Het uurwerk van Floor Leon Gommers
bron Leon Gommers, Het uurwerk van Floor. De Bezige Bij, Amsterdam 1997 (tweede druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gomm002uurw01_01/colofon.php
© 2013 dbnl / Leon Gommers
5
1 Vrijdagmiddag half drie Een van de roestige spiegels, ze leunen schots en scheef tegen de lage wanden en pakken allerlei hoeken van de zolder en het bed onder onze roomwitte sprei met lussen in pastel, vangt mijn zwarte borstelkop. Ik lig lekker. Mijn vleugels zijn klaar en staan in de hoek, het ruikt hier een beetje bijtend naar kippenveertjes en bij de hanenbalken zoeter naar nest. Beneden scharrelt oma rond. Broer vraagt iets. Oma geeft antwoord. Die is op zolder. De vloerplanken liggen vol van het maken. Er zwerven veertjes en stukjes volks filigrein. Overal waaiert het slijpsel van potloden, tere bloemetjes van hout met rode randen. En er liggen brokjes en korreltjes potlood, dik gruis dat in het zonlicht rood als vers bloed van de planken springt. Door al de spiegels verdwaal ik weleens.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
6 Als ik dan zomaar van het bed omhoogkom zie ik mezelf twee keer: wij blijven vaak dicht bij huis en onze buurt is een soort dorpje in allemaal buurtjes klein als dorpjes. Tussen onze wijkjes, aan de rand van de kolonie, ligt van alles. Op een steenworp liggen de voetbalvelden en onze kerk staat aan het eind van de Baksteenstraat, en dan is er een paarse hei weids als de zee met lange glooiende golven. Er ligt een steenberg vol varens. Achter de steenberg ligt mijn oude huis. Ons huis. Dat van toen. Mijn moeder is allang dood. Op twee steenworpen liggen twee zilverzandmijnen in een heuvel. Ze noemen ze vaker afgravingen maar het zijn nog het meest ravijnen. De Dodenweg loopt tussen die zilverig licht spattende kuilen. Achter de kerk ligt mijn lagere school met een dubbeldeur van donker notenhout. Ik hoef eventjes niet naar school. Toch ben ik dol op de zuilen. En ik ben dol op de gelige tegeltjes in de holle gangen en op de spijltjes en de kleine ruitjes in de deuren van de klas waarin we hoofdrekenen. Waar we naar de rorrende film kijken met sidderende pantoffeldiertjes die over de gele plakbandjes tegen de muur kruipen. Ik voel iets in mijn jongensdarmen grijpen. Maak er dan maar een liedje van... Zwaaien met je onderbroek... Zwaai maar met je hemd... Zwaai maar met je been... Okeetissal weer weg... Weg, weg... Weg...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
7
* Mijn blote been zwaait over de bedrand en mijn dikke teen verschuift de tekendoos. Hij hangt open en is behoorlijk zwaar want bomvol. Met een blinkende passer waaraan zo'n tuimelstaafje zit, met een dikke punt voor in hout of karton en een fijne venijnige punt voor in teer papier. Dan een 3B. Blauwrode gom met een wit streepje. En wel twee zwarte trekpennen en een flesje Oost-Indische inkt en houtskool in een grijswit doosje onder het zwegeldoosje, potgeel met aarderood, met muntjes en dan ook die klapwiekende zwaluw met in zijn bek het vaantje van trademark. Säkerhets Tändstickor. In een van de spiegels zie ik mijn twee gitzwarte ogen. Ze dwalen weg. Ergens tussen de dakpannen en een balk steken de sprieten van een vogelnest, een raam met een roomwit kozijn staat open. Mijn werkzolder heeft twee dakkapellen. Alles trilt buiten in het lentelicht en daarbeneden doen vooral jong groen gras en klaver hun best. Hele lange gelige wortels kruipen over kale zandplekken, zelfs boven het soms grijzig zand uit, en proberen verwoed knerpend weg te komen. Dat zal niet gaan. Ik ben ook niet voor niets geworteld. Ik neem pardoes wat sprei mee. * Twee trappen af. Langs de kamer van mijn oom Broer met allerlei foto's
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
8 van fraaie vrollu, trijntjes, zoals Marita. Hier tegen een van de balken hangt een vergeelde krantenfoto. Eentje van Jasjin. Ik ben Jasjin af. Ik raak een beetje bedrukt. Ik moet langs de slaapkamer van oma met de twee houten stoelen met zittingen vol orchideetjes, een houten kleerkast met onder de joekel van een lade en de kaptafel met koperen randjes rond spiegel en blad. Op dat glanzend paarsgele formica ook een huisaltaartje. Lange onderbroek van jaeger. Een paar blauwgrijs geruite anklets. Opa's verwassen bretels met randjes flubberend als de blaadjes van anjers. Een paar trappen dus. Rennen in de schemer van ons trapgat. Lekker de drempel opzoeken. Onze voordeur zit nooit op slot. Hij zwaait open en de zon schijnt nog steeds op alles en nog wat. Ik zoek de drempel op en maak een onbewogen paasbeeldje. Ellebogen op de knieën en de knuisten onder de kin; zo zie ik mijzelf een beetje zitten. * Alles blinkt hier. Onze roomwitte Heinkel staat half op de stoep voor de zeegroene voordeur met een koperen brievenklep en een vierkante trekbel met van die afgevijlde hoeken. Ik bewonder ons bakbeest. Het heeft een fraai windscherm. En van het stuur naar beneden, tot aan het voorwieltje, golven de spatborden en zijn banieren van blik. Maar vooral, en dat is zelfs voor een Heinkel heel erg buitengewoon, de scooter heeft een zijspan.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
9 Alles is gewetensvol opgewreven door oma's lap en vooral de zijspan met die stompe neus als van een botswagentje staat te glimmen. Ik kan er mijn zwarte borstelkop haarscherp in zien. Vanbinnen is de zijspan met wijnrood leer bekleed. Het zadel van de Heinkel is net zo rood en heeft de dikke ribbels van een gordeldier. Ik kijk zomaar omhoog naar een slipjasje dat nog geen lente maakt. Onze werkzolder is toch al heel veel warmer. Eigenlijk wil ik liever binnenblijven. Ik voel het een beetje. In mijn maag en de lange darm. Ik wil misschien binnenblijven. Ik ga daarentegen met Broer op stap. * Ik zit al wat opgewonden in de zijspan. Broer onze nozem en kwiebus trekt zijn witleren potje met de streep van een badmuts over zijn kop met flaporen en met brillantine doorspekt haar. Als mensen ingekeerd bezig zijn, lijken ze boos. Soms lijkt Broer dan ook een echte doerak. De kwiebus, de doerak en de nozem met hun achterovergekamd haar zetten zich neer en dan zucht het gordeldier en dan stoppen ze hun sleuteltje ergens in het midden van het stuur. Dan trappen ze de Heinkel aan en klinkt er een verlegen protteltje. Ik ruik het rubber van het trappertje. Opeens ook benzine. Ik vergeet, nog steeds een beetje onrustig, ik vergeet niet hoe laag ik zit en ik neig daarom een beetje naar hem. Ik
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
10 druk mijn neus zo'n beetje tegen zijn knie in de smalle pijp met scherpe vouw. Hij draagt hem met hoog water boven het naakte scheenbeen met witte sok. We stuiten van de stoep en ik raak nu echt opgewonden en dat voel ik echt een beetje drukken, in mijn darmen. Niemand heeft een scooter met zijspan. Wij wel. Ik word het langzaam weer gewoon. Ik zit ongelooflijk laag. Ik zoef als een voetzoeker over de weg, giechel mijzelf dokkedok over een ijzeren putdeksel met Engelse naden die ruitjes vormen, een gaatje en het nummer van de put aan het begin van onze Baksteenstraat. Soms ben ik ontzettend moe. Moe van het jouwen. Moe van het troggelen. Moe van de schouderbladen. Het been van Broer stelt gerust. Dan gaan we een heuvel op. Een dennenboom priemt als een speerpunt in de lucht en een paar lariksen in een dalletje rennen weg als struisvogels met dansende kontpluimen. Ik maak nog een draai op de Bok, een splitsing van wegen, ook in het echt wiggend als de hoorns van een bok, licht gedraaid en stijgend en krommend. Ik draai weg van het Sprookjeskasteel, onze beeldentuin waar ze kabouters van beton verkopen, en wij komen in meer open velden. Een paar wilgen knotten. Raar is dat. Als je de andere weg in je hoofd volgt, de tweede weg van de Bok, stijg je. Hoe verder ik in gedachten die weg volg, met zijn bochten en in zijn glooien, hoe hoger mijn ogen de
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
11 vlucht nemen, en op het laatst zweef je boven een kaart in het echt. Dan land ik weer. Ik draai nu met scooter en al, als in de korte draai van een botswagentje; waar je eigenlijk niks aan vindt want het enige dat die stompe kevertjes op een ijzerplaat doen is vonken en botsen. Ik ga daarentegen wel met Broer, die eenmaal op zijn scooter opgetogen en blijmoediger dan in de botswagentjes naar jou kijkt. Ik wil hem niet teleurstellen, ik vind onze ritjes vaak te lang maar hou wel van ons voorjaar met al zijn kleine kermissen. Ik lach maar een beetje terug... Meestal zeggen de mensen dan iets. Maar Broer is niet zomaar... Dat weet ik, Floor. Let nou maar eens op. Hij schreeuwt iets en laat zijn kies twinkelen. Of het schaap wel goed zit. Zekers, mompel ik dan. Dat hoort hij niet en dus knik ik verschillende keren als een hoedenplankhondje voor de achterruit van een Ford Taunus. Ik knik dan zo lang omdat hij daarop net zo lang terugtwinkelt. Ik weet wat er gaat gebeuren. Ik kijk weer weg uit het spiegeltje van de zijspan. Ik vind het fijn als Floor met mij meekijkt en zijn dingetjes vertelt. * We komen na een half uurtje scooteren in een gehucht en zo klingelt er weer een koperen klingel aan de bruine deur van
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
12 een bruine rokerige kroeg. Achter de bruine tapkast hangt een grote spiegel met een grote bruingouden lijst. Nou moet je opletten, Borstelkop... Ik dwaal door de kroeg. Daar kunnen we de klok op gelijk zetten, jongen, dat hij naar zijn suikerpeuken zoekt en een beetje te hard roept of jij een sneeuwwitje wilt. Zo gaat het altijd, Floor. Ik blijk daar even later Bungelbeen te zijn. We rusten wat uit van de gezonde buitenlucht, zegt Broer, zoekt naar zijn pakje suikerpeuken en vraagt met zijn stoemel in de moel of er ook Gulpener is. Brands, koempel, allein Brands, zegt de waard. Ik hoor allerlei stemmen. Ik wacht in de sigarenrook. Ik wacht in de geur van fijne boenwas. Er zijn nat en verschaald ruikende bierviltjes. De bedeesd tinkelende bel van een houten gokkast met een lichtbak van gekleurde en elkaar kruisende lijnen en genummerde gaten voor kogels waar je dubbeltjes mee kunt winnen. Die worden met een in de kast rond stoenkend geluid van een tikker geteld. Dat stoenken doen ook de stugge bakelieten zenderknoppen van zwartwit kluisterbakken. Dit is ook niet echt het goeie spel. Ik drink met de frühschoppende mannen een sprankelend sneeuwwitje: spatjes op mijn wangen. De voorover hellende spiegel boven de tapkast laat alles zien. Ik kijk een beetje naar mezelf. Ik zit met één been op een prachtige Franse kroegstoel van gebogen hout en ik ben en blijf ook hier op het biljart zittend één blij bungelend been. Ik kijk in de spiegel.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
13 Ik wil niet naar mijn ogen kijken. Ik zal straks een beetje ongedurig op de drempel van de kroeg staan. Wachten op Broer en op het vervolg van de reis naar de grootste kermis die er is, al op vrijdagavond begint en geen ommegang heeft. Ik wacht. Ik ben al een beetje rozig. Ik ben in de wolken van de rit en vind zo'n sneeuwwitje heerlijk, en dan hoor ik de muziek van een harmonie in het dorp want ze oefenen ook hier voor zondag. Dan eren ze Maria. * We rijden over een geweldig grote stenen boogbrug en de Maas is een breed zilverlint met schubbetjes. De scheepjes gaan traag en plat over de schubbige spiegel en lijken helemaal niet op de schepen van schilders van boven de rivieren. Dan wordt het schemeriger. Hoge statige huizen met hoge ramen. Smalle straten met veel bochten en vol kinderkopjes. Het geluid van de prottelende scooter dat tussen de gevels opstijgt en de geur die van de muren terugkomt. Overal de Maastreechter staar. Op stadswapens van ijzer en op zware bewegingloze vaandels tegen die gevels van heb ik jou daar van huizen met heuse bordesjes, en overal zie je de sterren van Maastreech. We zijn d'r bijna... We zijn d'r bijna... Ik kijk in het spiegeltje. Maar nog niet helemaal... En het kietelt in al mijn littekens.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
14 Het orgel van de carrousel fluit en stampt en schelt en bommelebomt door de stegen en straatjes. Een carrousel heeft sinds jaar en dag houten paardjes want anders zou het geen carrousel zijn, toch, een wedren voor paarden met ruiters? Dat hoef je Broer niet te vertellen. Hem maakt dat allemaal niks uit. Dit soort dingen hoef ik thuis bij oma niemand te vertellen. Ze verslijten mij daar vaak voor gek. Mijn vader komt, morgen... Ze praten bij ons thuis honderduit over van alles maar zeggen niet zoveel en hebben meestal ruzie over niks. Die eindigen halverwege als een bleke niks met een lange staart. Ik tel weleens de woorden in de woordenschat van thuis want hoofdrekenen en optellen en onthouden vind ik heerlijk. Ik denk even na. Meestal kom je tot 123, Borstelkop. Dank je wel, Floor. Naast tafeltjes houd ik erg van lijstjes. Maar het is ook mooi om gewoon in dat gekrakeel bij oma in het zuurstokroze te zitten die wat voor zich uit wriemelt met stukjes blauwe hemel. Engel, zegt ze dan soms. Paksemichgutaskoffie? Engel, denk je dan. Ik schenk tongetjesdriftig een kop koffie voor haar in. Een engel is geen jongetje of meisje en daarom heet mijn engelbewaarder wellicht Floor, de naam voor een bloem van een jongen of die voor een jongetjesmeisje, de naam voor een engel als Floor. Het is alweer de zoveelste kermis. Broer is nog steeds vrijgezel en in het voorjaar altijd op
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
15 stap met zijn meisjes, of overdag met mij, maar in ieder geval altijd met zijn goed gevulde kontbeurs. * Het orgel speelt veels te snel zijn dweepliedje. Ik kijk langs gevels omhoog en zie aan de overkant op de daken overal sprieten met wasrekjes voor de ontvangst van twee Nederlanders, drie Duitsers en een Belg. Het lijkt wel een Drielandenmop. Ken je die van de televisiekijkers op het Drielandenpunt? Die zagen alles en toch helemaal niets. Ik weet niet wat Floor wil. Je moet niet zoveel boeken lezen en aan de kluisterbak zitten, Borstelkop. Je moet weer eens vaker naar buiten gaan, Puddingbeen. Soms wil ik helemaal niet... Soms zegt Floor dingen zonder dat ik hem iets vraag, en dat is iets nieuws. Soms weet ik zeker dat ik de winter het lekkerst vind, met een hoop gesnor en zilverbeekjes op de ramen en lapjes donker draadjesvlees in de rode gietijzeren pannen. Het heeft niks met de winter te maken, Puddingbeen... Ik kijk weg. Ik hoor Floor gewoonweg niet. Ik heb mijn handjes op mijn oren. In het spiegeltje van mijn zijspan rennen de stadsbomen niet langer achteruit en mijn handen gaan van mijn oren. Het orgel zet weer op. O Heideroosje herken ik meteen want het is een lieveling van oma en de toverbal op een stokje rokketokt en snel en hol en hoog en helder op een blokje ebbenhout. De snarentrommel van nikkel wordt door weer andere stokken geroerd.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
16 Uit de lucht valt opeens een tjingboem. Het maakt dat zo dromerige O Heideroosje ietwat klomperig. Maar ja... Een orgel zonder klomperigheid is geen orgel. We rijden om het plein vol tenten en daartussen nog een paar bomen. Ik zie al een paar kleuters. We staan stil langs de stoeprand. De twee kindertjes staan te wijzen voor de mallemolen aan de hand van een moeder met een groen hoofddoekje en drenzen, zeuren en halen droevig uit. Ze willen erop. We stoppen en Broer stapt van het gordeldier. En ik klauter uit de zijspan. De mallemolen komt weer op gang en ze laten nog steeds van zich horen. Ze zitten inmiddels op hun houten paardjes en klemmen zich met een handje vast aan de houten manen. Ze jengelen en beginnen te blèren. Ze reiken met een wanhopige hand naar moeder. Ze worden dol van het draaien en het harde orgelen en willen eraf. Een wel nog blije kleuter onder een Kees Verkerk-muts met zo'n punt meer een kippenkont grijpt naar de plukbare kwast die aan de speelbal danst, die wordt door een touwtje met een zigeuner in beweging gehouden. Dit spook danst voor de gris naar een ritje voor niks. De scooter staat nu verder alleen en zonder staander want in evenwicht door het zijspan en een paar stedelingen lopen er eens rond. Ik glim met Broer mee voordat we tussen de mensen en hun geschreeuw en gelach en het geratel en getingel zullen rondslenteren. Struinen. Ik struin een beetje. Een beetje flaneren.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
17 Flaneren doet onze twinkelkies. En een keertje stilstaan doen we ook en het ruikt hier bloemenzoet naar suikernootjes en gerookte vis, een zeldzaamheid. Op de grond papiertjes en elastiekjes en kleurige kartonnetjes met nietjes, een stuk vertrapte kaneelstok. Net het leven, zegt Broer altijd. Kun je op loetsjen. Wordt het almaar korter. Proef je d'r niets van. * De druk opnieuw in de darmen en een blos vleugt warm over de wang maar ik ben echt niet van plan naar het kamertje van de Sphinx te vragen. Weet je wat het kamertje van de Sphinx is? Hoe dat, vraagt Broer? Dat is het merk van de porseleinen pot in het kleinste kamertje; het gemak, Broer. Misschien heet het porselein daar wel Sphinx omdat iemand op zijn gemak zittend, op de pot net een sokkel, ook nog iets anders te doen heeft. De zitter neemt gewoon de tijd om het raadsel van de porseleinen potnaam op te lossen. Broer schudt het hoofd. Zo van: gekbusse. Broer wil eigenlijk meteen naar de kogelstoterij. Door een vierkantige microfoon met ribbels ronselt de zigeuner met het kleine hoedje zijn gokkers. Hij laat het lettertje R met zijn tong en verhemelte ratelen en rollen als een bovenrivierse havenarbeider en gromt een harde G die achter in de keel woont en een beetje naar de R trekt om goed te klinken. Daarrrrgggggatidan! Ze draaien Heino met een liedje over bergen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
18 La Montanara. Niks aan. De zigeuner komt boven alles uit: en daarkomtiedan! Grrrijp je kansen, rollen! rrollen! rrrollen! en sluitandoemee, in deze volgende rrrrrrrrronde, kom, heren mannenbroeders wagutuwekansuh! Hij hoeft Broer niet echt te mennen. Broer staat er allang gespannen bij. Ik kom zelf ook al een aardig stuk boven die slome houten flipperkast met een spiegelende glasplaat uit. Hij lijkt een beetje op de ouderwetse kast uit Irma La Douce met Shirley Maclaine. En wie nog meer? Jack Lemmon. En hoeveel 9 × 9? 729, Floor. Bravo, rekenmeester Borstelkop! * We lopen rond de tent en zoeken een vrije kast. De albino Heino van het Bergenlied krijgt ruzie met De Heikrekels. Die zingen Waarom, waarom, waarom? Heb jij mij laten stahaan? Dat plaatje ken ik door en door. Dat gaat nu dwars door La Montanara heen. Op de achterkant van dat Waarom? staat Zandvoort aan de Zee. De Heikrekels die het niet begrijpen gaan dwars door een zingende bewoner van gekamde almen in Duitsland bassend over Spaanse windbergen. Ik hou helemaal niet van Heino. Broer is heel erg tevreden. De houten kast heeft net als de andere twaalf in de rondte maar één flipper. Houten kleine stootbumpertjes, stum-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
19 pertjes met dat dakpannenrode rubber, ook de kleur van weckflesringen. Die moeten samen heerlijk ruiken. De stiekjes rond een kleurpotlood waar je soepel mee kunt trommelen. Ik zie de flipper nooit meteen. Hij zit halverwege die aflopende bodem van de kast. Er zitten gaten in de bodem waar jouw kogel in past. De speler dient hem weg te schieten met een staaf waar een rubberpunt aan zit, in een veer die de staaf tegen laat stribbelen en zo kan een speler de snelheid van de kogel regelen. Ieder gat heeft punten. De stumpertjes staan daar maar en krijgen rammel en veren eigenlijk heel slecht en houden de kogel veels te kort in het spel. Ik zie opeens iets. De stumpers lijken op die paaltjes van het kruis op het groene laken van ons Russisch biljart, in de voetbalkantine die naar verschaald bier, Caballero en de vrouw van de melkman ruikt. Ik wil niet... Wil ik niet ligt op het kerkhof, Rubberbuik. Ik kan... Kan ik niet ligt ernaast, Puddingbeen. Mag ik niet? Ligt mag ook in het rijtje? Wel? Ik mag van mijzelf gewoonweg niet aan ons elftal CI denken, Floor. Ocherm... Onze kleine binnenvetter raakt een beetje van slag. Hoe zeggen we dat? Een beetje bedrukt, ocherm. Puddingbeentje woont niet langer op de doellijn. Puddingbeentje leeft aan de zijlijn... Ik ben Jasjin af.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
20 Ik wil dat Floor zwijgt. Ik weet soms niet wat ik moet doen. * Broer stoot mij aan. Dat ik wakker moet worden want ik ben tenslotte zijn mascotte. De rollende zigeuner rolt met zijn tong: het kost maarrrr een dubbeltje perrrrr rrrrronde! Perrrrr ko-ghul! Hé! Ik voel mij niet lekker. Ik heb wat foeter in de kop. Ik lach een beetje naar Broer. Alle plaatsen zijn nog niet bezet, zegt hij. Bij acht spelers gaat het pas loos en Broer wisselt een rijksdaalder voor vijfentwintig dubbeltjes. De zigeuner laat ze handig op de glasplaat van de kast rikkelen en het zilver stroomt je tegemoet. Er zitten er een paar tussen. Ik zie dat altijd meteen. Die andere schaduwkop. Ik wijs Broer op het Wilhelmientje, Broer spuugt in zijn handen: ook mij brengt de oude koningin veel geluk en een van de acht zal in deze ronde de meeste punten halen, en is rondenwinnaar. Lila tabletten, grote plakken. De Duitse lila tabletten komen als hebben we rinse appelstroop aan de vingers naar ons toe, de een na de ander. Broer vraagt mij een paar daalders later of ik de plakken chocola wil tellen. Heb ik allang gedaan. Het zijn er vierentwintig. En dat zijn er weer veels te veel. Bij vijftien plakken heb je al een Bella.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
21 De hele bank zit vol Bella's maar oma en ook al mijn tantes en zeker de buurvrouwen kunnen er maar geen genoeg van krijgen en volgens Broer heeft Marita er nog geen. Hettutfrommusginninne. Geen een, zegt Broer. Heeft het vrouwmens d'r zeker twee. * Ik heb een beetje honger. Na de ruil nog een keer over de kermis. Met onze buit zichtbaar natuurlijk om te pronken en om de gouden kies te laten twinkelen en om met een scherpe vouw in de broek jongens af te troeven. Misschien oliebollen. Misschien ergens een lihanboutje. Misschien heeft Broer het wel heel erg naar zijn zin. De meisjes zijn door een vrijpostige kwibus in zondagse kleren gemakkelijk te paaien en zeker door zijn prachtige Bella. Bella is onze zoveelste peutergrote kermispop. Ze heeft net als de poppen thuis zwart knisperhaar en een glanzende jurk met een hoop tule en ze is mollig en bij ons thuis houdt iedereen van molligheid. Nog een slenterronde. Nog een keer om te pronken. Nog een keer om de meisjes te bekijken. Ik wil nou weleens naar de grijpers en ben benieuwd of het dezelfde zigeuner van de laatste weken is. Daar zijn ze dan eindelijk! De grijpers. Een zeer nieuwerwets spel, het is er pas een paar lentes en ik ben vooral gek op de klokken.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
22 Broer kijkt langs mijn vinger als ik naar de duikershorloges, net als dat van mij, met verstelbare tijdsringen wijs. Maar vooral wijs ik hem op de sperziegroene en de jongetjesblauwe en de beslaggele wekkers. Een kraandrijver naast ons ziet gespannen toe hoe zijn grijper langs de wekker glijdt. Wekker? Wekkertje of twee? Broer? Ik haal mijn gulden tevoorschijn maar Broer grinnikt en weet wel waar dit op uitdraait en zegt om te plagen dat de wekkers te zwaar zullen zijn om ze weer, met het alle geluk van de hele wereld maar vooral met zo'n suikerklontjestang op te halen. Neu. Ik schud beslist. Vooruit dan, zegt Broer. Hij grijpt mij in mijn heup en ravot mijn gulden die ik vanmorgen nog van hem heb gekregen met hand en al terug in mijn broekzak. Maar dan laat hij niet los. Ik wil niet het boze lijf voelen. Floor! Help! Ik wil ook geen spelbreken. Ik moet echter n u , meteen ik moet meteen l o s , B R O E R ! Gekke toepus. * Dat zegt Broer. Kom op dan.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
23 Ik lach een beetje. Je lacht als een mijnwerker met het vooruitzicht van een nachsjiech voor de pikhouweel... Ik weet hoe je van de fladderende angst kunt afkomen, Borstelkopje. Je moet eens een keer flink van je afschoppen, Rubberbuik, je moet je verweren tegen die lijfschenners... Floor weer. Niet zo boos, Floor. We kunnen toch gewoon lol trappen in plaats van tegen de scheenbenen schoppen? Ik weet heus wel wat ik ben; jij bent bij je geboorte gewoon vreselijk geschrokken, zei onze moeder altijd, en bent er net als ik nooit overheen gekomen. En dan aaide ze nog wat. Maar het kunnen vandaag ook de vingers van dit kermisbriesje zijn en onze moeder is en blijft dood en ik blijf gewoon schrikkerig. * Broer overhandigt de zigeuner van de grijpers een dikke rijksdaalder en krijgt tot zijn verbazing tien kwartjes op de glasplaat gerikkeld. Kwartjes? Broer vergeet dat altijd en de zigeuner antwoordt niet eens en Broer stapt een stapje naar achteren, bukt zich en kijkt naar de gleuf waaronder het halve vangringetje naar voren steekt. Kwartjes, ja... En eenmaal weer rechtop moet hij zijn vliegervormige slieps terug in het jasje met smalle revertjes steken. En Broer betaalt weer. Mijn gulden blijft in de broekzak. Ik ben tongetjesdriftig en blij bezig.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
24 Ik word altijd een klein beetje Melisana, met de rode linkerknop stuur ik de kraan feilloos naar voren en ik moet hem vervolgens eerst uit laten wiebelen. Ik wacht ongaarne. Je bedoelt gewoon: niet graag. Niet plagen, Floor. Toch? Borstelkop? Ik wacht niet graag, nee, dank je wel Floor. En stil nou maar eens even want het is zover. Met de groene rechterknop stuur ik de kraan pas naar rechts als hij geen zuchtje wind of nog maar iets van onze adem voelt en muisstil hangt. De suikerklontjestang daalt. En gaat open. En sluit zijn nikkelen klauw. En haalt hem vervaarlijk wiebelend op. De wekker glijdt er bij mij nooit, zoals bij de verliezende kraandrijver naast ons, op het allerlaatste ogenblik nog net tussenuit. Hij valt op een schuine glijplaat en roetsjt uit zicht. Bravo! Ik kijk Broer triomfantelijk aan. Maar het duurt en duurt en duurt voordat de wekker aan de voorkant tevoorschijn komt. Dat zo'n tel erg lang kan duren. Gelukkig robbelt de wekker in de bak bij onze scheenbenen en Broer laat uit puur plezier zijn vierkante gouden zegelring met een krullende B keihard op de glasplaat ketsen, en kijkt bewonderend naar mij. Dadissjterk, kereltje. Kinsedètnogginnekièr? Of ik dat nog een keer kan? Wat een sterke vraag, Broer.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
25 Hé! De zigeuner komt eraan. Hij moppert en grompelt wijzend naar de gouden zegel ring met zo'n vragende hand van wadoejenou. Ik kijk weg. Ik vind het nogal bars allemaal. Ik hoor ons orgel ondertussen een prachtig treurig zeemanslied spelen van Freddy Quinn. Freddy Quinn doet ook weleens bergliederen. Helemaal fout van Freddy, zegt Broer, allemaal niks, die bergen. Oom Crit, de broer van Broer, gaat altijd naar Oostenrijk. Broer beweert dat Crit graag tussen de bruinhemden zit. Broer en Crit kunnen slecht met elkaar overweg. Ik wil dat niet. Ik kan daar niet tegen. Ik vind ruzie lijfelijk vies. * Ik hoor geen kermis meer en kijk toe want ik vind hem nu niet zo best in de nikkelen klauwen hangen. Ik vind dat ik hem te vroeg heb laten zakken. Hij wiebelt nogal vervaarlijk. Dadelijk glijdt hij ertussenuit. Maar nee, jongen, we hebben alle tijd... Ken je die van... Stil eens even, Floor... Floor maakt me een beetje Melisana lacherig; hij plaagt het liefst op belangrijke ogenblikken. Maar ook de volgende wekker valt onverstoord op de glijplaat. Op naar de vierde. Broer slaat op mijn kleinzerige schouders. En achter ons vindt een klein oploopje plaats.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
26 Een paar Maastreechtenaren en andere stedelingen bijten nieuwsgierig in een ruitjeshoorn. Hoe heet zo'n opgerold en kraakvers wafeltje vol vette slagroom ook alweer? Ik vergeet dat altijd weer... Een oublie. Dank je wel, Floor. Ook staat er een stadsjongen lichtjes geurend met een half pondje peperdure paling in wat krantenpapier onder zijn arm toe te kijken. Broer snuift eens. Hij vindt het maar niks. Kranten en dooie vis. Jij toch wel, Borstelkop? Ik wel, ja hoor Floor. Jij bent dol op vingervette paling. Onze Rubberbuik eet alles wat los en vast zit, tot aasdieren toe - maar naar buiten gaan, ho maar, niet, Borstelkop... Hmm? Ik kijk gewoon weg. Ik buig mij over de kast. Mijn buit wordt almaar groter. De zigeuner neemt poolshoogte en ziet alle vier de wekkers en maakt stampei vanwege de zoveelste tikker in de tang die natuurlijk naar boven komt en in de prijzenbak aanrobbelt. Twee per dag, bromt Hoedemans kwaadaardig. Hij staat dreigend tussen al zijn bruine hangberen, zwartwitte Amerikaanse politiewagens en volle schappen met stapels rommeldoosjes; ze noemen het in Duitsland natuurlijk niet voor niks een Rummelplatz. Twee per dag? vraagt Broer, waar staat dat? Hij schept grinnikend op, dat we op de volgende kermis en desnoods op iedere kermis van ieder gehucht genadeloos terugkomen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
27 En als hij zijn mond niet houdt haalt het wonderjong al zijn bakken leeg want hij betaalt, datgèffuttogaroetsneet, wel een kwartje per spel. Dat bestaat toch eigenlijk niet, nee. En dan niet door mogen spelen. Een beetje ontdaan kijk ik naar Broer. Dat van ruzie. Hij wordt kalmer en sust mij. Ik smiespel wat naar hem op. Ik houd echt niet van ruzie, Broer. Ik vind ruzie, de laatste weken ook gewoon ons dagelijks ravotten, gewoon vies. En waar moet dat desnoods in, denk ik dan. Floor? Geen Floor. In het woordendoosje van de hand met een achteloos gebaar. En misschien heb ik voor vandaag wel wekkers genoeg. * Nog één keer over de kermis lopen? Voor een erg lelijke streepjestent vertrappen ze hele bruine dozen lichtblauwe enveloppen waar hoofdsteden in gestempeld staan. Amsterdam. Is een eind weg, Borstelkop. Brussel. Ben je zo, Rubberbuik. Oslo. Evenmin om de hoek, Puddingbeen. Ik hou niet van dat woord Puddingbeen. Floor kan behalve aardig ook heel erg leuk zijn. En Floor vindt dit spel ook maar niks: drie dezelfde hoofdsteden in een getrokken enveloppe is uitzoeken uit
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
28 heel die lelijke tent; en daar hoef je dan verder ook nog eens niets voor te doen. Dom spel, prevel ik wat voor me uit. Daarom wandelen we meteen verder. Hierin? Broer wijst en vindt dit geweldig en hij wou maar dat Marita hier was maar ik hoef niet zo nodig. Neu. Ik hoef niet. Mijn S-39 is bijna op. Ik bewaar mijn gulden liever. Toch staan we even stil bij de rups met de groenrode kap die almaar sneller rondgaat, een doek dat zich met gillende sirenes sluit en zichzelf in de staart bijt en almaar sneller rondgaat. En almaar blijft gillen. En dat doen ook de krijsende paardenstaarten en de vlechten en de borstelkoppen en de dappere zijscheidingen komend uit de dorpen om de stad. In die rups schijnt het vooral leuk vanwege die meisjesangst te zijn. Ook voor Broer dus. Met het nieuwste meisje Marita. Ik word al stil van haar naam. * De trouwe driewieler wacht op ons. De kokosmat in de zijspan raakt bedolven onder een zwik tabletten en Broer zegt tut tut tut. Dat ik veels te nieuwsgierig ben. Hij stopt zijn kaartspel met waterverfmeisjes terug in het doosje en laat het in de binnenzak glippen maar ik ken die meisjes heus wel. Hij duwt de scooter van de stoep.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
29 Rond het plein staat, als de huifkarren van westwaarts trekkende kolonisten in een veedrijversfilm, een rijgsel van vrachtwagens en woonwagens en zwarte langwerpige sleeën. Ertussen hangen zware lijnen vol Brabants bont. Broer zwaait zijn magere been over het zadel en ik klauter in het bakkie en geef hem de helm. Hij zet het roomkleurig leren potje, met leren oorkleppen en riempjes voor de kin, op zijn kop. Hij draait de Heinkelsleutel een kwartslag om. Hij trapt de verlegen prottel aan en dan verlaten wij de kermis en vangen wij onze zeer welbepakte terugreis aan. * De wegen kringelen als losse stukjes vliegertouw tussen de heuvels. De hemel van de lente is wat meer diep en blauw dan in een voorzomer. We stijgen, Borstelkop. Merkje dat? Wel? Floor en ik stijgen over een vals plat. De rug drukt in de zitting en vertelt aldus dat we traag omhooggaan en ik ga daarom een klein beetje schuin naar voren zitten. Ik rond opeens met een luchtbel in de met een lihanboutje goed gevulde maag de heuvel en kijk vanaf onze hoogte op een paar Fallerdorpjes. We scooteren langs dit gepriegel. We scooteren naar een groter wordende witte hoeve. We scooteren erlangs. Ik kijk opzij. De boogpoort is een lijst rond de binnenplaats met al die werktuigen vol pinnen en raderen, van alles wat kan rollen en prikken.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
30 We scooteren verder. Ik houd van de lage heuvels. Ik kijk naar het klimmen van bomen. Op de heuvelrug laat een kasteeltje tussen jonge bladeren in de bomen zijn goudkarperschubben in de zon blinken. Ik hou trouwens niet van knoestige bergen. Te weerbarstig allemaal. En ze staan in de weg van de ruime blik. Maar wel van de heuvels. Als we door een dorpje tuffen, spiegelen grote koperketels achter de nog grotere vensters van een brouwerijtje de scooter met een mijnwerkerszoon ook wel de nozem genoemd. Dat nozem zeggen ze tegen iedereen die wat jonger is en ze zeggen dat Provo's erger zijn. Ik weet wat een Provo is. Mijn vader schrijft vanuit zijn kamp heel soms een kaartje. Dan doet hij tevens Crit de groeten en zegt dat hij graag op school verblijft maar, toen, de mariniers een handje helpen met het schoonvegen van de Dam; dat waren mooie tijden. En vervolgens stelt hij dat ik ervoor moet waken nooit geen provocateur te worden. Ik lees papa's zinnetje nogmaals. Nooit geen. Moet ik er dus wel een worden. Ik weet dat het een uitlokker betekent. De brave soldaat en Tsjech Schweik is er zo een. Ik vind de echte Tsjech Schweik grappig. Wie speelt er in deze film Schweik Rubberbuik? In een van dat soort films doet Heinz Rühmann dat. Maar Heinz maakt grappen en die andere is gewoon lollig zonder grappenmakerij. Rühmann is een guit en slim maar niet zo leuk als de echte domme per abuis slimme soldaat uit Tsjechoslowakije.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
31 Die heeft zo'n naam die je niet kunt onthouden. Die Tsjech in een hele serie van dat soort films wil als Schweik niet gewoon lollig zijn maar laat ondertussen alles in het dolle honderd lopen. Pivowitz of zoiets. Wie heet er nou Pivowitz, Floor? De Tjech Schweik heeft een vrolijk gedroogd bietengezichtje, een bierbuik en worstenvingertjes en vooral ook net als ik heel kortgeknipte borstelhaartjes en is altijd weer blij alles te kunnen doen wat ze vragen. Oma kijkt dan maar even op naar mij. Een gulle man, zegt ze. Rühmann is niks. En ik heb een beetje een ondeugende hekel aan Heinz. Die heeft zelfs als zijn soldatenpak allang vuil zou moeten zijn een brandschone staatsklof aan. Mijn vader zit eens te kijken naar een van die zwartwitte Schweiks op Duitsland 3. Een provocateur. Dat zegt mijn vader. Hij kijkt naar de Tsjech Schweik, een lollige brave man die door een witgejaste man in een lazaret in het Duits voor simulant wordt uitgemaakt. Mijn vader loopt naar de camelkleurige kast en maakt er zonder ons iets te vragen klik een punt van. Een verdwijnend lichtpuntje in een olijfgroen beeld, zo'n punt bedoel ik dan. * We rijden fijn bepakt aan. De wilgen knotten en botten en een enkele lariks staat helemaal alleen, lijkt nog steeds een struisvogel met zijn kop in de Limburgse löss want met zijn groene kontpluim omhoog.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
32 Geschenken voor iedereen, denk ik dan een beetje opgetogen. De sparretjes in de verte bewegen zich laag over de grond en wandelen traagjes huiswaarts en de scooter stopt even bij een bosje loofbomen. Mooi woord. Loofbomen. Loofhout. Ik vraag me wel af waarom er geloofd wordt en wat dat met een boom te maken heeft. Het scheenbeen en de sok gaan in een ooghoek rakelings langs je omhoog. Ik heb misschien wel les gehad over loofhout toen ik er niet was. Met mijn gedachten bij de les, bedoel ik. Bebladerde takken om de Heer te loven. Misschien is dat het wel. Ik wil eigenlijk niet aan school denken. Toch vind je onze school heel fijn, Puddingbeen. Ik wil niet aan school denken. Heel erg fijn... Alleen... Jij laat je altijd en overal door alles en iedereen ringeloren. Ik zou wel weten wat ik zou doen en ik weet heus wel alles van eer. Ik geloof niet dat er iets als eer bestaat, Borstelkop... Ik wil niet aan school denken, Floor, en sommige dingen zijn mijn eer te na. Jij, Borstelkop, jij... * Dromer! Ik hoor soms veels te veel foeter. Ik kijk door zijn geroep weg uit het spiegeltje van de zijspan. Ik merk dat we niet eens meer rijden en Broer heeft twee
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
33 handen op zijn gulp en laat in zijn zonnige gezicht een gouden kies twinkelen. De scooter is een echte pruttelaar en puft met plofjes maar is wel een stilstaande prottelaar. Ik kijk maar eens goed om me heen. Het hele Geuldal ligt stil. De zon kijkt op ons. De wind gaat liggen. De wereld houdt zijn adem in, ons Geuldal lijkt te slapen waar de heuvels er stil omheen staan. Er valt ergens een heel zacht woord zonder dat ik het meteen hoor. Ichmotpinkele. Dat hoor ik Broer ergens grinniken. Het geluid zwiert om mijn warme hoofd en ik ben een beetje lauw en moe. De scooter valt helemaal stil. De rits van een zomertentje ritst. De zwaluw op een tak schikt zijn slipjas. Wat kan dat opknappen, hoor ik Broer opeens duidelijk zeggen; awai... Het opknappen klatert lang tegen een mooie boom en de smalle geul murmelt en maakt heldere smakgeluidjes en ook kwinkeleert het. Een hoop drukte, zo'n lente. Ik sta aan zo'n hekje van zomaar. En Broer kijkt even op. Moet jij niet? Neu. Ik houd niet van samenklateren. Ik zie dat ze hier vaker stoppen. Misschien omdat de berm zo breed is. Meer een veldje. Er loopt ook een voetspoor en er is een prachtige asplaats met alle tinten van vogelveren. En er zijn allerlei diepe wagensporen in de zachte grond. Een grote treurwilg.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
34 Al die hangende oerwoudtakken. Misschien dat ze vanwege het water en de grote wilg hier vaak stoppen, een mooi plekje met alles voorhanden. Ik zie hem opeens. Onopvallend onder de treurboom staat een klein harig vurenhouten krat met een Duits stempel in heel erg zwierige letters. Briljant Ik wijs en Broer pulkt aan de gulp en zoekt met zijn ogen langs mijn vinger. Da's heel sterk, jong, zegt hij. Broer rilt nog eens lekker en zoekt in zijn zak. Sjoewne krat, Borstelkop. Hij heeft alle tijd. Tsjik. Het vuursteentje van zijn Ronson tsjikt. Broer zit rustigjes met een magere bil op zijn zadel en steekt zijn suikerpeuk op. Mossumhubbedinkse? Wat een vraag, of ik het moet hebben. De zon staat al wat lager en Broer pakt zijn zonnebril uit zijn borstzakje en zet hem op. Door zijn witte helm met blauwe baan en zijn blinkende zonnebril lijkt Broer op een grote mier. Broer lijkt even op de beruchte maar vooral argeloze Geulmier. Offichummothubbe? Natuurlijk moet ik dat krat hebben. Broer tilt het eens op. Hij weegt het eens en kijkt een paar keer om zich heen en voor ik het weet, ontfermt hij zich over het kleine lege krat. Daar hangt ons naamkaartje aan, zegt hij vooral tegen zich-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
35 zelf. En daarna onderzoekt hij de krammen in het harig houten deksel. Niet doen, hoor! Hij haalt zijn peuk uit de mond. Het is toch van mij? Dat zeg ik tegen Broer. Zuinigjes kijkt hij me aan en neemt nog een trekje. Dat is sterk, jong. Je hebt helemaal gelijk. Hij staat met Bella onder zijn arm. Hij haalt alle prijzen uit de zijspan. Hij peutert het kleine krat inmiddels gevuld met lila winst in de zijspan. Hij Vbedelft mij even later, als ik met een heel hoog opgetrokken knie zit, onder zijn kriebelende hoofdprijs van rubber. Broer schiet zijn peuk weg en kijkt naar beneden. Vraagt of het lukt. Ik knik maar eens korfbalblij. * De geur van benzine en van warme olie; de scooter sintelt als in de brandresten van een kachel en ik ruik de splinters in het ruwe en vooral gelige vurenhout. Het harige krat onder de stompe kap van de zijspan stelt gerust. Ik ga maar even opzij met mijn hoofd want ik zie de schaduw van zijn been opzwaaien en zijn spitse schoenpunt landt alweer op de voetenplank. Het scootert ons weg. Het scootert een Jezuskapelletje op een dodenkruispunt voorbij. Het scootert ons welbepakt aan met een zwik wekkers en het betere lilawerk en het krat en een Mariakapelletje voorbij, alles hangt even in een ruime dodenbochct.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
36 We gaan voorbij. Ik een handkus. We gaan voorbij. Mijn moeder Maria is reeds ten hemel gevaren en waarschijnlijk is het daar heerlijk toeven met Luikse wafels en sangria. Waarschijnlijk betekent het lievelingsdrankje van mijn moeder vrolijk bloed. * De zon staat laag. Bijna thuis ben ik en op weg naar de zolder en ik lach me stilletjes met mijn krat en met weer een luchtbelletje in de maag over een hobbel. Een stuk weg met plaster. We komen aan een weg rond de stad. We gaan langs de stad. We vliegen in onze gedachten over een Grand Bazaar met O zo onthutsend veel spullen en ik heb weer zo'n echt tijdskaartje van de stad in het hoofd, als ik erheen ga is het altijd kopen geblazen. Ik heb een hekel aan dat naar stijfsel geurend warenhuis om de hoek van de Bazaar en ik schaam mij een beetje voor mijn hekel. Maar het doet aan veels te benauwde kleren denken. Vroom & Dreesmann. Hoewel ik toen ik nog echt een jongetje was de aapjes met aapcimbaaltjes en aaptrommels in een klein apenblaasorkest omlijst door allerlei rode lichtjes in een aapjesjukebox wel aardig vond misschien wel omdat iedereen ze leuk vindt. Maar ik toch niet heus. Beetje dom eigenlijk. Veels te dom.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
37 Je kunt er niks mee doen. En kijk: overal vlaaienbakkers. Niet alleen in de stad. Ook vlak bij ons Baksteenstraatje. Allemaal open op zondagmorgen want dan haal je net als aan de overkant van de dodenkruising zachte Duitse melkpuntjes, één abrikozen en een kruimelkersen en soms die geweldige Berliners, rond en sponzig en gevuld met marmelade. Oma maakt zich ongerust. Het is Tarvo met dat Mormoons hoedenmannetje, Bums dwarsgebakken en King Corn wat de klok slaat. Bakker Sjeng Franssen, bij ons vlakbij, moet misschien op zondagmorgen gaan sluiten. Zin in vla. Het liefst een flinke punt kroezjel. Een kroezjel noemen ze daarboven een kruisbes. Niet aan eten denken. Aan de rand van de stad staan de mijngebouwen, roetbeslagen en donkerbruin, meer zwart eigenlijk. Met talloze vierkante ruitjes in de kantoren en werkplaatsen. Zoveel ruitjes vind je mooi. En de zwarte grindpaden ertussen. En de mijnkarretjes met kogellagers die de kinderen tot stroperij verlokken. Die gebouwen met vierkante ruitjes vind ik net zo mooi als de ruitjes van melkglas in de deuren tussen de klassen, maar ook die naar de hal of naar de gangen. Die van mijn school. Ik mag niet aan school denken. Je vindt school leuk, jongen, jij... Ik wil niet aan school denken, Floor.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
38 Daar inmiddels ook staketsels. Ik bedoel natuurlijk van die ijzeren schachttorens in de vorm van een overlangs doorgesneden sleutelgat. Daar prikken de schoorsteenpijpen omhoog waar ooit iedere dag, nou, behalve op bewolkte dagen dan, een wat je aan vastzat. Op grijze dagen prikt zo'n toren de hele hemel vast. De Emma is al dicht. De Oranje Nassau gaat ook dicht. En Broer rommelt tegenwoordig wat op een werkplaats. Of hij dat erg vindt? Als wij erlangs rijden maakt hij lachend een kruisteken. Hij zegt, thuis, tegen de vaak streng kijkende oma, dat met de sluitingen de doodvonnissen van de mijnwerkers weer in de, bureaulades en kluizen van de zich verrijkende kaaskoppen kunnen. Mijn oma zegt dat Broer een luie vot is. En rapalje. Bussesomsgansfagotlos? Broer antwoordt dan bozig. Dat de kaaskoppen sinds de kolenmijnen worden ontgind met hun verwarmde blote kont omhoog nog vrolijker kroost maken die de mijnwerkers tot aan het einde van de tijden onder de kaaskoppenduim kunnen houden. De wijkjes in het groen verdwijnen. De donkerbruine huizen met roomwitte kozijntjes verdwijnen achter heuvels steile straten. De rijtjeshuizen verdwijnen in het eerste groen van de bomen. En ik ga tegen zo'n heuvelstraat omhoog. En ik ga nog steeds laag als een voetzoeker over de weg, nu in een achtbaan. En ik maak weer een lange flauwe bocht en Broer schreeuwt wat opzij als we langs een heuvelwijkje met wat
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
39 losse huisjes komen en de motorigwarme wind in mijn gezicht dampt. Dat er ponyhaartjes voor mijn ogen flubberen. Moet hoognodig weer tot korte borstel geknipt worden. Hij roept weer en wijst. Broer gaat vanavond opnieuw naar de kermis waarschijnlijk met zijn laatste aanwinst in altijd-maar-weer vriendinnetjes. Met Marita. Met Marita het meisje van de week. Met Marita het meisje van de week dat tegen een steile heuvel woont naar een kermis meer dan een half uur rijden hiervandaan, in een stad boven het Geuldal. Het krat wacht. De zolder van het maken. Zonder spiegel een beetje naar onszelf kijken. Broer en Borstelkop en Floor rijden de straat in. De kerk torent op de hoek van de Baksteenstraat met steentjes visgraat gelegd en Broer zet zijn scooter altijd half op de stoep, het is zijn plekje en hij houdt van dingen op hun eigen wijze. * Ik zeul de lila tabletten door de groene deur. De wekkers wil ik meteen op de werkzolder neerzetten en Broer ontfermt zich natuurlijk over zijn hoofdprijs Bella maar ik vind het vooral heerlijk thuis te zijn. Oma zit ergens in de keuken en roept en vraagt of wij dit zijn: zijn jullie daar? Ik draai mij naar Broer. Hij vraagt of ik hem ben. Ik wijs. Jij is ik?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
40 Wij knikken alle twee van niet. Wij roepen in koor. Wij zijn het niet. Ik giechel. Broer gniffelt. Ik ga rustig de trap op. Ik kan bijna niet wachten. Ik hou daarentegen niet van traprennen, Broer verschijnt wat later. Hij komt hier eigenlijk nooit, kijkt eens rond en lacht om de levensgrote vleugels in de hoek maar zet het harige krat goedgemutst neer: hieje. Dat dat krat van mij is. Ennofdèvamichis.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
41
2 Vrijdagavond drie uur en zes uur De stofjes warrelen in het zonlicht en tussen de rommel van het maken is alles altijd kalm en ik lig op de muffe grond en kijk trots naar mijn gegrepen wekkers. Die ik dan op mijn buik liggend, maar niet al te lang, hoor - met lange armen voor mij uit zet en wel netjes in een rechte lijn schuin achter elkaar en terwijl ik er zo voor blijf liggen turen gebeurt het weer. Een van de wekkers tikt... Het is al te zien! De twee wekkers staan schuin achter elkaar; de eerste staat stil op zes uur, maar de tweede tikt, zoals het voor wekkers hoort, en kruipt O zo onverstoorbaar en evengoed erg traag naar zes uur. Hij is er nog niet. En toch lijkt het er erg langzaam maar vooral net zo zeker op; ik weet dat ik nog een halve wekker nodig heb. Eigenlijk alleen maar een klein wijzertje van de grote weggehaald. En dan... Dat heet een weeswijzertje.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
42 Dat schroef je bij dat paar gewone wijzers van zes uur, Borstelkop... Dank je wel, Floor. Maar ik zal er wel nog over moeten piekeren op welke tijd die kleine moet uitkomen; als ik hem op de eerste wijzerplaat zet moet hij naar het oostelijk getalletje drie kruipen; op de tweede wijzerplaat naar de negen, ik bedoel naar het westen. Het is eigenlijk nog tien minuten te vroeg. Ongeduldig pak ik die tweede wekker en ik wil de wijzers vooruit draaien als bij zo'n kantoorklok in een zaterdagmiddagse speelfilm die vooruit snelt en laat zien dat de tijd in de film zich rept. Niet vergeten, Borstelkop... Niet wat vergeten, Floor? Spencer Tracy. Morgen, de zaterdagmiddagfilm... Welke film vertonen ze morgen? Weitneetmiejewiedeheit... Maar wel weten we nog dat hij dan een advocaat is met de grote mooie Katharine Hepburn als zijn vrouw en die is dan weer een mopperende verdediger. O ja, Adam's Rib. Je moet natuurlijk wel op tijd terug zijn van het voetballen. Hoe laat spelen we? En moeten we uit? Op de fiets? Half twaalf? Borstelkop? Puddingbeen? Hallo, ben je daar? Als jij maar... Ik kijk naar de lopende wekker. Ik wil Floor niet horen en leg een van de wekkers in het nieuwe bewaarkrat. Ik hou nu gewoon mijn handen op mijn oren en misschien moet ik die laatste vijf minuten wel snel...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
43 Nee... Geduld hebben. Niet als een filmmaker snel vooruit draaien en gewoon geduld hebben; ik moet hem gewoon laten draaien en geduldig wachten en heel kalm kijken of het werkelijk gebeurt en dus draai ik de tweede wekker wel nog snel op want hij mag niet stilvallen. En ik zet ze weer schuin achter elkaar. Hé! Die zaterdagfilm, laatst? Nou? Welke was dat nou, Rubberbuik? Floor wil een wit voetje halen. Floor slijmt een beetje maar ik laat mij niet kennen. Floor weet heus wel dat het die van Richard Leeuwenhart was, met het zwaard Excalibur in een steen gestoken. Die was het Floor, die van Merlijn de tovenaar met zijn koningsorakel, en in die film bestaat wel nog de ridderlijke eer, hoor. Ik kijk weg uit de spiegel. Ik moet natuurlijk wel opletten op wat ik doe... Ik zie wel nog net dat Floor de hele tijd zijn vingers stil houdt. Moet je eens kijken, Floor... De grote wijzer kruipt in de goede stand. Het werkt en mijn hart springt een beetje op en ik zet het op een kalm holletje naar beneden. Het is vooral de H van honger, het is bovenal tijd voor natte zwarte rogge met rinse appelstroop onder oude brokkelkaas, en een dikke laag roomboter. * Honger. Daarom moet ik de rogge met stroop zien te strietsen, bij stroop hoort strietsen; bij bedelen om rode bietjes
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
44 met uitjes past het beste bietsen. En bij flensjes kun je het beste flemen. Rustig twee treden tegelijk zonder echt hard te rennen weliswaar een beetje korfbalblij naar beneden. Het is misschien tijd om oma van het uurwerk te vertellen. En wat doen we met weliswaar? Dat weliswaar doen we in het woordendoosje van het wangbijten, Floor. Morgenmiddag, hij staat al te trekken en de geur kringelt aan, wordt het geweldige rundvleessoep. Hoogstwaarschijnlijk met veel engelenhaar en matsjige gehaktballetjes en het meeste van het gevlooide soepvlees gaat natuurlijk naar de sjoukottel. Ik wil het eigenlijk vertellen. Maar ik hou het nog maar een tijdje geheim. Oma is bezig haar uit één schil gejaste aardappels in het waswater te plompen. Een hele emmer vol. En straks zal ze wilde bospeen schrappen hoewel ze gewoontjes uit de tamme moestuin komen. Wilde bospeen? Flapje, Floor. Tamme moestuin? En, een Hapje!? Een flapje is een flauw grapje, Floor. Oma sloft naar het broodplankje met steel. De hammen grijsbrood met veel boter liggen natuurlijk allang klaar en ik maak drie pasjes van Gene Kelly met mijn boterham op een dienblad niet groter dan een hand en zie mijn oma gekke toepus prevelen. Zo is dat. Ze buigt zich naar mij, ze is knalroze en zilvergrijs met zelfs nog een paar zwarte haren, ze heeft een geelbruin gezicht en een mond meer met de rimpels van een vijg.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
45 Alles goed, mijn engel? Ik prop jazeker mijn mond vol. Ik ga een beetje uitkijken over de hof, hoor. Ik vlieg weer naar boven. Daar ben ik graag. Ik word op zolder het meest rustig. Ik ben daar op zolder zeker van alles. * In de dakkapel van de lente met rogge en kaas en echte boter en rinse appelstroop is het fijn staren en tobben en verzinnen... Traplopen en tobben. Tobben over het uurwerk. Traplopen en boven bewaar ik mijn houten krat net als mijn grijsbrood met lapjes katenspek voor het laatst. Ik zie hoe daarbeneden een paar mijnwerkers thuiskomen. Mijn kijken vanhier is voor alleman ongekend. Een achterdeur zwaait open en blijft aanstaan. De vrouw in haar nylon schort rommelt wachtend op haar koempel op de tegels van haar hofje, en zeult met een zinken teil. Ze bukt, veegt even wat ongereeds weg, en ik moet wegkijken want vingers over de stoep schuren over mijn hersentjes. Vogels kwetteren. Twee tuintjes verderop bukt een hele grote vrouw in haar bloemenjurk en wiedt wat jong mos tussen de stoeptegels vandaan terwijl haar hand een slip van de jurk tussen haar dijen drukt. Waar dat goed voor is... Anders ziet ze natuurlijk niet waar ze plukt. De vrouw van het eerste tuintje zie ik nooit buiten en ze zeggen dat ze niet naar buiten komt omdat ze nauwelijks van haar man houdt.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
46 Ze zeggen ook dat ze er vandaag of morgen wel eens vandoor kan gaan omdat ze veels te eigengereid is en niet van haar man houdt. Verderop, ik zweef kalmpjes met mijn blikken op hoge hoogte boven de tuintjes, reikt een vrouw naar een gazen deurtje en haalt uit haar knetterende schortzak een zomaar tussendoortje voor de duiven in de til. Zomaar? Ik kijk op. Ik ben bang voor de foeter. * Onwillekeurig zeggen ze dan: ik bespeur iets in een ooghoek, dan kijk ik die kant op en de spiegel vangt mijn Borstelkop. Even lijk ik niet op mij. Zomaar, ja. Dat zeg ik tegen Floor. Ik zit vol foeter. De wekker kruipt weer maar lijkt in de tussentijd plotseling vooruit gesprongen; de zolder lijkt niet op die van daarnet. De zon. Die doet het. Dan zwijg ik weer naar buiten. Dan komen er steeds meer teilen. Dan krijgen mijn ogen weer vleugels. Het zink van de teilen klonkt op de tegelhofjes die aan het begin van de kaveltjes achter de huisjes liggen waarop de mijnwerkers met de hulp van hun vrouwen en kroost mooi regelmatige rijen bloemig op te schudden aardappelen verbouwen. En jonge prei.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
47 En die lichtgroene vederbossen van de tamme waspeentjes, natuurlijk ook niet te vergeten, nee. Bij de achterdeuren, waar het overal betegelde plaatsjes zijn, spettert het nogal. Daar hoor ik de borstels nogal fel rondschuren. In de diepte van de hofjes worden mannen ook weleens uitgelaten omdat ze een sprankje lentelicht zien. Dan zingen ze Italiaanse liederen van de Amsterdammer Alberti die volgens een van de mijnwerkers uit Italië een rare voornaam draagt. Of ik hoor opeens meisjes zingen over twee kleine Italianen die naar het zuiden willen. Naar Napoli. Dat ze elkaar allemaal thuis toch nog eens terugzien... Marina, o Marieeeeena! Als wij elkaar toch nog eens terugzien... Dan schemert het flauwtjes. En komt er die grauwsluier. Misschien weer aan het werk - daar staat hij, ik kan het harige krat uren bedromen. Ik werk nog niet met alle wekkers. Ik moet, zegt oma, altijd dingen te goed houden; ze legt haar ogen op de gouden rand van haar bril en speurt door de blauwe lucht en legt een knerpend maar wel passend stukje op de legplank. Ik pak het krat, merk meteen weer dat het behoorlijk zwaar is, en blijft, en ik rammel en het ruikt heerlijk maar laat niets van zich horen. In het krat zitten de gewonnen wekkers die er eigenlijk in thuishoren, de Briljantjes van de Briljantfabriek. Je moet wat harder schudden, Rubberbuik. Zo ken ik Floor weer. Ik ben goed in tobben. Floor is goed in maken. Vleugels tob ik bij elkaar en een ijverige Floor maakt ze
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
48 van veertjes en visdraad en volks filigrein. Wij zijn niet voor niets engelen, hij meer een druktemaker en bewaarder, en toch doet hij de laatste tijd weleens onaardig en komt hij soms niet opdagen. Of op de meest rare tijden. Ik schud wat harder. Ik voel mijn strakke spieren. Ik voel mijn keeperkabels trekken. Dan zet ik hem neer. Ik hoor opeens een hele hoop getik en hoop niet dat het een houtsplinterbom is en er tikken nog meer tikken door elkaar heen en ik kijk naar een paar wekkers op het nachtkastje. Maar dan weet je zeker... Dat het vele tikken natuurlijk uit de goed gevulde vurenharen krat komt. Er tikken een hoop wekkers door de twee van het nachtkastje heen maar ik heb ze niet opgedraaid en er is hier eigenlijk maar één wekker die het echt doet en vertelt hoe laat het is maar soms weet ik niet welke. Op het nachtkastje ligt ook een pakje kauwgom. Ik hou eigenlijk helemaal niet van kauwgom, die smak is iets voor Amerikanen en ik ben natuurlijk een Russische keeper... Voetballers hebben kauwgom. Floor? Voetballers kauwen kauwgom, Puddingbeen. Engel? Floor? Wat zei je? Kijkje wel goed uit, Puddingbeen? Je moet natuurlijk wel weer een keer naar buiten, jongen. Jij moet ze gewoon een keer laten zien wie je bent... En je kauwgom niet vergeten...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
49 Ik ben geen voetballer, Floor. Ik ben een Russische doelman. Ik ga met het harige krat in de weer en ik wil dat je mij helpt, Floor. Anders wil ik je gewoonweg niet in de buurt; ik moet volgens jou flink tekeergaan? Ik heb dat niet. Ik wil niets raken. Ik wil er misschien van vertellen. Jij hebt dat niet, dat opgewondene? En wat blijft er over van geen woorden maar daden? Jouw kwispelende schroevendraaier wipt ondertussen wel de achterplaat van een gave wekker weg, voor jouw maken is wel brute kracht nodig... Dat is niet waar, Floor. Ik maak niks kapot. Ik haal zorgvuldig wekkers uit elkaar. Ik haal alles fijntjes uit elkaar en zet daar strakjes iets heel anders voor in de plaats en ik hou helemaal niet van Feijenoord met al die daden. Broer en ik vinden het Rotterdamse elftal een ploeg van gezwoeg en schopperij en zeker geen voetballers van dans of dartel. Maar ondertussen weet ik... Misschien moet dat kleine wijzertje naar het oosten wijzen en lekker traag naar de drie trekken. Misschien moet jouw arme weeswijzer op de drie komen te staan, Borstelkop. Jij met je woorden... Kijk nou toch eens! Houtwol in de war! Het krat is gevuld met geurige en wilde krullen en als ik de opgeborgen Briljantjes weer uitpak omdat ik ze nodig heb, wordt het kluwen steeds groter, en veel is lekker, zegt Broer altijd, gniffelt boven zijn bord met zuurvlees heerlijk zurig met een paar O zo onweerstaanbare kruidnageltjes in de laurier gestoken.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
50 Ai! De houtwol... Dat fijn in de vinger snijden en die geur! Ze zijn prachtig! Ik word er stil van. Hoe stil? Floor klinkt als vroeger en ik weet wat er gaat komen en moet een beetje giechelen, ik weet, wij gaan ons volgens anderen eens lekker aanstellen. Je wilt zelfs de rug van je hand tegen het O zo onwaarschijnlijk gelukkige voorhoofd leggen en flauwvallen van de weelde? Misschien wel, ja. Net als? Nou? Net als Dorothy Lamour, Floor. Dorothy draagt een asblonde pruik en spreekt met de stem van een eend met kazoo gespeeld door... Is het nou Debbie Reynolds of Jean Hagen, in Singin’ in the Rain met een vooral O zo met een O van onovertroffen onze Gene Kelly? Jean Hagen. En hoeveel is 7 × 7? 343. Bravo! Maar luister jij... Ik kijk weg. Eigenlijk wil ik niet dat Floor onaardig is. Dat ik hem niet wil horen en zelfs weg moet sturen. En de kermiswekkers doen opeens maar wat in hun oude krat en hebben alle tijd van de wereld. Ze tikken door elkaar. Maar ik weet bovenal dat ze van koel blik in fraaie pasteltinten zijn en van die weergaloze nikkelen randen hebben. Ik werk aan telkens twee wekkers.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
51 Ik zal er een lange boodschap mee kunnen verkopen. Ik ben geloof ik erg opgewonden en misschien vind ik dat lichtgroen met een zweempje blauw als in waterbekkens tussen palmen het mooist van al. En ik loop alweer hele kleine rondjes. Tot ik bijna rondjesmisselijk ben. Ik plof neer voor de spiegel. Toch denk ik niet dat er een kleur bestaat die ik lelijk vind. En het is niet jammer dat ze helemaal uit elkaar moeten, toch? Ik weet, soms heeft Floor gelijk. Ik moet sowieso aan het werk blijven. Ik onderzoek mijn wekkers; hun achterplaten hebben een ijzeren greepjes met berenoortjes om spanveer en bel op te winden. Boven op de blikken huls zit een fabelachtig knopje in pastel in dezelfde kleur als de wekkerhuls om de rinkelmorgen met een opschrikkende hand het zwijgen op te leggen. Nu hoor ik een ander belletje rinkelen. Met zo'n krat vol kan ik een buitengewoon mooi verzinsel zonder enig nut maken en daartoe kan ik heel Floors tovenaarschap van de steppe inzetten. Dat er wel veertig klokken en daarom voldoende stelletjes maar ook loze wijzers en weeswijzers zijn, staat vast. Ik werk nu snel. Ik werk veels te haastig, eigenlijk. Ik krabbel slordige werktekeningetjes. Sneller dan jij als slordige keeper nog kunt opkrabbelen, Borstelkop. Niet sikkeneuren, Floor. Het is nog vroeg, de nieuwe week is er nog niet en dan mag je nog lang binnenblijven, maar, straks, school, het plein, de klas, het keepersveldje, Puddingbeentje... Ik word boos, Floor.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
52 Ik hoef mijn oren maar dicht te stoppen, Floor. Ik laat mijn veels te drukke engelbewaarder dan gewoon zwijgen en hoef enkel en alleen tongetjesdriftig bezig te blijven en alles nog veel sneller neer te krabbelen, Floor. Ik moet gewoon werken. Er zijn weeswijzertjes. Er zijn gewone wijzerpaartjes waarvan sommige hartstikke plat op een wijzerplaat vast moeten, anders hinderen ze de lopende wijzers. Er zijn grote loze wijzers die hun kleintje waarschijnlijk zullen missen - en hier eindigt het gebedje van de wijzers die er zoal zijn. Ik maak een werktekening met een stel dolle klokken en ik sta veels te opgewonden op en hoor Floor gelukkigerwijs niet langer. Ik bedoel zijn plagerij soms meer pesterij meer jennerij. Ik moet als ik heel opgewonden ben, nu weer over de dolle klokken, altijd lopen. Ik moet veels te opgewonden opstaan en een beetje rond gaan lopen en mijn bos met klokken maakt langzaam verhaal. * Het raam staat wagenwijd open en alles roekt en kakelt en tjilpt en ook ritselt er iets als een konijn in stro en iedereen weet zich eenmalig maar niet alleenlevend. Dat zegt oma over de lente en kijkt me vervolgens schuintjes aan. Dat alleenlevend weet ik niet zo zeker. Dat ik hoe dan ook een 7-Up rijker ben; ze stommelt voorzichtig de trap af en in ieder tuintje hoor ik de mannen knorren en de vrouwen mopperen. Niet zo boos of ernstig, hoor.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
53 Meer omdat de mannen onbetamelijk naakt en onbeschaamd tussen de lage heggen rondzingen en zich tegenover hun vrouwen nergens voor schamen en dus ook niet voor het gerimpel in de liezen. Ik hou trouwens ook niet van dat naakt geklonter. Dat het alras weer zover is. Dat ze van vermoeidheid zwart voor ogen zien. Dat ze arbeidzaam hun bed met een schoon laken en twee dekens opzoeken en hun ogen sluiten. En dan geen Glück auf mogen wensen. Broer bromt weleens over die onzin dat je geen überhaupt moet gebruiken omdat het geen goed Nederlands is. Dan sist hij bozig verder. Ze kletsen al duizend jaar over dat Glück auf! Dat zeggen onze kompels. Maar niet alleen Duitse koempels wensen elkaar een Duits geluk om boven te komen. De Limburgers wensten elkaar al Glück auf voordat sommige buren in de mijnen mee droomden over een duizendja rig rijk. De sloebers van alle landen wensen elkaar mijnwerkersgeluk. Dat doen dus ook de Limburgse en de Poolse en de Italiaanse kompels en volgens mij kunnen Duitse woorden er niets aan doen. Wat kunnen de woorden er nou toch aan doen? Als ze maar niet grof zijn. Dat denk ik dan. Als je bijvoorbeeld hou je bek zegt, maakt zo'n woord een dier van je. Dat heb je eveneens met poten of klauwen als je iets pakt. En als je eenmaal een dier bent... Dan maken ze vervolgens, ja, wat, wat maken de woorden vervolgens van je? Dan ben je alleen nog maar goed als een stuk ongeluk.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
54 Eveneens? Dat mag in het doosje van eensgezind knikkende hoofdjes, Floor, en het is en blijft niet eerlijk dat ze geen Glück auf mogen zeggen. Die mijnwerkers zitten allemaal in hetzelfde kooitje waarmee ze bang voor het aanrazen van weinig meegevende lorries of voor het bezwijken van stutten de lagen van steenkool in zakken. Zitten ze daar in de ontplofbare gassen om er te delven het zwarte goud. Om er te delven het zwarte goud? Zo praat die man met zijn wijsvingerstem in het Polygoon van de zondagmiddag, Floor, als hij het per ongeluk over mijnwerkers heeft. Die zijn er trots op dagelijks de nacht in te gaan met van die lampjes op hun helm. Ze zijn er trots op door het stof te waden en zich de stuipen in de longen te graven, zegt Broer. Vervolgens raakt hij in vuur en vlam. Hij legt zijn vork in zijn diepe bord hete bliksem en steekt vurig af. Die trots is door de leugen afgedwongen! En dan wiebelt hij van kwaad ongenoegen. Onderdaan zijn blijft een leugen! Soms denken de sloebers dat hun last licht is omdat je gewoonweg moet overleven. Ongelukkigen leven daarom trots op hun ongeluk. Ze kunnen gewoonweg niet anders. Zeker niet onder de knoet van de kaaskoppen, die vrekken van protestanten daarboven, met witte boorden en als het om de pecunia gaat schijnheiliger dan Nero met een vioolkist en om alles helemaal voor elkaar te krijgen heulen ze in het zuiden met de paapse vazallen. Zo is dat... Waar moet ik trouwens dat gewoonweg in stoppen? Stop maar in het doosje van evengoed, Floor.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
55 Maar in welk doosje ligt ons evengoed? In het doosje van een vinger schuin over de kin? Dat lijkt me een mooi doosje, Floor. Weet je waarom Glück auf niet mag? Het zijn de woorden van verliezers, Floor. De hoop en de gelukwens zijn voor slappelingen die het heft niet in eigen hand nemen en mensen van de knoet houden niet van zachtaardigen die hopen. De mensen van de knoet zeggen ook dat een wereld van verliezers niet voor verbetering vatbaar is. En wat dan nog, Floor? Misschien moet jij het heft in eigen hand nemen en zit het heft niet aan een scheermes? Nou? weet je wat ik bedoel? Dat knipscheermes van het keukenaltaartje? Is het niet gewoon tijd om op te staan en een beetje groter te groeien, Puddingbeen? Ik dacht dat jij mijn engelbewaarder was, Floor. Ik wil niet dat je slecht tegen mij praat. Ik ben dan wel een slappeling maar ik ben sterk in mijn koppigheid en ik blijf binnen en ontmantel en maak ons ander uurwerk - en dan eindigt hier het gebedje van mij. Soms dat ik boos word. Om niks. Ik hoor niks. Ik heb dat vaker. Soms na de dagdroom van ommekeer. Soms voel ik mij tijdenlang boos. Soms schaam ik mij dan heel erg en soms berg ik het gebedje van het soms op en ik hou helemaal niet van boos worden. Ik maak liever wat anders dan stampei. Soms is het
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
56 net alsof mijn engelbewaarder niet meer met mij wil spelen en dan is het weg. Ik kijk op. Het is plotseling erg stil. De hofjes zijn nagenoeg leeg. De mooie grote vrouw kijkt nog eens rond. De donkerte gaat langzaam op de wereld liggen en ik hoop niet dat de dagdroom van ommekeer tevoorschijn komt. De echt zwarte nacht is echter nog tijdenver weg. Het is fris en gelukkig ben ik moe tot op mijn schouder bladen. Het donkert al. Maar het is toch ook nog warm en ik moet dadelijk misschien wel de sokken aanhouden voor de rattenknabbel en gerust pitten als in een donker klokhuis. Maar... Moet je zien! De vloer ligt bezaaid met een heleboel wekkers. En eenmaal aan het werk voel ik mij heerlijk en fijn in de driftig volgetikte stilte en als het uurwerk een bos van bomen voorstelt, moet ik natuurlijk ook duidelijke stammen maken. Dan worden de wijzerplaten ronde kruinen. De bomen op steeltjes zetten is natuurlijk veel mooier dan de wijzerplaten lomp aan elkaar solderen. En de bomen van wijzerplaten als in een bos in elkaar schuiven... Misschien moet je de laatste stukjes prikkeldraad gebruiken, Rubberbuik.. Misschien wel... Ik draai een van de wekkers. De achterplaten zijn mooi. De achterplaten hebben een gezicht. De achterplaten hebben soms één greepje om de wijzers op te draaien omhooggeklapt en het andere greepje, dat van het kleine rinkelwijzertje, omlaag.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
57 Ik ben soms tijd kwijt. Ik weet niet helemaal waar ik was. Ik ben wel weer terug en zie dat het weer wat donkerder is en ik moet rillen: door de ramen van mijn kapel stroomt frisse lucht. Hij streelt lekker koud langs mijn blote leden. Ik vertik het mijn houtje-touwtjejas aan te doen. Ik weet niet waar ik hoe lang was en dan zoek ik naar mijn tijd. Ik weet soms ook niet meer welke wekker nog op welke echte tijd loopt en op het goede uur staat, maar wel weten we dat twee wijzerplaten één enkel verhaal vertellen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
58
3 Zaterdagochtend zeven over het uur en half twaalf De hofjes liggen er grijs bij. De dauw spint de tuintjes in en een wel heel vroege vogel start zijn wagen die achterom op een grindpad staat, zo'n beetje half in zijn rommelige moestuin. Het klinkt een beetje ketserig. Net een kinkhoest. Wellicht moet de startmotor een klap met de moker. Ik zie een mijnwerker uit de Baksteenstraat wel eens moedeloos uit zijn derdehands brik stappen en de moker uit de kofferbak halen, langs de openstaande wagendeur heen lopen en de motorkap omhoog doen en een ogenblik de warboel in staren. Om dan ergens een kordate lel op te geven. Even later kruipt hij weer achter zijn stuur. Kinkt ‘t weer. Mejaart meneer boos. Maar toch slaat opeens de motor aan. Een mens moet wellicht een beetje bruut zijn, zegt Floor dan. Ik blijf het liefst ver van het brute vandaan. De walm
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
59 van ronkende motoren is lekker dun en smaakt als de vonken van zwegeltjes, die ronkende geur klimt langzaam omhoog. Smaakt? Geur smaakt? En ik zeg nooit woorden als wellicht, Rubberbuik. Ik ben de grafkelner niet, met al zijn opschepperige boekenwoorden. Wij kennen maar 123 woorden hier. Volgens mij wel, Floor. Dat geur smaakt. Dat denk ik wel. En wellicht? Gewoon in het doosje van het helder vermoeden. Heel soms hangt er een geur zo sterk in mijn huig dat ik hem in mijn speeksel kan proeven. Het geurnat hangt dan half in mijn keel en half in mijn neus en dus moet ik heel hard achter elkaar blijven slikken. Om de boel weg te krijgen. Niet dat ik het echt smerig vind. Ik vind ruiken lijfelijk fijn. Sommige dingen zijn ongelooflijk smerig. Dat je die dingen je grootje nog niet aan wil doen. Dat soort dingen zegt een van mijn allerbraafste klasgenootjes. Dan kijk ik hem aan: zeg dat nog eens, onappetijtelijk stuk vreten! Wie wil er zijn grootje i berhaupt wat aandoen? Dat denk ik dan. Maar je zegt niks. Onaardige dingen dénk jij alleen maar, Borstelkop, maar je zegt niks. Ik zeg niks. Ik kan niet alles doen waar ik zin in heb. Niemand spreekt deze klasgenoot tegen, Floor. Ik houd niet van woorden als vreten en dat allerbraafst
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
60 klasgenootje verpest mijn leven toch al. En wie wil er überhaupt zijn grootje wat aandoen? Smoesjesmaker. Ik kijk in de spiegel. Ik stop mijn oren lekker dicht. Ik hoor niks meer, het helpt, maar ik zie wel nog de scheve kwade kop van Floor en ik kan wel raden wat hij allemaal in mijn achterhoofd rond roept. Ik vind jou een lafbek, Puddingbeen. Ik zou heus wel weten wat ik doen moest. Ik zou het wel weten, jij bent slapper dan een echt Puddingbeen. * Een beetje somberig. Ik weet niet waarom en ik ben wakker geworden en heb op die volgens mij nog juist lopende jongetjesblauwe wekker gekeken. En toch ben ik een half uur kwijt. En dan is het alsof er iemand tijdenlang op mij infoetert. En volgens mij is het Floor maar het is allemaal zonder duidelijke woorden en ik niet weet waarom hij zo op mij blijft foeteren. Dan maar even zonder denken. Dan maar zonder denken naar de keuken. Dan maar de trap af en somberig haal ik een grijze ham brood van het plankje door mijn altijd en overal rondrokende tante volgestapeld. Ik zeg liever niet veel tegen haar. Ze zijn hier vaak, de dochters van oma. Ik kijk wel naar mijn 's ochtends stille tante met grauw haar en met dikke borsten en een boel buik, alles in te krappe kleren geperst en ze is dan ook bovenal een liefhebster van
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
61 bier en donkerbruine kroegen. Het zijn allemaal moeders voor mij maar niet heus. Bovenal? Ik hoor een beteuterd stemmetje. Ik mag hem niet overslaan. Ik vertel hem dus, ja, ik zou het in het doosje van het kwalijk opgeheven wijsvingertje doen, Floor. Floor? Was jij dat? Niets. Opeens is hij er weer. Lafbek. Lief of niet, Floor. Floor? Geen Floor. Boven het granieten aanrecht en vlak naast de nieuwerwetse geiser hangt een legplankje en ik vind mij zomaar terug voor dit huisaltaartje van de keuken - het heeft een dasblonde scheerkwast. En een gebarsten zeepstaaf van De Vergulde Hand maar vooral een ouderwets knippend scheermes met een ivoren heft. De barbier moet het aanzetten op een soort leren band. Die hangt nog ergens aan een spijker in de stal. En dan is er de ronde holle bolle spiegel op een standaard van onbuigzaam draad. Je moet dat scheermes meenemen, jongen. Ik hoor iets in mijn hoofd. Ik hoor foeter en ik weet wel en ik weet niet wat het is. Dat je dat scheermes moet pakken. Ik sta maar te dralen. Ik wou dat er een lieve Floor hier was. Ik voel het ivoor koel in mijn hand en hoor onduidelijke foeter en ik moet maken dat ik wegkom. In de kamer weer een ander huisaltaartje.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
62 Een sneeuwstolpje. Een vale kontbeurs met een dof zilverig knopje. Een hertshoornen kammetje met een kastanjevlam door opa zelf doorboord, eraan vast zit nu een nagelschaartje met een kettinkje van nikkelen pareltjes. Ik neem een paar snelle happen. Dat er bij de prullen soms zo'n rare stilte hangt. De gang in. Ik wil naar boven. De traptree eerst gebruiken als O zo onweerstaanbare ontbijtstoel. Ik luister en zit lekker in het donkere trapgat en luister naar het huis. Broer waart ergens rond. In de voorkamer met de brandglazen deur, zo hoor ik, en hij pakt waarschijnlijk een van de kermispoppen op. Stappen in de gang. Broer verschijnt op leren zolen. Hij praat met me hoewel hij me niet ziet. Die vader van jou, zegt hij, die komt samen met mijn broer, die kun je beiden missen als gouwe kiespijn. Dus ik ga maar eens naar Marita met een verrassinkje. Huursemich? Ik giechel een beetje. Natuurlijk hoor ik hem en hij weet dat ik er heus wel ben. Kusje voor Marita, zeg ik dan maar, komt ze mee terug, hiernaartoe? Je moet van mijn vriendinnen afblijven, zegt Broer. Denk je nou werkelijk dat ik haar meeneem, met jou in de buurt? Ik zeg dat hij niet bang hoeft te zijn. Ik ben niet zo goed met meisjes, Broer. Tsjiek. De Ronson slijpt lichtvonkjes van de vuursteen. En ik ruik even van dat steenvuur maar de brandende suikerpeuk
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
63 vult de gang onmiddellijk met altijd die dikke zweem karamel van Caballero. Broer doet zijn mond weer open. En dat zeg jij van jezelf, jongen? Je moet de vuile was niet buiten hangen, jongen. Ik hang geen vuile was buiten, hoor. Ik weet gewoon wie ik ben, Broer. Dan doet een verder zwijgende Broer de kamerdeur nog maar een keer open en verdwijnt naar waar hij vandaan komt. De vriend van mijn vader. Dat is Crit. En dan is er ook Günther. Ik denk liever aan de grote buurvrouw maar ik hoor de achterdeur en oma zal uit de moestuin komen. Broer ruist met een gele kermispop in tule en glanskatoen weer de woonkamer in want hij gaat nooit weg zonder even zijn moeder liefdevol te stechelen. Ik hoor hem iets over Marita zeggen. En ook iets van ouwe geit. En iets van weekloon. Ik zit met ingehouden adem. Schelden op oma? Broer ruist opnieuw de gang in en doet de voordeur in een ruk open en raust naar buiten. Ik wil niet naar buiten en soms scheldt hij dan wel maar vlucht hij meteen weg. Ik pieker wat rond over de wijzerplaten. Je moet ze... Ik moet de wijzerplaten stuk voor stuk klaarmaken en heel dicht bij elkaar zetten en soms met wel drie wijzers hun boodschap af laten geven en de letter R heeft zelfs wel vier wijzertjes op één as, dank je wel, Floor... En, Puddingbeen... Ik wil het niet weten. Ik weet dat Floor zijn kans grijpt.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
64 Ik moet blijven werken, die scheldnaam Puddingbeen kwijt zien te raken en een paar tekeningen maken voordat ik aan het veel fijnere werk mag. Met mijn handen wekkers ontmantelen. De eerste vier wekkers liggen al uit elkaar, een lekker werkje. De wijzerplaten met de ongemoeide en doodgewone paartjes op drie uur of op zessen zijn niet erg moeilijk. Zoewvèrdig, ziggezedan. En omdat ze zo klaar zijn mag ik daarbovenop nog een paar moeilijke maken... Die derde van zes uur, Puddingbeen... Heeft ook nog een weeswijzertje, Floor. Dit weeswijzertje kruipt O zo onomkeerbaar traag naar de drie en wijst naar het oosten; ons uurwerk groeit met een gemak daar zeggen ze U tegen, hoewel het in het klokken bos soms ook dringen is. * In het schemerhol van het trapgat kan ik mijn kin op de knie laten rusten want ze zien je daar op de traploper van roodbruin sisal toch niet zitten. De scooter prottelt. Ik weet soms hoe alles zit. Ik weet soms alles en dan kan ik niks doen. Ik probeer met een vinger hoe koel een messing traproede kan zijn. Ik vind koelte op mijn huid lekker. Ik ruik flauwtjes het verdrogend palmtakje dat mokkabruin is en tussen het gipsen wijwaterbakje en de muur gestoken zit. Er zijn mooie woorden. Mokka. Karamel. Hebben veel met elkaar te maken. Ik vind echte kou soms ook heel erg lekker.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
65 Nou ben ik heerlijk helemaal alleen. Dat zal niet lang duren. Ik ben goed in onzichtbaar zijn. Ik ben opeens mijn aandacht weer kwijt, weg van de wekkers. Soms ben ik ook zomaar bekaf. Ik. Ik ben bekaf. Ik ben Jasjin af. Je bent minder goed in onzichtbaar zijn met echte spitsen in de buurt, niet? Je moet naar CI. Puddingbeen? Hoor je me? Floor? Waarom is mijn engelbewaarder onaardig? Ik wil niet naar CI. * Soms schrik ik op. Dan ben ik weer tijd kwijt. In mijn werkschrift staan wijzerplaten met drie wijzers die hun raderwerk mogen en moeten houden om naar het juiste uur te kunnen lopen. Ze staan rommelig maar trots bij elkaar als in een prijzenkast; hoe meer kruipende wijzers hoe mooier. Maar ze kunnen jammer genoeg niet allemaal rondgaan. Een uurwerk met louter kruipende wijzers zou in het gekrioel vastlopen. De veer van een driewijzerklok moet alle wijzers kunnen trekken en gelukkig heeft de achterplaat dat schuifje om slome wekkers vaart te geven. Met de wijsvingernagel duw ik dat schuifje in het kiertje halvemaan van de min naar de plus. Dichter bij die plus staat de veer natuurlijk strakker gespannen en trekt hij met gemak drie wijzers.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
66 Soms moet ik de kruin van een klokkenboom, een wijzerplaat, met een blikschaar te lijf, en dan pas past die kruin in het klokkenbos. Er zijn halve wijzerplaten. Er zijn wekkers met of zonder raderwerkje. Er zijn eenzame grote wijzers en loze uren en mooie volle tijden en er zijn ook van die plotstijden zoals zeven over niks bijvoorbeeld - en dan eindigt het gebedje van het zijn. * Soms schrik ik op. Het is niet zomaar wegdromen. Het hoofd door iets of iemand befoeterd. Floor kan het niet zijn want die heeft als iedere engelbewaarder altijd het goede met mij voor. Of alles en iedereen zich mij laat schamen. Ik schaam mij tegenover mijn vader. Ik schaam mij voor mijn vader om wat hij doet. Ik schaam mij om wat ik ben. Ik schaam mij soms voor oma dat ik zo stil ben terwijl zij graag rebbelt en kwebbelt en babbelt. Ik schaam mij voor Broer omdat hij diep in zijn hart denkt dat ik de zoon van mijn vader ben en ik schaam mij voor mij omdat ik dat ben en omdat ik dat niet zou zijn schaam ik mij tegelijkertijd en ik schaam mij voor mijn vader en dat is iets anders dan vanwege mijn vader, maar dat doe ik soms ook - en dan eindigt hier het gebedje van de schaamte. Het is ook nooit goed. Net alsof zelfs Floor mij uitfoetert. Dan foetert er iets donkers tijdenlang in mijn hoofd.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
67 Oma begint ergens een liedje, en dat doet ze niet vaak want het zingen past niet bij het strenge maar het is inderdaad weer een warme dag en het woordje volstrekt laat geen plekje voor twijfel over. Hoe kom je op dat woordje? Ik moet bij volstrekt denken aan... Misschien languit liggen aan de Rooie Beek? Floor kietelt in mijn kop. Ik rommel in de woorden. Dat volstrekt, Floor... Heeft volstrekt niets met lui liggend te maken. Dit volstrekt moeten wij rechtop in het woordendoosje van het schrap zetten. * Floor is weer aardig en hij heeft gelijk. Het is heerlijk daar in het gras waar wij elkaar lentelui weleens tegenspreken e een beetje bekvechten zelfs. Ik hou niet van het woord bek. Ik hou ook niet van dat woord zakkenwasser. Ik hou niet van lijfwoorden. Ik hou ook niet van bekvechten. Ik hou niet van mijn lijf smerig en vies. Ik wil soms wel nog wat ravotten als toen, maar alleen met Floor. Die kan mij net als Broer allerlei kneepjes in het plaagvak leren waarbij de knijper niet al te dichtbij mag. Of zomaar wat rondpeinzen. Ik vind, je hebt gelijk, Floor. Ik wil daarentegen niet naar buiten, hoor. Ik wil niet naar buiten ook niet naar de Rooie Beek. Dat de Rooie Beek ook al niet meer kan. En CI evenmin, Puddingbeen. En de klas met de fijne klaptafeltjes.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
68 En de schoolmiddagen met de rorrende film en het schoolplein evenmin want ook daar durft Puddingbeen niet meer heen. Jij maakt mij hartstikke ziek. Het gaat misschien druilen, Floor. Dat komt dan heel mooi uit, Puddingbeen. Misschien gaat het pijpenstelen regenen en dan wordt onze wedstrijd wel afgelast. Maar dan komt wel onze hemelse Maria in het gedrang. Floor foetert almaar. Of moet het voor altijd blijven regenen? Misschien kan ik niet zonder, Floor. Misschien kan ik ook niet zonder maar ik kan ook niet meer met. Jij bent een kleine lapschwanz, Puddingbeen. Jij raakt al je prachtplekjes en al je fijne uurtjes en al je leergierigheid kwijt. En waarom? Jij bent gewoon lafhartig, mijn Puddingbeentje. Ik wil eigenlijk wel, hoor... Floor? Luister je? Ik wil maar mag eigenlijk gewoon niet aan CI denken want dan foetert het almaar in mijn hoofd en ik wil mijzelf niet vol foeter. * Die twee bouwketen zijn aan elkaar getimmerd en maken de kantine maar er staat nog een derde kiet, een eindje verderop. Een omkleedlokaal aan het eind van een tegelpad. Op zondag horen we daar altijd de hol klossende noppen op de stoep want na de dampende thee klossen ze zwijgzaam voort, de mannen van het eerste, voor de kantine langs naar een van onze twee velden.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
69 Naar het hoofdveld. Ze zeggen weinig. Ze staan achter. Op dinsdagavond is er niemand. Het is vroeg avond. Het druilt. Ik wacht op Roelie. Ik sta een klein beetje beschut naast het kot met loket voor de kaartjes van een kwartje. Het is een plompverloren wachthuisje. Het hout bladdert en het groen wil met het gras en de bomen in een haag achter de twee voetbalvelden meedoen. Waar dat plompverloren vandaan komt... Dat iets pardoes plomp in het water verdwijnt. Een heel hoog hek van kippengaas zit aan een roestige paal en stijgt hoog boven het wachthuisje uit. Het vangt overgeschoten ballen in de zwiep van zo'n korte zweepslag op. Het regent weer wat harder. Maar het maakt niet uit, natuurlijk. Dinsdagen, zeker met regen, zijn heerlijk want dan is er werk voor de keepers. Ik blaas maar eens in mijn jeukende handen. Roelie is nog nergens te ontwaren. Ik popel. Ik popel en tob. Ik ontrafel het ontwaren. Het ontwaren is het waar van zijn vraagteken ontdoen. Er is waarschijnlijk nog niemand. Vandaag is het heus dinsdag. De motregen valt in triljoenen druppeltjes en voor de ontstoken lichten is het meer een damp. In de hemel heeft mijn moeder haar fijnste verstuiver tevoorschijn gehaald, door de lenteregen de zachtzure geur van gemaaid gras gemengd en dit fijnste reukwater sproeit ze kalm over ons uit.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
70 Ik wacht op Roelie. Roelie is altijd alleen. Roelie is natuurlijk een doelman. Roelie is de beste oefenmeester in de mijnstreek en een doelman is altijd alleen. * Ik zie het natuurlijk aankomen en moet dan een beetje lachen: vijf schimmen in een regentje dat maar blijft sproeien en bij de reeds ontstoken lichtmasten van rijzig paalhout met wel drie joekels van lampen eigenlijk meer waast dan valt. De regen die mij met zwarte waterdiamantjes besprenkelt. En de schemering trekt een zware deken over zich heen en het wordt nog wat donkerder. Al wekenlang, hun manier van lopen. Ze maken doemstappen, met ronde benen en met hun voeten naar buiten als in een film die Rond twaalven heet en in een joelende, krijsende en gillende zondagmiddagzaal speelt. Hier is het nu bijna donker. High Moon zou hij moeten heten. Want in High Noon gaat het een stuk eerlijker. Dit hier is niet echt I tegen I. Maar dit mag ik mij toch niet ook... Jongens die op fluistertoon voor zich uit kletsen en ik kan geen woord onderscheiden maar toch weet ik wat ze tegen elkaar smiespelen. Eigenlijk moet ik vertrekken. Maar ik aarzel in mijn pak van vaalzwart flanel met het rood, wit en blauw kraagje en de smalle ribbelboorden om de polsen. Maar toch.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
71 Eigenlijk moet ik vertrekken. En toch... Ik heb het pak niet voor niets aan. Onder het pluizend antraciet draag ik de Sunlightschone sportbroek terwijl ik weet dat de modder het glanzend zwart bij de eerste val al vuilmaakt. Mijn sokken zijn ook pikzwart net als mijn hemd met een V -hals en van die witte flapperboorden. Ik ben Lev Jasjin. Ik hou alles tegen. Maar ik draal. Ze willen mij dit ook afpakken. Maar het oefenen van een doelman is heerlijk en misschien is het hek wel open en kan ik naar binnen glippen. Binnen het hek moet ik rondjes in de motregen lopen. En mag ik een engelbewaarder met lange druipende vleugels op de lampenmast zien zitten. Die mag op zijn beurt kalm toekijken en Lev Borstelkop Jasjin trots en erg klein zien lijden. Ik sjok meer dan dat ik draaf. Ik jut mezelf dan steeds vaker op. Ik hou mij dan gaande door mijzelf net als Floor op de lampenmast met zijn triljoen twinkelingen te bekijken en mijn uitgeblazen dampen te volgen en alles te tellen. Hoe vaak ik ademhaal. Hoe vaak ik langs de achterlijn ga. Hoeveel passen langs de ellenlange zijlijn. Nog twee rondjes. En dan bukt Jasjin zich en staat een half minuutje met platte handen op zijn gave knieën en puft uit en dan komt het echte werk. Het oefenen. Het is leuker dan 's zaterdags in een wedstrijd, als ik de kooi in mag en rusteloos als een panter heen en weer stap en
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
72 mijn zwarte pak laat glanzen onderwijl met zwarte ogen het boze buiten in spiedend. Ik Jasjin maak mij vandaag weer op. Ik Jasjin krijg weer een zware oefening te verduren. Ik Jasjin weet wat we gaan doen. Roelie staat zo dadelijk tegenover Jasjin en wij doen dan aan trappelen op de plaats. Daarbij draaien wij de polsen en dan schudden wij de vingers los maar blijven onderwijl kalm grastrappelen en kijken elkaar een tikkie gelaten aan. Even op de hurken zitten. Ik hup op en strek mijn benen omstebeurt vooruit en achteruit, een hurkende kozak onvermoeibaar in de fluitende en klappende kozakkenkring. Katsjatoerian, denk ik dan opeens, Aram. Ik val om. Ik moet lachen. Jasjin gaat vervolgens op zijn knieën. Jasjin valt dan beenloos naar links. Jasjin Iljitsj laat beenloos kreuntjes los. Op maar weer! De zware leren bal haalt mij omlaag en de hete lampen dampen en de knie zit vast in de pratsj en het voorhoofd voelt warm en de regen erop voelt koud en de neus loopt en ik val voor de zoveelste keer naar rechts in de modder. Ik voel van alles. Het snotwater loopt uit mijn neus en mijn modderhand haalt sprietjes gras van mijn slapen weg en mijn knieën tjompen in de pratsj. Links in de zachte pratsj. Rechts in de zachte pratsj. Ik ruik heerlijk zuur gras. Ik zit na een tijdje al helemaal onder de zoete modder. Ik moet een beetje pijnlijk opstaan met een steunende hand op de ijskoude knie en zet mijn handen op de dijen en
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
73 moet een klein beetje hijgen en soms doet er iets heel erg zeer. En ik wacht weer op mijn oefenmeester. Roelie de vlek in de motregen laat ballen uit een stuk doelnet rollen en onder een genopte voet haalt hij soms ballen een stukje terug en zo liggen ze bij de andere in een fraaie lijn voor zijn voeten: Roelie is klaar voor een snel dinsdagsalvo. Hij kijkt naar je. Hij bukt zich nog een keer. Hij blijft echter naar je kijken. Roelie aait een bal een tikkeltje naar links en pakt een van de andere even op en gooit hem in een boogje vooruit maar ook achterwaarts om zijn as tollend en daardoor keert hij als aan een strak stiekje terug. Het schot. Hij vuurt bal na bal. De lampen dampen en gloeien en Roelies grote lijf blijft een vloeibare vlek maar ik weet dat hij evenwel scherp naar mij kijkt en ik knipper en het knipperwater in mijn ogen wordt pardoes een vergrootglas. Die druppel verscherpt Roelie. Hij heeft zijn handen tijdens een kort aanloopje lichtjes achterwaarts als een afzettende schansspringer en ik zak alvast licht door mijn gave knietjes want dat wordt een hoge bal. En ik veer op. Ik pak. En eindelijk ben ik alleen op de wereld en alles is een fijne stramme gloed in armen en benen, ik ben lekker alleen met mijn allerfijnste ledematen. Ik weet geen mens om mij heen. Ik val heerlijk. Ik Jasjin Iljitsj voel modder zuigen en hoor getjomp. Zijn duim gaat omhoog en deze bal komt niet zo hard en
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
74 vliegt aan ter hoogte van mijn schouder en niet meer dan een metertje naar rechts afgeschoten en ik hoef mij niet los van de grond te maken. Ik heb alle tijd. Ik strek mij wat. Ik pluk hem achteloos. En ik laat hem onmiddellijk los want een volgende vliegt reeds naar de verzonnen rechterpaal en halfjes naar de bal toe vallen is genoeg. Er komt er meteen eentje rechts. Die weer wat hoger is en ik hang in de lucht als twee wijzers op tien over acht en het lijf rekt uit en strekt zich naar de bal die ik razendsnel als met het tongetje van een vuursalamander met honger klemvast en vliegensvlug binnenhaal. Ik val gretig. Ik druk hem daar stilliggend aan de jongensborst. Ik sta vervolgens op en laat klemvastheid aan iedereen zien - dan weg ermee want weer eentje van links. En vallen! En opstaan! En tijdens het opstaan die bal terug naar de voortreffelijke Roelie een vrijstaande linksachter en als hij de bal weer heeft draaien wij de rollen meteen om en is Roelie een uithalende rechtsvoor maar zijn bal gaat onbereikbaar naast; ik land op een onverrichte knie. De volgende. Het rollertje van links is onderweg. In mijn val tegendraads naar links zit stijfheid en de bal springt op want over een polletje en draait plots naar binnen en die stroefheid is er ook omdat Jasjin de korte hoek in valt. Dat eigenlijk mijn pols hem te grazen heeft en ik strek mij misschien veels te ver en denk dat ik straffer ben dan ik ben. Niet zoveel denken!
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
75 Haast! Ik krabbel overeind en slinger de bal onderhands naar achteren en werp hem in een hoge boog weer uit. Ik loer terug en ben dan alweer op weg naar een volgende weer wat hogere bal. Ik klim. Ik klim op. Ik klim lang op. En val in een zucht van verlichting door. het stadion. De traag opzeilende bal nu. Rechts boven mijn hoofd tolt het leer onvoorstelbaar prachtig door de motregen aan, een duistere komeet met een zilveren waterstaart. Jasjin springt veels te lui op zodat mijn armen achterwaarts gaan als in het gebed tot Allah maar ik hou mijn handen achter de bruinleren zomp. Ik val niet. Ik land en sta pal. Ik veeg dan altijd met mijn mouw een druppeltje regen van mijn bovenlip en kijk terwijl ik door mijn nog puntgave modderknietjes zak naar de volgende korte aanloop. Bal pakken en weer wegdoen! De volgende! Ik Lev loop warm. Jasjin is een sjamaan. Deze bal komt vrij hard maar vooral recht op je borst af en ik weet dat hij tegen de borst zal knallen en ik hup daarom op en ga met de bal mee vanwege het kruisbeentje. Klemvast. Kijk naar mij! Voetbalkind doet hempjeswas. Ik ben goede vermoeidheid. Ik laat de bal zonder kijken vallen. Ik hijg uit en pomp het moede lijf weer vol en sta met een
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
76 meisjesheup aan een kant doorgezakt en met mijn armen in de even stekende zij maar ik ben heus een jongen en soms denk ik aan het spelen met de grote buurvrouw. Roelie slentert aan. Roelie komt die bal kalmpjes halen. Roelie ziet ik ben Jasjin Iljitsj en Iljitsj betekent vast zoon en ik ben de zoon van Jasjin en een sjamaan is wat hij doet en doet wat hij is en ik kijk naar Roelie. Die vlak voor me staat en bukt en rap en grijnzend omhoogkomt en de bal plotseling als een jonge hond naar Jasjins borst werpt. Nogal hard. Maar Lev Jasjin Iljitsj heeft hem klemvast. Roelie draait zich tevreden grinnikend om en draaft naar de strafschopstip ons beider verzinsel en ik duw de glibber bal op borsthoogte weg en het is meer duwen dan gooien. Gevaarlijk. Ik kan veels te weinig kracht zetten. Ik merk dat er nog een hinderlijke plak op de knie van Jasjin zit. Ik veeg het weg en Roelie ziet zijn kans schoon en zijn handen vormen een spreektoeter. Hé! Luuster! Ik luister. Altijd twee handen achter de bal! Allein jonge wieve pakkenumassovzunavleegofmugwilleplette! Weekallang. Doogdatanauch! Dat doe ik toch? Hij staat op de stip ons beider verzinsel en ik weet er komt een echte bal en ik wieg ongedurig heen en weer een biddende adder. Eenmaal klap ik in mijn handen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
77 De bal komt en klimt rustig op en ik val licht gestrekt naar rechts naar de bal op buikhoogte en het is een mooie val, deze, maar nog steeds zonder echt los te komen van de grond. Alweer een plechtig neergelegde bal. En kom op! Dit keer wel tot het uiterste naar rechts gestrekt en ik zal hier enkel een paar kootjes achter krijgen en je vleeskussentjes zullen moeten kleven en ik voel mijn gezicht vertrekken... kom, b a l k l e e f a a n ...
Sierlijker dan een mud Limburgse aardappelen in een jutezak plof ik neer en mijn hoofd raakt iets van steenharde grond. Ik voel een steek, maar sta op en heb hem wel. Ik kom dan helemaal op keeperstoeren. Ik moet mezelf bij de stuitende bal naar voren werpen en de borst erachter zien te brengen en ik zet met al mijn benen af en de kin hangt voordat ik het weet erboven. Mijn gezicht is een prooi vooruitgestoken benen van een aanvaller en deze priemende noppen van de dolle spits zijn levensgevaarlijk. Deze ballen zijn geweldig. Roelie is een ballenkanon en vuurt ballen af die ik net niet meer op de plaats of gewoon opzij vallend kan pakken, en als ik voor de zoveelste keer neerkom, merk ik dat er een pluk gras aan mijn wenkbrauw hangt en ik sla driftig want al snel dreigt er gevaar. Ik word een strekmachine. Ik ga gestrekt naar rechts. Ik kom gestrekt van de grond en zweef. Deze ballen zijn geweldig mooi en haalbaar en het is niet nodig om de uiterst vinnige snoekduik te maken.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
78 Ik mag mooi in een zweefsprong door de lucht glijden en sommige ballen zien er zoals ze krom aanzeilen prachtig uit. De zweefsprong is nodig om echt los te komen voor het strekken in doodsnood maar dat hoeft bij deze ballen nog niet, ik ben de zaak in de lucht meester. Het gaat sneller. De ballen komen wijder, ik kom links en rechts harder neer en het vallen wordt wilder en ik laat steeds vaker pardoes kreuntjes los en ik voel steeds meer maar ook is er de heerlijke vlucht en ik ben op weg naar de kruising voor een boogbal. Strekken! Haalbaar! Piepklein grijnsje. Nog een! Een harde bal, lekker, ik moet mezelf in deze vlucht ver uitstrekken terwijl ik al in de lucht hang en armen uitsteek en roep om hemelse hulp met zelfs helemaal gestrekte en gespreide vingers. Ik hang dwars in de lucht en grijp gelukzalig met twee handen de bal want ik ben Jasjin Iljitsj en opeens raakt er iets mijn hoofd terwijl ik een vallende warrel van botten en vlees ben. Heel gek is het gevoel als ik het niet haal. Ik een stervende held. Ik val dan laag in de hoek. Ik ben veels te laat en eigenlijk weet ik dat. De spijt mengt zich raar met de trots van het verlies en het kalme weten van het uiterste en alleen doelmannen kennen dit alles doen en de eer en de trots van het verlies. Verweer je! In een ooghoek zie ik de schaduw van mijn neergestreken engelbewaarder Floor op een lichtmast. Ik heb geen tijd want een andere vliedende schaduw gaat naar de linkerbovenhoek.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
79 Ik klim in de lucht. Dit zul je klaren! Deze zeilt verder op! Ik hang schuin in het niks. Ik zet mij in de lucht nog een keer af, zomaar in het niks, en alleen doelmannen weten dat dit kan. Ik klim nog hoger en moet mijn arm strekken en de hand doen wenken en nu zie ik de bal almaar aanzeilen en plotseling snel boven mij uitstijgen. Nog meer rekken! Ik warrel met vingers en wenk als de vleugel van een papegaai op stok die plotseling even opengaat met van die geweldig uitspreidende veren. Ik zal die bal wegtippen. Ik zal hem met vingertoppen wegtillen en in dat allerlaatste zetje maar netnetnet over de lat werken en ik hef dan mijzelf en mijn pijntjeslijf op en ben een vallende kreun van genot en de grond is ondanks de modder ongelooflijk hard. Ik zweet. Ik ben kletsnat van de regen. Ik wil naar de warme omkleedkiet. Maar nu komt toch het botsen. Ik moet maar wil het nog niet weten. Ik maak mij klaar. Ik ren naar voren. Mijn keeperstrainer gooit de bal hoog op en rent achter zijn eigen bal aan die tussen ons in valt en ik ren voorwaarts en probeer boven de aanvaller uit te komen: de bal is vanaf het middenveld over de verdedigers heen de diepte in gespeeld en ik moet uitkomen. Ik zie de aanvaller komen. Ik moet mijn knie optrekken opdat een aanvaller zichzelf te pletter loopt en hij niet jou, maar hij klimt natuurlijk met zijn elleboog tegen mijn borst op en ik duik ineen ga naar de
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
80 gronden hij valt bovenop mij en ik voel een zijner bobbelende botten op mijn achterhoofd knallen. Mij daar onbeschoft hard raken. Mij raken als met een gewone puntschoen. En dan komt hier het omspelen. En ik hijg boos en verhit. En hier komt dan mijn echte oefening en dat is het omspelen van de doelman en een van de spitsen snelt door de verdediging heen en loopt door op de keeper en ik moet verdomme naar de bal toe vallen en hij verkoopt je een rotschop tegen het heupbeen. Ik ben te laat. Ik aarzel veels te veel. Ik weet dat het hek dicht zit. Dan komt er weer zo'n wroetende dribbelaar en de wrikkende en wroetende voet kraakt mijn ongenaakbare schouder en even blijf ik liggen. Ik Jasjin heb geen tijd. Ik de ongenaakbare Lev Jasjin van Groene Ster moet mij verweren maar ik lig met een kleine schaamblos op de wangen en toch ook een beetje dat vochtig oog. Ik draai mij kwaad weer om en ik verman mij en krabbel op en stort mij op de wroetende voet. Ik krimp ineen. Ik verkrom helemaal. Ik ben de naaktslak bij overrompelende aanraking en er komt er een derde, helemaal doorgebroken en razendgek geworden spits. Deze midvoor dribbelt aan en drijft de bal veels te ver voor zich uit en loopt schoppend op de doelman in. Die spits staat niet alleen. Ik lig aan de vooravond van de dinsdag vol verlies en de vijfmansaanval komt over de vleugels en is bezig de bal mijn verzinsel te raken terwijl ik hem echt klemvast heb. Ik weet.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
81 Ik ben Jasjin af. Ik heb de bal al uren klemvast. Maar de aanvaller zoekt mij de vierde, vijfde en de zesde keer op en zijn voet raast. Die voet probeert hem aan de zwaantjesdood stervende Jasjin Iljitsj, sjamaan en doelman te ontfutselen en wordt razend. De voet splitst zich in twee omstebeurt trappende voeten want een spits werkt met hart en ziel en die twee voeten worden er alras vier. De vier voeten worden er vijf. De vijf voeten worden er zes en zeven. Hij trapt niet alleen op je hand en er zijn vandaag geen ijzeren noppen maar een verkennerszool is afdoende. Een hand, die volhoudt en mij beschermt. Floor? Mijn engel? Waar ben je? Niet alleen de knie voor mijn gezicht. De linksbinnen buigt zich over mij heen en ik moet een beetje Melisana lachen en hij mokert van de weeromstuit beledigd om niks een vuist op mijn wang. Een ander die mijn arm wegtrekt. Een vuist op de wang kan ik hebben, denk ik. Een spits moet dodelijk denken, denk ik dan ook. Er waast nog steeds reukwater van de lente op je gezicht en door mijn smerige haren. Slijm sliert over de rug van mijn hand en er dringt iets van bromfietsolie door het reukwater heen en zwarte allerhande drek die van de stoep komt en boven het geurend gras uitstijgt. Een van hun gezichten hangt boven en ontwaren is van het waar een daar maken door het van zijn vraagteken te ontdoen. Dit smoel kijkt als een echte spits.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
82 De kring neemt een ogenblikje rust. Waar blijft Roelie? Het vijftal wijdbeens geeft even de kans wonden te likken maar er komt daarvoor iets, nu ik tijd heb mij te zien, er komt iets anders en veel ergers voor in de plaats. De schaamte. Die schaamte groeit als een gezwel in de kop. Die schaamte groeit en ik weet veel van gezwellen in de kop en dan bukt zich een schaduw over mij heen. Iets tikt er heel vriendelijk tegen een vrij stukje slaap. Een tikje zo van: zeg eens? Ben jij nou aangeschoten wild? Waarom ben jij zo stil? Te stil om voor pleziertjes te dienen? Nou al? Ik weet dat het nog niet klaar is. Hé! Hij schampert. Ik geef geen sjoege. Hé! Hij schampert en hamert wat harder. Ik zwijg. Ik zeg niks. 9 × 9? 729 natuurlijk. Ze sissen en lachen. Ik buig mij verder over de verzonnen bal en bescherm de knikker met alles wat ik heb en ik zal niet loslaten, maar waar blijft Roelie? Moet ik door Roelie ontzet worden? Dat ik het zelf weer niet klaarspeel? En wanneer houdt het op? De lichten zijn aan en toch zit het hek dicht en zo kan ik niet blijven liggen en ik haal mijn hand voor de schaamkop weg en kijk niet langer door de vingerschaar en dan grinnikt er eentje zo van: jij vergist je. Ik weet het. Ik weet: dit is fout.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
83 Ik weet hier wachten ze op. Omfloerst uitgesproken woorden. Iets dat klinkt als oogkas. Ik ga met mijn hand - ik ben te laat voor zijn schoenpunt en hij schopt half langs mijn lip en het steekt. En meteen welt het warm. Dan plakt het lauw. Dan ront het en begint er iets lichtjes te schrijnen. Dan plakt het korstig bloed aan mijn lip terwijl er iemand aan mijn borstelhaar begint te plukken maar een oor vindt. Hek. Licht van lamp in hek. Ik probeer op mijn zij wat meer naar het hek te kruipen. Ik zie klavertjevier en ruik lekker gras. Ik zie wat witblauw schimmelrot. Aan de onderkant van het bouwseltje dat als een toegangskot dienstdoet kijk ik omhoog naar het kwartjesplankje. Schimmelrot. Groen hout. Roomwitte verf in de naden, een oude laag. De grissende loketbediende, dat ik daaraan moet denken, aan alleen dat grishandje. Ik moet een beetje lachen. Ik ben een kind van schaamte. Ik ben een schaamjongen. Dit gaat al weken zo, de voet schopt hard en ongenadig tegen mijn hoofd en ik verbaas mij steeds weer dat het zo hard gaat. Het hoofd schiet zelfs door. Even voel ik zoveel pijn dat ik niets meer voel en dat er dan meteen weer een jongensvuist komt en een voet schopt het schouderblad en ik raak nu met mijn opnieuw vol getroffen hoofd het hout en de bons wil zich door de trommelvliezen naar buiten persen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
84 Maar hij in mijn doofheid blijft hangen. Ik hap naar adem. Ik weet dat er straks veel kapotheid in mijn sufgetrapte kop zal bonzen. Ik voel nagels langs mijn wang ritsen en halen en vuile vingers op de rand van mijn oogkas. Maar dat hij daar maar heel even op duwt. Tot mijn oog prikt. Hij duwt half op mijn oog. Dan gaat er die witpaarse flits door mij heen en mijn oogbol wil zich het liefst achter in mijn schedel terugtrekken en ik merk dat mijn adertjes op het oogbot knappen en dat hij daarmee dun vlees fijn en tot blauwe plek wrijft. Ik ben nu heel kapottig. Ook dit gaat voorbij. Ze trappen nu redelijk hard maar gestaag. Dit kalme trappen is warm en weldadig en is overal en vooral geen bot mes dat zich in vlees raffelt maar het zijn gewoon klappen en schoppen die voorgaande pijntjes verplaatsen, wegnemen en vorige trappen verdoven. Ik moet een beetje lachen. Tegen mijn schenen. En onder mijn knieschijf. Een heldhaftige aanvaller komend van achteren zet zijn schoen op het stuitje, de linksbuiten hier boven mij spuugt een smerige fluim in mijn gezicht. Zijn vieswarme vuil komt op mijn al dikke lip. Ik moet iets zeggen. Ik weet niets te zeggen. Ik schaam mij voor alles wat kapotgaat maar ik ben het natuurlijk zelf schuld. Er zit iets heel akeligs in die verrekt lange darm en dat is voelbaar op weg maar ik kan toch niet dieper zinken. Ik...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
85 Toch... Als ik mijzelf nou maar niet bevuil. De schaafwonden. Dat stelt niks voor. De smalle blauwe randjes op de kapotgedrukte oogkassen kunnen het aangezicht eigenlijk ook niet lang deren maar de schaamte van het vies gemaakte lijf. Dat dit vaker gebeurt en dat ik zulks niet meer nooit meer kan keren. Ik moet voortaan eigenlijk vertrekken. Dat ik leer omlopen. Dat ik omloop omdat ze alles van mij zo verlagen. Dat ik het maar te doen heb met het zieke kwijl van viespeuken. Floor? Opeens sta ik in die mêlee van trappen en slagen op. Ik werk mij ziedend naar voren. Ik zal vooral het smoel dat ik zo vaak zie pakken. Ik sta half overeind maar de snoeiharde kopstoot van een of ander vlasblond kereltje veel kleiner dan ik raakt vol mijn gezicht. Dat het weer wit flitst en grijs wordt en ik wil nu niet meer opstaan. Dat er smerig water opspat. Ik zink. Ik geef op. Het wordt stil. En dan is er het licht van het veld. Voorbij het kotje van het loket heel stil in de motregen de kantine met in een bovenlichtje dat gelig peertje. Ik voel het weer. De lafheid zit niet in het hoofd en trekt vals grijnzend door het lijf en wanneer het hoofd heus nog een keer wil, neu... Niks daarvan, grijnst de lafheid, daar komt niks van want ik woon veels te lekker in jou.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
86 Het stinkt in mijn gezicht. Drek en blauwzwarte oliemodder. En er zit vuil op mijn bovenlip en er loopt snot uit mijn neus vermengd met oliedrek en ik lik zomaar en dan flupt de zwarte drek naar binnen. Ze talmen, zeggen ze dan. Ze talmen want willen eigenlijk niet weg van hun pleziertje. Ze talmen en de regen mist en dampt voor de lampen. Mijn keeperstrainer is er nog steeds niet en in een donkergroene verte van het veld rekken en strekken een paar volwassen doelmannen. Grüss Gott... Wensumsuus... Als je 'm ziet, ja... Nog weleens terug..! Jongens van hun woord. Ik lig hier maar wat aan de rand van ons baksteenbuurtje en onder het opklimmende kippengaas dat 's zondags overgeschoten ballen met het geluid van korte zweepslagen tegenhoudt en als het regent zie je het zilverwater van het gaas af zwermen. Roelie komt uit de kantine. Roelie klost aan, daar in de verte. De mazen voor mijn ogen. Dat ze dat hek steeds vanbinnen op slot doen. Het duwen op de darmen is weg maar zou het terug kunnen naar de maag? Het zal toch..? Ik moet overgeven. Ik heb bijna niks op want ik moet nog trainen. Ik kots een kwak niks en dat niks komt in dunne lange slierten. Het zwavelgelige hangt in een melkig vlies uit mijn mond, het lijkt mij niet te willen verlaten.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
87 Kokhalzen. Mijn maag is leeg maar ik ben nog niet klaar en ze knijpen met ijzeren handschoenen. Ze knijpen in mijn hart. Ze zingen wat verder weg een liedje. Ze zijn weer stil. Ik slik en in mijn maag begint het ergens pijn te doen. Het is Gods vishaak die in de maagwand slaat. Dat ik door Zijn rukjes aan het haakje van de jongetjesvangst wordt geslagen en schaamte kan ik niet uitkotsen. Floor? Je wilt niet dat Roelie je ziet, ben je helemaal, Borstelkop? Maak dat je wegkomt... Niet onaardig zijn, mijn engelbewaarder. Waarom bewaart Floor eigenlijk niks? Ik hoef zo geen engelbewaarder meer. Ik hoef geen vrienden van de voetbal meer. En, nee, ik ben niet helemaal. En in mijn achterhoofd wordt het stil en ik slik nog wat schaamte over mijn engel en de vrienden in. Ik hier. Ik hier heel de tijd. Ik hier heel de tijd op de trap. Ik hoor geen geluiden in de keuken. Zijn ze weg? Tussen de lijsten met de trouwfoto's hangt een spiegeltje met een koperlijst. Volgens mij kijkt alleen Floor zo boos. Of ben ík boos? Ik mag niet naar voetbal. De reuzin van de zaterdag. Opeens. Hoe moet ik... Ze praat een beetje verstrooid... Oma staat aan de voet van de trap met een stapeltje
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
88 schoon wasgoed en praat een beetje moeilijk omdat ze nog een knijper tussen haar lippen heeft. Ik wijs op de knijper. Ze voelt al verbaasd aan haar mond. Knort ze wat: hoe moet ik hier door, kèlke? Godmejaar. Dat zegt ze wanneer de mondvullende knijper in haar schortzak verdwijnt. Ik zet kalme ogen op. Hoe oma dit kereltje voorbij en de trap op moet? Misschien met een hand op mijn borstelkop, en dat ze dan even afzet en zo weer een tree neemt en dan kan ze zich langs Borstelkop heen wurmen. Ze blijft even staan. Alsof iets lang in mijn hoofd foetert. Als de Limburgse wiedeweerga moet ik mijn ontmantelde wekkers in de ijzeren emmers laten klonken en ruim baan maken. Dat wil ik nou al een paar dagen vragen, zegt ze tussen mijn gerommel door, ziggus, kèlke... Wat is er met dat oog van jou? Niks eigenlijk, mompelt kereltje wat, Kèlke zegt iets besmuikts over de keeperstraining. Dan zeg ik wat luider: de schop van een pardoes doorgebroken spits... Ben zo weg, hoor... En dat sneetje? Ik ben aan het klokgraaien. Ik ben Oost-Indisch doof. Ik berg al mijn spullen op voor de zolder. Ook de loze wijzers. Ook de greepjes met bruine berenoren. Ook de kleine weeswijzers die alleen zijn maar die nooit meer zullen lopen want die solderen we vast. En dat zijn pas echte weeswijzers, Floor. Weeswijzertjes die nooit meer iets doen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
89 Ik durf oma niet aan te kijken. Floor? Niets. Ik ruik een beetje regen. Floor? Hij zegt niets. Ik ruik geen regen maar wel de geuren van het zand vol kratertjes door druppels gemaakt, en de bemoste stenen die door de lauwe bui zachtjes losgewassen zijn. Dat het regent. Als Maria het maar kan hebben. Dadelijk valt de dankdag voor onze tekenaars in het water. Ze tekenen heiligen en banieren en palmtakken op de straten. Maria kan het natuurlijk niks schelen. Die zit hoog en droog op haar troon in de hemel. Alles is opeens fijn, gemakkelijk en lekker in mijn hoofd. Misschien is het ons kijken op vleugels. Misschien is dat door het gewoonweg maken op mijn zolder met overal planken en spiegels. Misschien zijn het onze ogen op het buiten en zijn het hierbinnen op zolder de bomen die klokkenbos worden maar vooral het uurwerk waar ik strakjes als tegen een sprookjesbosrand aan kan kijken. Misschien is het net als het kijken met vleugels: wat maak je me nou, vraagt oma dan. Vleugels. En als ze klaar zijn? Gaan we vliegen, denk ik. Zegt ze niets meer, en fronst. Maar wel aardig en lief hoor. Niet zoals de jongens in de klas. Ik mag niet vergeten de knijpkat op te snorren of bij Broer om de platte zaklamp met de Witte Kat te zeuren. Die kat hoeft niet geknepen en is eigenlijk ook echt een kat. Zo stil, bedoel ik.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
90 Floor? Er is iets weg in mijn hoofd en het klaart op. Het regent niet meer, zeker? weet je wat jij bent? Jij bent een slijmbal. Stil als de Siberische tijger moet je zijn, Borstelkop. Je moet aansluipen en met je wilde kattenklauw toeslaan, je nagels scherp als messen. Weet je nou wat je moet doen? Niet weer. Niet weer, Floor. Niet weer...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
91
4 Zaterdagmiddag heel de tijd Ik zwem in het stolpje van de weemoed en drijf heel langzaam uit en onder het wandje kruip ik lekker warm in elkaar en zoals altijd sluimer ik op mijn rechterzij met het bovenste been opgetrokken en mijn knie stevig in het matras geplant. Ik wil nooit op mijn buik liggen. Er gaat iets van school door mij heen. Ik zwem ergens in het lokaal als in water. Ik dwaal en drijf in een schoolstolpje en kijk op de kruinen van kinderhoofden en kan de jongens niet uit elkaar houden. Ik ben graag op school. En toch is het gevaarlijk. Ik kom al weken als laatste binnen en ik weet nooit waar ze zijn gaan zitten en ik vrees dat ik nooit meer de eerste zal zijn. Ik zie ze altijd dringen. Ik haat voorkruipen. Ik haat rotten van twee. Ik haat de klas vol aanvallers.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
92 De meester staat nu naast het uitgeklapt schoolbord. Ik ben vooral bang vanwege de jongens die ik volgens Floor enkel met list in de droom van ommekeer kan benaderen. Alle jongens hebben kruinen. Ze lossen op in de klas. De hoofdmeester kijkt met zijn kin omhoog en een paar eksterogen laag op de oogkassen de klas in, bezweert ons met opgeheven handen. Zet in en slaat de maat. On-mid-del-lijk-met-dubbel EL en dubbel DEE. Alle laatste minuten zijn voor het spellingkoor of de tafeltjesdreun maar ik wil de kruinen kennen. In het koor van de spelling is de kleine wijzer alweer op weg naar de vier. Soms hang ik schijnbaar roerloos in de klas. Ik wacht op het uitgaan van de jongens. Een bijtjesvogel, Borstelkop... Ik hang inderdaad als een kleine bijtjesvogel. Ik hang als een bij de bloem met zijn vleugels razende kolibrie die natuurlijk gewoon een bijtjesvogel moet heten al weken boven de achterste bank... Ik weet het, Floor. Een bange bijtjesvogel. Maar morgen hoef je niet, Rubberbuik. Ik weet het Floor, Maria Dankdag. Ik ben soms een beetje droevig. Dan blijven we weer thuis? En je hebt geen voetbal hoewel het eerste van Groene Ster natuurlijk speelt en er is ook nog de sprookjeskantine met de klakkende ballen tegen de achterwand. Ik wil niet...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
93 Je soest gewoon verder. Ik moet maar eens... Moet je niet naar de tekenaars kijken? Ze zijn bezig met de lopers van krijt. Waar is trouwens je mes? Dat was ik vergeten, neem me niet kwalijk, Floor. Het is natuurlijk Maria Dankdag en vooral de tekenaars zijn een feest om naar te kijken maar dan moet ik wel naar de drempel. * Het is heel stil als ik tenminste niet echt luister. Ik beweeg mij op het kussen. Het kussen hoor ik dan zacht als in het strijken langs een tentzeiltje in de zomer. Alleen maar omdat je je hoofd beweegt... Ik ben vaak moe. Omdat je steeds naar het buiten luistert, jongen. En omdat je niks onderneemt, Puddingbeen. Ik dacht dat je naar de drempel van de voordeur wou? Het tikken knapt helder als het geluid van brekende stukjes glas en er lopen misschien maar tien wekkers maar het lijken er wel zesentwintig. Je slaakt een zucht, Borstelkop. Ben jij een oude man, of wat? En dat je je nogal overdreven voorzichtig om wil draaien, waarom is dat? Ik kijk weg. Ik stoor de wereld liever niet. Ik schrik soms van mijn bozigheid. Het zonlicht pinkelt verlegen de kamer binnen en de zoldervloer is vergeven van mijn wirwar van spullen om te maken en ik kijk dan ook altijd waar ik mijn voeten moet neerzetten. Ik wil werken.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
94 Ik ben moe. Ik kan daarentegen niet slapen. Het is zaterdagmiddag. Soms moe van niks, Floor. Je hoeft niks, Borstelkop. Ik ben gewoon moe, Floor. Straks zingt het in mijn hoofd rond dat mijn wilskracht niet deugt want dat vindt tegenwoordig iedereen, en dan word ik nog moeder. Ik blijf gewoon. Ik blijf gewoon liggen. Ik wil wel opstaan maar blijf gewoon liggen. Op mijn zij lekker stil in bed. En ik sla maar eens flink op het kussen en ik moet zomaar aan het zand van de zilverzandmijn denken. Ik prop mijn kussen tussen het klamme hoofd en mijn arm op het flanellen laken en lig stil en weet van het wijsvingertje dat naar het stekeltjeshoofd wijst want ik zie mijzelf in de spiegel. Het vingertje van Borstelkop. Dat Borstelkop zelfs in zijn middagsoes nadenkt. Ik zie mijn schim. Ik zie een moeie schim in de spiegel. Ik kijk eigenlijk altijd naar mij en dan ook zonder spiegel want eigenlijk heb ik geen dwaalspiegels meer nodig om mijzelf te zien. In de spiegels zie ik vaker Floor. Dan ligt hij daar en monstert mijn gezicht. Hij lijkt soms helemaal niet op mij. Floor heeft geen kromme benen. Natuurlijk wel die rubberbuik. Maar bovenal de dikke dijen en de mollige armen alsook de blos van een vlezige serafijn. Daarnaast hebben wij twee wel dezelfde joekels van ogen en een gitzwarte borstelkop.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
95 Floor is vooral erg beweeglijk en vlug. En hij kan vliegen. Ik nog niet. Misschien opstaan, Borstelkop? Ik kijk weer in de spiegel. Floor die toch weer wat op mij lijkt. Ik wil mezelf heus wel vooruit branden met wat ransel en zalving zoals het ware gebieders betaamt. Maar na allerlei harde woorden lig ik een beetje Melisana met mijn zwarte oogjes te knipperen. Jij bent een lafbek. Soms spotje met jezelf zo van: twee tikken verder ligt onze vervaarlijke Borstelkop. Daarna lig je weer met zijn ogen wijdopen zonder maar een greintje verbazing te veinzen en helemaal niet onder de indruk van de spot. Je doet helemaal niks, Puddingbeen. Nu tilt Floor zijn hoofd boos op. Wat moet Floor? Nu gaat Floor weer liggen. Zijn ogen kneedt hij tot zachte teerbolletjes en O zo ongenaakbaar vertelt hij ons dat ik de hele wereld moet storen en zelfs het heelal een stukje opzij moet zetten om te kunnen zijn. En moet ik zelfs de droom van ommekeer leven, Floor? Hij zegt vooraleerst niks. Floor begint weer over iets anders. Waar moet dat vooraleerst van jou in? Het is te snel voor het doosje van schielijk nog een keer terugstappen, waar dat vooralsnog in zit, Floor. Misschien moet vooraleerst wel in het doosje van kordaat vooruit. In het doosje van... Wacht, Floor... We doen er iets heel buitengewoons mee. Dat vooraleerst zetten we op een groot plein en in de rij en
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
96 het mag dan een stapje vooruit doen want dat vooraleerst wil nogal graag, denk je niet Floor? En dan? Het woordje stapt naar voren. Dan trekt er iemand aan een touwtje en de wereldvlag klimt in top en trompetten schallen in de zomer en honderden woorden op een rij brengen een groet: speld dat woordje vooraleerst onmiddellijk iets op! Soms weet Floor heel goed wat ik bedoel. Ik gloei een beetje. Ik moet dat vooraleerst niet. Dan zie ik Floor heel boos worden en ik wil niet horen wat hij zegt maar er mompelt en foetert onaardig wat onverstaanbaars in mijn achterhoofd en zijn ogen in de spiegel zijn zwarter dan ooit. * Ik ken Borstelkops koppigheid. Ik weet waarom hij bang kijkt. Ik zie hem weigerachtig terugkijken met zijn onnozel smoel vol in beeld alsof je naar een treurige mimespeler op de kluisterbak kijkt. Hij bedelt mij vaker aan. Wat moet je, Floor? Boos op Floor, Borstelkop? Je schaamt je zelfs voor de zelfspot, niet waar? Misschien lopen de wekkers voor ons allebei te langzaam en dan denk je de hele tijd na over wie je bent en dan maak je het spottertje in ons hoofd wakker. Als het mij te lang duurt treiter ik smoesjesvol dat je anderen moet storen om zelf te zijn. In de spiegel blijft Floor bedelen. Hij kijkt als Jean Louis Barrault.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
97 Hij veert op. In welke film? Les Enfants du Paradis, Borstelkop. Zoals Jean Louis Barrault naar poppedein Garance kijkt, altijd die oogjes van een om liefde bedelende hond: zul je me evengoed? Hij twinkelt. Zul je me evengoed verwennen? Borstelkop vindt troost het beste voor ieders allerbestwil en soms kun je het dan ook niet laten. Ik ben meer de vilein met ganzenveer en spuuglok. Hij weet. Hij is een weter. Hij is vaak verdrietig en zegt dat zijn ogen op alle dingen liggen en dan komt Borstelkop veels te dichtbij en dan krijg ik zin om weg te fladderen. Zo wil hij nu dus nooit meer naar school waar ze de kinderen volgens hem veels te veel afleren. En vergeet niet dat ze daar kinderen oefenen in kilte, Floor! Borstelkop kwaad of verdrietig? Borstelkopje Puddingbeen bang in de spiegel? Rubber buik wil graag alles weten maar niks doen en hij ligt graag in bed en is bang voor iedere smet op zijn jongensblazoen. Behalve dat van de doelman. Mooi woord, Floor. Blazoen. Daar kun je heel veel fijns onder verstaan, engel. Ook de beroemde blaaszoen, Borstelkop. Meteen zin om hem eens flink te meppen maar als je twee keer over de liefdesmep nadenkt, dwaal je van hem weg zo van: nemes heivisch. Dat is geen Jiddisch maar Limburgs. Niemand thuis. Dan weet zelfs ik Floor het niet meer.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
98 Een op onszelf teruggeworpen jong dwaalt dan door ons bed en eigenlijk kun je hem dan maar op een manier troosten. Misschien is de blaaszoen echt het beste. Dat hij zich nooit verweert weet je ook al zo lang en eigenlijk weet je niet eens zeker of je er met de liefdesmep wel goed aan doet. Misschien komt dat door mijn brandende hand. Misschien ook wel door almaar zijn weerwoord: het is en blijft met jou hetzelfde als in de rest van de wereld: eerst flink raak meppen en later... ...als een tegemoetkominkje van de beulde gevolgen wegkussen... Dat zegt Borstelkop: ik wil dat allemaal niet, hoor jengel. Je zegt zelf niks. Je ziet zijn gezicht doodstil vallen. Je ziet hem tobben. Dan merkt hij de vreemdste dingen op. Die dingen zitten vaak in tekeningen en het zijn nu al weken de tekeningen van steeds twee klokken. Hij maakt ze steeds in het kaarsroet dat tegen het papier slaat als je het voorzichtig boven de vlam houdt. De andere tekeningen zijn ook erg mooi. Die van de doelman is erg lelijk. Maar hij krast hem vaak en eigenlijk is hij ook vreemd mooi en die van de spatten mag ik nooit bekijken maar hoe dan ook, als hij tobt of tekent is hij stil. Je plaagt hem want hij moet weer naar buiten. Je weet dat hij lang en onbewogen kan rondhangen. Je benen over de rand van het bed zwaaien, jongen, of pas bij het slaan van de hongerdeur? Kom op, denk je dan, kom op Borstelkop! Dat het niet lukt. Daar heb je dan een broertje dood aan want door zijn hals-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
99 starrigheid kun je zelfs een hekel aan je meest naaste krijgen. Een op zijn elleboog liggende naaste. Borstelkop ligt in de spiegel. Een vadsige Romein verzadigd op zijn sofa. Eigenlijk ben je niet lang boos op hem en eigenlijk ben je gewoon bang dat hem weer wat overkomt. Daar kan je naast verdrietig boos over worden. Het duurt soms niet lang. Dat je weerbarstigheid in een kringeltje opstijgt. Ook nu houdt Borstelkop een koude voet bij stuk; dat het niks voor hem is, dat almaar voor je mening uitkomen en de godganse dag pure wilskracht opbrengen. Je ligt en kijkt. Hij lijkt echt wakker te worden. Ik zoek een beetje in het hoofd. Uit welke film komt dit liggen, eigenlijk? Cleopatra met Elisabeth Taylor? Ben Hur? Van Cecil B. DeMille, Floor. Met de spierbonk Charlton Heston. En de hele tijd vechten voor God en Alleman, niet waar Borstelkop? * De hele tijd vechten. De zon ligt op een van de daken en ergens loeit een ziekenwagen. Ik wil niet werken. Ik wil wat eten. Ik wil niet naar beneden en in de spiegel kruipt Floor met zijn kont achterwaarts naar het muurtje met het behang van de gouden Franse lelies. Hij ligt graag onder de muur.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
100 Ik hoor hem zacht mompelen, ergens ver in mijn achter hoofd spreekt mijn engelbewaarder met het bekende stemmetje van een oude gedachte. In het hoofd is alles veels te lekker. En daarom wil je niet naar buiten? Borstelkop? Daarom wil ik geen wilskracht opbrengen, Floor. In mijn hoofd is alles veels te lekker. In mijn hoofd is vaak alles stil. In mijn hoofd spook jij veels te veel rond. Soms herken ik buiten de wilskracht aan de bovenarm spieren en dan rust er op de brede tors een kop met kleineoogjes. Soms is de hals met kwabben een strak opgebonden rollade, Floor. Dan is de speknek ingesnoerd met een boord en lust er in de stijve boord de gestreepte stropdas van het fatsoen. Soms houden zijn worstenvingers een Full House vast. Even later legt de wilskracht de kaarten neer en gebiedt hij een vrouw naakt op tafel te gaan liggen en de volgende ochtend trekt dezelfde fatsoenlijke wilskracht het pak voor ergens een flinke tuchtiging aan. Maar dat is niet alles, hoor. Er zijn grimmige wilskrachtigen die van strafwerk gaan houden en er dagelijks op uit zijn slaag voor bestwil te ontvangen. Die zijn altijd heel erg. Die zijn ongelooflijk stiekem op zalving uit. Soms ben ik bang dat ik zelf stiekem op zalving uit ben omdat ik bij pijn een beetje moet lachen. Om dit alles houd ik niet van ransel en zalving. En daarom ben ik bang voor stiltes. Als ik goed luister hoor ik overal het moeilijk hoorbaar gebakkelei van de wilskrachtigen. En in de nachtverte verblaffen de kettinghonden die toch al erg luidruchtige stilte.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
101 Die van de wilskrachtigen, ja. En de sterren doven... Ze sluiten een voor een hun ogen? De sterren sluiten zeker hun ogen, Floor. Uit schaamte, Borstelkop? Uit schaamte voor wat ze zien. Als dan opeens zelfs de opgewonden kettinghonden in de inzwarte nacht koest houden hoor je het kraken van de plinten en het knarsen van de gebinten tegen de zoldering, Floor. En soms jammert er een vrouw op tafel. Dit hoor ik allemaal in bed, Floor. Dan wacht ik hier lekker maar tegenwoordig niet heus op de bel aan een houten steel met een dingelende klepel voor de kinderen in rotten van twee. En ik wil weer niet naar school. Ik word een beetje opgewonden. Ik vind onze school ook heerlijk, hoor. Ik ben altijd blij op maandag weer te mogen gaan maar desalniettemin wil ik niet meer. Gelukkig hebben we morgen eerst nog Maria Dankdag en hoef ik niet. Desalniettemin... Doosje van de woorden met een paar open handen en een schuin hoofd en oogjes bijna dicht in zoiets als: zo is het nou maar net, Floor. Maar waar blijft nou die hand? Die hand O zo onbeschrijfelijk plaagkalm en O zo onversaagbaar opwindend? Ik doe mijn ogen vast dicht, hoor. Ik weet allang dat het komt. Ik weet het, ja. Het is eng. Het is heerlijk en streng. Het is nagenoeg onhoudbaar eng en streng.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
102 Daarom maak ik mij heel klein maar ik zorg er tevens voor dat ik niet ontsnap en ik merk dat ik geen kant meer op kan. Ik ga weer naar het midden van het bed en denk: raar genoeg is dwang ook weleens lekker. Ik kijk nog even in de spiegel. Ik knijp mijn ogen dicht. En verrukkelijk stevig legt Floor zijn handen op mijn slapen, net als ik vroeger bij mijn moeder deed, en mijn toen hemels verraste moeder mij dat weer toe blies. Hé! Borstelkop! Je ogen worden groter! Ik doe ze alweer dicht, Floor. Ik volg hem door de fijnste spleetjes in mijn gedachten. Dat een hand zich over mij ontfermt en plaagkalm hangen daar de hand en de mond in het ootje van opgelet en pas goed op... Het ootje nadert vraatzuchtig mijn schedel. En ik denk dan dat het niet doorgaat. En toch denk ik ongerust nog een beetje van, je weet het niet, je weet het niet... Dus ik leg mijn handen half bang half blij op die van Floor om hem tegen te houden evenwel zonder dat ik dat echt wil. En vervolgens drukt Floor zijn mond midden op mijn kop en met de allerbolste kikkerwangen van Louis Armstrong blaast hij. Onvoorstelbaar warm? Zekers, Floor! En evenwel mag je trouwens in het doosje van de pruilende lippen doen. Heel de tijd verwarm je hetzelfde plekje, net als een druppel in de grot van de bokkenrijders, eentje die van een rotspegel druipt. Om de twee tellen, nietwaar? Een druppeltje dat telkens
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
103 op hetzelfde plekje van het hoofd van een armzalige martelaar drupt. Net als het schoppen tegen de schouderbladen? Ik zou wel weten wat te doen, Puddingbeen. Niks voor jou, bokkenrijden? Jazeker, Floor. Ik moet een beetje afwinden. Volgens Floor schenkt de bokkenrijder de martelaar een spiksplinternieuw fontanelletje waar hij kierewiet van wordt. Ik kan er niet mee spotten maar Floor bezigt met zijn handen heel wat anders, Floor bezigt een echte liefdesmarteling. Door het kiertje tussen zijn lippen en mijn schedel ontsnapt een langgerekte luchtstroomkus. Als het begint, is het lekker. Het is heerlijk dat de stroom almaar warmer en heter en sterker over mijn borstelkop blijft vloeien en ik noem het niet voor niets een buitengewone scirocco piccolo en als na verloop van tijd de warmte wegvloeit, word ik loom en slaapklaar. De liefdesdwang is van een onbeschrijfelijke heerlijkheid. Daarna is het nog even zacht klessebessen tot in de vale schemering omdat het zo vroeg is. Dan praat ik nog wat over ons maken. Dan hummen we een liedje over de saaie nacht. Je smiest soms ook iets kleins terug. Iets over zere schouderbladen. Mijn knobbels botten, zeg ik dan. Omdat er iets aan ontbreekt? Omdat er iets groeit, waarschijnlijk de natuurlijke vleugels van een vlezige serafijn. Je moet je gewoon omdraaien. Dank je beleefd, Floor. Het koele kussen leg ik op de brandende rug. En dan trek ik het laken onder de wollen deken vandaan en zwachtel ik met een groot verband de poekel - het gaat
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
104 vooral om het koude kussen, Floor. En een van onze kussens is altijd wel koud. Even later kruip ik gniffelend - nee, want gniffelen is een pietsje meer kwaadaardig dan giechelen - even later kruip je giechelend door de lappen op het bed om als een beddenbultenaar de schrijnende bochel te genezen. Soms helpt het. Ik draai mij nu helemaal om in bed. Ik gooi het kussen van mijn poekel af, en daarboven zeggen ze de hoge rug tegen een poekel, en mijn hoofd leg ik neer bij het voeteneinde. Floor beweert dat we tenen kunnen laten kietelen. Floor beweert daarna dat we vingers laten wandelen. Dat je eigenlijk een mooie teen hebt, Rubberbuik. Ik lig op mijn rug. Ik koekeloer over de omslag van het laken en over mijn rubberbuik want daar zie ik mijn jongenstenen op een koel kussen bezig. Ik vind onze voeten prachtig en mooier dan die van Broer die ik zie als we onze voeten poedelen voordat we met een spons onze poekel poekelen. Geen harde gele nagels te bekennen. Geen harde of loshangende vellen. Geen eelt onder de zolen. Eelt onder de voeten, ach, wat geeft het. Maar eelt op de ziel, zegt Broer, dat is erg. Ik mag me niet vrolijk maken. Ook niet over de vleesflappen van volwassenen. Ik draai me plots van de hete plek weg. Ik trek het wegglijdende laken wat vaster om mij heen. Bij brandende schaafwondjes moet jij ook maar eens een vers opgeschud kussen opleggen, Floor. Het voelt als koele zalf. En daarna moet je jezelf bewonderen, Rubberbuik.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
105 Dat helpt? Floor kijkt mij aan. Natuurlijk. Jouw kindervoeten zijn mooier dan die botte vleesflappen van grote mensen. Floor slaat zijn ogen neer. Ik mag mij niet vrolijk maken. Ik moet aan school denken. Ik zwijg en kijk net als Floor verdrietig weg en kan mijzelf soms maar niet bewonderen en vraag Floor met een kikker in de keel naar de schouders en het maken. Floor zegt nu niet veel. Zijn lessen over veranderen en zelf je maaksel worden blijven vooraleerst uit. Je moet zijn wat je maakt, zegt hij, dat doen de sjamanen ook. Dan ben ik nieuwsgierig naar zijn voortgang. Wat maak jij nu, Floor? Niets. Ik wacht. Ik wil niet echt slapen. Ik ben bang voor de dromen. Die van Jasjin Iljitsj en die van een ommekeer. Soms droom ik mijn dromen met mijn ogen open en dan is die van een verslagen Iljitsj een dagdroom. Die van een ommekeer was eerst een gewone nachtdroom. Soms willen de dromen niet weg van mijn almaar zien. Ik wacht en tob. Zou Iljitsj echt zoon betekenen? Ik ontrafel het woordje vooraleerst. Voor. Vooral. En eerst. Dit moet misschien toch gewoon in het doosje van het hoge hart.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
106 Ik kan maar beter werken. Ik ben soms moe van niks. Ik zwaai mijn been dus maar over de bedrand. Ik zet mijn voet op de drukke vloer en er zwerven nog steeds een paar hele wekkers. Ze liggen tussen de plukken geurige houtwol. Ik veeg alles met mijn voet naar een kant en voeten met minstens tien tenen lijken op handen met hoogstens tien vingers. Ik tel op en ik verzin. Ik zie het voor me! Ik weet opeens wat ik met zoveel bomen en zoveel letters kan vertellen. Misschien is vertellen wel het verzinnen en optellen van letters en woorden en zinnen en is het verzinnen wel gewoon zin hebben. En daarom tel ik nog maar... Er zijn er genoeg. Ik zal vertellen over ons. Ik zal vertellen van Floor en van mij Borstelkop. Ik weet soms niet zeker of het Floor is die mij de wekker influistert of dat ik zelf de maker ben. Maar Borstelkop, mijn altijd over mijn hoofd gestreelde koosnaam van Broer, Borstelkop, door een aardige Floor Rubberbuik en door een bozig jennende Floor Puddingbeen genoemd, weet wat het uurwerk zal vertellen. Beneden slaan ze met hongerdeuren. Door het vegen van de voet gaan sommige wekkers tikken en daarna aarzelen de veer en de radertjes toch weer. Dan vallen de wekkers weer stil. Het huis komt een beetje tot leven. Ze slaan daarbeneden de deuren van het dikke grijsbrood met zuur kopvlees of dunne plakken preskop. Dan opeens de kerende maag en dan word ik heel draaierig; de school komt weer dichtbij. Ik moet naar school.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
107 Neeheee, jongen, nee! Je hebt Maria Dankdag nog, Borstelkop. Of moet ik zeggen Puddingbeen? En, trouwens... Jij weet heus wel wat ik zou doen. Ik zou tussen de planken en de schuurtjes en de heg, ergens daar, zou ik gewoon... Floor kijkt naar me. Floor heeft heel heel heel erg boze ogen. Floor heeft het boze oog van het foeteren. Ik zie mij dan angstig wegkijken en ik wil niet luisteren naar kwade bloemen als deze. Ergens in onze doolhof zou ik... Hé! Kom je nou nog? Ze roepen beneden. In de spiegel kijkt Floor heel heel heel kwaad en ik kijk meteen weg en mijn oog valt op de enige wekker die het doet en het ziet dat er opnieuw veel tijd weg is en ik wil het allemaal niet horen. Mijn hoofd zit wel vol foeter. Ik moet van bed komen. Misschien komt het omdat ik vaak alleen ben. Maar zondag zal er onnoemelijk veel bezoek komen. Met allerlei mensen vergeet ik vaak te denken. In ons vol huis voel ik mij dan alsof ik een koel stolpje beetpak en ermee schud, en het voor mij uit schuif tot in het midden van de tafel, daar, helemaal aan het eind van mijn armen. In het flink geschud stolpje warrelen soms mijn tantes en mijn kleine nichtje het jongste roodblauwe dansmarietje van Limburg. Dat ik zacht mijn kin op de stille pers leg. Dat alles klopt. Dat alles bij elkaar hoort.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
108 Ik kijk dan weer naar een ander verzinsel, dat van een sneeuwstolpje waarin plotseling honderd wijzertjes van wekkers warrelen. Soms ben ik ook daarbij weer tijd kwijt. Ik ben weer tijd kwijt. Ik houd mijn handen tegen mijn oren. Ik kijk op allerlei wekkers. Ik weet niet meer welke. Ik heb een paar kermiswekkers van zeven voor half zes, wel vier stuks; je mag raden welke de juiste aangeeft met een rollend kermislettertje, rrrrrraden maarrrrrr! Soms ben ik opeens ergens anders dan waar ik was. Naar beneden? Neem dan wel je werkschriftjes mee. En een paar wekkers niet vergeten... Je moet in ieder geval van bed komen. Ik ben erg klam. Je kunt niet onder de droom van een ommekeer uit. Ik maak veels te graag, Floor. Ik hou niet van kapotmaken en... Ik moet hem aankijken en zie, Floor kijkt met een verwrongen hooghartig gezicht en ik kan hem niet blijven aankijken en onder de hanenbalken tikken een paar wekkers dat het een aard heeft. Er zwerven een paar schetsen op de grond. De radertjes en veren en schroeven van een hoop ontmantelde wekkers ook, en wijzerplaten met erop gesoldeerde wijzers zwerven ook rond. De lopende klok die zeven over zeven aanwijst. Ik ben dus op bed gaan liggen... Die ziekenwagen... Die ziekenwagen loeit, Floor. Die ziekenwagen loeit wel dichtbij, Borstelkop. En ze slaan met deuren. Maar niet die van de honger.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
109 Het zijn de slaande deuren van opschrikkende en wegstuivende vrouwen die zich bezighouden met emmers vol sjoukottel maar plotseling van hun werk worden gehaald. En weet je wat sjoukottel is? Een omgekeerde kousjottel, Borstelkop. Beneden slaan ze wild met de deuren en ook ik wil eigenlijk poolshoogte nemen want ik hoor de ziekenwagen onbehoorlijk verontrustend loeien. Ik kijk naar mijn hand. Ik ben tijd kwijt. Ik weet niet wanneer ik het scheermes van het huisaltaartje in de keuken heb gepakt. Misschien tijdens het foeteren in mijn hoofd want dan is het net of ik er zelf niet ben en dan schrik ik op en kijk vaak met een raar gezicht, daar...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
110
5 Zaterdagavond drie uur en zeven voor half zes De wandelstok van opa staat beslagen met zilverplaatjes van Kevelaar, Koblenz en Koningswinter in de paraplubak; het jagershoedje hangt over de kromme greep. De geelwitte sjaal zit als de bef van een rechter rond de rand geknoopt. Dit huisaltaartje lijkt wel een stokpaardje. Ik weet niet waarom ik vanmorgen naar het altaartje in de gang moet kijken en oma komt eraan en prevelt wat voor zich uit en draait zich om. Ichhoofneetzoenuudig, zegt ze. Dulluuzintmichtenuigierig. Ze hoeft niet zo nodig, mijn oma. Zij is net als ik graag alleen en houdt evenmin van nieuwsgierige lui, ze is niet als haar dochters die nu aldanniet met onze sjoukottel beginnen. De voordeur gaat open. Ik kom niet verder dan de drempel: ik zie een rommelig stel mannen trekken, duwen en aan elkaar sjorren, en daarna weet ik en mijn hart groeit van schrik: misschien moet er
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
111 straks een nieuw huisaltaartje bij komen en ik weet ook wat erop zou moeten liggen. De zilveren Ronson. De gouden kies uit zijn brutale mond. De witte pothelm met de lichtblauwe badmutsbaan. Ze duwen de Heinkel voor zich uit. Ons bakbeest komt onbemand thuis en de mannen uit de buurt buigen zich gewetensvol over de stilgevallen hoddel maar Broer of Marita zijn in geen velden of wegen te bekennen. Waar moet het aldanniet heen? Ga weg, Floor. In het doosje van de opgehaalde schouders? Schiet op, Floor. Ik kijk met bange voorgevoelens en ik weet heus wel dat ons aldanniet in het doosje van O zo met een O van onverschillig opgehaalde schouders moet: het gonzen maakt mij veels te ongerust. Ze strijen zich buiten. Ze verdringen zich zelfs om de hoddel. Ze willen onbedingd een handje helpen maar ik vind het een raar soort eer, die van dat omstebeurt aan de resten van een ongeluk zitten. Maar ze temperen hun stemmen. Misschien uit een soort verontschuldiging, meer onze meewarige huisvloek. Die van Godmejaar. Ik weet dat mijn puffende oma, ze heeft maar één long en evengoed rookt zij twee pakjes Stuyvesant per dag, ergens in huis rondhangt. In de keuken waarschijnlijk. Natuurlijk. Ik weet zeker dat ze boven de soeppan hangt waar ze zoals altijd naar Keuls water ruikt, en de keuken zelf geurt naar verse bladselderij. Opeens meen ik die selderij te ruiken en een klok aan een
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
112 duikelbalk te horen luiden. Misschien is het Broers engelbewaarder die met een vleugel langs een van de kleine klokken strijkt omdat hij zich haastig van de rand afzet om zich over hem te ontfermen. Dan komt natuurlijk alles goed. Misschien dat hij daarentegen uit schaamte wegvliegt. Welnee, Borstelkop. En dat woordje daarentegen? Mag in het doosje van onze overtuigend gevouwen op tafel gelegde handjes, Floor. En alsnog in het doosje van een stapje terug, heel graag. Ze lopen wellicht vanwege oma's haven in zicht bedeesd op mij af. Ik zie ze aanstrompelen met vage gezichten in de zon, feller dan de flitsende stralen die in de regendruppels van een voetbalhek breken. Niet! Ik wil er nooit meer aan denken. * Er gloeit een wit onbehagen in mij en ik geloof dat er weer wijzertijd verspringt want de straat ziet er anders uit en de mensen staan niet volgens mijn ogen van daarnet. Ik kijk op. En dan schrik ik mij helemaal een ongeluk. Zij hangt roerloos in de zijspan. Haar opengesperde ogen hebben de kleur van een koffielikeurtje in de zon maar zij ziet er verder erg afschrikwekkend uit. Haar hoofd is half verbrand. Bollewangenhapsnoet heeft een hoop roetvegen en deze Bella lijkt op een kale Philipsboekhouder maar de blote schedel zit wel onder de vlekken. De resten van het engelenhaar plakken aan haar hoofd als
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
113 aangekauwde zwarte dropjes met die kindertandafdrukjes in de randen. Ik wen er de laatste tijd aan dat mijn benen vol flessen pudding zitten. De door gewetensvol werkende mannen naar huis geduwde Heinkel is ontegenzeggelijk van Broer. En waar moet dit ontegenzeggelijk in? Soms ben ik bang dat hij... Nou? Waarin, Floor? Het doosje van het bijten op de lip. Ik zucht een beetje van geluk want Floor begrijpt mij heus wel. Toch er is veels te veel niet pluis in ons huis. Waar is oma? Wie moet dit aan oma vertellen? Waarom is dit? Oma en Broer nekken zich onbehoorlijk vaak want ze hebben elkaar veels te lief en af en toe noemt hij haar de zuurstokroze matrone. Dat ze dat met een gespitste kin aanhoort. Als ze bij hem in de buurt staat, grijpt ze haar kans en haalt ze met de vlakke hand uit. Ik vind dat eigenlijk niet zo geweldig. Maar, ja, Borstelkop. Daar is het een matrone voor, nietwaar? En daar staat Broer dan weleens. Zevenentwintig jaren oud en een watjekou rijker. Waar komt deze O van O zo vandaan? Deze komt van onbarmhartig. O zo onbarmhartig kan mijn oude wijze oma oorvijgen maar je kunt het eigenlijk wel hebben, daarentegen, de onbarmhartigheid van de Dodenweg is meer Gods oorveeg. De wijk loopt uit. Deze straat loopt vol.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
114 En alle deuren gaan open. De ramen waaieren buitenwaarts en het buurtje gonst nu van gerucht en veel Godmejaar en ik raak een beetje veel door de war. Er is veel bezoek: tekenaars en allerhande verre neven en nichten voor Maria Dankdag; daar loopt er een met zijn hand omhoog en hoofdschuddend zo van: nou zul je het meemaken. Het blijft een en al geklap van deuren, en een hoop leunerij in de ramen met vensterbank en de straat raakt vol met een behoorlijke bubs buren maar ook allerlei vreemde lui. De grafkelner staart in de lucht. Hij mompelt iets over een doodsmak, jongen. Twee vrouwen gebaren; moet zich wel de hals breken; een verre buur loopt beteuterd en plechtig met een voor zich uit gehouden voet. Een andere zegt tegen de oudste vrouw van de kolonie, met een haarnetje rond haar krulspelden, dat er jongens van de Amerikaanse strijdkrachten in het spel zijn; misschien de rebellen zonder doel. Dat spelen ze nogal vaak op de Dodenweg. Die golft tussen de zilvermijnen als het graflint van een grafkrans richting Brunssum en heeft veel jongens op zijn geweten. Bij de kruising zonder haaientanden, bij de kerktrappen kringelt rook. Daar gooit een hele grote hand roet in het eten van onze zoete inval. Mij begint het allemaal te dagen. Je moet je ogen de kost geven en een rustige zachte vlucht inzetten. Ik hoor overal brokjes verhaal. Je weet waarom de Dodenweg zo heet, die van de grafkelner en die van James Dean en die van Broer, Borstelkop. Ik stijg op.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
115 Ik hang als een bijtjesvogel boven de geruchten en het gegons van Godmejaar; onze vrijgezel komt met zijn laatste Bella thuis. Hij heeft natuurlijk gezopen. Ik weet wel waarom. Ik luister. Ik heb haar wel zien kijken. Je kunt niks met zo'n pop, zegt ze. Marita wil de pop niet. Ze kan er alleen maar op lijken. En oma zegt ook dat Broer veels te veel van kermispoppen houdt maar de jonge meisjes houden er niet echt van, van zo'n poppenliefhebber. Broer kan als geen ander het zakkammetje uit zijn achterzak halen, de tandjes gaan in een beweging schuin door zijn haar en hij strijkt er dan met een hand nog een keer achteraan. Broers glinsterhaar ligt dan weer kalmbraaf naar achter. Zijn spuuglok nog snel slordig schikken; maar oma maakt zich zorgen over zijn vrijgezellendom. Hij is tenslotte bijna zeventwintig. Maar wel heeft hij altijd vriendinnetjes. Nou is Marita een rooie. En tenslotte, Borstelkop? Zeg eens? Tenslotte mag in het doosje van de gesnoerde mond en de rooien zijn de mooien, maar ze deugen niet. Alles wat rood is, vindt oma maar zo zo. Broer is de ondergrondse kruipgang ontsprongen en heeft een zorgeloos leven, en nou heeft hij dus, misschien niet lang meer, een rooie vriendin. En steeds vaker rooie gedachten, Floor; oma kijkt vaker op van de blauwe lucht op tafel en zegt dan weer eens boos: rooie gedachten heeft die luie vot. Broer staat dan in de schuifdeur.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
116 Net op tijd sluiten de mijnen hun hekken, zegt hij. Mijn tere bast is gevuld met een paar tere longen. Niks te luie vot. Lijfsbehoud. Hij lurkt eens aan zijn Gulpener; daar heb ik last van, zegt hij. Even zwijgt hij daar in zijn schuifdeur en wij wachten in spanning af. Ze hebben als troost met de gloeilampenmaker Philips een werkplaatsje met een soort eigen school opgestart om de werkloze mijnstreek te helpen. En daar werkt en leert hij nu. Hij gaat door glazen deuren naar binnen onder hun blauw lichtend merkplaatje met een paar golven en pinkelende sterren die, alsof Philips van adel is, een elektrisch wapen op een blauw schild voorstellen. Broer vindt het niks. Dan gaat hij weer verder. De meesten gaan liever naar Kölle. Voor dag en dauw, Godmejaar, met hun eigen koppelbaas achter het stuur, in afgeladen volkswagenbusjes op weg naar de bouw om te gaan sjoeften, maar wel met een borstzak vol pecunia weer terug. De Duitsers erbovenop helpen, hun wonder van de wederopbouw mee verrichten en zwart geld beuren, toch nog als Duitse slaven met slavengeld. En dan lurkt hij nog maar eens aan zijn Gulpener. Iedereen blij, zegt Broer dan. De Pruis en de Limburgse dommekloot. Mooi, hè, zegt Broer. Allemaal blij. Maar deze dommekloot, zegt Broer dan, bukt zich voor geen enkele Pruisische nagel, lang leve de omscholing waar je niet veel wijzer van wordt, maar wel strontziek; geef mij maar de ziekenkaart.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
117 En dan zie je Marita kijken, Floor, zo van: wat moet zij met een luie vot? Broer ziet het niet. Met de gillende ziekenwagen stijg ik nog verder. Ik wil weten wat ik oma moet vertellen. Waar is Broer, Floor? Mijn ogen zoeven over de Dodenweg en ik weet wat er bij Marita thuis moet zijn gebeurd. Marita hoeft geen luie vot. Marita heeft het gordijn terug laten vallen. Marita moet al helemaal geen kermispoppen. En daarom brengt Broer zijn pop Bella weer thuis. Bella is, dat denkt hij bozig, trouwer dan het trouwste bruidje van het zuiden. De Heinkel met zijspan komt van de Bok en rijdt O zo met een O van onbekommerd maar niet heus op het Dodenkruispunt aan. Broer keert alleen thuis want Marita wil niet en hoeft geen kermispoppen. Broer... Dat mag ik eigenlijk niet hardop zeggen. Ze mogen niet weten dat wij zomaar Broer tegen onze oom zeggen, net als Zus tegen iedere vriendin hoewel zijn vriendinnen nooit echt zo heten. Ik doop een vriendin van Broer altijd Zus. En Broer komt met een afgewezen pop thuis en ons tweede niettegenstaande moet ik ook maar eens rechtop in het doosje van het schrap zetten. Mijn verzinsels weer vleugels geven. Ik voel als in een blos honderden witte veertjes langs mijn wang strijken die als in een vleugelwieken langs de blonde haartjes op je velletje gaan. En uiteindelijk moet zeker in het doosje van kalme armen over elkaar? Zo is dat, Floor.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
118 Ik ben blij dat Floor er weer is. Ik stijg een beetje meer gerust op om te kijken en weet wat er is gebeurd: de zwarte sleeën met witte banden, van de Amies gelegerd op het hoofdkwartier van het bondgenootschap, laten hun grote lichten altijd branden. Het is weer prijs. Ze razen. Ze razen de eerste berg af. Ze razen met vier lichten naast elkaar die berg af, en dan verdwijnen ze voor de eerste keer, want de weg ligt als een wel driemaal golvend doodslint aan een grafkrans in het landschap en ze scheuren achter de eerste heuvelkam naar beneden. Ze hebben strakke gezichten. Als in? Rebel zonder doel, Floor. Of zonder reden, zegt Broer. Stil eens even, Floor... Zo geweldig is deze wedloop nou ook weer niet. Ik kijk toe. Ik hang naast een opening. Ik hang in open ramen hoog in de kerktoren. Ik kijk naast mij. In de stompe spits hangen allerlei klokken, aan zware duikelbalken die zwierig heen en weer duikelen zodat het brons op gepaste tijden beiert. Dat ze nu zwijgen. Omwille van de engelbewaarder misschien, Borstelkop. Jazeker, Floor, en echte klokkenluiders zijn doof maar als straks ook de engelen niet meer kunnen luisteren... * De zilverzandmijnen liggen pal achter de bermen van de Dodenweg. Broer moppert nogal eens over al de mijnen: ze graven in lage tunnels voor de kachels.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
119 Ze graven hier af voor vensters in de ramen. Ze graven af voor het vullen van de glazen zandlopers. Zonder mijnstreek vernikkelt het kaaskoppenland want ze kunnen geen net gezeemd raam dichtdoen, al zouden ze het willen. En geen fatsoenlijk zachtgekookt eitje zou de keuken op zondagochtend kunnen verlaten, zonder zandloper, al zouden ze het willen. Dan nog niet. Hij staat tegen een stijl van de schuifdeur geleund. Dan neemt hij een trekje. Niets kan zonder zilverzand of zwart goud. Dat zegt Broer; je moet trouwens niet in de zilverzandmijn rondstruinen, hoor jongen. En dan schuift die brandglasdeur een beetje dicht en dan struikelt hij, zegt iets van: ouwe kut, hei. Ze razen op de tweede heuvel. Ze verdwijnen weer even met vier lichten. Ze bekruipen traag zonder dat je het kunt zien de laatste heuvel en evengoed blinkend die korte achterkant van de berg. De torren kruipen tegen een doodslint omhoog en het ogenblik breekt aan en evengoed mag in het doosje ongeduur van de trommelende vingertjes. Ze verschijnen op de laatste heuvel. Er zijn opeens wel vijf zonnen. Alles is licht. Ze storten zich verbeten weer naar beneden en de motorkappen graven zich sneller dan stalen mollen de harde grond in. Ik vind het heel spannend nu. In de zijspan wappert een afgewezen kermispop maar Broer maakt zich al niet meer druk en ik zie dat hij zich kostelijk vermaakt onder de zon. De Heinkel prottelt gestaag. In ons buurtje vertrekt de fiets van een overbuurman.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
120 Een postbodefiets, een joekel van een fiets met een hard bruinleren zadel met een middengootje en waarom zou ik niet weten. Je kunt er uren omheen lopen en de meest rare dingen denken. Maar ik kom er niet uit. Broer zegt dat een gleuf an sich gezond is omdat je daarin je tros aambeien kunt schikken. Of je uitreizende lintworm, en dan kijkt hij tersluiks naar zijn broer Crit onze grensbewaker; zonder paspoort natuurlijk. De fiets van de overbuurman wordt door dikke want volgelopen benen aangedreven. Hij heeft een stuk in zijn kraag. Hij is kelner en bovenal doodgraver zonder dat hij daar goed tegen kan. Hij is net als mijn oom Zjurraar getooid met een sik. Het is meer zo'n Belgisch ringbaardje van zorgvuldig geknipte haartjes rond kin en lippen, maar mijn gesputter wuiven ze thuis weg, ze willen van niks weten, niks daarvan zeggen ze. Luister, eigenwijs stuk vreten, wij noemen dat een sik. Maar waarom de drie met fiets en wagens en scooter elkaar O zo onverkwikkelijk gewoon op het kruispunt lijken op te zoeken? Ik wil niet dat het ogenblik aanbreekt. De Heinkel prottelt rustig en tevreden en achter het windscherm zit Broer uit de vaartwind en hij zoekt in het colbertje naar zijn Ronson en het pakje. Ieder kwartier een verse Caballero tussen zijn lippen. Tsjik. Het vuursteentje van zijn Ronson. Het is de Cadillac onder de aanstekers met zo'n sigaarvormige buis als een straalvliegtuigmotor in het zware nikkel verwerkt. Nu ruik je zelfs de karamel van een Caballero uit dat lelij-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
121 ke pakje, oranjebruine toffee. Glijdt zijn aansteker terug in de zak. Bungelt de suikerpeuk tussen zijn lippen. Dan draaien zijn wittende knokkels aan het rubberen handvat en de Heinkel versnelt en rukt op. Bella de zwarte Italiaanse wordt met een schokje tegen de rugleuning gedrukt. * Op het kruispunt komen de doerakken aan. Op een paar meter van het kruispunt zonder haaientanden arriveert onze Broer. Op het kruispunt hijgt de fietser aan. Op het kruispunt loeien twee zwarte wagens met hun veeltonige hoorns aan. Een paar losse kiezels spatten weg en op dit ogenblik jakkeren de rebellen het Dodenkruispunt over. Hier wil de Heinkel met zijn tevreden roker doorsnorren maar de ijzergrillen van de wagens grijnzen en schieten nog net voor de Duitse motor met blikken banieren langs. De kelner staat rechtop en vol op de terugtraprem. Hij valt dan met fiets en al heel erg langzaam om. Broer heeft het stuur als een vrijgezel vast en rukt aan het stuur en slipt. Dan raken de achterspatborden van de Amies toch nog de Heinkel. Broer begint een dans. Broer tolt om zichzelf heen en raakt de stoeprand voor het portaal loodrecht onder onze kerktoren. Broer springt hoog op en maakt een doodsmak. Broer slingert als ledenvlees van het gordeldierenzadel. Een grote hand katapulteert Broer boven zijn roomwit vehikel uit. Een puntschoen vliegt los van de voet en dwarrelt als een veil voorteken door de lucht. Broer landt.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
122 Broer stort met al zijn ledematen verward en met een doffe bof in het portaal van de kerk neer. Broer ligt dood naast de Heinkel en zijn schoen ploft neer - en aldus eindigt het levensgebedje van Broer. De Heinkel briest. Hij puft en gromt. Prottelt nog een keer na. Dat hij uiteindelijk met een nog stil ronddraaiend voorwiel zwijgt. En Bella hangt met haar armen slap en haar hoofd naar beneden over de as van de zijspan alsof ze een beetje misselijk is. Broer ligt natuurlijk roerloos. De kelner krabbelt onvast onder zijn fiets vandaan. Hij maakt even de hinkel van een suffe ooievaar. Hij lispelt maar toch met een eerbiedige vloek vanwege het stilgevallen rumoer. Ik hoor hem iets in de geest van sapristi zeggen. Bella ligt met haar hoofd naar beneden. Ze ligt met haar stevig rubberen achterwerk bloot, op een kanten broekje na. De tule ligt over haar poppenkont geslagen als in die slotstukjes van een Frans joelende meidendans die met veel bukken voor een blik op de witte kanten broek eindigt. Broer zoekt met zijn hoofd de navel, het schroefje van ons heelal, volgens hem toch meer het wild vlees van ons geboorte. Er siepelt spriets uit de Heinkel. Het stroompje kabbelt naar het huis van mijn oma maar de kont van Bella vat opeens vlam door die suikerpeuk van Broer. Een stukje tule valt al brandend. De vlammen kartelen zich als een brandende drakenstaart weg van de Heinkel en zijn op weg naar onze voordeur.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
123 Haarjurk en haren kronkelen en verschrompelen en vooral de zwarte haarlokken smelten en krimpen en slinken tot kleine dotten pek. In een mum tijd. Klodders op een kaal hoofd. Dat vuurtje loopt het wijkje in. En ik vlieg laag boven de praatjes van de Baksteenstraat. Ik land in het gonzen. Ik sta stil in het gerucht. Ik sta stil in veel gegons en godmejaar. * De ziekenwagen stopt gebroken wit en in de straat gebaren en fluisteren ze. Ze fluisteren maar veels te hard. Dat twee witte broeders zich over Broer ontfermen. En een van hen haalt iets knisperends en glinsterends uit de witte Volkswagenbus met opengeslagen deuren waaruit licht stroomt. Een grote plastic zak. Ik ren het huis in. Oma is niet te vinden. Ik ren terug. Ik ga stilletjes met mijn armen langs mij af en met mijn handpalmen tegen de ruwe muur staan. Ik schuur ze over de ruwe steen. Ik voel een beetje pijn. Ik voel daarna weer helemaal niks. Ik weet wel zeker dat het allemaal echt is. Ik wacht. * De zich strijende mannen brengen de scooter thuis, hij hup-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
124 pelt de stoep op en lijkt gaaf maar doet het toch echt niet meer. En iedereen zwijgt. Ik stap met flessenpudding in de beentjes naar voren. Ik weet echter dat het menens is. De kompels staken hun stil gestrij. Dat ze zelfs nog ruzie maken over het thuisbrengen van kapotte dingen zoals de hoddel van een scooter. Ik herken de buurman. Tjeu kijkt als altijd schuw naar je. Hij draagt een hemd van lichtblauw nylon, het hangt uit zijn knetterbroek van gesponnen asbest en over de riem van krokodillenplastic. Daar moet je mee oppassen. De vlag kan op een achterafplekje van het schoolplein al genoeg zijn. Zelf draag ik ook weleens zo'n knetterbroek. Ik vind de stof stinken - een vod van uitgesponnen asbest lelijk als de naakte nacht. Dat zegt Broer altijd. Maar ik hou van de nacht. Broer blijft ook dood erg lollig. Omdat hij over de vod van een broek praat. Dan bedoelt hij een lubberkont en Floor en ik begrijpen dat, de vod hoort zich aan als de vot. De vot is een Limburgs achterwerk. Maar ze hebben het daarboven ook weleens over kleine hondsvot. Dat zegt Crit vaak tegen mij. De scooter doet het niet meer en Bella met haar verbrande hoofd ziet er verschrikkelijk eng uit maar Floor fluistert mij alleraardigst toe. Met onze op de stoep staande hoddel lijkt er een film zonder einde afgesloten die ik 's nachts op Duitsland 3 weleens zie, zo'n film uit Frankrijk. Ik heb bange voorgevoelens.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
125 De dochters en zonen van de buren komen inmiddels hun voordeuren uit en oma blijft weg maar ze durft misschien wel niet want ze heeft al dode kinderen. De mannen staan beteuterd. Ze kijken elkaar aan. Ze kijken maar wat rond. Sommige mijnwerkers zijn jong maar ze hebben al oude groeven en kleine rimpels en scherpe trekken onder vette kuiven en zijscheidingen. Soms een snorretje. Soms een Duitse Sik. Soms van die Engelse bakkebaarden, dikke nesten op de jukbeenderen en de wang - en soms eindigt het gebedje van het soms. De neukteugels van Tom Jones. Tom Jones is een mijnwerker uit Wales. Een luide zanger ook, die het moeilijk heeft, in de voetbalkantine maar ook op zondagochtend als we met ons allen voor onze eigen platenspeler liggen en meetreuren voordat we naar de voetbal gaan. Mijn tantes zijn dol op de neukteugels van Tom en ze zeggen soms onbegrijpelijke dingen. Dat je slipjes in zijn gezicht moet smijten. Oh, Ooh, Oooh, Delilah... De mijnwerkers drentelen op de plaats met mismoedige koppen. Een wel erg nette man draagt een zondagse spencer met een veehals en zijn opgerolde mouwen steken door zijn wijde armsgaten. Waar wacht iedereen op? Ik tob. Ik zoek naar een woord.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
126 Ik zie opeens het woord strapsel. Wie weet heet de opgerolde mouw van onze Graat wel een strapsel. Hij zegt iets over een plastic zak. Iets met een been. Er klinkt een mompel in de Baksteenstraat. Een weer andere mijnwerker draagt een onderhemd en grijze bretels en onze Sjeng heeft zijn handen in zijn zakken, wat bij ons thuis niet mag. Hals gebroken, zegt hij. Opeens is er gedruis, meer paniek. Twee van mijn tantes, Truu en Mientje, stuiven uit het gat van de voordeur. De twee mooie zussen van mijn moeder met dezelfde kleurspoeling en verse dichte krullen zijn alle twee in gillende paniek. Ze hebben mijn oma gevonden. Oma is natuurlijk langzamer. Die komt zo meteen oud en traag en natuurlijk in haar Haagse gordijnroze steunkousen aangelopen. Ze puft. Vanwege de twee pakjes dagelijks maar evengoed al vijftig jaar rondscharrelend op maar één long. Soms vertelt ze van tbc. Soms vertelt ze van kuuroorden. Soms van halve longen die voor haar één hele zijn. Zij komt versleten als haar steunkousen uit onze donkere gang met het goudgroene streepjesbehang waarop al die bruidjes en gommen op staatsiefoto's. Dus wijken de bedremmelde mannen. Onze roze matrone kijkt ondersteboven naar de scooter. Een van de buurmeisjes gilt naar mijn oma dat zijn been in een plastic zak zit. Iemand van een gebroken hals... Nou, hoor ik zeggen. Dan weten we het wel.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
127 Mijn oma staat stokstijf stil. Zelfs de vogeltjes kwinkeleren niet meer en een paar tellen later zit ze op haar knieën. Ze schreit. Ze schudt met haar hoofd, mompelt over haar Broer in een plastic zak. Dan stokt oma's gang en de straat wordt drukker en zenuwachtiger. Ik raak door de war. Mijn oma zit eigenlijk alleen op haar knieën als ze naar opa blaft en mijn opa is allang dood. Ik weet niet wat te doen. Ik vind het natuurlijk ook raar dat Broer nu niet hier is maar toch draait ze zich langzaam naar mij toe en ze smeekt naar me met koeien van ogen die net zo zwart als die van mij zijn. Ik kan hier helemaal niet tegen, oma. Ik weet ook niet wat ik moet zeggen of wat er in hemels naam aan de hand is. Mijn vader zegt weleens dat Broer de onbeschofte vlerk wat hem betreft weg kan blijven. Nou lijkt dat menens te worden. Waarom zeggen ze zulke dingen? Broer komt vaak met Bella's thuis. Is dat niet mooi? Broer gaat veels te ver met het schelden op zijn moeder. Dat beweert mijn vader. Maar toch. Dat van zijn moeder matrone vind ik nog wel leuk, maar mijn vader weet allang niet meer wanneer het menens is of echt leuk. Soms zegt hij met een langwerpig bruin envelopje in zijn hand: hier, ouwe geit, mijn loonzakje. De hele week sjoeften. Hier. Kun je ophouden met je gemekker. Oma geeft dan gewoon een watjekou met het bruine loonzakje.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
128 Broer zegt natuurlijk ook dingen die ik niet durf te spellen. Maar toch. Iedere keer komt hij met cadeautjes en chocolade en vooral kermispoppen thuis en zoekt dan opgewonden en blij twinkelend zijn moeder en oma. Mijn vader zit ver weg. Hij komt morgen langs. Ik mis hem een beetje. Maar soms ben ik blij dat hij niet hier is. Sinds mijn moeder Maria dood is dansen de vrouwen bij het pokeren spiernakend op tafel en mijn vader praat minder dan ooit en Günther komt steeds vaker. Die moet ik al helemaal niet. Die heb ik eens in zijn keuken nogal akelig bezig gezien met een vreemde vrouw en een nikkelen stofzuigerstang. Zijn echte vrouw vind ik mooi en vooral groot. Ik ben geloof ik door de war. Waarom denk ik opeens aan Günther. En waarom aan papa? Oma bedelt ondertussen om een moelke, houdt haar trillende rimpelmond omhoog en hangt zwaar om mijn nek en kermt een beetje. Dat ze pijn aan haar lippen heeft en dat ik er dus maar een kusje op moet geven. Ik denk opeens aan de doodskus. Ik vind de kleur van die lippen opeens doodeng. Ik zie haar mond als de gedroogde vijgen waar ze zo dol op is en ik raak helemaal onthand en kijk recht in een verschrikkelijk verzinsel naar de rare stompjes, die jongetjespolsen aan het uiteinde van de jongetjesmoed. Dat ik niet durf. Ik durf niet. Ze legt haar dorre droge hand op mijn wang. Die voelt vanavond aan als het opdrogend vel van een door de nieuwe
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
129 voetbalschoen flink gejoeperde hak en ik heb nog nooit zulke verbazing gezien. Die rare glimlach en dat gesmeek. Ik wil wat zeggen, maar ze legt haar hand dwars over mijn mond alsof ze mijn hoofd vol van gedachten het zwijgen wil opleggen. Nu voel ik de rimpelige hand over mijn mond glijden. Dat hij mijn lip meeneemt zodat ik bang ben dat ik haar hand beslobber en het is net of ik opeens die zachte paardenlippenmuis van haar hand moet kussen en ik moet een beetje Melisana lachen. Misschien om het zachte van gekuste slobberpaardenlippenmuizen. Ik ben gewoon bang. Ze zakt iets naar beneden en ik weet niet of ik haar tegen moet houden en ze zakt langzaam voorover en kijkt heel erg lang en verbaasd weg en er vleugt iets door die poppetjes van haar ogen en misschien is dat de ziel die zich in haar neerlegt. Ik durf dus niet. Omdat de ziel in oma gaat liggen. Je kent dat toch, nou, Borstelkop? Toch kus ik haar niet op de mond. Je durft nooit iets, Puddingbeen. Ik geef haar toch een kusje. Dan zie ik hem. Oma heeft haar ogen vol tranen. Ik zie hem echt. Ik zie, Broer staat weer op. Broer kijkt rond in de rommelige straat en heeft zijn ogen open. Dat zeg ik tegen haar. Broer moet welhaast een engelbewaarder hebben die hem liefjes helpt, zonder gevraag of geklaag of gejammer. Ik hoor iets in mijn hoofd.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
130 Ik wil het niet weten. Floor jent. Floor maakt steeds meer boze ruzie. Ik ben bang dat hij een boosaardige engelbewaarder wordt. Misschien moet ik hem meer liefhebben. Misschien dat Broer zijn engelbewaarder kermispoppen geeft. Misschien moet ik het uurwerk als een geschenk voor Floor afmaken. Eigenlijk weet ik niet hoe ik engelen lief moet hebben. Oma? Ze kijkt op. Engel? Dat zegt ze dan. Wat is het, mijn engel? Ik ben een engel met een fijne boodschap, oma. Broer is er eentje van het wederopstaan, hoor. Alleen, de straat gonst nog steeds van de gebroken hals, wat volgens mij toch moeilijk is, je nek breken, dat gaat nog wel. Iedereen klaagt. Iedereen praat door elkaar. Sakkerloot. Godmejaar. Sapristi. Broer staat daar ondertussen. Hij staat daar lijkbleek bij de grafkelner. Die ziet zichzelf natuurlijk weer een kist wegdragen en zo leunt hij terneergeslagen met zijn pols over zijn stuur, met een verloren schoen in de hand. En staart naar zijn eigen voet. De grafkelner klaagt zonder opkijken tegen Broer. Dat hij het zo erg vindt dat Broer dood is. Dat Broer in stukken en in plastic verpakt en zonder voeten en gebroken hals: awai wat erg.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
131 Broer zelf zegt dat alles wel meevalt. In de verte schudden witte broeders hun hoofd over de magere toepus van de scooter, maar in de straat blijft het gonzen. Bijna thuis, mompelen ze. En dan nog nét... Tismiggèt... Het is me zeker wat... De broeders slaan de twee deuren, die samen een rood kruis maken, dicht, en dan laat de roomwitte volkswagenbus de roezemoes en santenkraam van de Baksteenstraat zijn rug zien. Mijn oma komt van haar knie en vraagt met het vijgenmondje nog een moelke. Ik durf niet. Ze wil alleen maar een kusje voor de moed en jij denkt dat iedereen die naast je ligt of voor je knielt meteen hartstikke doodgaat. Broer is niet dood, ik weet het zeker, Floor. Wat bedoel je? Die ziekenbroeders hebben hem op de wangetjes gemept en daar werd hij klaarwakker van. Broer heeft daar heel de tijd half bewusteloos maar nog het meest in doodsangst gelegen, zo van: ik? Ik? Ik? Een ongeluk? Ik? Ben ik dood?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
132
6 Zondagmorgen zeven over half drie en kwart over twaalf De voordeur zwaait open en een oude man in zijn broek van kunststof klimt met het knetterkruis laag tussen de magere benen de houten trap op. Hij draagt ook een vest met grove gerstekorrel. Soms dragen ze daarboven nog een alpinopet. Soms een mosgroen Duits jagershoedje. Soms staat dat hoedje dan benepen op de schedel nogal Jan Doedel met de spitse punt omhoog. Het lint is dan vaak bestoken met het kontveertje van de fazant. Misschien heten spitsburgers wel zo vanwege die hoedjes. Ik zoek de drempel maar eens op. Ik moet nog vaak tobben. Ik ben vaker veels te opgewonden, zelfs het afmaken van een tekening is dan moeilijk, en dan ook nog eens alles vertellen; het maken van woorden is wilder dan het maken van tekeningen. Ik schroef een laatste wijzer rond het asje van de wijzerplaat zonder raderwerk. Dadelijk ook nog een stam solde-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
133 ren. Ook dit boompje plant ik strakjes in het klokkenbos en krijgt jammer genoeg geen plaats om te lopen. Ik moet nog veels te vaak tobben. Of het uurwerk meer een dolle klok wel zal vertellen. Of alle veren van de driewijzerklokken hun tijd vooruit kunnen trekken. Of alle dolle klokken uiteindelijk zo dicht op elkaar in het dolle klokkenbos kunnen staan en toch uitermate duidelijk woord zullen houden. Ik zie nu weer van alles. Er staat een werkman recht. Een beetje met een hand in de gestrekte rug te kijken. Boven hem vliegt een slipjasje. Nu kijkt hij uit zorg voor de tekenaars een bietje gebiedend naar mij. Dat ik niet de straat op kan maar ik zorg er heus wel voor dat ik op de stoep blijf, hoor, ik kijk heus wel uit. Ik schuif naar de deurpost. Mijn emmers met verse en ontmantelde klokken, achterplaten en wijzers zet ik met een ijzerheldere klonk neer. Daarna stal ik de hele wekkers uit om te zien wat ik nog overheb. Dat sommige werklieden grinniken. Neetgootsjnik. Dat er een tekenaar opkijkt. Eerst naar mij en dan naar de mannen en dan weer naar mij met ogen zacht als teer, zo van niks van waar. Jij bent heel goed snik, jongen. Het is een fijne zondagmorgen. Het goud van een Sint-Christoffelzonnetje blinkt. Een werkman licht met de spatelkant van een breekijzer de tegel en kwakt hem, razendsnel de hoogte en dus de val van het vierkant berekenend, met dat hoge tegelgeluid tiek! bovenop de stapel. Floor?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
134 Als tiekhout in het Engels teakhout heet omdat het zo klinkt... Floor? Zijn tegels dan van tieksteen? Niks. Mijn engelbewaarder blijft weg. Er lopen twee mannen over de stoep met leren tassen van Groene Ster waarschijnlijk gevuld met grasgroene broekjes en grasgroene sokken en grasgroene hempjes en een kanariegele aanvoerdersband, op weg naar de weergaloze kantine en soms ben ik heel erg moe. Bekaf. Jasjin is bekaf van de troggelaars en de slagers en zijn scheermes zit in zijn broekzak en behoorlijk in de weg. Godmejaar. Ik merk opeens dat ik... Ik schrik van mij. Ik ben dat helemaal niet. Ik vloek nooit. Ik ben misschien voor altijd een schaamkind en ik weet ook niet waarom ik de scheerspiegel uit de keuken heb meegenomen en in mijn hoofd sluimert de blik van Floor en kijkt met boze blikken vol foeter. Jij! Jij moet... * Dat ik op moet passen... Ik schrik op van zijn stem en voel nog een boel foeter in mijn hoofd en opeens kijk ik weer naar buiten. Alles zit en staat anders. Alles werkt gewoon door.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
135 Alles en iedereen onder de zon werkt zonder te weten dat ik telkens een beetje tijd kwijt ben. Ze liggen in een waaier op elkaar; ze wrikken hun tegels met een ijzeren spatel uit de stoep en leggen er steeds meer op de fraaie stapel, onder de roomwitte vensterbanken, als een wenteltrap voor de ratten die onder de dekens vandaan stekende kindertenen beknabbelen. Met een zandboor boren ze vervolgens gaten in de vierkante uitsparinkjes van de gelichte tegels. De steel heeft een greep en lijkt op de letter T maar beneden aan de steel zit een om zichzelf heen draaiende punt, de letter V van twee om zichzelf draaiende ijzerserpentines. Door die ijzerlinten rond te draaien, grijpen ze zand en zo boren ze gaten. Dat zand schudden ze met schokkende beweginkjes eruit en dan valt het in hoopjes. De mergelgele zandhoopjes liggen naast het weggehaalde tegelvlak, als door een buitengewone mol opgeworpen, de buitengewone rode stoepmol wel te verstaan. En? Floor? Wel te verstaan, Floor? In welk woordendoosje? Handje achter kinderoor? Vinger in de mond? Flapjes helpen niet. Floor mijn engelbewaarder blijft weg. Misschien wil hij niet terugkomen omdat ik het niet met hem eens ben. Ik wil dat hij terugkomt. Ik wil dat hij wederkeert maar alleen als hij net zo lief als vroeger is. Ik kijk rond in mijn hoofd en vooral tegen de binnenkant van mijn schedel en zie daar mijzelf Borstelkop bozig, een
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
136 donker bozig hoofd, en ik moet maar weer snel naar buiten kijken. Ze drijven de witte mast met een paar dorsbewegingen het gat in. Ze stellen hem vervolgens: een man loopt van een andere weg, zijn oog schat de staande mast en bezweert een kaarsrechte paal met zijn halve zegen. Ze drijven vervolgens een keg de grond in en met een tweede en wat zand vullen ze de rest van het gat en na wat aankloppen en stampen geven ze de mast een zegen. Het gaat gemakkelijk allemaal. Broer met zijn ongelukstulband hangt nog steeds in de voordeur. Soms zegt mijnheertje rare dingen. Zegt dat gelovigen heel wat met op te richten palen te stellen hebben. Dinkstuonneet? Ik denk van wel, geloof ik. Ik weet het niet eigenlijk. Ik wil daarentegen niet onaardig zijn. De mannen ontvouwen nu witgele banieren. Het zijn lange vlaggen die neerhangen, net als de blikken banieren aan het stuur van de Heinkel, die strak staan en niet kunnen wapperen zoals brede vlaggen dat wel kunnen, in de wind blaffende woeste honden met oren in de nek. Ik kijk en schroef door. Mijn ogen verorberen plaatjes. Mijn ogen hangen stil en ik ben een bijtjesvogel. Mijn ogen zweven vervolgens weer door de straat en een tekenaar legt zijn blokje wit krijt opzij. Hij staat moeizaam op. De oude man in een bronzen ribbroek komt van zijn pijnlijke knieën, stijf en stram, en ontworstelt zich aan de grond als aan het rode vilt met koperen ring op de knielplank van een kerkbank. Toch is deze man niet echt oud.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
137 Zijn vest en overhemd heeft hij al een uur geleden uitgetrokken, ook een ochtendzon kan pittig stralen, maar over zijn jaegeronderhemd, met drie knoopjes en twee korte mouwtjes, trekt een paar aan de rand krullende bretels zijn strepen. Het elastiek raakt over het mannenbuikspek uitgerekt en golft aan de verwassen randen als de blaadjes van de anjer. De rek van de Limburgse bretels gaat eruit. De mijnen sluiten... En de buiken slinken, Borstelkop. Floor? Ben jij dat? De buiken slinken? Hou je het bij lieve woorden? Niks. Misschien is de wens het broertje van de gedachte. Ik luister op. Ze vegen met harde bezems de mergelgele molshopen vlak. Natuurlijk zonder te knoeien op de tekeningen van straatkrijt. Hopen dat de regen overwaait. Op de stoep lopen nu regelmatige voren, getrokken door de plukken hard bezemhaar, en de regen zou kratertjes in het zand maken maar vooral de tekeningen voor de ommegang verpesten. Op straat verschijnen steeds meer heiligen. Bij onze voordeur krijgt Maria een halo van goud. En goud tekenen wij met geel en wit, nietwaar Floor? Niks. Hij blijft weg. De katholieken zijn gek op goud, jongen. Ik schrik op van zijn stem. Floor? Maar dan ruik ik hem.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
138 Broer leunt achter me tegen de deurstijl, half in onze voordeur en half in de schemergang rookt Broer zijn suikerpeuk. Hassegootgezeen. En de protestante zuntgekkopwoeker. Ik? Zei ik iets? Broer zegt: gekke toepes. Jij zei toch duidelijk dat goud eigenlijk geel en wit is? Issutneetwoardan? Mossooghinne? Ik rook niet, Broer. Wiejoudbusse? Ik word over een klein jaar dertien, Broer. En ik rook nog steeds niet. Ik moet wegkijken en een beetje nadenken want volgens Broer praten alleen gekken tegen zichzelf en die weten dat ook nog eens niet van zichzelf. Ik raak door de war. Ik wil naar boven. Ik moet nog het deksel van het krat uit elkaar halen. Ik moet dan een hoek uitzoeken voor mijn klokken maar ik hoef mij geen zorgen te maken: ook in de dakkapel hebben mijn ogen vleugels en kan ik de tekenaars minstens net zo goed volgen. In de keuken hoor ik nog oma met tante Truu en Mientje en de houtgesteelde potten en blauwgewolkte pannen rommelen. De Beierse borden kletteren op stapels. Alles komt lekker op dreef en misschien kan ik inderdaad, dat komt uit het doosje van de wapperende handjes, maar beter wat werken maar vooral werken zonder denken. Ik pak de ruitjesschriften. Ik ga langzaam de trap op. Ik moet ook maar eens goed tellen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
139 Er staan nogal wat bomen in mijn klokkenbos en daarom blader ik al klimmend door de schriften met ruitjespapier vol dolle klokken: zeven keer zes uur en twee keer kwart over zes en een weeswijzertje westwaarts en twee keer half drie en elf keer drie uur en een keer zeven over half drie en twee keer kwart over twaalf en twee loze grote op zeven over het uur en twee op half twaalf en een loze grote op zeven voor en twee grote lozen noordwaarts en vier keer zeven voor half zes en een keer tien over twaalf en vijf keer zeven voor half elf en drie keer zeven over zeven en drie keer half negen De steeltjes van ijzerdraad, soms kort, zijn stammetjes, en met de wijzerplaten eigenlijk meer kruinen lijken ze allemaal op bomen in een kindertekening, van die platte plantaardige kermislolly's. Ik vang meteen aan. Ik zet de klokken op steeltjes. Ik plant ze strakjes bij elkaar door de priem te pakken en gaten te prikken zodat ik mijn klokkenbos in de plank en bodem van het golvend bos zie verschijnen. Naarstig. Dat zeggen ze dan. Ik werk zeer naarstig. Ik moet waar nodig pootjes erbij solderen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
140 Ik plant de wijzerplaten neer, soms verdwijnen de hulpstammetjes onopvallend in het donkere bos en lijken omvallende stammen. De ene letter na de andere verschijnt. Uiteindelijk ontstaat daar de rand van het klokkenbos met reeds een paar woorden. Soms zit er nog een raderwerkje in de weg. Dat maakt de zoveelste platte wijzerplaat; misschien heet een plaat wel een plaat omdat een plaat eigenlijk een lang plat is. Zo passen ze dan toch. Ik moet in het bomen schikken hier en daar nog wat met mijn blikschaar snoeien, de middelste plaat van de N is niet meer dan een reep; het slopen van wekkers wissel ik af met het solderen van kruinen op de stam, sommige wijzerplaten hebben voor altijd een vaste tijd, hun wijzers hoeven niet te lopen. Mijn eerste wijzer staat straks op zes uur. Hij moet wel nog lopen. En hij heeft nog een wijzer. Dat kleine weeswijzertje zit samen met de grote en kleine op de wekkeras, prikt in de richting van onze opkomende zon. Dat maakt straks een sluitende letter. De tweede wijzerplaat is met de blikschaar tot bijna een halve plaat geknipt en staat iets naar achteren maar ook op zes uur. Maar hij kan echt nooit meer lopen. Ik wil niet dat de wijzers in de knoop raken. * Ik raak soms veel tijd kwijt en ik vind mijzelf weleens niks doend terug. Tussen de wijzerplaten ligt opeens de bolle scheerspiegel.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
141 Je weet toch wel, jongen... Jazeker, Floortje... Dat je een echte vent moet worden? Ik rommel in mijn broekzak. Ik vind onder meer de dasblonde scheerkwast en ik kijk boos naar Floor op de grond en tussen de bomen van ons klokkenbos. Ik kijk weer naar binnen en denk. De kliek van jongens gaat vaak naar de zilverzandmijn. Ik durf even te kijken. Ik durf misschien wel naar buiten. Ik durf te kijken, zie een kalme Floor en merk dat het ijzeren lemmet op ons vlees net zo lekker zalfkoel is als de traproede van koper en ik voel ook dat het mes langzamerhand net zo warm als de huid wordt. * Het valt niet mee om vijftig wekkers uit elkaar te halen en wijzerplaten op stam te zetten en waar nodig met helpende staakjes in een bosrand te prikken en ik moet om op tijd te zijn nogal hard sjoeften en peuter mijn vingers volkomen beurs. De overbodige wijzers gaan in een oud washandje. De overbodige wijzerplaten in de groene ijzeren emmer waarop in de letters van de mal staat: AARDAPPELEN Die rommel van de gesloopte raderwerkjes ruim ik straks wel bij elkaar want het solderen is het allerfijnst: de velletjes van mijn vingertoppen trekken strak. Komt van de S-39. Het flesje alleen al!
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
142 Het heeft een dikke rode ribbeldop en als je hem er afschroeft, komt er altijd een kwastje mee. Daarmee kun je het volks filigrein bestrijken, met een welriekende druppel S-39 om te ontsmetten. Het ruikt bij verwarming heerlijk. Een riekt naar de nagellak van de meisjes, een van de lekkerste geuren; die van kersenrode lippenstift blijft daarentegen het lekkerst van al. Iedere keer als ik dat ruik, proef ik de zachte lippen van een meisje dat diep in zichzelf kijkt, en steeds vaker moet ik aan de grote buurvrouw denken. Aan haar harde lippen vol vette lippenstift. Soms wil ik met haar spelen. Het laatste stuk volks filigrein slaan we met het vuistje helemaal plat, de stekeltjes weg. Net goed. Zo maken we sier van voormalig venijn. Jammer dat we hier alleen nog maar prikkeldraad hebben, wel is het heel sterk voor de soms zware wekkers. De stukjes slaan we aan de uiteindjes met het vuistje helemaal plat. De stekeltjes vooral. Net goed, denk je dan. Zo maak je onschuldige sier van voormalig venijn. Ik weet wat het spul vermag. Weet je nog Floor? In de lente omheinen de mensen veel. En bij een koeienwei rollen twee mannen draad van de houten reuzenklos en dan laat een van de gezellen zijn eindje draad ongelukkigerwijs los. De ander ontwaart plotseling zichzelf oprollend prikkeldraad en begrijpt veels te laat dat het op zijn ongeschonden gezicht aankrult. Moet ik nou nog verder vertellen?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
143 Nee, hoor. Floor is altijd aardig als ik werk. Weetje dat je een scheermes niet voelt? Even wachten, Floor... De werktekening ligt voor mijn neus en gretige kijkers tussen de dotten en vegen en strepen van onze olieverf en ik hoor, Floor, eenmaal echt aan het werk, niets meer. Ik weet nog steeds niet of het allemaal wel goed lukt en ik geloof dat er een dikke druppel roest op de tekening ligt en ik heb alle letters klaar, op eentje na. Angst. Altijd angst om te falen. Falen is een gek woord. Falen is meer de naam van een Duitse streef en om Duitse streken, Borstelkop, moet je je niet druk maken. Wo kommen Sie her? Von Immerfalen, Liebling... Ik moet giechelen maar wil werken. Hou maar eens op, Floor... Op de werktekening met een druppeltje roest staat een bundeltje lijnen dat uit een en hetzelfde punt vertrekt en vanaf deze stip moeten wij naar de wijzerplaten in de bosrand kijken: de lijnen uit dat punt maken een halve diabola. Dit klokkenbos gaat in de nok, vlak boven de schots en scheef staande spiegels, en om het van ons erg afgebakend plekje van de zolder te kunnen bekijken, sleep ik het bed naar de nis van de dakkapel. De laatste loodjes. Koortsachtig en gloeiend. Met de dunne reep tin in de weer. Met de dunne reep toch zware tin in de weer. Met tin als gestold kwik werken is een van de fijnste en geurigste dingen die er is. Het spul is ondoorzichtig en soepel en beweeglijk en toch
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
144 zwaar en toch ook weer zonder tegenstribbelen. Met de blikschaar zo meteen de laatste happen uit een paar wijzerplaten nemen. Misschien wat op de sprei spelen en lekker in de dakkapel verpozen. * Floor in de spiegel zit er wat beduusd bij en zijn talloze veertjes sidderen in de wind. De maat van zijn vleugels verrast iedere keer weer. Ze hangen van de schouderbladen, heerlijk zwaar en vogelig ruikend, groot en lang en met koninklijke punten tot op de vloer. Mijn schouders voel ik vandaag niet. Hierbeneden schudden ze het hoofd. Ze zien mij niet graag met mijn vleugels. Ze zeggen: tismigget. Ze zeggen: neetgootsjnik. Soms word ik opeens verschrikkelijk moe. Soms moet ik dan ook opeens aan de grote buurvrouw denken en aan haar dingen en zo en soms word ik heel boos en ik wil nooit boos zijn. Ik ben toch echt een jongetje, hoor. Dat zegt mijn buurvrouw ook. Ik ben een echte kleine vent. En met mijn aanvallers zal het toch wel goed aflopen, niet waar, Floor? Floor? Misschien moet ik Floor niet meer aanroepen. Of alleen als ik werk. De klokken moeten goed vast in het bos geprikt... De klokken beginnen natuurlijk bij het begin. De klokken moeten we wanneer de tijd rijp is haastig met nogal wat wrikken en sjorren opdraaien en ze beginnen dan...
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
145 Eerst alle grote wijzers in de beginstand van de woorden en dan zet ik ook de weerwijzertjes goed, en zo heb ik tevens de eindstand. Dan draaien we de grote wijzers van de lopende wekkers drie, zes uur of negen uren achteruit en zo hebben wij even zoveel keren drie uur om lekker te wachten. Dat een warboel van dolle wijzers is. En dan is het goed rusten want ze lopen gestaag naar de letters en ze lossen zelf de hele warboel met duidelijke woorden op en nog weet niemand welke zinnen er in het verlopen van mijn tijd zitten.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
146
7 Zondagmiddag zeven over zeven De ommegang wiegt aan; de harmonie treurt met al haar trombones en ik hoor ook de trieste tuba maar vervolgens zetten heldere trompetten hoog en vrolijk als geheven bazuinen in. Ik hoor één zware trom. Geen dikke, maar zo'n diepe lichtblauwe. Hij komt opeens ergens tussen een paar dribbelende engeltjes met pijpenkrullen vandaan. De trommelaar draagt een blauwe pet met een gouden pluim. De trommel is prachtig. Hij is niet echt groot. Hij hangt aan een witte leren schoot. Hij bungelt bij iedere stap en heeft van die driehoeken die haaientandend in elkaar passen; leren koorden lopen als versiering over de diepe trom omhoog en weer omlaag terwijl de pluizige bol op de varkensblaas bomt. Soms warrelen er bloemblaadjes. Maria wiegt in een hoogte langzaam heen en weer en draagt een hemelsblauw gewaad.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
147 Ze draagt een gouden kroon. Ze torent inderdaad boven alles uit. Ze heeft een bleek gezicht en kijkt over de mensen heen die stil op de stoepen staan en hier of daar mompelen en denken en prevelen. De monstrans straalt. Gewichtig en met schommelende schouders stappen de misdienaars voort, de zomen van de rode en witte jongens-jurken dansen op boven hun afgetrapte schoentjes. Drie priesters dragen kalotjes van vouwpapier. Ze kijken niksziend over de hoofden van de mensen. De harmonie speelt naar de grond kijkend, ingetogen tussen de warrelbloemen, ze slenteren over de krijttekeningen op straat. De lage banieren op de stoepen vangen soms blop wat wind. Soms word ik toch weer bang. Ik vind het niet fijn om tussen de mensen te zijn. Moeder Maria wordt bedankt maar de muziek maakt veels te droef. Ik zit in het open raam van de voorkamer en mijn lange lange vleugels hangen van mijn schouders af de voorkamer in. Floor is nergens te bekennen maar lijkt soms weer op mij te foeteren zonder woorden en ik ben toch al verschrikkelijk moe van het almaar niet slapen. Moe van de galm van het kwaad sissen. Moe van de galm van het jouwen. Moe van mijn boosheid bij hun troggelen. Zo dichtbij wiegt Maria niet meer. Ze waggelt en schokt lelijk op de baar met dikke fluwelen doeken behangen en gedragen door acht mannen in stijve krijtpakken. De trommelaar loopt los van de rest. Dichtbij tinkelt de tingelaar, schrijdt de meestertamboer
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
148 die vaak een met gouddraad omwikkelde jongleerstok draagt. Maar nu draagt hij in een leren kokertje een geelwit vendel. Hij loopt naast een vendeldrager met een roodbruine vlieger van fluweel met in gulden letters St.-Cecilia en ook veel goudfranje. Langzaam beent de warrige harmonie langs. De wierook kringelt. De bloemblaadjes warrelen. De schuifel veegt de tekeningen uit, en de hoeden gaan af als de ronde glimmende pastoor langszij komt, naar iets hemels opkijkend. Om hem heen dribbelen de witte kniekousjes. En alle engeltjes lijken op... Floor? Shirley Temple? Shirley Temple in welke film? De kleine kolonel, Floor? Die vreselijk rare film waarin een klein meisje een soldaat wordt? Floor? * Het tinkelen van de ijzeren plaatjes op de xylofoon op stok doet aan de belletjes in sneeuwwitjes denken. Het huis loopt straks natuurlijk vol en dan gaat mijn treurnis misschien wel weg. Soms ben ik heel troggelmoe. Soms ben ik tijd kwijt. Soms ben ik foetermoe. Floor foetert en steelt misschien weer tijd. Soms wil ik dat alles helemaal anders is; de muziek wordt zwakker en de laatste leren zolen in de staart van de ommegang klakken zwakjes, de treurmars klinkt nu weer hol.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
149 De mensen vertrekken. De mensen laten Maria hun rug zien en de voordeuren klappen dicht. De mensen zijn weg; er verwaaien papiersnippertjes en bloemblaadjes en er hangt wierook in de straatjes maar soms is er vooral dat suizen van dingen die om de hoek verdwijnen. Misschien wel naar boven. Misschien even lekker op de beddensprei. Misschien het levensdraadje opspelen vooral aan de grote buurvrouw denken en wel drie treden tegelijk naar het spelen met de buurvrouw nemen. * Ik duik op de sprei. Ik kijk onverhoeds in de spiegel. Ik schrik. Ik weet dat het foeteren zal beginnen en ik leg mijn handen plat op mijn horende oren en dan kijk ik weg om hem vooral niet te hoeven zien; Floor staart vol minachting naar mij. Lamstraal! Je moet maar eens ons doolhof met de paden van zwart grind in, jij! Je weet dat ze daar altijd rondrommelen. Je moet zo laf mogelijk zijn, jongen, snap je het nou nog niet? Je moet je heel onbeschoft stiekem tussen onze kotjes en schuurtjes en stalletjes of onder de konijnenhokken verstoppen. Je moet jezelf desnoods achter de turquoise Opel verschansen. Of nog laffer... Ik durf niet te kijken. Ik merk in een ooghoek dat Floor niet verdwijnt. Ik wil niet naar het roepen in mijn achterhoofd luisteren.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
150 Lamstraal! Je benen zitten vol pudding. Je weet dat ze later op de avond naar de zilverzandmijn vertrekken, en daar kun je ze zo pakken. Of ga dadelijk al naar het perk van je verlies! Ga na de wedstrijd van het eerste naar je lievelingsplekje wantje weet dat hij soms alleen bij het voetbalveld rondhangt. Je pakt hem dan in Jasjins strijdperk. Je moet zo laf en zo stiekem mogelijk zijn, geslepen en genadeloos als een spits, jongen. Jij weet namelijk heel best wie de smerigste angel van die vuile kliek heeft! Je scheermes, lamstraaltje van me... Je scheermes open, Puddingbeen... Je kunt achter het grisloket vandaan komen. Je moet vervolgens het scheermes openknippen, Puddingbeen... * Ik durf weer te kijken en zie Floor lang en kwaadaardig terugkijken in een woordeloze foeter en volgens mij is foeter Duits voor het voeren van de bloedrode woede. Ik hoor de woorden gelukkig niet maar hij blijft kwaadaardig mijn gitzwarte ogen vangen en ik wil hem niet horen. Ik word heel erg moe. Ik word erg moe van zijn nu weer flemende blikken. Ik word zo moe omdat ik mij tegen die kwade en dan weer geniepig lieve blikken verzet. Jij weet heus wel hoe het zit. Jij bent een lafbekje op sterven na dood. Ben jij graag een lief kereltje? Ben jij een betere jongen dan zij? Denk je dat? Niet? Ben je dat niet? Wat let je dan?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
151 Je denkt dat er in een jongetjesleven eer te behalen valt, kleine lamstraal. Jij denkt dat jongetjes die zich niet meer inhouden oneerlijk zijn? Wat is dat nou, eer? Wat is dat, oneerlijk zijn? Wat is dat nou, oneerlijk zijn? Jij moet eens goed naar mij luisteren, Puddingbeen... Eer? Je springt gewoon met het mes open opeens achter het loket tevoorschijn. Het beste kun je vanachteren komen, niks te laffe moord. Je bent vooral een halve kop kleiner dan die kliek. Je bent veels te mak. Je moet het snel doen. Je hebt het mes al open en dan moet je naar zijn strot zoeken. Je hebt heel veel van hem te goed. Je fluistert hem iets over kwijtgeraakte tijd in. Je noemt hem wat hij is, een achterbakse struikrover, dief van al jouw fijne plekjes. Je moet snijden hoor, bloedwraak mag.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
152
8 Zondagavond zeven voor half elf en drie uur Dat het heel de tijd foetert. Dat ik mij altijd kapot schaam. Dat ik stil en bozig de trap met sisal afdaal. Ik zie de deur opengaan; ik weet nooit wanneer ze binnenkomen, ze bellen nooit aan. Eigenlijk vind ik het zelf heel fijn om aan de vierkante belknop te trekken omdat hij vreemd tegenstribbelt en ook wordt er een vettige vierkante staaf zichtbaar die weer in het kozijn verdwijnt. Ik doe het zelden. Er is niemand hier die aanbelt. De voordeur is nooit op slot. En oma houdt niet van bellers. Dan moet ze naar de voordeur sloffen en daar houdt ze niet van want meestal is er dan of een gemeenteman of heel soms een diender. Dat oneerbiedige woord mag ik van mijn vader eigenlijk niet gebruiken. Of een meteropnemer. Of een geneesheer vanwege Broers ziekenkaart. Of ander notabel gespuis.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
153 Mijn ooms en tantes lopen langs zichzelf naar binnen; overal hangen de bewijzen van de belangrijke voordeur: foto's in verzilverde en vergulde lijsten. Alle ooms en tantes van de voordeur. Of erin. Of ervoor. Of ernaast. Soms wel drie witte bruiden tegelijk. Met drie Melisana bruidegoms. Bruidegom is eigenlijk een woord dat bij het trouwende meisje past, vind ik, het is mooier dan bruid. Ik kan maar niet onthouden dat het de jongen is, de bruidegom. Hier dragen ze met de borst vooruit zondagse pakken met witte tressen en dikke hagelwitte vlechten van de schouder naar de zwellende borst. De zondagstressen van oorlogshelden zonder oorlog. Of die van een grensbewaker, ome Crit de wegkijker. Die roept altijd dat je de flikker en de jid en de nikker op een dooie hoop moet gooien. Je moet daar gewoon wat van zeggen, Borstelkop. Floor? Ben je weer aardig? Ik zeg niks, hoor. Ik ben geen held, Floor. Oma zegt dat de joden Christus hebben vermoord en ome Crit, die slaat. Ik zeg hem dus maar niet de waarheid. Dat slaan echt niet bij de waarheid hoort. Je moet er gewoon niet te veel aan denken, jongen. Je zult er nooit aan wennen, en je moet toch eens gewoon weer naar buiten, Borstelkop. Ik wil het liefst altijd werken aan ons uurwerk. Ik vertik het om aan jouw kwalijke wensen te voldoen, Floor.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
154 Soms is het of alles goed is en vooral blijft. Dan suist de stilte niet zo hol en dan valt de ene wijzer precies op een andere. Floor? Niets. Ik raak gewend aan de schemering. De bruidjes met zwarte haren en zwarte ogen dragen lange witte jurken van satijn of zijde, een overjurk van kant en een witte krans rond het hoofd. Het deemoedig buigende hoofd neigt naar hun bruidsboeket in een verstrengeling van vingers, eigenlijk een weesgegroet. Allemaal staan ze bij of in de voordeur, voor de kleine ramen van de voorkamer met de roomwitte kozijnen en de baksteentjes met huisnummer 28 van oma. Ook bellen de mannen op foto's aan. Maar allemaal bij deze voordeur want verlovingen vier je bij bruidegommen maar trouwfeesten hou je bij onze bruidjes thuis. * De voordeur zwaait weer open en ze komen vandaag opgeruimd binnen. Sommigen weten misschien dat Broer leeft. Zondag is een zoete inval maar het eren van Maria, het is tenslotte mei, maakt het wel erg druk; er stopt weer een wagen. Zo te horen die van Poolse Bor. Een fijne man, oom Bor. Een beetje duf. Ze hangen hun dikke antracieten winterjassen op. Soms komt er een prachtige jas van camel in mokka met een stoffen slappe riem binnen. De drager mompelt iets godvruchtigs
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
155 voor zich uit zonder dat hij mij in mijn trapgat opmerkt. Het is Graat. Graat is een Jehova's Getuige. Dat is hij sinds het Jappenkamp. Als God niet blijkt te bestaan, houdt Graat slechts het gezicht van de jap over, zegt Broer. Zonder God moet jouw oom van het kamp eeuwig spitsroeden lopen en daarom is Graat helemaal in God. Hij kijkt altijd door gramschap verstoord als de mannen met de paarse Pekineesjes in de weer gaan. Graat loopt door. De woonkamerdeur gaat open en de allesbelovende geur van gekookt rundvlees voor de koude schotel en verse kroketten slalomt tussen de gasten door, alles kringelt deze trapgatbewoner tegemoet. Kruipt lekker in de naas. Dat zeggen ze hier. Van mijn vader moet ik algemeen en beschaafd praten maar ik hou meer van het zangerige: detkroeptan zoelekkerindenaas. Dat het kruipt tot de deur die slingers van de naas weer buiten sluit. Misschien nog maar eens naar de zolder. Ik moet de laatste wijzerplaat nog in elkaar zetten maar ik wil Floor niet tegenkomen en ik wil ook de zoete inval nog niet in. Misschien moet ik Floor tevredenstellen en het ivoren heft in de hand nemen. * De brandgeur van Buisman trekt opeens door het nat van het rundvlees heen en kruipt over de drempel van de deur en stijgt op. Tante Truu schenkt koffie met Buisman op.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
156 Ongelooflijk sterk spul dat de dure koffie sterker en meer bitterzoet maakt. Er is niets dat de geur van Buisman aankan. Het zijn verbrande kristallen die door het niet goed sluiten van het blauwgouden blikje weleens in steenharde klompjes veranderen, glinsterend als kwarts, of als zwarte diamanten. Zwarte diamanten? Natuurlijk, Floor. Floor? Ben jij dat? Niks. Floor? Ik heb voorhonger. Floor is nergens te bekennen. Het liefst wil ik nu achter de plint wegkruipen en de dag duurt weer veels te kort maar... Ome Crit komt binnen en loopt nors... Voor zijn muizige vrouw uit, en die volgt met grauwe haren waar ingewikkelde dingen mee zijn gedaan maar helpen doet het onze Bleke Bet niet, is het wel, Borstelkopje... Floor? Ik wil dat niet, Floor. Hoor je mij? Dat je onaardig doet. Ze draalt onderdanig door de gang en dan volgen zijn twee naakt geboren kinderen stiller en trager dan wormen evengoed niet zo bedenkelijk als jij. Je bedoelt bedachtzaam. En waarin moet dit evengoed? In het doosje van de schone handen dus weinig vuile woorden? Dat zijn kinderen altijd naar de grond staren. Ik moet ook altijd zwijgen en dat maakt van mij ook een schaamkind maar ik weet niet helemaal waarom.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
157 Misschien omdat ik bij hem nooit weet wat wel of niet mag en als ik iets vraag, zegt hij dat hij het wel zal laten weten als het nodig is. Ik weet door al mijn zwijgerij vaak niet meer wat ik tegen mensen moet zeggen maar kijk wel nog recht voor mij uit, een ander mens recht in het gezicht, anders dan Crits kinderen. Ik wil hem het liefst nooit meer tegenkomen. Ook Broer vindt Crit een engerd. Ik ben vooral dol op de vrouwen hier; de mannen zijn niks voor mij maar dat moet ik niet laten merken want dan bewijzen ze meteen dat ze niet voor niets niks voor mij zijn. De bruine kamer ziet blauw van de rook. Kersen en Stuyvesant. Eiken en Belinda. Tiekhout en Caballero. Oma zit laag in haar stoel. Oma kijkt daarentegen toch over de mensen uit. Oma dwaalt soms naar een huisaltaartje en sipt van een glaasje bruin bier en nipt van een Keizerbitter en een enkele keer knipoogt ze opstandig naar mijn grootvader in dat huisaltaartje. Ik ga met haar ogen op zoek: op de foto staat hij naast een verloren hekje van gietijzer en zijn hand rust statig op de koele stijl van ijzer dat nergens aan vastzit en nergens voor dient. Dan zie ik oma piekeren. Daar staat dan de foto van opa. Een op Bolsjewieken en ander rapalje bedachte stutter, ondergronds, later voorman, een katholieke mijnwerker door hard werken en de juiste woorden voor de juiste bazen bovengronds gekomen. Mèneetzongerstublongen. Met altijd sjoewne nègel en gestoken in een pak met een krijtstreepje. Noevurrummerongergrontsj.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
158 Dat spelt Broer allemaal uit terwijl hij met twee wijsvingers als ruitenwissers in een onhoorbaar spotliedje op en neer gaat. Mijn vader en ome Crit kunnen niet tegen gespot; dat opa ondergronds begonnen is. Even bovengronds mocht. Om daarna nog één keer ondergronds te gaan. Oma zit in een zachte stoel aan de lage tafel met een blad voor kranten waar ze met allerlei buren zit en soms wat kletst. Eigenlijk ben ik het liefst alleen met oma. Als ik daaraan denk voel ik mij als in een triest verzinsel. Ik schuif het sneeuwstolpje dan helemaal voor mij uit tot het eind van mijn armen. Dan is het winter. Oma en ik turen met adelaarsblikken weer langs tientallen stukjes blauw. Weet je waar ik veel van weet, vraagt ze op deze winteravonden met een suizende kachel. Ik kijk half op. Nou? Dan bungelt mijn been ongedurig. En dan wacht en luister ik. Maar komt er niks. Kijk ik dan maar schuin omhoog naar haar hangwangetjes en allemaal kinnetjes want opeens weet ik dat ik haar moet aankijken. Van Keizerbitter met een krijtstreepje. Ik kijk met haar mee, naar zijn foto. Ik zie mijn gestorven opa in zijn stijve pak bij het hekje weer tot bazig en vreugdeloos leven komen; opeens kruipt oma over de vloer. Oma kan blaffen als geen ander. Geen mens kan doordringender blaffen vooral op dagen dat mijn grootvader haar tart zoals alleen een echte katholieke tartaar dat kan, nadat hij oma heeft terechtgewezen over
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
159 haar gevit op de pastoor en diens kroostbemoeienis, zit hij op zijn stoel te zwijgen. Hij kan dat kwaadaardig als mijn vader wekenlang. Oma drinkt ondertussen een Keizerbitter en loert naar opa in zijn krijtpak en ze vliegt hem even later keffend vanaf de grond aan. Opa is allang dood. Oma blaft niet vaak meer. Op winteravonden is oma poeslief. We zitten vaak met zijn tweeën naast elkaar. Wie we daar hebben, zegt Broer als hij binnenkomt en zijn leren potje op het dressoir legt, Bungelbeen en de roze matrone. Oma draagt natuurlijk het schort en ook haar dikke bruinroze bril voor bij het kienen maar vooral voor de stukjes blauw. Ze zoekt met een stukje in de hand langs de randen van de hemel op tafel. Ze houdt van Jipbg Saw met veel blauwe lucht. In de hoek flikkeren dierenfilms. De eerste kleurenbak in de familie staat aan, zonder geluid, en dat is in het geheel niet erg want ze vertonen een stomme vissenfilm. Ik denk aan mijn slordig begraven moeder en schuif het stolpje van de weemoed weg. Dat wil ik nooit meer. Geen moeder zo slordig begraven. Zonder het zakken van de kist en dan ook nog eens geen zand erover, en dan, vandaag eren ze Maria, mijn moeder is allang dood, de maand mei is van haar; iemand vraagt mij waar mijn geest rondkruipt en dan loopt de kamer vol geluid. * Broer hangt in zijn stoel. Thuis eist hij Gulpener want vol-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
160 gens hem mag ook de kaalste neet zijn eigen nagel kiezen om een arme reet te krabben. Hij draagt een witte tulband. Hij kantelt het flesje naar de mond. Hij ligt met zijn voeten op een kamelenzitje met vier koperbonbons op de vier poten die boven het vale rode leer uitsteken. Het bier schuimt in de flessenhals en gulpt kümend de keel in en doet zijn naam Gulpener vloeiend eer aan. Ik zit heel stil. Ik hoop dat Floor niet verschijnt. Ik vind onzichtbaar zijn het fijnst van al. In pruttelvlucht gaat een van de neefjes met flebberlippen door de kamer, zonder dat deze bommenwerper met ge spreide armen een spiertje mensenvlees raakt. Ik kijk. Ik werk nog wat aan de laatste wijzerplaat. In mijn aardappelemmer zitten de dasblonde kwast en wijzers en wijzerplaten en allerlei raderwerkjes en de scheerspiegel met de standaard van onbuigzaam ijzerdraad, ontprikkeld prikkeldraad. Het scheermes heeft de leren band nodig. Hangt in de stal. Ik sta op. Ik moet aan de voetbal denken. Ik weet dat het Eerste in de kantine zit. Ik ga altijd kijken naar het eerste, met Broer. Maar alleen als het eerste thuis moet spelen want we gaan ook weleens met de scooter naar MVV, een club vol rode sterren: veel Maastreechter staar. Ik ga dan bij Groene Ster langs het wachthuisje met het loket. Het heeft een zwart halvemaantje boven de legplank meer een uitgesleten kom voor kwartjes, en achter het gaas van het vierkante raampje kunnen wij natuurlijk een schaduwgezicht ontwaren.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
161 Altijd dat van de melkman. Zijn grissende hand komt uit het zwart naar buiten. Zijn hand geeft vervolgens een grijs viltig kaartje van een rol met een schuine kant als van een echt gevaarlijk stan leymes. Zijn harige hand heeft het kaartje half in het donker langs voorgeprikte gaatjes afgescheurd. En dan gaan we het tegelpad van Groene Ster af. In de kantine brandt altijd sprookjeslicht en de vensters gloeien gelig en de bedomptheid straalt ons al warm tegemoet als we weer merken dat er na de rust een hoop toeschouwers binnenblijven. Dan aarzelen we. Buiten? Binnenblijven? Binnen is het altijd vol sprankelende sneeuwwitjes en Schuss na Schuss, bruin bier en pils door elkaar, en altijd weer de geur van oud hout. En dan zijn er die neonbuizen van de muziekspattende jukebox met een prachtige grill. Ik Bungelbeen zit daar dan tussen Johnnie Lion met Sofietje. Zij drinkt ranja met een rietje, zijn Sofietje. Op een Amsterdams terras. Een eind weg, Amsterdam. Dan komt weer de schorre Rocco Granata. Buona sera, signorina, buona sera. Het is tijd om truste te zeggen in Napoli. Marina O Marina. Helemaal een eind weg, Napels, en ik weet niet wat ze allemaal met dat Napels hebben, je moet er schijnbaar naar toe voordat je doodgaat.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
162 Ik Bungelbeen zit daar ook weleens naar een gesleepte tango van Malando te luisteren en schrik weleens pardoes op bij de kiezelhard afgevuurde bal tegen de achterwand van de voetbaltafel. Die verdwijnt in het doel. Die valt met een bons op de bodem en rolt luidruchtiger dan Theo Koomen in ‘Langs de lijn’ op een transistor over het hout, en de stuivertjes in de vergaarbak klinken als de blikken schellen in het bamboe van een tamboerijn. Ik hoor soms het klossen op dinsdag. Ik durf niet meer. Ik moet voortaan laf binnenblijven maar mag daarentegen wel aan een uurwerk met ongelooflijk veel uurtjes werken. Misschien heeft Floor gelijk met zijn foeter. En moet ik straks nog naar de zilverzandmijn en het mes meenemen en de jongens zoeken en misschien zwerft de grootste viespeuk wel rond bij het grisloket. Grisloket? Floor? Grisloket? Is dat Russisch? Luister eens even, Borstelkop... Je vader wil niks met je te maken hebben. Je schaamt je dus om je vader die wél boosaardig kan zijn en je schaamt je omdat je het zelf niet kunt zijn. Je schaamt je omdat je louter van de weldadige troost en die kinderachtige scirocco piccolo houdt en dat je altijd het liefst bij de vrouwen bent en nooit gewoon vuil grijnst, je houdt van maken en van ballen tegenhouden in plaats van erin schieten. Hoeveel is 7 × 7? Hoeveel is 10 × 10? In de tijd dat zij hun tafeltjes opdreunen in je lieve-
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
163 lingsklasje ben jij alweer in de derde macht. Je wordt steeds beter en zegt moeiteloos: 343 en 1000. Bravo, jongen, bravo! Maar wat win je d'r mee? Luister je? Je houdt van maken, zeg je. Je houdt niet van kapotmaken, een raar woord, zeg je. Je kunt maken toch niet tegenover kapot zetten, zeg je dan, want het een gaat vooruit en het andere achteruit? En die wekkers dan? Die zou je niet kapotmaken? Die zou je daarentegen netjes ontmantelen. Die maak je niet kapot maar verander je door er iets anders van te maken? Je kunt natuurlijk nooit tegen vier of vijf jongens op, luister... De grootste lamlendeling moet je er het eerst uit halen. Je springt als een gevallen engel uit een doosje en je slaat dus een arm om zijn voorhoofd en grijpt zoveel mogelijk haar. Het scheermes op het vlees, Floor? Zo is het maar net. Je bent allang veels te laag gezonken. Dat vertel je die viespeuk. Je zult zelfs als gevallen engel leren vliegen, soepel, met fijne warme luchtstromen in een goed leven. Je hebt voortaan geen angst meer. Onze vader zegt het goed. Je moet ze kapotmaken. Je weet, er zijn geen andere woorden voor te verzinnen. De eer van de mensen bestaat niet. En wie niet sterk is in de moord, moet slim zijn in de moord. Dat zeg je duidelijk tegen de viespeuk die Jasjin teistert en treitert. En dan plaats je het fijntjes op de leren band aangezet mes wat harder tegen de adamsappel en je sist een beetje.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
164 Je moet net als hij veelplezier hebben in het kapotmaken. In ieder geval veel meerplezier dan domme schaamte, en je maakt dan ook al een klein i nkepinkje in zijn keel. Je bent keeper Jasjin af, zeg je tegen de viespeuk. Je wordt nagekeken om je stilzijn. Je gedraagt je vervolgens als een doorgebroken spits. Je bent niet echt langer Jasjin Iljitsj af. Je laat de droom van ommekeer uitkomen en als je het woordje droom om draait, ben je thuis. Je gaat al dagen alles opzij. Je werkt zelfs niet meer met je ellebogen van je verstand, zoals het hoort. Je twijfelt over het nut van de tafeltjes der derde macht en je wordt soms zelfs al helemaal verdrietig van woorden in doosjes. Je bent de grootst mogelijke laffe held nu. Je zegt tegen hem dat zijn leven niets waard is want hij heeft het jouwe nog waardelozer gemaakt. Ze lossen moord weleens op. Ze vinden de moordenaar weleens, maar, je zet je verstand en je lafheid in, dit sis je in zijn oor, moord verijdel je nooit. Ze verijdelen nooit een moord want een verijdelde moord is er geen. Je zult hem geen ogenblik missen, zeg je tegen hem, en kleine jongetjes worden dan wel nooit meer groot want veels te schuw maar ze kunnen wel rustig nog een keer hun geweten bevuilen. Je mag best al snijden, hoor. Je hoopt natuurlijk dat hij het dun lopend langs zijn dijen in zijn broek doet. Je laat hem nooit meer los. Je vertelt hem van de hel. Je vertelt hem dat zijn laatste ogenblikken de hel zijn en wie zijn laatste ogenblikken overdenkt, weet zelf heus wel
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
165 waar deze ogenblikken hem heen brengen en dan breekt de brandende eeuwigheid uit. Ik niet meer naar school? Dat vraag je hem. Ik niet meer vrij spelen in het grind? Ik Jasjin af? Nou is dat allemaal klaar. Een laffe moord? Bestaat niet als je hem op een lafbek pleegt want laf streep je met een bloedgleuf tegen lafheid weg. Je hebt hem steeds bij een pluk haar vast. Je trekt hem naar achteren. Je merkt, de viespeuk ademt meteen zwaar. Je merkt, hij hijgt en trekt met kleine rukjes een heel klein beetje terug maar zo sterk als nu ben je nog nooit geweest. Je houdt hem vast. Zo bang als nu is hij nog nooit geweest. Je bent een jongen, een echte vent. Je moet heel kalm en rustig praten. Hij moet weten wat hij tenslotte is. Het kan je niet schelen dat jij in het grote niets verdwijnt, dat zeg je. Voor jou geen ommegang voor Maria meer. En weet je wat een hellebaard is? De mensen denken dat hij van ijzer is. Zo'n valbijl als een ijzeren baard met snor op een steel die wanneer hij neersuist op een ijzeren baard lijkt. Dat is niet jouw hellebaard. Jouw hellebaard vloeit. Ik ga je zo dadelijk heel kalm jouw ongemakkelijk slikkende keel oversnijden, jongen. En weet je waarom het allemaal zo lekker lang duurt? De wereld met jouw vazallen zal jouw angst moeten ruiken en dat zal ze twee keer doen nadenken, dat zeg je dan tegen de kansloze viespeuk. Je voelt hoe zijn appeltje op het lemmet drukt en het heft in handen is een zalig gevoel. Je moet dit vooral erg langzaam doen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
166 Je voelt je anders niet verlost van hun kwade wil. Ik langer bang in de straat? Weg ermee. Bang op het gras met klaver? Dat is afgelopen. Ik haal met veel kracht door en de hellebaard is rood en de baard vloeit uit op het zondagse hemd van een jongen die voor niemand, voor God, zijn vader, of welke moeder dan ook, voor niemand nog maar iets waard is. Je verheugt je in warm bloed op je hand. Je weet voortaan, laffe moord helpt. * Oma staat plotseling reusachtig groot voor me. Ik zit in kleermakerszit. Ik ben zeker weer tijd kwijt. Ik wil niet dat oma mijn aanzetleer ziet. Ik ben blij dat ik haar hand door mijn haar voel en ze vraagt of ik wel lekker ben. Ik wel, geloof ik. Ik lach haar maar eens toe. Dan zeggen de mensen iets tegen je maar ik ben te laat met mijn lachje en ze is alweer weg. * Bestek rinkelt in de keuken. Een zuigeling wordt doorgegeven, gaat langs een dikke vaderboom die het jong op zijn brede takken de lucht in tilt. De kleine poet kraait. De kleine poet maakt onder het gejamaar van de vrouwen en door toedoen van mijn boom van een oom genaamd Gert een duikvlucht naar de schoot van zijn buurmoeder.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
167 Hij dreigt vervolgens de zuigeling te gooien en de kleine poet giert en kraait het uit. Oom Gert lacht. Maar houdt hem natuurlijk vast. Ik hou niet van lawaaispelletjes. Mijn flebberneef houdt alleen maar van lawaai en hij heeft van die raketjes van plastic en onderin zit een staafje boven een rond ijzerplaatje en daar kun je een zwavelpuist, zo'n afgescheurd kartonnen klappertje, leggen. Die moet je van een vaal kersenkleurig rolletje afscheuren en als het gevulde raketje na het opgooien loodrecht valt en weer neerkomt wordt het zwavelpuistje tussen het ijzerplaatje en de punt van het staafje geplet. Dan knalt het. Dan knalt het soms. Dan is alleen de zwavelgeur lekker. Evenmin hou ik van spelletjes waar veels te veel beweging in zit. En Jasjin Iljitsj? Dat is heel wat anders, Floor. Die is ongelooflijk snel op zijn plaats. Floor? Het gaat mij bij voetballers altijd veels te ruw en het denken is bij al dat gedoe weg. Hoewel ik soms ook onbehoorlijk moe kan worden van almaar die gedachten. Maar ik ga vaker kijken naar de doelmannen. Je vindt het heerlijk om snel als de zwarte panter van je plaats te komen en de dingen tegen te houden, hè? Je gaat niet naar de zilverzandmijn, nietwaar, lekker met het heft in handen op stap, Borstelkop? Ik hoor niks. Ik kijk en zie liever. Ik ben lief, liever, het liefst een vliegend oog.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
168 De moeder van de zuigeling in duikvlucht is de hele tijd met haar mannenzakdoek in de weer, een lap met spaarzame strepen geleend om kindersnot op te vangen. Ze gaan plaatjes draaien. Ik wacht lekker op het ogenblik. Ik krijg muziek! Ik ben gek op muziek! De singel valt en Malando speelt een tango. Een tante rommelt rond op het kastje van notenhout en de vlaaien komen en de marmercake en de koffie en daarom wordt iedereen opgewonden. De begerige vingers van twee dringende neefjes gaan omhoog. De kinderen van Truu schooien om een punt abrikozen. Soms schooit er eentje om kroezjel: de monden gapen puntklaar en er klinken grommende kelen, en het kinderhmmm vol overgave, zo van: lek-hur. Het gesmak. En ze praten meteen opgeruimder in het onbedaarlijk geknoei en de roezemoes wordt weggeduwd door luidkeels geklets. Ook de groten praten alweer wat vaker en luider en lacherig maar vooral met een volle mond. Metein huujr. Dat is van dat temig Venlo's. Witsemetein. Neetwievreuger. Dat komt van Heerlen. Heel anders. Ik bedenk mij, ben bedachtzaam. Theelepeltjes tikken ergens. Ik denk. Of ik neem kroezjel. Of ik neem kruimelvla met poedersuiker. Of ik neem een dikke plak marmercake met vanille en
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
169 chocolade maar het is er eentje van de bakker en dat is niet zo lekker, al is het alleen maar minder omdat de bakgeur niet vet en zoet in huis hangt. Mijn geest vliegt dan volgens Floor. Hij vliegt over de koek van toen. Die van gesmolten roomboter. Eieren en citroenrasp of lepeltjesvanille. De kloppende garde aan een loeisterke vrouwenarm voor een eigengebakken cake. Eten doet eten en er zijn gelukkig ook gewone Oberländerboterhammen. Het wicht van een nicht graait naar een witte boterham. Innemitsjroewp? Dat er te veel voeten over de koude keukentegels rondschuifelen. Het is mij hier veels te druk en rond de tafel begint werkelijk iedereen te smakken, plakvingers zie je en hoe ze kruimels uit de mondhoeken rollen. Ze smeren zich plakken. Ze snijden zich een punt. Ze pakken soms een Berliner bol. Met marmelade of met bakkerspudding? Ze schenden de gaaf ronde vlaaien en die raken dus zeer zwaar geschonden en veel vragende hongerhanden reiken Biafraans over tafel. Een nichtje loopt tegen de glanzende kolenkit op, trapt blak! tegen het blik. Ik snap niet waarom ze blik niet blak noemen. Hij staat te ver de kamer in, op de plavuisjes onder en rond de zwartglanzende kachel. Dat er cake afbrokkelt. Dat de cake uit de meisjeshand in de kit valt. Dat het meisje in een roze jurkje met roze strikjes en roze sokjes in witte schoentjes naar de rest wijst en heel geluidloos een raar gezicht trekt. Zachtjes knikt.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
170 Zachtjes knikt maar meer schokt. Dat niemand het ziet. Dat het mondje zonder geluid openzakt en dat de ogen dichtgaan. Dat er na een hele tijd gezichtskramp het loeiharde poeha uit komt - en dan stopt het schietgebedje van ons dat. En de Poolse engel Lech ontfermt zich over haar. Stoute kit! Dat zegt mijn bukkende oom Lech. Hij doet zijn wijsvinger op en neer: stoute kit. Neemt echter niet de moeite de kit terug te zetten en zijn ogen buigen zich weer over de tafel. Wacht nou toch even... Dat klinkt er achter mijn oom. Iedereen valt even stil. Niemand weet waarom en alles beweegt meteen weer. Wacht nou toch eens eventjes... Godmejaar. Mijn tante met een boel buik. Het stoppelig tafelkleed gaat onder mannengesputter naar achteren, de tafel wordt uit elkaar getrokken, een middenstuk wordt als een opengeslagen boek uitgeklapt en Brand maakt de tongen los. Maar ook de handen. De Duitse Sik zit addertjesvlug onder de rok van zijn vrouw die nog net het tafelkleed kan terugslaan onder haar halflachend gemompel. Gankfoet. Foet is het zuchtwoordje van de Limburgers dat het verdwijnen verklinkt, ‘weg’ en ‘vort’ maar ook ‘verdwenen’ betekent. Foet kèlke, zegt ze nog eens. Opdat het graaiend kereltje inderdaad gaat. Het nylon van haar panty knispert. Ze trekt boos en giechelend tegelijk haar zwarte rok weer
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
171 over het geladen bruin, over al die lelijke naden en die witte onderbroek naar beneden. Ik wacht op de wijzers die naar een volgend ogenblik kruipen en vaak voel ik mij goed en opeens onbegrijpelijk moe en heel erg beroerd. * De kruimels vallen kruimel voor kruimel en de dunne koffie stroomt met een boog uit de tuut van een nauwelijks schuingehouden kan. Op het Brabants bont spat een koffiester. Die kan zit eng vol en bij knoeien ben je d'r natuurlijk gloeiend bij. De koffieschenkster moppert nuffig dat zij niet weet waar die andere kan is. Maar ja, denk je dan. Dat hoeft madame de Bovary ook niet te weten. Zo noemen ze hier, en ik vraag het weleens maar niemand weet waarom, een vrouw met nuffe nukken. Het is die bleke vrouw van Crit. Of het nog lang duurt. Hij vraagt het zich nogal hard af. Hij is uit op de paarse Pekineesjes. De buurman kijkt onderwijl met een licht opgetrokken Pekinesenneus naar de vlezig rode lippenstift op de filter van haar Belinda Groen. Mintsmaak. Je snapt niet dat een man zijn vrouw vies kan gaan vinden. Niet zo onaardig denken, denk je dan. Enkele mannen schuiven blijmoedig op hun stoelen, misschien wel omdat ik zo mijn fijne gedachten heb. Een enkeling gluurt nog eens naar zijn vrouw. De mannen zitten al heel de tijd op hete kolen. En dan staat er natuurlijk toch eentje op.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
172 En haalt de kaarten. De rode skai van de keukenstoelzitting onder de Sik haalt samen met de mannen opgelucht adem, het feest kan nu echt beginnen en de stijlen van de stoel houden als altijd stram de wacht. De vrouwen jammeren in Godsnaam. Moet dat nou? Detkinsetonneetdoon? Zoevreug! En of dat ze dat al zo vroeg doen. De mannen knikken halfslachtig en evengoed schuldbewust. De vrouwen willen gewoon gezellig kletsen en geen gestrij in de tent. Soms weet je niet wat een woord betekent. Soms weet je het toch weer wel: halfhartig betekent: niet met heel hun hart. Ze gaan natuurlijk door. Soms mopperen ze omdat ze van hun ongelijk weten halfhartig terug. Out wief. Nutte biejus, zegt er een terug. Houtemoel, frommus. Dat het nutte beest haar moel moet houden. Evengoed. De paarse Pekineesjes. Honderd en acht paarse Pekineesjes liggen er op een stapel. Het zijn speelkaarten en ze zijn er ook in het nachtblauw natuurlijk. Pekineesjes zijn altijd tot in de puntjes gekapt met altijd gewassen haardossen en veel slag in het haar; die gekapte koppen vind je hier in hele roedels op het dek van de kaart terug. De dikke stapel is aan de zijkant vuil gestreept want er zit een nieuw spel door het oude heen en het lijkt wel een spekkoek van om en om grauw en vers karton. Eerst scheidt Sik de paarsroze Pekineesjes van de nachtblauwe.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
173 Dan de jokers en de tweetjes tot en met de zesjes opzij, want in pokeren stellen ze niks voor. Net zo min als in Amerikaans jokeren eigenlijk, dat is zes spelletjes achter elkaar jokeren met op een ingewikkelde manier allemaal verschillende setjes maken. Wij noemen het zetjes. Dat je met steeds moeilijker zetjes op tafel moet komen. Broer zegt altijd dat je veel beter kunt stripjokeren dan strippokeren, ongelooflijk langzaam en dus veel spannender, hoewel een blaasontsteking voor de dames op tafel nooit echt ver weg is. Dan moeten ze maar eens Amerikaans stripjokeren want dat duurt zes keer zo lang als gewoon jokeren. Ik hou daar helemaal niet van. Dat ze vrouwen op tafel zetten. * Even laat de Duitse Sik zijn elleboog vlerken opdat de stof in de oksels goed kruipt en de manchetten van het hagelwitte hemd met de flonkerende opsmuk van bloedrode robijnen zichtbaar worden. Het is en blijft raar. Dat i berhaupt mag je niet zeggen; smuk is toch ook gewoon schmuck? Het jasje gaat nog niet uit. Dat is pas na een paar uur. Ze zeggen hier: na een paar uur. Niet over. Na lijkt een stuk zwaarder dan over. Met over is het net alsof er iemand soepel met zijn polsstok over heel de tijd springt. De handen laten het stapeltje een holle rug maken. Het soepele dek is na deze oefening speelklaar maar hij laat nog een brutale keer de kartonnen pokerscheet; de Duitse Sik glimt van genoegen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
174 Mijn tante van de bruine kroegen sloft aan met een vers wit broodje voor pokerman. Nou weet iedereen hoe laat het is; er kan geen broodje met Sjinken op het roomwitte bord liggen of zijn kunstgebit gaat uit. Iedereen wacht er altijd even op. Hij haalt het uit zijn mond, sluit het kwijlend kunstgebit om het broodje en dat eenzaam gebit hapt dan zonder mond in het brood. Dat blijft een tijdje zo liggen. De vrouwen spreken schel tegen: een beetje eerbied, graag, onze moeder wil die viespeukerij eigenlijk niet in haar huis. De mannenbroeders grinniken; die tantes zijn natuurlijk echte bovarietjes. Ze weten heus dat oma dol is op huisvredebreuk vol vlaaien, met witte puntjes en rauwe ham, gekookte worst en jonge kaas, met alvast een Keizerbitter. En zo meteen Brand met een verdwaalde Gulpener en erg veel later die in vlabordjes uitgedrukte peuken. Oma eerbied? Hoe lang blijft die eigenlijk nog hier? De Pool probeert een grap van Broer en het is altijd hetzelfde, de ongehoorde grappen worden gemaakt door mensen die doen alsof ze ze zelf verzinnen. In het gemeenschapshuis is het vanavond kienen en dat slaat het ouwe frommus viermaal per week al in geen tien jaar meer over. Osouwfrommus zou uit het graf opstaan om te gaan kienen, gekke spienser. Ik zie mijn vader kijken. Ik ben een beetje trots. Hij heeft gevraagd hoe het met me ging.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
175 Het is trouwens tijd voor meer, zegt Broer, en zout wordt aangegeven en een hardgekookt eitje verliest met een welgemikte tik de kop en wordt eerbiedig in een oud zilverkelkje gezet. Andere tantes komen met enorme knoeperts van nog meer Oberländer; tegen de buik snijden ze hompen van dit grijsbrood af. Brood is een wonderlijk woord. Het zegt meer over hoe het eruitziet dan over wat voor eten het is. Steenbakkers zeggen ook brood. Het zegt alles over het ding en eigenlijk is een baksteen ook een brood. Zo bekeken zouden erwten groene bolletjes heten. En worteltjes oranje staafjes: geef de groene bolletjes en oranje staafjes eens door! Gesneden augurkjes met kaas komen van de veels te kleine keukentafel. Ik wandel maar eens wat... De zachte puntjes in de keuken helpen beleggen. Mijn tante loopt nog een keer met de koffiekan. Ik wandel maar eens terug en langs de pokertafel. Het pokeren gaat niet zo hard als op dagen met de koppelbaas en al diens opperaars, de spijkerzoekers en plankensjouwers van de bouw. Die spelen grof, om enveloppen vol. Broer speelt al weken om een Ford Capri die hij na een paar weken van een altijd verliezende speler kan overnemen die twee reeds verloren maandlonen terugkrijgt. Die Capri is zeegroen. Dat lijkt mij een uitgelezen kleur voor een auto met de naam van een eiland; soms bijt de Pool Lech wat in de binnenwang. Een heel zuinige speler omdat zijn dressoirla nog lang niet vol met goud ligt. Winnen voelt hij niet. Mijn vader ook niet.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
176 Verlies des te sterker. Net als mijn vader, maar bij hem gaat het niet om het goud. Meer om het wrokkig aanvaard gezichtsverlies. Een paar buren en overburen komen binnen. De grafkelner met zijn ongelofelijk lelijke en onwaarschijnlijk schele vrouw, evengoed heeft ze zeven kinderen. Broer zegt dat zulks het bewijs is van de goede ogen van de grafkelner: onze Iwan Stekemerinski kijkt nooit naar boven en mikt hem er nooit naast. Zij heeft een grote ronde bril. Dat maakt haar nog lelijker. Ze zou zo'n wonderbaarlijk mooie vlinderbril moeten hebben die vrouwen mooi en vooral een beetje kattig maakt. Opa Janssen buigt met een Beierse buik. Goiendaagbaboetsjka. Van opa Janssen weet geen mens hoe hij aan zijn nauwelijks karig pensioen komt. Het is een Duitser met een inmiddels Nederlandse naam, net als de koppelbaas Günther die al tien jaar in Limburg woont. Hem vind ik schrikwekkend. Enge handen zo groot als troffels die je soms ziet graaien en duwen en draaien met de stang in nachten zonder slaap, en dan zie ik dat vreselijk boosaardige gezicht. Ik kijk dan door het zwarte raam naar de sterren buiten en dan hoor ik die vrouw jammeren en ik zie hem dan in de weer met een stofzuigerslang zoals mij pardoes overkwam toen ik hem een 's avonds laat opzocht voor een plintenladder... Op verzoek van Crit en mijn vader. Deze mannen hier zijn ouwe stomp. Dat ouwe stomp heeft vast iets met die wijdbeense grijns en de groet van vuist en schouder te maken. Misschien ook met iets anders. Oorlog tegen de Russen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
177 Of tegen de negers, volgens de grenswachter Crit, met zijn twee strakke naadjes langs de streepmond. Mijn moeder was een naaistertje. Als Crit thuiskwam zei ze altijd met een bedachtzaam gezicht, bedenkelijk bedoel ik, iets over Crit en ingenomen. Dat ze zijn mondje hebben ingenomen. Onze Crit? Heeft een getailleerd smoelwerk. Dat pokeren weet ik nou wel en de vrouwen berusten ook maar als ze eenmaal bezig zijn, kan de kamer haar eigen gang gaan. Ook omdat onze geweldige Anton binnenkomt. De vrouwen gaan straks misschien een potje zeilen of eenentwintigen maar ik zie de weduwnaar Otto, mijn oma heeft een paar dode dochters, en Otto is een oude schoonzoon, ongerust naar Anton kijken. De singeltjes zijn klaar. En Otto is bezig zijn bandrecorder met spoelen zo groot als langspeelplaten op te zetten. Ik weet dat Otto's kapel van jagershoedjes en lederbroeken gaat spoelen, tot niet al te grote vreugde van Broer. Die steekt altijd de duim in de mond. Daar blaast hij dan flink op, krijgt daarom een flinke lel van oma maar roept onder de klap toch nog evengoed: lederbroeken open! Schwanz eroet! Blaasmuziek! Otto is altijd te laat. Anton heeft de knoepert al op schoot. De voorkamer is meteen helemaal van Anton. Het is behoorlijk proppen geblazen. Tussen de schuifdeuren zie ik de kaarters onder de koperen kroonluchter gebaren en opveren en schelden en foeteren en zeer onaardig zijn. Ik denk aan de laatste wijzerplaat.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
178 Ik zet mijn emmer waarin ook de leren aanzetband zit iets dichterbij. Ik weet dat het gaat komen en ik weet de klok zal gewoon lopen en ik moet heel de tijd naar Anton met zijn knoepert kijken en dit is allemaal minstens zo fijn als de scirocco piccolo... Het is een vreselijk grote trekzak en Anton doet zijn ogen een beetje aanstellerig dicht, hij zet hem nog maar eens goed op schoot en sommigen weten hoe laat het is en hebben gelijk voorpret. Hij laat hem rustig los. Hij zakt zuchtend open. Waardoor er enkele tonen een beetje vals wegwaaieren en zo heeft Anton meteen een beetje aandacht. Die doet zijn vissenogen weer open. Hij kijkt dan altijd vragend. Zonder bier en schnaps speelt hij niet; een van zijn zonen zit naast hem. Bij Anton thuis hebben ze allemaal een trekzak maar zijn zwijgende zoon speelt vanavond niet. Ik ben jaloers. Dat iemand een vader als deze heeft. * Soms weet ik zeker dat het schudden tafels, vaders, stoelen, kinderen, kopjes, dode moeders, glazen en Perzen in de lucht laat zweven en warrelen als trage sneeuw: alles kraait en tinkelt geluidloos van pret. Een trage kosmonautische maanlander kopt met veel genoegen een trage tafel weg en neemt daarna rustig het achterwerk van zijn vrouw op zijn slof. Het stolpje zit vooral vol muzieknootjes. Maar heel erg traag drijft ook Bella langs een zijlijn en ik wil Bella welhaast een kusje geven.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
179 Ik heb het sneeuwstolpje op armlengte en kijk naar de wonderlijke warrelwereld. Nu landt alles weer en vindt O zo onwaarschijnlijk zacht zijn plaats. En Anton trippelt licht als Shirley Temple over zijn klavier met zwarte en witte reepjes van ivoor en, tja, van wat? Zwart ivoor? Hij zoekt een paar toontjes. De knopjes aan de andere kant van de trekzak hebben een zilverrandje en zijn met parelmoer ingelegd, als bij oude Duitse schrijfmachines. Een langzaam polkaatje. En geen opwinding. En de warrel is weg. En het deinen begint. Anton schraapt zijn keel. De volle voorkamer kijkt. De Sik hangt even tegen een schuifdeur om een stijf beentje te strekken en slurpt met een open lebber in de nek van zijn vrouw die zulks niet en die zulks wel wil. En Anton zweet alweer een beetje meer. Tijdens een lang aangehouden toontje snelt zijn hand naar de borrel. De dauw van het vlees staat op de bovenlip, allemaal door die knoepert van een Höhner die glanst en zwartrood vlamt, en die druppeltjes worden niet groter dan speldenkoppen. In een ooghoek zie ik twee stiekem tortelende mensen. Die tante en oom zijn niet met elkaar getrouwd. Wel met een oom en met een tante die ook hier zijn, maar waar zullen die nu zijn? Hartstikke andersom allemaal. Mijn ene oom met een andere tante en mijn andere oom met mijn ene tante: in de gang zie ik wel eens de ontzaglijke bult jassen aan de kapstok. En dan begint dat jassenbeest een beetje te bewegen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
180 Daarna zie ik op de mat vier voetjes; twee daarvan in rode pumps en twee in zwarte puntschoenen en niemand weet wie er dan wie staat te jassen. * Mijn tante met haar Coupe Soleil roert in een ijzeren emmer en strooit onderwijl snippers ui, augurk en draadjes gevlooid rundvlees in de koude aardappelschotel met veel mayonaise. Deze schotel noemen we steevast sjoukottel. Dadelijk worden er nog veel meer lekkere dingen op tafel gezet en alle klokken lopen gelijk. Maar niet echt. Anton humt een zeemansliedje. Soms gaan de toontjes snel als een vlucht meeuwen door de kamer en daarna zie je weer hoe zijn hand over de toetsen vliegt en zijn rechterbeen op en neer gaat. Hij laat zijn schoen op de bloemenvloer tappen. Hij blijft in de maat: in Hamburg liegt ein Segelschiff im Hafen. De voorkamer is een en al Anton, het zweet sprietst inmiddels uit zijn vetbleke vel en ik zie een druppel dik langs het jukbeen lopen. Hij knijpt zijn ogen dicht, perst een zoute traan naar buiten en alles in deze kamer wordt één hart kloppend op de trekzak die zucht en hijgt en uitblaast. Aloha Hee. De bloemen bedwelmen en palmen wuiven. De trekzak jammert maar zingt ook zonnig en warm. De muren zijn bewonderend stil en de rooksliertjes blauw en wit kringelen verlegen recht omhoog als in een ballet met waterzuilen rondom de zwemkoningin Esther Williams. De mensen kijken elkaar soms aan.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
181 De mensen hummen met glinsteroogjes. De mensen zitten lekker vol, door iemands hik breekt een lachje en ze wuiven langzaam een kant op, een gouden korengolf in de wind. Iemand zit heel stilletjes met de schouders te dansen en kleintjes maar toch ook opgewonden te huppen als Anton weer wat harder speelt. Hij houdt zijn hoofd schuin: de roodstaart van een zeerover die koppiekrauw bedelt en ik ken ze wel die vogels. Ze hebben kwalijke kuren, hoor; en een geweldige zwartzemen tong in een kromme snavel die veel ontzag inboezemt. Het zweet glimt inmiddels als gesmolten spekvet op zijn hoge bleke voorhoofd en als Anton ooit een school had gedaan was hij nou Professor Höhner geweest, hoogleraar in het vertellen zonder woorden. Maar ja, als mijn tante wieletjes had, kon ze rijden. Ik lik met mijn vinger aan een restje kersenwijn. Ik bedel schuintjes naar oma zelf een roodstaart koppiekrauw. Ik bedel alleen maar door naar haar te kijken om een sneeuwwitje en oma kijkt met een spitse kin terug. Ik weet meteen dat ik hem krijg. Ik vind het heerlijk om te zwijgen. Ik vind het heerlijk om te kijken: een kindje knikkebolt en een ander heeft heel de tijd het plafond in de gaten. De kamer staat blauw van de rook en weer twee andere neefjes hangen tegenover elkaar moe tegen de moederdijen, een duim in de mond en de andere hand aan het oor. De meesten hebben een glas Exota met zo'n nepgeur. Aloha Hee... Aan het eind zwelt het Hawaïaans akkoord aan en omdat je op een trekzak geen toon kunt laten verglijden, laat Anton ze maar prachtig opzwellen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
182 Een heel klein applausje. De mensen kletsen wat. Het kale hoofd zweet. Het kale hoofd buigt voorover. Het hoofd hangt over de trekzak heen en schudt wild als een ragebol maar wel zonder haartjes terwijl zijn hoge poekel boven de dikke hals uitsteekt. De tantes giechelen. Het licht van de porseleinen kelk boven de lage tafel valt op de bruinroze biljartbal. Hij laat één hand spelen. Hij schudt zijn hoofd nog steeds. Hij schudt zijn biljartbal als een houten ledenpop, wilder tussen het spelen door, en hij komt vervolgens omhoog met gesloten ogen en haalt snel een paar slierten rossig plakhaar van zijn slapen los. Hij raffelt het eerste tweetakter polkaatje af en een hoge Brand stroomt uit de fles en maakt een diepe klater in een diep glas. De vrouwen aan tafel steken allemaal tegelijk een sigaret op. De kinderen hangen allemaal en sommige tantes haken stilletjes en volgens Broer wijverig in. Ze kijken elkaar steeds vaker wijverig aan dansend met hun dikke konten op de keukenstoelen, oma in de oudroze berenstoel en ik leef lekker op de grond. Er is bijval. Er is een hoop tafelklappen. Er vloekt iemand heel erg gemeend. Godmejaar is er niks bij. Maar Anton verzit en laat zijn keukenstoel kraken en zuchten. Hij zweet als een otter op zijn zitting van rood nappa; dat is heel wat anders dan het leer van de Heinkel driemaal wekelijks gewetensvol schoongemaakt door Broer die iets mompelt over 's werelds plastictic.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
183 Een paar toontjes. Ik weet het meteen. Gek is dat. Aan twee toontjes iets herkennen. Aram. Anton heeft zijn ogen rood geknepen. De randen van zijn ogen staan roodmoe in het dikke ledenvel, zijn oogballen staan in het introebel en zijn hand pakt zonder opzien een fles en die zet hij alleen maar weerneer en schnappt zich razendsnel een schnapps. Hij en zijn hemd plakken. Hij slorpt en sproeit en knoeit een beetje. Hij krult zijn mond aan een kant half omhoog. De trekzak zakt hartstikke dood traagjes een kant op en zucht door zijn balg en Anton speelt weer slechts met een hand hele zachte spannende toontjes. Telkens hetzelfde tweetoontje. Die kleine nootjes trippelen over de kasten en stiefelen over het buffet en stiepelen over doosjes, tinnen bordjes en zwak glanzende hummels. De Sik staat weer even tussen de schuifdeuren. De Sik laat ontzettend stoer de fles bier tussen wijsvinger en middelvinger bungelen. De Sik buigt zich met een fles bier aan zijn mond over de gevulde bloemenschouder van zijn vrouw, wurmt een arm onder haar lillende bloemenoksel door en heel eventjes begint hij haar ding te kneden. Zijn hoofd wiebelt in de maat. Sik die mijn ogen ontmoet en de zijne groot opzet en zijn tong kwaad en aardig naar mij uitsteekt en dan zijn dikke ogen weer even moet sluiten. Terwijl hij knikkebolt. En toch maar zijn vrouw met haar grote borsten die bovenuit de jurk puilen loslaat, en achteruitdeinst, en uit
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
184 zijn evenwicht raakt en een verrekt rare stap achterover maakt. Anton komt op drift, steeds sneller vliegen de tonen door de kamer en hij spert zijn ogen ver open en grijnst en kijkt iedereen aan zo van: wat nou? Dan ontspant hij weer. Hij kijkt de mensen nu met zijn dikke vissenogen indringend aan en schudt als een paard zijn dunne rossige manen, hinnikt binnensmonds een beetje. Dat kan hij als geen ander. De kinderen kijken bij zijn flubberlippen en dat zacht hinniken altijd verrast op. Ik zie mijn oma glimmen. Ik zie haar gedachten naar Rusland uitvliegen en ze zit al bij haar broer en dat is een Limburger in Rusland. Ik weet welk nummer inzet en Anton kijkt blind naar het plafond om diep in zijn hartstreek rond te zoeken. Hij galoppeert over de steppe. Hij jakkert de sabeldans van Aram Katsjatoerian. Hij zweept eensluidende toontjes op en die snellen voort als een groep ruiters; ze jagen hun paarden met wapperende manen over het land, zwepen kronkelen en knallen in het hoge gras en ze drukken snel de mutsen met een rand van bont vaster om hun hoofd. De paarden jakkeren met hun oren naar achteren en soms krommen de ruiters zich nog meer naar voren. Katsjatoeran wordt achternagezeten. De toontjes van de Sabeldans. Die plotseling stoppen. Dat de kamer plotseling stilvalt. Hij houdt zijn toon ziekjes en vals heel erg lang aan en houdt zijn adem in en iedereen recht verontrust de rug; de mensen schrikken. Dit gaat nogal snel, Anton!
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
185 Dan kijkt hij met zijn rood aangelopen gezicht dodelijk getroffen voor zich uit alsof er diep in zijn hartstikke volle borstkas iets niet had mogen gebeuren. Anton trekt langzaam zijn linkerschouder een beetje op en helt met jammerbuul naar links en laat opeens een hele mooie zuivere toon ontsnappen. En dan grijnst Anton. Het refrein! Het gaat walsen nu! We zitten in Wenen! Lachen en gerinkel en geen naaldbossen meer. De muziek walst onder kroonluchters en er torenen bepoederde pruiken en er poffen pofmouwen rond witte armen van vrouwen met een reuzenmoedervlek naast geverfde lippen. Deze Weense wals loopt af en de Russische jakkermars zet weer streng in en weer vliegen ruiters de wereld in. De handen slaan op tafel. De broers en zusters en buren en verre neven lachen breed en de kinderen klappen meestal geluidloos met misslagen. Een sissende kroonkurk vliegt van een flesje. Het kletsnatte overhemd plakt vol aan het dikke lijf en Antons mond zakt een beetje open en zijn ogen dwalen over zijn lege glazen, en zijn gedienstige zoon maakt veel haast en schenkt rap in. Tussen de schuifdeuren een hoog dienblad. Een paar broodjes zeilen door de kamer omdat de schaal een radslag maakt onder de kreetjes van sabeldansers op een veels te kleine huiskamersteppe. Die sabeldans duurt maar twee minuten. Iedereen klapt nog steeds als Anton opstaat en zijn nat glimmende gezicht met zijn hand als washandje afdoet en rood aangelopen buigt als een knipmes. Oma geurt 4711 voorbij.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
186 Oma sloft een schaduw de kamer door. Oma pikt onderweg een open flesje. Oma draait de nep 7-Up open. Oma komt met een sneeuwwitje. En als Anton weer gaat zitten pakt hij gedachteloos een glas en versteent als het standbeeld van een echte muzikant. Lijkt even te willen rusten. Tijd voor wat plauderen en plauderen is Limburgs en Duits voor het Belgische klappen en het Belgische klappen is werken met de mond. Een grote schaal sjoukottel zweeft nu eveneens hoog in de lucht aan en hangt verlokkelijk tussen de schuifdeuren. Het is hier blauw. Je wordt rozig. Het stolpje schudden alles anders laten warrelen. Ik ben soms heel moe. Ik droom soms. Ik zie de Sik. De Sik is blut. Hij duwt wild een stoel opzij. Hij frommelt een vuursteentje uit het ronde houdertje dat eruitziet als een wieltje en zit maar te peuteren en laat opeens de veer uit de aansteker wegschieten. Hij kruipt over de vloer en gluurt meteen maar eens meer naar de benen van allerhande vrouwen en een paar stoelpoten verschuiven en iemand bukt zich tot onder tafel. Jajaja... Zegt er eentje jajaja met een Duitse tongval. Wat een raar woord blijft, tongval, alsof woorden ons in een verhaal kunnen lokken. De muziek walst rustig, zwaait weer als een vendel en soms doet Anton tussendoortjes en fantasietjes en dit begin is droevig en lang.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
187 Ka Lien... Stotter je dan... Ka Ka Lien... Ik kijk naar oma. Ik kijk met oma mee. Op een winteravond waar Iwan Rebroff hier zelf in zijn Russische mantel met zijn Russisch opstaand hemdkraagje en zijn Russische winterstem in honderd en twintig kilo staat. Iwan Rebroff midden in onze kamer. Die immens groot met een gespreide rond bewegende arm vertelt hoe zijn land zich uitstrekt maar vooral hoe ruim ons hart is. Dat zegt ze dan. Iwan Rebroff weet van het ruime hart; als de stomme vissenfilms weg zijn en hij zijn spektakel brengt, sloft oma naar de geluidsknop. Dan zet ze hem veel harder. Dan draait ze zich om. Dan zegt ze: muziek maakt ruimhartig, en dan maakt ze met een kokette hand in de zij van haar schort hele kleine schuifelpasjes. Ka Lien... Ka Ka Lien... Kalien wordt heel zachtjes en steeds sneller en harder meegezongen totdat iedereen moe is en een beetje triest en treurig wordt van het je nog moeder zingen. Loewende klokken. Antons glimmende kop beiert. Ik weet dat het feest bijna geleden is. Anton zet volgeschoten van zichzelf weer in en laat klokken luiden en bim bam beieren en kweelt soms een beetje vals mee tegen beter weten in. Breekt zijn stem. Dan glimlacht hij nog een keer naar me.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
188 Anton is geweldig. Loewende klokken. De flessen rinkelen en de broodjes gaan rond en luidkeels zingt alles en iedereen ik moet opschieten voor een broodje jonge kaas want ze lopen gesmeerd vanavond. Misschien op mijn beurt wachten. Pak ik heb je. Kaas. Het bord opscheppen. Amai. Amai: klodder over de duim. Een rotsige berg sjoukottel vol draadjes en een beetje paprika voor de rode kleur en een kraaienpoot van augurk ter versiering op mijn diepe California-bord. De vette duim aflikken. Ik weet dat Anton met Loewende klokken stopt. Ik word vaak verdrietig als de dingen stoppen. Ik moet naar boven want mijn eigen klok moet gaan lopen. * Ik kijk in de gangspiegel en zie Floor de kat uit een boom kijken. Ik zie Floor steeds vaker katten uit bomen kijken en ik stuur hem naar boven. Floor klimt. Floor komt op zolder. Floor hoort: wekkers tikken dat het een aard heeft. Hij speelt met het koele scheermes, doet het even later voor zijn bleke wang weg en klapt het dicht en zo gaat het knipmes in zijn broekzak. Dan gespt Floor zijn vleugels aan en sleept hij zijn vleugeltipjes over de sisaltrap weer mee terug naar beneden. Floor gaat naar buiten.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
189 Floor gaat over de drempel. Floor moet door de doolhof van grind; op twee steenworpen afstand van ons baksteenbuurtje ligt de zilverzandmijn, daar gaat hij naartoe. Ik zie Floor in de gangspiegel naar mij kijken. * Er is nog volop zon. Floor kan maar aan een kant de kuil in. Floor loopt langs de gevaarlijke zandwanden van ravijnen die hoog op gapen. Floor maakt een ronde zoals alleen sjamanen hun ronde kunnen maken en de wanden zijn zonnebroos en storten heel gemakkelijk in. Zullen de trillingen van boze stappen van een engel gewoon in de breekbare zandwanden opgeslagen worden en wordt dan de stille kuil een kuil van mededogen? Floor stampt op de harde bodem. Floor gaat stampend een paar keertjes rond en zijn vleugels trekken een dubbel vleugelspoor door het witte zandloperzand. Floor mijn woelgeest is kwaad. Woedend en woest is mijn woelgeest Floor. De woedende trillingen kruipen in de wanden: soms wil zelfs Floor niet boos zijn. Misschien zal dit hem leren; soms is hij natuurlijk ook bang dat de hoog op gapende ravijnen plotseling breken en dat hij bedolven raakt... Dan kijkt hij naar zo'n steile zandwand omhoog en er zitten hier en daar vervaarlijke lagen in, laagjes geel zand, en wit, maar ook meer koffie met melk. De trillingen zitten in de wand en misschien komt straks de kliek zieke jongens.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
190
9 Zondagavond drie uur Het tikken is werkelijk niet van de lucht en de schemering valt straks langzaam kalfssoepgeel, steunkousroze en abrikozenoranje en dan moet ik maar eens de wijzers in de juiste stand zetten en alle wekkers van het klokkenbos opdraaien. De bries kruipt over de kriebelig katoenen bedsprei. Ik lig tussen de lussen in pastel, zwiersels die niets voorstellen en zichzelf genoeg zijn. Ik kijk toe. Floor ligt voldaan. Floor kauwt op een stuk brood. Floor snijdt nog een homp af met het knipscheermes en haalt met zijn vingertje Likkepot grauwe spekzalf en bruinzout bezinksel uit een schaaltje, smeert het uit over de homp en gaat voldaan op zijn rug liggen. Ik lig op mijn rug. Ik zet mijn blote voet op de sprei. Ik zet mijn andere voet op de sprei. Floor giechelt iets over de buurvrouw en het verendek van zijn vleugels siddert en raast in het avondlicht; het raam in de dakkapel staat open.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
191 Een nieuw lauw briesje sluipt aan als een onzichtbaar maar lekker wollig dier en kriebelt lauw aan de binnenkant van mijn dij. Ik verveel mij helemaal niet, hoor. De bries kruipt langs het lubberpijpje van mijn enigszins verwassen wit onderbroekje naar binnen en stopt onder aan de bilnaad, het sneetje in de wangen van mijn onderrug. Het is een ongewoon fijn gevoel. Ik voel mijzelf een vreemd mij worden zonder dat iets mij van binnen of buiten aanraakt: er wordt een zwarte draadjeshechting uit een kriebelig genezen wondgaatje getrokken. De bries is een hand die het levensdraadje uit mijn onderbuik naar buiten trekt... Dit levensdraadje is van wollig koudvuur, vult mijn binnenste, legt zich tegen alle kanten van het vlees en smeult tot in mijn volle hoofd, een juichend pijntje, een weemoedig fakkelend lint, onvoorstelbare goeie warmte, een levensdraadje lang en gloeiend uit mijn jongenslijf getrokken, het vertrekt, en eindigt in de lucht... * Ik kijk op. Mijn boosaardige engelbewaarder zit in de dakkapel en hij heeft zijn vleugels over de rand en half in de dakgoot hangen. Floor kijkt giechelend van mij weg. Er is die lucht. Een lekkere bijtende geur van kippenveertjes. Floor kijkt mij brutaal maar ook wel een beetje besmuikt glimlachend aan zo van: nou nou nou... Ik weet van de zachte wind. Ik weet dat een lauwe bries langs het gepelde hazelnootje in de bilnaad kan kruipen.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
192 Ik weet dat alles aan mijn levensdraadje kan trekken en mijn handen zonder thuishouden en het draadje voel kruipen alleen maar door de wind. Alles is klaar. Het schemert. De platte zaklamp. Die met de Witte Kat. Hij moet klaarliggen. Voordat ik de platte batterij in de huls met koper en elektrische draadjes terugleg en de lamp dichtklikt, lik ik voor de zekerheid de koperen lipjes om te weten hoeveel stroom er nog in zit. Het stroomt heerlijk warm door mijn likkende tong, allervreemdst prettig smakend... * Het aanschuiven van de lamp. Ik schijn eerst op het gezicht in de spiegel om hem te verblinden en dan op de zwavelgroene wijzers van het uurwerk. Ik mag vervolgens door de vlek van de verblinding de donkere zolderhoek in staren. De omtrekken toch weer vrij zien komen. En dan wachten tot het uurwerk in een enkel ogenblik tot stand komt. Ik wacht blijmoedig. Ik weet. Straks is er heldere husseltijd van schijnbaar lukraak geplante wijzers en dan breekt het ogenblik aan. Voor de zekerheid maar misschien meer voor het lekkere lik ik nogmaals het koper en frutsel ik de Witte Kat weer in de lamphuls en knip hem aan en uit. Ik vraag Floor wat hij hier zoal ziet. Ik vang in mijn loerende ooghoek zijn blik. Ik ben soms toch nog een beetje bang voor hem.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
193 Hij kijkt verstolen naar mijn klokkenbos en daarom bungelt zijn been ongedurig en dan verkneukel ik mij en verkneukelen is knekelhanden in elkander wringen en de lol naar buiten peuren. Het is nog niet zo laat, hoor... Ken jij het woord ontegenzeggelijk? Floor heeft een hard en strak gezicht. Floor doet zijn hand met het zilver omhoog. Floors opengeknipte scheermes hangt op hoogte van het blauwe schaamplekje. Ik weet dat we zo'n mes niet voelen. Ik weet ook dat het zalfkoel heerlijk is. Ik weet heus wel dat we het mes vilein op de keel van jongens moeten gebruiken, Floor. Een van die viespeuken vermoorden is wellicht genoeg. Die zijn er na zo'n eerste moord in de droom van ommekeer heel erg bang voor. Ontegenzeggelijk. Niettegenstaande. Evenmin. Het is misschien wat Broer op stoere dagen zegt: we pakken de jongens en nemen de meisjes. Ik voel mijn bozig hoofd. Ik weet heel woedend alles. Ik ben geen wraakengel en een stel grote wijzers loopt al naar hun eindstand en sommige letters hebben al duidelijke omtrekken. Mijn tijd breekt aan. Hij kijkt met een bungelbeen toe en misschien dat er buiten al een heel klein straaltje fijn zand als in een zandloper van de steile wand naar beneden sijpelt, Floor. En dan zal alles goed vallen. Ik zal alles begraven. Mijn schaamte versnijden. De ellende van de vazallen van Johnnie.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
194 Zo moet het. Ik wil geen mes op jongens gebruiken. Ik wil wel woedend weten wat het allemaal is. Ik wil weten wat het is maar verder alleen maar maken. Alleen zo maak ik het uurwerk van Floor, zo van zand erover, gewoon altijd woedend en vaak verdrietig en meestal wetend. Floor speelt vervaarlijk met het mes. Floor legt het op de wang. Floor zegt dat het lekker koel is en dat schaamte weggesneden moet en Floor weet heus wel dat het lemmet net zo warm als de huid en het blauwe kapotrandje van oogkassenvlees kan worden. En als we snijden, zijn wij trots en voelen niets van onze schaamte. De dolle tijd vliegt. Jongetje wordt loom. Jongetje wil wel een sneeuwwitje... Jongetje wil wel weer spelen met de buurvrouw of de wind die aan het levensdraadje trekt en tijdens het wachten is het goed sluimeren. Het is al aardig donker. Het ruikt hier heel rijk naar potloden. Het ruikt hier heerlijk naar S-39 en zurig brood. De grote beer is een bovenmenselijk grote steelpan maar wie kan het in welke verweesde zoelte wat schelen. De reusachtige vleugels staan los van hun engelbewaarder verlaten in de dakkapel. De nacht spiegelt Floor. Floor beweegt zich schimmig op het versleepte bed. Floor speelt daarin een rondkruipende inktvis en beweegt zich met het flanellen laken over zijn hoofd in lange golvende halen voort, de sleep van het laken een bussel tentakels achter ons aan getrokken. Floor?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
195 Hoe zit dat met de kuil? Hoeveel klokken heeft het heelal nodig? Ik kom uit het laken en wijs met mijn priemvinger: het dolle klokkenbos niet vergeten! Floor? Hoe groot is het heelal? Borstelkop ziet hem denken, de schaduw in een spiegel. Wie weet, Borstelkop. Hij zit, muisstil. Ik zie wat Floor denkt. Hoe groot is een dauwdruppel, Borstelkop? Hoe groot is een regendruppel, Puddingbeen? Hoe groot is het heelal, Rubberbuik? Het heelal is misschien wel zo groot als een druppel aan de zwaarbeladen tak van een treurwilg die zomaar ergens in het donker van de nacht staat, en in het echt grote heelal, om dat druppeltje heelal heen, is het pas echt nacht. Floor siddert. Floor vindt het kil worden. Floor verzit in de dakkapel. Hoeveel is 8 × 8? 8 × 8 × 8 = 512, Floor. Bravo! En weet je hoeveel dolle wekkers er uit een krat kunnen komen die in jouw heelal tikken allemaal met een verschillende wijzerstand? Minstens 4 × 4... Minstens... De zwakke maan verdwijnt helemaal achter een wolk en in het pikdonker zie je de tientallen wijzers van de kermisbuit groen lichten. Floor! Het duurt niet lang meer, hoor. Hij zit plotseling op zijn knieën met zijn handen op zijn
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
196 blote dijen en het vlees van zijn dij glanst doodstil en zijn uitstekende armen zijn net vlerken. Niets lijkt er nog adem te halen; alleen is er dat woedende tikken en ik voel hoe het lemmet warm als de huid wordt en ik ben blij met ons mes. Misschien dat hij het al ziet. Het uurwerk in de nok heeft de omtrekken van het bos aan de voet van de steenberg, een bosrand van ver weg gezien. Ik zit nederig. De vele wijzers van mijn dolle klokkenbomen lopen samen en de eerste vijf maken de letter H. Dan volgt er weer een letter, die van twee keer boven elkaar drie uur met slechts één weeswijzertje; dat maakt samen de letter E. De volgende is in de eerste plaats een zes uurtje, op de zesde plaat. De ronde wijzerplaat is voor meer ruimte in het klokkenbos met een blikschaar onthoofd als een gekookt eitje. En pal erachter, maar niet helemaal in lijn, staat een wijzerplaat met een oostwaarts weeswijzertje. Dit tweetal met drie wijzers maakt de steel en dwarsbalk van de T. De woorden komen. Bijna staan alle wijzers juist, om letter voor letter de woorden te spellen. Nog een minuutje. Je ziet het al wel... Waarschijnlijk ook omdat je het al weet... Floor zit in de spiegel. Floor kijkt mij trots aan. Floor heeft het mes plat op het vlees van de wang en tegen de oogkas. Ik zie dat het vlijmscherp staal zijn schaamplek een beetje naar binnen drukt en dat hij het blinkend lemmet kantelt. Je voelt het zalfkoele mes allang niet meer, nietwaar Borstelkop? Borstelkop voelt het niet? Toch? Niet?
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
197 Floor weet. Floor is een weter. Hij weet dat klokken kunnen schrijven en de wijzers van het dolle klokkenbos lopen tergend langzaam naar de eindstand. De tijd is rijp voor de zaklamp. En voordat Floor beseft wat er gebeurt, schijn ik in zijn ogen en daarom slaakt hij een quasi schrikgilletje want hij weet heus dat ik het alleen goed met hem voor heb en dadelijk lichten de zwavelige wijzers die wat licht nodig hebben. Evengoed zien wij nu niks meer. Het blijft voor ons aardedonker maar de wijzers hebben genoeg licht gevangen. Floor kijkt door de witte vlek van zijn verblinding naar het klokkenbos. De wijzers gloeien op. Ze wijzen de schijndolle tijd aan waarop ik alles laat beginnen en ook eindig. In de nok van een zolder schrijven letterwijzers zwavelgroen de woorden die een voor een ontkiemen in mijn wakker klokkenbos. Een beetje golvend. Fijne woorden als een in de wind blaffende vlag. Floor kijkt met toegeknepen oogjes, het ogenblik is daar:
Het uurwerk van Floor
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
198 Op twee steenworpen van ons huis ploft er nogal wat zand naar beneden. Het klinkt alsof Floor de vuist in het kussen zet en een kuiltje voor het hoofd zo moe maakt. Dank je wel voor de dolle klok, Borstelkop. Dank je wel voor het scheermes, Floor. Ik laat het hem goed zien. Ik durf het mes te gebruiken. Ik heb het snijvlak kaarsrecht op de schaamplek en ik vertik het om wraak te nemen. Zand erover, dat zeggen we dan maar. En ik voel niets, hoor. En bang ben ik ook niet meer. En ik weet dat het zand op de bodem van de kuil ligt en de jongens kunnen morgen weer de zandmijn in. Het bloed welt. Het druppeltje is meteen van roest. Het sijpelt en druppelt zo'n beetje van het jukbeen. Ik ga op een zij liggen en kijk vol durf in een van de spiegels waar Floor op zijn elleboog steunt, een knie optrekt en zijn grote vleugels vol sidderende veertjes achter zijn rug vlijt en dan hooghartig naar mij kijkt.
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor
200 Inhoud 1 Vrijdagmiddag half drie
5
2 Vrijdagavond drie uur en zes uur
41
3 Zaterdagochtend zeven over het uur en 58 half twaalf 4 Zaterdagmiddag heel de tijd
91
5 Zaterdagavond drie uur en zeven voor 110 half zes 6 Zondagmorgen zeven over half drie en 132 kwart over twaalf 7 Zondagmiddag zeven over zeven
146
8 Zondagavond zeven voor half elf en drie uur
152
9 Zondagavond drie uur
190
Leon Gommers, Het uurwerk van Floor