een paar woorden Engels sprak, vertelde me wat de verschillende patiënten mankeerden. Bij een van de bedden zei de moederoverste, ‘dit is de patiënt, over wie ik met u in de trein heb gesproken.’ Ik liep naderbij, maar zag niet veel meer dan de nek van de patiënt. Hij leek te slapen. De moederoverste verzocht mij de man in het Engels aan te spreken, en omdat me niets beters inviel, zei ik, ‘good afternoon’. De patiënt keerde zich plotseling om en antwoordde met ‘good afternoon.’ Zijn uitspraak was inderdaad die van een ontwikkeld man. Maar dit verbaasde me allerminst, liever gezegd, ik had geen tijd me daarover te verbazen. Want ondanks zijn baard en veranderde uiterlijk had ik de patiënt herkend, het was Conway. “Als ik er lang over nagedacht had, was ik misschien tot de overtuiging gekomen dat hij het onmogelijk kon zijn. Maar gelukkig dacht ik niet lang over het verbijsterende na en handelde ik onder de indruk van het moment. Ik noemde hem bij zijn voornaam en hoewel hij niet het minste teken van herkenning gaf, kreeg ik de overtuiging dat ik me niet vergist had. Je kunt je voorstellen, hoe verbaasd de moederoverste en de dokter waren. Ik vertelde hen, dat de man een van mijn oude schoolvrienden was.” “En hij herkent u niet,” merkte de moederoverste zeer terecht op. “De enige verklaring die ik er voor weet, is dat hij zijn geheugen heeft verloren, eerwaarde moeder.” “De oude non en de dokter waren niet minder verbijsterd dan ik. We spraken lang en breed over het vreemde geval, maar toen ik de moederoverste vroeg hoe Conway in het ziekenhuis was terechtgekomen, kon ze me geen opheldering geven. “Kort en goed, ik bleef ruim veertien dagen in Chung Kiang, steeds met de hoop dat Conway zich het verleden zou herinneren. Ik hoopte vergeefs. Zijn gezondheid, dat wil zeggen, zijn lichamelijke gezondheid, keerde vrij spoedig terug en ik sprak met hem over alles wat hem zou kunnen interesseren. Toen ik hem vertelde wie ik was en wie hij was, maakte hij geen tegenwerpingen, maar geloofde het, zoals een klein kind de verklaring gelooft, die zijn vader van een vreemd verschijnsel geeft. Hij was vriendelijk, hoffelijk en leek heel gelukkig met zijn gezelschap. Toen ik voorstelde hem terug te brengen naar Engeland, antwoordde hij heel eenvoudig dat hij er geen bezwaar tegen had. Beste vriend, ik kan je heilig verzekeren, dat dit gebrek aan persoonlijke belangstelling van Conway me op den duur prikkelbaar en zenuwachtig maakte. “Zodra het mogelijk was, begon ik alles in gereedheid te brengen voor ons vertrek. Een van mijn kennissen was consulair ambtenaar in Hankou en met zijn hulp kreeg ik voor Conway een paspoort, zonder door de officiële ambtenarij lastig gevallen te worden. Want was er maar het geringste van de vreemde geschiedenis uitgelekt, dan zouden de heren journalisten ons geen seconde met rust hebben gelaten. “Kort en goed, we verlieten China. In Chung Kiang gingen we aan boord van een kleine stoomboot, waarmee we de Yang Tse afzakten tot Nanking. Daar pakten we de trein naar Shanghai. En nog diezelfde avond vonden we in Shanghai een Japans schip, dat naar San Francisco vertrok.” “Je hebt allemachtig veel voor Conway gedaan,” merkte ik op. Rutherford ontkende het niet. “Ik denk niet, dat ik het voor iemand anders ter wereld gedaan zou hebben. Maar je weet...... Conway heeft iets over zich... ik kan het niet precies zeggen... maar iedereen vindt het een genoegen, iets voor hem te mogen doen.” “Precies,” antwoordde ik. “Het is een persoonlijke charme, die ieder aantrekt, een charme, die hij al had toen hij als student, in een flanellen pantalon cricket speelde.” “Je had hem later moeten kennen,” merkte Rutherford op, “hoewel de meesten van zijn kennissen beweren, dat hij na de oorlog sterk veranderd is. Maar toen ik hem in Chung Kiang ontmoette en hij elk besef van het verleden verloren had, was hij nog even charmant als vroeger.” Rutherford zweeg een ogenblik, stak weer een sigaar op en vervolgde, “je kunt je voorstellen, dat ik mijn uiterste best deed om de oude vriendschap te hernieuwen. Aan boord van het Japanse schip vertelde ik hem alles wat ik over zijn verleden wist, en hij luisterde met een aandacht, die een beetje absurd leek. Hij herinnerde zich alles wat er sinds zijn aankomst in Chung Kiang was gebeurd, maar verder reikte zijn geheugen niet. Merkwaardig is echter het feit, dat hij zijn oude talenkennis niet
verloren had. Zo vertelde hij me, dat hij vroeger in Indië was geweest en toen ik hem vroeg hoe hij dat wist, antwoordde hij rustig, ‘ik spreek immers Hindoestaans.’ “Maar meer wist hij niet. “In Yokohama kwamen er nieuwe passagiers aan boord en onder hen bevond zich ook Sieveking, de beroemde pianist, die op weg was naar de Verenigde Staten. Zoals je weet, is Sieveking Oostenrijker en een enkele keer gebeurde het dat hij met Conway in zijn moedertaal sprak. Daaruit blijkt dus wel, dat Conway uiterlijk helemaal normaal was. Afgezien van zijn geheugenstoornis, kon je niets bijzonders aan hem merken. Op zekere avond, een paar dagen na het vertrek uit Japan, zou Sieveking op dringend verzoek van de passagiers een pianorecital geven. Conway en ik gingen ook naar de muzieksalon en ik moet je eerlijk bekennen, dat we van Sievekings meesterlijk spel genoten. Hij bracht Brahms en Scarlatti ten gehore en een paar stukken van Chopin. Af en toe keek ik naar Conway en ik kon aan zijn gezicht zien dat ook hij genoot. Dat was trouwens niet verwonderlijk, als je rekening houdt met zijn muzikale aanleg. Na afloop stond Sieveking op en liep naar de deur, omstuwd door een groep geestdriftige bewonderaars. En toen gebeurde er iets vreemds. Conway nam plaats achter de piano, liet zijn vingers even over het toetsenbord glijden en begon toen te spelen. Sieveking, die al bij de deur was, keerde zich plotseling om en kwam hoogst opgewonden terug. “Wat speelt u daar?" vroeg hij. “Conway dacht lang en ernstig na en gaf toen tot aller verbazing ten antwoord, dat hij het niet wist. “Dat is ongelofelijk!” riep Sieveking, nog opgewondener dan eerst. “Intussen maakte Conway een korte, maar hevige geestelijke crisis door. Hij verschoot herhaaldelijk van kleur, haalde diep adem en antwoordde ten slotte, dat het door hem gespeelde stuk een stuk van Chopin was. “Onmogelijk!" riep Sieveking uit. “Conway, diep verontwaardigd, bleef een ogenblik zwijgen. Ik maak hier opzettelijk gewag van zijn verontwaardiging, omdat dit de eerste uiting van innerlijke emotie was die ik tot dusver bij hem had waargenomen. “Waarde heer,” zei Sieveking, “ik ken Chopins repertoire van a tot z en verzeker u, dat hij het door u gespeelde stuk nooit geschreven heeft. Het is weliswaar zijn stijl en het had best van hem kunnen zijn, maar dat is toch niet het geval. Sterker nog, ik wed om wat u wilt, dat u me niet het muziekboek kunt tonen waarin het door u gespeelde stuk voorkomt.” “Daarop antwoordde Conway, “best mogelijk, mijnheer. Het stuk is nooit gedrukt en dus nog veel minder uitgegeven. Ik heb het ooit horen spelen door een van Chopins leerlingen... Luister, hier is nog een onbekend stuk, dat ik die leerling van Chopin heb horen spelen.” Rutherford keek me scherp aan en vervolgde, “ik weet niet of je op de hoogte bent van muziek. Maar zelfs als dat niet het geval is, dan kun je je nog ons aller verbazing voorstellen toen Conway weer begon te spelen. Voor mij was het nog meer dan verbazing. Voor mij was het het eerste houvast aan het geheimzinnige gebeuren, dat achter Conway schuil moest gaan. En Sievekings verbijstering zal je nog duidelijker zijn als ik je vertel dat Chopin in 1849 stierf. “Het hele voorval was zo verbijsterend, zo ongelofelijk, dat geen van ons er een verklaring voor wist, zelfs niet de beroemde Amerikaanse hoogleraar, die zich in ons gezelschap bevond. Je zou gewoon kunnen zeggen, dat Conways bewering chronologisch onmogelijk was. Maar dan moest nog de door hem gespeelde muziek verklaard worden. Want als het geen muziek van Chopin was, zoals Conway beweerde, wat was het dan wèl? Sieveking, die als een van de beste muziekkenners ter wereld geldt, verklaarde onomwonden dat als de door Conway gespeelde stukken werden uitgegeven, ze binnen zes maanden op het repertoire van iedere kunstenaar zouden staan. En hierbij bleef het. Conway zag er plotseling zo vermoeid uit, dat ik voor een instorting begon te vrezen en hem zo gauw mogelijk naar bed wilde brengen.” Rutherford keek op zijn horloge. “Je hebt nog voldoende tijd om je trein te pakken, mijn verhaal is ongeveer ten einde. Want, zie je... nog diezelfde nacht, na het gebeurde in de muzieksalon, kreeg Conway zijn geheugen terug. We waren al naar bed gegaan en ik lag nog een poosje wakker, toen hij plotseling mijn kajuit binnenstapte. Zo bedroefd als Conway toen keek heb ik nog nooit iemand gezien. Het was alsof hij het leed en het verdriet van de gehele mensheid droeg. Hij vertelde dat hij zich nu alles herinnerde en dat zijn geheugen was teruggekeerd tijdens het spel van Sieveking. Als bliksemflitsen was hem alles weer te
binnen geschoten. Hij ging op de rand van mijn bed zitten en begon te vertellen. Ik liet hem rustig praten. Ik verzekerde hem, dat ik blij was met de terugkeer van zijn geheugen, maar dat zijn verdriet me even pijnlijk verraste. Hij keek me aan en gaf me een compliment, dat ik altijd zal blijven koesteren. ‘Rutherford,’ zei hij, ‘ik dank de hemel, dat jij voldoende fantasie hebt om me te begrijpen’. Kort daarna stond ik op, kleedde me en ging met Conway aan dek. Het was een heerlijke, zoele zomernacht en de door maanlicht overgoten zee had de kleur van gecondenseerde melk. Conway vertelde en in het begin stelde ik geen enkele vraag. We rookten de ene sigaar na de andere. De dag brak aan, we ontbeten en pas toen de zon haar hoogtepunt had bereikt, was Conway klaar met zijn verhaal. Als ik zeg ‘klaar,’ bedoel ik niet dat er niets meer te vragen of op te helderen overbleef. Dat deed hij pas later en ook daarmee gingen vier en twintig uren zoek. De nacht daarop zou het schip de haven van Honolulu binnenlopen. Tegen tien uur ‘s avonds dronken we in mijn kajuit een glas whisky en ik heb hem nooit meer teruggezien.” “Je wilt toch niet zeggen...” Ik herinnerde me opeens het geval van iemand, die in de haven van Kingstown een volmaakte zelfmoord had gepleegd. Rutherford glimlachte. “O, nee... van dat hout is Conway niet gesneden. Hij vertrok met de noorderzon en liet me stilletjes achter. Het was vrij gemakkelijk om aan land te gaan en hij wilde kennelijk verdwijnen zonder door mij gevolgd te worden. Later hoorde ik, dat hij zich had ingescheept aan boord van een bananenboot, die naar de Fiji-eilanden vertrok.” “Hoe kwam je daar achter?” “Op de meest eenvoudige manier ter wereld. Conway schreef me een brief. Dat wil zeggen, pas drie maanden later, toen hij al in Bangkok zat. Hij sloot een cheque in voor alle onkosten, die ik voor hem had gemaakt. Hij dankte me voor alles, schreef dat hij weer helemaal gezond was en een grote reis zou ondernemen. Naar het noordwesten, dat is alles.” “Wat bedoelde hij met ‘noordwesten’?” “Een vage aanduiding, hè? Ten noordwesten van Bangkok liggen heel wat plaatsen, zelfs Berlijn.” Rutherford vulde de glazen. Het was een vreemde geschiedenis…..of misschien had hij het alleen maar zo doen voorkomen. Meer nog dan voor het pianorecital van Chopin, interesseerde ik me voor Conways geheimzinnige aankomst in het ziekenhuis van de Franse nonnen te Chung Kiang. “Hoe kwam hij daar?” vroeg ik, “heeft Conway je dat ook verteld?” “Hij vertelde me wel iets, maar ook dat is een vreemd verhaal. En als je je trein wilt halen, heb je nu geen tijd meer om alles te aanhoren. Maar er is een eenvoudigere manier. Ik heb daarna lang en ernstig over Conways vreemde verhaal nagedacht en vond het zo belangrijk, dat ik alles heb opgeschreven. Eerst maakte ik een paar aantekeningen en later knoopte ik alles aaneen tot een samenvattend geheel. Maar ik moet je bij voorbaat verzekeren, dat ik niets aan zijn mededelingen heb veranderd of toegevoegd. Je weet hoe Conway is, een aangenaam causeur, met een bijzondere gave om alles in lokale kleuren weer te geven. Pas toen ik het verhaal gelezen en herlezen had, begon ik Conway beter te begrijpen.” Rutherford stond op, liep naar de hoek van de kamer, waar zijn koffer stond, en kwam terug met een bundel getypte vellen. “Hier is het. Zie zelf maar wat je er mee doet.” “Je wilt toch niet zeggen, dat ik het niet hoef te geloven?” Rutherford schudde het hoofd. “Zo bedoel ik het niet. Maar je weet wat Tertullianus ooit zei: ‘Wat is onmogelijk?’ Is dat geen prachtig argument? Laat me bij gelegenheid eens weten hoe je over die geschiedenis denkt.” Ik nam het manuscript mee en las het grootste gedeelte in de trein, die me naar Ostende bracht. Terug in Engeland, was ik eerst van plan het manuscript met een lange brief aan Rutherford terug te sturen. De zaak schoot me door het hoofd en toen ik ten slotte mijn plan wilde uitvoeren, hoorde ik dat Rutherford weer op reis was gegaan, zonder een precies adres achter te laten. Hij berichtte alleen dat hij op weg was naar Kasjmir en van daar “oostwaarts” zou trekken. Dat verbaasde me allerminst. EERSTE HOOFDSTUK In de derde week van mei was de toestand in Baskul zo kritiek geworden, dat op de twintigste een paar vliegtuigen van de Royal Air Force arriveerden om de Europese burgerbevolking naar Pesjawar
te brengen. Deze burgerbevolking bestond uit ongeveer tachtig zielen, die voor het grootste gedeelte in militaire vliegtuigen veilig over de bergen werden getransporteerd. Bij dit transport werd alleen gebruik gemaakt van één particulier vliegtuig, dat door de maharadja van Ghandapore in bruikleen was afgestaan. ‘s Morgens om tien uur namen in dit vliegtuig vier passagiers plaats, mejuffrouw Roberta Brinklow van het Londense Zendingsgenootschap voor het Verre Oosten, Henry D. Barnard, burger van de Verenigde Staten van Noord-Amerika, Hugh Conway, consul van Zijne Britse Majesteit te Baskul en captain Charles Mallinson, viceconsul van Zijne Britse Majesteit te Baskul. Dat waren de namen van de passagiers, zoals ze later verschenen in de Indische en Engelse bladen, Conway was een man van zevenendertig jaar. Hij had twee jaar te Baskul doorgebracht in een functie, die je kon zien als die van iemand, die op het verkeerde paard heeft gewed. Binnenkort zou hij met vakantie naar Engeland terugkeren. En na een paar maanden rust zouden ze hem naar Tokio, Teheran, Manilla of Muscat sturen. Mensen van zijn beroep weten nooit, wat de naaste toekomst brengt. Hij had tien jaar in consulaire dienst doorgebracht, lang genoeg om zijn eigen kansen waar te nemen, zoals hij dit zo vaak voor anderen had gedaan. Voor alle diensten die hij anderen bewees, hadden ze hem nauwelijks dank gebracht. Maar Conway behoorde tot het gelukkige slag mensen, dat van nature onverschillig is voor dank of beloning. Hij gaf de voorkeur aan minder lonende functies, waarin echter iets te beleven viel. Op anderen maakte het dus de indruk, alsof hij op het verkeerde paard wedde. Maar voor zichzelf had hij de overtuiging dat hij tot nu toe zeer fortuinlijk had gespeeld en dat was uiteindelijk de hoofdzaak. Hugh Conway was fors gebouwd, had een bronskleurig gezicht, kortgeknipt haar en lichtblauwe ogen. Hij keek meestal ernstig en peinzend, maar als hij begon te lachen — wat heel zelden gebeurde —, dan maakte hij de indruk van een schooljongen met vakantie. Bij het linkeroog had hij een lichte rimpel, die zenuwachtig begon te trekken als hij hard gewerkt of veel gedronken had. En omdat hij de laatste vierentwintig uur harder dan ooit in zijn leven had gewerkt, trilde deze rimpel voortdurend. Conway was doodmoe en verheugde zich erop met het comfortabele vliegtuig van de maharadja de stad te kunnen verlaten. Een tocht in een van de militaire vliegtuigen zou minder verlokkend geweest zijn geweest. Toen het vliegtuig rustig over het terrein gleed, leunde Conway behaaglijk achterover in de rieten stoel van de cabine. Hij was gewend hard te werken, maar als hij op reis moest, dan verlangde hij ook alle mogelijke comfort. Hij zou zonder bezwaar een tocht van honderd mijl op de rug van een kameel door het gebergte hebben gemaakt, maar als hij van Londen naar Parijs moest, dan zou hij zijn laatste shilling hebben uitgegeven voor de beste plaats in de Golden Arrow. Ongeveer een uur na het vertrek uit Baskul merkte Mallinson op, dat de piloot zich blijkbaar vergiste. Mallinson zat vlak voor Conway. Hij was nog jong, nauwelijks vijfentwintig, intelligent, zonder intellectueel te zijn, met een blozend gezicht en een door sport gestaald lichaam. Nadat hij voor alle mogelijke examens was gezakt, hadden ze hem in de consulaire dienst gestopt om van hem af te zijn. Hij had nu ruim zes maanden samengewerkt met Conway, die hem ten slotte wel mocht. Conway had weinig zin om te praten. Hij opende zijn halfgesloten ogen en antwoordde, dat je, welke weg het vliegtuig ook volgde, alles best kon overlaten aan de piloot. Een half uur later, toen zijn vermoeidheid en het regelmatig dreunen van de motoren hem half in slaap hadden gewiegd, trok Mallinson hem weer aan de mouw. “Zeg, Conway, ik dacht dat Fenner ons naar Pesjawar zou brengen.” “Zit Fenner dan niet voor in de cockpit?” “Nee. De kerel heeft zo-even omgekeken en ik kan er een eed op doen, dat het Fenner niet is.” “Hij zit achter die glazen ruit en je kunt je best vergissen.” “Onmogelijk! Daarvoor ken ik Fenner veel te goed.” “Dan is het iemand anders. Ik zie nog niet in waarom je me voor zo’n kleinigheid wakker moet maken.” “Omdat Fenner me verzekerd heeft, dat hij ons met het vliegtuig van de maharadja naar Pesjawar zou brengen.” “De autoriteiten van het vliegveld hebben op het laatste moment vast een andere piloot aangewezen.” “Vertel jij me dan, wie het is.” “Maar beste jongen, hoe kan ik dat weten? Dacht je soms, dat ik alle luitenants van de Royal Air Force ken?”
“Ik ken de meesten, maar die kerel vóór ons niet.” “Dan behoort hij heel gewoon tot de kleine minderheid van de vliegers, die jij niet kent,” zei Conway glimlachend. “Zodra we in Pesjawar zijn, kun je met hem kennis maken en desnoods vragen wie de kruidenier van zijn grootmoeder was.” “Conway, ik verzeker je dat we niet naar Pesjawar gaan. De man in de cockpit is helemaal uit zijn koers, wat me trouwens niet verwondert. Hij vliegt zo hoog, dat hij onmogelijk kan zien waar hij is.” Conway maakte zich geen zorgen. Hij was het reizen per vliegtuig gewend en wist dat het even veilig was als met de postkoets. Bovendien had hij helemaal geen haast om naar Pesjawar te komen. Voor hem kon de reis evengoed zes als vier uur duren. Hij was niet getrouwd en zou bij aankomst niet met tedere omhelzingen begroet worden. Nou ja, hij had een paar vrienden in Pesjawar. Ze zouden hem waarschijnlijk afhalen en naar de club brengen om een paar borrels te drinken. Dat was weliswaar een prettig vooruitzicht, maar lang niet iets waarnaar je hartstochtelijk verlangt. En het verleden? Ach, hij had zich de laatste tien jaar best geamuseerd, maar voldoening had hij niet gevonden. Nu eens in deze, dan in gene stad, was hij nooit echt tot rust gekomen. Hij dacht aan Peking, Macao, Baskul en alle andere plaatsen, waar hij als consul van Zijne Britse Majesteit had gefungeerd. Maar het prettigst van alles was Oxford geweest. Oxford, waar hij na de oorlog zijn studie had voortgezet en zich ongedwongen als student had kunnen bewegen. O ja, dat was wel prettig geweest. Of hij er naar terugverlangde? Nee, dat bepaald niet. Een bekend gevoel in zijn maag waarschuwde hem dat het vliegtuig begon te dalen. Hij was net van plan een loopje te nemen met Mallinson, die zich daarnet zo bezorgd had getoond, toen de jongeman plotseling opsprong, zijn hoofd tegen de lage zoldering van de cabine stootte en Barnard, de Amerikaan, die in een leunstoel vlakbij lag te dutten, wakker maakte. “Goeie genade, Conway, kijk daar eens!” riep Mallinson. Conway keek. Het uitzicht beantwoordde zeer zeker niet aan wat hij verwacht had. Tenminste, als hij al iets verwacht had. Want in plaats van het in meetkundig zuivere vakken verdeelde vliegveld van Pesjawar met de welbekende hangars, zag hij slechts een door de zon verbrand, dor en troosteloos landschap. Het toestel, dat snel daalde, bevond zich nog op een buitengewoon grote hoogte. Dichtbij doken scherpe, woeste rotspieken op en iets verderop werd het landschap doorsneden door smalle ravijnen. “Ik hen hier nog nooit geweest,” mompelde Conway. En iets zachter, om de anderen niet ongerust te maken, fluisterde hij Mallinson in het oor, “het lijkt dat je gelijk hebt. Onze piloot is de kluts kwijt.” De snelheid waarmee het toestel daalde, werd steeds groter. Een laaiende hitte steeg van de aarde omhoog. Het was alsof de deur van een reusachtige oven plotseling was opengezet. De ene bergtop dook op naast de andere en intussen volgde het vliegtuig een bepaalde weg door een smal dal. Af en toe viel het in een luchtzak omlaag en werden de vier passagiers van hun zitplaatsen omhooggeslingerd. “Hij schijnt hier te willen landen,” schreeuwde de Amerikaan. “Onmogelijk!” liep Mallinson terug. “Als hij dat hier probeert, verklaar ik dat hij stapelgek is. Het toestel zou te pletter slaan en….” Maar de piloot zette het toestel keurig op de grond. Het was op een smal rotsplateau, waar de machine even voortrolde en toen roerloos bleef staan. Wat meteen daarop gebeurde, was allerminst geschikt om de luchtreizigers gerust te stellen. Een troep gewapende inlanders dook plotseling op, die een kring vormden om het toestel en de lopen van hun geweren op de inzittenden gericht hielden. Behalve de piloot mocht niemand uit stappen. Hij klom uit de machine, onderhield zich met een van de gewapende mannen en het werd nu duidelijk dat hij ook een Aziaat was. Intussen kwamen een paar mannen met blikken benzine aandragen en werden de tanks van het vliegtuig gevuld. De passagiers, die naar buiten keken, ontmoetten slechts vijandige blikken en de geringste poging om uit te stappen werd automatisch beantwoord met een dreigende beweging van de geladen geweren. Conway, die vrij goed Putschu sprak, riep een van de gewapende krijgers aan, maar kreeg geen antwoord. Hij probeerde een gesprek aan te knopen met de piloot, maar die wees met een veelzeggend gebaar op de loop van zijn revolver. Intussen blakerde de onbarmhartige middagzon de vier passagiers, die volkomen machteloos waren. Een van de bepalingen bij de ontruiming van Baskul was geweest, dat de burgerbevolking geen wapens mocht meenemen. Toen de tanks gevuld waren, werd een blik met water door het geopende venster van de cabine geschoven. De passagiers dronken. De piloot klom weer in de cockpit, de propeller begon te draaien en de tocht werd voortgezet.
Het opstijgen in deze beperkte ruimte werd met dezelfde vaardigheid volbracht als het dalen. Het toestel klom omhoog in de wazige ether, zette koers naar het oosten en schoot fullspeed weg. Het was twee uur ‘s middags. Het was verbazend, verbijsterend! Toen de koele luchtlagen de reizigers verfristen, konden ze nauwelijks geloven dat het vreemde avontuur waar was. In het grensgebied waren al heel wat vreemde dingen gebeurd, maar zoiets, nee, nooit! Op de eerste verontwaardiging was grote verbazing gevolgd, en die had plaats moeten maken voor angstige vermoedens. Mallinson ontwikkelde een theorie, die bij gebrek aan beter door de anderen werd aanvaard. Volgens hem werden ze ontvoerd. Dat was niets nieuws. Alleen de manier waarop de ontvoering plaatsvond kon als een novum worden beschouwd. Ontvoerd? Welnu, daar was overheen te komen. In de afgelopen jaren hadden zoveel ontvoeringen plaatsgevonden en de meeste waren goed afgelopen. De rovers brachten je naar een eenzame plek in het gebergte en hielden je gevangen tot de regering de verlangde losprijs had betaald. De gevangenen werden in de regel goed behandeld en omdat het geld voor de losprijs niet uit hun eigen zak hoefde te komen, maakte niemand zich zorgen. Maar daarmee was de geschiedenis niet afgelopen. De regering stuurde een eskadron vliegtuigen en de vrijgekochte gevangenen kregen een officiële vermaning, waaraan ze voor hun leven lang genoeg hadden. Mallinson had de toestand uiteengezet en Barnard, de Amerikaan, werd rood van woede. “Heren, jullie mogen de zaak zo kalm opnemen als je wil, maar ik zie nog niet erg goed, dat jullie hooggeroemde Royal Air Force een grootse rol speelt. In Engeland maken ze zich vrolijk om de laksheid van de politie van Chicago, die niets uitricht tegen de dagelijkse ontvoeringen. Maar ik kan me niet herinneren, dat een van de bandieten het in zijn hoofd durfde te halen om er vandoor te gaan met een vliegtuig van Uncle Sam. En ik ben vreselijk benieuwd wat die kerel heeft uitgevoerd met de officiële piloot. Natuurlijk een tik met een ploertendoder gegeven!” Barnard gaapte. Hij was een grote, brede, stevig gebouwde man met een goedmoedig gezicht. In Baskul wisten ze alleen, dat hij uit Perzië kwam, waar hij een of ander baantje had bij een petroleummaatschappij. Intussen behandelde Conway de zaak vanuit het praktische standpunt. Hij had elk stukje papier verzameld waarover de vier luchtreizigers beschikten en schreef daarop berichten in de verschillende dialecten van het land. Deze strookjes papier met oproepen om hulp liet hij van tijd tot tijd door het openstaande cabinevenster vallen. Het bood een geringe kans in een dergelijke schaars bevolkte streek, maar zelfs deze kans moest waargenomen worden. De vrouwelijke passagier, juffrouw Brinklow, zat met stijf op elkaar geklemde lippen kaarsrecht op haar stoel, zonder morren of klagen. Het was een mager vrouwtje met een perkamentkleurige huid. Ze zat er bij als een dame die reist in gezelschap dat niet haar algehele goedkeuring wegdraagt. Conway had tot dusver minder gesproken dan de twee andere heren. Het vertalen van S.O.S.berichten in inlandse dialecten is namelijk een bezigheid, die een volledige gedachtenconcentratie eist. Maar af en toe, als hem iets gevraagd werd, gaf hij antwoord. En in zeker opzicht gaf hij de Amerikaan gelijk, die even te voren op de Air Force had gescholden. “Maar u moet wel rekening houden met de omstandigheden,” liet hij er op volgen. “In een stad waar alles op stelten staat, zijn dergelijke dingen mogelijk. Iemand in vliegerkostuum kan best voor een andere vlieger doorgaan en niemand zal aan zijn goede trouw twijfelen. Bovendien was de vent, die nu in de cockpit zit, van alles op de hoogte. Hij kende de signalen en alles wat er verder bij te pas komt. En zoals u ziet, verstaat hij de kunst van vliegen opperbest. Desondanks kan ik me best voorstellen, dat iemand er nijdig om wordt.” “Mijnheer,” antwoordde Barnard, “ik heb bewondering voor de manier waarop u de zaak bekijkt. Een betere houding in zulke omstandigheden kan ik me niet voorstellen.” Conway glimlachte en zweeg. “Amerikanen kunnen soms een beschermende houding aannemen, zonder dat ze iemand kwetsen,” dacht hij. Zijn vermoeidheid was zo intens, dat zelfs het besef van dreigend gevaar er op afstuitte. Laat in de namiddag, toen Barnard en Mallinson hem iets wilden vragen, zagen ze dat hij in slaap was gevallen. “Die slaapt als een os,” zei Mallinson. “Na die drukte van de laatste weken is dat niet verwonderlijk.” “Is hij een vriend van u?” vroeg Barnard. “We werkten samen op het consulaat in Baskul. Ik weet toevallig dat hij de laatste vier nachten niet in bed is geweest. En als ik het mag zeggen, mogen we nog van geluk spreken dat we hem juist nu bij
ons hebben. Hij kent de meeste inlandse dialecten en weet hoe hij met al die vreemde snuiters om moet springen. Als iemand ons uit deze penarie kan helpen, is hij het wel. Conway is iemand die nooit zijn kalmte verliest.” “Laat hem nog maar een poosje slapen,” vond de Amerikaan. Juffrouw Brinklow maakte haar eerste opmerking, “hij ziet er uit als een fatsoenlijk man,” zei ze bedaard. “Hij is ook dapper.” Conway was het slechts half met haar eens. Hij had van vermoeidheid weliswaar de ogen gesloten, maar sliep niet. Hij voelde en hoorde de geringste beweging van het vliegtuig en hoorde eveneens de lofrede, die Mallinson op hem hield. Met gemengde gevoelens had hij er naar geluisterd. Hij wist uit ervaring dat hij niet behoorde tot het slag mensen, dat het gevaar mint ter wille van het gevaar zelf. Hij hield weliswaar van de prikkels die een mens soms uit zijn indolentie wekken, maar dacht er allerminst aan zinloos zijn leven te wagen. Twaalf jaar geleden had hij in de loopgraven van Frankrijk het doodsgevaar leren verafschuwen en meer dan eens was hij aan de dood ontsnapt door iets niet te doen wat zinloos zou zijn geweest. Zelfs zijn benoeming tot officier had hij hoofdzakelijk te danken aan een soort geestelijk uithoudingsvermogen, en maar voor een heel gering gedeelte aan fysieke moed. Sindsdien had hij het gevaar dikwijls onder ogen gezien, maar steeds met een gebrek aan belangstelling. Hij hield zijn ogen nog steeds gesloten. Hij was geroerd en misschien wel een weinig beschaamd door wat Mallinson over hem verteld had. Het was nu eenmaal zijn lot, dat zijn gemoedelijkheid voor durf aangezien werd, terwijl het in werkelijkheid niets anders was dan een soort luiheid. Dat ze nu allemaal in een zeer hachelijke toestand verkeerden, stond voor hem vast en zijn enige reactie was alleen een afkeer van de komende moeilijkheden. Juffrouw Brinklow gaf hem op dat moment de meeste zorg. Er zouden zeer waarschijnlijk momenten komen, dat ze rekening moesten houden met het feit dat zij vrouw was. Hij schrok terug voor de situaties die daaruit konden voortvloeien. Desondanks was het tot juffrouw Brinklow, dat hij allereerst het woord richtte. Ze was evenmin jong als mooi of bekoorlijk. En hoewel dit slechts negatieve eigenschappen waren, konden ze hen in de huidige omstandigheden alleen maar ten goede komen. Hij had medelijden met haar, omdat Mallinson en Barnard duidelijk lieten merken dat ze weinig op hadden met zendelingen in het algemeen en met vrouwelijke zendelingen in het bijzonder. Hijzelf had geen vooroordelen, maar vreesde dat zij zijn openhartigheid in religieuze vraagstukken nog onaangenamer zou vinden dan de houding van de twee andere heren. “We lijken lelijk in de penarie te zitten,” zei hij, zich een weinig vooroverbuigend, “maar ik vind het prettig, dat u de toestand zo kalm opneemt. Eerlijk gezegd geloof ik niet, dat we in groot gevaar verkeren.” “Als u het kunt verhinderen blijven we buiten gevaar.” “Daarvan ben ik overtuigd,” gaf ze ten antwoord. En Conway voelde zich slechts half getroost. “Als ik u met iets van dienst kan zijn, moet u het zeggen,” vervolgde hij. “Met iets van dienst zijn?” riep Barnard uit. “Hebben we het niet prettig genoeg? Me dunkt dat het een plezierreisje is. Jammer dat we geen spel kaarten bij ons hebben, dan hadden we een robbertje bridge kunnen spelen.” Conway hield niet van bridge, maar de opmerking van de Amerikaan beviel hem wel. “Ik geloof niet, dat juffrouw Brinklow speelt,” zei hij glimlachend. De dienaresse van het Woord was niet verlegen, “u vergist zich, ik speel wel degelijk bridge. Ik zie er trouwens geen kwaad in. En in de Bijbel staat geen enkel verbod tegen kaartspel.” Ze lachten allemaal. “Ze is gelukkig niet zenuwachtig,” dacht Conway. “Dat is de hoofdzaak.” Uren lang waren ze in een bepaalde richting voortgevlogen, maar zonder dat ze zich konden oriënteren. Ze vlogen zo hoog, dat ze niets van de aarde konden zien. Slechts af en toe doemde de woeste, naakte piek van een bergtop voor hen op en een enkele keer konden ze de schittering van een ver in de diepte stromende rivier waarnemen. Door de stand van de zon ten opzichte van het vliegtuig konden ze de richting van de tocht bepalen, dat wil zeggen, ze vlogen naar het Oosten. Maar om het onder hen liggende landschap vast te kunnen stellen, hadden ze de snelheid van het vliegtuig moeten weten. Conway had bitter weinig verstand van de luchtvaart. Desalniettemin begreep hij dat hun piloot een meester in zijn vak was. De manier waarop hij tussen de scherpe rotspieken door in het nauwe dal
was gedaald en opgestegen, had het ruimschoots bewezen. Daarover voelde Conway zich gerustgesteld. Maar hoe was het met de anderen? Mallinson was verloofd. Zijn vriendin woonde in Londen. Barnard was zeer waarschijnlijk getrouwd en had vrouw en kinderen in Amerika. Juffrouw Brinklow had haar bezigheden of roeping of hoe ze het ook mocht noemen. Ze waren dus alle drie door hechte banden met de zogenaamde beschaafde wereld verbonden. Merkwaardig genoeg wist Mallinson zich het slechtst te beheersen. Naar mate de uren verstreken, werd hij zenuwachtiger en opgewondener. Het leek zelfs, dat hij zich kwaad maakte om Conway, die volmaakt kalm bleef. “Moeten we hier zo stil blijven zitten?” had hij op een gegeven moment boven het rumoer van de ronkende motoren uit geroepen. “Moeten we met de handen in de schoot blijven zitten, terwijl die idioot alles doet waar hij plezier in heeft? Wie belet ons om dat glazen tussenschot kapot te slaan en die vent van katoen te geven?” “Niets en niemand,” antwoordde Conway bedaard. “Behalve het feit dat hij gewapend is en wij niet en dat alleen hij in staat is om het vliegtuig netjes op de grond te zetten.” “Zo moeilijk kan dat niet zijn. Ik weet vast en zeker, dat jij het even goed kunt.” “Beste Mallinson, waarom verwacht je juist van mij een dergelijk wonder?” “Ach, kletskoek! Die hele idiote geschiedenis werkt op mijn zenuwen. Kunnen we die vent niet dwingen om de machine ergens neer te zetten?” “Kom jij maar met een voorstel.” Mallinson kon zich niet meer kalm houden. “Daar zit die kerel! Nog geen zes voet van ons vandaan! Wij zijn drie tegen een! Moeten we hier maar rustig naar zijn rug blijven kijken? We kunnen hem uiteindelijk dwingen om ons te vertellen wat hij eigenlijk in het schild voert.” “Mooi, ik zal eens kijken.” Conway deed de paar passen naar het glazen tussenschot, dat de passagiers van de cockpit scheidde. Het schot was ongeveer veertig centimeter in het vierkant en kon opzij geschoven worden. Conway klopte tegen het schot. Het antwoord was bijna even grappig als hij verwacht had. Het schot werd enkele centimeters geopend en de loop van een revolver werd door de opening gestoken. Er werd geen woord gesproken. De revolverloop sprak een duidelijke, niet te miskennen taal. Conway maakte geen tegenwerpingen, keerde terug naar zijn plaats en het schot werd weer gesloten. Mallinson, die met gespannen aandacht had toegezien, was maar matig voldaan met het resultaat. “Ik geloof nooit, dat hij durft te schieten. Die hele revolververtoning is niets anders dan bluf.” “Best mogelijk,” antwoordde Conway. “Als je zekerheid wilt hebben, ga gerust je gang.” “Maar man, we kunnen ons toch niet als lammetjes naar de slachtbank laten voeren!” riep Mallinson uit. “Dan vecht ik liever voor mijn leven.” Conway glimlachte. Mallinson was niets meer of minder dan een schooljongen, volgepropt met de romantiek van school en geschiedenisboeken. Een Engelsman vreest niets en niemand ter wereld, geeft zich nooit over en vecht tot zijn laatste druppel bloed. Aldus de romantiek. De werkelijkheid is een beetje anders. “Mallinson, vechten zonder enige kans om te winnen, is mijns inziens onbegonnen werk. Ik behoor niet tot de helden, die daaraan meedoen.” “Dat moet u weten, mijnheer!” riep Barnard. “En eerlijk gezegd geloof ik niet, dat u helemaal ongelijk hebt! Als iemand je bij de nekharen heeft gepakt, kun je niet anders dan het feit erkennen, Wat mij betreft, ik zal van het leven genieten zolang ik de kans krijg. En dus steek ik een sigaar op. Een beetje meer of minder gevaar heeft nu niets meer te betekenen.” “Groot gelijk, waarde heer, alleen vrees ik, dat de rook van uw sigaar minder aangenaam is voor juffrouw Brinklow.” “Geen sprake van!” merkte deze vriendelijk op. “Ik rook weliswaar niet, maar vind de geur van een goede sigaar heerlijk.” “Het enige goede antwoord, dat een verstandige vrouw in dergelijke omstandigheden kon geven,” dacht Conway glimlachend. Inmiddels was ook Mallinson wat gekalmeerd en om zijn vriendschap te tonen, bood hij hem een sigaret aan. Maar zelf rookte hij niet. “Beste kerel, ik kan me je gevoelens best voorstellen. We bevinden ons in een verduiveld onaangename situatie en de zaak wordt nog vervelender, nu we er niets tegen kunnen doen.”
“Wat eigenlijk het beste is,” bedacht hij in stilte. Want ondanks het opwindende van het avontuur, was hij nog vreselijk moe. Bovendien had hij een karaktertrek, die door de meeste mensen voor luiheid werd aangezien, hoewel het in werkelijkheid iets heel anders was. Niemand werkte harder dan hij, dat wil zeggen, als het nodig was. Weinig mensen wisten zich beter van een verantwoordelijke taak te kwijten, dat wil eveneens zeggen, als het nodig was. Desondanks was hij niet verzot op bovenmatige activiteit en evenmin uit op verantwoordelijkheid. Omdat beiden echter tot zijn beroep behoorden, maakte hij er van wat er van te maken was, ieder ogenblik bereid zijn taak over te dragen aan anderen, die haar beter konden vervullen. Zeer waarschijnlijk was deze karaktereigenschap de oorzaak van zijn gering succes in de consulaire dienst. Hij was te weinig ambitieus om zijn doel te bereiken ten koste van vrienden, kennissen of collega’s. De snelheid waarmee hij zijn zaken afhandelde, grensde dikwijls aan het onfatsoenlijke. Zijn kalmte in de moeilijkste omstandigheden — door ieder bewonderd — werd meestal voor zelfbeheersing aangezien. De autoriteiten — en voornamelijk de hooggeplaatste autoriteiten — houden er nu eenmaal van, dat iemand zich moeite getroost om kalm te blijven en dat zijn ogenschijnlijke onverschilligheid niets anders is dan een dekmantel voor hevige opwinding. Maar over Conway was vaak het vermoeden gerezen, dat hij innerlijk even onbewogen was als uiterlijk, en dat hij geen zier gaf om wat er ook gebeurde. Deze karaktertrek, evenals zijn schijnbare luiheid, werd verkeerd uitgelegd. Wat bijna niemand in hem zag, was het voornaamste van zijn karakter, verlangen naar rust en stilte, beschouwing en de wens om alleen te zijn. Toegerust met deze eigenschappen, en omdat hij begreep dat er voorlopig niets beters te doen was, leunde hij achterover in zijn rieten stoel en viel meteen in slaap. Toen hij wakker werd, zag hij dat de anderen, ondanks hun verschillende gemoedstoestanden, ook in slaap waren gevallen. Juffrouw Brinklow zat kaarsrecht, met gesloten ogen en maakte de indruk van een of ander afgodsbeeld. Mallinson leunde voorover met zijn kin in zijn hand en de Amerikaan ten slotte zat vrolijk en wel te snurken. “Uitstekend,” dacht Conway. “Voorlopig geen enkele reden om ze te wekken,” maar onmiddellijk daarop had hij een vreemde gewaarwording. Hij werd duizelig, kon geen adem meer krijgen en zijn hart begon onstuimig te kloppen. Gewaarwordingen, die hij ooit gekend had bij een tocht in de Zwitserse Alpen. Hij keek door het venster naar buiten. Het uitzicht was nu volkomen helder en wat hij in het licht van de late namiddag aanschouwde, haalde het laatste restje lucht uit zijn longen. Aan de horizon lag een reeks van met sneeuw bedekte bergtoppen, gehuld in doorzichtige wolken en van elkaar gescheiden door brede gletsjers. Deze reeks bergtoppen sloot de hele noordelijke horizon af. In het Westen werd de gezichtseinder afgebakend door een soort violette nevel, een gordijn van rood, goud en paars, ogenschijnlijk opgehangen door een onzichtbare reus. Intussen koerste het vliegtuig boven een peilloze afgrond, vlak naast een glinsterend witte bergwand, die als het ware een onderdeel van de horizon vormde. En boven dit alles straalde de zon in de onvergelijkelijke kleurenpracht, die je slechts aanschouwt boven de Jungfrau in het Midden-Europese Alpengebied. Conway behoorde niet tot de mensen, die gemakkelijk onder de indruk van een “panorama” raken en allerminst onder de indruk van die panorama’s, welke door de handige reclame van een praktisch gemeentebestuur “beroemd” worden gemaakt. Ooit had hij bij Darjeeling de zonsopgang boven de Mount Everest aanschouwd en de hoogste berg ter wereld had hem danig teleurgesteld. Maar wat hij nu achter de ruiten van het cabinevenster zag, was iets anders, iets dat daar niet was neergezet om door toeristen bewonderd te worden. Er lag iets ruws, iets monsterachtigs, iets afstotends in dit desolate landschap van ijs en sneeuw. En daarnaast voelde hij het als een soort sublieme onbeschaamdheid, deze grootheid van de natuur zo te durven naderen. Waar ter wereld zouden ze op het ogenblik zijn? Hij dacht aan landkaarten, berekende afstanden in het Indische grensgebergte en de snelheid van het vliegtuig. Pas toen merkte hij, dat ook Mallinson wakker geworden was. Hij tikte de jongeman op de arm. TWEEDE HOOFDSTUK Het was tekenend voor Conway, dat hij de anderen rustig liet slapen en — toen ze later wakker werden — hun vragen beantwoordde met de zakelijke kalmte van een professor, die voor zijn studenten een wiskundig probleem behandelt. Hij zei dat ze vermoedelijk nog in Indië waren. Ze
waren verscheidene uren in oostelijke richting voortgevlogen en hadden daarbij waarschijnlijk de loop van een rivier gevolgd, die in oostwestelijke richting stroomde. “Als ik me niet vergis, dan voert dit dal naar de bronnen van de Boven-Indus. En zoals u ziet, bevinden we ons nu boven een plekje aarde, dat de moeite van het aanschouwen best waard is.” “U weet dus precies waar we zijn?” vroeg Barnard. “Geen kwestie van. Dat heb ik trouwens niet beweerd. Maar het zou me niet verbazen, als dit het Nanga-Parbat-gebergte is, waar Mummery zo jammerlijk om het leven is gekomen. In bouw en uitzicht lijkt het op alles wat ik over het Nanga-Parbat-gebergte heb gehoord en gelezen.” “Hebt u zelf aan bergsport gedaan?” “Ja, als student, maar u begrijpt wel, de gewone tochtjes in de Zwitserse Alpen.” Waarop Mallinson knorde, “ik zou liever weten, waar we naartoe gaan. En het zou me een lieve duit waard zijn, als iemand ons dat kon vertellen.” “Ik geloof, dat de piloot naar die hoge top in de verte koerst,” merkte Barnard op. “Denk je ook niet, Conway? Excuseer me, dat ik je bij je naam noem. Maar in dit grappige avontuur mogen we best alle vormelijkheid terzijde stellen.” Conway had daar niet het minste bezwaar tegen en vond Barnards excuus wel een beetje overdreven. “Volkomen juist,” antwoordde hij, “die top in de verte kon best wel eens de Karakorum zijn. Als onze piloot daar overheen wil, dan vindt hij voldoende bergpassen op zijn weg.” “Onze piloot?” riep Mallinson. “Je bedoelt zeker, onze idioot! Want ik denk dat het tijd wordt om de ontvoeringstheorie te laten varen. We hebben het grensgebergte al lang achter de rug en bevinden ons in een streek, waar geen levende ziel huist. De enige verklaring die ik voor het geval weet, is dat die kerel in de cockpit stapelgek is, want wie anders dan een krankzinnige zou naar zo’n verlaten deel van de wereld vliegen?” “Ik weet alleen maar dat alleen een buitengewoon bekwame piloot daartoe in staat is,” zei Barnard. “Ik was nooit erg sterk in aardrijkskunde, maar als ik met niet vergis, dan zijn we hier te midden van de hoogste bergen ter wereld. En als dat het geval is, dan noem ik het een buitengewoon staaltje van vliegkunst om er overheen te trekken.” “U noemt het een buitengewoon staaltje van vliegkunst,” zei juffrouw Brinklow. “Dat moet u weten. Ik noem het de wil van God.” Conway hield zijn mening voor zich. De wil van God of van een krankzinnige….. alles goed en wel, maar ze moesten nu aan praktischere dingen denken. Want terwijl hij naar het dreigend naar voren springend gebergte keek, veranderde het toneel als bij toverslag. Het zonlicht, dat als een goudrode mantel om het gebergte had gehangen, veranderde opeens in donkerblauw met een zoom van violet. Toen Conway dit merkwaardige schouwspel zag, voelde hij zijn gewone onverschilligheid wijken. Er kwam weliswaar geen opwinding voor in de plaats en nog veel minder angst, maar iets anders, dat meer weghad van nieuwsgierigheid, beter gezegd, verwachting. “Barnard,” zei hij, “je hebt volkomen gelijk, het wordt een merkwaardig avontuur.” “Merkwaardig of niet, wat mij betreft kun je het cadeau krijgen,” mopperde Mallinson, “we hebben niet gevraagd om hierheen gebracht te worden en Joost mag weten wat we gaan doen wanneer eindelijk het doel van de tocht bereikt is. Dat wil zeggen, als die malle vent in de cockpit werkelijk een doel heeft. Conway, ik kan me niet goed voorstellen dat jij zoveel respect voor die vent hebt, omdat hij zo goed vliegt. De beste vlieger ter wereld kan van lotje getikt zijn. Ik heb ooit gehoord van een piloot, die hoog in de lucht plotseling stapelgek werd. Nou, het is een pretje voor de passagiers. Maar de vent die voor ons zit, was al gek toen hij in het toestel klom.” Conway zweeg. Het was vervelend om telkens boven het rumoer van de motoren uit te schreeuwen. En per slot van rekening had een discussie nu weinig zin. Maar toen Mallinson op antwoord bleef aandringen, zei hij alleen maar, “beste man, als jouw mening juist is, hebben we met een hele bende uitmuntend georganiseerde gekken te maken. Vergeet vooral niet de landing op het smalle rotsplateau, een plaats, waar geen mens ter wereld een benzinestation had verwacht. En vergeet evenmin, dat alleen dit toestel een dergelijke hoogte kan halen.” “Dat bewijst nog niet, dat die kerel niet gek is. Zelfs gekken maken soms nauwkeurige berekeningen.” “Je hebt gelijk, Mallinson, ook dat is mogelijk.”
“Mooi, eindelijk geef je me gelijk. En nu moeten we meteen bedenken wat ons te doen staat. Wat moeten we beginnen als die vent het toestel ergens neerzet? Dat wil zeggen, als hij het toestel niet opzettelijk ergens te pletter laat vallen. Dus kort en goed: wat gaan we doen? Moeten we op hem toespringen en hem de hand drukken, omdat hij ons zo’n mooi tochtje heeft laten maken?” “Als je daar zin in hebt,” lachte Barnard. “Voor mijn part val je hem om de hals. Ik blijf liever gezond.” En weer was het Conway, die een oplossing moest vinden voor het probleem. “In ieder geval had het gezelschap beroerder samengesteld kunnen zijn,” mijmerde hij. “Mallinson is de enige mopperaar en die brommerige stemming is misschien een gevolg van de atmosferische storingen op deze hoogte.” Als de veranderde atmosfeer invloed had op de luchtreizigers, dan was het bij Conway al heel merkwaardig. Hij dacht scherper en vlugger dan gewoonlijk en gelijktijdig had zich een lichamelijke matheid van hem meester gemaakt, die ver van onaangenaam was. Integendeel, met welbehagen ademde hij de koele berglucht in. De situatie mocht misschien vreemd zijn, maar weerzinwekkend was het in geen geval. En terwijl hij naar het imponerende berglandschap staarde, kwam er een gevoel van grote tevredenheid en geluk over hem. Voldoening en geluk, omdat er op aarde nog plekjes waren, die ongenaakbaar en trots elke menselijke bezoedeling afwezen. De borstwering van ijs, die de Karakorum omsloot, tekende zich steeds scherper af tegen de noordelijke gezichtseinder. De pieken maakten een onuitsprekelijk majestueuze indruk. Maar enkele duizenden meters verwijderd van de al bezochte toppen, rezen ze stil en ongenaakbaar ten hemel, onaantastbaar voor de zinloze bergbeklimmer die een record op zijn naam wilde vestigen. Terwijl hij naar buiten keek en zo zijn gedachten de vrije loop liet, begon de avond te vallen. De bergtoppen, die nu dichterbij waren, hulden zich in nieuwe luister. De volle maan rees boven de kim, raakte iedere top afzonderlijk aan als een hemelse lantaarnaansteker en zette haar tocht voort tot de hele horizon straalde in een zilveren glans. De temperatuur daalde sterk. Een ruwe wind kwam van achter een van de bergen naar voren gesprongen en wierp zich op het vliegtuig, dat onbarmhartig heen en weer werd geslingerd. Deze nieuwe onaangenaamheid deed het enthousiasme van de passagiers enigszins dalen. Niemand had er op gerekend, dat de tocht ook in het donker zou worden voortgezet. En nu konden ze alleen nog maar hopen, dat de voorraad benzine uitgeput zou raken. Het gebeurde eerder dan ze verwachtten. Mallinson begon er het eerst over en Conway antwoordde, op een desbetreffende vraag, dat de piloot een voorraad benzine aan boord had, waarmee hij hoogstens duizend mijl kon vliegen. Naar ruwe schatting moesten ze die afstand al hebben afgelegd. “Duizend mijl?” herhaalde Mallinson. “Waarheen zou ons een dergelijke afstand voeren?” “Dat is niet met zekerheid te zeggen. Maar als we rekening houden met de gevolgde route, dan moeten we ons ergens in Tibet bevinden of dicht bij de Tibetaanse grens. Als dit gebergte de Karakorum is, dan ligt Tibet er vlak achter. Een van de toppen is de zogenaamde K2, die beschouwd wordt als de op één na de hoogste berg ter wereld.” “Zeker onmiddellijk na de Mount Everest,” merkte Barnard op. “Donders, dat is interessant.” “En moeilijker te beklimmen dan de Everest zelf,” liet Conway er op volgen. “De hertog van de Abruzzen heeft het ooit geprobeerd, maar moest zijn poging gauw opgeven.” “Conway,” lachte de Amerikaan, “jij had onze officiële gids op dit uitstapje moeten zijn. En als ik een fles koffie met een scheut cognac bij me had gehad, dan kon het me geen fluit schelen of dit het hooggebergte van Tibet of de Wall Street in New York is!” “Wat moeten we nu beginnen?” begon Mallinson weer. “Waarom zijn we eigenlijk hier? Wat voert die kerel eigenlijk in het schild? Ik snap niet, dat jullie nog kunnen lachen.” In ieder geval is het beter dan een gezicht als een oorwurm op te zetten,” antwoordde Barnard. “Luister eens goed, jongeman, als de piloot echt van lotje getikt is, dan heeft hij helemaal geen doel en kunnen we alleen maar wachten tot het hem behaagt de kist ergens neer te zetten.” “De kerel is gek! Ik weet er geen andere verklaring voor. En jij, Conway?” Conway schudde het hoofd. Juffrouw Brinklow nam het woord als een actrice, die plotseling van achter de schermen ten tonele verschijnt. “Als u naar mijn bescheiden mening wilt luisteren, dan geloof ik vast en zeker, dat mijnheer Mallinson groot gelijk heeft. Die arme man is niet goed bij zijn hoofd. Pardon, ik bedoel
natuurlijk de piloot. Want als hij niet gek is, weet ik echt geen verontschuldiging voor zijn onbetamelijk gedrag!” Ze knikte en liet er vertrouwelijk op volgen, “en weet u dat dit mijn eerste luchtreisje is? Mijn allereerste! Ik heb er vroeger nooit iets van willen weten. Een vriendin probeerde me ooit over te halen voor een tochtje van Londen naar Parijs, maar ik was bang voor duizeligheid!” “En nu vliegt u van Indië naar Tibet, zonder hoofdpijn te krijgen,” zei Barnard, “aan alles moet je wennen, zelfs aan vliegen.” “Ik ken een zendeling, die lang in Tibet geweest is,” hernam juffrouw Brinklow. “Hij zei dat de Tibetanen eigenaardige mensen zijn. Zij beweren dat we van de apen afstammen.” “Aardige lui, vindt u niet?” “Wat u aardig wilt noemen, mijnheer Barnard! Maar vreselijk bijgelovig. Natuurlijk bestrijd ik al die onzin en volgens mij was Darwin een veel groter zondaar dan de ergste Tibetaan. Ik plaats mij op het standpunt van de Bijbel!” “Dat is een stevig standpunt, juffrouw Brinklow.” Maar juffrouw Brinklow wilde de spot niet horen. “Ik behoor tot het L. Z. G.,” verklaarde ze, “maar ik deel niet het standpunt omtrent het dopen van niet volwassenen. De Bijbel, ziet u, en dan het Evangelie van Mattheus.. …” Conway moest onwillekeurig lachen. Juffrouw Brinklow speelde het waarachtig klaar om in deze situatie haar standpunt ten opzichte van het L. Z. G. te verdedigen, het L. Z. G., dat wil zeggen het Londens Zendelingen Genootschap. Lieve hemel, ze sprak zo kalm en zelfbewust als een officier van het Leger des Heils bij het Eustor Station in Londen! Ongelofelijk! Dat was nog eens een kordate dame. Zou hij haar iets aanbieden om zich tegen de nachtelijke kou te beschermen? Ach, dat zou misschien niet nodig zijn. Haar gestel was sterker dan het zijne. Zo mijmerend, begon hij te knikkebollen, sloot de ogen en was weldra weer in slaap. De nachtelijke vliegtocht werd voortgezet Plotseling werden ze allemaal door elkaar gesmeten en was iedereen klaar wakker. Conway sloeg met het hoofd tegen het plafond en duizelde. Toen hij achterover viel, kwam hij met het hoofd tussen de poten van twee stoelen terecht. Zijn eerste, onwillekeurige beweging was op zijn polshorloge te kijken. Het was half een. In zijn oren drong een vreemd, dreunend geluid binnen, dat hij eerst meende te moeten verklaren als een gevolg van zijn val op de vloer van de cabine, maar toen hij naar buiten keek, merkte hij dat het vliegtuig gevaarlijk dicht langs een steile rotswand scheerde. Het geronk van de motoren kon hij niet ontwijken en vandaar het vreemde geluid, dat hij zo-even had gehoord. “Hij gaat landen!” schreeuwde Mallinson. En Barnard liet er met een grijnslach op volgen, “als hij dat in deze omgeving klaarspeelt, heeft hij reusachtig veel geluk. Maar eerlijk gezegd geloof ik dat we binnen drie minuten te pletter slaan.” Juffrouw Brinklow knikte afkeurend. Zulke ruwe taal kwam niet te pas, vond ze. En ze zette even bedaard haar hoedje recht alsof ze na een tochtje met een autobus op Trafalgar-Square moest uitstappen. Het onderstel van het vliegtuig raakte de grond. Maar dit keer verliep de landing niet zo vlot als bij het vullen van de tanks. “Goeie genade!” schreeuwde Mallinson, “we gaan naar de bliksem!” Onmiddellijk daarop volgde een hevige knal, als het springen van een autoband. “Daar gaan we...” mompelde de viceconsul en hij sloot de ogen. Conway, die in hachelijke momenten nooit een woord sprak, voelde naar de plek, waar zijn hoofd met de zoldering in botsing was gekomen. Oei, wat een lelijke bult! Enfin, dat zou wel overgaan. Hij moest nu allereerst zijn reisgenoten helpen. Toen het vliegtuig eindelijk roerloos op de grond stond, was hij de laatste die van zijn plaats kwam. “Blijf zitten!” schreeuwde hij naar Mallinson, die de cabinedeur wilde openen en op de grond springen. Mallinsons antwoord liet niet lang op zich wachten. “Zitten blijven? Waarom? Er is geen levende ziel te bekennen!” Een minuut later wisten ze allemaal dat de jongeman de waarheid had gesproken. Doodse stilte en niets anders dan dat omgaf hen. Mallinson, koortsachtig opgewonden, sloop naar de cockpit. “Ik zal die vent nou eens behoorlijk onder handen nemen!” riep hij de anderen toe.
De anderen bleven zitten wachten, de zenuwen tot het uiterste gespannen. Conway sprong naar voren, maar te laat om te verhinderen dat Mallinson het glazen tussenschot opzij schoof. Slechts enkele seconden later keerde de jongeman zich om. “Conway!” begon hij hees en met trillende stem, “Conway, beste kerel, dat is vreemd…..ik geloof dat die vent dood is.....ik kan geen woord uit hem krijgen…..ga zelf eens kijken......ik heb hem in ieder geval zijn revolver afgepakt…..” “Geef hier dat ding,” zei Conway en hoewel zijn hoofd hem nog vreselijk pijn deed, dwong hij zich tot handelen. Hij wrong zich door de nauwe opening van de cockpit, maar kon geen hand voor ogen zien. Er hing een sterke benzinelucht, zodat hij geen lucifer aan durfde te steken. Slechts heel flauw ontwaarde hij de gestalte van de piloot, die voorover tegen het stuur lag. Hij schudde de man heen en weer, maakte zijn vlieghelm los en ook de hooggesloten boord van zijn overall. Een ogenblik later keerde hij terug naar zijn reisgenoten. “Ja, er is iets gebeurd. Het beste is, dat we de piloot uit de cockpit halen.” En dus togen ze aan het werk. Maar een scherp opmerker had kunnen zien, dat er met Conway ook “iets gebeurd” was. Zijn stem klonk scherper dan gewoonlijk en het aarzelende, dat hij vaak in gebaren en beweging had, was nu helemaal verdwenen. Tijd, plaats, temperatuur en persoonlijke vermoeidheid, alles deed zijn invloed gelden. Er was werk aan de winkel en omdat het gedaan moest worden, begon hij er liefst zo gauw mogelijk mee. Met medewerking van Barnard en Mallinson werd de piloot uit het toestel gehaald en op de grond gelegd. De man was niet dood, alleen maar bewusteloos. Conway bezat geen bijzondere medische kennis, maar zoals de meeste mensen die veel hebben gereisd, had hij een tamelijk goede kijk op de meest voorkomende ziekteverschijnselen. “Zeer waarschijnlijk een aanval van hartzwakte, ten gevolge van al te grote inspanning op deze hoogte,” zei hij, terwijl hij zich over de bewusteloze piloot boog. “We kunnen hier bitter weinig voor hem doen, niet de minste beschutting tegen de scherpe wind. Het beste is hem in de cabine te brengen. En omdat we met geen mogelijkheid kunnen bepalen waar we zijn, is het maar het verstandigste dat wij zelf ook in de cabine kruipen tot het dag wordt.” Niemand maakte bezwaar, zelfs Mallinson ging met het voorstel akkoord. Ze droegen de piloot in de cabine en legden hem languit op de vloer, tussen de twee rijen rieten stoelen. In de cabine was het weliswaar niet warmer dan buiten, maar je had er minder last van de wind. Het was de wind, die weldra kwam opsteken en voor hen allemaal een obsessie werd, de afschuwelijkste obsessie van die troosteloze nacht. Het was geen gewone wind. Het was als een furie, die alles bij haar verschijning deed sidderen, als een woedende meester, die straffend over zijn domeinen raast. Een wind die het vliegtuig deed sidderen en toen Conway naar buiten keek, had hij het idee dat diezelfde wind brokken licht uit de sterren sloeg. De onbekende piloot lag roerloos op de vloer van de cabine. Conway streek af en toe een lucifer aan, maar kreeg te weinig licht om goed te kunnen kijken. “Zijn hart is heel zwak,” merkte hij op. Juffrouw Brinklow knikte bedaard, opende haar tasje en verwekte een behoorlijke sensatie. “Zou hem dat misschien een beetje kunnen helpen?” vroeg ze, met een flinke fles in de hand. “Zelf drink ik nooit een druppel van dat scherpe goedje, maar ik heb altijd een fles bij me voor een p. o. Een p. o. is een plotseling ongeval. En wat de piloot nu heeft, is immers ook een p. o.” “Het lijkt er tenminste erg op.” grinnikte Conway. Hij ontkurkte de fles, rook er even aan en liet een scheutje brandy tussen de geopende lippen van de piloot druppen. “Zo, dat zal hem wel opkikkeren. Dank u wel, juffrouw Brinklow.” Een minuut later trilden de oogleden van de man. Mallinson werd zenuwachtig. “Zeg, Conway, zijn we niet allemaal stapelgek? We strijken de ene lucifer na de andere aan en het enige dat we zien, is het lijk van een niet eens mooie Chinees!” “Best mogelijk dat het een Chinees is,” antwoordde Conway streng. “Maar een lijk is het voorlopig nog niet. Met een beetje geluk brengen we hem weer terug in het land van de levenden.” “Geluk? Je bedoelt zeker zijn geluk!” “Nee, Mallinson, ik bedoel wel degelijk ons geluk. Doe me alsjeblieft een genoegen en houd voorlopig je mond!” In Mallinson stak nog voldoende van de schooljongen die luistert naar wat een kameraad uit een hogere klas hem zegt. En hoewel het Conway speet dat hij hem zo moest
terechtwijzen, was hij te zeer vervuld van wat hen nu te doen stond om nog tijd voor nutteloze praatjes te vinden. Er was al meer dan voldoende gebabbeld. Want één ding stond al voor hem vast, ze bevonden zich niet meer in een gevaarlijke situatie, maar wel degelijk voor een op handen zijnde catastrofe. Gedurende de gehele nacht moest streng de wacht worden gehouden en dat zonder dat een van de reisgenoten iets merkte van het dreigend onheil, Volgens zijn ruwe schatting bevonden ze zich in het westelijk gedeelte van het Himalaya-gebergte, ongeveer ter hoogte van de nauwelijks bekende Kuen Lun. Als dat werkelijk zo was, dan bevonden ze zich ook in het meest verlaten gedeelte van de wereld, namelijk op de Tibetaanse hoogvlakte, waarvan de laagste dalen nog twee mijl boven de zeespiegel liggen, een geheel onbekende streek, waar slechts de onbarmhartigste winden huizen. In een dergelijke streek bevonden ze zich, ergens waar ze minder comfort hadden en verder van de beschaving vandaan waren dan in hartje Sahara. De maan, die zich een tijd lang achter de wolken had schuilgehouden, kwam weer te voorschijn en wierp haar licht op een dal, dat helemaal door lage rotsen omsloten was. Maar Conways blik bleef als vastgenageld rusten op de berg tegenover hem, een berg die volgens hem de mooiste op aarde moest zijn. Het was een bijna zuivere sneeuwkegel, eenvoudig van vorm alsof een kind hem getekend had. De omvang, hoogte of afstand van de berg kon hij met geen mogelijkheid bepalen, maar het geheel straalde zo schitterend in het licht van de maan, dat hij zich een paar maal afvroeg of hij niet misleid werd door gezichtsbedrog. Een lange wolk dreef voorbij en temperde enigszins de nooit geziene schittering. En pas nu besefte Conway, dat hij niet droomde. Even later had hij zijn reisgenoten op het betoverende schouwspel opmerkzaam willen maken. Hij liet het echter na, uit vrees hen te verontrusten. Trouwens, vanuit een meer praktisch standpunt bezien, wees het heerlijke schouwspel nog lang niet op de nabijheid van mensen. Het was een natuurverschijnsel en meer niet. Hoogstwaarschijnlijk was de meest nabije nederzetting nog honderden mijlen ver. En dan te bedenken, dat ze geen voedsel hadden, dat ze zo goed als ongewapend waren en het vliegtuig zozeer beschadigd was, dat zelfs een ervaren piloot hen hier niet vandaan had kunnen brengen. Ze bezaten geen kleren om zich tegen het ruwe klimaat te beschermen. Mallinsons motorjack en zijn eigen ulster waren amper voldoende, en zelfs juffrouw Brinklow, die zich voor de tocht had ingepakt alsof ze naar de Noordpool moest (hij had er in het begin om gelachen), zelfs juffrouw Brinklow kon zich onmogelijk op haar gemak voelen. Bovendien leden ze allemaal onder de veranderde atmosferische omstandigheden. Barnard zat droefgeestig ineengedoken, Mallinson was voortdurend aan het mopperen en alleen juffrouw Brinklow wist zich te beheersen. Vol bewondering keek hij naar het dappere vrouwtje. Ze behoorde niet tot het gewone slag zendelingen, wier enig doel is de Afghaanse kinderen psalmen en hymnen te laten zingen. Ze was een bijzonder dappere vrouw en hij was haar dankbaar voor het respect dat ze de anderen onwillekeurig moest inboezemen. “Ik hoop dat u het niet al te ongemakkelijk hebt,” zei hij vriendelijk. “De soldaten hadden het gedurende de oorlog veel moeilijker,” antwoordde ze. De vergelijking beviel hem slechts matig, want in de loopgraven aan het westelijk front had hij zich nooit zo onbehaaglijk gevoeld als hier in het gebergte. Hij richtte de blik op de piloot, die nu zwakjes ademde. Mallinson had blijkbaar gelijk, want ondanks het feit dat de man met zo goed gevolg voor Brits vliegerluitenant had weten door te gaan, verried zijn gezicht de Mongool. Mallinson had hem “lelijke Chinees” genoemd, maar Conway, die verscheidene jaren in China had doorgebracht, vond hem minder lelijk. Alleen zijn vaalbleke huid en open mond waren bij het zwakke licht van een lucifersvlam minder prettig om naar te kijken. De nacht verstreek, langzaam en zwaar, alsof iedere minuut met geweld door de volgende minuut verdrongen moest worden. Af en toe verdween de maan achter de wolken en dan was het alsof kou, wind en duisternis de vier Europeanen in het vliegtuig nog feller geselden. Eindelijk, na een tijd die een eeuwigheid leek, brak de dag aan. Als bij toverslag viel de wind weg en de natuur werd volmaakt rustig. De bergen tekenden zich scherper af, eerst grijs, dan zilver en ten slotte stralend in de eerste gulden stralen van de zon. Het dal was een bijna symmetrisch zuivere uitholling, omhuld door scherp gehouwen pieken. En in het felle daglicht had ook de glinsterende berg op de achtergrond alle romantiek verloren. Het werd warmer en de andere inzittenden van het vliegtuig ontwaakten. Conway stelde voor om de piloot naar buiten te dragen. Het heilzame zonlicht zou hem misschien weer op de been helpen. Aldus werd gedaan en ze betrokken opnieuw de wacht, die echter minder onaangenaam was dan gedurende de nacht.
Af en toe opende de piloot zijn mond en sprak een paar woorden. De vier passagiers bogen zich over hem heen, luisterden aandachtig, maar verstonden hem niet. Alleen Conway gaf af en toe antwoord. De man werd zwakker en zwakker, het spreken kostte hem de grootste moeite en eindelijk gaf hij de geest. Dat was omstreeks tien uur in de ochtend. Conway wendde zich tot zijn metgezellen. “Hij heeft me helaas maar heel weinig verteld. Heel weinig in verhouding tot wat ik graag had willen weten. Hij vertelde dat we in Tibet zijn, maar dat vermoedde ik al. Toen ik hem vroeg waarom hij ons hierheen heeft gebracht, gaf hij geen duidelijk antwoord. Maar uit wat hij zei, maakte ik op dat hij de omgeving heel goed kent. Hij zei iets over een lama-klooster achter in het dal, waar we voedsel en onderdak zullen vinden. Hij noemde het lama-klooster Shangri-La. La is het Tibetaanse woord voor bergpas. De man verzocht me nadrukkelijk naar dat klooster te gaan.” “Dat is nog geen reden om aan zijn verzoek te voldoen,” wierp Mallinson tegen. “Misschien was hij niet goed snik. Welke indruk kreeg jij, Conway?” “Dat is op het ogenblik van ondergeschikt belang. Maar ik zou je deze vraag willen stellen: als we niet naar het aangewezen lama-klooster gaan, waar moeten we dan naartoe?” “Waarheen je maar wilt. Maar als we naar dat Shangri-La gaan, dan verwijderen we ons nog een paar mijl van de bewoonde wereld. En ik zou de afstand liever verkleinen dan vergroten. Man, wat kun je anders doen dan ons terugbrengen naar Pesjawar?” Waarop Conway geduldig antwoordde, “Mallinson, ik vrees dat je de toestand niet goed begrijpt. We bevinden ons in een streek die niemand kent en waarvan we alleen maar weten dat ze vol gevaren is, zelfs voor een uitmuntend gewapende expeditie. Welnu, rekening houdend met het feit dat we honderden en honderden mijlen van Pesjawar verwijderd zijn, lijkt het mij het beste er nog een paar mijl bovenop te gooien en naar het lama-klooster te wandelen.” “Als het niet ver is......” opperde juffrouw Brinklow. “U zou met de tram kunnen gaan,” stelde Barnard voor. Maar Conway had geen zin in grappen. “Hoe het ook zij, we hebben niets te eten en de streek ziet er niet naar uit dat we in een omtrek van honderd mijl iets zullen vinden. Over een paar uur zijn we zwak van honger. Als we hier blijven, dan hebben we vanavond weer hetzelfde spelletje van kou en wind. Erg verleidelijk is dat vooruitzicht niet. Volgens mij hebben we maar één kans op behoud, namelijk proberen ons met andere menselijke wezens in verbinding te stellen. En waar moeten we die mensen anders zoeken dan in de richting, waarover de piloot gesproken heeft?” “En als het nou eens een val is?” merkte Mallinson op. “Een lekkere warme val met een flink hompje kaas zou nog zo kwaad niet zijn.” antwoordde Barnard en allemaal lachten ze. Conway besloot, “ik denk dat we het met zijn allen eens zijn, nietwaar? Zoals u ziet, loopt er een weg door het dal. Hij lijkt niet erg steil te zijn, maar we zullen toch langzaam vooruitkomen. Hier kunnen we toch niets beginnen. Trouwens, er bestaat een kans dat de monniken ons gidsen zullen geven, die ons terugbrengen naar Indië. Hier kunnen we niet blijven. We kunnen zelfs niet de piloot begraven of we zouden de rotsen met dynamiet op moeten blazen. Ik stel dus voor, dat we onmiddellijk op weg gaan. Als we het klooster niet in de loop van de middag vinden, dan zijn we tijdig terug om de nacht in de cabine door te brengen.” “En als we het klooster wèl vinden?” vroeg de tegenstribbelende Mallinson. “Hebben we enige zekerheid dat we daar niet vermoord worden?” “Niet de minste. Maar in ieder geval is het nog te verkiezen boven een langzame hongerdood hier.” En omdat hij begreep dat een dergelijk logisch antwoord hier minder op zijn plaats was, liet hij er op volgen, “feit is, dat moord en doodslag de allerlaatste dingen zijn die je in een boeddhistisch klooster kan verwachten. Je kan evengoed verwachten dat je in een Engelse kathedraal vermoord wordt.” “Zoals Thomas van Canterbury,” merkte juffrouw Brinklow op, maar liet het vrome onderwerp spoedig rusten. Mallinson haalde de schouders op en bromde wrevelig, “voor mijn part; dan gaan we naar ShangriLa. We zullen vast ergens terechtkomen. Hopelijk hoeven we niet al te hoog te klimmen.” Onwillekeurig keken allemaal naar het dal, dat voor hen lag en leek te stralen in het volle zonlicht. Hun kijken werd staren, want op enige afstand liepen mensen die zich in hun richting bewogen.
“Dat is het werk van de Voorzienigheid.” fluisterde juffrouw Brinklow. DERDE HOOFDSTUK Hoewel hij nog even actief was als te voren, hield Conway zich op de achtergrond. Nu de vreemdelingen naderbij kwamen, wilde hij geen besluit nemen over de manier van ontvangst. Het was geen bravoure of buitengewone koelbloedigheid, en nog veel minder een bovenmatig vertrouwen in zijn eigen kracht. Het was, om er de slechtste naam aan te geven, een soort lijdzaamheid, een afkeer om zijn vrienden te storen in hun verwachting van de op handen zijnde gebeurtenissen. Toen de gestalten naderbij kwamen, stelden de vier Europeanen vast dat het een groep van ongeveer twaalf man was, waarvan enkelen een soort draagstoel droegen. In deze draagstoel zat, zoals zij weldra merkten, een in blauwe kleding gehulde persoon. Waar die mensen naartoe gingen, was voorlopig nog een raadsel, maar om met juffrouw Brinklow te spreken, kon je het als een werk van de Voorzienigheid beschouwen dat die mensen juist hun pad kruisten. Zodra de groep op een steenworp afstand was genaderd, liep Conway kalm vooruit. Hij kende de oosterse gebruiken en wist dat de ceremonie van een ontmoeting altijd lang duurde. Op een paar meter afstand bleef hij staan en maakte een beleefde buiging. Tot zijn verbazing verliet de in het blauw gehulde gestalte de draagstoel en trad met koninklijke waardigheid op hem toe. Conway zag het gezicht van een stokoude Chinees, keurig geschoren en in zijn zijden gewaden een waarlijk vorstelijke verschijning. Zonder enige inleiding en in een zo onberispelijk Engels dat zelfs Conway verbaasd keek, zei de Chinees, “ik ben van het klooster Shangri-La.” Conway boog opnieuw en begon, na een passende pauze, in korte trekken te vertellen hoe hij en zijn metgezellen naar deze uithoek van de wereld waren gekomen. De Chinees knikte. “Het is een merkwaardig geval, mijnheer,” zei hij en hij keek naar het beschadigde vliegtuig. “Mijn naam is Chang,” liet hij er op volgen. “Het zou me een eer en voorrecht zijn aan uw vrienden te mogen worden voorgesteld.” Conway kon slechts met moeite een glimlach onderdrukken. Want niet alleen dat hij het wonder beleefde een stokoude Chinees te ontmoeten, die even prachtig Engels sprak als de eerste minister van Zijne Britse Majesteit, nee, de man hield zich in de Tibetaanse wildernis even streng aan de etiquette alsof hij een banket meemaakte in het Buckingham Palace. Conway wendde zich tot de anderen en nam de honneurs waar. “Mejuffrouw Roberta Brinklow uit Londen; de heer Barnard, Amerikaan; de heer Mallinson uit Sussex.....mijn naam is Conway. Het is ons allemaal bijzonder aangenaam, met u te mogen kennismaken, hoewel deze ontmoeting ons evenzeer verbaast als het feit dat we hier zijn. Want om de waarheid te zeggen, we zouden juist naar uw klooster gaan. De ontmoeting is dus voor ons dubbel gelukkig. Wilt u nu zo vriendelijk zijn ons te zeggen welke weg we moeten volgen...” “Dat is niet nodig, mijnheer. Het zal me een genoegen en een voorrecht zijn, u als gids te mogen dienen.” “Maar mijnheer, we willen u niet tot last zijn! Het is bijzonder vriendelijk van u, maar als de afstand niet te groot is.....” “Niet bijzonder groot, maar evenmin gemakkelijk. Ik reken het mij tot een eer, u en uw vrienden de weg te mogen wijzen.” “Maar mijnheer, uw goedheid...” “Ontneem me dat geluk niet, mijnheer.” Onder de gegeven omstandigheden vond Conway verdere complimenten overbodig. “Uitstekend,” zei hij, “we zijn u hoogst dankbaar.” Mallinson, die zich gedurende het uitwisselen van de complimentjes op de achtergrond had gehouden, trad naar voren. “We zullen niet lang blijven,” merkte hij kort en bondig op. “We zullen voor alles betalen en een paar van uw mannen in dienst nemen om ons terug te brengen. We willen zo gauw mogelijk terug naar de beschaafde wereld.” “Weet u zeker, dat u er zo ver vandaan bent?” De vraag werd op de meest hoffelijke toon gesteld, maar diende slechts om Mallinson nog meer te prikkelen.
“In ieder geval weet ik zeker, dat we ver weg zijn van de plaats waar we graag willen wezen. We zullen dankbaar zijn voor voedsel en onderdak, maar nog dankbaarder als u ons de middelen verschaft om terug te keren. Hoe lang zou de reis naar Indië duren?” “Dat kan ik u werkelijk niet zeggen.” “Dank u. Ik hoop dat we u niet storen. Ik weet hoe ik met gidsen en inboorlingen om moet gaan en we verwachten uw medewerking om een stel flinke kerels voor ons te huren.” Conway, die voelde dat de woorden van zijn jeugdige en onstuimige ambtgenoot een pijnlijke indruk moesten maken, wilde juist tussenbeide komen, toen de oude Chinees met onverbeterlijke hoffelijkheid antwoordde, “mijnheer Mallinson, ik kan u slechts de verzekering geven, dat ze u uitmuntend zullen behandelen en u er ten slotte geen spijt van zult hebben.” “Ten slotte?” herhaalde Mallinson, maar hij liet iedere verdere opmerking rusten. Want op een wenk van Chang pakte een van zijn metgezellen een mand uit en kwamen er flessen wijn en een kist fruit voor de dag. De wijn smaakte uitmuntend, terwijl de voorraad fruit hoofdzakelijk uit perziken en mango’s bestond. Na uren vasten smaakten vooral de rijpe mango’s overheerlijk. Mallinson at en dronk zonder zich veel om de anderen te bekommeren. Conway verwonderde zich echter over de mango’s, die alleen in een zeer mild klimaat en zeer zeker niet op zulk een hoogte als hier kunnen gedijen. Hij verwonderde zich ook over de berg op de achtergrond, een berg, met een eigenaardige vorm en kleur die hij in geen enkele reisbeschrijving van Tibet had gevonden. In welke richting hij ook keek, nergens was een bergpas te bekennen. Een uitroep van Mallinson deed hem omkijken, en pas nu zag hij dat de oude Chinees hem aandachtig gadesloeg. “Staart u naar die berg, mijnheer Conway?” “Ja, van hier heb je echt een prachtig uitzicht. Hoe heet die berg?” “Karakal.” “Die naam heb ik nooit gehoord. Erg hoog?” “Ruim 8400 meter.” “Heus? Ik wist niet dat er behalve de Himalaya, zulke hoge toppen bestonden. Is de hoogte nauwkeurig bepaald? En aan wie heeft is die nauwkeurige meting te danken?” “Wie dacht u, waarde heer? Dacht u, dat driehoeksmeting onverenigbaar is met het kloosterleven?” Conway genoot van de beschaving, die uit deze woorden sprak. “Nee, nee, zo bedoelde ik het niet!” Hij lachte beleefd, maar dacht een triest figuur te slaan. Maar wat kon hij anders doen? Weldra begaven ze zich op weg. Naar het lama-klooster, het lama-klooster van Shangri-La. Meerdere uren duurde deze tocht. Het gezelschap vorderde maar uiterst langzaam, maar daarom kostte de tocht niet minder inspanning. De oude Chinees zat gemakkelijk in zijn draagstoel, wat misschien onhoffelijk geweest zou zijn, als het niet even dwaas geweest was als juffrouw Brinklow in dit vorstelijk vervoermiddel had plaatsgenomen. Conway, die minder last had van de ijlheid van de lucht dan de anderen, probeerde een paar woorden op te vangen van het gesprek van de mannen die de draagstoel torsten. Hij verstond net voldoende Tibetaans om uit hun woorden op te kunnen maken, dat ze blij waren weer naar het klooster terug te keren. Een gesprek met de heer Chang was vrijwel onmogelijk, omdat dit deftige heerschap achter de dichte gordijnen van de draagstoel goed en wel een uiltje knapte. De zon scheen warmer en het was alsof de lucht bijna alle kracht verloren had. De reizigers moesten snel ademhalen en kwamen voortdurend tekort. Merkwaardig, onder normale omstandigheden was het ademhalen een onwillekeurige, automatische bezigheid, maar nu dachten ze er onafgebroken aan. Een onaangename gewaarwording was het niet, tenminste niet voor Conway. Hij richtte een paar maal een vriendelijk woord tot Mallinson, maar kreeg geen antwoord. De jongeman moest zich te veel inspannen bij het stijgen. Ook Barnard scheen met ademnood te kampen te hebben en juffrouw Brinklow moest geweldig hijgen. Maar waarom ze dit probeerden te verbergen, was Conway een raadsel. “We zijn bijna aan de top,” sprak hij bemoedigend. “Ik heb een keer in Londen moeten rennen om de laatste trein naar Manchester te halen,” hijgde ze. “Ik heb nu bijna hetzelfde gevoel.” Conway schudde glimlachend het hoofd. “Er zijn mensen,” dacht hij, “die denken dat champagne net zo prikkelt als limonade. Enfin, ook dat is een kwestie van smaak.”
Wat hem betrof, hij had een aangename gewaarwording. Hoe? Welke? Dat kon hij niet zeggen. Er zijn momenten in het leven, waarop je je ziel wijd openzet en een hoge prijs betaalt om van een zeldzaam, maar kostbaar schouwspel te kunnen genieten. Conway, wie de bestijging van de Karakal een geweldige inspanning kostte, had een soortgelijk gevoel. Na tien jaar in verschillende steden van Oost-Azië een nogal eentonig bestaan te hebben geleid, beleefde hij nu de sensatie van het nieuwe, ongewone. Nadat ze een paar mijl door het dal hadden gemarcheerd, kwamen ze op een pad dat zich vrij steil omhoogslingerde. Intussen was de zon schuilgegaan achter een wolkenbank en spreidde zich een dichte nevel over het landschap. Het gevolg was dat de bergbeklimmers niet veel van de omgeving zagen. Wel drong het donderend geweld van neerstortende sneeuwmassa’s tot hen door en omdat de atmosfeer bijzonder ijl was, kon het geluid van heel ver komen. Een vochtige wind stak opeens op en droeg niet weinig bij aan het ongemak van de reizigers. En zelfs kwam er een moment, dat Conway bijna niet verder kon. Kort daarop scheen de expeditie het hoogste punt van het bergpad bereikt te hebben. De dragers zetten hun last neer en trokken de riemen vaster aan. Mallinson en Barnard waren zo uitgeput, dat een korte rustpauze noodzakelijk was. Maar de Tibetaanse dragers wilden zo spoedig mogelijk verder en gaven door gebaren te kennen, dat het verdere gedeelte van de tocht minder bezwaarlijk zou zijn. Na deze geruststelling werd het een teleurstelling toen de mannen dikke touwen losmaakten, die ze om het middel droegen. “Willen ze ons nu al ophangen?” riep Barnard woedend uit, maar weldra bleek dat de Tibetanen minder kwade bedoelingen hadden. Ze wilden alleen maar het gezelschap met touwen aan elkaar binden, zoals dit bij een klimpartij in het gebergte gebruikelijk en nodig is. Toen ze zagen dat Conway volkomen vertrouwd was met deze klus, steeg hun eerbied en stonden ze hem toe voor zichzelf en zijn vrienden te zorgen. De afdaling begon. Hoewel het de grootste inspanning kostte, waren ze toch blij te ontkomen aan de ademnood, die in de hogere regionen heerste. Langs een haast loodrechte rotswand van ongeveer zes meter, kwamen ze op een pad dat nauwelijks zestig centimeter breed was. Naast hen gaapte een onpeilbare afgrond en Conway wist niet wie hij het meest moest bewonderen, de dragers, die vrolijk babbelend en onverschillig langs de afgrond voortstapten, of de man die in de draagstoel rustig bleef dutten. Weldra werd het pad breder en begon het minder steil te dalen. De Tibetanen begonnen te zingen, en de vochtige nevel trok op. “Zie je wel, deze weg hadden we nooit zelf gevonden,” zei Conway vriendelijk en met het doel de naast hem voortstappende Mallinson op te monteren, maar de jongeman mokte nog steeds en gaf geen antwoord. Hij was zenuwachtiger dan ooit en nu de ergste moeilijkheden voorbij waren, liet hij het duidelijk merken. “Zouden we echt zoveel gemist hebben?” vroeg hij op een bittere toon. Het pad ging nu weer omhoog en bij een bocht vond Conway een bosje edelweiss, het eerste welkome teken van de bewoonde wereld, maar zelfs dit was nog niet in staat, vriend Mallinson te troosten. “Conway, denk je soms een snoepreisje in de Alpen te maken? Ik vraag me alleen maar af, in welke heksenkeuken we terechtkomen en wat we gaan doen als we er zijn? Heb jij enig plan, of niet?” “Beste jongen,” antwoordde Conway bedaard, “als je mijn ervaring had, zou je weten dat er momenten in het leven zijn, waarop je het beste helemaal niets kan doen. De omstandigheden doen het voor je en het beste is je er bij neer te leggen. De grote oorlog was iets dergelijks. Je mag al van geluk spreken als je — zoals wij op het ogenblik — iets nieuws meemaakt.” “Man, je bekijkt de zaak te filosofisch. Tijdens het oproer in Baskul was je heel anders.” “Volkomen juist. Maar dat was omdat ik het in mijn macht had invloed uit te oefenen op de omstandigheden. Dat is hier niet het geval. We zijn hier omdat we hier zijn. Nu heb je de verklaring. Ik vond het altijd de beste.” “En heb je al aan de moeilijkheden van de terugtocht gedacht? De berg waarlangs we nu afdalen, is zo steil dat ongeoefenden hem zonder hulp onmogelijk kunnen beklimmen.” “Dat heb ik gemerkt.” “Zo, heb je dat?” spotte Mallinson. “En vind je dat niet verdacht? Nou, ik wel! Ik vertrouw die kerels geen zier. Als je mij moet geloven, dan lokken ze ons in een val.” “Zelfs als dit zo is, dan kunnen wij nog niets anders doen dan hen volgen. Of wil je soms in de bergen verhongeren?”
“Je redenering sluit als een bus, Conway, maar ik kan mijn gevoel geen geweld aandoen. Ik kan me niet zo gemakkelijk in de omstandigheden schikken als jij. En dan te bedenken dat we twee dagen geleden nog veilig en wel in het consulaat in Baskul zaten! En wat er sindsdien allemaal gebeurd is! Het is om er gek van te worden! Pas nu besef ik wat een verschrikkelijke ellende de oorlog was. Conway, ik heb het gevoel alsof de hele wereld met alles wat er in is stapelgek is geworden. En ik moet zelf wel van streek zijn om op zo’n manier te kunnen spreken.” Conway schudde het hoofd. “Beste jongen, maak je niet ongerust. Je bent pas vijfentwintig en ongeveer twee en een halve mijl boven de zeespiegel. Reden genoeg om je prikkelbaarheid te verklaren. Ik denk dat ik het op jouw leeftijd niet zo gemakkelijk had klaargespeeld.” “Maar Conway, merk je dan zelf niet hoe raar die hele geschiedenis is? Eerst die waanzinnige vlucht naar het gebergte, dan de onverklaarbare dood van de piloot en ten slotte deze tocht. Het lijkt wel een nachtmerrie!” “Best mogelijk.” “Dan zou ik wel eens willen weten hoe jij zo kalm kunt blijven.” “Dat zal ik je vertellen. Maar ik hoop dat je niet zal denken dat ik er de spot mee drijf. Mallinson, herinner je je hoe de opstandelingen in Baskul hun gevangenen mishandelden? Eigenlijk was het folteren. En daarvoor gebruikten ze niets anders dan een wasbord. Grappig, hè? Een wasbord als folterinstrument, maar toch afdoende. En herinner je je wat het laatste telegram was dat we in Baskul kregen? Het was van een textielfabrikant uit Manchester, die graag wilde weten of in Baskul gelegenheid was om goedkope korsetten en jarretelles te slijten. Grappig, hè? Of misschien wel stapelkrankzinnig. Een wasbord als folterinstrument en goedkope korsetten in een door fanatieke opstandelingen leeggeplunderde stad! Vind je dat nog niet gek genoeg? Geloof me, beste jongen, het ergste dat ons hier kan overkomen, is dat we het ene gekkenhuis ontvlucht en in het andere terechtgekomen zijn. En als je de wereldoorlog had meegemaakt, zou je precies hetzelfde hebben gedaan als ik. Je zou namelijk geleerd hebben hoe je met een paar stijve kaken een sigaret kan roken.” Ze waren nog aan het praten, toen een scherpe stijging van het pad hen plotseling alle adem benam. Nog enkele minuten klimmen en ze hadden de bergnevel geheel achter zich. Een vrije, in de zon badende vlakte lag voor hen en op korte afstand verhief zich het klooster Shangri-La. Conway kon zijn ogen nauwelijks geloven. Het was ook inderdaad een even onverwacht als vreemd schouwspel, waarop zijn blik bleef rusten. Een groep in vrolijke kleuren geschilderde gebouwen, die in vorm en lijn herinnerde aan prachtige, exotische bloemen. Iets mooiers had hij nooit eerder gezien. Het geheel lag tegen een berg aan, die zich majestueus als de Wetterhorn ten hemel verhief. Links op de achtergrond troonde de smetteloze sneeuwkoepel van de Karakal. Het klooster lag in een dal, dat aan alle kanten tegen de ruwe bergwinden beschermd was. Desondanks leek het een wonder dat in deze omgeving, midden in een van de onherbergzaamste oorden ter wereld, een weelde van bloemen geurde en kleurde. Conway kon zich later niet meer herinneren, hoe hij en zijn vrienden het klooster binnenkwamen, hoe ze van de klimtouwen ontdaan en door de kloosterlingen ontvangen werden. Het was alsof de ijle lucht hen in een droomtoestand had gebracht, alsof zelfs de porseleinblauwe lucht haar invloed deed gelden. Hij kreeg maar een vaag beeld van een tamelijk grote, zindelijke en goed verwarmde ruimte. Maar veel tijd om alles op te merken had hij niet. De Chinees had al zijn draagstoel verlaten en ging het gezelschap voor door een reeks van kamers. De oude man was nu buitengewoon vriendelijk. “Ik verontschuldig me, dat ik u tijdens de tocht helemaal aan uzelf heb overgelaten. Maar ik kan niet zo goed tegen dergelijke uitstapjes en moet om mijn gezondheid denken. Hopelijk bent u niet al te moe.” “Het gaat wel,” antwoordde Conway met een zuurzoet lachje. “Uitstekend. Als u mij wilt volgen, zal ik u uw kamers wijzen. Vermoedelijk zult u het meest naar een bad verlangen. Het is hier eenvoudig maar gerieflijk en in ieder geval voldoende. Wilt u meegaan?” Barnard, die nog steeds met ademnood te kampen had, hijgde, “ik kan nog niet zeggen, dat het klimaat hier me opperbest bevalt. Maar ik weet wel, dat u vanuit de vensters een prachtig uitzicht moet hebben. Moeten we allemaal naar één badkamer of hebben we hier het comfort van een Amerikaans hotel?”
Ik denk dat alles wel naar uw genoegen zal zijn, mijnheer Barnard.” Juffrouw Brinklow knikte. “Ik hoop het.” “En na het bad,” hernam de Chinees, “zal het mij een buitengewoon genoegen zijn, u aan het diner te mogen ontmoeten.” Conway maakte een hoffelijke buiging. Alleen Mallinson sprak geen woord. Evenals Barnard, moest hij nog eerst aan de veranderde lucht wennen. Toen het eenmaal zover was, riep hij uit, “na het diner kunnen we onmiddellijk ons reisplan bespreken. Hoe eerder we hier wegkomen, hoe beter.” VIERDE HOOFDSTUK “Zoals u ziet,” merkte Chang glimlachend op, “is het bij ons minder barbaars dan u waarschijnlijk verwacht had....” Conway had geen enkele reden om deze woorden te bestrijden. Hij voelde zich lichamelijk volkomen op zijn gemak en geestelijk zo helder als nooit te voren. Een mengeling van gewaarwordingen, die volgens hem aan een beschaafd mens het hoogste genot verschaft. Het comfort, dat de reizigers in Shangri-La vonden, kon in geen geval beter zijn. Dat je in een Tibetaans klooster centrale verwarming aantrof was misschien minder verwonderlijk in een tijd dat zelfs de lama’s zich van telefoon en telegraaf bedienen. Maar dat de westerse hygiëne zo uitmuntend aangepast was aan de oosterse weelde, verbaasde hem het meest. De badkuip, waarin hij het genot van heerlijk op temperatuur gebracht water had gesmaakt, was van groen porselein en blijkens de inscriptie afkomstig uit Ohio in de Verenigde Staten. De inlandse bediende, die hem bij het baden had geholpen, had hem met ruwe, zijden handdoeken drooggewreven, waarbij geen hoekje of plooi van zijn lichaam werd overgeslagen. En verbaasd vroeg hij zich af, of zijn drie reisgenoten op dezelfde manier bediend waren. Conway, die tien jaar in China had doorgebracht, beschouwde deze periode als de prettigste van zijn leven. Hij hield van de Chinezen en voelde zich in China volkomen thuis. Hij had een bijzondere voorliefde voor de Chinese keuken, zodat het eerste maal in Shangri-La voor hem een welkome begroeting was. Hij had het idee dat de gerechten waren bereid met een of ander kruid, dat zijn nog onstuimige ademhaling kalmeerde. Hij voelde zich niet alleen volkomen op zijn gemak, maar ook zijn reisgenoten schenen minder moeilijk adem te halen. Chang at alleen een geringe hoeveelheid salade en roerde de wijn helemaal niet aan. “Ik wil me verontschuldigen,” zei hij bij het opheffen van de glazen. “Ik heb een streng dieet en moet aan mijn gezondheid denken.” Al eerder had hij iets dergelijks gezegd en Conway vroeg zich af wat de oude man mankeerde. Nu hij hem van dichtbij gadesloeg, leek het hem onmogelijk de leeftijd van de Chinees vast te stellen. Het smalle, ongerimpelde gezicht kon evengoed dat zijn van een uitmuntend geconserveerde grijsaard als van een jongeman met het uiterlijk van een oude man. Het was geen van alle charmes ontbloot gezicht, een gezicht dat te veel innerlijke verhevenheid uitdrukte om in een bepaalde plooi gedwongen te kunnen zijn. In zijn groen zijden kimono, waaronder een wit zijden hemd en de aan de enkels gesloten zijden broek te voorschijn kwamen, maakte Chang een koele, hoffelijke indruk, die Conway uitstekend beviel, hoewel hij wist dat het niet naar ieders smaak kon zijn. De sfeer in het klooster was eerder Chinees dan specifiek Tibetaans. Het gaf Conway het aangename gevoel thuis te zijn, iets dat hij van zijn reisgenoten niet kon verwachten. Ook de kamer beviel hem uitstekend, een architectonisch zuivere ruimte, sober versierd met een paar tapijten en drie of vier stukken kostbaar lakwerk. Opnieuw kwam hij op de gedachte, dat het eten een of ander kruid bevatte dat hen een aangename indruk van de omgeving moest geven. Wat dit kruid ook mocht zijn, het had de uitwerking dat Barnard rustig ademhaalde en Mallinson minder mopperde dan voorheen. Beiden hadden smakelijk gedineerd en zich nauwelijks de tijd gegund om iets te zeggen. Ook Conway had honger en het speet hem niet dat de etiquette verbood om tijdens het diner gewichtige zaken te bespreken. Hij was er de man niet naar om aan een prettige toestand een voortijdig einde te maken en vond dat de huidige situatie best nog even kon voortduren. Pas toen na het diner de sigaretten werden opgestoken, gaf hij toe aan zijn lichte nieuwsgierigheid. “U lijkt het hier bijzonder gelukkig te hebben,” zei hij tegen Chang. “U en uw medebroeders zijn bijzonder gastvrij voor vreemdelingen. Ik denk dat u hier weinig vreemdelingen te zien krijgt.”
“Heel zelden,” antwoordde Chang afgemeten. “Ons klooster ligt niet in een druk bezochte streek.” Conway glimlachte. “U stelt de zaak nogal gunstig voor. Niet druk bezocht? Ik zou eerder zeggen, dat het de meest eenzame en afgelegen streek ter wereld is. Hier kan een eigen beschaving volop bloeien, zonder door aanraking met de rest van de wereld bezoedeld te worden.” “Bezoedeld?” “Ja. Ik gebruik dit woord met betrekking tot de westerse bioscopen, jazzbands, elektrische klokken, enzovoorts. Uw badkamers zijn zo modern als wat, maar dit is volgens mij dan ook de enige weelde, die het Oosten van het Westen kan overnemen. Ik voor mij ben ervan overtuigd, dat het hoogtepunt van de beschaving bij de Romeinen in hun badkamers gelegen was. Ze bezaten uitmuntende hete baden, zonder dat ze hun toevlucht moesten nemen tot machines.” Conway zweeg even. Hij had uit hoffelijkheid het woord gevoerd, iets dat hem was toevertrouwd. En diezelfde hoffelijkheid, die blijkbaar in het klooster een ongeschreven wet was, verbood hem nu verder uiting te geven aan zijn nieuwsgierigheid. Maar juffrouw Brinklow nam het niet zo nauw. “Zou u ons alstublieft een en ander over het klooster willen vertellen?” vroeg ze. Chang fronste lichtelijk de wenkbrauwen. Zo’n directe vraag had hij blijkbaar niet verwacht. “Met het allergrootste genoegen, mevrouw. Voor zover ik daartoe in staat ben, zal ik u graag alle inlichtingen verstrekken. Wat wilt u weten, mevrouw?” “In de eerste plaats, hoeveel monniken hier zijn en tot welke nationaliteit ze behoren.” Haar nuchtere, zakelijke gedachtegang functioneerde hier al even nauwkeurig en rechtstreeks als op de Zondagsschool in Baskul. “Degenen die het volle lama-priesterschap hebben ontvangen, zijn er ongeveer vijftig,” antwoordde Chang. “Bovendien zijn er een paar anderen, zoals ikzelf, die nog niet de volledige wijding hebben ontvangen. Maar wij hopen dat dit binnenkort gebeurt. Tot het zover is, zijn wij maar half-lama’s, of, om een vergelijkbare westerse term te bezigen, kandidaten. Wat onze oorspronkelijke nationaliteit aangaat, kan ik u zeggen, mevrouw, dat hier lama’s uit verschillende landen zijn, maar Tibetanen en Chinezen vormen, zoals u wellicht zult begrijpen, de meerderheid.” Juffrouw Brinklow schrok nooit terug voor een conclusie, zelfs niet voor een verkeerde. “Ik begrijp het,” zei ze. “Het is hier dus een soort moederklooster. Is uw opperlama Tibetaan of Chinees?” “Geen van beide, mevrouw.” “Hebt u ook Engelsen hier?” “Verscheidene, mevrouw.” “O, lieve deugd, dat is interessant!” Juffrouw Brinklow zweeg maar even om op adem te komen en hernam, “en zou u me nu alsjeblieft willen vertellen, waarin u eigenlijk gelooft?” Conway leunde achterover en glimlachte; hij amuseerde zich kostelijk. Daar zat juffrouw Brinklow, met de onstuimigheid van een jeugdige heilssoldate en met het hoofd tussen de schouders, afstormend op een rots van boeddhistische wijsbegeerte. Dat kon vermakelijk worden, maar hij moest voorkomen, dat hun gastheer voor al die vragen terugschrok. “U vraagt daar heel wat, lieve juffrouw Brinklow,” zei hij vriendelijk. Juffrouw Brinklow had weinig zin om haar vragen op een wat bescheidener voet te stellen. De wijn had haar energie gewekt. “Ja,” antwoordde ze, met een groots gebaar. “Ik geloof in de ware religie, maar kan me best voorstellen dat andere mensen — ik bedoel buitenlanders — er een andere mening op nahouden. Ook zij kunnen oprecht zijn. En natuurlijk denk ik niet, dat ik in een klooster meteen gelijk krijg.” Haar tegemoetkoming had een deftige knik van Chang ten gevolg. “Waarom niet, mevrouw?” vroeg hij in zijn onberispelijk Engels. “Omdat tegenwoordig één godsdienst de ware is, moeten daarom alle andere vals zijn?” “Maar natuurlijk! Dat ligt immers voor de hand!” Conway kwam weer tussenbeide. “Ik denk dat het beter is dit onderwerp te laten rusten, juffrouw Brinklow.” Hij wendde zich tot Chang. “Maar juffrouw Brinklow heeft wel mijn nieuwsgierigheid geprikkeld over de motieven van uw merkwaardige klooster.” Changs antwoord kwam bijna fluisterend.
“Waarde heer, als ik het met enkele woorden mag zeggen, zou ik willen beweren dat het voornaamste kenmerk van ons geloof niets anders is dan soberheid. Wij huldigen de deugd van het vermijden van elke overdrijving, zelfs, hoe paradoxaal het ook moge klinken, de overdreven deugdzaamheid. In het dal beneden ons — u bent er langs gekomen maar kon het door de dichte nevel niet zien — in dat dal wonen een paar duizend mensen, die onder gezag van de kloosterregels staan. Wij hebben ontdekt, dat soberheid de grondslag is voor het ware geluk. We regeren met matige strengheid en in ruil daarvoor worden we met matige onderworpenheid gehoorzaamd. Ik geloof met trots te mogen beweren, dat al die duizenden gelukkige mensen in het dal matig sober, matig fatsoenlijk en matig kuis zijn.” Conway glimlachte. Hij vond de stelregel uitstekend uitgelegd en dat die merkwaardig overeenkwam met zijn eigen instelling. “Ik denk dat ik het begrijp. De mannen die wij vanmorgen ontmoetten, wonen zeker in het dal, nietwaar?” “Ja. Ik hoop dat u zich niet over hen te beklagen hebt.” “Geen kwestie van. Het deed me zelfs goed, dat ze meer dan matig hard liepen. Als ik me niet vergis, dan beweerde u zo-even dat de wet van matigheid voor de bewoners van het dal geldt. Moet ik daaruit opmaken, dat het niet van toepassing is op de kloosterlingen?” Chang schudde het hoofd. “Mijnheer, het spijt me oprecht dat u een onderwerp aanroert, waarover ik niet kan discussiëren. Wel wil ik u zeggen, dat in het klooster verschillende godsdiensten en riten in zwang zijn, die echter maar met mate nageleefd worden. Het spijt me zeer en oprecht, dat ik u voorlopig geen nadere inlichtingen kan verstrekken.” “O, alstublieft geen verontschuldigingen. Integendeel, ik ben u dankbaar voor de aangename vermoedens, die ik nu kan overwegen.” Opnieuw kreeg hij het gevoel dat in het eten een licht verdovingsmiddel was gemengd. Ook Mallinson leek onder een dergelijke invloed te verkeren, maar was nog fris genoeg om van de gelegenheid gebruik te maken. “Waarde heer,” zei hij tot Chang, “dat is allemaal buitengewoon interessant, maar het lijkt me nu tijd om plannen te maken voor ons vertrek. Wij moeten zo gauw mogelijk terug naar Indië. Hoeveel dragers en gidsen kunt u ons meegeven?” De aldus rechtstreeks gestelde praktische vraag kwam in los zand terecht. Want pas na lang zwijgen antwoordde Chang. “Mijnheer Mallinson, ik ben helaas niet de persoon, die daarover beslist. Maar hoe het ook zij, ik denk niet dat de zaak onmiddellijk behandeld kan worden.” “Het moet! We hebben allemaal onze bezigheden; we hebben allemaal vrienden en familie, die zich ongerust over ons maken. Wij danken u hartelijk voor de gastvrije ontvangst, maar kunnen hier niet met de handen in de schoot blijven zitten. Als het even mogelijk is, vertrekken we morgenochtend. Ik ga ervan uit dat een paar dozijn van uw mannen ons wil vergezellen en ik kan u bij voorbaat verzekeren dat we hen goed zullen betalen.” Mallinson zweeg opeens, alsof hij gehoopt had dat het antwoord zou komen nog voordat hij klaar was. Maar het enige dat hij van Chang te horen kreeg, was een rustig, bijna verwijtend, “het spijt me heel erg, maar dat behoort niet tot mijn competentie.” “Niet? Misschien kunt u dan iets anders doen? Een behoorlijke kaart van het gebergte en de omstreken zou ons goede diensten bewijzen. We hebben een lange reis voor de boeg en hoe eerder we vertrekken des te beter. U hebt toch kaarten?” “Ja. We hebben er een groot aantal in onze bibliotheek.” “Goed, als u geen bezwaar hebt, zullen we er een paar lenen. We zullen ze u later per aangetekende post terugzenden. Wacht even, dat brengt me op een idee. We zullen een paar telegrammen versturen om onze vrienden gerust te stellen. Hoe ver is het tot het naaste postkantoor?” Changs gezicht was nu een toonbeeld van geduld, maar hij gaf geen antwoord. Mallinson wachtte even en begon weer, “waarheen telegrafeert u als u iets nodig hebt? Ik bedoel iets uit de beschaafde wereld?” Hij begon langzaam maar zeker woedend te worden, schoof plotseling zijn stoel achteruit en stond op. Hij zag doodsbleek en streek met zijn hand langs het voorhoofd. “Moe,” stamelde hij, “ik ben moe. Zeg, waarom helpen jullie me niet? Ik vraag iets. Natuurlijk weet u het antwoord. Hoe zijn al die moderne badkamerinrichtingen hierheen gekomen?” Stilte.
“Zeg, wilt u het niet vertellen? Is dat soms een onderdeel van het grootste geheim, dat hier op alles drukt? Conway, waarom zit jij er zo lamlendig bij? Waarom bemoei jij je niet met de zaak? Ik doe mijn best... maar nu... ik ben zo moe....morgen..... we moeten morgenochtend weg.....dat is de hoofdzaak.....” Conway kon hem nog juist in zijn armen opvangen en naar zijn stoel brengen. Pas een paar minuten later kwam hij weer bij, maar bleef voorlopig zwijgen. “Morgenochtend is hij weer fris,” zei Chang vriendelijk. “Zodra je aan de lucht gewend bent, gaat het beter.” Ook Conway had het gevoel alsof hij slaapwandelde. “Mijn vriend heeft zich te veel ingespannen,” begon hij verontschuldigend. En iets sneller liet hij er op volgen, “we zijn allemaal min of meer vermoeid. Het beste is dat we het onderwerp voorlopig laten rusten en naar bed gaan. Barnard, jij let wel op Mallinson, nietwaar? En u zult ook rust nodig hebben, juffrouw Brinklow.” Een bediende kwam binnen om de gasten naar hun kamers te brengen. “Ja, we gaan allemaal naar bed. Welterusten. Ik kom dadelijk.” Conway bracht zijn vrienden tot de deur, keerde zich om en richtte zich tot Chang, maar met een bijzondere hoffelijkheid, die in scherp contrast stond met zijn zakelijk optreden van zo-even. Mallinsons verwijt had hem te denken gegeven. “Mijnheer,” begon hij, “ik zal u niet lang lastig vallen en dus onmiddellijk ter zake komen. Mijn vriend was een beetje onstuimig, maar ik kan het hem niet kwalijk nemen. Hij wilde de zaak liefst zo gauw mogelijk geregeld hebben. We moeten aan onze terugreis denken en kunnen geen beslissing nemen zonder de medewerking van u of een van uw vrienden. En omdat u, volgens uw eigen zeggen, persoonlijk niets voor ons kunt doen, zou ik u willen verzoeken mij in contact te brengen met iemand die het wel kan.” “U bent verstandiger dan uw vriend, mijnheer,” antwoordde de Chinees. “Verstandige mensen zijn minder ongeduldig. Dat doet me goed.” “Maar dat is geen antwoord op mijn vraag.” Chang glimlachte alsof Conway een aardige grap had verteld. “Ik weet zeker, dat u zich daarover geen zorgen hoeft te maken,” verklaarde hij na een kort zwijgen. “Zodra het geschikte moment is aangebroken, zullen wij u alle hulp verlenen die u nodig mocht hebben. U begrijpt wel, dat er enige moeilijkheden zijn. Maar als we de zaak rustig behandelen, zonder haast...” “Ik zou niets willen overhaasten. Ik vroeg slechts inlichtingen over gidsen en dragers.” “Waarde heer, dat vormt een ander punt van bespreking. Ik betwijfel of u hier in de streek mannen vindt, die u naar Indië terug kunnen brengen. De mannen hebben hun tehuis in het dal en zijn weinig genegen een lange en moeilijke reis te ondernemen.” “Kunnen ze dan niet gedwongen worden? Ze waren immers wel genegen u vanmorgen te vergezellen!” “Vanmorgen? O, dat is een andere zaak.” “In welk opzicht? U wilde immers ook op reis gaan en het was toeval dat wij u mochten ontmoeten.” Het antwoord bleef uit en Conway ging rustig verder. “Ik begin het te begrijpen. Het was geen toeval. Ik twijfelde er al aan. U kwam ons tegemoet om ons op te vangen. Dat bewijst, dat u van onze komst op de hoogte was gesteld. En nu de belangrijkste vraag, hoe en door wie?” Zijn min of meer scherpe woorden rijmden heel slecht met de volmaakte rust van de omgeving. De lantaarn wierp een getemperd licht op het gezicht van de Chinees; een gezicht als van een afgodsbeeld. Met een onverwacht gebaar verbrak Chang opeens de eenheid van de rust. Hij schoof een zijden voorhang opzij, gaf Conway een wenk en ging hem voor naar een balkon. “U bent scherpzinnig,” zei hij, “maar toch vergist u zich. En daarom zou ik u willen verzoeken uw vrienden gerust te stellen. Geloof me, in Shangri-La wacht hen niet het minste gevaar.” “We bekommeren ons niet om gevaar. We willen alleen zo snel mogelijk vertrekken.” “Dat begrijp ik. Maar u zult nog even geduld moeten hebben.” “Als het voor even is en echt noodzakelijk, zullen we ons natuurlijk in de omstandigheden schikken.” “Dank u. Wij willen alleen elk moment van uw verblijf in ons midden voor u zo aangenaam mogelijk te maken.”
“Wij zijn u dankbaar. We hebben trouwens een korte rust nodig om van de vermoeienis bij te komen.” Conway keek naar de glinsterende piramide van de Karakal. Bij het licht van de maan leek het hem alsof hij de berg met zijn hand kon aanraken. De atmosfeer was zo helder, dat elke afstand opgeheven leek te zijn. “Morgen zult u nog beter kunnen genieten van het schouwspel,” merkte Chang op. “Voor mensen die rust nodig hebben, bestaat er nergens ter wereld een betere plaats dan hier.” En inderdaad, hoe langer Conway naar de berg keek, des te rustiger voelde hij zich worden. Geen zuchtje wind was hier te voelen. Het dal leek een veilige haven te midden van de woeste branding van het gebergte. De top van de berg straalde in een blauwe glans. En gehoor gevend aan een plotselinge opwelling, vroeg Conway wat het woord Karakal eigenlijk betekende. “Karakal,” luidde het fluisterend gegeven antwoord, “is de hier geldende uitdrukking voor Blauwe Maan.” Eén ding stond voor Conway vast. Tenzij de kloosterlingen hen behulpzaam wilden zijn bij het aanvaarden van de terugreis, zaten hij en zijn vrienden in het dal van de Blauwe Maan gevangen. Niets meer, niets minder. Het was zijn plicht de vrienden van dit feit op de hoogte te stellen. Per slot van rekening was hij officieel vertegenwoordiger van de Britse regering en mocht hij verlangen dat de bewoners van een Tibetaans klooster zijn redelijke verzoek inwilligden. Dat was dus de officiële kant van de zaak. En niemand kon beter als officieel persoon optreden dan Hugh Conway. Wat hij tijdens de opstand in Baskul voor elkaar had gekregen, gaf hem minstens recht op een ridderorde en een politiek-letterkundig opstel aan de Henty Universiteit onder de titel: Met Conway in het revolutionaire Baskul. Hij had de hele Europese burgerbevolking, mannen, vrouwen en kinderen, in het kleine consulaatsgebouw ondergebracht. Hij had met de opstandelingen onderhandeld en ten slotte met veel moeite gedaan gekregen dat de onder zijn bescherming staande personen per vliegtuig de stad konden verlaten. Veel mensen kregen zonder twijfel voor minder werk een ridderorde! Hij had alleen maar de diepe genegenheid en bewondering van Mallinson gewonnen. En nu moest hij die brave jongen nog wel teleurstellen. Dat was heel jammer, maar hij was nu eenmaal gewend dat de mensen alleen dan van hem hielden als ze hem verkeerd beoordeelden. Hij behoorde nu eenmaal niet tot de van energie overlopende helden, die het Britse Imperium hielpen bouwen. Wat hij in Baskul had gedaan, was niets anders dan het resultaat van een samenloop van omstandigheden, die je zo vaak in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meemaakt. En hij had het gedaan tegen een vastgesteld maandsalaris, dat iedere belangstellende vermeld kan vinden in de Whitaker Almanak. Maar Shangri-La was anders. Voor het eerst raakte hij onder de invloed van een onbekende bekoring. Toen hij die ochtend wakker werd en de mooie blauwe lucht door het venster van zijn kamer zag, had hij nergens anders ter wereld willen zijn, evenmin in Pesjawar als op Piccadilly. En het deed hem goed te kunnen vaststellen, dat de nachtrust ook op zijn vrienden een weldadige invloed had uitgeoefend. Barnard maakte grapjes over bedden, badkamers en ontbijt. Juffrouw Brinklow verklaarde in alle oprechtheid, dat ze ondanks het meest nauwkeurige onderzoek geen van die lieve kleine beestjes in haar kamer had gevonden, die wellicht interessant zijn voor een professor in de dierkunde, maar minder aangenaam voor iemand die rustig wil slapen. En Mallinson schikte zich blijkbaar in het vooruitzicht, dat ze nog even moesten blijven. Het beviel hen allemaal goed. “Van vertrekken zal vandaag weinig komen,” mompelde hij, “al die oosterlingen zijn te lui om iets snel en degelijk aan te pakken.” Conway gaf hem geen ongelijk. Mallinson was nu ongeveer een jaar in de tropen, dat wil zeggen lang genoeg om zich een algemene mening te vormen, die hij over twintig jaar nog zou verkondigen. En in zeker opzicht had de jongen nog gelijk ook. Maar op Conway maakte het niet de indruk alsof de oosterse volken bijzonder lui waren. Hij was eerder van mening, dat Engelsen en Amerikanen veel te zenuwachtig en gehaast door de wereld stormen. Een moment kwam bij Conway de wens op, even ongeduldig te kunnen zijn als Mallinson. Dan zou hij de gevoelens van zijn jonge vriend beter kunnen delen. Nu merkte hij alleen maar op, “we zullen rustig afwachten en zien wat de dag van vandaag brengt. Misschien was je een beetje voorbarig toen je al gisteravond plannen voor het vertrek wilde maken.”
“Je denkt zeker dat ik me dwaas aanstelde, hè? Maar ik verzeker je, die Chinees neemt een loopje met ons. Heb jij na ons vertrek nog iets bereikt?” “We hebben niet lang gepraat. En op mijn meeste vragen gaf hij een ontwijkend antwoord.” “We zullen hem vandaag wel aan de praat krijgen.” “Vast,” antwoordde Conway, zonder erg veel enthousiasme. “Het ontbijt is in ieder geval uitstekend.” Het ontbijt bestond uit grapefruit, thee en uitstekend smakende broodkoeken. Toen de tafel was afgeruimd, trad Chang binnen, en het uitwisselen van beleefdheden begon opnieuw. In het Engels klonken deze complimenten enigszins gedwongen en Conway had nu het liefst Chinees gesproken. Maar omdat nog niemand in het klooster wist dat hij een oosterse taal beheerste, liet hij het nu niet merken en hield zodoende een goede troef achter de hand. Hij luisterde ernstig naar de hoffelijke woorden van Chang en antwoordde op zijn vraag, dat hij zich door de slaap heerlijk verkwikt voelde. Chang gaf te kennen dat hij daar bijzondere mee ingenomen was en liet erop volgen, “zoals uw beroemde nationale dichter zegt: een goede slaap herenigt de losgeraakte banden van de bedachtzaamheid.” Maar dit bewijs van belezenheid viel niet in goede aarde. Mallinson antwoordde met die lichte spot, die de meeste jonge Engelsen met gezond verstand eigen is, “u bedoelt zeker Shakespeare. Welnu, ik ken een ander poëtisch gezegde, dat als volgt luidt: wacht niet op het bevel tot vertrek, maar ga meteen. En zonder onbeleefd te zijn, wil ik opmerken dat wij niets anders van plan zijn. Met uw goedvinden zullen we nu meteen die aangelegenheid van de gidsen en dragers regelen.” Zelfs dit ultimatum werd door de Chinees met de gewone kalmte ontvangen. “Ik moet u tot mijn spijt meedelen, dat een dergelijke bespreking nu weinig zin zal hebben. Wij hebben helaas geen mannen ter beschikking, die u op zo’n grote reis willen vergezellen.” “Maar man, u denkt toch zeker niet dat we dit als een antwoord beschouwen!” “Het spijt me oprecht, maar ik kan u geen ander geven.” “Gisteravond was u niet zo zeker van uw zaak,” merkte Barnard nu op. “U schijnt er vannacht goed over nagedacht te hebben.” “U was gisteravond zo moe van de reis en ik wilde u niet teleurstellen. Nu u uitgerust bent, zult u de zaak hopelijk in het juiste licht zien.” “Mijnheer,” zei Conway korzelig, “met die vage uitspraken komen we niet verder. We kunnen hier niet blijven wonen. En u weet evengoed als ik dat we hulp nodig hebben om te kunnen vertrekken. Welk voorstel hebt u?” Op Changs gezicht verscheen een glimlach, die blijkbaar alleen voor Conway bestemd was. “Waarde heer, het is mij een voorrecht u mijn plan te mogen aanbieden. Voor uw vrienden betekenden mijn woorden geen antwoord, maar een wijs man zal het er wel in vinden. Zoals uw vriend gisteren zeer terecht opmerkte, hebben wij af en toe contact met de buitenwereld. Als wij iets nodig hebben dat hier niet voorhanden is, dan krijgen we het vanuit onze opslagplaatsen en op een manier die ik niet met u hoef te bespreken. Maar het voornaamste is dat wij binnenkort een dergelijke zending verwachten en omdat de brengers terugkeren, kunt u met hen onderhandelen. Ik weet werkelijk geen beter voorstel, en als die mannen komen...” “Wanneer komen ze?” vroeg Mallinson. “De juiste datum kan onmogelijk worden vastgesteld. U weet zelf hoe moeilijk het reizen in deze streek is. Je kan door honderden dingen worden opgehouden, het weer, de…..” Conway kwam weer tussenbeide. “Ter zake. Volgens u kunnen we dus een afspraak maken met de mannen die hier binnenkort worden verwacht. Dat is geen slecht idee, maar een nadere bespreking lijkt me niet ongewenst. Ten eerste, wanneer kunnen die mannen hier zijn? En ten tweede, willen zij ons meenemen?” “Dat moet u henzelf vragen” “Kunnen ze ons naar Indië brengen?” “Dat kan ik u onmogelijk zeggen.” “Goed. Dan het antwoord op de andere vraag. Ik hoef geen precieze datum. Maar wel zou ik graag weten, of ze volgende week of volgend jaar komen.” “Ongeveer over een maand, in ieder geval binnen twee maanden.” “Of over vier, vijf, zes maanden,” viel Mallinson woedend uit. “En dacht u, dat we hier blijven wachten tot die mannen ooit in de verre toekomst hierheen komen?”
“Mijnheer Mallinson, ik denk dat de uitdrukking ‘verre toekomst’ hier niet op haar plaats is. Behoudens onvoorziene omstandigheden, zullen die mannen binnen twee maanden hier zijn.” “Ja, maar twee maanden! Mooi vooruitzicht! Conway, heb je daar al over nagedacht? Twee weken, langer niet!” Chang trok zijn kimono vaster aan. “Mijnheer, het spijt me oprecht, ik wilde u net kwetsen. Zolang u door het ongeluk gedwongen bent om hier te blijven, zal het klooster u de grootst mogelijke gastvrijheid bieden. Meer kan ik helaas niet zeggen.” “Dat is niet nodig,” bromde Mallinson. “Als u denkt dat u ons voor de gek kunt houden, vergist u zich geweldig en zult u het eerder merken dan u lief is. Maak je geen grijze haren om ons, vader, we krijgen zoveel gidsen als we willen hebben. Je kunt buigen en glimlachen en praten zoveel je wilt...” Conway greep hem bij de arm. Mallinson was buiten zichzelf en flapte er alles uit wat hem door het hoofd spookte. Conway kon het hem onder de gegeven omstandigheden niet kwalijk nemen. Hij was alleen bang, dat de Chinees beledigd zou zijn. Maar met een zeldzame fijngevoeligheid had Chang de kamer al verlaten. VIJFDE HOOFDSTUK De verdere bespreking van de zaak nam de rest van de ochtend in beslag. Voor vier mensen die aan het comfort van een Brits-Indische stad zijn gewend, zal het geen aangenaam vooruitzicht zijn als ze twee maanden in een Tibetaans klooster moeten doorbrengen. Het lag echter in de aard van hun merkwaardige aankomst in het klooster, dat ze zich er ten slotte in schikten. Zelfs Mallinson legde zich neer bij het onvermijdelijke. “Conway, ik heb er nu lang genoeg over gepraat. Je weet hoe ik over de zaak denk. Ik zei je al, dat ik die bende hier niet vertrouw. En ik wil liever vandaag weg dan morgen.” “Dat is begrijpelijk,” antwoordde Conway, “maar we kunnen geen rekening houden met onze wensen, maar wel met de ons geboden mogelijkheden. En als ze hier beweren dat we geen gidsen krijgen, zie ik geen andere uitweg dan wachten op de anderen. Het spijt me heus, maar zo ligt de zaak en niet anders.” “Moeten we dan twee maanden hier blijven?” “lk zie geen andere oplossing.” Mallinson gooide zijn sigaret weg. “Goed dan, twee maanden. Het is me wat moois!” “Ik zie niet in waarom je het hier erger vindt dan in een ander eenzaam oord,” hernam Conway. “Mannen in ons beroep worden naar de vreemdste plaatsen gestuurd, zonder dat ze vragen of het hen gelegen komt. Natuurlijk, voor iemand die familie of kennissen achterlaat, is het minder prettig. Gelukkig heb ik niets anders dan mijn bezigheden, en zelfs die kunnen door een ander verricht worden.” Hij keek rond alsof hij de mening van de anderen wilde horen. Mallinson zweeg, maar Conway wist hoe het met hem was, hij had zijn ouders en verloofde in Londen. Barnard scheen zich met zijn gewone goedmoedigheid in de zaak te schikken. “Van twee maanden gevangenis gaat niemand dood,” lachte hij. “En mijn familie zal zich evenmin ongerust maken. Ik was altijd al erg lui met schrijven.” “Je vergeet dat onze namen in de krant komen,” merkte Conway op. “Ze zullen ons als ‘vermist’ opgeven en onze familie zal zich ongerust maken.” Barnard scheen getroffen, maar meteen daarop lachte hij weer. “O, met die familie zal het wel loslopen.” Conway was eerst even verbaasd over deze onverschilligheid, maar liet het niet merken en richtte zich tot juffrouw Brinklow, die tot nu toe gezwegen had. “Mijnheer Barnard heeft gelijk,” gaf ze rustig als haar mening te kennen. “Over twee maanden hoef je je niet druk te maken. In dienst van de Heer ben je overal op je plaats. De Voorzienigheid heeft me hierheen gebracht en ik beschouw het als een roeping.” Conway vond het best. “Uw vrienden zullen zich later op uw terugkeer verheugen,” zei hij vriendelijk. U kunt ze veel nuttige inlichtingen verstrekken en ook dat zal u een troost zijn.” Daarop werd het gesprek algemeen. Hoewel hij nog enigszins verbaasd was over de inschikkelijkheid van Barnard en juffrouw Brinklow, maakte Conway zich over deze twee geen verdere zorgen. Alleen Mallinson bleef sputteren. “Joost mag weten, wat wij al die tijd hier moeten uitvoeren.” Maar zelfs deze opmerking bewees, dat hij zich met het onvermijdelijke verzoende.
“Allereerst moeten we elkaar niet lastig vallen,” zei Conway. “Het verblijf is gelukkig groot genoeg en niet te dicht bevolkt. Behalve de bedienden en Chang heb ik nog geen mens gezien.” Barnard had een andere reden tot tevredenheid. “We zullen in geen geval verhongeren,” dacht hij. “Die monniken schijnen vrij goed in de slappe was te zitten. Zeg Conway, heb je op die badkamers gelet? Die moeten een kapitaal hebben gekost. De heren monniken schijnen ook niet van hard werken dood te gaan, en wat die boeren in het dal fabriceren, is bij lange na niet voldoende voor export. Het lijkt dus, dat ze hier rijke mineralen in de grond hebben.” “Het is hier overal even geheimzinnig,” vond Mallinson. “Ik geloof vast, dat de monniken ergens een pot goud hebben verborgen. En die mooie badkamers hebben ze waarschijnlijk van een excentrieke miljonair cadeau gekregen. Het uitzicht is hier vrij goed en er is een prachtgelegenheid voor wintersport. Zouden de monniken ook skiën?” Conway keek hem glimlachend aan. “Toen ik gisteren een bosje edelweiss vond, zei je dat ik niet in de Alpen was. En als ik jouw gedachtegang volg, zou ik je er aan willen herinneren dat skiën op de Karakal een beetje gevaarlijker is dan in Zwitserland.” “Ik durf te wedden dat ze hier nooit een sporttrui hebben gezien.” “Wat dacht je van een ijshockeywedstrijd? Jij kunt de beide teams opstellen. Gentlemen tegen Lama’s!” Na de lunch kwam Chang met het voorstel, hen een en ander van het klooster te laten zien. Natuurlijk werd het gretig aangenomen. “Omdat we toch niets anders te doen hebben,” vond Barnard, “en omdat we hier toch niet meer terugkomen......” Conway had niet het bij Europeanen in de tropen vaak voorkomende vooroordeel tegen gekleurde rassen. Mongool of westerling waren voor hem hetzelfde, en deze gelijkmoedigheid bespaarde hem vooral in Brits-Indië heel wat onaangenaamheden. Hij had zelfs verscheidene Chinese vrienden, met wie hij op voet van volkomen gelijkheid omging. Wat de kennismaking met Chang aanging, had hij al vastgesteld dat het een uiterst beschaafde, misschien niet volkomen betrouwbare, maar bijzonder schrandere heer was. Mallinson zag hem nog steeds als een soort steward, juffrouw Brinklow als een heiden die nog bekeerd moest worden en Barnard ging met hem om met die neerbuigende vriendelijkheid, die een patser gewoonlijk tegenover zijn huisknecht aan de dag legt. De rondgang door het klooster was echter belangrijk genoeg om al deze overwegingen opzij te schuiven. Het was niet de eerste keer, dat Conway een Tibetaans klooster bezocht, maar nooit had hij een groter en merkwaardiger gezien. De bezichtiging van zalen en binnenhoven nam een hele middag in beslag en daarbij liet Chang lang niet alles zien. Maar wat de reizigers zagen, bevestigde hun eerste vermoeden. Volgens Barnard waren de monniken schatrijk, volgens juffrouw Brinklow zedeloos, en volgens Mallinson niet te vertrouwen. Alleen Conway genoot van wat hij zag. De zalen en tuinen die ze bezochten, waren architectonische meesterwerken. Daarbij was alles met een zeer verfijnde smaak ingericht. Conway had het gevoel alsof hij rondwandelde in een museum. Eigenlijk niet helemaal. In geen van de vertrekken die ze bezochten, was overdaad te bespeuren. Nergens werd de blik van de bezoeker naar een bepaald voorwerp gedwongen. Het leek alsof al die schitterende schilderijen, kostbare lakwerken, prachtige wandtapijten en artistieke porseleinen vazen daar waren neergedaald. Helemaal toevallig en zonder berekening op effect, zoals de bladeren van een tere roos, door de stormwind over de grond verspreid worden. Maar het klooster bezat ook andere schatten dan alleen Chinese kunstwerken. Bijvoorbeeld een kostbare bibliotheek, waar de schoonheid, wijsheid en beschaving in rijk gebonden folianten waren verzameld. Al een eerste blik op de boeken, die in hoge kasten naast elkaar stonden, deed Conway verbaasd staan. De belangrijkste werken uit de wereldliteratuur waren hier vertegenwoordigd. Boeken in het Engels, Frans, Spaans, Italiaans en Russisch, naast een grote hoeveelheid in het Chinees of een van de andere oosterse talen. In een van de kasten stonden alleen maar boeken die betrekking hadden op Tibet, waaronder zeldzame exemplaren, als Novo Descubrimento de Grao Catayo ou dos Regos de Tibet van Antonio d’Andrade uit het jaar 1625, China door Athanasius Kircher in 1667 in Antwerpen geschreven en uitgegeven, Thevenots Voyage à la Chine des Pères Gruber et d’Orville en ten slotte Beligatti’s Relazione Inedita di un Viaggio al
Tibet. Hij keek net belangstellend naar het laatste boek, toen Chang op zijn gewone hoffelijke manier vroeg, “mijnheer is zeker liefhebber van boeken, nietwaar?” Conway kon er nauwelijks op antwoorden. Hij wist dat Chang hem een compliment wilde maken en zei alleen maar, “ik heb vroeger gestudeerd, maar mijn drukke bezigheden van de laatste jaren maakten me het lezen onmogelijk.” “U schijnt de zin nog niet verloren te hebben.” “In geen geval.” Mallinson, die een boek uit een van de kasten had gepakt, kwam naderbij. “Conway, dat is iets voor jou, een landkaart van Tibet.” “We hebben een paar honderd landkaarten,” zei Chang. “U kunt ze vrij bezichtigen en raadplegen. Maar ik ben bang dat u daarin geen enkele aanwijzing vindt van Shangri-La.” “Merkwaardig,” zei Conway. “Hoe komt dat?” “Er is een geldige reden voor, maar meer kan ik u helaas niet zeggen.” Conway glimlachte en Mallinson begon weer te mopperen. “Alweer dat geheimzinnige gedoe! Ik vraag me af waartoe het dient!” Juffrouw Brinklow, die tot nu toe gezwegen had, kwam plotseling met een vreemd voorstel. “Wilt u ons niet de lama’s bij hun dagelijkse bezigheden laten zien?” vroeg ze op een manier, die waarschijnlijk invloed zou hebben gehad op een betaalde gids van Cook of Lissone. In haar verbeelding zag ze de Tibetaanse priesters bij het weven van matten of tapijten. In ieder geval iets, waarover ze later gezellig kon babbelen. Ze had de eigenaardige gewoonte zich nooit over iets te verbazen en alleen maar een lichte verontwaardiging te tonen. En dat gebeurde dus bij Changs antwoord. “Het spijt me, mevrouw, maar de lama’s zijn maar zelden voor niet-lama’s te spreken.” “Dat is jammer,” vond de goedmoedige Barnard. “Ik had zo graag eens kennis gemaakt met uw baas en hem de hand gedrukt.” Chang haalde spijtig de schouders op. “Wat voeren de lama’s eigenlijk uit?” wilde juffrouw Brinklow weten. “Zij wijden zich aan beschouwing en wijsheid, mevrouw.” “Dat is toch geen bezigheid?” “Welnu, mevrouw, dan doen ze niets.” “Dat dacht ik al,” zei ze. “Mijnheer Chang, ik vind al die poppen en platen heel erg mooi, maar ik zie er het nut niet van in. Ik houd van meer praktische dingen.” “Misschien een kop thee, mevrouw?” Even dacht Conway dat Chang spotte, maar weldra bleek dat dit niet het geval was. De uren waren omgevlogen zonder dat ze het hadden gemerkt en hoewel Chang weinig at, was hij, zoals de meeste Chinezen, dol op thee. En omdat juffrouw Brinklow verklaarde dat ze van “museumbezoek” altijd hoofdpijn kreeg, begaf het gezelschap zich door een prachtige tuin naar een smaakvol ingerichte muzieksalon, waar, tot Conways verrassing, een harp en een grote vleugel stonden. Conway viel van de ene verbazing in de andere. Chang beantwoordde al zijn vragen en vertelde dat de lama’s veel eerbied koesterden voor de westerse muziek, in het bijzonder voor Mozart. Barnard interesseerde zich het meest voor het transportprobleem. “Wilt u soms zeggen, dat uw mannen deze piano langs dezelfde weg naar boven hebben gesjouwd waarlangs wij gisteren zijn gekomen?” “Er is geen andere.” “Nou, dan zijn het kranige kerels! Maar van een grammofoon of radiotoestel had u hetzelfde plezier kunnen beleven. Of bent u niet op de hoogte van de moderne muziek?” “We hebben erover gehoord, maar het gebergte veroorzaakt storingen aan radio-uitzendingen. En wat een grammofoon betreft, die zaak is al ter kennis van de autoriteiten gebracht en zal te zijner tijd behandeld worden.” Barnard lachte. “Ik geloof dat het lijfdeuntje van uw club is, haast je langzaam. Maar ter zake. Als uw bazen nu eens een grammofoon willen aanschaffen, wat doen ze dan? U moet niet denken, dat het ding vanuit Peking of Shanghai hier gebracht wordt door een magazijnbediende. U zult het zelf moeten halen, en dat kost een paar weekjes tijd.” Opnieuw een glimlach van de hoffelijke Chinees.
“Uw opmerking getuigt van grote schranderheid, mijnheer, maar ik kan tot mijn spijt niet verder op het onderwerp ingaan.” “Alweer geheimen,” dacht Conway. Intussen kwamen enige Tibetaanse bedienden met theespullen binnen, samen met een meisje in Chinese dracht. Zij liep rechtstreeks naar de harp en begon een gavotte van Rameau te spelen. En opnieuw wist Conway van verbazing niet wat hij moest denken. Hier, midden in de onherbergzame wildernis van het Tibetaanse hooggebergte, zweefden opeens de zilveren klanken van een zeventiende-eeuws Franse muziekstuk! Hij keek naar de kleine kunstenares. Ze had de lange, smalle neus, de brede jukbeenderen en ivoren huidskleur van de Mongolen. Haar blauwzwarte haar was in een wrong naar achteren gebonden. Ze zat volmaakt stil; alleen haar vingers bewogen. Nauwelijks was de gavotte afgelopen, of ze stond op, maakte een buiging en verliet de kamer. Chang keek haar glimlachend na en richtte zich toen tot Conway. “Vond u het mooi?” “Wie is die jongedame?” vroeg Mallinson, voordat Conway kon antwoorden. “Ze heet Lo Tsen en speelt ook piano. Net als ik is ze pas half-lama.” “Dat kan ik me voorstellen,” zei juffrouw Brinklow, “ze is amper meer dan een kind. U hebt hier dus ook vrouwelijke lama’s?” “Bij ons bestaat geen onderscheid van geslacht.” “Dat lijkt me hier een eigenaardig gedoe te zijn,” mompelde Mallinson. Chang bracht hen weer naar de tuin en sprak de hoop uit, dat de gasten ook in de toekomst ruim gebruik zouden maken van de muzieksalon en de bibliotheek. Conway dankte en vroeg, “maken de lama’s er nooit gebruik van?” “Het is hun een voorrecht, hun plaats te mogen afstaan aan de gasten.” “Dat is vriendelijk,” vond Barnard. “En daaruit blijkt tenminste, dat de lama’s van onze aanwezigheid op de hoogte zijn. Ik begin me hier hoe langer hoe meer thuis te voelen. Beste Chang, het is hier nog niet zo kwaad als ik dacht en het lieve kind, dat zo-even een stukje muziek speelde, mag er ook wezen. Hoe oud is dat kleintje eigenlijk?” “Dat kan ik u tot mijn spijt niet zeggen.” Barnard glimlachte. “Juist! Een heer spreekt nooit over de leeftijd van een dame.” “Precies,” luidde het antwoord. Die avond, na het avondeten, maakte Conway een wandeling in de tuin. Een ongekend lichamelijk welbehagen had zich van hem meester gemaakt en ook geestelijk voelde hij zich op zijn gemak. Desondanks was er iets dat zijn geest niet met rust liet. Een vreemde geheimzinnigheid lag over het klooster, een geheimzinnigheid waarvan hij de omtrekken begon te onderscheiden, maar die daardoor niet begrijpelijker werd. Hij liep verder en kwam op een terras, waar je een prachtig uitzicht had op het dal. Het beeld van de kleine harpspeelster dook op voor zijn geest en hij verbaasde zich opnieuw. Hoe kwam zo’n jong meisje, zo’n bekoorlijke lotusbloem, in het klooster? Als harpspeelster was ze volkomen op haar plaats, maar toch... hij begreep er niets van. En wat speelde zich beneden in het dal af? Daar woonden, volgens Chang, duizenden mensen, mannen, vrouwen en kinderen. Het moest een vreemde beschaving zijn, helemaal afgesloten van de buitenwereld en geregeerd door de kloosterwetten, die alleen maar ‘soberheid’ voorschreven. Opeens hoorde hij het geluid van stemmen. Twee Tibetaanse bedienden stonden bij het tuinhek te praten. Eigenlijk was het niet meer dan fluisteren, dat de kloosterstilte nauwelijks verstoorde, maar een van beide mannen sprak zo zacht, dat het Conway ontging. Hij kon alleen horen wat de ander zei. Het was een soort vraag- en antwoordspel, waarvan alleen de antwoorden tot hem doordrongen. “Ze hebben Talu begraven.” “Hij stierf buiten.” “Hij gehoorzaamde de hoogsten van Shangri-La.” “Hij kwam door de lucht over de bergen met een grote vogel, die hem droeg.” “Hij bracht vreemdelingen mee.” “Talu was niet bang voor wind of kou.” “Het dal van de Blauwe Maan zal nog lang aan Talu denken.” De stemmen zwegen en Conway keerde terug naar zijn kamer. Dus alweer een geheim, dat meteen opgelost was. De luchtreis van Baskul naar Tibet was niet het optreden van een krankzinnige geweest.
Alles was nauwkeurig berekend en voorbereid door de bewoners van Shangri-La. De bedienden kenden de gestorven piloot. Hij was een van hen geweest en nu treurden ze om hem. Dus volgens een weloverwogen plan hadden ze de vier Europeanen naar dit eenzame oord gebracht. Met welk doel? Hij peinsde en peinsde, maar vond geen oplossing. Maar één ding begreep hij, hij moest de ontdekking van dit geheim voor zich houden. Hij moest het voor zich houden omdat zijn vrienden hem toch niet konden helpen, en omdat zijn gastheren hem in geen geval zouden willen helpen, ZESDE HOOFDSTUK “We hadden het slechter kunnen treffen dan hier,” zei Barnard tegen het eind van de eerste week van het verblijf in het klooster. En ze konden hem geen ongelijk geven. Het gezelschap was gewend geraakt aan een soort dagelijkse routine, en vooral aan de atmosfeer. Ze wisten nu, dat de dagen warm en de nachten koud waren, dat het klooster beschut lag tegen de bergwinden, dat in het dal een rookbare tabak groeide en dat sommige dranken beter smaakten dan andere. Bovendien wisten ze dat ze allemaal hun eigenaardigheden en gewoonten hadden. Chang was voortdurend in de weer om hun het verblijf in het klooster zo aangenaam mogelijk te maken. Hij leidde uitstapjes, beval bijzonder mooie boeken aan en sprak altijd even hoffelijk. Op alle vragen gaf hij bereidwillig antwoord, dat wil zeggen, als deze vragen binnen een bepaalde grens bleven, Zelfs Mallinson leek zich in de omstandigheden te schikken en mopperde minder dan eerst. Barnard ging zelfs zover, dat hij Chang af en toe voor het lapje hield. “Chang, luister eens. Ik vind jullie hotel niet zo kwaad, maar ik mis de krant. Kun je me niet de New York Herald bezorgen?” Chang antwoordde altijd even ernstig, waaruit nog niet bleek, dat hij de vragen serieus nam. “lk kan u een jaargang van de Times bezorgen, mijnheer Barnard. Maar hij is helaas al vier jaar oud.” Conway maakte in Changs gezelschap een uitstapje naar het dal, Ze reisden in bamboe draagstoelen, die door de Tibetaanse bedienden met een volmaakte onverschilligheid langs gapende afgronden werden gedragen. Maar Conway had geen spijt van de moeite. Het dal was niets meer of minder dan een aards paradijs, waarin een haast verkwistend weelderige flora alle pracht en schittering ten toon spreidde. Geen plekje van het betrekkelijk kleine dal was onbegroeid. In het dal heerste een gelijkmatige, subtropische temperatuur, terwijl de beken, gevormd door de smeltende sneeuw van de bergen, dag en nacht een heerlijk koele dronk boden. Kunstmatige besproeiing van de akkers en velden was niet nodig. De natuur, dat wil zeggen, het net van beken dat het dal doorkruiste, zorgde voor alles. De bewoners van het dal waren blijkbaar een kruising van Tibetanen en Chinezen. Het waren krachtige, goed gevormde mensen, die de passerende vreemdeling vriendelijk groetten. Ze waren allemaal aan het werk, maar niemand leek zich te haasten. Op Conway maakte het de indruk van de gelukkigste maatschappij die hij ooit had gezien, en zelfs juffrouw Brinklow, die met argusogen naar tekenen van heidense ontaarding zocht, moest toegeven dat “naar het uiterlijk te oordelen alles in orde” was. Tot haar geruststelling liepen de inboorlingen geheel gekleed en zelfs de vrouwen droegen een aan de enkels samengebonden Chinese broek. Chang vertelde dat de tempel zijn eigen lama’s had, die echter onder controle van Shangri-La stonden. Er was zelfs een Taoïstische en een Confucianistische tempel. “Ieder juweel heeft verscheidene facetten,” verklaarde Chang. “Best mogelijk, dat elke godsdienst enigszins waar is.” “Dat is naar mijn hart gesproken,” zei Barnard, “ik heb een hekel aan sektarisme. Chang, je bent een filosoof. Wat je zo-even zei, zal ik onthouden, ‘iedere godsdienst is enigszins waar.’ Slim bedacht, hoor!” “Maar wij,” liet Chang er dromerig op volgen, “wij hebben ook enigszins gelijk.” Juffrouw Brinklow kon daar geen genoegen mee nemen. En ze bracht een idee te berde, waarover ze kennelijk al lang had gepiekerd. “Zodra ik terug ben, zal ik er voor zorgen dat er een paar zendelingen hierheen gestuurd worden En als ze bezwaar maken tegen de onkosten, zal ik net zo lang aandringen tot ze het toch doen.” Die avond had de brave dame nog een ander plan. Ze wilde Tibetaans leren. Ze sprak er met Chang over, die haar hoffelijk en voorkomend zoals gewoonlijk, meteen een groot leerboek bracht. Het was een enorm boek, waarvoor juffrouw Brinklow eerst wel wat terugschrok, maar waaraan ze spoedig wende. En voortaan studeerde ze Tibetaans.
Ook Conway vond veel dat hem interesseerde. Het warmste gedeelte van de dag bracht hij gewoonlijk in de bibliotheek door, waar spoedig zijn vermoeden werd bevestigd, dat de lama’s een zeer hoge beschaving bezaten. Hun smaak had een min of meer katholieke tendens. Plato in het Grieks stond naast Omar in het Engels. Nietzsche hield Newton gezelschap. Verder was er nog Thomas Moore, George Moore en de oude Moore. Naar ruwe schatting bevatte de bibliotheek dertigduizend banden, waaronder zelfs een goedkope uitgave van Im Westen nichts Neues. Op zekere dag vertelde Chang, dat ze zelfs boeken hadden van 1930, maar die waren nog niet gecatalogiseerd. “Van 1930?” herhaalde Conway glimlachend. “Maar sindsdien is er ontzettend veel gebeurd.” “Dat is minder belangrijk, waarde heer. Ik bedoel, het had evengoed voor 1920 of na 1940 kunnen gebeuren.” “Stelt u dan geen belang in de huidige economische crisis?” “Ja zeker…..te zijner tijd.” “Mijnheer Chang, ik begin u te begrijpen. Voor u betekent tijd niet zoveel als voor andere mensen. Toen ik in Londen was, moest ik steeds de laatste edities van de avondbladen lezen. U stelt zich hier tevreden met een jaargang, die al een paar jaar oud is. Toch denk ik dat beide standpunten juist zijn. Hoe lang geleden is het, dat u voor het laatst bezoek ontving?” “Dat kan ik u tot mijn spijt niet zeggen.” Het was de gebruikelijke dooddoener, die een eind maakte aan het gesprek. “Dat kan ik u tot mijn spijt niet zeggen.” Achter die woorden trok Chang zich terug, als hem een laatste vraag werd gesteld. Toch vond hij Chang sympathiek en het verbaasde hem alleen dat hij geen andere mensen in huis zag. O ja, het Mongoolse meisje. Hij zag haar af en toe in de muzieksalon, maar zij sprak geen Engels en hij wilde niet laten merken dat hij Chinees verstond. Speelde ze voor haar plezier of studeerde ze? Hij wist het niet. Haar repertoire was niet bijzonder groot, Bach, Corelli en Scarlatti en een enkele keer Mozart. Ze speelde bij voorkeur harp, maar als Conway een enkele keer aan de piano plaatsnam, dan luisterde ze ernstig en aandachtig, alsof het haar plicht was. Het was onmogelijk te gissen welke gedachten door haar hoofdje gingen. Zelfs haar leeftijd was onbestemd. Als hij haar scherp aankeek, dan kwam hij tot de merkwaardige ontdekking, dat ze evengoed dertien als vijfendertig kon zijn. “Zou ze het hier prettig vinden hier?” vroeg Mallinson op een dag. “Je zou niet zeggen dat ze het onprettig vindt.” “Vreemd! Zo’n jong meisje in het klooster. Ze lijkt meer op een ivoren pop dan op een menselijk wezen.” “Een mooi popje in ieder geval.” “Wat je ‘mooi’ noemt.” “Kom, kom, Mallinson,” glimlachte Conway. “Het popje heeft goede manieren, kleedt zich met smaak, heeft een aardig figuurtje, speelt uitmuntend harp en beweegt zich niet door de kamers alsof ze achter een voetbal aan holt. Die zogenaamde beschaafde westerse dames bezitten in de regel heel wat minder goede eigenschappen.” “Conway, jij bent een vrouwenhater.” Conway liet het onderwerp rusten. Hij, vrouwenhater? Hij had zoveel vrouwen gekend..... En ooit was het zelfs zover gekomen, dat er een verlovingsadvertentie in de Morning Post verscheen. Maar zij wilde niet in Peking wonen en hij had weinig zin om zich in een huisje van een van de Londense voorsteden te begraven. Ja, hij had vrouwen gekend, en vrouwenhater was hij nooit geworden. “Mallinson, jij bent vijfentwintig en ik zevenendertig. Zie je, dat is het verschil.” “Hoe oud zou Chang zijn?” vroeg de ander. “Chang? Zoiets tussen de negenenveertig en de honderdnegenenveertig,” antwoordde Conway glimlachend. Conway interesseerde zich voor de bevolking van het dal. Het volk werd uitmuntend geregeerd met een soort “gematigde” autocratie, die schijnbaar nergens haar stempel op drukte. Maar hoe het ook zij, de regeringsvorm was een succes en droeg bij tot het geluk van de dalbewoners. Conway vroeg zich af wat de grondslag van hun wetten en staatsorde zou zijn, want er was, vreemd genoeg, nergens een politieagent of soldaat te zien. Toen hij er met Chang over sprak, antwoordde deze dat misdrijven zelden voorkwamen en dat deels omdat slechts heel ernstige vergrijpen als misdaden werden beschouwd, maar ook omdat iedereen in overvloed bezat wat hij redelijkerwijs kon verlangen. In het
allerergste geval hadden de bedienden van het klooster de bevoegdheid om een ernstige misdadiger uit het dal te verwijderen, maar zelfs deze straf werd slechts sporadisch toegepast. “De grondslag van ons bewind is, dat wij de mensen ‘goede vormen’ leren,” verklaarde Chang. “Iedereen weet wat hij niet moet doen. Op de Engelse kostscholen wordt iets dergelijks onderwezen, maar niet met betrekking tot dezelfde dingen. De dalbewoners weten bijvoorbeeld dat het ongepast is om vreemdelingen de deur te wijzen, ruzie te maken of zich boven een andere dalbewoner te verheffen. Als onze mensen zouden weten dat iemand op een Engelse kostschool een held is, als hij een of andere wedstrijd wint, dan zouden ze dat als een symptoom van een barbaarse opvoeding beschouwen, als iets dat de laagste instincten van de mensen wakker roept.” “Is er nooit strijd om vrouwen?” “Zelden. Het is ongepast een vrouw te nemen, die een andere man wil.” “En als iemand zo hartstochtelijk naar een bepaalde vrouw verlangt, dat hij zich niet stoort aan de goede manieren?” “In dat geval behoort het tot de goede manieren van de andere man om de vrouw in kwestie af te staan, en het behoort eveneens tot de goede manieren van de vrouw in kwestie om lief te zijn voor de man die haar wil. U ziet dus wel, dat met een beetje hoffelijkheid de moeilijkste problemen kunnen worden opgelost.” En glimlachend liet hij er op volgen, “om goed te regeren, moet je te veel regeren vermijden.” “Heeft het volk zoiets als een parlement, een politiek...?” “Geen sprake van! Onze mensen zouden verontwaardigd zijn als ze hoorden dat één groep mensen volmaakt goed en een andere in wezen slecht was.” Conway knikte. In het dal leefde men heel merkwaardig, maar…..heel gelukkig. Terwijl ieder zich zo goed mogelijk in de omstandigheden schikte leek het alsof Barnard nooit betere dagen had gekend. “Conway, om je de waarheid te zeggen, maakt die kerel me zenuwachtig met al zijn grappen,” bromde Mallinson. “Als we niet oppassen, zet hij de hele boel op stelten.” Conway had zich al een paar keer afgevraagd hoe het kwam dat de Amerikaan zich zo best op zijn gemak voelde. “Zo hebben wij geen last van hem,” antwoordde hij. “Ik vind het vreemd. Zeg, Conway, wat weet je eigenlijk van hem?” “Niet veel meer dan jij. Hij komt dacht ik uit Perzië, waar hij in dienst was bij een petroleummaatschappij. Hij maakt zich nooit druk. Toen Baskul ontruimd moest worden wilde hij niet mee. Pas toen ik hem zei dat een Amerikaans paspoort niet bestand is tegen vijandelijke kogels, stemde hij toe.” “Heb je zijn paspoort gezien?” “Ik dacht het wel. Waarom?” “Je zult me misschien voor een snuffelaar uitmaken, maar het gebeurde heel toevallig. Kort en goed, Barnard reist op een vervalst paspoort en heet helemaal niet Barnard.” Conway fronste de wenkbrauwen. Hij vond Barnard sympathiek, maar meer niet. En de identiteit van de man interesseerde hem bitter weinig. “Wie is hij dan wel, Mallinson?” “Chalmers Bryant.” “Allemachtig, hoe kom je daarbij?” “Hij verloor vanmorgen zijn notitieboekje. Chang vond het en gaf het aan mij. Het viel bijna open van de vele krantenknipsels, die tussen de bladen waren gestoken. En die krantenberichten hadden allemaal betrekking op de vlucht en het verzoek om uitlevering van Bryant. Er was zelfs een foto bij, sprekend Barnard, maar zonder snor.” “Heb je hem er iets van gezegd?” “Nee. Ik heb hem zijn boekje zonder een woord teruggegeven.” “Dus je hele vermoeden is gebaseerd op die foto uit de krant?” “Precies.” “Misschien heb je gelijk. Dat verklaart ook waarom hij zich hier zo prettig voelt. Hij had geen betere schuilplaats kunnen vinden.” Mallinson leek teleurgesteld door de kalmte waarmee Conway het belangrijke nieuws opnam. “Wat ben je nu van plan?”
Conway dacht even na. “Dat weet ik nog niet. Misschien laat ik de zaak rusten. Wat kan ik anders doen?” “Maar als het Bryant is...!” “Beste jongen, zelfs als het keizer Nero was, zou dat nog niet veel veranderen. Heilige of misdadiger, we moeten voorlopig zijn gezelschap voor lief nemen. Als ik het in Baskul had geweten, dan had ik de politie gewaarschuwd. Dat was mijn plicht. Maar hier ben ik om zo te zeggen op nonactief.” “Conway, maak je je het niet een beetje al te gemakkelijk?” “Het is het enige verstandige dat ik nu kan doen.” “Wil je daarmee zeggen dat ik het voorval moet vergeten?” “Dat hoeft niet. Maar we zitten hier allemaal in hetzelfde schuitje en hoeven het niet nog moeilijker te maken.” “Laat je hem lopen?” “Dat is een ander probleem. Je kan onmogelijk de polsen boeien van iemand met wie je weken lang vriendschappelijk bent omgegaan. Enfin, we zullen later wel zien.” “Weet je dat die vent een aartsoplichter is?” Conway zweeg. Hij bewonderde Mallinsons opvattingen. Iemand is een dief en dus moet hij hangen. En wat Bryant betreft, die had cheques en wissels ten bedrage van honderdduizenden dollars vervalst. De bankiersgroep Bryant had bij de krach van de New-Yorkse beurs voor een bedrag van ruim een miljoen dollar opgelicht. Bryant had tijdig het hazenpad gekozen en was naar Europa gevlucht. Een verzoek om uitlevering van de oplichter werd in alle hoofdsteden ontvangen en Bryant zette koers naar Azië. “Mallinson, spreek er niet meer over, dat is zowel voor hem als voor ons het beste. En misschien vergis je je wel.” Maar Mallinson vergistte zich niet en kreeg na het diner het bewijs. Juffrouw Brinklow zat Tibetaans te leren en de drie heren rookten hun sigaar. Na het diner had Chang de kamer verlaten en nu was het vreemd stil. Het was de eerste keer dat Barnard geen moppen tapte. Conway voelde dat het voor Mallinson onmogelijk was met de Amerikaan om te gaan alsof er niets was gebeurd en het was duidelijk dat Barnard voelde dat er inderdaad iets was voorgevallen. Plotseling wierp de Amerikaan zijn sigaar weg. “Jullie weet er vermoedelijk alles van,” begon hij. Mallinson bloosde als een meisje, maar Conway antwoordde bedaard, “ja, wij weten het.” “Stom van me om dat notitieboekje te laten slingeren.” “We doen allemaal wel eens domme dingen.” “Jullie nemen het nogal rustig op. Dat is de hoofdzaak.” Er volgde een korte stilte, die verbroken werd door juffrouw Brinklow. “Ik weet niet precies wie u bent, mijnheer Barnard, maar ik begreep al lang dat u incognito reisde.” De anderen keken haar vragend aan en zij hernam, “toen mijnheer Conway een keer zei dat onze namen in de krant zouden komen, antwoordde u dat het u niet raakte. En toen vermoedde ik dat Barnard niet uw echte naam was.” De oplichter stak glimlachend een nieuwe sigaar op. “Mevrouw, u bent niet alleen een knappe detective, maar u hebt bovendien de juiste aanduiding voor mijn huidige positie gevonden. Ik reis inderdaad incognito. En jullie, jongens, het spijt me helemaal niet dat jullie op de hoogte zijn. Jullie zijn zo vriendelijk voor me geweest en we zijn zo genoeglijk met elkaar omgegaan, dat het niet aardig van me zou zijn als ik jullie nu in een moeilijk parket zou brengen. En wat er later gebeurt... zie je... dat moeten we maar aan de toekomst overlaten.” Het klonk allemaal zo verstandig, dat Conway onwillekeurig knikte. Merkwaardig dat deze goedmoedige, blozende dikke kerel de grootste oplichter ter wereld was. Hij zag er eerder uit als iemand die met een behoorlijke opvoeding directeur van een kostschool had kunnen worden. Achter het masker van goedmoedigheid verborg hij weliswaar zijn zorgen, maar daarmee was nog niet gezegd dat zijn goedmoedigheid geveinsd was. Hij was echt wat hij leek, “een brave kerel” volgens de opvatting van de mensen, van nature een lammetje en alleen in zijn beroep een dief. “Ik denk echt dat we het niet beter kunnen doen,” merkte Conway op. Barnard begon te lachen. Het was alsof hij een voorraad aan vrolijkheid bezat. “Jongens, was me dat een geschiedenis!” riep hij uit. “Dwars door Europa en Turkije om ten slotte in de negorij Baskul te belanden! En de politie steeds op mijn hielen. In Wenen hadden ze me bijna te pakken. In het begin
lijkt het een aardige sport, maar op den duur wordt het vervelend. Ik dacht in Baskul veilig te zijn, omdat daar juist de revolutie woedde.” “Je had het kunnen zijn, als de opstandelingen niet geschoten hadden,” zei Conway glimlachend. “Precies, dat bedierf de pret. Het was geen grapje, in Baskul blijven en neergeschoten worden, of met het regeringsvliegtuig vertrekken en aan het eindstation een paar detectives ontmoeten. Mensen, dat was een hard gelag!” “Dat kan ik me voorstellen.” “Jullie begrijpen dus,” ging Barnard verder, “dat ik helemaal niet rouwig was toen we ten slotte hier terechtkwamen. Het is hier weliswaar een beetje geheimzinnig, maar ik kan me er best in schikken.” “Heel verstandig,” vond Conway. “We vroegen ons al af, waarom je hier zo tevreden was.” “Ik ben inderdaad tevreden. De heerlijkste vakantie die ik ooit heb gehad. En zelfs mijn makelaars kunnen me niet aan de telefoon roepen.” “Zouden ze dat zo graag willen?” “Daar kun je donder op zeggen. Ik heb het kantoor nu echt niet in volmaakte orde achtergelaten.” “Ik heb geen verstand van dat verheven bankwezen,” zei Conway lachend. “Verheven bankwezen? Precies, dat is het juiste woord. Je werkt jaren lang volgens hetzelfde goede systeem en plotseling stort de markt in. Wat kun je er tegen doen? Je kunt wachten tot de markt weer aantrekt en nog meer geld in de zaak steken. Maar zelfs dat helpt niet. Dan komt de politie om je in te rekenen, dat wil zeggen, als je op de heren blijft wachten. Ik deed het niet en ging liever op reis.” “Volgens jou had je dus pech.” “Geweldig veel.” “Maar je stak ook het geld van andere mensen in je onderneming,” viel Mallinson scherp uit. “Precies. Waarom niet? Al die mensen wilden veel geld verdienen zonder er iets voor te doen, maar hadden niet voldoende hersens om het zelf klaar te spelen.” “Dat is geen verontschuldiging. Die mensen dachten dat hun geld bij jou veilig was.” “Veiligheid bestaat niet. Zeker niet in geldzaken. Het zou zijn alsof je onder een paraplu bescherming zoekt tegen een orkaan.” “Kom, kom,” suste Conway. “We willen best aannemen dat jij de orkaan niet kon tegenhouden.” “Evenmin als jij de revolutie in Baskul kon tegenhouden,” antwoordde Barnard. “Iedereen moet rekening houden met de omstandigheden waarin hij leeft. En roeien tegen de storm in is een grote dwaasheid.” “Onzin!” riep Mallinson. “Niemand is gedwongen om onrecht te doen. Je kan spelen en verliezen, maar niemand is verplicht om vals te spelen.” “Vals spelen? Wie kent de juiste wetten van het spel? Geen professor ter wereld kan je dat vertellen.” “Ik bedoel de wetten van dagelijks fatsoen,” bromde Mallinson. “Met jouw dagelijks fatsoen moet je niet op een bankierskantoor komen.” Conway probeerde weer te sussen. “Het is beter de zaak te laten rusten. Met ruzie maken schieten we niet veel op. Het is trouwens al vreemd genoeg dat van de vier mensen, die ontvoerd en naar dit eenzame oord gebracht zijn, drie zich best in de omstandigheden weten te schikken. Jij, Barnard, wil niets liever dan een soort vakantie. Welnu, hier kun je rusten zoveel je wilt en niemand zal je lastig vallen. Juffrouw Brinklow hunkert ernaar om de Tibetaanse heidenen te bekeren en als ze wil, heeft ze hier de handen vol werk.” “En wie is de derde?” riep Mallinson uit. “Je bedoelt mij toch niet?” “Ik bedoelde mezelf,” antwoordde Conway. “En mijn reden is misschien de eenvoudigste, ik vind het hier prettig.” En inderdaad, toen hij korte tijd later in de tuin wandelde, voelde hij zich zowel lichamelijk als geestelijk volmaakt gelukkig. Een geluk, dat gradueel, geleidelijk was gekomen. Zijn verstand hield zich weliswaar nog bezig met de geheimen die het lama-klooster omhulden, maar hij behandelde deze kwestie zoals een professor in de mathematiek een moeilijk wiskundig probleem behandelt, rustig en zonder hartstocht. En wat Barnard betrof, zijn aangelegenheden verhuisden naar de achtergrond van zijn overpeinzingen. Maar één uitspraak bleef hangen, ‘ik kon de orkaan evenmin tegenhouden als jij de revolutie in Baskul kon verhinderen.’” Deze woorden hadden een diepere betekenis dan de Amerikaan waarschijnlijk had bedoeld. Ze waren van toepassing op het leven in Baskul, Delhi en
Londen, op iedereen die vooraan stond in politiek en handel. Al die mensen speelden, maar zorgden er wel voor dat ze bij eventueel verlies niet voor de rechter konden worden gedaagd. Alleen bankiers moesten bij verlies een zwaar gelag betalen. Maar in Shangri-La heersten kalmte en vrede. Een blauwe glans lag over de Karakal en voor het eerst voelde Conway dat hij niet van vreugde zou opspringen, wanneer de gidsen kwamen om hen terug te brengen naar Indië. “En Barnard evenmin,” dacht hij glimlachend. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn als de gidsen kwamen. Een lange, moeilijke en gevaarlijke reis, die zou eindigen in de bungalow van een of andere planter in Sikkim of Baltisan. Een uitbundige begroeting, een hele serie handdrukken en vele glazen whisky op de veranda. Met grote ogen en open mond zouden ze naar het relaas van zijn avonturen luisteren. In Delhi zou hij ontvangen worden door de onderkoning, de gebruikelijke feesten, ceremonies en diners. Misschien zelfs een paar maanden vakantie, robbertjes whist in de rooksalon van de boot die hem naar Engeland bracht, het uitzicht op een hoge positie, eindeloze interviews met sensatie-journalisten en het onaangename geluid van hysterische vrouwen. “Is het heus waar, mijnheer Conway, toen u in Tibet in dat klooster was...?” Eén ding stond vast, hij zou een jaar lang kunnen dineren zonder een penny te betalen. Ze zouden hem iedere avond uitnodigen. Zou dat zo gezellig zijn? Hij herinnerde zich wat Gordon ooit gezegd had tijdens de laatste dagen van het beleg van Khartoem, “ik zou liever leven als een derwisj met een handvol mahdi dan in Londen iedere avond uit dineren gaan.” Conway dacht er net zo over en het vooruitzicht iedere keer opnieuw zijn avontuur te moeten vertellen, stond hem al bij voorbaat tegen. Midden in deze overpeinzingen werd hij gestoord door de komst van Chang. “Mijnheer,” fluisterde de Chinees, “ik ben er trots op de brenger van groot nieuws te mogen zijn.” “De gidsen zijn dus gekomen,” was Conways eerste gedachte. En hij voelde een licht schrijnend gevoel in zijn borst. “Wat is er?” vroeg hij. Voor zover dit bij iemand als Chang mogelijk was, leek hij vreselijk opgewonden. “Waarde heer, ik mag u gelukwensen. Ook ik ben gelukkig, want in zekere zin is het mijn werk. Na mijn herhaalde aanbevelingen heeft de Verheven Lama zijn besluit genomen. Hij wil u onmiddellijk spreken.” “U bent nog raadselachtiger dan gewoonlijk, mijnheer Chang,” antwoordde Conway verbaasd. “Wat is er eigenlijk gebeurd?” “De Verheven Lama wil u ontvangen.” “Dat hoor ik. Maar waarom al die drukte?” “Omdat iets dergelijks nog nooit is voorgekomen, zelfs ik had het niet verwacht. U bent nog geen veertien dagen hier en hij wil u nu al ontvangen! Dat is iets buitengewoons, dat is nooit eerder gebeurd.” “Ik begrijp er nog niets van. Dat de Verheven Lama mij wil spreken... alles goed en wel, maar is er nog iets anders?” “Is dat niet voldoende?” Conway lachte. “Vast. U moet niet denken dat ik onbeleefd ben. Maar eerlijk gezegd verwachtte ik iets heel anders. Enfin, dat is nu van ondergeschikt belang. In ieder geval zal het mij een eer en genoegen zijn, met de heer in kwestie kennis te mogen maken. Wanneer gaat het gebeuren?” “Nu meteen. Ze hebben mij gestuurd om u te halen.” “Is het niet een beetje laat voor een dergelijke ontmoeting?” “Vroeg of laat, dat heeft hier weinig te betekenen. Waarde heer, u zult spoedig vele dingen begrijpen die u nu nog onduidelijk zijn. En mag ik er aan toevoegen, dat voor u de tijd van ‘nietbegrijpen’ nu ten einde is? Geloof me, waarde heer, het was me vaak buitengewoon onaangenaam u inlichtingen te moeten weigeren, die u vroeg…..buitengewoon onaangenaam. Ik verheug me zeer en oprecht dat zoiets nu niet meer nodig zal zijn.” “Mijnheer Chang, ik begrijp u nog minder dan ooit,” antwoordde Conway. “Maar ik zal u niet lastig vallen met verdere vragen. In ieder geval stel ik bijzonder veel prijs op uw vriendelijkheid. En laten we dan nu gaan.” ZEVENDE HOOFDSTUK Conway was volmaakt kalm, maar daarom niet minder nieuwsgierig. Als de woorden van Chang enige betekenis hadden, dan stond hij op het punt een grote ontdekking te doen.
Maar afgezien daarvan verheugde hij zich op de ontmoeting zelf. Hij had al kennis gemaakt met vele en machtige inlandse heersers en bezat de bijzondere eigenschap om hoffelijke dingen te zeggen in een taal die hij slechts ten dele kende. Maar bij het onderhoud dat hem nu te wachten stond, zou hij waarschijnlijk meer toehoorder dan spreker zijn. Chang leidde hem door een reeks vertrekken, die ze nooit eerder hadden bezocht en vervolgens langs een smalle wenteltrap naar een gang op de eerste verdieping. De Chinees klopte op de deur die onmiddellijk door een Tibetaanse bediende werd geopend. Dit bovengedeelte van het klooster was niet minder fraai ingericht dan het benedengedeelte, maar wat Conway het sterkste trof, was de kurkdroge, warme lucht die hier hing. Alle vensters waren stevig gesloten en Conway had het gevoel alsof hij in een Turks bad terecht was gekomen. “De Verheven Lama zal u alleen ontvangen,” fluisterde Chang. Hij opende weer een deur en sloot die zo zacht dat Conway het niet merkte, zelfs niet dat Chang ogenblikkelijk verdwenen was. Conway stond aarzelend in een vertrek en had enige minuten nodig om te wennen aan de duisternis die er heerste. Ten slotte onderscheidde hij een tafel en een paar stoelen. Op een van de stoelen zat een mager, ineengedoken figuurtje, dat veel weg had van een beeld op een schilderij in clair-obscur. Roerloos zat het daar, met een soort klassieke waardigheid, die aangeboren en niet aangeleerd was. Conway, wiens belangstelling tot het uiterste was geprikkeld, deed een paar passen in de richting van de roerloze gestalte en bleef toen staan. De omtrekken van de man op de stoel werden nu iets duidelijker, het was iemand in een Chinees gewaad, dat in losse plooien neerhing. “Mijnheer Conway?” fluisterde de man in onberispelijk Engels. Het was een bijzonder welluidende stem, die op Conway de indruk maakte van een bovenaards geluid, maar misschien was die indruk alleen maar het gevolg van de hoge temperatuur in de kamer. “Tot uw dienst,” antwoordde hij. “Het verheugt me met u kennis te maken,” hernam de stem. “Ik heb verzocht u hierheen te brengen, omdat we een en ander met elkaar te bespreken hebben. Neem plaats en wees niet bang. Ik ben een oude man en kan niemand kwaad doen.” “Het is mij een grote eer, door u ontvangen te worden,” zei Conway. “Dank u, beste Conway. Ik zal u zo maar aanspreken, omdat het de Engelse gewoonte is. Zoals ik zei, is het voor mij een verheugend moment. Mijn ogen zijn slecht, maar in gedachten zie ik u even duidelijk als met mijn ogen. Ik hoop dat het u tot nu toe in Shangri-La bevallen is.” “Uitmuntend.” “Dat doet me goed. Chang heeft zijn best gedaan, en voor hem was het eveneens aangenaam. Hij vertelde me dat u verschillende vragen over het klooster hebt gesteld.” “Ik interesseer me voor het klooster.” “Dan zal het mij een genoegen zijn u zo meteen alle inlichtingen te verstrekken.” “Ik zal het bijzonder op prijs stellen.” “Dat dacht ik wel. Maar voor we beginnen....” Hij maakte een nauwelijks merkbare beweging met de hand, waarop meteen een bediende verscheen met alles wat voor een Chinese theeceremonie nodig is. De porseleinen kopjes, amper zo groot als een eierdop, werden op een blad van kostbaar lakwerk geplaatst. Conway, die dergelijke gebruiken kende, keek rustig toe. “Het lijkt u niet onbekend te zijn?” vroeg de zachte stem. Gehoorzamend aan een opwelling, die hij evenmin kon verklaren als beheersen, antwoordde Conway, “ik heb een paar jaar in China gewoond.” “Hebt u het Chang verteld?” “Nee.” “Waaraan heb ik die eer te danken?” Conway wist er zelf geen verklaring voor. “Om eerlijk te zeggen, weet ik het niet. De wens kwam plotseling bij me op en ik deed het.” “Dat is de beste reden voor twee mannen die vrienden willen worden. Wat vindt u van dit aroma? Chinese thee is overheerlijk, maar deze, die in ons dal groeit, beschouw ik als evenwaardig.” Conway proefde. Smaak en geur streelden zijn tong. “Overheerlijk. Iets dergelijks heb ik nog nooit geproefd.” “U moet er langzaam van genieten, Conway. Als Kou Kai Tchou — een groot wijsgeer, die vijftienhonderd jaar geleden leefde — als hij een stukje suikergebak proefde, zei hij, ‘ik stijg langzaam op in de regionen van de heerlijkheden’. Kent u de Chinese klassieken?”
Conway antwoordde dat hij er enkele kende. Hij wist dat deze uitwisseling van nietszeggende hoffelijkheden zou voortduren tot de theekopjes waren weggeruimd. Desondanks en ondanks zijn nieuwsgierigheid om meer van Shangri-La te weten te komen, vond hij de ceremonie bijzonder aangenaam. Toen de theekopjes eindelijk waren weggehaald, begon de Verheven Lama van Shangri-La zonder verdere inleiding. “Beste Conway, u zult waarschijnlijk op de hoogte zijn van de voornaamste kenmerken van de Tibetaanse geschiedenis. Chang vertelde mij dat u veel in onze bibliotheek hebt gelezen en ik twijfel er niet aan dat u ook die boeken hebt gelezen, die betrekking hebben op de geschiedenis van deze streek. U weet dus, dat in de loop van de middeleeuwen de Nestoriaanse christenen hierheen zijn gekomen. Maar in de zeventiende eeuw werd het vuur van het christendom opnieuw leven ingeblazen door de missionarissen van de Sociëteit van Jezus, ware helden, van wie de reisverhalen wellicht even boeiend zijn als die van Paulus. De Heilige Kerk breidde zich steeds verder uit en weinig Europeanen weten dat er achtendertig jaar geleden nog een missiepost in Lhasa was. Maar niet uit Lhasa, maar vanuit Peking trokken in 1719 vier Kapucijnermonniken naar het binnenland om sporen te zoeken van de Nestoriaanse nederzettingen. “Maanden lang trokken ze in zuidwestelijke richting door het bergland over Lanchow en Koko Nor en leden zoveel ontberingen, dat drie van hen onderweg bezweken. Maar de vierde sleepte zich voort en kwam meer dood dan levend aan in het Dal van de Blauwe Maan. Tot zijn verbazing en vreugde vond hij daar een bevolking, die hem bijzonder gastvrij ontving. Hij herstelde spoedig van zijn ontberingen en begon het Evangelie te prediken. Hoewel de bevolking de boeddhistische godsdienst beleed, luisterde ze welwillend naar zijn woorden, en onze monnik oogstte een prachtig resultaat. Op de berg bestond nog een oud lama-klooster, dat echter in verval was geraakt. De Kapucijnerpater richtte het in tot een katholiek klooster. Onder zijn leiding werden de oude gebouwen gerestaureerd en in 1734 nam hij er zijn intrek. Hij was toen drieënvijftig jaar. “Deze monnik heette Perrault en was afkomstig uit Luxemburg. Alvorens naar het Verre Oosten te gaan, had hij in Parijs en Bologna gestudeerd. Bovendien was hij een liefhebber van muziek en andere schone kunsten en een meester in de oude talen. Voordat hij tot de Kapucijnenorde toetrad, had hij alle wereldse genoegens gesmaakt. Hij bezat een ijzersterke gezondheid en tijdens de eerste jaren van zijn verblijf in het dal bewerkte hij zelf zijn akker. Weldra merkte hij dat de bodem niet alleen bijzonder vruchtbaar was, maar ook een onmetelijke rijkdom aan gouderts bevatte. De vruchten des velds interesseerden hem echter meer dan het dode goud. Pater Perrault was weliswaar een nederig en vroom man, maar daarom geen kwezel. Hij veroordeelde de veelwijverij, maar zag geen kwaad in het nuttigen van tangaste, een soort bes, die een licht verdovend sap bevatte. Perrault zelf nuttigde er van, overtuigd als hij was zich bij de heersende zeden te moeten aanpassen en de bevolking gelijktijdig de geestelijke schatten van het Westen te schenken. Perrault was geen asceet. Hij genoot van de goede dingen des levens en onderwees de bevolking niet alleen het Evangelie, maar ook hoe ze lekker moest koken. Zo krijgt u een beeld van een ernstig, werkzaam, geleerd, eenvoudig en geestdriftig man, die zijn priesterlijke plichten nauwkeurig vervulde en daarnaast geen seconde aarzelde om het schootsvel voor te binden bij het bouwen van het huis, waarin u zich op dit moment bevindt. Gemakkelijk was die bouw niet, maar Perrault bracht het gelukkig en trots tot een goed einde. Trots, omdat hij geïnspireerd werd door zijn Geloof, trots, omdat hij aldus redeneerde: als Gautama kon inspireren tot het bouwen van de tempel op deze berg, Rome kan het zeer zeker. “De tijd verstreek en Perrault werd ouder. Zowel de bevolking als zijn monniken vereerden hem als een heilige. Af en toe stuurde hij een rapport naar de bisschop van Peking, maar meestal bezweken de boodschappers onder de moeilijkheden van de reis. Perrault wilde al die kostbare levens sparen en tegen het midden van de achttiende eeuw zond hij geen rapporten meer. Maar het schijnt dat een van deze rapporten zijn bestemming heeft bereikt, want in l79 verscheen een vreemdeling met een antwoord. Pater Perrault werd onmiddellijk naar Rome ontboden. Maar de brief was al twaalf jaar oud. “Perrault was in zijn negenentachtigste jaar. Hij kon er niet aan denken, op zo hoge leeftijd de ontzettend moeilijke reis over het gebergte te ondernemen. En dus schreef hij een brief naar Rome, waarin hij de toestand uiteenzette en vergiffenis vroeg voor zijn ongehoorzaamheid. Er bestaat echter alle reden om aan te nemen, dat de persoon die deze brief naar Rome moest brengen, in het gebergte bezweken is.
“Zodoende, door de omstandigheden gedwongen, bleef Perrault in Shangri-La. Hij was oud en de dood zou waarschijnlijk spoedig een einde maken aan het verdriet over zijn gedwongen ongehoorzaamheid. Intussen had het kloosterleven een duidelijk waarneembare verandering ondergaan. Dat is misschien treurig, maar niet verwonderlijk, want je kan moeilijk verwachten dat een stokoude man over alles waakt en alles regelt. De door hem opgeleide monniken waren inlanders en als hij ooit sterven, dan was er niemand die de westerse traditie kon voortzetten. Er was nog een andere omstandigheid die maakte dat het streng naleven van de oude tradities verzwakte. De leerlingen van Perrault voelden zich volmaakt gelukkig, zelfs als hij hen niet onderwees. De bevolking van het dal vereerde hem zozeer, dat hij op zijn beurt vele kleine zwakheden door de vingers zag en vergaf. Hoewel hij lichamelijk zwak was, bleven zijn geestelijke vermogens even sterk als in zijn jeugd. Op achtennegentigjarige leeftijd begon hij de boeddhistische boeken te bestuderen, die zijn voorgangers in Shangri-La hadden achtergelaten en hij nam zich voor om op zijn beurt een werk te schrijven, waarin hij zijn standpunt tegenover de boeddhistische godsdienst wilde uiteenzetten. Hij volbracht zijn taak (het volledige manuscript is in onze bibliotheek) en vierde dit feit met zijn honderdste verjaardag. “Inmiddels waren de meesten van zijn leerlingen gestorven en het aantal dat de regels van de Kapucijnerorde nakwam, nam sterk af. In het begin waren er tachtig, maar toen waren er nog maar tien overgebleven en ook die mannen waren oud. Perrault wachtte nu nog slechts vredig en kalm op het einde. Hij was te oud om ontevreden te zijn en zelfs voor de eeuwige slaap schrok hij niet terug. De boeren in het dal brachten hem voedsel en zijn bibliotheek verschafte hem voldoende bezigheid. Hij was zwak en gebrekkig, maar kon nog het grootste gedeelte van zijn priesterlijke plichten vervullen. Zijn geest daarentegen bleef nog zo helder en actief, dat hij een zekere mystieke methode begon te bestuderen die door de Indiërs ‘yoga’ wordt genoemd en uit allerlei ademhalingsmethoden bestaat. Een studie, die misschien vreemd klinkt bij een man van een zo’n hoge leeftijd. Trouwens, in het jaar 1789 ging in het dal het gerucht, dat pater Perrault op sterven lag. “Beste Conway, hij lag in dezelfde kamer, waarin u zich op het moment bevindt. Door het venster zag hij de wonderschone bouw van de berg. Zijn ogen waren weliswaar slecht, maar zijn geest had het beeld van een halve eeuw voordien zuiver en ongerept bewaard. En terwijl hij hier op zijn sterfbed lag, zag hij in gedachten zijn hele leven voorbijtrekken. Hij zag Europa met zijn overbevolkte steden, zijn oorlogen, haat en nijd. Geen wonder dat het sterven hem licht viel. Zijn vrienden waren rondom zijn bed geschaard en hij verzocht hen weg te gaan, zodat hij nog enige tijd met zijn gedachten alleen kon blijven. Tijdens deze eenzaamheid, die de eeuwige gelukzaligheid dicht naderde, hoopte hij zijn ziel aan zijn Schepper terug te geven…..wat echter niet gebeurde. Weken lang lag hij roerloos en zonder te spreken. Toen herstelde hij en keerde terug naar het leven. Hij was toen honderdacht jaar.” De fluisterende stem zweeg even en Conway had het idee dat de Verheven Lama in een soort droomtoestand had gesproken. “Zoals vele anderen die lang op de drempel van de dood hebben vertoefd, had ook Perrault een visioen, dat hij mee terugnam in het leven. Over dit visioen zullen we later spreken. Ik wil nu nog alleen wat vertellen over zijn merkwaardige gedrag, dat op zijn eerste ineenstorting volgde. Want in plaats van zijn zwakke krachten te sparen, begon hij nu een leven van strenge zelftucht. Hij gebruikte regelmatig een bepaald soort kruid en deed dagelijks een paar bijzondere ademhalingsoefeningen. In 1794, toen alle overige monniken al gestorven waren, was Perrault nog in leven. “Het gevolg van een en ander was, dat de bevolking van het dal in de oude Perrault weldra iemand zag, die over buitengewone, geheimzinnige krachten beschikte, een soort kluizenaar, die het geheim van leven en dood had doorgrond. Desondanks mocht hij zich verheugen in dezelfde aanhankelijke liefde en verering als vroeger, en de bewoners van het dal rekenden het zich tot een buitengewone eer om naar boven te klimmen naar Shangri-La en Perrault de weinige dingen te brengen, die hij voor zijn dagelijkse behoeften nodig had. Over al deze pelgrims strekte Perrault zijn zegenende handen uit, onverschillig welke godsdienstige richting ze aanhingen. Want in de tempels van het dal was nu even vaak de boeddhistische hymne Om made padme hum te horen, als het in de gehele westerse wereld bekende Laudate Dominum omnes gentes. laudate eum omnes populi. “Bij het aanbreken van de nieuwe eeuw werd Perrault voor het volk een soort legendarische figuur, een soort godheid, die wonderen verrichtte en ‘s nachts naar de top van de Karakal opsteeg om met een flambouw het licht van de sterren te ontsteken. Ik hoef u natuurlijk niet te vertellen, dat Perrault
evenmin als een ander menselijk wezen ooit in staat was de top van de berg te bereiken. Ik maak alleen maar melding van dit bijgeloof van het volk, om duidelijk te maken dat Perrault verschillende dingen deed, die door het kinderlijke verstand van de dalbewoners niet verklaard konden worden. Zo werd hij bijvoorbeeld in staat geacht, zich door eigen kracht van de grond te verheffen, iets dat Perrault weliswaar probeerde, maar waarin hij nooit slaagde. Maar hoe het ook zij, hij bracht het zeer ver in die merkwaardige wetenschap, die met de naam ‘telepathie’ wordt aangeduid en hoewel hij geen bovenmenselijke kracht bezat, was hij toch in staat verschillende ziekten te genezen, die voordien als hopeloos werden beschouwd. “Perrault, die niet op een normale leeftijd gestorven was, zei weldra tot zichzelf, dat zijn verscheiden uit deze wereld voor onbepaalde tijd was uitgesteld. Een andere verklaring wist hij niet voor het vreemde geval. Hij wist maar al te goed hoe abnormaal zijn toestand was, maar besefte tevens dat ieder moment het onverwachte einde kon brengen. En rekening houdend met deze ongewone verschijnselen, begon hij zijn leven opnieuw in te richten. Merkwaardig was bijvoorbeeld, dat zijn geestelijke vermogens sterker en scherper waren dan vroeger. Hijzelf verbaasde zich het meest over zijn buitengewoon geheugen. Hij zag en begreep, hij voelde als het ware de dingen veel beter dan vroeger, toen hij nog studeerde. In zijn kleine bibliotheek bevond zich een exemplaar van Florio’s Engelse vertaling van Montaigne’s werken en aan de hand van dit boek begon hij het Vanité van de onsterfelijke Fransman in het Tibetaans over te zetten. Deze vertaling, uniek in de hele wereld, bevindt zich nu nog in onze bibliotheek.” “Ik zou dat graag eens willen zien,” zei Conway glimlachend. “Met het grootste genoegen. U zult misschien denken dat het een zeer onpraktische bezigheid was, maar bedenk dan ook dat Perrault een leeftijd had bereikt, die inderdaad buiten het gewone kader viel. Maar hoe het ook zij, zonder geestelijke bezigheid zou hij zich verschrikkelijk eenzaam hebben gevoeld, als in 1804 niet een vreemdeling, een Europeaan, in het Dal van de Blauwe Maan verschenen was. Het was een jonge Oostenrijker, Henschell genaamd, die in Italië aan de veldtocht tegen Napoleon had deelgenomen; een jonge, zeer beschaafde edelman, met bijzonder innemende manieren. De oorlog had zijn fortuin vernietigd en hij was dwars door Rusland naar Azië getrokken om nieuw fortuin te zoeken. Hijzelf had er geen idee van hoe hij in het dal terecht was gekomen. Toen de bewoners hem vonden, was hij meer dood dan levend. De brave mensen betoonden hem hun gebruikelijke gastvrijheid en hij herstelde spoedig van de gevolgen van de geleden ontberingen. Maar terwijl Perrault de weg naar een volmaakter leven predikte, interesseerde Henschell zich alleen voor het goud, dat overal in het dal gevonden werd. Met dit goud wilde hij naar Europa terugkeren en zijn verwoeste kasteel restaureren. Maar hij keerde niet terug. Er gebeurde iets vreemds, iets dat nadien zo vaak gebeurde, dat wij het niet meer als iets buitengewoons kunnen beschouwen. Het in het dal heersende vredige geluk maakte dat hij zijn vertrek iedere keer uitstelde en toen hij op zekere dag de legende van Perrault vernam, ondernam hij de tocht naar Shangri-La om met de oude monnik kennis te maken. Deze ontmoeting met Perrault maakte op de Oostenrijkse edelman een buitengewone indruk. Ik wil niet verder ingaan op de gevoelens die bij beide mannen werden opgewekt. De ene adoreerde als het ware de oude man, terwijl de ander hem deelgenoot maakte van zijn kennis, zijn wijsheid en tevens van zijn extatische dromen. die nu voor hem werkelijkheid leken.” Er volgde een korte pauze, waarvan Conway gebruik maakte om te zeggen, “wat u daar zegt, begrijp ik niet heel goed.” “Dat kan ik me voorstellen,” luidde het fluisterend gegeven antwoord. “Het zou me juist verbazen als u het wel begreep. Het zal me een genoegen zijn u alles later duidelijk te maken. Voorlopig moet ik de zaak laten rusten en eerst over iets anders spreken. Wat u echter het meest zal interesseren is het feit, dat Henschell de grondslag legde voor onze verzameling Chinese kunst, de bibliotheek en onze voorraad muziek. Hij maakte een reis naar Peking en kwam, beladen met kunstschatten, in 1809 terug. Sindsdien bleef hij in het dal, maar aan zijn schranderheid hebben wij het te danken, dat het klooster alles kon krijgen wat het van de buitenwereld nodig had.” “U betaalde zeker met goud, nietwaar?” “Ja. Wij bezitten voldoende voorraad van dit metaal, dat door de buitenwereld zo hoog in waarde wordt geschat.” “Zonder dat het klooster ooit last had van een goldrush naar het Dal van de Blauwe Maan?” De Verheven Lama boog nauwelijks merkbaar het hoofd.
“Ook voor deze eventualiteit had Henschell zijn voorzorgsmaatregelen getroffen. Hij richtte het zo in, dat de mannen die ons boeken en andere voorwerpen uit de buitenwereld brachten, nooit te dicht bij het klooster kwamen. Ze deponeerden hun vracht op een dagreis afstand van het klooster en later werd dan alles door de bewoners van het dal hierheen gebracht. Hij zette zelfs wachtposten uit om de toegang tot het dal te bewaken. Maar weldra vonden we een veiligere en meer afdoende methode van zelfbehoud.” “Hoe?” vroeg Conway met gespannen aandacht. “Ja. De natuur zelf heeft ons de beste verdedigingsmiddelen verschaft, ik bedoel middelen waardoor we geen inval van een vijandelijk leger hoefden te vrezen. Wij konden hoogstens rekenen op verdwaalde reizigers, die door een buitengewoon toeval de weg naar het dal vonden. En zelfs als deze reizigers gewapend waren, dan nog waren ze tegen de duizendvoudige overmacht van het dalvolk niet opgewassen. Wij besloten dus, dat voortaan iedere vreemdeling vrij naar het dal mocht komen….. maar natuurlijk op één voorwaarde. “In de loop van de jaren kwamen er verschillende van die vreemdelingen, Chinese kooplieden, Tibetanen die van hun stam waren afgedwaald, en anderen. Degenen die niet onder de ontberingen van de ontzettend moeilijke tocht bezweken en veilig in het dal aankwamen, werden met de gewone gastvrijheid opgenomen. In het jaar 1815, toen Napoleon de Slag bij Waterloo en daarmee een keizerrijk verloor, kwamen hier twee Engelse zendelingen. Ze schenen van de tocht niet het minst geleden te hebben. In 1820 werd een Grieks reiziger stervend in een van de moeilijkst begaanbare bergpassen gevonden. In 1822 kwamen er drie Spanjaarden, die een gerucht hadden vernomen over een nieuw goudland. In 1830 was de toeloop groter. Het Dal van de Blauwe Maan kreeg bezoek van twee Duitsers, een Rus, een Engelsman en een Zweed, die op een wetenschappelijke expeditie in Tibet hierheen waren afgedwaald. Intussen hadden de gewoonten met betrekking tot nieuwe reizigers een lichte verandering ondergaan. Ze werden niet alleen ontvangen met de grootste gastvrijheid, maar we gingen hen zelfs tegemoet zodra hun aanwezigheid in de omtrek bekend was. Ik zal u later de reden van deze veranderde houding meedelen, maar de voornaamste is dat het klooster bijzonder ingenomen was met de komst van al die reizigers. “Tegen die tijd had Shangri-La zijn tegenwoordige karakter gekregen, wat wij in hoofdzaak aan Henschell en ook aan de stichter van het klooster te danken hebben. Vooral Henschell was de energieke leider van alles en zijn verlies zou een onherstelbare schade voor het klooster zijn geweest, als hij zijn bovenmenselijke taak niet had verricht alvorens te sterven.” “Te sterven?” herhaalde Conway. “Ja, het kwam onverwacht. Hij werd gedood. Kort te voren had een Chinese kunstenaar zijn portret geschilderd…..ik zal het u laten zien.” De Verheven Lama bewoog nauwelijks merkbaar zijn hand en een bediende verscheen. Conway, die dacht dat hij droomde, zag hoe de man een Chinese lantaarn in de hand hield. Ergens op de achtergrond werd een voorhang opzijgeschoven en Conway liep met onzekere passen naar de lichtkring. Het portret aan de muur was een miniatuur in gekleurde inkt, maar van een zeldzame schoonheid. Maar wat Conway een kreet van bewondering en tevens van verbijstering ontlokte, was het feit dat hij het beeld voor zich zag van een nog heel jonge man. “En u zei dat dit portret kort voor zijn dood is geschilderd!” stamelde hij. “Precies. Het is een uitmuntend lijkend portret.” “En u vertelde dat hij in 1803, als jonge man, hierheen kwam.” “Juist.” “En hij werd gedood...?” “…..in het jaar van de opstand van de Indische bevolking tegen Engeland. Een Engelsman schoot hem neer. Hij was lid van de expeditie, die hierheen verdwaald was.” “De reden?” “Een meningsverschil... over gidsen en dragers. Henschell had hem net de enige voorwaarde verteld, die wij aan onze gasten stellen. Het was een moeilijke taak en sindsdien heb ik geprobeerd die zoveel mogelijk te vereenvoudigen.” De Verheven Lama zweeg weer even en liet er toen nauwelijks hoorbaar op volgen, “beste Conway, u zult misschien willen weten wat die voorwaarde is.” Waarop Conway langzaam en even zacht antwoordde, “ik denk dat ik die al geraden heb.” “Heus? En hebt u, na het lange verhaal dat ik u verteld heb, niets anders geraden?”
Conway brak zich het hoofd om een antwoord te vinden op deze zonderlinge vraag. Het was alsof de kamer een ruimte was vol dansende schaduwen, bewogen en tot leven gebracht door het levende toonbeeld van minzaamheid in het midden. Hij had naar het vreemde verhaal van de Verheven Lama geluisterd met zo’n belangstelling, dat de volle betekenis van het verhaalde voor hem verborgen bleef. Maar nu was het plotseling alsof hij het volledig begreep. De verbijstering over het volledige besef van een ongehoorde waarheid klonk duidelijk uit zijn woorden. “Het lijkt zo ongelofelijk,” stamelde hij. “En toch……ik kan niet anders……ik moet het wel geloven……het is zo wonderlijk……zo buitengewoon……zo ongelofelijk…..en toch, het valt niet helemaal buiten mijn begrip.......” “Wat is het dan, mijn zoon?” En huiverend door een ontroering die hij niet kon verklaren en evenmin probeerde te verbergen, antwoordde Conway: “Het verbijsterende is, dat u nog in leven bent, pater Perrault!” ACHTSTE HOOFDSTUK Er volgde een pauze, veroorzaakt door een gebaar van de Verheven Lama, die een nieuwe verversing bestelde. Conway begreep dat. Het lange verhaal moest de oude man een ontzettende inspanning hebben gekost. Hij was trouwens dankbaar voor deze pauze, die volgens hem om verschillende redenen noodzakelijk was. Het nuttigen van de thee, met de gebruikelijke uitwisseling van complimenten over en weer, beschouwde hij dan ook als een soort “cadenza” tijdens de uitvoering van een concert. Deze gedachte leverde (als het geen toeval was) een merkwaardig bewijs van de telepathische vermogens van de Verheven Lama, die namelijk meteen over muziek begon te spreken en zijn voldoening te kennen gaf over het feit dat de muzieksalon van Shangri-La tot op zekere hoogte kon voldoen aan Conways liefde voor deze schoonste aller kunsten. Daarop gaf Conway hoffelijk ten antwoord dat hij aangenaam verrast was door de volledige verzameling Europese muziek, die hij in het klooster had gevonden. Het compliment werd gemaakt tussen twee teugjes thee door. “Beste Conway, wij zijn zo gelukkig dat wij een uitmuntend muziekkenner in ons midden hebben, een man, die destijds leerling was van de beroemde Chopin. Wij hebben hem trouwens belast met de leiding van de muzieksalon. Bij gelegenheid moet u eens met hem kennis maken.” “Het zal me een genoegen zijn. Chang vertelde me al, dat Mozart uw meest geliefde westerse componist is.” “Inderdaad,” luidde het antwoord. “Mozart bezit een ingetogen sierlijkheid, die ons de hoogste voldoening schenkt. Hij bouwt huizen die niet te groot en niet te klein zijn en door hem even sierlijk als smaakvol worden ingericht.” In die geest ging het gesprek verder tot de theekopjes werden weggeruimd. Conway had zich intussen zover hersteld, dat hij rustig kon opmerken, “om op ons eerdere gesprek terug te komen, u bent van plan ons hier te houden, nietwaar? Dat is toch de belangrijke voorwaarde, waarover u zojuist sprak?” “Goed geraden, mijn zoon.” “Met andere woorden, we moeten altijd hier blijven?” “Ik ken een betere uitdrukking, namelijk, we zijn allemaal ‘voorgoed’ hier.” Conway knikte. “Ik begrijp nog niet waarom juist wij vieren daarvoor zijn uitgekozen.” “Dat is een tamelijk ingewikkelde geschiedenis, beste Conway,” antwoordde de Verheven Lama. “Voor zover we konden, hebben wij geprobeerd ons gezelschap steeds op hetzelfde aantal te houden, nog afgezien van het genoegen dat we smaakten, door altijd mensen van verschillende leeftijd en nationaliteit in ons midden te hebben. Maar sinds de grote wereldoorlog en de Russische revolutie wordt Tibet minder vaak bezocht dan voorheen, De laatste vreemdeling die we hier mochten verwelkomen, was een Japanner, die we sinds 1912 in ons midden hebben. Beste Conway, begrijp me goed, wij zijn geen charlatans. Wij garanderen niet het minste succes en kunnen dat trouwens ook niet. Sommigen die in het klooster komen, hebben geen enkel voordeel van het verblijf in deze omgeving. Anderen leven verder op dezelfde manier als ze het buiten gewend waren en sterven op de normale leeftijd aan een of andere kwaal. De Tibetanen, die aan dit klimaat gewend zijn, houden het het best uit. Het is een goed slag mensen, maar slechts weinigen worden ouder dan honderd jaar. Met de Chinezen gaat het iets beter, maar met hen hebben we vele teleurstellingen ondervonden. Onze beste
aanwinsten worden geleverd door de Noord- en Zuid-Europese volken. Ook de Amerikanen zullen zich ongetwijfeld goed aanpassen en het is ons dan ook een groot genoegen dat een van uw drie vrienden een burger van de Verenigde Staten is. Vergeef me, ik dwaal af van het onderwerp, ik heb uw vraag nog niet beantwoord. “Zoals ik u al zei, mochten we de laatste twintig jaar geen nieuwe vrienden verwelkomen, en omdat we vele verliezen te betreuren hadden, werd voor ons de toestand min of meer kritiek. Maar een paar jaar geleden kwam een van ons op een nieuw idee. Hij was nog jong, beneden in het dal geboren en volkomen betrouwbaar. Maar zoals de meeste dalbewoners stelde hij weinig vertrouwen in het toeval, dat onze gelederen met aanwinsten van buiten moest vullen. Hij stelde dus voor, naar de buitenwereld te trekken en ons vandaar nieuwe vrienden te brengen op een manier die voorheen onmogelijk was. Het was in zeker opzicht een revolutionair voorstel, maar na rijp beraad gaven wij onze toestemming. Want zelfs in Shangri-La moeten we rekening houden met het verloop der tijden.” “Bedoelt u dat die man opzettelijk werd weggestuurd om vreemdelingen per vliegtuig naar het dal te brengen?” “Kijk eens, het was een zeer begaafde jongeman en we stelden het volste vertrouwen in hem. Hij deed het voorstel en we gaven hem de vrije hand. Het eerste gedeelte van zijn plan bestond daarin, dat hij een cursus wilde volgen aan een Amerikaanse vliegschool.” “Maar wat kon hij verder doen?” vroeg Conway. “Dat voor bijzondere doeleinden gebouwde vliegtuig was gewoon bij toeval in Baskul......” “Mee eens, beste Conway, veel dingen hebben hun ontstaan aan toeval te danken. Maar in Baskul was het juist het door Talu gezochte toeval. Als hij het niet tegengekomen was, dan had hij misschien een jaar of twee moeten wachten en misschien was het wel nooit gekomen. Ik was oprecht verbaasd toen de schildwachten bericht brachten van de landing van het vliegtuig. Weliswaar maakt de luchtvaart snelle vorderingen, maar ik dacht dat er toch nog langere tijd zou verstrijken voordat iemand met een gebrekkige machine over het gebergte kon komen.” “Het was geen gebrekkige machine. Ze was speciaal gebouwd voor hoogtevluchten.” “Alweer toeval? Dan had onze jonge vriend veel geluk. Jammer dat we de zaak niet verder met hem kunnen bespreken. Zijn dood heeft ons allemaal diep geschokt. Conway, ook u zou van hem gehouden hebben.” Conway knikte. Hij vond het idee van de Verheven Lama zeer aannemelijk. “Maar wat heeft dit allemaal te betekenen?” “De manier waarop u deze vraag stelt, verheugt me zeer en oprecht. Nog nooit heb ik die op zo’n kalme toon horen stellen, mijn zoon. Ik heb dat al op allerlei manieren gehoord, verontwaardigd, bedroefd, woedend, ongelovig en zenuwachtig, maar nooit had die voor mij zoveel belang als juist nu. Uw houding en toon zijn voor mij zeer aangenaam. Vandaag bent u alleen geïnteresseerd in de zaak, morgen zult u zich ertoe aangetrokken voelen en ik zie de tijd komen waarop het uw volle toewijding zal genieten.” “Dat is meer dan ik kan beloven.” “Zelfs uw twijfel verheugt me, want juist deze twijfel is de grondslag van een diep en vast vertrouwen. Maar daarover zullen we nu niet verder spreken. U stelt belang in de zaak en dat is, vanuit uw standpunt, al heel wat. Het enige dat ik u nog verzoek, is dat wat ik u nu verteld heb, nog enige tijd voor uw drie vrienden geheim blijft.” Conway zweeg. “Ook zij zullen bij gelegenheid op de hoogte worden gesteld, maar in hun eigen belang is het beter niets te overhaasten, Ik ben zozeer overtuigd van uw goede inzicht, dat ik zelfs geen belofte van u verlang. U zult handelen zoals het ons beiden het beste lijkt. En nu wil ik u een aangenaam beeld schetsen. Volgens wereldse begrippen bent u nog vrij jong. Zoals de mensen zeggen, het leven ligt nog voor u. U hebt nog twintig, dertig jaar voor u, gedurende welke uw geestelijke en lichamelijke vermogens langzaam zullen afnemen. Dat is eigenlijk geen onaangenaam vooruitzicht. Maar luister. Het eerste kwart van uw leven werd versomberd door de gedachte, ‘ik ben te jong voor dit of dat.’ Het laatste kwart wordt nog somberder door de gedachte, ‘ik ben al te oud voor dit of dat.’ En tussen beide sombere wolken glanst slechts een klein stukje levenszonneschijn. Maar u, mijn zoon, hebt meer geluk. Dankzij de methode van Shangri-La is uw levenszon net pas opgegaan. In de komende tientallen jaren zult u zich niet ouder voelen dan op dit ogenblik en zoals Henschell zult u een lange, heerlijke jeugd genieten. Maar zelfs dat is niet meer dan de buitenkant van de zaak. Want hoewel
langzamer dan gewoonlijk, zal ook voor u de ouderdom aanbreken. Op tachtigjarige leeftijd zult u weliswaar met de lenigheid van de jeugd nog de moeilijkste bergtoppen beklimmen, maar als u tweemaal zo oud geworden bent, mag u een dergelijk wonder niet meer verwachten. Wij verrichten geen wonderen. Ook wij kunnen de dood niet tegenhouden. Wij kunnen alleen de gang vertragen van dat wat ‘leven’ genoemd wordt. Wij bereiken dit doel door methoden die zeer eenvoudig, maar overal elders onmogelijk zijn. Maar bedenk één ding, het einde wacht ons allemaal, zonder uitzondering of onderscheid. “Desondanks moet het door mij te schetsen beeld ook op u zijn bekoring uitoefenen. Voor u zal het rijzen en dalen van de zon even weinig betekenen als voor een ander het tikken van de klok. De jaren zullen komen en gaan en de vreugden van de jeugd zullen plaats maken voor een verheven, niet minder voldoening schenkende beschouwende wijsheid. De kostbaarste schat zal echter uw eigendom blijven, u zult tijd in overvloed bezitten. Tijd, die kostbare, schone gave, die de westerse volken verloren hebben omdat ze er te veel jacht op maakten. Bedenk eens! U zult ruim de tijd hebben om te lezen. U zult nooit over de bladzijden heen vliegen om tijd te sparen. U hebt een voorliefde voor muziek. Welnu, u hebt ook volop tijd om u hier aan die schone kunst te wijden. U bent iemand met prettige omgangsvormen. Hier kunt u zich verheugen in een langdurige vriendschap met mensen, wier dood u niet hoeft te vrezen. Maar geeft u de voorkeur aan eenzaamheid, dan kunt u hier ook daarvan ten volle genieten.” De zachte stem maakte een kleine pauze, die Conway niet wilde verstoren. “U zegt niets, beste Conway? Denkt u soms aan vrouw, familie of kinderen, die u ginds hebt achtergelaten? Of misschien aan een bepaald doel, dat u had willen bereiken? Geloof me, dat verdriet is in het begin pijnlijk, maar over tien jaar vergeten. Maar als ik uw gedachten goed lees, dan hebt u niet dat soort bedenkingen.” Conway was verbaasd over de juistheid van deze opmerking. “Dat is zo,” antwoordde hij. “Ik ben ongetrouwd, heb weinig vrienden en helemaal geen ambities.” “Geen ambities? Wat deed u dan om aan die gevaarlijke ziekte te ontsnappen?” Voor het eerst nam Conway zelf deel aan het gesprek. “In mijn beroep leek me het grootste deel van wat gewoonlijk ‘succes’ genoemd wordt, bijzonder onaangenaam en nauwelijks de moeite waard om me ervoor in te spannen. Ik was in consulaire dienst, weliswaar in een ondergeschikte positie, maar voor mij goed genoeg.” “Uw hart was dus niet bij de zaak?” “Evenmin mijn hart als mijn ziel of het grootste gedeelte van mijn energie. Ik ben van nature gemakzuchtig.” Het gezicht van de Verheven Lama vertrok enigszins en Conway kreeg de indruk dat de oude man glimlachte. “Luiheid ten opzichte van onbenulligheden is een grote deugd,” hernam de fluisterende stem. “Chang zal u wel ingelicht hebben over ons principe van matigheid. Dat wat we juist met de grootste matigheid betrachten, is niets anders dan de activiteit. Ik heb tien talen geleerd. Met een onmatig harde studie had ik het misschien tot twintig talen gebracht. En diezelfde matigheid betrachten wij ook in alle andere opzichten. Wij zijn evenmin genotzuchtig als ascetisch. Tot op zekere leeftijd genieten wij van tafel en kelder. En wat onze jonge collega’s aangaat……de jonge vrouwen van het dal hebben het principe van de matigheid ook op hun eigen zedigheid toegepast. Alles bij elkaar, ben ik er van overtuigd dat u zich zonder veel moeite aan ons kunt aanpassen. Chang was in dit opzicht bijzonder optimistisch en na deze ontmoeting ben ik dat ook. Bovendien bezit u een eigenschap, die ik in al onze vorige bezoekers miste, een eigenschap, die misschien gedeeltelijk veroorzaakt is door teleurstelling, maar in ieder geval een helderheid van geest, die ik nog nooit heb gezien bij een man, jonger dan honderd jaar. Ik weet voor die eigenschap maar één aanduiding, gemis aan hartstocht.” “Misschien dat wel juist,” merkte Conway op. “Ik weet niet of u de nieuwe bezoekers van het klooster in een bepaalde orde rangschikt. Is dit het geval, dan moet ik het etiket ‘1914-1918’ dragen. Zo word ik een uniek voorwerp in uw rariteitenmuseum. Mijn drie reisgenoten behoren er niet toe. Gedurende de jaren 1914-1918 heb ik de meeste van mijn hartstochten verbruikt en nu verlang ik van de wereld nog alleen maar eenzaamheid en rust. Hier in het klooster vind ik de langgezochte vredigheid en rust en, zoals u zei, zal ik ongetwijfeld ook aan de andere dingen wennen.” “Meer hebt u niet te zeggen, mijn zoon?” “Ik hoop me ook naar uw principe van matigheid te kunnen schikken.”
“U bent verstandig, mijn zoon. Maar is er niets anders, dat u meer aantrekt?” “Uw verhaal heeft een diepe indruk op mij gemaakt,” antwoordde Conway na een kort zwijgen, “maar uw beeld van de toekomst kan me maar matig interesseren. Het zou me werkelijk spijten. Shangri-La morgen, volgende week of over een jaar te moeten verlaten. Maar wat mijn gevoelens zullen zijn bij het vooruitzicht een eeuw of nog langer hier te moeten blijven, kan ik nu nog onmogelijk zeggen. Zoals met iedere andere toekomst zou ik me daarmee vertrouwd kunnen maken, maar op voorwaarde dat het een doel heeft. Vaak komt het gevoel bij me op, dat het leven zelf doelloos is.” “Mijn zoon, de in dit klooster beleden godsdiensten, zowel de christelijke als de boeddhistische, kunnen u in dat opzicht geruststellen.” “Best mogelijk. Desondanks zou ik een duidelijker idee willen hebben over het verlangen om een leeftijd van honderd jaar of hoger te bereiken.” “Er is een idee over en een reden. Zelfs de enige reden waarom de bewoners van deze gemeenschap zo lang leven. Beste Conway, denk niet dat het ons alleen maar te doen is om een of ander fysiologisch experiment. Nee, wij leven voor een verheven ideaal. Een ideaal, voortgekomen uit een visioen. En dat visioen had de oude Perrault op zijn sterfbed in het jaar 1789. Zoals ik u al verteld heb, zag de oude monnik zijn leven aan zich voorbijgaan en het werd hem duidelijk dat al het moois van de wereld vergankelijk is. Ook zag hij dat oorlog, hartstocht en bruut geweld de pracht van de aarde zodanig zouden vernietigen, tot er geen spoor van meer van zou overblijven. Hij herinnerde zich alle tekenen destijds. Hij zag de volkeren sterker worden, niet in wijsheid, maar slechts in hun brute hartstocht om elkaar te verdelgen. Hij zag de kracht van hun machines zo sterk en geweldig worden, dat één enkele van hun soldaten in staat was om het leger van de Grootmogol tegen te houden. De oude monnik zag nog meer. Nadat de volken te water en te land alles verwoest hadden, zag hij hen in de lucht de strijd voortzetten. Was zijn visioen juist?” “Volkomen juist.” “Maar dat was nog niet alles. Hij voorzag de tijd, waarin de moord- en vernietigingswoede zo razend over de wereld zou laaien, dat alles gevaar liep. Boeken, schilderijen, beeldhouwwerken, alles wat de menselijke geest in de loop van twintig eeuwen gewrocht heeft, zou vernietigd worden, zoals de Engelsen het Zomerpaleis in Peking verwoest hebben. Hoe kunnen wij ons verdedigen tegen dit geweld van ijzer en staal? Want geloof me, het visioen van de oude Perrault wordt harde werkelijkheid. Daarom, mijn zoon, ben ik hier, daarom bent u hier en daarom moeten wij bidden en hopen, dat wij aan de algemene verdoemenis ontsnappen.” “Ontsnappen?” “Ja, er bestaat een kans. Er bestaat een kans om de broederstrijd te overleven, een broederstrijd die zal aanbreken, voordat u zo oud bent als ik nu.” “En u denkt, dat Shangri-La…..” “Misschien. Wij verwachten geen medelijden, maar hopen dat ze ons vergeten. Wij blijven hier met onze boeken, overpeinzingen, met de hoffelijkheid van een stervend tijdperk en ten slotte met onze wijsheid, waaraan in de komende tijden veel behoefte zal zijn. Wij hebben een kostbaar erfdeel te behoeden en te bewaren. En intussen mogen wij van de onschuldige vreugden des levens genieten.” “En daarna?” “Daarna, mijn zoon? Luister. Wanneer de sterken elkaar verslonden hebben, zal de ethiek van het Evangelie in vervulling gaan. Namelijk deze ethiek, ‘Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.’” Vervoering klonk in de fluisterende stem en Conway onderging de wonderlijke gloed van haar schoonheid. De duisternis in de kamer kreeg voor hem een symbolische betekenis. Hij had het gevoel alsof de buitenwereld zich al voorbereidde op de alles vernietigende storm. En plotseling zag hij de Verheven Lama naast zich staan als een geest, die vorm en gestalte had aangenomen. Uit hoffelijkheid stond Conway ook op, maar een seconde later werd hij bezield door een dieper gevoel. Hij deed iets, wat hij nog nooit had gedaan. Hij knielde. “Mijn vader,” fluisterde hij, “ik begrijp u.” Het werd hem nooit helemaal duidelijk, hoe hij de kamer verliet. Hij had het gevoel alsof hij droomde. Weldra werd hij zich bewust van een lagere temperatuur dan die in de kamer van de Verheven Lama en bovendien van het feit dat Chang naast hem liep.
Ze wandelden door de tuin en het leek Conway alsof hij zelfs zijn verbazing verloren had. Maar één ding was na het lange onderhoud met de Verheven Lama overgebleven, een ongekend gevoel van voldoening. Zelfs zijn twijfel hinderde hem niet meer, maar vormde een harmonisch geheel met al zijn overige gevoelens. Chang sprak geen woord en hij evenmin. Het was heel laat en het deed hem goed dat zijn reisgenoten al naar bed waren, NEGENDE HOOFDSTUK ‘s Morgens vroeg hij zich af, of de beelden die hij in gedachten voor zich zag, voortsproten uit een nachtelijke droom of een gevolg waren van een fysiek en psychisch meegemaakt avontuur. Het “hallo”-geroep, waarmee hij aan het ontbijt werd begroet, hielp hem spoedig uit de droom. Je hebt het gisteravond nogal lang uitgehouden bij de baas!” riep de Amerikaan. “Wat is het voor een vent?” “Heeft hij het nog over de gidsen gehad?” vroeg Mallinson gretig. “Ik hoop dat u met hem gesproken hebt over de wenselijkheid om een paar zendelingen hierheen te laten komen,” merkte juffrouw Brinklow op. Het bombardement van vragen dwong Conway tot een defensieve houding. “Ik moet helaas iedereen teleurstellen,” antwoordde hij bedaard. “Ik heb evenmin over gidsen als over zendelingen gesproken. En wat zijn uiterlijk aangaat, kan ik alleen maar zeggen dat hij een hoogst beschaafd, heel oud heertje is, dat uitmuntend Engels spreekt.” “Is hij te vertrouwen?” vroeg Mallinson ongeduldig. “Dat is voor ons de hoofdzaak. Denk je dat hij ons ongehinderd laat vertrekken?” “Op mij maakte hij niet de indruk van een onbetrouwbare man.” “Waarom heb je niet over de gidsen gesproken?” “lk ben het vergeten.” Mallinson keek hem ongelovig aan. “Conway, ik begrijp je niet. Sinds we uit Baskul weg zijn, ben je helemaal veranderd.” “Dat spijt me.” “Spijten? Dat is niet voldoende! Man, je moet wakker worden en je een beetje meer voor de zaak inzetten.” “Mallinson, je begrijpt me verkeerd. Het spijt me alleen maar, dat ik je teleurgesteld heb.” Conway was vastbesloten zijn gedachten voor zijn vrienden verborgen te houden. Voorlopig zou hij niets meedelen van wat de Verheven Lama hem had verteld. En hij verbaasde zich eigenlijk over het gemak waarmee hij een houding aannam, die door zijn vrienden wellicht als een “verraderlijke” zou worden beschouwd. In ieder geval een houding, die je niet zou verwachten van een held zoals Mallinson zich die voorstelde. Conway voelde opeens een diepe genegenheid voor de jongen, een genegenheid die voortkwam uit medelijden. Mallinson had tot nu toe in Conway “de held van Baskul” gezien, en de jongen moest nu de indruk krijgen alsof de held van dat hoge voetstuk viel. Best mogelijk dat Mallinson in Conway alleen datgene bewonderde wat hijzelf miste. Maar dit was nu van ondergeschikt belang. De sfeer in Shangri-La was van dien aard, dat je er moeilijk kon doen alsof. “Mallinson,” zei hij, “je hoeft niet telkens over Baskul te beginnen. Ik was daar anders dan hier, omdat ook de toestand anders was.” “In ieder geval was die daar beter. We wisten tenminste waaraan we aan toe waren.” “Precies, aan moord en doodslag. Wil je dat beter noemen, ga dan gerust je gang.” “Dat wil ik inderdaad,” riep de jongen geprikkeld uit. “Ik kon me er beter in schikken dan in het geheimzinnige gedoe hier.” En zonder overgang liet hij er op volgen, “hoe is dat Chinese meisje hier gekomen? Heeft die oude heer je dat ook verteld?” “Nee, waarom zou hij?” “Waarom niet! En waarom heb je het niet gevraagd? Of vind je het maar gewoon, dat een jong meisje te midden van een troep oude monniken leeft?” Vanuit dat standpunt had Conway de zaak nog niet bekeken. “Het is hier geen gewoon klooster,” was alles wat hij wist te antwoorden. “Dat geloof ik graag!” Er volgde een kort zwijgen. Voor de geschiedenis van Lo Tsen had Conway weinig belangstelling. Trouwens, het beeld van het Chinese meisje lag zo rustig in zijn bewustzijn, dat hij het nauwelijks
wist, maar een opmerking van juffrouw Brinklow, die juist van haar Tibetaanse taalboek opkeek, bracht het beeld opnieuw tot leven. Zij had vreemde verhalen gehoord over meisjes en monniken in Indische tempels. “De moraal van dergelijke tempels blijft beneden alle kritiek,” liet ze er met spitse lippen op volgen. Ze keek de Amerikaan aan als om zijn goedkeuring te vragen, maar Barnard grinnikte alleen maar. “lk denk niet, dat jullie mijn mening over moraal erg op prijs stellen,” zei hij glimlachend. “Maar ruzie maken deugt in geen geval. En omdat we een poosje hier moeten blijven, moeten we ons zo goed mogelijk in de omstandigheden schikken.” Conway knikte goedkeurend, maar Mallinson was nog niet tevreden. “Ik kan me best voorstellen dat je het hier prettiger vindt dan in Dartmoor,” merkte hij veelbetekenend op. “Dartmoor? O, ik snap het al, dat is de bekende Engelse gevangenis. Gelijk heb je, Mallinson, de mensen in Dartmoor zijn niet te benijden. En nog iets, beste jongen, het stoort mij helemaal niet dat je met mij over Dartmoor begint! Heus, ik heb een dikke huid en kan tegen een stootje.” Conway wilde Mallinson juist een verwijtende blik toewerpen, maar opeens had hij het gevoel dat al deze mensen marionetten waren, bewogen door iemand die hij alleen kende. En dit besef deed hem naar alleen zijn verlangen. Hij knikte zijn vrienden toe en liep de tuin in. Toen hij opkeek naar de Karakal, verdween de ergernis jegens zijn vrienden. De ergernis verdween in het onwillekeurig besef van een nieuwe wereld, die de drie anderen niet vermoedden. Hij voelde dat er een tijd zou komen, waarin het vreemde van dingen en toestanden zo groot zou zijn, dat ze de vreemdheid niet eens meer zouden beseffen. De algemene verbazing zou zo intens zijn, dat ze zich over niets meer zouden verbazen. De geest van Shangri-La werkte al op hem in en hij herinnerde zich dergelijke gedachten al tijdens de oorlog in de loopgraven te hebben gekoesterd. Hij knikte alsof hij zichzelf wilde geruststellen met het dubbele leven, dat voor hem lag. Voortaan leefde hij alleen nog maar in een wereld, die werd bepaald door het wachten op de komst van de gidsen. De naam Blauwe Maan had nog slechts een symbolische betekenis en de toekomst leek hem zo hachelijk, dat die alleen maar mogelijk was in een land waar werkelijk een blauwe maan scheen. Af en toe vroeg hij zich verbaasd af, welk van beide door hem geleide levens de werkelijkheid het meest nabij kwam, maar zelfs dit probleem bedrukte hem niet. En opnieuw herinnerde hij zich de grote oorlog, toen hij tijdens hevige bombardementen de geruststellende gewaarwording had vele levens te leiden, waarvan maar één afgesneden kon worden door de dood. Chang had zijn vroegere terughoudendheid laten varen en sprak met hem over de zeden en gewoonten van het klooster. Conway vernam dat hij gedurende de eerste vijf jaar een vrij normaal leven zou leiden en niet aan bijzondere regels gebonden zou zijn. “Zodat het lichaam gewend raakt aan de bijzondere atmosfeer en ook om het in de gelegenheid te stellen zijn vroegere emoties te vergeten,” liet Chang er op volgen. “Bent u er zo zeker van dat geen enkel menselijk gevoel langer dan vijf jaar bestand is tegen de tand des tijds?” vroeg Conway lachend. “Ongetwijfeld,” luidde het antwoord. “Er blijft alleen maar een soort lichte weemoed over, die helemaal niet onaangenaam is.” Na die eerste vijf jaar zou hij beginnen met het proces van het vertragen van de leeftijd. Verliep dit proces gunstig, dan zou Conway ten minste een halve eeuw de ogenschijnlijke leeftijd van een veertigjarige man behouden. “En u?” vroeg Conway. “Welke invloed had het proces op u?” “Waarde heer, tot mijn geluk kwam ik in het klooster, toen ik pas tweeëntwintig was. Ik voerde het bevel over een troep soldaten, die de in de provincie rovende bandieten moest verdrijven. Dat was in 1855. Mijn troep had succes en ik zou vast door mijn superieuren beloond zijn, als we niet in het gebergte verdwaald waren geraakt. Van mijn honderd soldaten kwamen maar zeven de ontzettende ontberingen te boven, Toen ik ten slotte veilig binnen de poorten van Shangri-La werd gebracht, was ik zo ziek en uitgeput, dat alleen mijn jeugdige kracht me in het leven kon houden.” “Tweeëntwintig,” herhaalde Conway onwillekeurig. U bent dus nu zevenennegentig?” “Precies. Binnenkort zal ik met toestemming van de lama’s het volledige priesterschap ontvangen.” “Ik begrijp het. U moet wachten tot het getal rond is.” “Dat is geen regel. Maar hier wordt honderd jaar gezien als de leeftijd waarop de menselijke hartstochten verdwenen zijn.” “Dat geloof ik ook wel. En hoe lang denkt u nog te leven?”
“Er is alle reden om te hopen, dat ik het lamapriesterschap zal dragen met het vooruitzicht zoals dat in Shangri-La gewoon is, dat wil zeggen, op nog vele jaren, misschien wel honderd.” “Ik weet niet, of ik u daarmee moet gelukwensen. Maar in ieder geval lijkt u een gelukkige jeugd achter de rug en een niet minder mooie ouderdom voor de boeg te hebben. Wanneer begon u er oud uit te zien?” “Toen ik zeventig was. Maar ik denk dat ik er zelfs nu nog jonger uitzie.” “Dat is zo. En wat zou er gebeuren als u nu het dal zou verlaten?” “Als ik langer dan een paar dagen wegblijf, dan zou ik sterven.” “Dus de atmosfeer bepaalt alles?” “Ja. Er bestaat maar één Dal van de Blauwe Maan en iemand die een ander hoopt te vinden, verlangt te veel van de natuur.” “Wat zou er gebeurd zijn, als u gedurende uw zogenaamde voortgezette jeugd, dus dertig jaar geleden, het dal had verlaten?” “Ik zou waarschijnlijk even snel gestorven zijn. In geen geval zou ik mijn tegenwoordige leeftijd hebben bereikt. Een merkwaardig bewijs voor deze bewering kregen wij een paar jaar geleden. Een van ons had het klooster verlaten om op zoek te gaan naar een reisgezelschap, dat ergens in de buurt moest zijn. Het was een Rus, ruim tachtig jaar, maar hij zag er uit als een man van nauwelijks veertig. Hij mocht in geen geval langer dan een week wegblijven, maar werd helaas door zwervende bandieten gevangengenomen en weggevoerd. Drie maanden later wist hij te ontvluchten en kwam terug in het klooster. Maar inmiddels was hij veranderd. Hij zag er uit en gedroeg zich als een afgeleefde grijsaard en stierf korte tijd later.” Het gesprek had plaats in de bibliotheek. Conway staarde een poosje naar buiten en merkte ten slotte op, “wat u me net vertelde, is nu juist geen prettig verhaal. Het geeft me het gevoel dat de Tijd een grimmig monster is, dat buiten het dal op de loer ligt en iedereen verslindt die zich een poosje aan hem heeft weten te onttrekken.” “Iedereen?” vroeg Chang glimlachend. “Nou ja, ik bedoel de gemakzuchtigen.” Chang beschouwde ieder woord vanuit een filosofisch standpunt. “U Engelsen,” merkte hij op, “beschouwen gemakzucht als een ondeugd. Wij daarentegen beschouwen het als een deugd. Zou het in de wereld niet veel beter gesteld zijn als de mensen wat gemakzuchtiger waren?” “Ik zou u bijna gelijk geven,” antwoordde Conway glimlachend. In de loop van de weken die volgden op het eerste onderhoud met de Verheven Lama, maakte Conway kennis met verscheidene van zijn toekomstige collega’s. Chang stelde hem voor en Conway had een nieuw gevoel van tevredenheid. “U zult sommige lama’s pas over jaren ontmoeten,” zei Chang. “Maar dat moet u niet verwonderen. Dit vermijden van haast betekent niet dat de lama’s ongenegen zijn met u kennis te maken.” Conway knikte. Een dergelijk gevoel kende hij van vroeger, als nieuwe bezoekers van het consulaat hem wilden spreken. De ontmoetingen die hij had, slaagden boven verwachting en de gesprekken met mannen die driemaal zo oud waren als hij, droegen het stempel van een bekoring, die hij in Londen of Delhi vergeefs gezocht zou hebben. Het eerste onderhoud had hij met een Duits professor, een zekere Meister, die in de jaren tachtig van zijn Tibetaanse expeditie afgedwaald en in het klooster terechtgekomen was. Hij sprak heel goed Engels, maar met een licht accent. Een paar dagen later maakte hij kennis met Alphonse Briac, een Fransman, tanig en uitgedroogd, die er echter niet bijzonder oud uitzag, ondanks het feit dat hij beweerde dat hij een leerling van Chopin was geweest. Na nog met enkele anderen kennis gemaakt te hebben, kwam Conway tot een bijzondere conclusie. Hoewel de lama’s van verschillende leeftijd waren, bezaten ze allemaal iets dat hij alleen maar kon aanduiden met het woord “leeftijdloos.” Ze bezaten allemaal een bezadigd intellect, dat zich op aangename wijze manifesteerde in rustige, evenwichtige meningen. Maar het was voor hem een merkwaardige gewaarwording om met mannen te spreken, die gebeurtenissen van meer dan een halve eeuw geleden als actualiteiten beschouwden. Hij besprak het met Chang en verbaasde zich erover, dat veel lama’s zich nog interesseerden voor dingen, die lang voor hun intrede in het klooster waren voorgevallen.
“Ook dat behoort tot de geestelijke oefening, waarde heer,” antwoordde Chang. “Als je een volkomen helderheid van geest wil krijgen, dan moet je beginnen met je eigen leven als een soort panorama te beschouwen. Als u lang genoeg in ons midden bent, zult u merken dat uw vroegere leven zich van u verwijdert. Het zal zijn alsof u het door een verrekijker bekijkt. Maar dan in ieder geval wel door een uitmuntende verrekijker. U zult alles scherp, duidelijk en op de juiste plaats zien. Een van ons is bijvoorbeeld van mening, dat zijn bezoek aan een dominee met drie knappe jonge dochters het belangrijkste moment van zijn leven was.” “Wilt u daarmee zeggen, dat ik moeite moet doen om me de grote momenten van mijn leven te herinneren?” “Dat zal u geen moeite kosten. De herinnering komt vanzelf.” “Ik denk niet dat ik haar vriendelijk zal ontvangen,” antwoordde Conway bedaard. Maar wat het verleden ook mocht verbergen, hij verheugde zich over het heden. Als hij in de bibliotheek zat te lezen, of Mozart speelde in de muzieksalon, dan werd hij overweldigd door diepe geestelijke emoties. Dan was het alsof Shangri-La inderdaad een levend wezen was, een wezen, onaantastbaar voor Tijd of Dood. Op die momenten herinnerde hij zich weer het gesprek met de Verheven Lama en bespeurde hij de invloed van een evenwichtig intellect, dat met grote goedheid alles regelde. Of hij luisterde naar het spel van Lo Tsen en vroeg zich af welke gedachten verborgen werden door die eeuwige glimlach op een gezicht, dat hem deed denken aan een pas ontloken bloem. Zij sprak heel weinig, ondanks het feit dat ze wist dat Conway haar moedertaal verstond. Tegen Mallinson, die af en toe in de muzieksalon kwam, was zij zo gesloten als een bus. Maar alleen Conway wist de bekoring te waarderen, die van haar zwijgen uitging. Op een desbetreffende vraag vertelde Chang, dat ze een prinses van het Keizerlijk Chinese Huis was. Zij was verloofd met een Turkestaanse prins en onderweg naar Kashgar, toen zij in het gebergte verdwaalde. Als onze mensen haar reisgezelschap niet gevonden hadden, dan zouden ze allemaal omgekomen zijn.” “Wanneer gebeurde dat?” “In 1884. Lo Tsen was toen achttien.” “Achttien in 1884?” Chang boog. “Zoals u ziet, hebben we met onze methode bij haar een prachtig succes geboekt.” “En hoe reageerde ze in het begin?” “Ze protesteerde niet, maar het was duidelijk dat zij zich niet goed in de toestand schikte. U begrijpt het wel, een jong meisje, op weg om de man te ontmoeten met wie zij in het huwelijk zal treden……liefde is nu eenmaal een factor waarmee ook wij rekening moeten houden.” “Hield zij zoveel van haar prins?” “Dat kan ik moeilijk zeggen. Zoals het in de Oriënt de gewoonte is, zou zij haar verloofde pas op de huwelijksdag zien. Haar liefde was dus niet op een bepaalde persoon gericht.” Conway knikte en vanaf dat moment dacht hij met meer tederheid aan het Chinese prinsesje. Hij stelde zich voor hoe zij vijftig jaar geleden door het gebergte was gereden, een tere bloem uit het Oosten, door traditionele afspraken verplaatst naar een ruw klimaat. “Arm kind,” dacht hij. En nu hij haar verleden kende, interesseerde hij zich voor Lo Tsen nog meer dan te voren. Een grote voldoening putte hij ook uit de omgang met Briac, die op een meesterlijke manier onbekende composities van Chopin speelde. Het was voor Conway een aangenaam prikkelende gedachte, dat de grootmeesters van de Chopin-muziek, zoals bijvoorbeeld Cortot en Pachman, van het bestaan van deze composities onkundig waren. En hij speelde ze onder Briacs leiding zo vaak, totdat ook hij ze uit het hoofd kende. “Briac behoort nog pas kort tot de ingewijden,” legde Chang uit. “Dit feit verklaart, waarom hij zich nog zoveel met Chopin bezighoudt. De jonge lama’s denken nog aan het verleden, wat de beste methode is om goed met de toekomst vertrouwd te raken.” “Dat zijn de oudere lama’s dus al?” “Ja. De Verheven Lama houdt zich uitsluitend met toekomstbeschouwingen bezig.” “Wanneer zou ik hem weer kunnen ontmoeten?” vroeg Conway. “Ik denk over een jaar of vijf.” Maar Chang vergiste zich. Nauwelijks een maand na zijn aankomst in het klooster ontving Conway een tweede uitnodiging van de Verheven Lama. Chang vertelde hem, dat de oude heer nooit zijn appartementen verliet en dat de hoge temperatuur nodig was voor zijn gezondheid. Aldus voorbereid
vond Conway de overgang minder hinderlijk dan de vorige keer. Hij ademde rustig en kwam evenmin onder de indruk van de plechtigheid. Hij had zich nooit laten beïnvloeden door het feit dat mensen ouder of jonger waren dan hij en hoewel hij diepe eerbied koesterde voor de Verheven Lama, zag hij niet in waarom hun omgang niet op voet van gelijkheid kon geschieden. De gebruikelijke beleefdheden werden uitgewisseld en op een desbetreffende vraag antwoordde Conway, dat hij het leven in het klooster bijzonder aangenaam vond. “Hebt u de inhoud van ons vorig gesprek voor uw vrienden geheimgehouden?” “Tot nu toe wel. Het was vaak moeilijk, maar minder moeilijk dan als ik het ze wel verteld had.” “Dat dacht ik al. U handelde naar uw beste inzicht. Trouwens, al die moeilijkheden zijn van voorbijgaande aard. Chang vertelde mij dat twee van uw vrienden zich redelijk in hun lot schikken.” “Dat denk ik ook.” “En de derde?” “Mallinson is een onstuimig jongeman,” antwoordde Conway. “Hij hunkert naar Indië.” “Houdt u van hem?” “Als van een broer.” De thee werd binnengebracht en het gesprek op een luchtigere toon voortgezet. Toen de Verheven Lama vroeg of Conway in Europa iets had gezien dat met Shangri-La vergeleken kon worden, kreeg hij ten antwoord, “om de waarheid te zeggen herinnert het klooster mij heel sterk aan de universiteit van Oxford, waar ik studeerde. De omgeving is er weliswaar minder fraai, maar de te bestuderen onderwerpen zijn van een gelijke, verheven strekking. En hoewel de oudste professoren naast de bewoners van Shangri-La nog maar jonge broekjes zijn, zien ze er minstens even oud uit.” “Mijn beste Conway,” antwoordde de Verheven Lama, “u bezit gevoel voor humor, waarvoor wij in de komende jaren uiterst dankbaar zullen zijn.” TIENDE HOOFDSTUK “Buitengewoon,” zei Chang, toen Conway terugkwam van dit tweede bezoek aan de Verheven Lama. En in de mond van iemand die zo weinig bijvoeglijke naamwoorden gebruikte als Chang, betekende het woord “buitengewoon” inderdaad iets buitengewoons. Hij verklaarde dat het in de geschiedenis van het klooster nog nooit was voorgekomen, dat een nieuweling binnen de vijf jaar voor de tweede maal door de Verheven Lama ontvangen was. Binnen dat tijdsbestek van vijf jaren hangen de nieuwelingen nog te veel aan hun oude gevoelens en dit feit is voor de in zuivere beschouwing levende lama’s hoogst onaangenaam. “Hoewel de Verheven Lama ook terdege op de hoogte is van de menselijke hartstochten. Maar wat hij met u deed, is ook voor ons bijzonder leerrijk. Het bewijst namelijk dat zelfs de voor het klooster vastgestelde wetten slechts ‘matig’ gelden. Maar hoe het ook zij, het blijft buitengewoon.” Maar Conway dacht er anders over en zeer zeker toen hij de Verheven Lama vier of vijf keer had bezocht. Hij voelde zich bijzonder sterk aangetrokken tot de kalme geest van de oude man en vaak had hij het gevoel alsof hij geheel en al onder de invloed kwam van het haast bovennatuurlijk intellect van de Verheven Lama. Hun gesprekken beroerden alle mogelijke onderwerpen. Hele filosofische stelsels werden besproken en de lange, stoffige wegen van de geschiedenis bewandeld. Voor Conway was het een bijzonder aantrekkelijke bezigheid, waarbij hij echter zijn aangeboren kritiek nooit helemaal liet varen. En toen ze op zekere dag over een bepaald onderwerp levendig gediscussieerd hadden, merkte de Verheven Lama op, “mijn zoon, u bent nog jong in jaren, maar ik zie in u alle wijsheid van de ouderdom. Hebt u iets buitengewoons meegemaakt?” “Niets dat veel verschilt van wat miljoenen van mijn leeftijd hebben ondervonden,” antwoordde Conway glimlachend. “Zo heb ik u nog nooit horen spreken.” “Eigenlijk hoef ik niets te verzwijgen,” zei Conway. “Ik ben tot op zekere hoogte vroeg oud geworden door een intense en vroegtijdige ervaring. Mijn opvoeding werd voltooid van mijn negentiende tot tweeëntwintigste jaar, maar die voltooiing heeft ook ontzettend veel van mijn krachten gevergd.” “Voelde u zich in de oorlog zo ongelukkig?”
“Dat kan ik u niet direct zeggen. Ik was onstuimig, onbesuisd en weemoedig, liep vaak rond met zelfmoordplannen, maar al die gemoedsstemmingen waren bij miljoenen anderen te vinden. Ik was brooddronken en doodde als een bezetene. Het was alsof je in die jaren je edelste gevoelens verspilde en iemand die er heelhuids doorheen kwam, voelde zich alleen nog maar vermoeid en droevig. Die levensmoeheid maakte de daarop volgende jaren voor velen zo zwaar. Ik vertel dit niet omdat ik medelijden verwacht, want achteraf beschouwd mag ik mijzelf niet beklagen. Maar voor hen die uit de oorlog terugkeerden, was de wereld een soort school met een knorrige hoofdonderwijzer. Je kunt er wel een grap in uithalen, maar je hebt er niet veel plezier van. Ik denk dat ik dit scherper heb gevoeld dan vele anderen.” “En uw opvoeding? Is die nu voltooid?” Conway haalde zijn schouders op. “Als je een oud gezegde moet geloven, dan is de uitputting van de hartstochten het begin van alle wijsheid.” “Die doctrine hebben wij ook in Shangri-La, mijn zoon.” “Ik weet het. En daarom voel ik me hier thuis.” Hij had niet meer dan de volledige waarheid verteld. Naarmate de tijd verstreek, voelde hij zich zowel geestelijk als lichamelijk volkomen op zijn gemak. Net als Perrault en Henschell kwam hij onder de invloed van de Blauwe Maan en kon er niet meer aan ontkomen. De bergen rondom streefden in een onaantastbare zuiverheid hemelwaarts. Het groen van de dalen was van een onvergelijkelijke schoonheid en als hij de zilveren akkoorden hoorde die het Chinese meisje in de tuin aan haar muziekinstrument ontlokte, dan had hij de gewaarwording alsof zijn oren en ogen op aarde niets mooiers konden vinden. Hij was verliefd op Lo Tsen en wist het. Zijn liefde verlangde niets, zelfs geen wederliefde. Ze was niet meer dan een koestering van zijn zielenleven. Hij zag Lo Tsen voor zich als de incarnatie van alles wat teer, charmant en hoffelijk was. Zelfs het ritmisch bewegen van haar vingers op het toetsenbord van de piano verhoogde zijn voldoening. Soms zei hij iets tegen haar dat, als ze gewild had, het formele van hun omgang zou hebben doorbroken. Haar antwoorden doorbraken echter nooit de intimiteit van haar gedachten en in zeker opzicht was hij er dankbaar voor. Want opeens had hij een van de mooie kanten van het kleinood tijd ontdekt. Hij had tijd in overvloed, tijd voor alles wat hij wenselijk vond, zoveel tijd, dat geen enkele van zijn wensen voldoening verwachtte. Over een jaar, over tien jaar, zou hij voor alles nog steeds volop tijd hebben. En met dit vooruitzicht was hij intens gelukkig. Af en toe moest hij kennis maken met andere dingen, bijvoorbeeld met Mallinsons ongeduld, Barnards levenslustigheid en juffrouw Brinklows onwankelbare plannen. Als ze alle drie wisten wat hij wist, dan zouden ze even gelukkig zijn als hij. Hij begon te geloven aan wat Chang had voorspeld. De Amerikaan zou evenmin als juffrouw Brinklow moeilijkheden opleveren. En hij moest lachen toen Barnard op zekere dag zei, “zeg. Conway, het is hier nog niet zo kwaad als ik eerst dacht. Ik was eerst bang dat ik mijn ochtendkrant en de bioscoop zou missen, maar ik denk nu dat je daar best buiten kan.” “Dat denk ik ook, Barnard.” Hij vernam dat Chang de Amerikaan had meegenomen naar het dal om daar eens een “avondje uit te gaan.” Toen Mallinson het hoorde, fronste hij de wenkbrauwen. “Ik wil me niet met jouw zaken bemoeien,” zei hij, “maar ik wil je er wel aan herinneren, dat je je voor de aanstaande reis fit moet houden. Over veertien dagen kunnen de gidsen hier zijn en voor zover ik gehoord heb, schijnt de terugkeer geen plezierreisje te zijn.” “Dat kan ik me voorstellen,” zei Barnard, vriendelijk knikkend. “En wat het overige aangaat, ik kan je verzekeren dat ik nu fitter ben dan ooit in mijn leven. Ik maak iedere dag een flinke wandeling, schud alle zorgen van me af en de kroegen beneden in het dal maken het iemand niet te moeilijk. Matigheid…..dat is het motto van de firma.” “Ik vond al, dat je het er aardig goed van neemt,” merkte Mallinson fel op. “Precies. Het hotel hier is naar ieders smaak ingericht, zelfs voor jongens die graag Chinese meisjes op de piano horen pingelen. Ieder zijn smaak en ieder pakt wat hij krijgen kan.” Conway bleef kalm. Mallinson bloosde als een schooljongen. “Precies,” snauwde hij. “Iedereen pakt wat hij krijgen kan, maar pakt hij andermans geld, dan kun je hem naar de gevangenis sturen.” “Dan moet je allereerst hem pakken,” zei de Amerikaan lachend. “En nu we toch bij dit onderwerp beland zijn, wil ik jullie iets vertellen. Ik ben van plan niet met jullie gidsen mee te gaan en nog een poosje hier te blijven. Tenminste, als de monniken me nog krediet geven voor de hotelrekening.”
“Wat? Ga je niet met ons mee?” “Nee, jullie kunnen alleen vertrekken! Voor jullie is het een pretje. Als je thuiskomt, word je van het station gehaald met het fanfarecorps van de brandweer. En ik? Op mij staan een paar smerissen te wachten. En hoe meer ik daaraan denk, hoe minder het me bevalt.” “Je bent dus te bang om voor het voetlicht te komen!” “Ik houd niet van kunstlicht.” “Dat moet jij weten,” hernam Mallinson spottend. “Maar ik denk niet, dat het ieders smaak zou zijn om hier te blijven. Enfin, smaken verschillen. Wat jij, Conway?” “Inderdaad, smaken verschillen.” Juffrouw Brinklow legde opeens haar boek neer en merkte kalm op, “de heren hebben gelijk. Smaken verschillen. Ook ik blijf nog een poosje hier.” “Wat?” riepen alle drie. En met die rustige glimlach, die op haar gezicht geschilderd leek, hernam de waardige vrouw, “ik heb lang en ernstig nagedacht over de verschillende oorzaken, die ons hier alle vier samengebracht hebben. Ik vond maar één verklaring. We worden bewogen door een onzichtbare kracht. Waar of niet, mijnheer Conway?” De moeilijkheid van het antwoord bleef Conway bespaard doordat juffrouw Brinklow meteen verder ging, “wie ben ik, dat ik de Voorzienigheid vragen mag stellen? Ik weet alleen dat ik met een bepaald doel hierheen ben gezonden en dus zal ik blijven.” “Hoopt u hier een Zondagsschool op te richten?” “Ik ben dat zelfs vast van plan. Ik weet hoe ik met de mensen hier om moet gaan en zal ze met de hulp van de Voorzienigheid op het goede pad brengen. Ze zijn nog lang niet sterk genoeg.” “Wilt u ze sterk maken?” vroeg Conway ernstig. “Vast en zeker. Ik moet me beslist verzetten tegen hun idee van matigheid, waarover zoveel gekletst wordt. U mag denken dat ik niet ruim van opvatting ben, maar ik houd vol dat die zogenaamde matigheid tot luiheid voert. Het enige gebrek van de mensen hier is, dat ze er een al te ruime opvatting op nahouden. En die wil ik bestrijden met alle kracht die in mij is.” “Tenminste, als hun opvatting ruim genoeg is om u dat toe te staan,” zei Conway glimlachend. “Of als de krachten van juffrouw Brinklow sterk genoeg zijn om haar wil door te zetten,” grinnikte Barnard. “Het komt allemaal uit zoals ik gezegd heb. Hier vindt iedereen iets van zijn gading.” “Zelfs mensen die zich, zoals jij, hier willen opsluiten,” beet Mallinson hem toe. “Het komt er maar op aan hoe je de zaak bekijkt! Man, bedenk eens dat miljoenen mensen alles zouden geven om uit de moeilijkheden van de buitenwereld te raken en hierheen te komen. Maar ze kunnen er gewoon niet uitkomen. Wie zijn nu opgesloten, zij of wij?” “Dat is de smoes van een aap die in een kooi is opgesloten,” bromde Mallinson woedend. “Die man werkt op mijn zenuwen,” zei hij later tegen Conway. “Het spijt me helemaal niet dat we zonder hem teruggaan. Maar zijn opmerking over het Chinese meisje kon me maar matig bevallen.” Conway klopte hem op de schouder. Ondanks hun verschil in karakter voelde hij zich meer dan ooit tot de jongen aangetrokken. “Mallinson,” zei hij, “ik dacht dat die opmerking van Barnard voor mij bedoeld was,” “Neen, dat geloof ik niet. Hij weet dat ik me voor het meisje interesseer. Ik zou willen weten waarom ze hier is en of ze het hier prettig vindt. Man, als ik zo goed Chinees kende als jij, zou ik het al lang gevraagd hebben.” “Ze zegt niet veel, Mallinson.” “Dan zou ik haar wel aan de praat krijgen.” “Ze houdt niet van praatgrage mensen.” Hij had meer willen zeggen, maar voelde opeens een diep medelijden met de onstuimige jongen, die zich moeilijk in zijn lot zou schikken. “Om Lo Tsen zou ik me geen zorgen maken, Mallinson, zij is volmaakt gelukkig.” Het besluit van juffrouw Brinklow en Barnard leek Conway de beste oplossing, maar bracht hem, ten opzichte van Mallinson, in een moeilijk parket. Maar voorlopig hoefde hij zich niet ongerust te maken. De gidsen zouden pas na afloop van de twee maanden komen en op de daarop volgende crisis kon hij zich voldoende voorbereiden. Desondanks zei hij op zekere dag tot Chang, “ik maak me zorgen om Mallinson. Hij zal de zaak niet zo gemakkelijk opnemen als we hopen.”
Chang knikte. “Nee, het zal ons niet gemakkelijk vallen hem van zijn geluk te overtuigen. Maar al die moeilijkheden zijn van voorbijgaande aard. Over twintig jaar is onze jonge vriend verzoend met zijn lot.” Conway vond dat Chang de zaak te gemakkelijk opnam. “Ik zou alleen maar willen weten hoe ik hem de waarheid moet vertellen. Hij telt de dagen, die ons scheiden van de komst van de gidsen en als hij merkt dat ze niet komen.....” “Ze komen!” “Wat? En ik dacht dat u het alleen maar vertelde om ons gerust te stellen!” “Geen sprake van! Hoewel met mate, houden wij ons toch aan de waarheid. Mijn verklaring over de gidsen was volkomen juist. Ze zijn hier tegen de tijd, die ik u genoemd heb!” “Dan kunt u Mallinson moeilijk weerhouden om met ze mee te gaan.” “Dat zal ik ook niet proberen. Maar hij zal zelf ontdekken, dat de gidsen hem niet mee willen nemen.” “Aha, nu begrijp ik het. En wat gebeurt er daarna?” “Dan volgt een grote teleurstelling, gevolgd door nieuwe hoop. Hij zal hopen dat de gidsen die tien maanden later komen, inschikkelijker zijn. En die hoop moeten wij aanmoedigen.” “Ik denk niet dat Mallinson de zaak kalmpjes opneemt,” opperde Conway. “Hij zal eerder een ontvluchtingspoging wagen.” “Ontvluchten? Weet u geen beter woord? Overigens, niemand zal hem tegenhouden. We hebben geen andere bewakers dan die, die door de natuur zelf zijn aangesteld.” “Dan heeft de natuur haar werk uitstekend gedaan,” zei Conway glimlachend. “En zouden de bewakers van de natuur voldoende zijn om bijvoorbeeld een hele expeditie tegen te houden, die hier was binnengekomen en weer wilde vertrekken?” “Bijzondere toestanden vereisen soms bijzondere voorzorgsmaatregelen,” zei Chang glimlachend op zijn beurt. “Prachtig. U staat de mensen dus toe om te vertrekken, als u bij voorbaat weet dat hun poging mislukt. En zoiets zal waarschijnlijk wel eens gebeuren, nietwaar?” “Af en toe. Maar na een nacht in het gebergte zijn ze weer blij hierheen terug te kunnen keren.” “Zonder onderdak of voedsel in het gebergte? Ik begrijp het. Maar wat gebeurt er met hen die niet terugkeren?” “Waarde heer, u geeft zelf antwoord op uw vraag: ze keren niet terug. Gelukkig waren het er maar weinig. Hopelijk zal uw vriend hun aantal niet vergroten.” ”Conway was maar matig ingenomen met het antwoord. Hij had gewild dat Mallinson met toestemming van de monniken kon terugkeren. Het zou niet de eerste keer zijn, dat iemand van het klooster in de buitenwereld kwam. Talu, de piloot, had het voorbeeld gegeven. Chang gaf toe dat de kloosterautoriteiten bij machte waren om alles te doen wat zij verstandig vonden. “Maar zou het verstandig zijn, de veiligheid van onze toekomst afhankelijk te maken enkel en alleen van de dankbaarheid van uw vriend?” Conway vond de vraag nogal bescheiden. Hij wist immers wat Mallinson onmiddellijk na aankomst in Indië zou doen. De jongen had er vaak genoeg over gesproken. Maar al deze vraagstukken behoorden uiteindelijk tot een wereld, waarvan Conway zich met de dag meer vervreemdde. Als hij niet toevallig aan Mallinson dacht, dan voelde hij zich volmaakt gelukkig. Zijn nieuwe omgeving kwam volmaakt overeen met zijn smaak en gevoelens. “Hoe verhouden uw mensen zich tot het vraagstuk van de liefde?” vroeg hij op zekere dag aan Chang. “Want ook daarmee zult u ongetwijfeld af en toe te maken hebben.” “Zelfs heel vaak,” zei Chang glimlachend. “De lama’s en zij die rijp in jaren zijn, zijn er natuurlijk immuun voor, maar de jongere collega’s niet. En mag ik in dit verband u er aan herinneren, dat we in Shangri-La een tegemoetkomende houding aannemen? Uw vriend, de heer Barnard, weet dat.” “Dank u,” antwoordde Conway koeltjes. “Maar ik bedoelde een liefde, die hm……niet uitsluitend lichamelijk is.” “Vindt u het zo gemakkelijk die liefde van de andere te scheiden? Of zou u soms……verliefd kunnen zijn op Lo Tsen?” “Waarom vraagt u dat?” vroeg Conway voorzichtig. “Omdat het, waarde heer, een perfecte liefde zou zijn......natuurlijk, met de gewone matigheid. Lo Tsen zou elke uiting van hartstocht onbeantwoord laten, maar overigens zou het voor ons een prachtig
experiment zijn. En ik heb een zekere bevoegdheid om zo te spreken, want jaren geleden was ikzelf op haar verliefd.” “En, werd uw liefde beantwoord?” “Niet meer dan door de meest charmante waardering van het compliment dat ik haar maakte en door een vriendschap die door haar ouderdom des te kostbaarder is geworden.” “Met andere woorden, uw liefde werd niet beantwoord.” “Als u het zo wilt noemen! Lo Tsen bespaarde haar aanbidders steeds de teleurstelling, die op iedere voldoening volgt.” Conway lachte. “Dat is misschien een wijze les voor wijze mannen, maar niet voor een warmbloedig, onstuimig heerschap als mijn vriend Mallinson.” “Waarde heer, ook hier bestaat geen reden tot bezorgdheid. Het zou niet de eerste keer zijn dat Lo Tsen diegenen verkwikt, die denken dat hun liefde voor haar onbeantwoord blijft.” “Verkwikt, zegt u?” “Ja. Maar alstublieft, begrijp me niet verkeerd. Lo Tsen schenkt geen andere verrukking dan die van haar aanwezigheid. Wat zegt Shakespeare over Cleopatra? ‘Ze maakt hongerig, waar ze moet verzadigen’. Dergelijke vrouwen vind je overal, maar zij zouden in Shangri-La niet op hun plaats zijn. Met een parodie op Shakespeare zou ik willen zeggen, ‘Lo Tsen verdrijft de honger en laat slechts voldoening achter’. Dat is mijns inziens een heerlijk kunstwerk.” “En waarin zij als meesteres schittert, nietwaar?” “Volkomen. We hebben er vele voorbeelden van gehad. Zij kalmeert de opstand van de begeerte, tot er niet meer dan een fluistering van verlangen overblijft.” “In dat opzicht kan zij dus beschouwd worden als een van de opvoedkundigen van het klooster, nietwaar?” “Dat kunt u zo zien.” Chang legde de nadruk op het woord u. “Maar het zou mooier zijn haar te beminnen zoals je de weerglans van de regenboog in een glas water bemint, of een paar dauwdruppels op de bloesems van een fruitboom.” “Inderdaad, dat zou eleganter zijn,” gaf Conway glimlachend toe. En het was alsof zelfs zijn lichaam tot deze mening overhelde. ‘s Avonds, als hij langs de lotusvijver in de tuin liep, kon hij zich soms voorstellen dat hij Lo Tsen in zijn armen hield, maar dit oproerige beeld verdween even snel als het was opgekomen en liet alleen maar een visioen van kalm geluk achter. Zelfs in de jaren voor de oorlog had hij zich nooit zo gelukkig gevoeld als nu. Hij hield van de verheven vredigheid van Shangri-La, van de rustige geest waarin iedereen zijn gedachten wiegde, en van de gelukkige vrede waarin deze gedachten werden uitgesproken. Ook de overal heersende hoffelijkheid, die steeds een kunst bleef en nooit sleur werd, kreeg hij lief. De onbeduidendste gedachten konden hier in alle rust ontwikkeld worden, zonder dat je hoefde te vrezen je tijd te verspillen. In Shangri-La heersten vrede en rust en dat ondanks het feit dat alle lama’s hun bezigheden hadden. Hij hoorde weldra steeds meer over datgene, waaraan zij hun tijd besteedden. Hun talenkennis en de manier waarop zij zich die kennis eigen maakten, zouden de westerse wereld in verbazing hebben gebracht. Velen van hen schreven boeken over de meest uiteenlopende onderwerpen. Een van hen werkte al jaren aan een wiskundig werk en een ander verzamelde gegevens om een uitgebreide geschiedenis van de Europese beschaving te schrijven. Maar deze bezigheden vulden niet uitsluitend hun tijd. Zij gaven zich vaak maanden lang over aan beschouwingen over de toekomst, speelden, zoals Briac, onbekende muziekstukken of werkten, of zoals de gewezen Engelse advocaat, aan een schema voor herziening van het strafrecht. Sommigen deden zelfs onbeduidendere dingen. Toen Conway er een keer over sprak met de Verheven Lama, kreeg hij ten antwoord, “ik zal u de geschiedenis vertellen van een Chinees kunstenaar, die ruim twee duizend jaar geleden zijn tijd doorbracht met het kerven van figuren in een stuk bittersteen. Hij had vogels, draken en paarden in het stuk steen gekerfd en toen hij met zijn werk klaar was, bood hij het een volbloed prins aan. De prins zag eerst niets bijzonders aan de steen, maar de kunstenaar verzocht hem een muur te bouwen met een klein rond venster en dan, bij het venster, de steen te bekijken in de schittering van de vroege dageraad. De prins deed het en ontdekte pas toen de schoonheid van de steen. Is dat geen prachtig verhaal, beste Conway, en denkt u niet dat we er veel van kunnen leren?” Conway knikte. Hij vond het een aangename gedachte, dat Shangri-La zijn bewoners de mogelijkheid schonk zich met schijnbaar onbeduidende dingen bezig te houden. Als hij naar het verleden keek, dan verbaasde hij zich over de vele begonnen taken, die niemand had kunnen
voltooien. Maar hier, in het klooster, kon zelfs het onbeduidendste voltooid worden. Maar minder aangenaam vond hij, dat Barnard hem fluisterend vertelde waarom hij zoveel belang stelde in ShangriLa. Het bleek dat Barnards uitstapjes naar het dal niet alleen aan een hartige dronk en lieve vrouwtjes besteed werden. “Conway, ik zal het je vertellen. Mallinson vertrouw ik niet. Die is me te heetgebakerd. Maar jij zult me begrijpen. Het is gek, jullie Britse ambtenaren zijn in het begin vreselijk stijf, maar bij nadere kennismaking nog niet zo kwaad als je er uitziet.” “Daar zou ik nog maar niet zo zeker van zijn,” zei Conway glimlachend. “Mallinson is evengoed ambtenaar als ik.” “Ja, maar hij is nog een jongen. Met hem kun je niet verstandig praten. Wij beiden zijn mannen met ervaring en nemen de dingen zoals ze zijn. Om te beginnen weten we nog niet hoe en waarom we hier zijn gekomen en hoe we er weer uit raken. Weten we eigen lijk wel, waar we precies zijn?” “Misschien weten we het niet allemaal. Maar wat wilde je eigenlijk zeggen?” Barnard liet zijn stem nog meer zakken. “Goud,” fluisterde hij. “Goud, man, niets anders dan goud! Het dal ligt vol goud. In mijn jonge jaren was ik ingenieur en ik weet nog verdomd goed wat een goudader is. Geloof me, we zitten hier op de rijkste goudaders van de hele wereld. Dacht je misschien dat ik alleen maar voor de grap naar het dal ging? Mis hoor! Ik heb lang over de zaak gepiekerd. Die monniken hier konden onmogelijk zo’n fijn huis hebben met zo’n prachtige inrichting als ze er niet driedubbel voor betaalden. En met wat anders konden ze betalen dan met goud, diamant of zilver? Me dunkt, dat is een logische redenering. Ik begon de zaak te onderzoeken en al snel had ik het geheim ontdekt.” “Helemaal alleen?” vroeg Conway. “Niet helemaal. Ik heb Chang uitgehoord. Die vent is nog niet zo beroerd als we dachten.” “Ik had nooit iets tegen hem, Barnard.” “Mooi. Kort en goed, ik nam hem flink onderhanden en ten slotte liet hij me alles zien. En door zijn bemiddeling heb ik toestemming gekregen van de kloosterautoriteiten om het dal te onderzoeken. Man, wat zeg je daarvan? Die monniken lijken geweldig in hun nopjes nu ze een deskundige bij de hand hebben. Bovendien heb ik ze verteld hoe ze de zaak het meest productief kunnen maken.” “Je schijnt best met de lui te kunnen opschieten, Barnard,” merkte Conway op. “Ik heb een baantje gevonden en dat is voorlopig de hoofdzaak. En je weet nooit hoe een shilling kan rollen. Als ze thuis horen dat ik een nieuwe goudmijn heb ontdekt, dan zullen ze me misschien in de nor stoppen. De vraag is alleen maar, zullen ze mij op mijn woord geloven?” “Vast en zeker. Mensen geloven de gekste dingen.” Barnard knikte geestdriftig. “Conway, wat fijn dat jij er net zo over denkt! En nu kunnen we een openhartig woordje praten. Ik heb een voorstel, namelijk fifty-fifty. Je hoeft niets anders te doen dan als Brits consul je naam onder mijn rapport te zetten. Dat is voor mij voldoende.” “Maak maar eerst je rapport.” zei Conway lachend. “Dan zullen we wel verder zien.” Hij verheugde zich over deze onverwacht gunstige wending en daarnaast over het feit dat Barnard iets gevonden had, dat zijn gedachten bezighield. De Verheven Lama, waar Conway steeds vaker naartoe ging, was niet minder verheugd. Conway bezocht hem in de regel ‘s avonds laat, wanneer de bedienden naar bed waren gegaan. De Verheven Lama verzuimde nooit te informeren naar het welzijn van de drie anderen en een keer vroeg hij naar hun bezigheden in Europa, waaraan het verblijf in Shangri-La zo plotseling paal en perk had gesteld. “Mallinson zou het ver gebracht hebben,” merkte Conway na een kort zwijgen op. “Hij is energiek en wil vooruit. Wat de twee anderen aangaat, ach, die vinden het niet onaangenaam een poosje hier te blijven.” Door het dunne gordijn bij het venster kwam de flitsende schijn van het weerlicht. Onderweg naar de vertrekken van de Verheven Lama had Conway het rollen van de donder gehoord. Maar in de kamer drong geen enkel geluid door. Slechts de blauwe flitsen wezen op het onweer. “We hebben ons best gedaan het ze zo prettig mogelijk te maken,” hernam de fluisterende stem. “Juffrouw Brinklow wil ons bekeren en mijnheer Barnard eveneens, maar dan tot een naamloze vennootschap. We zullen ze die onschuldige vooruitzichten laten koesteren. Maar nu uw jongste vriend, die zich evenmin laat beïnvloeden door goud als door godsdienst, hoe gaat het met hem?” “Hij is een moeilijk probleem.”
“Beste Conway, ik vrees dat hij uw probleem wordt.” “Mijn probleem?” De thee werd binnengebracht en de Verheven Lama begon over minder belangrijke dingen te praten. “In deze tijd van het jaar zendt de Karakal de hevigste stormen over het dal. Het volk van de Blauwe Maan gelooft heilig, dat die storm veroorzaakt wordt door de boze geesten die in de buitenwereld huizen. Ze weten niets van het bestaan van Indië, Engeland of Frankrijk en zijn er van overtuigd dat alles wat buiten het dal ligt een woestenij is. Ze voelen zich dus gelukkig in hun beschutte dal en geloven zonder meer dat iedereen die van ‘buiten’ in hun dal komt, dat ook zal zijn. Maar dat is een kwestie van persoonlijke waardering.” Conway vertelde wat Barnard onlangs over hetzelfde onderwerp had gezegd. “Merkwaardig,” vond de Verheven Lama. “En hij is onze eerste Amerikaan. We mogen van geluk spreken.” “Geluk?” Conway glimlachte. De Verheven Lama beschouwde het als een geluk, nu hij een iemand mocht herbergen die door de politie van een half dozijn landen werd gezocht. Maar hij zei alleen maar, “Barnard is een beste kerel en ik denk dat veel mensen graag hier zouden zijn.” “Zelfs te veel, beste Conway. Ons klooster is niets anders dan een reddingboot in een door stormen opgezweepte oceaan. We kunnen weliswaar een paar mensen opnemen, maar als we alle schipbreukelingen zouden willen redden, dan gingen we zelf te gronde. Maar laten we daarover niet verder praten. Ik heb gehoord dat u vriendschap hebt gesloten met onze vriend Briac. Ik stel zijn gezelschap bijzonder op prijs, maar ben het niet eens met zijn voorliefde voor Chopin. Ik geef de voorkeur aan Mozart...” Pas toen de theekopjes waren weggeruimd, durfde Conway de nog niet beantwoordde vraag aan te roeren. “We hadden het over Mallinson en u dacht dat hij mijn probleem zou worden. Waarom juist mijn probleem?” Waarop de Verheven Lama rustig en eenvoudig antwoordde, “uw probleem, mijn zoon, want ik ga sterven.” Het leek zo onbegrijpelijk, dat Conway geruime tijd niets kon zeggen. De Verheven Lama hernam, “verbaast u dat? Maar beste vriend, we zijn allemaal sterfelijke wezens, zelfs in Shangri-La. Misschien heb ik nog een poosje te leven, enkele jaren wellicht, maar wat ik u zo-even vertelde, is niets anders dan de eenvoudige waarheid, namelijk het feit dat ik het einde al voorzie. Het doet mij goed dat u even zo bedroefd was, maar geloof me, het einde is niet zo verschrikkelijk als u denkt. Mijn armzalige lichaam heeft niet veel meer te verliezen en wat de ziel betreft, ach, onze godsdiensten geven slechts aanleiding tot de prachtigste verwachtingen. Ik ben tevreden. Desondanks is het voor mij een vreemd idee, dat ik nu nog alleen maar tijd heb voor één zaak. Kunt u zich voorstellen wat ik bedoel?” Conway zweeg. “Het betreft u, mijn zoon.” “U bewijst mij veel eer.” “Ik heb besloten u nog meer eer te bewijzen.” Conway kon niets anders dan zwijgend buigen. De Verheven Lama vervolgde, “u zult waarschijnlijk al weten, dat uw herhaalde bezoeken in deze kamer iets ongewoons zijn voor het klooster. Maar als ik een paradox mag bezigen, dan zou ik willen zeggen dat onze traditie ons verbiedt slaaf van die traditie te worden. Geen enkele onverbreekbare wet regeert ons. Wij handelen volgens onze gedachten, louter geleid door de voorbeelden en lessen van het verleden, nog meer door onze huidige wijsheid en het allermeest door wat de beschouwing van de toekomst ons leert. En geleid volgens deze inzichten waag ik het deze, mijn laatste, daad te verrichten.” Conway sprak nog geen woord. “In uw handen, mijn zoon, leg ik het erfdeel en de toekomst van Shangri-La.” Eindelijk, eindelijk, de spanning was gebroken. De echo van de laatste woorden zweefde door de stilte van de kamer en Conway hoorde het onstuimige kloppen van zijn hart. Even later hernam de fluisterende stem, “ik heb op u gewacht, mijn zoon, jaren lang. Ik zat in deze kamer en zag de gezichten van de nieuwaangekomenen. Ik heb het licht van hun ogen en het geluid van hun stemmen gepeild, steeds in de hoop dat iemand als u zou komen. Mijn collega’s zijn oud en wijs, maar u bent nog jong en al wijs. Mijn vriend, het is geen zware last die ik op uw schouders leg. Onze gemeenschap is slechts gebonden door zijden banden. U hoeft alleen maar vriendelijk en geduldig te zijn en de schatten van de geest hoeden. U zult doordringen in wijsheid en vrede…..terwijl buiten de storm loeit……ja, het zal eenvoudig voor u zijn en u zult een groot geluk smaken.”
Conway zocht een antwoord, maar wist niets te zeggen. Opeens een blauwe flits buiten het venster. En nu kon hij wat zeggen. “De storm,” riep hij, “de storm, die u bedoelt......zal een storm zijn, zoals de wereld nog nooit heeft gekend. Niemand zal veilig zijn, niemand zal steun vinden, niet met wapens, niet met gezag, niet met wijsheid. De storm zal razen en loeien tot elke bloem van de beschaving vernietigd is en alles wat door mensenhanden geschapen is in puin ligt. Dat was mijn visioen toen Napoleon nog een jongeman was. En nu zie ik het visioen met het uur duidelijker, schrijnender worden. Of vergis ik mij soms?” “Nee,” antwoordde Conway. “Ik geloof echt dat u gelijk hebt. Ooit loeide er een soortgelijke storm, en het Sombere Tijdperk duurde vijfhonderd jaar.” “De vergelijking is niet helemaal juist. Want het door u bedoelde tijdperk was nog niet zo heel erg somber…..af en toe flikkerde er een straal van hoop……en zelfs wanneer die in Europa doofden, dan kwamen ze nog in andere landen op, in Peru of China. Maar de duistere eeuwen die de wereld nu te wachten staan, zullen alles in een volslagen duisternis hullen en niemand zal licht vinden. Maar op één plaats zal hoop zijn, Shangri-La. De piloot die steden en dorpen vernietigd heeft, zal de weg naar ons klooster niet vinden. Als hij die toch vindt, dan zal hij het klooster waarschijnlijk te onbeduidend vinden om er een bom aan te verspillen.” “Denkt u dat die algehele vernietiging nog in mijn tijd zal plaatsvinden?” “Ik geloof dat u de storm zult overleven. Daarna, gedurende de lange jaren van troosteloosheid en wanhoop, blijft u leven en zult u in wijsheid toenemen. U zult het kostbare erfdeel van onze beschaving hoeden en het verrijken met uw eigen geestesgaven. U zult de vreemdeling hier welkom heten en hem de wetten van ouderdom en wijsheid inprenten. Als uw dagen geteld zijn, dan zal een van deze vreemdelingen u opvolgen. En dan….mijn zoon…..daarna…..mijn ogen worden zwakker…. maar ik zie nog……op verre afstand, een nieuwe wereld, oprijzend uit de puinhopen van het verleden, zoekend naar de legendarische schatten van de oude beschaving. Die schatten, mijn zoon, zullen ze hier vinden……verborgen in het Dal van de Blauwe Maan, als door een wonder bewaard……een heerlijke, onschatbare, kostelijke gave bij de wedergeboorte van een nieuwe mensheid......” De stem zweeg en Conway zag het gezicht voor zich in een nooit eerder gekende schoonheid. Geleidelijk verdween de bovennatuurlijke glans en bleef er slechts een masker als van oud hout over. Het gezicht was roerloos, de ogen waren gesloten. Hij keek er naar, en nu, als in een droom, kwam het besef tot hem, dat de Verheven Lama dood was. De toestand leek hem zo ongelofelijk, dat hij iets moest doen om zich ervan te vergewissen dat het waar was. Hij keek op zijn horloge. Het was kwart over twaalf. Hij liep naar de deur en wist plotseling niet tot wie hij zich om hulp moest wenden. De Tibetaanse bedienden werden ‘s avonds weggestuurd, en hij had geen idee waar hij Chang of een van de andere kloosterlingen moest zoeken. Aarzelend stond hij op de drempel. Hij keek door het venster en hoewel de berg in een vuurgloed van bliksemstralen was gehuld, leek de hemel hem toch helder en zonder nevels. En midden tussen al deze gewaarwordingen drong opeens het besef tot hem door: ik ben heer en meester van Shangri-La. Alles wat hem hier omgaf, was nu zijn eigendom. Zijn blik bleef rusten op de glans van de kostbare lakwerken aan de muur. Hij liep verder. Het was alsof hij gelokt werd door een vreemde bloemengeur. Eindelijk stond hij bij de lotusvijver in de tuin. De volle maan gleed langs de top van de Karakal. Het was tien minuten voor halftwee. Later merkte hij dat Mallinson naast hem stond. De jongen leek erg opgewonden en sprak snel en zonder ophouden. ELFDE HOOFDSTUK Ze kwamen in de kamer waar ze gewoonlijk het middagmaal gebruikten. “Kom, Conway, tot het aanbreken van de dag hebben we tijd om onze biezen te pakken en dan te vertrekken. Groot nieuws, man. Ik zou wel eens de gezichten willen zien van Barnard en juffrouw Brinklow als ze morgenochtend merken dat we weg zijn……die twee willen hier blijven en dus gaan wij maar alleen. De gidsen wachten vijf mijl voorbij de bergpas……morgenochtend gaan we op reis…..ik heb toevallig vernomen dat ze hier zijn……waaruit dus blijkt, dat die kerels ons hier wie weet hoe lang hadden willen vasthouden…….zeg, Conway, wat heb je, ben je ziek?” Conway liet zich op een stoel vallen en leunde met de ellebogen op tafel. Hij streek met zijn hand langs zijn ogen. “Ziek? Nee. Een beetje moe.”
“Dat komt van de storm. Waar heb je al die tijd gezeten? Ik heb uren op je gewacht.” “Ik was bij de Verheven Lama.” “Zo? Nou, goddank, dat is de laatste keer geweest.” “Ja, Mallinson, het was de laatste keer.” Er was iets in Conways stem, dat de jonge man stoorde. “Man, pieker toch niet zo over al dat vreemde gedoe. We hebben nu de handen vol!” Conway hief zich met een ruk overeind. En alsof hij tot de werkelijkheid terug wilde keren, stak hij een sigaret op. Zijn handen beefden. “Mallinson,” zei hij, “ik ben bang dat ik je niet goed begrepen heb. Je zei toch……de gidsen.....?” “Ja, man, de gidsen wachten. Kom tot jezelf!” “Ga je naar ze toe?” “Wat een vraag! Natuurlijk ga ik naar ze toe. Ze wachten buiten de bergpas. We moeten meteen op weg!” “Meteen?” “Natuurlijk!” Conway probeerde met een tweede ruk terug te keren tot de wereld waartoe Mallinson behoorde. Eindelijk kon hij een zelfstandige gedachte formuleren. “Je zult wel begrepen hebben dat het niet zo gemakkelijk is als het lijkt.” Mallinson reeg juist zijn hoge Tibetaanse laarzen dicht. “Ik begrijp maar één ding, Conway, namelijk, dat we iets moeten doen en zonder uitstel.” “Ik begrijp nog niet.....” “Man, Conway, wat ben je vanavond toch zwaar op de hand! Waar zit je met je gedachten?” Deze hartstochtelijke uitroep bracht Conway tot zichzelf. “Waar ik met mijn gedachten zit, is een zaak van ondergeschikt belang, maar ik wil je eerst een vraag stellen. Stel je voor, dat je de gidsen ontmoet, weet je dan zeker dat ze je zullen meenemen? Is het nog niet tot je doorgedrongen, dat ze je gezelschap weleens kunnen weigeren? Je kunt niet zo maar naar die mensen toe gaan en eisen dat ze je vergezellen. Daarvoor zijn eerst onderhandelingen nodig.....” “Of misschien andere dingen die tot uitstel leiden!” riep Mallinson wrevelig uit. “O, wat ben jij voor iemand! Het is maar gelukkig dat alles al geregeld is. De gidsen zijn al betaald en hebben toegestemd ons terug te brengen. Je uitrusting voor de reis ligt al klaar. Al je bezwaren zijn uit de weg geruimd. Vooruit, man, opschieten!” “Ik begrijp nog niet...” “Dat is niet nodig, kom!” “Wie heeft alles geregeld?” “Als je het met alle geweld wil weten, Lo Tsen,” riep Mallinson. “Ze is bij de gidsen en wacht op ons.” “Ze wacht?” “Natuurlijk. Ze gaat met ons mee. Daar zal je toch geen bezwaar tegen hebben?” Bij het noemen van Lo Tsens naam was het alsof Conways gedachten in de war raakten. “Onmogelijk!” riep hij heftig uit, “dat is je reinste onzin!” Mallinson was niet minder opgewonden. “Wat is onmogelijk?” “Kijk……er zijn verschillende redenen. Luister, doe het niet. Het klinkt me heel ongelofelijk in de oren, dat Lo Tsen buiten wacht…..maar het idee dat ze zou willen vertrekken lijkt me absurd.” “Absurd? Ze heeft evenveel reden om hier weg te gaan als wij!” “Dat kan ze onmogelijk willen. Je vergist je in Lo Tsen.” Mallinson glimlachte spottend. “Je denkt meer over Lo Tsen te weten dan ik. Maar je vergist je enorm.” “Wat bedoel je?” “Ik bedoel, dat het niet nodig is iemands taal te kennen om te weten wat hij of zij wil.” “Lieve hemel, Mallinson, wees duidelijker.” En iets rustiger liet Conway er op volgen, “het is dwaasheid. We mogen nu niet kibbelen. Mallinson, vertel me de waarheid. Ik begrijp je niet.” “Waarom maak je dan zo’n drukte?” “Kom, man, vertel me de waarheid.” “Het is heel eenvoudig. Een meisje van haar leeftijd, opgesloten bij een stel ouwe kerels…..je begrijpt wel, als ze de kans krijgt, loopt ze weg. Tot nu toe had ze geen enkele kans.”
“Bekijk je haar geval niet te veel vanuit jouw eigen standpunt? Ik heb je al zo vaak verteld, dat ze hier volmaakt gelukkig is.” “Waarom zei ze dan dat ze met ons mee wil? Ik vroeg het haar in het Tibetaans. Juffrouw Brinklow heeft de woorden voor me opgeschreven. Het ging niet gemakkelijk, maar ze begreep me toch.” Mallinson kreeg een kleur. “Verdomme, Conway, kijk me niet zo raar aan. Ik zou haast denken dat je me een verwijt wil maken.” Dat wilde ik niet,” antwoordde Conway. “Maar je opmerking zegt me meer dan je misschien van bedoelde. En ik kan je alleen maar antwoorden, dat het me ontzettend spijt.” “Wat, voor de duivel, spijt je zo ontzettend?” Conway liet zijn sigaret op de grond vallen. Hij was doodop. “Mallinson,” zei hij vriendelijk, “al die woorden doen me ontzettend veel verdriet. Lo Tsen is allerliefst, maar ik zie niet in waarom we over haar zouden kibbelen.” “Allerliefst?” herhaalde Mallinson, “Ze is een beetje meer dan dat. Denk niet dat iedereen zo koud is als jij. Jij bewondert haar misschien zoals je een schilderij in een museum bewondert, maar ik ben wat praktischer van aard. Als iemand van wie ik houd in een moeilijke positie verkeert, dan doe ik iets.” “Wees niet te voorbarig, Mallinson. Waar kan het meisje heen, als ze het klooster heeft verlaten?” “Ze zal in China of ergens anders wel vrienden hebben. Maar in ieder geval zal ze overal gelukkiger zijn dan hier.” “Weet je dat heel zeker?” “Als niemand anders voor haar wil zorgen, zal ik het doen. Want als je een meisje uit een moeilijke positie redt, laat je haar niet aan haar lot over.” “Denk je dat Lo Tsen het hier zo moeilijk heeft?” “Daarvan ben ik overtuigd. Dat hele klooster, met al wat er om en aan hangt, is één vreemde, afschuwelijke beweging. Denk maar eens aan de manier waarop we door die gek hierheen zijn gebracht en hoe ze ons hier hebben vastgehouden. Maar ik maak me meest zorgen over de indruk die dat allemaal op jou heeft gemaakt”. “Op mij?” “Ja, op jou. Het leek wel alsof je hier nooit meer weg wilde. Conway, wat is er met je gebeurd? Kun je niet meer jezelf worden? In Baskul waren we de beste vrienden. In die tijd was je heel anders!” “Beste, beste jongen!” Hij greep de hand van Mallinson, die iets rustiger vervolgde, “over jou heb ik me het meest zorgen gemaakt. Barnard en juffrouw Brinklow wilden hier blijven……dat moeten zij weten. Maar ik vond het heel vreemd dat ook jij tegen me was.” “Dat spijt me kerel.” “Met die woorden kom ik niet veel verder.” Gehoor gevend aan een plotselinge opwelling, antwoordde Conway, “ik zal je iets vertellen. Zodra ik klaar ben, zal je verschillende dingen begrijpen, die je nu nog niet duidelijk zijn. In ieder geval zal je dan inzien, dat Lo Tsen onmogelijk met jou kan terugkeren.” “Daarvan kun je me met geen mogelijkheid overtuigen. En maak het alsjeblieft een beetje kort, we hebben weinig tijd.” Conway vertelde in het kort de geschiedenis van Shangri-La, zoals die hem door de Verheven Lama was meegedeeld. Hij had het nooit willen doen, maar voelde zich nu door de omstandigheden gedwongen. En zoals de Verheven Lama hem had voorspeld, Mallinson was zijn grote probleem. Hij sprak snel en gemakkelijk en al sprekend kwam hij onder de invloed van de tijdloze wereld, waarmee hij had kennis gemaakt. De schoonheid van die wereld bedwelmde hem en het was alsof hij het relaas citeerde vanaf een in zijn geheugen beschreven blad papier. Maar één ding verzweeg hij, het feit dat de Verheven Lama overleden en hij zijn opvolger geworden was. Aan het eind van zijn mededelingen voelde hij zich blij en opgelucht. Hij keek Mallinson rustig aan, in het vaste vertrouwen dat hij een goede daad had verricht. Maar Mallinson trommelde alleen maar zenuwachtig op het tafelblad. “Conway, ik snap er geen moer van……behalve het feit dat je stapelgek bent.....” Er volgde een kort zwijgen, waarbij beide mannen elkaar scherp aankeken. Conway teleurgesteld en Mallinson zenuwachtig en onbehaaglijk. “Zo, je denkt dus dat ik gek ben?”
Mallinson lachte zenuwachtig. “Na wat je zo-even verteld hebt, moet ik het wel geloven. Conway! Ik bedoel…..begrijp me goed…..ik wil je niet kwetsen…..maar zo’n onzin.....!” “Onzin?” riep Conway verbaasd uit. “Hoe kan ik het anders noemen? Conway, ik herhaal, ik wil je niet kwetsen. Maar iemand die zoiets vertelt als jij……” “Je denkt dus dat we door het toeval hierheen zijn gebracht……door een krankzinnige, die een vliegtuig stal?” Conway bood hem een sigaret aan. Er volgde een pauze, waarvoor beiden dankbaar waren. “We zullen over die geschiedenis niet langer ruziën,” hernam Mallinson. “Jouw theorie, dat de monniken hier iemand de wereld instuurden om vreemdelingen hierheen te brengen, dat die iemand in het geheim leerde vliegen en zich zolang verborgen hield tot hij in Baskul een vliegtuig met vier passagiers kon kapen…..ik wil niet beweren dat het praktisch onmogelijk was, maar het lijkt me toch heel erg vreemd. En ik zou het misschien geloofd hebben, als je je theorie niet absoluut in verband wilde brengen met andere dingen, die wel praktisch onmogelijk zijn, namelijk die hele geschiedenis van lama’s van honderd en tweehonderd jaar oud, van mannen die het elixer van de eeuwige jeugd hebben ontdekt…..man, ik vraag me met verbazing af wanneer je gestoken bent door de wesp die je die onzin doet geloven.” “Ik geef toe, het klinkt ongelofelijk.” merkte Conway glimlachend op. “Het is een buitengewoon verhaal, maar je zult wel gemerkt hebben dat het hier een buitengewone omgeving is. Denk maar eens aan alles wat we hier hebben gezien. Aan dit klooster midden in een onbekende streek en met een bibliotheek even goed als de beste en rijkste in Europa.....” “Precies. En aan de centrale verwarming en het moderne comfort, de middagthee en al het andere. Prachtig!” “Wat maak je daaruit op?” “Bitter weinig. Het is raadselachtig. Maar dat is nog geen reden waarom ik dingen zou geloven, die praktisch onmogelijk zijn. Je kan moderne badkuipen bewonderen zonder te geloven dat de mensen die er in baden tweehonderd jaar oud worden.” Hij lachte. “Conway, zet die nonsens uit je hoofd. We zullen er niet meer over kletsen en als je over twee maanden in een behoorlijk Londens restaurant soupeert, ben je die hele onzin vergeten.” “lk heb geen zin om naar Londen terug te gaan,” antwoordde Conway bedaard. “Wat? Niet naar Londen.....?” “En evenmin naar de soupers, dancings, polowedstrijden en wat dies meer zij.” “Ik heb nooit over dancings gesproken. Maar wat heb je eigenlijk? Bedoel je soms, dat je niet met me meegaat? Blijf je hier, net de twee anderen? Als je dat van plan bent, goed, dat moet jij weten! Maar ik ga!” Mallinson smeet zijn sigaret weg en rende naar de deur. “Je bent gek!” schreeuwde hij, “Conway, je bent krankzinnig. Je was altijd kalm en ik onstuimig. Maar ik ben goed bij mijn hoofd en jij niet. Ze hebben me in Baskul gewaarschuwd…..” “Voor wat?” “De mensen zeiden dat je in de oorlog gewond bent geraakt en er nooit helemaal boven op gekomen bent. Je bent altijd een beetje vreemd gebleven, Conway, ik maak je geen verwijt…..de hemel weet dat ik je geen pijn wil doen……maar ik ga. Ik heb het beloofd, ik heb er mijn woord op gegeven.” “Aan Lo Tsen?” “Als je het wilt weten, ja.” Conway reikte hem de hand. “Vaarwel, beste vriend.” “Conway, voor de laatste keer, ga mee!” “Ik kan niet!” “Vaarwel!” Ze reikten elkaar de hand en Mallinson vertrok. Conway bleef alleen achter. Hij had het gevoel alsof alle pracht van de wereld vernietigd was en alsof de twee werelden, op wier grenzen hij zich bewoog, elk ogenblik tegen elkaar konden botsen. Zo zat hij geruime tijd te mijmeren en keek ten slotte op zijn horloge. Het was tien minuten over drie. Hij zat nog aan tafel en rookte zijn laatste sigaret, toen Mallinson terugkwam. De jongen kwam bevend binnen en bleef bij de deur staan. Na een kort zwijgen vroeg Conway, “wat is er gebeurd?
Waarom kom je terug?” De vanzelfsprekende toon waarop deze vragen werden gesteld, miste zijn uitwerking op Mallinson niet. Hij strompelde naar voren en liet zich op een stoel vallen. Zijn gezicht was doodsbleek en hij trilde van top tot teen. “Ik durfde niet,” snikte hij als een kleine jongen, “je herinnert je wel……die plek, waar we met touwen langs de rotswand gingen…..dat was me te moeilijk......ik word zo gauw duizelig en vooral bij maanlicht……ik vond het afschuwelijk. Gek, hè?” Hij begon weer te snikken. Conway kalmeerde hem. “Nee, Conway, die mannen hier hoeven zich niet ongerust te maken, hun nest is onneembaar. Maar het zou me wat waard zijn, als ik er met een vliegtuig vol bommen overheen kon.” “Waarom, Mallinson?” “Omdat dit nest uitgeroeid moet worden, hoe eerder, hoe beter! Het is hier een ongezonde toestand…… als het door jou vertelde verhaal waar is, dan is het zelfs afschuwelijk. Een stel ouwe kerels, die als spinnen in een web op jong, vers bloed loeren……weerzinwekkend! Welk verstandig mens wil zo lang leven? En wat jouw fijne Verheven Lama betreft……als die vent half zo oud is als je beweert, wordt het tijd hem op te ruimen……Conway, waarom ga je niet met me mee? Ik vraag het niet voor mezelf, maar, man, ik ben jong…..we waren altijd de beste vrienden……betekent mijn leven voor jou zoveel minder dan dat van al die ouwe kerels? En Lo Tsen.....die is ook jong…..zegt je dat dan niets?” “Lo Tsen is niet jong,” merkte Conway kalm op. Mallinson begon zenuwachtig te lachen. “Niet jong? Die is goed! Ze ziet er uit als zeventien, maar jij zult me vast willen wijsmaken dat ze zo goed geconserveerd is.” “Mallinson, ze kwam hierheen in 1884.” “Man, je raaskalt!” “Mallinson, haar schoonheid kan, net als elke schoonheid in deze wereld, vernietigd worden door iedereen die schoonheid niet weet te waarderen. Het is een tere schoonheid, die alleen behouden blijft in een omgeving waar tere dingen bemind worden. Breng je die schoonheid uit dit dal, dan verwelkt ze als een roos in de brandende zon.” Mallinson lachte hees. “Daar ben ik niet bang voor, Conway. Alleen hier bestaat de kans dat ze verwelkt, overal elders komt ze tot bloei. Maar met dat kletsen komen we niet verder! We moeten de romantiek er buiten laten en ons alleen bezighouden met de werkelijkheid. Conway, ik wil je helpen. Ik weet, het is een dwaasheid, maar ik zie geen andere mogelijkheid. Vertel me dan eerst, welke bewijzen je hebt voor de waarheid van wat je me verteld hebt.” Conway zweeg. “Iemand heeft je iets op de mouw willen spelden. Van een vriend, die je jaren lang als een in alle opzichten betrouwbaar mens kende, zou je iets dergelijks niet geloven. En welke bewijzen heb je nu? Geen enkel. Heeft Lo Tsen je haar verhaal verteld?” “Nee, maar...” “Waarom geloof je dan wel wat anderen over haar vertellen? Heb je enig bewijs voor die hele malle historie van het lange-leven-elixer?” Conway dacht even na en maakte toen een opmerking over de onbekende meesterwerken van de componist Chopin die door Briac gespeeld waren. “Dat zegt me nog niets, Maar zelfs als het composities van Chopin zijn, dan kan hij ze nog best verkregen hebben op een manier die niets met dat ongelofelijke verhaal te maken heeft.” “Toegegeven.” “En wat beweerde je over de methode om het leven te rekken? Een soort kruid, dat hier in het gebergte groeit? Ik zou dat kruid weleens willen zien. Heb jij het gezien? Heeft iemand je een tastbaar bewijs geleverd?” “Eerlijk gezegd, nee.” “En je hebt het evenmin gevraagd. Is het nooit bij je opgekomen, dat een dergelijke bewering met feiten gestaafd moet worden? Jij hebt je van alles op de mouw laten spelden. Wat weet je eigenlijk van het klooster? Niets! Je kent alleen maar de plaatsen waar ze je hebben rondgeleid. Je hebt een paar ouwe kerels gezien, en dat is…..alles. Afgezien daarvan kunnen we alleen vaststellen dat hier alles even gerieflijk is. Waarom dit klooster werd gebouwd en waarom die lieden ons hier willen houden, dat zijn dingen waarvan we geen flauw idee hebben. Maar dat is nog geen reden om hun misselijke praatjes te geloven. Conway. Jij, die gewoonlijk zo kritisch bent, jij die vast en zeker gelachen zou
hebben ze je een dergelijke geschiedenis in een Engels klooster hadden verteld, jij laat je in de luren leggen enkel en alleen omdat het Tibetanen zijn!” Conway knikte. Zelfs nu kon hij Mallinson alleen maar gelijk geven. “Volkomen juist, beste jongen. Maar mensen zijn nu eenmaal zo. Ze geloven altijd dingen waarvoor niet het minste bewijs bestaat en dat enkel en alleen omdat het hun aantrekkelijk lijkt.” “Ik mag mijn leven lang water drinken als ik het aantrekkelijke van jouw verhaal snap. Ik wil niets anders dan een kort, normaal, gezond en vrolijk leven. Wie weet welke ellende de volgende oorlog brengt?” En omdat Conway bleef zwijgen, liet hij er op volgen, “hoe het ook zij, ik geloof niet in het zogenaamd onvermijdelijke. De hemel weet dat ik de oorlog verafschuw, maar ik zou er nog liever heen gaan dan me hier levend te begraven.” “Mallinson, je begrijpt me nog steeds niet,” zei Conway glimlachend. “In Baskul dacht je dat ik een soort held was......en nu houd je me voor een lafaard. Ik ben het een noch het ander, maar dat doet hier weinig ter zake. Je kunt teruggaan naar Indië en de mensen vertellen dat ik in een Tibetaans klooster zit, omdat ik te bang ben de volgende oorlog mee te maken. Dat is eigenlijk niet de echte reden, maar alle mensen die mij voor gek verklaren, zullen het geloven.” “Wat een onzin om zoiets te zeggen.” merkte Mallinson verdrietig op. “Wat er ook gebeurt, ik zal nooit een woord in jouw nadeel zeggen, dat weet je trouwens wel. Ik zou je graag willen begrijpen, maar ik kan het niet, Conway. Kan ik je dan niet op een andere manier helpen? Kan ik je niet met een enkel woord uit deze verschrikkelijke nachtmerrie verlossen?” De daarop volgende stilte werd verbroken door Conways vraag, “ja, met maar één woord, Mallinson. En ik vraag je bij voorbaat excuus, omdat het zo’n gevoelige aangelegenheid is.” “Heus?” “Ja. Heb je Lo Tsen lief?” Mallinson werd vuurrood. “Ja, Conway. Je zult misschien zeggen dat het dwaas is, maar het is wel de zuivere waarheid.” “Ik geloof niet dat het zo dwaas is, Mallinson.” Hij zweeg even. “Mallinson, ook ik kan mijn gevoelens geen geweld aandoen. Jij en het meisje zijn de twee enige mensen ter wereld van wie ik houd. Je zult misschien denken…..” Hij stond opeens op en begon heen en weer te lopen. “Mallinson, ik denk dat we nu niets meer te bespreken hebben.” “Denk je dat?” vroeg Mallinson, die opsprong. “Geloof je werkelijk in die onzin…..ik bedoel, dat Lo Tsen niet jong is? Conway, wat een dwaasheid! Hoe kun je zoiets beweren!” “Hoe wil je bewijzen dat ze wèl jong is?” Mallinson draaide zich om, zijn gezicht was doodernstig. “Conway, ik kan het beweren omdat ik het weet! Je zult misschien later minder gunstig over mij oordelen, maar ik weet dat Lo Tsen jong is. Misschien zal je het niet helemaal begrijpen. Uiterlijk was ze koel en onverschillig, maar ze droeg een masker, dat haar door het klooster was opgedrongen, een masker, dat al haar levenswarmte deed bevriezen. Desondanks, de warmte bleef.” “Tot ze ontdooid werd?” “Ja…..als je het zo wilt noemen.” “En is ze jong, Mallinson? Weet het absoluut zeker?” “Mijn hemel, het is amper meer dan een meisje,” antwoordde Mallinson zachtjes. “Het spijt me ontzettend voor haar. Maar, zie je, we hielden zoveel van elkaar….en bovendien, het is iets waarvoor iemand zich niet hoeft te schamen. Beter gezegd, in een omgeving als hier was het het enige fatsoenlijke, dat ooit gedaan is......” Conway liep naar het balkon en staarde naar de glanzende top van de berg. De maan dreef in een onbewolkte zee van lucht. Hij had het gevoel alsof hij gewekt was uit een droom. Een gevoel, alsof de hele wereld van wijsheid en verstand het moest afleggen tegen twee oeroude, eenvoudige begrippen: jeugd en liefde. En deze twee begrippen maakten zich meester van zijn eigen wereld, de wereld van Shangri-La, die nu in gevaar verkeerde. Alle beelden die hij in gedachten had opgebouwd, vielen als kaartenhuizen in elkaar. Hij was niet ongelukkig. Alleen maar verdrietig en verbaasd. Hij wist niet of hij een tijd lang gek was geweest en nu weer bij zinnen was gekomen, of dat hij onlangs nog gezond was en nu plotseling gek werd. Toen hij zich omdraaide, was hij veranderd. Zijn stem klonk feller, korter en zijn gezicht leek scherper getekend dan te voren. Hij zag er weer uit als de held, die in Baskul de opstandelingen had
tegengehouden. Hij deed een stap in de richting van Mallinson, als het ware bezield met nieuwe energie. “Zou je langs die rotswand komen, als ik je help?” vroeg hij. Mallinson sprong op hem toe. “Conway!” schreeuwde hij buiten zichzelf. “Conway, ga je mee? Goddank! Eindelijk ben je tot bezinning gekomen!” Nauwelijks had Conway zijn toebereidselen getroffen, of ze verlieten het klooster. Het was verbazend eenvoudig, meer een vertrek dan een vlucht. Niemand hield hen tegen. Je had kunnen denken dat niemand hen gadesloeg, maar zelfs daaraan kon Conway niet lang denken. Mallinson praatte aan één stuk door en hield zijn gedachten bezig. Wat vreemd, dat het lange verblijf op deze manier eindigde, dat een gelukkige rust verstoord werd door zo’n ruwe activiteit. Want amper een uur later hielden ze hijgend stil bij een bocht van de weg en wierpen een laatste blik op het klooster. Ver achter hen lag het Dal van de Blauwe Maan. Het ogenblik van afscheid nemen was aangebroken. Mallinson, die een tijdje gezwegen had om op adem te komen, riep hem toe, “vooruit, Conway, we hebben al een prachtig stuk achter de rug. Maar nu moeten we opschieten!” Conway glimlachte, maar gaf geen antwoord. Hij maakte al toebereidselen om de gevaarlijke rotswand te bestijgen. Zoals Mallinson het noemde, hij had ten slotte een besluit genomen, maar een besluit dat zijn gedachten slechts ten dele in beslag nam. Zijn nu naar voren tredende activiteit was maar een onderdeel van wat er in hem omging. De hele rest werd voorlopig op de achtergrond gehouden. Hij was een zwerver tussen twee werelden en had op dit moment maar één taak, Mallinson helpen, Mallinson, van wie hij hield alsof het zijn broer was. Zoals miljoenen anderen moest hij alle wijsheid in de steek laten en zich wijden aan het schijnbaar oppervlakkige leven zelf. Zwevend boven de afgrond, kon Mallinson zich van de zenuwen nauwelijks vasthouden, maar Conway, een geharde bergtoerist, sprak hem moed in en toen het ergste voorbij was, hielden ze stil om een van Mallinsons sigaretten te roken. “Conway, man, het moet er uit……wat je deed, was fantastisch…..je zult wel begrijpen……ik kan nauwelijks zeggen, hoe blij ik ben.....” “In jouw plaats zou ik me daar niet het hoofd over breken, Mallinson.” Na een poosje en voordat ze op weg gingen, merkte Mallinson nog op, “ik ben niet alleen blij voor mezelf, maar ook voor jou, Conway……o, wat heerlijk, dat je nu eindelijk het dwaze van die hele geschiedenis inziet......heerlijk, dat je nu weer de oude makker van vroeger bent!” “Hopelijk vergis je je niet,” was het enige wat Conway antwoordde. Tegen het aanbreken van de dag, bereikten ze eindelijk de hoogvlakte en kort daarop kwam het kamp van de gidsen in zicht. Het was precies zoals Mallinson had voorspeld. De gidsen stonden op hen te wachten, fors gebouwde kerels in schapenvachten gehuld, gereed om de grote tocht naar het Oosten te beginnen, naar Tatsien Fu, elfhonderd mijl oostelijk van de Chinese grens. “Hij gaat met ons mee!” riep Mallinson opgewonden uit. Lo Tsen had hen al zien aankomen. Mallinson vergat dat ze geen Engels verstond. Conway vertaalde zijn woorden. Hij had het idee dat het Chinese meisje nog nooit zo mooi was geweest. Ze straalde van geluk. Ze schonk hem haar meest charmante glimlach, maar in haar ogen stond alleen het beeld van Mallinson. EPILOOG Pas in Delhi ontmoette ik Rutherford voor de tweede keer. We hadden aangezeten aan een door de onderkoning gegeven diner, maar hadden pas na afloop gelegenheid elkaar de hand te drukken. “Ga mee naar mijn hotel,” stelde Rutherford voor, “daar kunnen we rustig een borrel pakken.” Een riksja bracht ons van het luchtige buitenverblijf van de onderkoning in Lutyens naar het van warmte en leven trillende Oud-Delhi. Ik wist uit de kranten, dat Rutherford sinds kort terug was uit Kashgar. Hij genoot de reputatie dat hij van alles volkomen op de hoogte was. Een expeditie, die met nog zoveel zorg in stilte was voorbereid, werd door hem ontdekt. Het geringste detail van een dergelijke expeditie was voor hem voldoende om de volledige waarde ervan te beseffen. Ook van zijn eigen reis was in de dagbladen gewag gemaakt, maar ik had er niet veel aandacht aan geschonken. Iemand die de reisbeschrijvingen van Stem en Sven Hedin heeft gelezen, weet meer dan voldoende over de door de zon verzengde steden van Khotan. Ik zei het hem en hij begon te lachen. “Je hebt
gelijk,” antwoordde hij. “Het publiek zou zich heel wat meer voor mijn reis hebben geïnteresseerd, als het op de hoogte was geweest van het werkelijke doel.” We zaten in zijn hotelkamer en dronken whisky. “Je hebt dus naar Conway gezocht?” vroeg ik, toen ik het juiste moment gekomen achtte. “Gezocht? Dat is misschien een beetje te sterk uitgedrukt. Je kan moeilijk iemand ‘zoeken’ in een land half zo groot als heel Europa. Ik kan je alleen zeggen dat ik de plaatsen bezocht heb, waar ik kon verwachten een spoor van hem te vinden. Zoals je weet, stuurde hij het laatst bericht toen hij op het punt stond vanuit Bangkok naar het noordwesten te vertrekken. Zijn spoor kon nog enige tijd gevolgd worden en ik geloof vast dat hij zich allereerst naar de Chinese grens heeft begeven. Naar Birma ging hij in geen geval, want juist daar liep hij de meeste kans herkend te worden door de Britse autoriteiten. Ik kreeg weliswaar bericht dat ze zijn spoor in Noord-Siam hadden ontdekt, maar ik hechtte aan die mededeling weinig waarde.” “Vond je het gemakkelijker eerst het Dal van de Blauwe Maan te zoeken?” “Dat leek inderdaad het meest voor de hand liggend. Je hebt waarschijnlijk mijn manuscript bestudeerd?” “Zelfs nauwkeurig. Ik had het je graag teruggestuurd, maar je vertrok zonder adres achter te laten.” Rutherford knikte, “Wat maakte je er uit op?” “lk vond het heel merkwaardig. Maar ik moet wel meteen opmerken, dat het hele verhaal gebaseerd is op wat Conway je verteld heeft.” “Daarop geef ik je mijn woord. Er staat geen letter van mij in. Ik heb het zelfs niet volgens mijn eigen woorden weergegeven. Ik heb een sterk geheugen en Conway bezat het talent personen en toestanden nauwkeurig af te kunnen schilderen. Vergeet vooral niet, dat hij vierentwintig uur de tijd had om me alles te vertellen.” “Ik heb er maar één woord voor, merkwaardig!” Rutherford leunde achterover en glimlachte. “Als je er geen ander woord voor weet…..goed, ik zal je alles vertellen. Je weet dat ik niet behoor tot de lichtgelovige mensen. Veel lieden begaan grote fouten door te veel te geloven, maar het wordt nog erger voor hen, als ze te weinig geloven. Ik was diep onder de indruk van wat Conway me vertelde en dat om meer dan één reden. En dit was dan ook reden, dat ik het geval ging onderzoeken.” Hij stak een sigaar op en vervolgde, “het onderzoek leidde tot een uiterst merkwaardigste reis, die geenszins onaangenaam voor me was en waartegen mijn uitgevers evenmin bezwaar maakten. Ook zij kunnen af en toe een reisverhaal gebruiken. Naar ruwe schatting heb ik bij elkaar een paar duizend mijl afgelegd, Baskul, Bangkok, Chung Kiang, Kashgar en andere steden die binnen de grenzen lagen van de uitgestrektheid, waar het geheimzinnige geval zich afspeelde. Maar het is een reusachtige groot gebied en mijn onderzoek leverde weinig resultaat op. Want als je rekening houdt met de nauwkeurige gegevens in het verhaal van Conway, zoals ik het heb opgetekend, dan zie je alleen, dat hij op twintig mei Baskul verliet en op vijf oktober in Chung Kiang aankwam. Ten slotte weten we nog dat hij op drie februari daaropvolgend Bangkok verliet, om zijn tocht in noordwestelijke richting voort te zetten. Alles wat tussen deze data ligt, kunnen wij alleen maar gissen.” “Heb je in Tibet geen nauwkeurige aanwijzingen gevonden?” “Beste kerel, ik ben helemaal niet naar Tibet geweest. De Britse autoriteiten wilden er niets van weten. Ik had hun evengoed toestemming kunnen vragen om de Mount Everest te beklimmen. Toen ik zei dat ik dan op mijn eentje naar de Kuen Luns wilde gaan, keken ze me aan alsof ik voorstelde een biografie van Gandhi te gaan schrijven. In zeker opzicht waren zij beter op de hoogte dan ik. Een reis door het binnenland van Tibet is voor een man alleen niet te doen. Iets dergelijks kan alleen ondernomen worden door een goed uitgeruste expeditie, vergezeld door iemand die min of meer op de hoogte is van de landstaal. Weet je wat mij in Conways verhaal het meest bevreemdde? Het feit dat hij zo lang op gidsen bleef wachten! Waarom verlieten ze niet op eigen gelegenheid het lama-klooster? Ik vond al heel spoedig de verklaring. De Britse autoriteiten hadden volkomen gelijk. Geen paspoort ter wereld zou ze over de Kuen Luns kunnen brengen. Ik ging er heen en zag het gebergte op vijftig mijl afstand, wat al een prestatie is waarop weinig Europeanen zich kunnen beroemen.” “Levert het overtrekken van de Kuen Luns zoveel moeilijkheden op?” “Moeilijkheden? Op een afstand gezien leek het gebergte een ijsmassa, die tot de hemel reikte. In Yarkand en Kashgar heb ik geprobeerd informatie in te winnen, maar vreemd genoeg kon niemand
iets vertellen. Als ik me niet vergis, dan is de Kuen Luns het minst bekende gebergte ter wereld. Ik ontmoette een Amerikaans reiziger, die ooit een poging had gewaagd het gebergte over te trekken. Maar hij had nergens een pas gevonden. Volgens hem zijn er wel passen, maar ontzettend hoog en nog niet in kaart gebracht. Ik vroeg hem of hij geloofde aan de mogelijkheid van het bestaan van een dal, zoals door Conway beschreven was. Om verschillende redenen — en hoofdzakelijk vanuit geologisch standpunt bezien — geloofde hij niet aan het bestaan van een dergelijk dal. Daarop vroeg ik hem of hij wel eens iets gehoord had over een schuinstaande berg, even hoog als de hoogste top van de Himalaya. Ook dit werd door hem betwijfeld. Hij had de inlanders wel eens over een dergelijke berg horen spreken, maar hij hield het voor een legende. De inlanders beweerden zelfs, dat er bergen waren veel en veel hoger dan de Mount Everest, maar hij geloofde dat niet. ‘De hoogste top van de Kuen Luns haalt nauwelijks vijfentwintig duizend voet, maar ik moet bekennen dat die hoogte nooit nauwkeurig gemeten is.’ Aldus het antwoord van de Amerikaanse reiziger. Ik vroeg hem wat hij wist over de lama-kloosters en wat hij me vertelde, had ik in het eerste het beste boek over Tibet kunnen lezen. Hij vertelde dat de lama-kloosters meestal oude, vervallen gebouwen waren en dat de monniken in vieze lompen rondliepen. ‘Bereiken ze een hoge leeftijd?’ vroeg ik. ‘Als ze niet aan een of andere besmettelijke ziekte sterven, worden ze meestal heel oud’, kreeg ik ten antwoord. Ik ging toen recht op mijn doel af en vroeg hem of hij wel eens iets gehoord had over een legende, volgens welke sommige lama’s een uitzonderlijk hoge leeftijd bereiken. ‘Er zijn zoveel legenden, waarvan de waarheid nooit te achterhalen is,’ zei hij. ‘Ik heb ooit een lama gezien, van wie beweerd werd dat hij al honderd jaar in een cel opgesloten zat. Maar ach, lieve deugd, wie kan dat controleren? Die lui hebben geen geboorteakte bij zich.’ Ik vroeg hem of hij wel eens gehoord had over lama’s die op een of andere occulte manier het leven konden verlengen, of hun jeugd gedurende een buitengewoon lange tijd bewaren. Hij gaf me ten antwoord dat de lama’s inderdaad veel vreemde kunstjes kenden, maar als die nader onderzocht werden, dan kwam je al snel tot de ontdekking dat ze allemaal leken op de bekende kunstjes van de Indische fakirs, dat wil zeggen, dingen die je overal elders kan zien. Wel gaf hij toe, dat de lama’s hun fysiek buitengewoon beheersten. ‘Ik heb ze ooit aan de oever van een dichtgevroren meer zien zitten, spiernaakt, terwijl de temperatuur ver beneden het vriespunt was. Hun bedienden hakten gaten in het ijs en drenkten doeken in het ijskoude water. De doeken worden op de rug en borst van de naakte lama’s gelegd, die ze met hun lichaamswarmte drogen. En deze ontzettende lichaamskastijding wordt soms twaalf keer achtereen herhaald.” Rutherford dronk zijn glas leeg. “Maar zoals mijn Amerikaanse zegsman opmerkte, hebben al die rare grappen niets te maken met een poging om het leven te verlengen. Het is hoogstens een bewijs voor de buitengewone beheersing, die de lama’s over hun lichaam hebben……Je ziet dus wel, dat al deze gegevens nog niets bewijzen.” Ik kon het niet ontkennen en vroeg hem of de Amerikaan wel eens de namen Karakal en ShangriLa had gehoord. “Nooit,” antwoordde Rutherford. “Toen ik hem in die richting ondervroeg, zei hij niets op te hebben met lama-kloosters. ‘In Tibet ontmoette ik een keer een reiziger, aan wie ik vertelde dat ik wel van mijn weg zou afwijken om een klooster te ontlopen, maar nooit om er een op te zoeken’. Ik vroeg hem wanneer die ontmoeting had plaatsgevonden. ‘Dat is al lang geleden……voor de oorlog, ik geloof in 1911.’ Ik vroeg hem nadere bijzonderheden en hij vertelde mij het weinige dat hij zich nog herinnerde. Hij was lid van een Amerikaanse geografische expeditie en in de buurt van de Kuen Luns ontmoette hij de man, over wie hij sprak. Het was een oude Chinees, gezeten in een draagstoel, die gedragen werd door inlanders. De oude Chinees sprak vloeiend Engels en gaf hem in overweging een in de nabijheid gelegen lama-klooster te bezoeken. Waarop de Amerikaan antwoordde, dat hij weinig tijd en nog minder zin voor een dergelijk bezoek had!” Rutherford zweeg een ogenblik. “lk moet toegeven, dat die ontmoeting met de oude Chinees weinig houvast biedt. Als iemand zich een gebeurtenis probeert te herinneren die al twintig jaar oud is, dan mag je niet al te veel op zijn woonden vertrouwen, maar in ieder geval biedt het antwoord van mijn Amerikaan een grote mogelijkheid.” “Mee eens,” merkte ik op. “Maar als een goed gewapende expeditie in een lama-klooster komt, zie ik nog niet de mogelijkheid dat die tegen haar wil kan worden vastgehouden.” “Dat is zo. En misschien was het klooster van de oude Chinees helemaal niet het Shangri-La.” We spraken er nog een paar minuten over, maar vonden het aanknopingspunt te zwak. “Heb je in Baskul nog iets bijzonders ontdekt?” vroeg ik.
“Baskul was een hopeloos geval en Pesjawar zo mogelijk nog erger. Niemand wist me iets te vertellen, behalve het al bekende feit dat de ontvoering inderdaad had plaatsgevonden. En zelfs daarover spraken ze niet graag. Het is een voorval, waarop de autoriteiten niet erg trots zijn.” Hebben ze later nooit meer een spoor van het vliegtuig gevonden?” “Evenmin van het vliegtuig als van de vier verdwenen passagiers. Wel kon ik vaststellen dat het een vliegtuig betrof, dat speciaal gebouwd was voor bijzonder hoge vluchten. Ik probeerde nog een spoor van Barnard te vinden, maar vond zijn geschiedenis zozeer in nevelen gehuld, dat het me helemaal niet verbaasde dat die vent werkelijk Chalmers Bryant was. Ten slotte moet ik je er nog aan herinneren, dat de spoorloze verdwijning van Bryant, tijdens de beurskrach in Amerika, algemeen opzien verwekte.” “Ben je nog wijzer geworden over de dief van het vliegtuig?” “Evenmin. De luitenant van de Air Force, die door de inlander zo netjes k.o. was geslagen, stortte een paar maanden later met zijn vliegtuig te pletter. Ik schreef een van mijn vrienden, die in Amerika een vliegschool heeft. Zijn antwoord gaf me weinig opheldering. Hij kon een Tibetaan niet onderscheiden van een Chinees en hoewel zijn instituut vijftig leerlingen telde, wist hij niet precies tot welke Oost-Aziatische nationaliteit ze behoorden. “Toch deed ik een merkwaardige ontdekking, maar een ontdekking, die ik evengoed in Londen had kunnen doen. In de tweede helft van de vorige eeuw woonde in Jena een professor, die in 1887 de reis naar Tibet ondernam. Van die reis kwam hij nooit terug. Het gerucht ging, dat hij bij het oversteken van een rivier verdronken was. En die professor heette Friedrich Meister.” “Goeie genade…..een van de mannen, van wie Conway gewag maakt!” “Precies, maar ook dat toeval kan zijn. De Jenase professor werd namelijk in 1845 geboren. Dus ook dat is niets bijzonders.” “Toch wel heel toevallig.” “Inderdaad.” “Heb je geen spoor van die anderen gevonden?” “Nee. Je weet over hoe weinig aanwijzingen ik beschikte. Ik heb niet kunnen ontdekken of Chopin een leerling had die Briac heette. Waarmee natuurlijk nog niet gezegd is dat een leerling van die naam niet bestond. Zoals je weet, noemde Conway heel weinig namen. Van de vijftig oude monniken die in zijn beschrijving voorkomen, kennen we er maar twee bij naam. Van Perrault of Henschell was evenmin een spoor te ontdekken.” “En van Mallinson?” vroeg ik. “Weet je wat er van hem terecht is gekomen? Van hem of van het Chinese meisje?” “Beste jongen, ik heb me natuurlijk alle moeite getroost. Zoals het manuscript je al leerde, eindigt Conways verhaal op het moment dat hij met de gidsen en dragers het Dal van de Blauwe Maan verliet. Wat daarna gebeurde, wilde of kon hij niet vertellen. Misschien had hij het wel gedaan als we meer tijd ter beschikking hadden gehad. Zoals de zaken nu staan, kunnen we alleen een drama vermoeden. Dat aan de reis door het Tibetaanse hooggebergte ontzettende moeilijkheden en gevaren verbonden waren, is je bekend. Bovendien moeten we rekening houden met de overal in Tibet rondzwervende roversbenden en niet het minst met de mogelijkheid van verraad van de kant van de gidsen zelf. We zullen zeer waarschijnlijk nooit weten, welk drama zich in het gebergte heeft afgespeeld, maar één ding staat vast, Mallinson heeft nooit een Chinese stad bereikt. Ik heb overal gezocht en nasporingen gedaan. Ik informeerde in Shanghai en Peking bij de grote boekhandelaren, maar geen van hen had ooit grote zendingen boeken of tijdschriften de Tibetaanse grens over gestuurd. Ook dat wil nog niet veel zeggen. De lama’s zorgden er immers voor, dat hun importmethoden geheimgehouden werden. Ten slotte probeerde ik in Tatsien Fu mijn licht op te steken. Het is een afgelegen negorij, waar de Chinese koelies van Yunnan hun ladingen thee overdragen aan de Tibetanen. In mijn nieuwe boek heb ik over die toestanden in Tatsien Fu geschreven. Je moet het bij gelegenheid eens lezen. Het stadje wordt hoogst zelden door Europeanen bezocht. De bevolking is buitengewoon vriendelijk en gastvrij, maar niemand wist me iets te vertellen van de aankomst van Conways reisgezelschap.” “Zodat de manier waarop Conway in Chung Kiang terechtkwam nog steeds onopgehelderd is,” merkte ik op. “De enige verklaring is, dat hij naar Chung Kiang trok zonder het te beseffen,” antwoordde Rutherford. “Hoe het echter ook zij, hij was in Chung Kiang en dat geeft ons een aanknopingspunt. Aan de betrouwbaarheid van de nonnen in het ziekenhuis hoeft niet getwijfeld te worden, evenmin aan
de oprechtheid van Sievekings verbazing, toen Conway aan boord van het schip het onbekende muziekstuk van Chopin ten gehore bracht!” Rutherford dacht even na. “De schaal van de mogelijkheden blijft in voortdurende beweging en ik moet eerlijk bekennen dat ze aan geen van beide kanten definitief omlaag gaat. Maar als we weigeren Conways verhaal te aanvaarden, dan moeten we óf zijn waarheidsliefde in twijfel trekken, óf hem voor krankzinnig houden. Ik zie echt geen andere oplossing.” Hij zweeg weer even, als het ware om mijn mening te horen. “Sinds de oorlog heb ik hem niet meer ontmoet,” merkte ik op. “De meesten van zijn kennissen beweerden, dat hij sterk veranderd was.” “Dat kan niet ontkend worden,” gaf Rutherford toe. “Iemand die zich gedurende drie jaar zowel geestelijk als lichamelijk ontzettend heeft ingespannen, verandert. De meeste vrienden van Conway beweerden weliswaar dat hij heelhuids uit de oorlog gekomen was, maar als je het mij vraagt, moet ik zeggen dat hij er innerlijk niet zo ongedeerd afkwam.” We spraken nog een poosje verder over de invloed van de oorlog op de mensen en ten slotte zei Rutherford, “er is echter één feit, waarvan ik nog gewag moet maken. Misschien wel het vreemdste feit van die hele vreemde geschiedenis. Zoals je je kunt voorstellen, wilden al die brave mensen me van dienst zijn. Helaas woedde er juist toentertijd een vreselijke epidemie. De nonnen hadden de handen vol en geen van hen kon zich de details van elke dag herinneren. Ik wilde weten op welke manier Conway in het hospitaal was beland, of hij alleen gekomen was, of hij ziek langs de weg gevonden was of dat iemand anders hem gebracht had. Geen van de nonnen kon zich dat herinneren. Het was al zo lang geleden. En ik wilde al mijn pogingen staken, toen een van de zusters terloops opmerkte, ‘ik geloof dat de dokter vertelde, dat monsieur Conway door een vrouw hierheen werd gebracht. Meer wist ze zich niet te herinneren en omdat de dokter inmiddels het hospitaal had verlaten, kon ik over haar woorden niet meteen bevestiging krijgen. Je begrijpt wel, dat ik niet stil bleef zitten. Ik vernam dat de dokter benoemd was in een groter hospitaal in Shanghai en ging hem onmiddellijk opzoeken. Ik trof het heel ongelukkig. Net een paar dagen daarvoor was een groot gedeelte van Shanghai verwoest door een luchtbombardement van de Jappen. Maar hoe het ook zij, ik ontmoette de dokter, met wie ik al tijdens mijn eerste bezoek aan Chung Kiang kennis had gemaakt en hij stond mij vriendelijk te woord. Maar het voor hem heus geen grap, want de man was vreselijk overwerkt. Vreselijk, ja, dat is het juiste woord. Want je moet me geloven, beste jongen, de manier waarop de Duitsers indertijd Londen bombardeerden was nog niets vergeleken bij de slachting, die de Jappen onder de bewoners van Shanghai aanrichtten. Maar mijn dokter kon zich meteen het geval herinneren van de Engelsman die zijn geheugen verloren had. ‘Werd hij inderdaad door een vrouw naar het hospitaal gebracht?’ vroeg ik. ‘O ja, heel zeker, door een vrouw, door een Chinese vrouw.’ Kon de dokter zich die vrouw herinneren? Niet duidelijk, behalve het feit dat ze door slopende koortsen zelf uitgeput was en kort daarop stierf.....Juist op dat moment werd ons gesprek gestoord. Een aantal gewonde mannen en vrouwen was op draagbaren het hospitaal binnengebracht…..ik kon mijn dokter niet lastig vallen…..bovendien was het gedonder van de kanonnen van Woosung een voldoende bewijs, dat hij voorlopig de handen vol zou hebben. Toen hij eindelijk terugkwam, vriendelijk en hoffelijk als gewoonlijk, stelde ik hem de meest kritieke vraag. Je kunt wel raden wat ik bedoel. ‘Dokter, nog een kleinigheid over die Chinese vrouw,’ vroeg ik. ‘Was zij jong?’” Rutherford keek naar het gloeiende puntje van zijn sigaar. Ik denk dat hij even diep onder de indruk van zijn eigen verhaal was als ik. Even later ging hij verder. “De kleine dokter keek me een ogenblik ernstig aan en antwoordde toen in het grappig klinkende Engels van een beschaafd Chinees, ‘O nee…..zij was stokoud…..ouder dan ik ooit een mens gezien heb.” We zaten geruime tijd zwijgend naast elkaar en begonnen toen weer over Conway. We spraken over hem, zoals ik hem had gekend, jongensachtig, begaafd, charmant en opgeruimd. We spraken ook over de oorlog, waardoor hij oud geworden was, over de vele mysteries van Tijd, Ouderdom en Geest, over het Chinese meisje, dat “stokoud” was en ten slotte over het vreemde visioen van het Dal van de Blauwe Maan. En, vroeg ik, “zal hij het ooit terugvinden?” Woodford Green April 1933