UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
Het tekort aan kinderopvang in relatie tot tewerkstelling in Vlaanderen
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de bedrijfseconomie
Anneleen Dejonckheere onder leiding van Dr. Elsy Verhofstadt
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van de masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Anneleen Dejonckheere
Bedankt Een klein half jaar kreeg ik… Om een onderwerp te zoeken, een onderzoek te voeren en een masterproef te schrijven in een domein waar ik zes maanden geleden nauwelijks mee kennis gemaakt had. Het lijkt haast onhaalbaar en toegegeven, het vergde heel wat plannen en herplannen om alles tijdig af te krijgen. Ik wil al wie me daarbij hielp dan ook heel graag bedanken. Bedankt Kind en Gezin, voor het snel doorgeven van de nodige gegevens. Merci mama, voor de geduldige privé‐lessen GIS. Ook bedankt aan mijn promotor, zonder haar was deze masterproef nooit zo krachtig geworden als hij nu is.
I
Inhoudsopgave
I. Inleiding ........................................................................................................................ p. 1
II. Literatuurstudie............................................................................................................ p. 2
1. Arbeidsmarktparticipatie .................................................................................................. p. 2 1.1. Verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke arbeidsmarktparticipatie ......................... p. 2 1.2. De combinatie arbeid – zorg voor kinderen ...................................................................... p. 5 1.3. Het overheidsbeleid ten aanzien van de combinatie arbeid ‐ zorg ................................... p. 7
2. Kinderopvang .................................................................................................................... p. 9 2.1. Kinderopvang in cijfers ...................................................................................................... p. 9 2.2. Het verdwijnen van informele opvangmogelijkheden ...................................................... p. 11 2.3. Kinderopvang door bedrijven ............................................................................................ p. 12
3. Tot slot ............................................................................................................................... p. 13 3.1. Uitdagingen voor de overheid ........................................................................................... p. 13 3.2. Op zoek naar witte vlekken inde kinderopvang ................................................................ p. 13
III. Onderzoeksmethode ................................................................................................... p. 15
IV. Resultaten ................................................................................................................... p. 17
1.
Gemeentelijke gegevens in kaart gebracht..................................................................... p. 17
1.1. Aantal kinderen jonger dan drie....................................................................................... p. 17 1.1.1. Beschrijving ................................................................................................................. p. 17 1.1.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 1 ..................................................................................... p. 17 1.2. Plaatsen in formele kinderopvang ................................................................................... p. 18 1.3. Werkloosheid in Vlaanderen ............................................................................................ p. 18 1.3.1. Beschrijving ................................................................................................................. p. 18 1.3.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 2, 3 en 4 ......................................................................... p. 19 1.4. Openstaande vacatures in Vlaanderen ............................................................................ p. 19 1.4.1. Beschrijving ................................................................................................................. p. 19 II
1.4.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 5 ..................................................................................... p.20
2.
Aanwezigheid van witte vlekken in de Vlaamse kinderopvang ..................................... p. 21
2.1. Dekkingsgraad van formele kinderopvang ....................................................................... p. 21 2.1.1. Statistische analyse .................................................................................................... p. 21 2.1.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 6 ..................................................................................... p. 21 2.2. Rode regio’s: de arbeidsmarktparadox ............................................................................ p. 22 2.2.1. Statistische analyse .................................................................................................... p. 22 2.2.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 7 ..................................................................................... p. 23
3.
Het verband tussen de regionale dekkingsgraad en de rode regio’s: witte vlekken .... p. 24
3.1. Statistische analyse .......................................................................................................... p. 24 3.1.1. Verband dekkingsgraad – werkloosheidspercentage ................................................. p. 25 3.1.2. Meervoudige relatie dekkingsgraad, aantal inwoners, bevolkingsdichtheid en opleidingsgraad – werkloosheidsgraad ................................................................................... p. 26 3.1.3. Verband dekkingsgraad – rode regio’s ....................................................................... p. 28 3.2. Ruimtelijke spreiding ........................................................................................................ p. 29 3.2.1. Verband dekkingsgraad – werkloosheidsgraad: kaart 8, 9 en 10 .............................. p. 29 3.2.2. Verband dekkingsgraad – arbeidsmarktparadox ....................................................... p. 29
IV. Interpretatie ............................................................................................................... p. 30
1.
Werkgelegenheid en kinderopvang… Loopt de weg naar Lissabon via Barcelona? ...... p. 30
2.
Tekorten van het onderzoek ........................................................................................... p. 35
3.
Suggesties voor vervolgonderzoek .................................................................................. p. 36
V. Conclusie ..................................................................................................................... p. 37
III
Lijst van tabellen en figuren
Figuur 1: Gemiddelde groei van vrouwelijke tewerkstelling tussen 1992 en 2005 (gegevens OECD,2007) ........................................................................................................................................ 2 Figuur 2: Arbeidsmarktparticipatie in Vlaanderen en de EU15 (gegevens Eurostat, 2007) .............. 3 Figuur 3: Arbeidsmarktparticipatie in Vlaanderen naar opleidingsniveau en geslacht in 2000 (gegevens Carton, 2004) .................................................................................................................... 4 Figuur 4: Lagere arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen < 12 (gegevens Eurostat, 2005) ... 4 Figuur 5: Productiemogelijkhedencurve van een gezin (gebaseerd op De Clercq, 2007, p. 196) ...... 5 Figuur 6: Regelmatig gebruik van kinderdagopvang volgens gezinsinkomen (gegevens Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000) ............................................................................................................... 7 Figuur 7: Aantal opvangplaatsen voor niet‐schoolgaande kinderen erkend door Kind en Gezin in 2006 (gegevens Kind en Gezin, 2006) .............................................................................................. 10 Figuur 8: Evolutie van het totaal aantal plaatsen in de kinderdagopvang in de Vlaamse Gemeenschap (gegevens Kind en Gezin, 2007) ................................................................................ 11 Figuur 9: Plaatsen in kinderopvang per 1000 kinderen < 3 jaar (gegevens Kind en Gezin, 2007) ... 11 Figuur 10: Gebruik van kinderopvang van kinderen < 3 jaar naar aard van opvang (gegevens Kind en Gezin, 2005) ................................................................................................................................. 12
IV
Lijst van gebruikte afkortingen
GIS
Geografisch informatiesysteem
OECD
Organisation for Economic Cooperation and Development
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
EU15
Verwijzing naar volgende lidstaten van de Europese Unie: België, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Duitsland, Denemarken, Ierland, Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Portugal, Spanje, Finland, Oostenrijk en Zweden
EU25
Verwijzing naar de lidstaten van de EU15 en de 10 lidstaten die in 2004 lid werden van de Europese Unie: Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië
NIS
Nationaal Instituut voor Statistiek
VDAB
Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling
NWWZ
Niet‐werkende werkzoekenden
V
I.
Inleiding
Het tekort aan kinderopvang is vandaag een hot topic in de politiek. Er wordt druk gedebatteerd en gespeculeerd over mogelijke oplossingen voor het tekort, want 10% van de ouders vindt vandaag geen opvang voor hun kinderen en nog eens 15% vindt na 15 maanden zoeken enkel opvang die niet volledig aan hun wensen voldoet (De Standaard, 16/04/08). Hoewel politiek Vlaanderen enkele maanden geleden nog niet in de ban was van kinderopvang, pikte ik het probleem al op. In gesprekken met jonge ouders kwamen steeds opnieuw problemen met het vinden van kinderopvang aan de oppervlakte en ook de media bracht het probleem onder mijn aandacht. Tegelijkertijd kende de Vlaamse economie in 2007 een voortgezette groei waar mogelijk een rem op zou kunnen komen door een gebrek aan arbeidskrachten. De combinatie van beide actuele problemen bracht mij tot het onderwerp van dit onderzoek. Heeft het tekort aan kinderopvang een effect op de tewerkstelling van (jonge) ouders en zo op de economische groei? Is het verband even groot voor mannelijke en vrouwelijke tewerkstelling? Dé grote kracht van dit onderzoek is dat het verder gaat dan het aantonen van een statistisch verband. Aan de hand van verschillende kaarten op gemeentelijk niveau, die afzonderlijk gebundeld zijn, wordt duidelijk in welke regio’s investeren in kinderopvang een effect zal hebben op de werkloosheid. Zo werd deze masterproef de neerslag van een interessant onderzoek dat zich toespitst op een actueel probleem en concrete oplossingen voorziet.
De literatuurstudie van deze masterproef bestaat uit twee delen. Enerzijds worden de Vlaamse, Belgische en Europese werkloosheid en arbeidsmarktparticipatie belicht, anderzijds wordt het terrein van de kinderopvang in Vlaanderen onder de loep genomen. In het tweede deel wordt kort de gevolgde onderzoeksmethode geschetst. De resultaten van het onderzoek naar het verband tussen het tekort aan kinderopvang en werkloosheid worden in het daaropvolgende deel weergegeven. De kaarten in de kaartenbundel, waar doorheen de neerslag van de resultaten naar verwezen wordt, ondersteunen de resultaten. In deel vier, de interpretatie van de resultaten, worden ondermeer de Vlaamse regio’s besproken waar er vanuit het standpunt van tewerkstelling prioritair geïnvesteerd dient te worden in kinderopvang. Ook de tekorten van het onderzoek en belangrijke suggesties voor vervolgonderzoek worden hier weergegeven. In het laatste deel wordt er met een bondige conclusie afgesloten.
1
II.
Literatuurstudie
1. Arbeidsmarktparticipatie
De Belgische economie kende in 2006 een groei van ongeveer 3% per jaar, de snelste groei sinds 2000 (OECD, 2007). Verschillende productiefactoren komen recent echter onder druk te staan: meer en meer bedrijven hebben problemen met het vinden en aanwerven van gekwalificeerde werknemers, een aanwijzing dat er een halt kan komen aan deze groei. Tegelijkertijd wordt de Belgische economie ondanks de recente werkloosheidsdaling gekenmerkt door relatief hoge werkloosheidscijfers in vergelijking met andere Europese landen. Een hervorming van de arbeidsmarkt om de Belgische economische groei op lange termijn te ondersteunen is volgens het OESO‐rapport van 2007 dé uitdaging voor de Belgische (en Vlaamse) overheid. Op lange termijn dient de overheid de verdere groei in productiviteit te stimuleren; op korte termijn dient ze een verdere stijging van de arbeidsmarktparticipatie na te streven.
1.1. Verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke arbeidsmarktparticipatie
Verschillende studies hebben aangetoond dat een hogere vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie een positieve invloed heeft op de economische groei (Cournède, 2006; Bloom, Canning, Fink et al, 2007).
Gemiddelde groei van vrouwelijke tewerkstelling tussen 1992 en 2005 (in %) 4,00 3,00 2,00 1,00 0,00 ‐1,00 ‐2,00 ‐3,00
Figuur 1 (gegevens OECD,2007) De tweede helft van de 20ste eeuw wordt gekenmerkt door een sterke stijging van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Een belangrijke verklaring daarvoor kan men vinden in het 2
stijgende vrouwelijke onderwijsniveau dat een positief effect heeft op het loon en dus zorgt voor een hogere opportuniteitskost van thuis blijven. Bovendien zorgde technologische vernieuwing ervoor dat huishoudelijk werk steeds minder tijd in beslag neemt, waardoor er meer tijd overblijft om deel te nemen aan de arbeidsmarkt (Herrarte Sánchez, Moral Carcedo & Sáez Fernández, 2007). Ook de toenemende individualisering doet zijn invloed gelden: steeds meer vrouwen hechten er belang aan voor hun onderhoud niet afhankelijk te zijn van hun partner (Nidi, 2000). Een vierde verklarende variabele is de daling van het aantal kinderen per vrouw tijdens diezelfde periode waardoor er minder tijd aan kinderzorg besteed moet worden (OECD, 2001, p.132; Bloom et al, 2007). Bovendien namen overheden de laatste decennia tal van maatregelen om vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie aan te moedigen: subsidies voor kinderopvang, instellen van verlofregelingen,… (infra p. 7) .
Arbeidsmarktparticipatie in Vlaanderen en de EU15 (in %) 80,0
70,0
60,0
50,0
40,0 2000
Vlaams Gewest vrouwen
2003
Vlaams Gewest mannen
2006
EU15 vrouwen
EU15 mannen
Figuur 2 (gegevens Eurostat, 2007) Bovenstaande grafiek geeft echter aan dat de vrouwelijke activiteitsgraad in Vlaanderen de mannelijke nog lang niet evenaart. Het traditionele rollenpatroon dat een belangrijke invloed heeft op de samenleving kan dit verschil verklaren (Lehrer & Nerlove, 1986; OECD, 2001; Herrarte Sánchez et al, 2007) en zou in de nabije toekomst niet of nauwelijks veranderen (Ester, Vinken & van Dun, 2002). Dit rollenpatroon, waarin huishoudelijk werk tot de taakverantwoordelijkheid van de vrouw behoort, kan gedetailleerd bestudeerd worden in relatie tot de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Déze studie zal zich echter beperken tot het bestuderen van de zorg voor kinderen als een onderdeel van het traditionele rollenpatroon. Onderstaande figuur geeft duidelijk aan dat de arbeidsmarktparticipatie van laaggeschoolde vrouwen opmerkelijk lager ligt dan die van midden‐ en hooggeschoolde vrouwen. De arbeidsmarktparticipatie van mannen blijft voor elk opleidingsniveau hoger, maar volgt dezelfde trend. 3
Arbeidsmarktparticipatie in Vlaanderen naar opleidingsniveau en geslacht in 2000 (in %) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Figuur 3 (gegevens Carton, 2004) Eén van de hoofdredenen om uit de arbeidsmarkt te stappen is het ouderschap, wat vaak gepaard gaat met moeilijkheden om betaalde arbeid en zorg met elkaar te verzoenen. Verschillende studies (Apps & Rees, 2000; Cournède, 2006; Herrarte Sánchez et al, 2007) wijzen erop dat hoofdzakelijk vrouwen uit de arbeidsmarkt stappen nadat ze een kind gekregen hebben, voor mannen is dit veel minder het geval. Uit onderstaande figuur blijkt dat de vruchtbaarheidsgraad van vrouwen ondanks de huidige overheidsmaatregelen een duidelijk negatieve invloed op hun deelname aan de arbeidsmarkt heeft (Bloom et al, 2007; Herrarte Sánchez et al, 2007).
Lagere arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen < 12 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Vrouwen tussen 20 en 49 zonder kinderen <12 Vrouwen tussen 20 en 49 met kinderen <12 Mannen tussen 20 en 49 zonder kinderen <12 Mannen tussen 20 en 49 met kinderen <12 EU25
België
Figuur 4 (gegevens Eurostat, 2005) De onderliggende redenen waarom het krijgen van kinderen vooral de participatiegraad van vrouwen beïnvloedt (verschillen in loon, in preferenties, …), kunnen uitvoerig onderzocht worden maar vormen geen onderzoeksgebied van deze studie. Op welke manier het ouderschap de algemene participatiegraad van mannen én vrouwen op de arbeidsmarkt beïnvloedt is dit wel.
4
Bovenstaande gegevens wijzen er echter op dat de focus van dit onderzoek voornamelijk op de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie dient te liggen.
1.2. De combinatie arbeid – zorg voor kinderen
De beslissing om al dan niet deel te nemen aan de arbeidsmarkt beïnvloedt de tijdsverdeling in een gezin. tijd = betaalde arbeid + zorg voor kinderen + ander huishoudelijk werk + vrije tijd
Figuur 5 (gebaseerd op De Clercq, 2007, p. 196) 5
Bovenstaande grafiek geeft de productiemogelijkhedencurve van een gezin weer, ontstaan door aggregatie van de productiemogelijkhedencurven van beide partners. Evenwichtspunt Ez geeft de gezinsbeslissing met betrekking tot de arbeidsmarktparticipatie van een gezin weer zonder dat het gezin een beroep kan doen op kinderopvang. De partner met de laagste opportuniteitskost van één eenheid zorg zal deeltijds werken en de vrijgekomen uren besteden aan zorg voor de kinderen. De rechte K is een (abstracte) weergave van de kosten van kinderopvang (in de vorm van inkomensverlies voor het gezin). De relatie tussen de totale arbeidsmarktparticipatie van een gezin en de kost van kinderopvang blijkt omgekeerd evenredig te zijn: hoe hoger de kost van kinderopvang, hoe kleiner de opportuniteitskost van het thuisblijven (het verschil tussen het gederfde inkomen en de gederfde kosten van kinderopvang) van één van beide partners. De beslissing van een gezin ligt hier anders dan in het punt Ez: in het punt Em werken beide partners voltijds en besteden ze de zorg voor hun kinderen uit. Hoe hoger de kosten voor kinderopvang, hoe steiler curve K zal zijn en hoe kleiner het aantal uren uitbestede zorg. Wanneer de kosten voor kinderopvang groter worden dan het inkomen van de partner met het laagste inkomen, zal die zijn voltijdse job opgeven omdat de opportuniteitskosten van thuis blijven kleiner zijn dan de opportuniteitskosten van arbeidsmarktparticipatie. Hoe lager het loon en hoe hoger de zorgproductiviteit, hoe lager de opportuniteitskost (het gederfde inkomen per eenheid zorg) van thuis blijven. Dit kan een oorzaak zijn van de lage participatiecijfers van vrouwen: de zorgproductiviteit van vrouwen wordt vanuit het traditionele rollenpatroon doorgaans als hoger beschouwd dan die van de man – ook de opstellers van dit model gingen ervan uit dat het comparatief voordeel van de gemiddelde man in externe arbeid en dat van de gemiddelde vrouw in huishoudelijke zorg ligt (De Clercq, 2007). Bovendien verdienen vrouwen gemiddeld minder dan mannen (OECD, 2001). Ook uit empirische gegevens blijkt een gebrek aan (betaalbare) kinderopvang dé sleutelreden te zijn waarom vrouwelijke tewerkstellingsgraden internationaal laag liggen (Cournède, 2006; Pacelli, Pasqua, Villosio, 2007).
Het wordt langzaamaan duidelijk dat de participatiegraad van vrouwen en dus de economische groei gestimuleerd kan worden indien er geïnvesteerd wordt in kinderopvang. Dit wordt bevestigd door onderzoek (Connelly, 1992; Jongen & van Vuuren, 2004; Cournède, 2006). Lagere kosten van kinderopvang maken werken op de arbeidsmarkt voor ouders met jonge kinderen aantrekkelijker. Het feit dat lagere scholing veelal leidt tot een lager loon op de arbeidsmarkt waardoor de opportuniteitskosten van thuis blijven laag worden, kan een verklaring vormen voor de sterke afwezigheid van laaggeschoolde vrouwen op de arbeidsmarkt (OECD, 2001). De 6
werkelijkheid volgt dit theoretisch model: hoe lager het gezinsinkomen, hoe minder er beroep wordt gedaan op formele kinderopvang.
Regelmatig gebruik van kinderopvang volgens gezinsinkomen (in %) 100
91,8
80
72,1
60 40 20
33,3
87,2
77,0
42,2
0 <60 000
60 000 ‐ 80 000
80 001 ‐ 100 000
100 001 ‐ 120 000 120 001 ‐ 140 000
> 140 000
Figuur 6 (gegevens Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000)
In verschillende studies ligt de nadruk dan ook op de betaalbaarheid van kinderopvang ten opzichte van de lonen, wil deze kinderopvang arbeidsparticipatie aanmoedigen. De kostprijs van kinderopvang kan echter niet eenzijdig bekeken worden. Hoge prijzen van kinderopvang staan deelname aan de arbeidsmarkt niet in de weg indien ze gepaard gaan met een belastingvoordeel voor de gebruikers van kinderopvang (Immervoll & Barber, 2005).
1.3. Het overheidsbeleid ten aanzien van de combinatie arbeid – zorg
De Vlaamse regering stelde enkele jaren geleden uitdrukkelijk het doel een bijdrage te leveren aan een beter evenwicht tussen arbeid, gezinsleven en vrije tijd (Beleidsnota 1999‐2004 van de Vlaamse minister van welzijn, gezondheid en gelijke kansen). Ze nam in het verleden verschillende initiatieven om de combinatie arbeid – zorg te vereenvoudigen. Het subsidiëren van kinderopvang is er één van. Dit gebeurt rechtstreeks via Kind en Gezin (infra, p.9) en onrechtstreeks door het tot op bepaalde hoogte fiscaal aftrekbaar maken van kinderopvang (tot 11,2€ per dag per kind). Daarnaast voorziet de overheid in verschillende verlofregelingen: zwangerschaps‐ en bevallingsverlof, recht op betaald ouderschapsverlof, recht op kortdurend en langdurig zorgverlof, … De overheid kan ook minder voor de hand liggende flankerende maatregelen treffen om de participatiegraad van vrouwen te verhogen, zoals het creëren van meer flexibiliteit in de werktijd en in de openingsuren van winkels en publieke diensten (OECD, 2001; Pacelli, Pasqua & Villosio, 2007).
Ook gemeentelijke overheden kunnen kinderopvang organiseren of ondersteunen. 93,2% van de Vlaamse gemeenten ondersteunt en/of organiseert kinderopvangmogelijkheden binnen haar 7
gemeente. In 72,6% van de gemeenten beschikt het lokaal bestuur over een afzonderlijk budget voor kinderopvang (Kind en Gezin, 2005). Dit wordt hoofdzakelijk aangewend voor het zelf organiseren van kinderopvang (o.a. via het OCMW).
De overheid ent haar beleid ten aanzien van de combinatie arbeid – zorg op een aantal belangrijke motieven (Jongen & van Vuuren, 2004). Ze streeft met haar ingrijpen een meer efficiënte allocatie van arbeid en zorg na. Zo kan overheidsingrijpen de keuzemogelijkheden van gezinnen bij hun besluitvorming over de verdeling van de beschikbare tijd over arbeid en zorg vergroten (suppra, p.4) door tegemoet te komen aan marktimperfecties (zoals inflexibele arbeidstijden). Door deeltijds werken, telewerken en flexibele werktijden te stimuleren en/of de openingstijden van kinderopvang uit te breiden, vergroot de overheid de mogelijkheden van gezinnen om arbeid en zorg te combineren wat zal leiden tot een efficiëntere verdeling. Daarnaast kan de overheid zorgen voor verzekeringen die vanuit maatschappelijk oogpunt wel gewenst zijn maar niet via de private markt tot stand komen. Een inkomensverzekering bij verlof ten behoeve van de zorg van een zieke naaste bijvoorbeeld, wordt niet aangeboden op de private markt. In België wordt een uitkering van 500€ per maand gewaarborgd gedurende drie maanden bij de zorg voor ernstig zieke familieleden en gedurende twee maanden bij stervensbegeleiding. Naast het streven naar efficiëntie is overheidsoptreden te motiveren vanuit het streven naar een meer gelijkmatige verdeling van arbeid en zorg tussen verschillende groepen. Internationaal vormt het bevorderen van het arbeidsaanbod van vrouwen een belangrijk motief voor de stimulering van kinderopvang. Een studie van de OESO (2002) stelt vast dat er een relatie is tussen de voorzieningen voor kinderopvang en het arbeidsaanbod van vrouwen: hoe groter de publieke financiering van kinderopvang, hoe meer vrouwen met kinderen fulltime (blijven) werken. De causaliteit is echter onduidelijk. De verschillen kunnen te wijten zijn aan verschillen in sociaal‐ culturele omstandigheden (verschillen in de vraagkant van kinderopvang: vrouwen zijn meer geneigd thuis te blijven onafhankelijk het aanbod van opvang) maar kunnen ook gesitueerd worden aan de aanbodkant: het ontbreken van voldoende kinderopvang zorgt ervoor dat vrouwen die dit wel willen, zich niet kunnen aanbieden op de arbeidsmarkt. De OESO acht het onwaarschijnlijk dat de causaliteit enkel in de eerste richting loopt.
De overheid kan via haar beleid arbeidsmarktparticipatie van vrouwen aanmoedigen of afremmen. Uit Nederlands onderzoek (Jongen & van Vuuren, 2004) blijkt dat het invoeren van regelingen voor betaald verlof tot minder formeel gewerkte uren leidt doordat (voornamelijk vrouwen) meer verlof gaan opnemen. Kinderopvangsubsidies hebben net een hogere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen tot gevolg. Bovendien houden kinderopvangsubsidies, in 8
tegenstelling tot verlofregelingen, een lastenverschuiving van werkenden naar niet‐werkenden in. Kinderopvang wordt deels betaald uit algemene middelen, waar ook niet‐werkenden aan bijdragen. Omdat vooral werkenden profiteren van gesubsidieerde kinderopvang wordt werken daardoor aantrekkelijker. Wil de overheid arbeidsparticipatie van vrouwen aanmoedigen, dan zal ze voornamelijk moeten investeren in formele kinderopvang. Investeringen in verlofregelingen – die informele zorg aanmoedigen – leiden namelijk tot een daling van de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie. Dit mag echter niet zwart‐wit benaderd worden. Voldoende verlofmogelijkheden (bv. ouderschapsverlof) dragen mee bij aan het (her)intreden van ouders op de arbeidsmarkt.
2. Kinderopvang
2.1. Kinderopvang in cijfers
In Vlaanderen is Kind en Gezin verantwoordelijk voor het subsidiëren en ondersteunen van formele kinderopvang. Met kinderopvang wordt de formele opvang voor kinderen van 0 tot 3 jaar bedoeld. Vanaf 2,5 kunnen kinderen op school terecht, maar toch zijn de problemen om arbeid en gezin te combineren daarmee niet zomaar opgelost. Er is namelijk nood aan (flexibele) buitenschoolse opvang bedoeld om kinderen ouder dan drie op te vangen buiten de schooluren. Deze scriptie zal zich enkel focussen op het verband tussen het aanbod van kinderopvang voor kinderen jonger dan drie jaar en de Vlaamse arbeidsmarktparticipatiegraad.
Voor kinderen jonger dan drie kan er onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds kinderdagverblijven en diensten voor onthaalouders, die gesubsidieerd worden door Kind en Gezin en een (deels fiscaal aftrekbare) vergoeding ontvangen van ouders die gerelateerd is aan het gezinsinkomen, en anderzijds mini‐crèches, zelfstandige kinderdagverblijven en zelfstandige onthaalouders die slechts beperkte financiële ondersteuning krijgen en zelf de bijdrage van ouders kunnen bepalen. Als derde vorm van formele kinderopvang kunnen de buurt‐ en nabijheidsdiensten vermeld worden. Zij richten zich op een specifieke risicodoelgroep en worden gesubsidieerd door verschillende diensten. Deze diensten zijn experimenteel en tellen voorlopig slechts 136 voorschoolse plaatsen; ze zijn dus verwaarloosbaar in het geheel.
9
Aaantal opvangp plaatsen voor niet‐schoolgaaande kindere en erkend do oor Kind en Gezin in 2006 2 701 14 7305
15164
13612
Kinderdagverb blijven Diensten voor onthaalouders Mini‐crèches Zelfstandige kinderdagverblijvven Zelfstandige on nthaalouders
30812
Figuur 7 (gegevens Kind en Gezin, 20006) In dee gesubsidieeerde kindero opvang betallen ouders een e bijdrage die vastgeleegd is bij min nisterieel beslu uit en afhankkelijk is van het h gezinsinkkomen. Gem middeld betaaalden ouderss in 2006 12,39 € per kind per dag in een e erkende kinderopvang. Bij een dienst d voor onthaaloudeers betaalden ouders gemiddeld 12,10 € (Kind en Gezin, 2007 7). Kind en Gezin G heeft geen g zicht op de omvang van de ders moeten betalen in de d zelfstandigge sector. bijdraagen die oud
In 20 000 verbleveen 30% van de Belgisch he kinderen jonger dan drie overdag in een vorm v van formeele kinderop pvang (OECD, 2000). Belggië bevindt zich met dit cijfer c in de Eu uropese middenmoot van kinderopvang k ggebruikers. In de Vlaam mse gemeenschap steeg het aantal b beschikbare plaatsen in de kinderopvang voor kind deren jonger dan drie de e laatste jaren gestaag. O Ook de dekkingsgraad 0 kinderen) steeg s langzaaam. In 2006 6 werden 45 971 opvanggplaatsen (het aantal plaatsen per 100 dieerd en 27 938 erken nd. Zo bekomt men een n dekkingsgraad van door Kind en Geezin gesubsid 2% in Vlaand deren wat ietts hoger ligt dan de Euro opese richtlijjn (Barcelonaanorm) van 33 % (De 34,42 Stand daard, 12/12 2/2007). De dekkingsgraad kent re egionaal ech hter grote vverschillen en is niet overaal voldoendee om tegem moet te kom men aan de vraag, gezieen de bestaande wachttlijsten in diverse regio’s (D De Standaard d, 12/12/07).
10
Evolutie van het totaal aantal plaatsen in de kinderdagopvang in de Vlaamse Gemeenschap 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0
Figuur 8 (gegevens Kind en Gezin, 2007)
Plaatsen in kinderopvang per 1000 kinderen < 3 jaar 350
341,9
342,4
325,3
330
319,7 311,8
310 290
344,0
298,7 290,8
270 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Figuur 9 (gegevens Kind en Gezin, 2007)
2.2. Het verdwijnen van informele opvangmogelijkheden
Tot 1997 vormde de opvang door grootouders de belangrijkste opvangvorm voor niet‐ schoolgaande kinderen: 37 % van de kinderen die niet door hun ouders werden opgevangen konden bij hun grootouders terecht. De totale informele sector nam in 1997 iets meer dan 40 % van de opvang voor zijn rekening (Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000). Minder dan tien jaar later is de verhouding tussen formele en informele opvang van kinderen jonger dan drie jaar grondig gewijzigd.
11
Gebruik van kinderopvang van kinderen < 3 jaar naar aard van opvang (in %)
70 60 50 40 30 20 10 0
Totaal informeel Totaal formeel Andere (o.a. kleuterschool)
Figuur 10 (gegevens Kind en Gezin, 2005) Hoe succesvoller het beleid voor het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, hoe minder vrouwen er beschikbaar zullen zijn voor informele kinderopvang (grootouders, andere familie, buren, …). Het is geen verrassing dat de aanbieders van informele kinderopvang voornamelijk vrouwen zijn (Nidi, 2000). De stijging van de vrouwelijke tewerkstelling gaat dus gepaard met een daling van de informele opvangmogelijkheden en een stijging van de vraag naar kinderopvang. Dit brengt belangrijke implicaties voor het beleid met zich mee. Uit Nederlands onderzoek (Nidi, 2000) blijkt bovendien dat er nauwelijks betaald wordt voor informele kinderopvang en dat de te hoge kost van formele kinderopvang voor een derde van de gebruikers van informele kinderopvang de hoofdreden is waarom er geen gebruik gemaakt wordt van een formele vorm van kinderopvang.
2.3. Kinderopvang door bedrijven?
Naast
de
overheid
kunnen
ook
bedrijven
investeren
in kinderopvang
en
zo
de
overheidsgesubsidieerde kinderopvang aanvullen. In Vlaanderen blijkt ruim ¾ van de werknemers belangstelling te hebben voor gewone dagopvang die in het bedrijf georganiseerd wordt. Werknemers gaan daarbij uit van een betere bereikbaarheid van de opvang en hopen dat ze beter afgestemd zou zijn op de werkuren (Hedebouw & Vanpée, 2001). Er bestaan verschillende mogelijkheden om bedrijfsgerelateerde kinderopvang te realiseren: het oprichten van een eigen bedrijfscrèche of een interbedrijfscrèche, waarbij er samengewerkt wordt met andere bedrijven, het reserveren van bestaande plaatsen in kinderopvang of het bemiddelen tussen bestaande voorzieningen en werknemers. Internationaal blijkt kinderopvang in bedrijven vooral populair te zijn in landen waar de overheidsinvesteringen in deze sector vrij klein zijn. Nederland kent het hoogste percentage werknemers in Europa die gebruik kunnen maken van kinderopvang op het bedrijf (25% van de 12
vrouwelijke werknemers met tenminste één kind jonger dan 15 zegt op het werk gebruik te kunnen maken van kinderopvang). Dit is het resultaat van een samenwerking tussen bedrijven en overheid. Nederland kent een systeem waarin bedrijven aangemoedigd worden om plaatsen in de private kinderopvang op te kopen en tegen een reductietarief aan te bieden aan hun werknemers. Dit systeem wordt in Vlaanderen ondersteund door Kind en Gezin maar is hier minder populair. België bevindt zich rond de Europese mediaan (14% kan beroep doen op kinderdagopvang) (OECD, 2001). Dit staat in contrast met de grote meerderheid van werknemers die graag een beroep zouden doen op bedrijfsgerelateerde kinderopvang. Meer aandacht schenken aan het evenwicht tussen arbeid en gezin kan bedrijven volgens het OESO‐onderzoek (2001) verschillende voordelen bezorgen: minder moeilijkheden om personeel te rekruteren, het reduceren van stress, het verbeteren van de werkmotivatie, een groter behoud van vrouwelijke werknemers en een sterkere werknemersbinding aan de organisatie. Veel bedrijven zijn zich volgens de OESO echter niet bewust van deze potentiële voordelen.
3. Tot slot
3.1. Uitdagingen voor de overheid
Op basis van de stijgende vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie en het verdwijnen van informele opvangmogelijkheden valt te verwachten dat de vraag naar formele kinderopvang de volgende decennia nog zal toenemen. Investeren in kinderopvang is dus een must, wil de Vlaamse overheid tegemoet komen aan de schaarste op de arbeidsmarkt en de economische groei bestendigen, want zonder geschikte kinderopvang kunnen potentiële werknemers met (jonge) kinderen niet aan de slag op de arbeidsmarkt. Bij het vervangen van de verdwenen plaatsen door formele kinderopvang moet er rekening gehouden worden met de kostprijs van plaatsen in de formele kinderopvang. Veel ouders (vooral laaggeschoolden) doen namelijk een beroep op informele opvang omdat formele opvang voor hen te duur is.
3.2. Op zoek naar witte vlekken in de kinderopvang
Herrarte Sánchez et al (2007) tonen aan dat vrouwen minder geneigd zullen zijn de arbeidsmarkt te verlaten nadat ze een kind kregen in regio’s met een hoge tewerkstellingsgroei, lage werkloosheidscijfers
en
een
hoog
percentage
deeltijds
werk.
Een
gebrek
aan
kinderopvangmogelijkheden in dergelijke regio’s kan een verklaring vormen waarom vrouwen de arbeidsmarkt toch verlaten. Deze studie gaat op zoek naar dergelijke “witte vlekken” in 13
kinderopvang: plaatsen waar de kinderopvang ontoereikend is voor de vraag waardoor potentiële werknemers zich niet kunnen aanbieden op de arbeidsmarkt.
14
III.
Onderzoeksmethode
Dit onderzoek maakt gebruik van twee verschillende methoden. (1) De variabelen worden gekarteerd in choropletenkaarten, thematische kaarten die met behulp van verschillende kleuren de spreiding van een statistische variabele weergeven (De Maeyer & De Vliegher, 2003). Via choropletenkaarten wordt duidelijk gevisualiseerd hoe gegevens variëren over geografische gebieden. De keuze viel op deze techniek omdat er gewerkt wordt met vooraf gedefinieerde regio’s (gemeenten), in tegenstelling tot andere kaarten waar er gewerkt wordt met regio’s afgebakend op basis van patronen in de data (bijvoorbeeld reliëfgegevens). Choropletenkaarten vereisen het gebruik van ratio’s of proporties als basisgegevens om te voldoen aan de eis van vergelijkbaarheid van ruimtelijke data. Er wordt daarom steeds met relatieve gegevens gewerkt. Om de leesbaarheid van deze kaarten te vergroten is het noodzakelijk gegevens in te delen in klassen. Als methode voor classificatie wordt gekozen voor de ‘natural breaks classificatie’ die gebaseerd is op ‘Jenk’s Optimization methode’. Deze methode stelt klassen op die inherent zijn aan de data door de variantie binnen elke klasse te minimaliseren. Er wordt gezocht naar een klassenindeling waar de ‘goodness of variance fit’ (GVF) neigt naar 1 (Dent, 1999). ∑
² ∑
∑
² ²
= waarde van elke observatie = gemiddelde van alle gegevens = gemiddelde per klasse Het in kaart brengen van de gegevens gebeurt met behulp van een geografisch informatiesysteem: ArcGis 9 by Esri. Om het geheel overzichtelijk te houden werden de kaarten afzonderlijk gebundeld. Deze kaartenbundel kan parallel met het volgende deel gelezen worden. In de kaartenbundel zit een losse, transparante kaart waarop alle Vlaamse gemeenten worden weergegeven. Deze kaart kan over de andere kaarten geplaatst worden zodat gegevens over specifieke gemeenten kunnen worden opgezocht. (2) Er wordt daarnaast gebruik gemaakt van beschrijvende en verklarende statistische procedures om significante verbanden op te zoeken en aan te duiden. Daarvoor wordt gewerkt met SPSS 16 for Windows.
15
De gebruikte data zijn verkregen vanuit bestaande databanken: de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (het vroegere NIS), Kind & Gezin en de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB). Alle gegevens werden verzameld op niveau van de 308 fusiegemeenten van het Vlaamse gewest. De uitspraken die in dit onderzoek gedaan worden gelden voor Vlaanderen en zijn gebaseerd op data van alle Vlaamse gemeenten. Er is dus geen sprake van een steekproef. De gegevens zijn verzameld op 31/12/2006 of 01/01/2007 waardoor ze optimaal vergelijkbaar zijn. Werken met recentere gegevens is niet mogelijk omdat niet alle gegevens voor eind 2007 ‐ begin 2008 reeds beschikbaar zijn. In het volgende deel van dit werk worden de data meer gedetailleerd besproken. Vanuit de gegevens wordt onderzocht of er een significant verband bestaat tussen de aanwezigheid van kinderopvang en de werkloosheidsgraad in een regio. Aan de hand van verschillende choropletenkaarten wordt er gezocht naar ‘witte vlekken’, regio’s met relatief kleine opvangmogelijkheden en een hoge werkloosheidsgraad die toch gekenmerkt wordt door voldoende openstaande regionale vacatures. In deze gemeenten zou de werkloosheidsparadox (deels) verklaard kunnen worden door een tekort aan kinderopvang. Dit zijn de regio’s waar er prioritair geïnvesteerd dient te worden in betaalbare kinderopvang, zodat werkzoekenden meer mogelijkheden krijgen om openstaande vacatures in te vullen. Naar deze conclusie wordt stapsgewijs toegewerkt via het aangeven van de regionale dekkingsgraad (aantal opvangplaatsen per 100 kinderen jonger dan drie) en het opsporen van ‘rode regio’s’ (regio’s met een hoge score voor de ratio aantal openstaande vacatures / aantal werkzoekenden).
16
IV.
Resultaten
1. Gemeentelijke gegevens in kaart gebracht
1.1. Aantal kinderen jonger dan drie 1.1.1. Beschrijving Gegevens over het aantal kinderen jonger dan drie per gemeente werden verkregen via de Algemene Directie voor Statistiek en Economische Informatie en opgemaakt op 01/01/2007. In onderstaande tabel werden enkele karakteristieken van deze data in kaart gebracht. Gegeven Valid
Missing
308
0
Gemiddelde
Mediaan
633.17
409
Standaard deviatie 1239.08
Minimum
Maximum
1
19703
Percentielen 25%
50%
75%
290.25
409.00
646.00
Omdat een choropletenkaart gebaseerd dient te zijn op een proportie wordt het aantal kinderen jonger dan drie jaar per 1000 inwoners berekend volgens de formule: (aantal kinderen jonger dan drie / aantal inwoners per gemeente) * 1000 Gegeven Valid
Missing
308
0
Gemiddelde
Mediaan
30.88
30.63
Standaard deviatie 38.93
Minimum
Maximum
11.76
42.92
Percentielen 25%
50%
75%
28.79
30.63
32.65
1.1.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 1 Op de kaart is duidelijk te zien dat de kustgemeenten een zeer klein aantal kinderen jonger dan drie huisvesten. Daarnaast springen vooral de lage cijfers in de regio ten oosten van Antwerpen, Mechelen en Leuven in het oog. De gemeenten binnen de driehoek Gent – Antwerpen – Leuven kennen daarentegen over het algemeen een zeer hoog aantal kinderen jonger dan drie. Ook in Zuid‐West‐Vlaanderen en de regio Oudenaarde (op de zuidelijke grens tussen Oost‐ en West‐ Vlaanderen) zijn er een hoog aantal baby’s en peuters.
1.2. Plaatsen in formele kinderopvang Gegevens in verband met kinderopvang werden verkregen van Kind en Gezin en opgemaakt op 31/12/2006. Ze omvatten alle plaatsen in het formele gemeentelijke aanbod van kinderopvang voor kinderen tot drie jaar: plaatsen in kinderdagverblijven, diensten voor onthaalouders, zelfstandige onthaalouders, mini‐crèches en zelfstandige kinderdagverblijven. De gegevens voor 17
de diensten voor onthaalouders zijn gemeenteoverschrijdend; ze werden door Kind en Gezin herberekend op basis van het aantal aangesloten onthaalouders die daadwerkelijk in de gemeente wonen en werken. Op die manier geven de cijfers de reële opvangcapaciteit weer die aanwezig is in een gemeente. Gegeven Valid
Missing
308
0
Gemiddelde
Mediaan
210.08
143.26
Standaard deviatie 353.99
Minimum
Maximum
0
4451.3
Percentielen 25%
50%
75%
87.80
143.26
225.05
Omwille van de onvergelijkbaarheid van deze gegevens tussen gemeenten werd er geen kaart opgemaakt. In een later stadium (infra, p.21) worden deze gegevens gebruikt als basis voor een ratio (het aantal plaatsen in de kinderopvang per 100 kinderen jonger dan drie) die wel in kaart gebracht wordt.
1.3. Werkloosheid in Vlaanderen 1.3.1. Beschrijving De VDAB stelt maandelijks gegevens over werkloosheid ter beschikking. Deze gegevens hebben betrekking op de niet‐werkende werkzoekenden (NWWZ) in Vlaanderen. Gegevens over NWWZ verschillen van informatie over ‘werklozen’, een term die door de RVA gebruikt wordt. Die laatste wordt berekend op basis van het aantal aangevraagde werkloosheidsuitkeringen en staat in functie van de sociale zekerheid. De gegevens van de VDAB staan in functie van de arbeidsmarkt en worden samengesteld op basis van het aantal personen dat zich laat inschrijven als werkzoekende. De niet‐werkende werkzoekenden zijn die werkzoekenden met de hoogste graad van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Werkzoekenden die niet opgenomen zijn in het gebruikte cijfermateriaal zijn bijvoorbeeld laatstejaarsstudenten die zich op voorhand laten inschrijven als werkzoekende, werkzoekenden die een opleiding volgen en bruggepensioneerden. Kaart 2, 3 en 4 zijn gebaseerd op de gemiddelde werkloosheidsgraden (%) van 2006. In de tabel worden de kenmerken van deze gegevens weergegeven. Bij enkele statistische analyses en het berekenen van de rode regio’s (infra, p.22) wordt gebruik gemaakt van de absolute werkloosheidscijfers op 31/12/2006.
18
Gegeven
Gemiddelde
Mediaan
Standaard deviatie
Min.
Max.
Valid
Missing
Mannen
308
0
4.99
4.58
1.77
2.26
Vrouwen
308
0
8.24
7.71
2.67
Totaal
308
0
6.42
6.06
2.00
Percentielen 25%
50%
75%
14.53
3.88
4.58
5.67
3.67
19.76
6.32
7.71
9.84
3.26
15.37
4.87
6.06
7.49
1.3.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 2, 3 en 4 Om de kaarten met gegevens over mannelijke en vrouwelijke werkloosheid vergelijkbaar te maken werden de gegevens geclassificeerd volgens de methode van de gelijke intervallen: er werden 5 klassen gecreëerd met een gelijke klassebreedte gaande van de minimum‐ tot de maximumwaarde die zich respectievelijk bij gegevens over mannelijke en vrouwelijke werkloosheid bevonden. Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke werkloosheid is zichtbaar in één oogopslag. Zowel de beschrijvende statistische gegevens als de kaarten geven duidelijk aan dat de vrouwelijke werkloosheid veel groter is dan de mannelijke. Beide werkloosheidspercentages vertonen echter dezelfde tendensen. De werkloosheid is het grootst in de kustgemeenten, de grote steden Antwerpen en Gent, de Kempen en Limburg. Binnen Limburg is de werkloosheid het grootst in Hasselt, Genk en de regio ten noorden daarvan. De laagste totale werkloosheid vinden we terug in de oostelijke gemeenten van West‐Vlaanderen, de westelijke regio van Oost‐Vlaanderen en de regio rond Leuven.
1.4. Openstaande vacatures in Vlaanderen 1.4.1. Beschrijving Dit cijfermateriaal geeft het aantal niet‐ingevulde vacatures weer op 31/12/2006. Het gaat hier enkel om de vacatures die bekend werden gemaakt bij VDAB; de gegevens vormen dus een onderschatting van het werkelijke aantal openstaande vacatures. In gesprek met minister van werk, onderwijs en vorming Frank Vandenbroucke schat Jan Laureys, afgevaardigde van VDAB, op basis van een onderzoek in 2000 dat 31% van de werkgevers melding maakt van openstaande vacatures bij VDAB. Dit percentage is sindsdien toegenomen (Commissie voor economie, werk en sociale economie, 2005). We gaan daarom uit van de veronderstelling dat in 2006 ongeveer 50% van de vacatures bekend werden gemaakt bij VDAB. Omdat er geen reden is om aan te nemen dat het percentage gemelde vacatures verschilt van gemeente tot gemeente, beïnvloedt deze veronderstelling de vergelijking tussen de gemeenten niet.
19
Gegeven Valid
Missing
308
0
Gemiddelde
Mediaan
93.64
33.00
Standaard deviatie 263.91
Minimum
Maximum
0
3780
Percentielen 25%
50%
75%
20.00
33.00
85.75
Omdat choropletenkaarten opgesteld worden aan de hand van proportionele gegevens werd kaart 5 opgesteld op basis van een ratio: 1
Totaal openstaande vacatures op 31/12/2006 Totaal binnengekomen vacatures t. e. m. 31/12/2006
Deze ratio geeft een beeld van de jaarlijkse ‘invullingsgraad’ van vacatures die binnenkomen bij VDAB en kan ruimer geïnterpreteerd worden: welk percentage van de VDAB‐vacatures geraakt ingevuld in 2006?
1.4.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 5 Om kaart 5 overzichtelijker te maken werd ervoor geopteerd om 2 klassen samen te voegen. De natural breaks methode plaatste de gemeenten met een invullingsgraad van 0% in een afzonderlijke klasse. Omdat het hier om zeer kleine gemeenten gaat (vb. Herstappe) is dit cijfer eerder toevallig en werd het opgenomen in de tweede klasse tot 69%. De invullingsgraad van vacatures bij VDAB is het kleinst in de grensregio tussen Oost‐ en West‐ Vlaanderen. Het is opvallend dat de werkloosheidsgraad in die regio’s over het algemeen vrij laag is. In het zuiden van Limburg en de regio rond Leuven geraken VDAB‐vacatures dan weer zeer goed ingevuld.
20
2. Aanwezigheid van witte vlekken in de Vlaamse kinderopvang
2.1. Dekkingsgraad van formele kinderopvang 2.1.1. Statistische analyse Met de dekkingsgraad wegen we aanbod van en (potentiële) vraag naar kinderopvang tegen elkaar af. De dekkingsgraad wordt berekend volgens deze formule: Aantal plaatsen in formele kinderopvang / Aantal kinderen jonger dan drie jaar Gegeven Valid
Missing
308
0
Gemiddelde
Mediaan
33.25
32.57
Standaard deviatie 11.01
Minimum
Maximum
0
79.68
Percentielen 25%
50%
75%
26.27
32.75
39.13
Met een gemiddelde gemeentelijke dekkingsgraad van 33.18% haalt Vlaanderen nipt de Barcelona‐norm die stelt dat tegen 2010 voor minstens 33% van de kinderen tussen 0 en 3 jaar een opvangplaats beschikbaar moet zijn (Kruyl, 2007). Een dekkingsgraad lager dan 33% kan daarom beschouwd worden als een tekort; hoe kleiner de dekkingsgraad, hoe ernstiger het tekort. Een standaarddeviatie van 11% en dekkingsgraden die uiteenlopen van 0 tot 79% wijzen op grote verschillen tussen gemeenten onderling. Het 50%‐percentiel omvat een dekkingsgraad van 32,57% wat erop wijst dat de helft van de Vlaamse gemeenten de Barcelona‐norm (nog) niet halen. Gezien het stijgende geboortecijfer (Algemene Directie voor Statistiek en Economische Informatie, 2007) is er nood aan extra voorzieningen om de algemene 33% norm te blijven halen. Laten we de gegevens per gemeente bekijken om te zien waar de nood aan kinderopvang het hoogst is.
2.1.2. Ruimtelijke spreiding: kaart 6 Opnieuw springen onmiddellijk de Kempen, Limburg en de kustgemeenten in het oog. De dekkingsgraad is in deze regio’s alarmerend laag. Omdat de werkloosheidsgraad in deze regio’s zeer hoog was kunnen we voorzichtig spreken van een omgekeerd evenredig verband tussen dekkingsgraad en werkloosheidsgraad. Er zijn ook problemen in Oost‐Vlaanderen. De regio Lokeren – Wetteren en het zuiden van Oost‐Vlaanderen (regio Aalst, Geraardsbergen en Dendermonde) bereiken de Barcelonanorm niet. Daarnaast is het verschil in dekkingsgraad tussen Antwerpen en Gent interessant. Terwijl Gent een dekkingsgraad van 36% haalt, bereikt Antwerpen met een dekking van nauwelijks 23% de Barcelonanorm niet. Ook in de regio rond Mechelen en Leuven wordt de Barcelonanorm 21
nauwelijks bereikt. De regio ten Oosten van Antwerpen, de oostelijke gemeenten van West‐ Vlaanderen en het westen van Oost‐Vlaanderen scoren over het algemeen dan weer zeer goed. Het valt op dat deze regio’s ook een lagere werkloosheidsgraad hebben.
2.2. Rode regio’s: de arbeidsmarktparadox 2.2.1. Statistische analyse Regio’s die gekenmerkt worden door de arbeidsmarktparadox – een hoog aantal openstaande vacatures en tegelijkertijd een hoge werkloosheid – worden in dit onderzoek aangeduid als rode regio’s. Het zijn als het ware alarmregio’s waar een gebrek aan vacatures geen verklaring kan vormen voor de werkloosheid en het tekort aan kinderopvang dus een mogelijke verklaring vormt. De arbeidsmarktparadox‐ratio wordt berekend op basis van het aantal openstaande vacatures die bekend zijn bij de VDAB. Zoals hierboven werd aangegeven is dit cijfer geen waarheidsgetrouwe weergave van het totale aantal vacatures per gemeente. Om de ratio en de kaarten die op basis van deze ratio gemaakt worden sprekender te maken, wordt het aantal vacatures verdubbeld (we gaan ervan uit dat 50% van de vacatures bekend zijn bij VDAB). Aangezien we werken met een ratio die enkel gebruikt wordt voor de vergelijking tussen gemeenten, beïnvloedt deze verdubbeling de interpretatie niet. We berekenen volgende ratio als indicator voor de arbeidsmarktparadox: (Aantal openstaande vacatures * 2) / Aantal niet‐werkende werkzoekenden Deze ratio geeft het percentage niet‐werkende werkzoekenden weer die aan de slag zouden kunnen wanneer alle openstaande vacatures in de gemeente worden ingevuld en geeft dus weer wat de tewerkstellingskans is in een gemeente. Gegeven Valid
Missing
308
0
Gemiddelde
Mediaan
29.35%
21.91%
Standaard deviatie 26.86
Minimum
Maximum
0
200%
Percentielen 25%
50%
75%
13.45%
21.91%
35.26%
In theorie zou gemiddeld bijna 30% van de werkzoekenden onmiddellijk aan de slag kunnen. Een grote standaarddeviatie (26,86%) en een minimum en maximum van respectievelijk 0 en 200% tonen aan dat de waarden voor de arbeidsmarktparadox‐ratio sterk schommelen tussen gemeenten. Het 75%‐percentiel bevindt zich tussen de waarden 35.26% en 200%. Waarden in deze categorie kunnen beschouwd worden als zeer hoog: meer dan 1/3 van de werkloosheid zou mogelijk opgelost kunnen worden door het invullen van bestaande vacatures.
22
Deze gegevens dienen echter genuanceerd te worden. Eerst en vooral moet deze ratio beschouwd worden als een indicator voor de werkgelegenheid in een gemeente. Ze is niet waterdicht, omdat niet alle vacatures opgenomen zijn in deze ratio. Daar moet rekening mee gehouden worden bij de interpretatie. Ten tweede kunnen werkzoekenden en vacatures niet zonder meer aan elkaar gekoppeld worden zonder rekening te houden met de kenmerken van een vacature zoals een vereiste opleiding. Niet elke vacature zal door elke werkzoekende kunnen ingevuld worden. We werken verder met deze gegevens omdat ze een beeld kunnen geven van de regio’s waar bestaande werkloosheid niet verklaard wordt door het tekort aan vacatures. Mogelijke verklaringen voor het bestaan van dergelijke regio’s zijn een gebrek aan overeenkomst tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod (structurele werkloosheid), moeilijke werkomstandigheden van de aangeboden werkgelegenheid, … In dit onderzoek gaan we na of het tekort aan kinderopvang de arbeidsmarktparadox (deels) kan verklaren.
2.2.2. Ruimtelijke spreiding Opnieuw springen Limburg en de Kempen onmiddellijk in het oog. Er is in deze regio’s geen sprake van een arbeidsmarktparadox; de hoge werkloosheidsgraden die zichtbaar werden in kaart 3, 4 en 5 kunnen verklaard worden door een gebrek aan openstaande vacatures. De regio Hasselt vormt echter een opvallende rode vlek: er zijn heel wat openstaande vacatures voor de NWWZ in de regio. West‐Vlaanderen en grensregio Oudenaarde vertellen een heel ander verhaal dan Limburg: er bevinden zich veel gemeenten die gekenmerkt worden door de arbeidsmarktparadox. Ook de regio’s ten westen en ten zuiden van Antwerpen (Beveren‐Waas, Bornem, Mechelen) kleuren duidelijk rood. Op deze uitzondering en de stad Leuven na kent de driehoek Gent‐ Antwerpen‐Leuven echter weinig rode regio’s.
23
3. Het verband tussen de regionale dekkingsgraad en de rode regio’s: witte vlekken
3.1. Statistische analyse De laatste stap van dit onderzoek vormt het doel van alle voorgaande: er wordt gezocht naar verklarende factoren voor een hoge werkloosheidsgraad. Volgende twee hypothesen worden getoetst. :
Er
is
geen
lineair
verband
tussen
gemeentelijke
dekkingsgraad
en
werkloosheidspercentage. : Er is geen lineair verband tussen gemeentelijke dekkingsgraad en de arbeidsmarktparadox.
Naast de besproken gegevens worden er enkele algemene datasets toegevoegd die mogelijk een verklarende variabele kunnen vormen voor de werkloosheidsgraad in een gemeente: (1) Het aantal inwoners per gemeente: Gegevens vrijgegeven door de Algemene Directie voor Statistiek en Economische Informatie en opgemaakt op 01/01/2007. Ze vormen een indicator voor de (groot)stedelijke problematiek die een gemeente kenmerkt: hoe hoger het aantal inwoners, hoe stedelijker het gebied. (2) De bevolkingsdichtheid: Berekend aan de hand van gegevens verkregen via de Algemene Directie voor Statistiek en Economische Informatie en opgemaakt op 01/01/2007 volgens volgende formule: Aantal inwoners / Oppervlakte van de gemeente (km²) (3) Opleidingsniveau: Gegevens over gemeentelijke opleidingsgraad zijn niet voorhanden. Omdat opleidingsniveau mogelijk een belangrijke verklarende variabele is voor de werkloosheidsgraad van een gemeente, wordt er getracht deze gegevens te omvatten op basis van de opleidingsgraad van de NWWZ per gemeente, materiaal dat voorhanden is via de studiedienst van de VDAB (gemiddelde van 2006). Als indicator van het opleidingsniveau wordt volgende maatstaf gebruikt: Aantal laaggeschoolde NWWZ / Totaal aantal werklozen Wie geen diploma middelbaar onderwijs behaalde wordt beschouwd als laaggeschoold. Gezien we enkel rekening houden met de opleidingsgraad van werklozen, kan deze maatstaf niet foutloos geïnterpreteerd worden als het gemiddelde opleidingsniveau van een gemeente. Op basis van deze bijkomende variabelen werden twee uitgebreidere nulhypothesen opgesteld:
24
: Er is geen lineair verband tussen werkloosheidsgraad en de combinatie van dekkingsgraad, aantal inwoners, bevolkingsdichtheid en opleidingsniveau. : Er is geen lineair verband tussen de arbeidsmarktparadox en de combinatie van dekkingsgraad, aantal inwoners, bevolkingsdichtheid en opleidingsniveau.
Volgende correlaties worden berekend:
Onderzochte correlatie
Correlatie:
Significantie
Significant op
Pearson
(2‐tailed)
0,05‐niveau?
Dekkingsgraad – Werkloosheidsgraad mannen
‐ 0.229
0.000
Ja
Dekkingsgraad – Werkloosheidsgraad vrouwen
‐ 0.318
0.000
Ja
Dekkingsgraad – Werkloosheidsgraad totaal
‐ 0.298
0.000
Ja
Dekkingsgraad – Invullingsgraad
0.017
0.770
Neen
Dekkingsgraad – Arbeidsmarktparadoxratio
0.230
0.000
Ja
Dekkingsgraad – Aantal inwoners
‐ 0.088
0.126
Neen
Aantal inwoners – Werkloosheidsgraad mannen
0.539
0.000
Ja
Aantal inwoners – Werkloosheidsgraad vrouwen
0.287
0.000
Ja
Aantal inwoners – Werkloosheidsgraad totaal
0.436
0.000
Ja
Aantal inwoners – Arbeidsmarktparadoxratio
0.042
0.463
Neen
Dekkingsgraad ‐ Bevolkingsdichtheid
0.208
0.000
Ja
Bevolkingsdichtheid – Werkloosheidsgraad totaal
0.278
0.000
Ja
Bevolkingsdichtheid ‐ Arbeidsmarktparadoxratio
0.076
0.138
Neen
Opleidingsgraad – Werkloosheidsgraad totaal
0.410
0.000
Ja
Opleidingsgraad ‐ Arbeidsmarktparadoxratio
‐ 0.094
0.101
Neen
De vierde nulhypothese zal geen meerwaarde hebben ten opzichte van de tweede, omdat de correlaties tussen enerzijds de arbeidsmarktparadox en anderzijds het aantal inwoners, de bevolkingsdichtheid en de opleidingsgraad niet significant blijken.
3.1.1. Verband dekkingsgraad – werkloosheidspercentage De verbanden tussen dekkingsgraad enerzijds en vrouwelijke, mannelijke en totale werkloosheidsgraad anderzijds worden afzonderlijk onderzocht. Er wordt gebruik gemaakt van de eerder berekende dekkingsgraden (onafhankelijke variabele) en de werkloosheidspercentages (afhankelijke
variabele).
Er
wordt
lineaire
regressie‐analyse
toegepast
op
het
5%‐
betrouwbaarheidsniveau.
25
Ongestandaardiseerde Resultaten
Correlatie‐
Determinatie‐
Significantie
coëfficiënt R
coëfficiënt R²
model
coëfficiënten Constante waarde
Mannen
0.229
0.053
0.000
Vrouwen
0.318
0.101
0.000
Totaal
0.298
0.089
0.000
Dekkingsgraad
6.219
‐ 0.037
(sig: 0.000)
(sig: 0.000)
10.803
‐ 0.077
(sig: 0.000)
(sig: 0.000)
8.222
‐ 0.054
(sig: 0.000)
(sig: 0.000)
Zowel het verband met mannelijke, vrouwelijke als totale werkloosheidsgraad is statistisch significant op het 0.05‐niveau. Het percentage verklaarde variantie bedraagt respectievelijk 5,3%, 10,1% en 8,9%. Het verschil in de mate waarin kinderopvang een verklarende factor vormt voor mannelijke en vrouwelijke werkloosheid valt onmiddellijk op. Wat in de literatuurstudie reeds werd aangegeven wordt dus door dit onderzoek bevestigd.
3.1.2. Meervoudige relatie dekkingsgraad, aantal inwoners, bevolkingsdichtheid en opleidingsgraad – werkloosheidsgraad Een meervoudige regressie‐analyse is zinvol omdat opname van enkele bijkomende, mogelijk achterliggende variabelen die significant correleren met de gemeentelijke werkloosheidsgraad het model zouden kunnen verbeteren. Bovendien is de correlatie tussen de onafhankelijke variabelen niet sterker is dan de maximale 0.50. Resultaten
Determinatie
Significantie
coëfficiënt R²
model
Mannen
0.484
0.000
Vrouwen
0.327
0.000
Totaal
0.425
0.000
Ongestandaardiseerde coëfficiënten Constante
Dekkings‐
waarde
graad
Aantal
Bevolkings
Opleidings
inwoners
dichtheid
niveau
2.726
‐ 0.039
2.215E‐5
0.001
0.049
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
3.545
‐ 0.058
1.780E‐5
0.001
0.120
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.013)
(sig:0.000)
3.168
‐ 0.048
2.017E‐5
0.001
0.078
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
(sig:0.000)
Het regressiemodel is statistisch significant voor mannelijke, vrouwelijke en totale werkloosheidsgraad. Bijna 50% van de variantie in mannelijke werkloosheidsgraad wordt
26
verklaard door het model. Voor vrouwen verklaart het model minder variantie (32,7%). Volgende regressievergelijkingen kunnen gebruikt worden om de werkloosheidsgraad te voorspellen: Mannelijke werkloosheidsgraad: 2.726
0.039
2.215 · 10
0.001
0.049
1.780 · 10
0.001
0.120
2.017 · 10
0.001
0.078
Vrouwelijke werkloosheidsgraad: 3.545
0.058
Totale werkloosheidsgraad: 3.168 Met:
0.048
= dekkingsgraad = aantal inwoners = bevolkingsdichtheid = opleidingsniveau = schattingsfout
Via klassieke lineaire regressie berekenen we de gestandaardiseerde regressiegewichten. Ze geven ons meer informatie over de mate waarin de verschillende onafhankelijke variabelen het werkloosheidspercentage beïnvloeden. Gestandaardiseerde coëfficiënten Dekkingsgraad
Aantal inwoners
Bevolkingsdichtheid
Opleidingsniveau
Mannen
‐ 0.229
0.539
0.413
0.304
Vrouwen
‐ 0.318
0.287
0.114
0.457
Totaal
‐ 0.298
0.436
0.278
0.410
Uit de gestandaardiseerde coëfficiënten blijkt dat er duidelijke verschillen zijn in de mate waarin de variabelen de werkloosheidsgraden beïnvloeden. Mannelijke werkloosheid wordt in de eerste plaats beïnvloed door het aantal inwoners, dus door de stedelijkheid van een gebied. Van de vier opgenomen variabelen heeft de dekkingsgraad de kleinste verklarende waarde. Bij vrouwelijke werkloosheid liggen de cijfers anders. Het opleidingsniveau van de gemeente blijkt de grootste verklarende waarde te hebben, onmiddellijk gevolgd door de dekkingsgraad. Aantal inwoners en bevolkingsdichtheid hebben een veel kleinere invloed dan bij mannen, waar ze de belangrijkste beïnvloedende factoren vormen. Ook hieruit kan de belangrijke conclusie getrokken worden dat het verhogen van het aantal plaatsen in de kinderopvang vooral ten goede zal komen aan de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie. Nauwkeuriger onderzoek wijst uit dat 24,7% van de variantie in vrouwelijke werkloosheidsgraad in een gemeente verklaard wordt door opleidingsniveau en dekkingsgraad. Ook dit bevestigt de literatuur dat voornamelijk laaggeschoolde vrouwen werkzoekend zijn.
27
3.1.3. Verband dekkingsgraad – rode regio’s Omdat geen van de bijkomende variabelen correleerde met de arbeidsmarktparadox‐ratio, werd enkel het verband met de dekkingsgraad onderzocht. Een belangrijk resultaat van dit onderzoek is de significante relatie tussen de gemeentelijke dekkingsgraad (onafhankelijke variabele) en de arbeidsmarktparadox (afhankelijke variabele). 5,3% van de variantie in de ratio ‘Aantal openstaande vacatures / Aantal niet‐werkende werkzoekenden’ wordt verklaard door de variantie in dekkingsgraad. Ongestandaardiseerde Resultaten
Correlatie‐
Determinatie‐
Significantie
coëfficiënt R
coëfficiënt R²
model
coëfficiënten Constante waarde
0,230
0,053
0,000
Dekkingsgraad
10.699
0,561
(sig: 0,025)
(sig: 0,000)
Bij deze regressieanalyse wordt zowel rekening gehouden met het aantal kinderen jonger dan drie jaar, het aantal plaatsen in kinderopvang, het aantal niet‐werkende werkzoekenden en het aantal openstaande vacatures per gemeente. Een significant verband tussen deze variabelen wijst erop dat een tekort aan kinderopvang een gedeeltelijke verklaring vormt voor de werkloosheid in de rode regio’s. Wanneer de choropletenkaarten waarop de rode regio’s worden aangeduid en die met een aanduiding van de gemeenten met een tekort aan kinderopvang worden samengevoegd, wordt duidelijk welke de regio’s zijn waar er prioritair geïnvesteerd dient te worden in kinderopvang. De arbeidsmarktparadox‐ratio kan ingeschat worden aan de hand van deze regressievergelijking:
Arbeidsmarktparadox: Met:
10.699
0.561
= dekkingsgraad = schattingsfout
28
3.2. Ruimtelijke spreiding 3.2.1. Kaart 8, 9 en 10: Verband dekkingsgraad – werkloosheidsgraad Het verband tussen dekkingsgraad en werkloosheidsgraad is – zoals verwacht op basis van de statistische resultaten – vooral zichtbaar op kaart 9 en 10 waarop respectievelijk de vrouwelijke en de totale werkloosheidsgraad worden weergegeven. Er zijn verschillende regio’s waar een hoge werkloosheid en een dekkingsgraad kleiner dan de Barcelonanorm gelijktijdig voorkomen. De kustgemeenten, de Kempen en Limburg springen onmiddellijk in het oog. Wanneer deze gebieden meer gedetailleerd bekeken worden valt vooral de regio Hasselt‐Genk‐Maasmechelen op door een zeer hoge werkloosheidsgraad en een zeer groot tekort aan kinderopvang. Een duidelijke samenhang zien we ook in de gemeenten tussen Antwerpen en Mechelen, de randgemeenten rond Brussel, de regio Oudenaarde en een Oost‐Vlaamse strook die loopt van Zelzate via Lokeren en Aalst tot Geraardsbergen. We kunnen echter enkel besluiten dat er een verband bestaat tussen werkloosheid en het aantal plaatsen in de kinderopvang per 100 kinderen jonger dan drie. In welke richting dat verband loopt, is voorlopig nog niet duidelijk. Een grote werkloosheid die veroorzaakt wordt door een nijpend tekort aan vacatures verkleint de nood aan en waarschijnlijk ook het aantal plaatsen in de kinderopvang. Wanneer er echter voldoende vacatures zijn, maar deze niet ingevuld geraken door een nijpend tekort aan kinderopvang, speelt het verband in de andere richting. Aan de hand van volgende kaart trachten we dat te onderzoeken.
3.2.2. Kaart 11: Verband dekkingsgraad – rode regio’s Enkele regio’s worden duidelijk gekenmerkt door de combinatie van een werkloosheid die niet verklaard kan worden door een tekort aan vacatures en een tekort aan kinderopvang. Dit tekort vormt in dergelijke regio’s mogelijk een verklaring voor de werkloosheid. Omwille van de mogelijkheid tot mobiliteit (werk en kinderopvang zoeken in andere gemeenten dan degene waar men woont) is het belangrijk het oog niet louter op afzonderlijke gemeenten te richten, maar op grotere regio’s. ‐
De regio Oudenaarde vertoont een hoge werkloosheid, een hoog aantal openstaande vacatures en een belangrijk tekort aan kinderopvang.
‐
Hetzelfde geldt voor het gebied ten zuiden van de stad Antwerpen (Bornem – Kontich – Lier – Mechelen).
‐
Binnen Limburg springt opnieuw de regio Hasselt in het oog, in de Kempen de regio Geel.
‐
Rode regio Leuven tenslotte wordt omgeven door gemeenten met een gebrek aan kinderopvang. 29
V.
Interpretatie
1. Werkgelegenheid en kinderopvang… Wil Vlaanderen voorkomen dat de economische groei die het de laatste jaren kent stagneert, dan is het noodzakelijk dat de arbeidsmarktparticipatie verbetert en de werkloosheid daalt. De Vlaamse arbeidsmarkt wordt namelijk gekenmerkt door een paradox: ze kent een hoge werkloosheid en tegelijkertijd toch een hoog aantal vacatures die niet ingevuld geraken. Eind 2007 telde de VDAB 36.912 openstaande vacatures, terwijl er in 2007 gemiddeld 180.396 niet‐ werkende werkzoekenden ingeschreven waren (VDAB‐Arvastat, 2008). Er kunnen verschillende oorzaken aan de basis liggen van dit probleem. In dit onderzoek werd nagegaan welke rol een tekort aan kinderopvang speelt in het verklaren van werkloosheid. Daaruit bleek dat het aantal beschikbare plaatsen in de kinderopvang voornamelijk voor vrouwelijke werkloosheid een belangrijke verklarende factor is. De Europese Unie stelt in de Lissabonstrategie het verhogen van de arbeidsdeelname van de bevolking als centrale werkgelegenheidsdoelstelling voorop. Deze strategie houdt in dat de lidstaten tegen 2010 een algemene arbeidsmarktparticipatie van 70% en een vrouwelijke arbeidsmarktdeelname van 60% moeten trachten te realiseren (Vlaamse regering, 2005). Omdat Vlaanderen een lage arbeidsmarktparticipatie kent, stelde de Vlaamse regering werkgelegenheid als beleidsprioriteit voorop in het pact van Vilvoorde en haar regeerakkoord 2004‐2009. De lage Vlaamse
arbeidsmarktparticipatie
wordt
in
de
hand
gewerkt
door
verschillende
werkgelegenheidsvallen: situaties waarin het voor iemand financieel gezien niet interessant is zich aan te bieden op de arbeidsmarkt. Bij de werkloosheidsval is het financieel voordeliger om werkloos met uitkering te zijn dan laagbetaalde arbeid te verrichten; de activiteitsval zorgt ervoor dat het voordeliger is inactief te zijn met een uitkering dan te werken (De Clercq, 2007). Voldoende betaalbare kinderopvang voorzien speelt een belangrijke rol in het vermijden van deze vallen. Wie geen kinderopvang vindt, kan zich immers niet aanbieden op de arbeidsmarkt. Voor wie laagbetaalde arbeid verricht, is het mogelijk voordeliger thuis te blijven en de kinderen zelf op te vangen rekening houdend met de extra kosten van kinderopvang en de sociale voordelen die wegvallen wanneer men werkt. Voldoende kinderopvang voorzien om de participatiegraad te verhogen en de werkloosheidsgraad te doen dalen is dan ook één van de prioriteiten binnen het pact van Vilvoorde. De Vlaamse regering stelde het Europese streefcijfer van 33 opvangplaatsen per 100 kinderen voorop (Barcelonanorm). Dat Vlaanderen deze norm gemiddeld bereikt, is iets waar de regering graag mee uitpakt. Het heeft echter weinig zin enkel het globale Vlaamse
30
gemiddelde te bekijken. Op kaart 6 wordt in één oogopslag duidelijk dat er heel wat grote Vlaamse regio’s zijn die deze norm nog lang niet halen. Daarenboven mag het bereiken van dit 33%‐doel niet beschouwd worden als een eindpunt. Rekening houdend met de recente toename van het aantal kinderen (supra, p.21) moeten er nieuwe plaatsen gecreëerd worden om aan deze norm te blijven voldoen. Bovendien zal de 33%‐norm door de afname van de mogelijkheden op informele opvang (infra, p.12) in verschillende regio’s onvoldoende zijn of worden om tegemoet te komen aan de vraag naar kinderopvang.
De lagere arbeidsmarktparticipatie en de hogere werkloosheid van vrouwen wijzen op de noodzaak vrouwen te activeren op de arbeidsmarkt. Omdat gemeentelijke gegevens over participatiegraden niet beschikbaar zijn, wordt er in dit onderzoek enkel gewerkt met cijfers over niet werkende werkzoekenden. De werkgelegenheidsvallen maken echter duidelijk dat het voorzien van betaalbare (gesubsidieerde) kinderopvang zowel een belangrijke rol speelt in het verhogen van de participatiegraad als voor het verlagen van de werkloosheid. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er prioritair geïnvesteerd dient te worden in kinderopvang in een vijftal regio’s die gekenmerkt worden door een relatief hoog aantal openstaande vacatures ten opzichte van het aantal werkzoekenden en een laag aantal plaatsen in de kinderopvang ten opzichte van het aantal kinderen jonger dan drie jaar. Investeren in kinderopvang is hier vermoedelijk een basisbehoefte die een lagere – voornamelijk vrouwelijke – werkloosheid kan initiëren. (1) regio Oudenaarde: De provincie Oost‐Vlaanderen kent slechts één opvallende rode regio: regio
Oudenaarde.
De
gemeenten
in
deze
regio
kennen
een
gemiddelde
werkloosheidsgraad en een vrij ernstig tekort aan kinderopvang. Bovendien geraken de vacatures van VDAB er heel moeilijk ingevuld. Investeren lijkt dan ook zinvol. (2) Regio Hasselt: De provincie Limburg wordt geconfronteerd met een ernstig werkloosheidsprobleem. De werkloosheid ligt er opvallend hoger dan in andere Vlaamse provincies. Gemeenten met een vrouwelijke werkloosheid van 12% tot 20% vormen eerder regel dan uitzondering. Tegelijkertijd worden de meeste gemeenten van Limburg gekenmerkt door een zeer ernstig tekort aan kinderopvang. Meer gedetailleerd onderzoek leert ons echter dat deze provincie geteisterd wordt door een gebrek aan vacatures. Enkel de regio rond Hasselt kent een substantieel aantal vacatures ten opzichte van het aantal werkzoekenden. Investeren in kinderopvang in deze regio is dan ook een must, gezien de alarmerend hoge werkloosheidscijfers. Het is duidelijk dat ook investeren in arbeidsplaatsen zeer zinvol is in de provincie Limburg. Zulke investeringen zouden gepaard moeten gaan met investeringen in kinderopvang. 31
(3) Regio Geel: De Kempen is als gebied vergelijkbaar met Limburg: zeer hoge werkloosheid, weinig openstaande vacatures en slechts enkele gemeenten die de 33%‐norm voor kinderopvang halen. In dit gebied springt rode regio Geel in het oog als gebied waar investeren in kinderopvang een positief effect kan hebben op de werkloosheidsgraden. (4) Regio Antwerpen: Hoewel de stad Antwerpen een zeer hoge werkloosheid (15%) en een ernstig tekort aan kinderopvang (dekkingsgraad van 23%) kent, zijn er relatief gezien weinig openstaande vacatures. Verschillende gemeenten ten westen en ten zuiden van Antwerpen kennen echter een belangrijk aantal openstaande vacatures waardoor investeren in kinderopvang in Antwerpen gezien kan worden als een belangrijke prioriteit. De regio ten zuiden van de stad (Bornem – Kontich – Lier – Mechelen) is een duidelijke rode regio die gekenmerkt wordt door een opvallend tekort aan kinderopvang. Ook hier is investeren in kinderopvang noodzakelijk. De gemeenten Beveren‐Waas en Zwijndrecht, ten westen van Antwerpen, nemen de tewerkstelling van de linkeroever van de Antwerpse haven voor hun rekening. Ze kennen daardoor een hoog aantal openstaande vacatures die toch gepaard gaat met een gemiddelde werkloosheid daar waar men eerder een lage werkloosheid zou verwachten. De gemeenten halen nipt de Barcelonanorm maar worden omgeven door gemeenten met een lagere dekkingsgraad. Bovendien blijkt het aantal plaatsen momenteel onvoldoende om te voldoen aan de vraag (De Standaard, 16/4/2008) Investeren in kinderopvang in en rond Beveren‐Waas kan een oplossing vormen voor de niet‐ingevulde vacatures. (5) Regio Leuven: Deze regio is net als de randgemeenten rond Brussel moeilijk te interpreteren omdat er geen gegevens over Brussel zijn opgenomen in het onderzoek. De randgemeenten kennen een duidelijk tekort aan kinderopvang, een gemiddelde werkloosheid en enkele gemeenten met veel openstaande vacatures (bv. Zaventem). Bijkomend onderzoek dat rekening houdt met Brussel is noodzakelijk. Ook de interpretatie van regio Leuven zal betrouwbaarder zijn wanneer Brussel ingecalculeerd wordt. Hoewel rode regio Leuven zelf een hoge dekkingsgraad heeft (meer dan 50%), zal investeren in kinderopvang in de buurgemeenten vermoedelijk aangewezen zijn omdat de stad ingesloten wordt door gemeenten waar de Barcelonanorm niet gehaald wordt. Wanneer we uitgaan van een rechtstreeks causaal verband tussen kinderopvang en werkloosheid, kunnen we veronderstellen dat investeren in kinderopvang een verlaging van voornamelijk vrouwelijke
werkloosheid
en
een
verhoging
van
voornamelijk
vrouwelijke
arbeidsmarktparticipatie tot gevolg zal hebben. Uit deze gegevens kan echter niet zomaar de conclusie getrokken worden dat het tekort aan kinderopvang aan de oorzaak ligt van de 32
arbeidsmarktparadox. Ook structurele werkloosheid – een kwalitatief verschil tussen vraag en aanbod – kan aan de basis liggen van de paradox. Naast de lage arbeidsmarktparticipatie zijn de hoge ongekwalificeerde uitstroom uit het secundair onderwijs (gemiddeld 11,4%) en de onderbenutting van de combinatie leren – werken namelijk een belangrijke zwakte van de Vlaamse arbeidsmarkt (Vlaamse regering, 2005). Eén van de streefdoelen in het pact van Vilvoorde is het halveren van die ongekwalificeerde uitstroom tegen 2010 en het stimuleren van opleidingen die naar knelpuntberoepen leiden. Dergelijk actief herscholingsbeleid kan een oplossing vormen voor structurele werkloosheid. Of de genoemde regio’s gekenmerkt worden door structurele werkloosheid dient bijkomend detailonderzoek uit te wijzen. Wat echter niet over het hoofd gezien mag worden, is dat ook wie een opleiding volgt nood heeft aan kinderopvang. Ook indien de arbeidsmarktparadox in deze regio’s niet rechtstreeks verklaard kan worden door een tekort aan kinderopvang, is een uitbreiding van het aantal betaalbare plaatsen dus noodzakelijk. In Antwerpen bijvoorbeeld gebruikt men sinds 2004 de Okido‐mobiel, een mobiele kinderopvang die verhuist naar de plaats waar vorming wordt gegeven en die werkzoekende ouders kunnen gebruiken wanneer ze op zoek gaan naar werk (De Standaard, 16/12/2005).
Om een oplossing te vormen voor werkloosheid dient kinderopvang aan enkele belangrijke voorwaarden te voldoen. Eerst en vooral moet ze betaalbaar zijn om de eerder besproken werkgelegenheidsvallen te vermijden. Het lijkt daarom aangewezen om extra gesubsidieerde plaatsen te creëren, waar de kostprijs van opvang berekend wordt aan de hand van het loon van de ouders. Dit voorstel wordt versterkt door het gegeven dat vandaag vooral laaggeschoolden werkloos zijn en dat informele opvang – die het laatste decennium sterk in omvang afnam – vooral door werkende laaggeschoolde ouders wordt gebruikt omwille van de te hoge kostprijs van formele kinderopvang. Een tweede belangrijke vereiste is de flexibiliteit van kinderopvang, zeker in regio’s met een hoog aantal banen die flexibele arbeidsuren vereisen. Nemen we rode regio Beveren‐Waas en Zwijndrecht als voorbeeld, dan zien we dat de havensector veel banen creëert die flexibiliteit vragen van de werknemers (flexibele arbeidsuren, ploegenstelsel, weekendwerk, …). Reguliere dagopvang vormt dan ook geen oplossing voor veel openstaande vacatures in deze regio. Vermoedelijk heeft echter niet elke regio evenveel nood aan flexibele kinderopvang en heeft niet elke gemeente nood aan kinderopvang die gelijk gesubsidieerd wordt door de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid kan actiever samenwerken met gemeenten en haar subsidie bijvoorbeeld afhankelijk maken van het gemiddelde inkomen in de regio, de mate waarin gemeenten zelf subsidies voor kinderopvang kunnen verstrekken, het aantal laaggeschoolden in de gemeente, … 33
Bijkomend onderzoek dat peilt naar de noden van de beschreven regio’s inzake flexibiliteit en subsidiëring is noodzakelijk. Van de nood aan betaalbaarheid en flexibiliteit gaan we naadloos over in de optie die bedrijven hebben om zelf kinderopvang te voorzien voor hun werknemers. 14% van de Vlaamse werknemers kan beroep doen op kinderopvang (OECD, 2001), terwijl ruim drie vierde van de Vlaamse werknemers belangstelling blijkt te hebben voor opvang die in het bedrijf georganiseerd wordt. Werknemers hopen daarbij op een betere bereikbaarheid van de opvang en een betere afstemming op de werkuren (Hedebouw & Vanpée, 2001). Kind en Gezin voorziet enkele samenwerkingsmogelijkheden met bedrijven maar die worden tot op heden slechts weinig benut. Dit onderzoek toont echter aan dat er een belangrijk verband is tussen kinderopvang en vrouwelijke werkloosheid. Naast voordelen zoals het verbeteren van de werkmotivatie die in de literatuurstudie werden opgesomd (supra, p.12), biedt kinderopvang in een bedrijf dus mogelijkheden om meer (vooral vrouwelijke) werknemers aan te trekken,. Bij het zoeken naar het beste rendement van haar investeringen kan de Vlaamse overheid dus niet enkel samenwerken met gemeenten maar ook met bedrijven, werkgevers‐ en werknemersorganisaties om een gezamenlijke strategie en subsidiëringsmaatregelen uit te werken.
Op welke manier er kinderopvang gecreëerd moet worden en hoe het prijskaartje ervan gefinancierd zal worden, is een onderwerp van vaak hoogoplaaiende politieke discussies. Het voorzien van een éénmalige subsidie om opstartende onthaalouders en mini‐crèches op weg te helpen is een maatregel die in Gent in 2007 zijn dienst bewees, het verdelen van dienstencheques voor flexibele kinderopvang aan huis draagt de voorkeur van Open VLD weg, SP.A geeft prioriteit aan het wegwerken van prijsverschillen tussen de gesubsidieerde en de private kinderopvang, CD&V zet zich af tegen dat voorstel en wil eerst en vooral capaciteitsuitbreidingen in de gesubsidieerde sector en een hogere bezettingsgraad… (De Standaard, 16/04/08; 17/04/08 (a); 17/04/08 (b)). Hoewel momenteel nog niet duidelijk is welke weg de Vlaamse regering zal inslaan om het tekort aan kinderopvang weg te werken, is het haar alvast duidelijk dat ze de Lissabondoelstellingen met betrekking tot arbeidsmarktparticipatie kan bereiken door te investeren in kinderopvang. De uitbreiding van de kinderopvang staat hoog op de politieke agenda. De conclusies van dit onderzoek kunnen mee opgenomen worden in de subsidiëringsbeslissing.
34
2. Tekorten van het onderzoek
Zoals tijdens de beschrijving van de onderzoeksresultaten werd aangegeven, kunnen enkele van de gebruikte variabelen enkel als indicatoren beschouwd worden. Het aantal openstaande vacatures, op basis waarvan de rode regio’s bepaald werden, is een gegeven verkregen van VDAB. Omdat niet alle vacatures bekend gemaakt worden bij VDAB, werd dit cijfer enkel gebruikt om gemeenten te vergelijken. Een adequatere schatting van het aantal openstaande vacatures is echter moeilijk te maken aangezien er geen gegevens bekend zijn over het daadwerkelijke aantal openstaande vacatures in Vlaanderen. De gemeentelijke opleidingsgraad is een variabele die geschat werd op basis van het aantal laaggeschoolde niet‐werkende werkzoekenden in een gemeente. Er wordt vanuit gegaan dat gemeenten met een (relatief) hoog aantal laaggeschoolde werkzoekenden ook een hoger totaal aantal laaggeschoolden in het algemeen huisvesten. Op die manier kan deze variabele als indicator van de opleidingsgraad beschouwd worden. Omdat de literatuur aangeeft dat laaggeschoolden oververtegenwoordigd zijn onder de werkzoekenden, zou het onderzoeksmodel dichter aansluiten bij de werkelijkheid indien er gewerkt wordt met reële gegevens over het aantal laaggeschoolden in een gemeente. Er dient nog een laatste kanttekening gemaakt te worden bij het onderzoek. Kinderopvang wordt enkel benaderd vanuit de werkende en werkzoekende ouders. Het effect op de arbeidsmarkt staat centraal. Bij de aanbevelingen wordt geen rekening gehouden met de sociale voordelen die kinderopvang zou bieden of het recht op kinderopvang van alle kinderen waarover vaak geschreven wordt. Indien men uit zou gaan van een gelijk recht op kinderopvang van alle kinderen, zouden de aanbevelingen met betrekking tot de prioritair te investeren regio’s er helemaal anders uitzien. Investeringen dienen dan eerst daar te gebeuren waar het aanbod van kinderopvang momenteel het kleinst is of waar zich vooral kwetsbare kinderen bevinden. De sociale doelstellingen die men via kinderopvang tracht te bereiken worden niet in twijfel getrokken, maar onderzoek is steeds beperkt. De focus van dit onderzoek en zijn aanbevelingen ligt in een andere doelstelling van kinderopvang: hoe kan ze een bijdrage leveren aan de economische groei? De bovenstaande, concrete aanbevelingen geven alvast een duidelijk antwoord op die vraag.
35
3. Suggesties voor vervolgonderzoek
In de loop van bovenstaande bespreking werden reeds enkele suggesties voor vervolgonderzoek gegeven. Eerst en vooral is er nood aan een nauwkeurig onderzoek per aangeduide regio. Hoe groot is de nood aan flexibele opvang, zijn er samenwerkingsmogelijkheden met bedrijven uit de regio of met de gemeentelijke overheden, hoe wordt de opvang best gesubsidieerd (éénmalige premie bij opstart, permanente subsidies per kind al dan niet afhankelijk van het inkomen van de ouders, ...), kunnen de gemeenten bijdragen in de subsidiëring, … Daarnaast is het aangewezen gegevens te verzamelen over de regio Brussel. Momenteel is het moeilijk gegevens over de Brusselse randgemeenten en Leuven te interpreteren, omdat er geen gegevens over de Brusselse metropool werden opgenomen in het onderzoek. De witte vlek die Brussel daardoor wordt midden in Vlaams‐Brabant leidt ertoe dat deze gemeenten buiten de aandacht dreigen te vallen. Bijkomend onderzoek zou dat moeten voorkomen.
36
VI.
Conclusie
De weg naar Lissabon loopt via Barcelona… Wie vrouwelijke werkloosheid wil aanpakken en de arbeidsmarktparticipatie wil verhogen, moet zorgen voor voldoende kinderopvang. Want zonder betaalbare kinderopvang, kunnen ouders zich niet zomaar aanbieden op de arbeidsmarkt. Dit onderzoek toont aan dat het verband tussen kinderopvang en werkloosheid significant is en dat voornamelijk vrouwelijke werkloosheid beïnvloed wordt door het aantal plaatsen in de kinderopvang. Dé sterkte van dit onderzoek ligt er echter in dat het aantoont in welke regio’s er prioritair geïnvesteerd dient te worden in extra opvangmogelijkheden. Investeren in deze regio’s helpt stagnatie van de Vlaamse economische groei, die momenteel bedreigd wordt door een tekort aan arbeidskrachten, te voorkomen. 10% van de Vlaamse ouders kunnen zich vandaag namelijk niet aanbieden op de arbeidsmarkt omdat ze geen geschikte kinderopvang vinden (De Standaard, 16/04/2008). De Vlaamse regering dient daarom volgende aanbevelingen mee te nemen in haar plan om de capaciteit van kinderopvang uit te breiden. (1) Investeringen in kinderopvang in de regio Oudenaarde, Antwerpen, Hasselt, Geel en vermoedelijk ook Leuven zullen een impact hebben op de daling van de werkloosheid in de streek. (2) Aandacht voor flexibiliteit en betaalbaarheid van de opvang is onontbeerlijk als ze wil bijdragen aan de Lissabondoelstellingen met betrekking tot werkgelegenheid. (3) Gedetailleerd onderzoek naar de noden van concrete regio’s op vlak van flexibiliteit en subsidiëring is noodzakelijk om investeringen optimaal te laten renderen.
37
Lijst van geraadpleegde werken
Literatuur:
Aliaga, C., 2005, Statistics in focus. Gender gaps in the reconciliation between work and family life,
Bloom, D. E., Canning, D., Fink, G. en Finlay, J.E., 2007, Working paper 13583. Fertility, female labor force participation, and the demographic dividend, (geraadpleegd op 07/02/08)
Carton, A., 2002, Gezocht: m/v voor gezin en arbeid. Vlamingen en hun opvattingen over de combinatie arbeid en gezin in 2002, p. 311‐346, (geraadpleegd op 07/02/08)
Cournède, B., 2006, OECD Economics department working papers no. 511. Removing obstacles to employment for women in Ireland, (geraadpleegd op 07/02/08)
Connelly, R., 1992, The effect of child care costs on married women’s labor force participation, The review of economics and statistics, vol. 74, nr. 1, p. 83‐90, (geraadpleegd op 10/02/08)
De Maeyer, P. en De Vliegher, B., 2003, Inleiding tot de cartografie, Gent: Academia Press, 282 p.
Dent, B., 1999, Cartography. Thematic map design, Kingsport: Quebecor Printing Book Group, 417 p.
De Standaard, 16/12/2005, Rijdende kinderopvang krijgt vaste stek
De Standaard, 12/12/2007, Antwerpen kan dit niet alleen oplossen
De Standaard, 16/04/2008, Bezetting moet hoger.
VI
De Standaard, 17/04/2008 (a), Gentse crèchepremie scoort goed.
De Standaard, 17/04/2008 (b), Kritiek op SP.A‐voorstel kinderopvang.
Ester, P., Vinken, H. en van Dun, L., 2002, Werken, zorgen en vrije tijd in de eenentwintigste eeuw: Het OSA toekomst van de arbeid survey. Paper ten behoeve van het derde Vlaams‐Nederlandse arbeidsmarktcongres. (geraadpleegd op 06/02/08)
Eurostat, 2005, Reconciling work and family life in the EU25 in 2003. Employment rates lower and part‐time rates higher for women with children, (geraadpleegd op 10/02/08)
Immervoll, H. en Barber, D., 2005, Can parents afford to work? Childcare costs, tax‐benefit policies and work incentives. OECD social employment and migration working papers No. 31. (geraadpleegd op 06/02/08)
Jongen, E. en van Vuuren, 2004, Kinderopvang, verlofregelingen en arbeidsparticipatie, Tijdschrift voor politieke economie, jg. 25, nr. 4, p. 83‐118, (geraadpleegd op 07/02/08)
Kind en Gezin, 2004, Kinderopvang en vrijetijdsactiviteiten. Bespreking van de resultaten van de bevraging bij de lokale besturen, (geraadpleegd op 12/02/08)
Kind en Gezin, 2007, Jaarverslag kinderopvang 2006, < http://www.kindengezin.be > (geraadpleegd op 10/02/08)
Kitson, M., Michie, J. en Sutherland, H., 1997, ‘A price well worth paying?’? The benefits of a full‐ employment strategy, In: Michie, J. en Smith, J.G. (ed.), Employment and economic performance. Jobs, inflation, and growth, Oxford: University Press, p.234‐254
Maassen van den Brink, H., 1994, Labor supply and demand for non‐parental child care, In: Female labour supply child care and marital conflict. An empirical analysis, Amsterdam: University Press, p. 41‐68
VII
OECD, 2002, Women at work: who are they and how are they faring?, in Employment outlook 2002 – surveying the jobs horizon, (geraadpleegd op 11/02/08)
OECD, 2001, Balancing work and family life: helping parents into paid employment, in Employment outlook 2001 – fighting poverty requires reconciling social and employment goals, (geraadpleegd op 11/02/08)
OECD, 2007, Economic survey of Belgium 2007: From stability to sustained growth: challenges for the Belgian economy, (geraadpleegd op 10/02/08)
Ormeling, F. en Kraak, M., 1999, Kartografie. Visualisatie van ruimtelijke gegevens, Delft: University Press, 235 p.
Pacelli, L., Pasqua, S. en Villosio, C., 2007, Working paper no. 58. What does the stork bring to women’s working career?, < http://econpapers.repec.org/paper > (geraadpleegd op 07/02/08)
Remery, C., van Doorne‐Huiskes, A., Dykstra, P. en Schippers, J., 2000, En als oma nu ook een baan heeft? De toekomst van de informele kinderopvang in Nederland. Nidi‐rapport no. 57, < http://www.nidi.knaw.nlf> (geraadpleegd op 10/02/08)
Sánchez, A.H., Carcedo, J.M. en Fernández, F.S. , 2007, Working paper 11/2007. The effect of fertility on the decision of abandoning the labour market: the case of spain, (geraadpleegd op 08/02/08)
Vanpée, K. en Hedebouw, G., 2001, Noden bij werknemers aan bedrijfsgerelateerde kinderopvang: ontwikkeling van een meetinstrument voor bedrijven, Leuven: HIVA, (geraadpleegd op 11/02/08)
Van pée, K., Sannen, L. en Hedebouw, G., 2000, Kinderopvang in Vlaanderen. Gebruik, keuze van de opvangvorm en evaluatie door de ouders, Leuven: Katholieke Universiteit Leuven – Hoger instituut voor arbeid, (geraadpleegd op 06/02/08)
Vlaamse regering, 2005, Vlaams hervormingsprogramma 2005‐2008. Lissabonstrategie: Groei en Jobs. VIII
Data:
http://aps.vlaanderen.be http://epp.eurostat.ec.europa.eu http://www.arvastat.vdab.be http://www.kindengezin.be http://www.oecd.org http://www.statbel.fgov.be
IX
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
Het tekort aan kinderopvang in relatie tot tewerkstelling in Vlaanderen KAARTENBUNDEL
Anneleen Dejonckheere onder leiding van Dr. Elsy Verhofstadt
1
KAART 1: Aantal kinderen per 1000 inwoners
2
KAART 2: Werkloosheidsgraad mannen (%)
3
KAART 3: Werkloosheidsgraad vrouwen (%)
4
KAART 4: Werkloosheidsgraad totaal (%)
5
KAART 5: Invullingsgraad vacatures VDAB (%): Aantal ingevulde vacatures / Totaal aantal binnengekomen vacatures (VDAB)
6
KAART 6: Dekkingsgraad (%): Aantal plaatsen in kinderopvang per 100 kinderen (%)
7
KAART 7: Arbeidsmarktparadox (%): Aantal openstaande vacatures per 100 niet‐werkende werkzoekenden (%)
8
KAART 8: Verband dekkingsgraad en werkloosheidsgraad mannen (%)
9
KAART 9: Verband dekkingsgraad en werkloosheidsgraad vrouwen (%)
10
KAART 10: Verband dekkingsgraad en werkloosheidsgraad totaal (%)
11
KAART 11: Verband dekkingsgraad en arbeidsmarktparadox (%)
12