HET LATE GESCHENK, D DOOR JUUL ROGGEVEEN D ;N den schemergrauwen morgen lag Elisabeth Dussart met wijde, donkere oogen te staren naar het bleeke licht, dat door de gestreept-linnen gordijnen zeefde. Een vrouw van even vijftig; haar gelaat was nog frisch roze en wit, maar het rulle haar van blond tot grijs verbleekt; diepe voren langs haar mond spraken van veel geleden leed. Zij was ontwaakt door de schuddende ramen: wind rende als een krankzinnige, die met gesloten oogen op de dingen losslaat, langs de huizen, regen, gelijk een droomer onverstoorbaar, tokkelde aan de ruiten, eentonige melodie. Dagenlang had het geregend, het zou weer een vochtige, stormige herfstdag worden. In de slaapkamer stond alles nog nacht-omsfeerd. Het moest toch al over zeven zijn, peinsde Elisabeth; ze had Bartha's sloffende voeten over 't portaal hooren gaan. In het bed naast haar, de rustige ademhaling van Karel, haar man. Wanneer ze haar oogen zijwaarts wendde, zag ze het pluizig-dunne haar op zijn glimmenden kruin. En er kroop een lachje in de hoeken van haar mond. — Hij had altijd baby-haar gehouden; het flodderde op als je ertegen blies, zooals het onderste dons van een veertje. Maar ze moest het niet tegen hem zeggen. Hij was een beetje lichtgeraakt, haar Karel. Voorzichtige stappen schuivelden nader op het portaal. Bartha, die met scheerwater kwam. Een flinke roffel op de deur. Meteen schoot Karel — tot wiens diepsten slaap dat geluid doordrong — overeind, riep luid ,,ja". Hij rekte zijn armen; mager staken zij omhoog uit de opribbelende pyama-mouwen, gaapte dan wijd, terwijl hij de oogen nog eens dichtkneep. Trillend sloten zijn kaken, de tanden rammelden op elkaar. Plots, resoluut het dek terugslaand, stapte hij het bed uit. Aan nog-even-blijven-liggen had hij nooit toegegeven. Zijn vrouw deed haar oogen dicht, hield zich slapend. Ze wist: dat had hij liever. Maar door haar wimpers volgde ze zijn bewegingen — het was gezellig iemand bezig te zien, terwijl je zelf zoo stil lag — zag hoe hij zijn sokken aantrok en naar de deur liep om het kannetje heet water te halen. Dan, met krachtigen ruk, haalde hij de gordijnen open. En nuchter daglicht ontnam alle dingen hun doezeligheid. Water pletste in de waschkom. Nu Karel met den rug naar haar toe stond, durfde Elisabeth haar oogen wel open doen. Wanneer ze hem zoo zag, in zijn ondergoed, verloor ze voor een oogenblik het gevoel van vreesachtig tegen-op-zien, dat haar anders hield bevangen. Om imposant te zijn, had een man altijd eenig decor noodig. Daar kwam
120
HET LATE GESCHENK.
G
bij dat Karel's beenen een beetje krom stonden en hij het begin van een buikje kreeg — als zijn pak aan was merkte je het niet — en dat gaf haar het geruststellend gevoel: hij is toch maar een gewoon mensch. Toen hij zich had gewasschen en de kaarsen op het scheertafeitje aangestoken — zonder die voorbereiding zou hij zich snijden, hij was bijziende — kierde langzaam, piepend, de deur open. Een klein, blond kopje keek onderzoekend om den hoek. Dan, aarzelend, kwam een tenger jongentje in roze flanellen pyama binnen. Een hand aan de deurknop, bleef hij staan, draaide wat heen en weer, verlangend kijkend naar Elisabeths stille hoofd. Zijn gezichtje was broos en doorschijnend bleek, blauw onderkringd de groote, ernstige oogen. „Moeder, bè j'al wakker?" fluisterde hij. . . . . De schat. Ze zou maar doen of ze sliep, anders stuurde Karel hem misschien weg. Lief dat hij zijn kousen en pantoffels had aangetrokken. Dat drukte ze hem altijd zoo op het hart . . . . De man, die zich voor den scheerspiegel aan 't inzeepen was, keek om, één wang wit van kwabbige zeep; donker stak zijn gekrulde snor er bij af. Hij had een bruin, schraal gelaat met kleinen, kinderachtigen neus; zijn wenkbrauwen liepen schuin omhoog en hielden halverwege boven de grijsgroene oogen op. De dunne lippen en scherpe kin spraken van vastberadenheid. „Wat moet jij hier, Jo," vroeg hij kortaf, maar niet onvriendelijk. De groote oogen van het jongetje werden een-al smeeking. Het hoofdje schuin, vleide hij zacht: „Mag ik naar je kijken? Ik zal heusch niks zeggen." „Nou goed," zei Karel's gedempte bromstem. „Maar dan ook stil zijn. Je moeder slaapt nog. En niet te dicht bij de ramen. Anders vat je weer kou." Stralend, verheugd, teentipte het ventje op zijn bruine pantoffeltjes naar de kaptafel, trok er met beide handen een voetenkussen onderuit. Dicht voor zijn vader zette hij dat neer, ging voorzichtig zitten, stond dan weer op om het nog wat naderbij te schuiven. Eindelijk, bijna tegen Karel's beenen aangekropen, was hij tevreden, sloeg, even zuchtend van voldoening, de armen over elkaar. Recht naar boven moest hij kijken — of hij zat op de eerste rij in een bioscoop — om het mannengelaat te kunnen gadeslaan. Dussart wijdde zijn zoontje verder geen aandacht, stak de kin omhoog; gelijkmatig schraapte het scheermes langs de gespannen kaak. „Vreemd," peinsde Elisabeth, stil toekijkend, „nooit heeft een van de andere kinderen zooiets gevraagd. Zouden zij niet gedurfd hebben. Ach, ze wist het wel, al was het nog zoo akelig . . . . eigenlijk hielden ze niet van hun vader. Hij was altijd een man geweest, die geheel voor zijn zaken leefde. Buiten zijn gewone werk om, deed hij veel aan politiek, redigeerde
D
HET LATE GESCHENK.
121
een partij-blad, rende van de eene vergadering naar de andere. Werken en nog eens werken. Soms werd zij midden in den nacht wakker, dan lag hij in bed nog een of ander artikel te lezen. En wanneer de kinderen bij hem kwamen, met een verhaal van school, of vriendjes — iets wat zij heel belangrijk vonden — was het dadelijk: Ja, hoor 'is, ik heb geen tijd. Of hij lachte om hun stotterende woorden. Dat had hen afgeschrikt. Zij dreven van hem weg, zochten hun heil elders. Nu liet hij er zich bitter over uit . . . . Allemaal, behalve Jopie, het nakomertje, waren zij van huis, weggevlogen . . . . Al wilde je nog zoo graag, vasthouden kon je ze niet. Acht had ze er gehad, twee waren gestorven. „Iemand als uw man, die zich zoo overwerkt en zijn gezondheid verwaarloost, heeft eigenlijk geen recht op zooveel kinderen", zei een strenge dokter eens tegen haar. Ja God . . . . ze waren vroeg getrouwd. En Karel was orthodox in zijn opvattingen; aan geknoei, zooals hij het noemde, had hij nooit willen doen. O, ze doorleefde nog den angstigen schrik, toen zij, achter in de veertig, bemerkte weer zwanger te zijn. Ze had geloofd dat de overgang gekomen was, dat zij een oude vrouw werd. Bij den dood af had ze het gehaald. En het kindje . . . . zoo zwak, zoo zwak . . . . Van het begin af was zijn hartje niet goed. Af en toe kreeg hij toevallen. Met omfloersten blik keek zij naar het jongetje. Haar hart kromp ineen, wanneer zij dacht aan blozende, gezonde kinderen en zij zag hem zoo stil, zoo onwezenlijk kalm met zijn kleine, smalle kopje . . . . Blauwe adertjes schemerden aan de slapen, waar langs het zijig-zachte haar viel. Mager, vaal was zijn halsje; de hoekige schoudertjes bogen naar voren of hij het altijd koud had. En een stem in haar fluisterde: het kindeke van den dood. Zij sloot de oogen om tranen terug te dringen. Beheersch je toch, verweet zij zich bitter, waar moest het naar toe, als eenieder huilde om leed, dat nog niet is geschied. Dan was de ellende der wereld niet te overzien. „Ziezoo". Karel blies de kaarsen uit. „Klaar is Kees". „Achter je oor zit nog een beetje", durfde Jo bedeesd te zeggen. „O". Hij wreef de laatste vlokjes wit weg. „En nou ga jij naar Bartha, hè. Vraag of ze je aankleedt". Het ventje knikte, stond langzaam op. Hij treuzelde nog wat, vroeg dan: „Mag ik nog eventjes voelen hoe zacht je ben?" „Malle jongen", bromde Karel. „Nou, vooruit dan maar". En hij bukte zich. Voorzichtig streelden de dunne vingertjes over zijn gladde wang. Dan kwam een koud neusje er aan snuiven. „Hè", schokte hij in gemaakten schrik overeind. „Je lijkt wel een hondje." „Een . . . . hondje . . . . " lachte het jongetje en hij kreeg het benauwd ervan. Elsevier's LXXX. No. 8.
o
122
HET LATE GESCHENK.
Q
„Sht", schudde Karel het hoofd, waarschuwend naar moeder's bed kijkend. „Ga nou maar,broekemanne'tje". Hij deed de deur voor hem open. . . . . Als hij wist dat ik luisterde, dacht Elisabeth. Doodsbang was hij om sentimenteel te worden genoemd, schaamde zich voor iedere gevoelsuiting. Tegen de andere kinderen had hij nooit zulke dingen gezegd. Slaperig hoorde ze, hoe haar man Weerhaken in de kast verhing, zich ritselend kleedde. Eindelijk had hij ook zijn laarzen dicht geregen, kwam krakend aanloopen. „Kwart voor acht, Lies." Zij opende haar oogen. Hij vond het heel gewoon dat zij dadelijk wakker werd, als hij riep. „Ja, ik kom." En zoodra hij de deur achter zich had toegetrokken, slipte zij haar bed uit. Een half uur later, zaten zij gedrieën in de eetkamer, een klein, langwerpig vertrek, dat uitkeek op balcons en stadstuintjes, waar de laatste rozen verwoeien en gele blaren plakten aan de natte aarde. Karel proefde zijn havermout met viezig vertrokken gezicht. „Weer aangebrand", foeterde hij. „Kan je nou niet 'is zorgen dat het anders wordt. Ik kan die pap zoo niet eten". Hij schoof het half volle bord op zij, smeerde zich driftig een beschuit. Zijn vrouw, in ochtendjapon nog, tegenover hem aan tafel, keek bezorgd naar zijn gezicht. Achter de lorgnet knipperden zenuwachtig zijn oogen, trillinkjes waren op zij van den smallen mond. . . . . Zeker weer narigheid in de zaak. Ze durfde niet vragen. Hij praatte er nooit over. Jopie, een kleine matroos in zijn blauw en witte pakje, blikte van de een naar den ander, vergat te eten. „Toe vent, maak dat je boterham op komt," drong zij vriendelijk aan. Gehoorzaam nam hij een hapje. Dan zat hij weer voor zich uit te staren, opende een paar maal zijn mondje, of hij iets zeggen wou. Eindelijk, terwijl een snelle blos zijn wangen kleurde, kwam de lang overwogen vraag: „Mag ik straks met het zwaantje spelen?" Elisabeth keek naar haar man. „Ja, dat moet je maar aan vader vragen," zei ze, bijna onmerkbaar ironisch. „Wat," kwam Karel, even afwezig. En, of hij dan de vraag pas hoorde: „Ach, maar dat weet hij toch wel. Hoe vaak moet ik dat nou nog zeggen. Het is geen kinderspeelgoed en daarmee uit." Hij schouderschokte ongeduldig. „Dat eeuwige gezeur moet-ie afleeren." Bij ieder woord van zijn vader was Jo's gezichtje meer en meer betrokken, zijn lijfje van louter mistroostigheid ineengezakt, 't geen hem nóg nietiger deed schijnen. De grijze oogen, droef-verwijtend, starend naar Karel's boos gelaat, zwollen langzaam-aan vol tranen.
D
HET LATE GESCHENK,
123
Meelijdend legde Elisabeth een hand op zijn hoofdje. „Stil nou maar", troostte ze, „je hebt nog genoeg andere dingen. Dat dikke konijn, weet je wel? En je olifant! Die zullen we straks 'is te voorschijn halen, hè?" Jo knikte, deed zijn best de tranen in te slikken. Elisabeth voelde doffen wrok jegens haar man. Overdreven vond ze die bezorgdheid voor het ivoren zwaantje, dat op zijn schrijftafel stond te pronk. Nou ja, het kwam uit zijn moeders huis. Maar mocht Jo het daarom niet 'is in zijn handjes hebben? Een kind, dat zoo voorzichtig met de dingen omging. Waarom hij er mee spelen wilde, begreep ze trouwens niet. Hij vond het blijkbaar even mooi als Karel zelf. Zij had het altijd een leelijk ding gevonden.... Onbewust was Elisabeth jaloersch op Karel's angstige waakzaamheid voor het onnoozele zwaantje, dat hem met zijn jeugd scheen te verbinden, herinneringen deed opleven aan een voorbijen tijd, waarin hij anderen had liefgehad dan haar. „Jij geeft die jongen ook veel te veel zijn zin, hij wordt maar dwingerig," bromde Karel nog. Met moeite hield zij een verontwaardigd antwoord in. Bestond er zachter kind dan Jo? Enfin, ze zou Karel's woorden maar niet tellen. Hij was nu eenmaal in een kwade bui en die moest hij thuis luchten. Vroeger, toen zij nog zoo dom was er tegenin te gaan, had hij eens gezegd: „Waar zou ik anders kwaad zijn dan hier? Op straat soms, of op de Beurs?" Na dien tijd liet ze hem maar uitvaren; hij kwam vanzelf wel weer bij. Karel, jachtig zijn laatste thee naar binnen spoelend, vergeleek zijn horloge met de hangklok, schoof dan zijn stoel achteruit. „Ik moet gaan. Wil wat vroeg op kantoor zijn, om met van der Meer te spreken." Al pratende liep hij de gang in. Elisabeth volgde hem haastig, schuierde in de schemerige hall zijn jas en hoed, pakte in het kleine bruine koffertje de sandwiches voor het twaalfuurtje. — Hij bleef altijd op kantoor omdat alle klerken weggingen. Hij kuste haar vluchtig. „Adieu hoor. Tot straks." Dan haastte hij de trap af. „Wind je maar niet te veel op," riep ze hem bezorgd na. Hij schudde het hoofd en maakte een wegwerpend gebaar. Dreunend viel de voordeur in het slot. Op een draf je liep ze naar de woonkamer, om hem daar, voor het erkerraam, na te kijken. De regen viel bij stralen. — Als hij maar niet lang op de tram moest wachten, koud en huiverig werd. Ze was zoo bang voor zijn keel. Dat hij ook nooit binnen wou gaan zitten, altijd op dat tochtige achterbalcon stond.... Dankbaar, een verheugden lach over haar gelaat, wuifde ze terug, toen hij zich nog even omkeerde, voor hij den hoek omging. Nadat hij weg was, bleef ze nog staren, in gedachten. „Ik moet Bartha toch eens wat
124
HET LATE GESCHENK.
D
zeggen van die havermout," mompelde ze. Ze had een hekel aan vitten, maar dit werd toch al te erg. En ze begon er genoeg van te krijgen dat het altijd op haar hoofd neerkwam. Karel's humeur werd er toch al niet beter op, den laatsten tijd. Och, als ze er aan terug dacht, hoe 'n lieve, zachte jongen hij in hun verlovingstijd was geweest. Het geluk je scheen het nu eenmaal niet te mogen vasthouden; het glipte als zand door je vingers. Maar toch hunkerde je soms naar wat meer hartelijkheid. Af en toe betrapte zij zich op vrees voor Karel. Dat moest toch niet mogelijk zijn, tusschen man en vrouw. Man en vrouw . . . . Hoe lang was het geleden, dat zij elkaar innig hadden omhelsd, voelend elkaar lief te hebben, toe te behooren voor altijd? Zij popelde soms van verlangen, de armen om zijn hals te slaan en te vragen: ,,Hou je nog van me?" „Lieveling ", zou ze willen fluisteren. Maar ze durfde niet. Een vreemde schaamte, vrees door zijn koele verbaasdheid vernederd te worden, weerhielden haar. Hij scheen wel alle teeder e woorden vergeten, die zijn streelende stem had gezegd vroeger. Zijn nuchterheid snoerde haar lippen. Zij moest haar liefde in ketenen binden, haar hart was berstens vol. Jopie's geboorte — met hoeveel kloppende vrees ook tegemoet gezien — had haar de schuchtere hoop gegeven: Misschien zal dit late kind ons weer bijeenbrengen, herbloeien doen, wat door de jaren is gaan kwijnen. Zij werd bitter teleurgesteld, het kindje verteederde Karel, maar voor haar bleef hij dezelfde, zoodat zij zich armelijk jaloersch voelde, soms, op het kleine wicht. Hij had toch zooveel van haar gehouden, Karel. Hoe haatte zij, fel, dat moordend-drukke zaakbestaan, dat zijn krachten had opgeslorpt, hem van haar ontroofd. En het noodlot wilde, dat zij niet een dier vrouwen was, die in het moeder-zijn, aanhankelijkheid hunner kinderen, bevrediging vinden. Zij bleef een hongerende minnares. Het hielp niet of zij ertegen vocht, zoo had de natuur haar gemaakt. Alles zou zij willen geven om nog eens te beleven die straling, die adembeklemmende zaligheid, van haar eerste huwelijksjaren.... Machinaal schoof zij de vitrages dicht, keerde loom terug naar de eetkamer. Daar vond ze Jopie, met zijn hoofdje op tafel, geluidloos snikkend. ,,Maar kind", deed ze geschrokken, ,,wat is er?" Ze boog zich over hem, tilde het blonde kopje op, trok met zachten dwang de handjes weg, die hij stijf voor zijn oogen hield. Zijn gezichtje was gezwollen van 't huilen, het oogenwit flets, rood dooraderd. „Kindje, kindje dan toch." Ze nam hem op haar schoot, veegde de tranen van zijn wangen, wiegde hem zacht, of hij een baby nog was, die zoo tot kalmte gebracht moest worden. Alle opwinding vermijden, had dokter gezegd. Maar jawel „Wat is er nu toch? Zeg het moeder maar." Het schreien had hem ten doode vermoeid; als een geknakte bloem hing
D
HET LATE GESCHENK.
125
zijn hoofdje tegen haar borst. Hokkende bracht hij uit: „Vader heeft me geen zoentje gegeven." „0", zei ze, verlicht. „Is dat alles, gekke jongen. Vader had ook zoo'n haast. Als hij terugkomt moet hij je maar eens flink pakken, hè?" Hij knikte, kalmeerde. Even lag hij stil. Nu de opwinding zakte, trok het rood langzaam weg uit zijn gezicht, maakte plaats voor een vale bleekheid. De oogen openend, vroeg hij, kijkend in het teeder moedergelaat: „ I s . . . . hij dan niet kwaad meer?" „Welnee !" verjoeg zij den laatsten angst, „wees maar gerust hoor. En eet nog maar lekker je broodje op. Kijk 'is, moeder heeft het in kleine blokjes voor je gesneden. Eten is goed voor je. Je wilt toch een groote jongen worden?"
„Ja...." „Nou. Moeder moet effen naar Bartha. Zal je dan niet meer huilen? Hè?" Hij knikte nee. Ze zette hem weer op zijn stoel, streek het haar van zijn klamme voorhoofd. Dan drukte zij er een kus op en ging. Toen zij, rood van beleediging om het brutale antwoord, dat de meid gegeven had, de eetkamer weer binnenkwam, was zij, even, teveel buiten zichzelve om naar het kind te kijken. Maar haar woede zakte snel, en zoodra zij kalmeerde, drong tot haar door, dat Jo niet meer op zijn stoeltje zat. „Jopie!" riep ze. Geen antwoord. Hij was toch niet onder tafel gekropen? Zulke dingen deed hij nooit. Ze tilde het kleed op. Een gil bestierf in haar keel. Met open angstmond, oogen wild van ontzetting, bleef zij even zoo, niet in staat zich te verroeren, als versteend van schrik. Het kind lag half onder tafel; zijn hoofd hing slap tegen den stoelpoot. Een krankzinnige vrees maakte haar gansche lijf aan 't beven; beurtelings rood en bleek werd haar gelaat. Eindelijk — het leek haar, of zij een eeuwigheid zoo had gestaan — wist zij als uit een ban, die haar lichaam in willoosheid gevangen hield, los te breken, stortte naar de keuken. „Bartha", hijgde zij, „ J o ! — Kom gauw!" In schrik liet de dikke, sluikharige meid een kopje vallen, dat neerrinkelde op het steenen aanrecht; haar groote pantoffelvoeten haastten sloffend achter haar meesteres aan. De ruzie van een oogenblik tevoren was geheel vergeten. Elisabeth leunde tegen de deurpost. In haar oogen hulpeloosheid, vrees voor het allerergste. Als smeekend om bijstand, keek zij de andere vrouw aan. „O God . . . . ik kan niet . . . . ik durf niet," kreunde zij eindelijk, zenuwsnikte droog. „Zal Ik dan, mevrouw," bood Bartha aan, half door meelij, half door felle nieuwsgierigheid gedreven. Ze deed een stap naar voren. Dat bracht de moeder tot bezinning. „Nee," kwam, bijna bits, haar stem. Ze wilde
126
HET LATE GESCHENK.
D
toch niet dat een ander hem vóór haar aanraakte. En ze schaamde zich om haar zwakheid. Geen oogenblik had ze bij hem vandaan moeten loopen. „Help me de tafel verschuiven." Bartha gehoorzaamde, overbluft door die snelle verandering in Elisabeths houding. Maar een uitroep van afschuw en ontsteltenis kon ze niet bedwingen, toen zij het kind zag. ,,Hij ziet blauw," kreet ze, klakkeloos uitzeggend, wat de moeder niet had willen zien. Een messteek door Elisabeth's hart. De pijn van binnen deed haar zoo duizelen, dat het een oogenblik scheen of zij zelf tegen de grond zou slaan. Met uiterste inspanning herstelde zij zich. „Neem jij de voeten," sprak ze klankloos. En voorzichtig, in stille overeenkomst, droegen zij het slappe kind naar zijn bedje. Zijn druipende paraplu in de eene hand, de andere geklemd om een koperen stang, stond Karel op het achterbalcon van de propvolle tram. Hij hield zijn lichaam angstvallig stijf, het hoofd een weinig gebogen, om niet in aanraking te komen met de zwoegende boezem eener dikke burgerjuffrouw achter hem — hijgend en blazend van het harde loopen — en de straaltjes te ontwijken, die van haar luifelhoed gleden. Zijn voeten stonden wijd uiteen, ieder aan een kant der bultig puilende, geelleeren koffer, waarover een kleine, bleeke handelsreiziger met kwieke oogen waakte. Hij staarde naar buiten, zonder te zien den pletsenden regen — druppels huppelden op van de keien — de glimmende, verlaten straten en natte huizen, waar menschen scholen in portieken, zorgelijk turend naar de lucht, of het nog niet opklaren ging. In gedachten sprak hij reeds met zijn jongen directeur van der Meer. Jarenlang was hij diens vaders zaakwaarnemer geweest. De firma deed in copra en rubber en stond op de Beurs als soliede bekend. Met den plotsen dood van den ouden heer was een ommekeer gekomen. Zijn eerzuchtige opvolger wilde zelf de zaak drijven, speculeerde er roekeloos op los. Terwille van den gestorvene, verdroeg Karel lang alle vernederingen die den hoogmoedig en jongeman hem aandeed, verbeet zijn ergernis om de gevaarlijke grillen. Maar nu was de maat volgeloopen. Als hij nog langer machteloos moest aanzien, hoe de zaak verliep, langzaam naar den kelder ging, zouden zijn zenuwen er onder bezwijken. Breken wilde hij met den jongen gek, hem onverbloemd de waarheid zeggen. „Kaazersgracht", riep de conducteur. Den dagelijkschen vierduit in gedachten houdend, maakte hij plaats voor Karel, sloeg beleefd een vinger aan de pet „meneer". — Toen Karel zijn privé vertrek binnenkwam, zat zijn secretaris, een blozende, blonde jongen, al ijverig te schrijven.
O
HET LATE GESCHENK.
127
„Moge meneer", groette hij opgewekt, sprong gedienstig op, om den chef uit zijn natten overjas te helpen. „Dankje, den Does," zei Karel dof. Dan, naar zijn schrijftafel loopend: Wil je even naar mijnheer van der Meer gaan, vragen of ik hem dadelijk kan spreken". „Zeker meneer." De jongeman, die op salarisverhooging hoopte, haastte weg. Met een zucht zette Karel zich in zijn bureau-stoel, leunde tegen het kussen, dat zijn vrouw voor hem geborduurd had. Hij nam een paar brieven op, bekeek den afzendersnaam, gooide ze weer neer. Zenuwachtig betrommelden zijn vingers het hout. „Als die vent me nu maar niet wachten laat," mompelde hij. Plots, rinkelen van het telefoon-belletje bij zijn hoofd. Met gewend gebaar nam hij den hoorn van den haak, sprak mechanisch: „Van der Meer." Hij verwachtte een droge mannestem te zullen hooren, schrok van het trillend geluid. „Ben u daar zellef, meneer?" Bartha! doorflitste hem. „Ja", deed hij kalm, wijl zijn hart in angstig voorgevoelen bonsde. „Wat is er aan de hand". „O . . . . of u dalijk, asjeblieft dalijk . . . . thuis wil komme. Jo . . . . heb weer een toeval gehad." Een rilling langs zijn rug. . . . . Is het erg?" wilde hij nog vragen, de woorden kwamen niet door zijn toegesnoerden keel. „Goed.... Ik kom," wist hij uit te brengen. Handelend als in een droom, deed hij zijn natte kleeren weer aan. De dingen, die zijn hoofd dien morgen hadden gevuld, van brandend belang waren geweest, vielen weg, weken voor dat eene: Jopie. Zonder nog te denken aan zijn secretaris, van der Meer, liep hij weg, holde de breede, gebeeldhouwde trappen af, de marmeren gang door. Struikelend van drift, viel hij bijna op de steenen treden der stoep. Buiten, hoofd voorover, haastte hij verder op zijn trillende beenen. Hij had zijn paraplu vergeten — regen striemde zijn gelaat — merkte niet dat zijn jas openwoei; de panden fladderden in den wind. Menschen bleven staan om hem na te zien, keken elkaar aan met opgetrokken wenkbrauwen. „Bankdief," opperde, lachend de een. „Ontvluchte krankzinnige," vond een ander. Diep ademhijgend, bereikte Karel het Leidscheplein, nam een taxi. In zijn hevigen drang om weg te komen, die zich uiten moest in lichaamsbeweging, had hij zich geen tijd gegund, er op kantoor een te bestellen. Neerzittend in de kussens, kon hij nauw op adem komen; zijn longen leken door schroeven beklemd; een gierend geluid kwam uit zijn
128
HET LATE GESCHENK.
D
mond. De tocht naar huis leek een eeuwigheid te duren. Telkens wanneer de chauffeur stoppen moest voor een tram of verkeersagent, zat hij te handenwringen van ongeduld; het zweet brak hem uit; hij had wel alles op zij willen duwen, zelf aan het stuur gaan zitten, om er op los te vliegen. „O God maak toch af, maak toch af," fluisterde hij, wanhopig in zijn machteloosheid. Eindelijk, de laatste hoek; hij stond voor zijn huisdeur. Het verbaasde hem dat de man nog kalm op geld wachtte, hem niet aanspoorde: Ga toch naar binnen. Zijn handen beefden zoo, dat hij den sleutel verscheidene malen naast het slot stak. Zijn knieën knikten, of hij lang ziek was geweest, toen hij ten leste de trap beklom. Boven, in de schemerige voorkamer, vond hij zijn vrouw en den dokter, een forschen, baardigen man. Angstig speurden zijn oogen over hun gelaten. Er werd geen groet gewisseld. De jonge dokter zuchtte, meewarig. Zijn vrouw keek hem aan met doffe, roode oogen. Een blik die alles uitdrukte. Hulpeloos kwam zij een stap naar hem toe, poogde te spreken. Een droge snik hokte in haar keel. Hij boog het hoofd. Een oud en moe man. Zijn hart deed pijn bij iederen klop. ,,Hoe kon het, zoo opeens," vroeg hij eindelijk, heesch. Steun-zoekend keek Elisabeth naar den dokter. Die, mismoedig, trok de schouders op, mompelde: „Tja. De minste opwinding . . . . 't Was altijd te verwachten." En hartstochtelijk bezwoer zich de moeder: „Nooit zal ik Karel zeggen waarom het kind zoo huilde." Toen de dokter weg was, gingen zij samen naar boven. Zwijgend stonden ze voor het bedje. Karel, roerloos, staarde naar het stil gezichtje. Nooit meer zouden de grijze oogen naar hem kijken, nooit het kleine mondje naar hem lachen, de vingertjes aaien over zijn wang, zooals dien morgen nog. God, o God . . . . welk een leegte in de toekomst! Hij kreunde, keerde zich hulpeloos naar zijn vrouw. Haar oogen vloeiden over van meelij en liefde. Een schorre snik en hij was in haar armen, zijn hoofd aan haar schouder. En door haar leed schoot als een troostende straal: Zou ik hem nu teruggevonden hebben.... ? 's Avonds, zijn vrouw sluimerde in haar leunstoel, sloop Karel op de teenen bij haar vandaan en naar het halfdonker kamertje, waar het doode kindje lag. Hij bukte over het bedje en legde iets kleins en wits tusschen de even geopende handjes. Het was het zwaantje van zijn moeder. En wijl hij voorzichtig de koude vingertjes er omheen vouwde, fluisterde hij: „Nu mag je het altijd houden...."