De Wingevallei vanaf de Beninksberg (Vlaams-Brabant). Een landschap met verschillende componenten: landbouw, natuur, bewoning, reliëf,… Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos.
Het landschap: samenspel van natuur en mens. De monding van de Durme met zicht op Tielrode. Foto: Paul Stryckers – CVN. 48 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
3. LANDSCHAPPEN EN BIOTOPEN ___________________________________________________________________ Doelstelling: we komen tot het inzicht dat alle landschappen bij ons het resultaat zijn van een samenspel tussen natuur en mens. We verkennen de belangrijkste landschappen in eigen streek en zoeken naar de inbreng van de mens in verleden en heden. Bijzondere aandacht besteden we aan de zgn. ‘kleine landschapselementen’. Ze vormen de natuurdicht-bij-huis en zijn dus bij uitstek de plekjes om eerste natuurervaringen op te doen.
3.1 LANDSCHAPPEN Het landschap, samenspel van natuur en mens Met landschap bedoelen we het geheel van levende en nietlevende elementen aan het aardoppervlak, zoals we dat kunnen waarnemen.
levende en niet-levende natuur: p. 87
Voordat de mens hier ten tonele verscheen, bestond het landschap uitsluitend uit natuur, zowel levende als niet-levende natuur. Levende natuur zijn de planten en de dieren, en de levensgemeenschappen die ze vormen. Niet-levende natuur zijn de bodem en het water, het reliëf, het klimaat en het weer. Sedert de komst van de mens is deze een alsmaar grotere invloed op het landschap gaan uitoefenen. Aanvankelijk, toen de mens nog jager en plukker was, steeg zijn invloed nauwelijks boven die van bepaalde dieren uit. Dit veranderde toen hij overschakelde op landbouw, eerst als rondtrekkende en nadien als sedentaire landbouwer. Oernatuurlijke landschappen zullen reeds ten tijde van de Romeinen bij ons zeldzaam geweest zijn –als ze al nog voorkwamen. Nu is er –op enkele zeldzame plekjes na zoals in het Zoniënwoud– geen enkele vierkante meter meer over die niet minstens één keer op de schop is geweest. Archeologen kunnen daarvan meespreken. Landschappen zijn dus deels mensenwerk, deels het werk van de natuur. Deze laatste is niet overal dezelfde; zowel de niet-levende als de levende elementen verschillen van streek tot streek. De natuur verandert ook in de tijd, zij het dat dit meestal heel langzaam verloopt. Met de natuur, die mogelijkheden biedt maar ook beperkingen oplegt, verschillen de menselijke samenlevingsvormen van streek tot streek. Maar de steeds snellere technologische vooruitgang van de mens brengt een dito evolutie van de maatschappij mee. Meer nog, door deze technologische vooruitgang wordt de mens alsmaar meer in staat gesteld de natuurlijke beperkingen en dus ook de natuurlijke variatie te overstijgen. Het resultaat is dat de moderne landschappen overal meer en meer op elkaar gaan lijken. Structuur en evolutie Landschappen kunnen we op verschillende manieren waarnemen. Door te kijken, maar ook door te luisteren, te ruiken, te voelen. Bij waarneming vertoont het landschap zich als een samenstel van verschillende onderdelen. De kleinste eenheid vormen de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 49
DE VERSCHILLENDE LANDSTREKEN IN VLAANDEREN
De Belgische kust in De Panne. Foto: Paul Stryckers – CVN. 50 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
kleine landschapselementen: p. 69
landschapselementen: een huis, een weg, een heg, een toren... Op de zgn. ‘kleine landschapselementen’ gaan we elders in dit hoofdstuk in. Componenten zijn groeperingen van verwante elementen, zoals bebouwing, landbouw, reliëf, enz. Structuren zijn de ruimtelijke patronen die ontstaan door de schikking van de landschapselementen. Is de bebouwing verspreid of geconcentreerd, of lintvormig? Is het landschap vlak of heuvelend? Is het landbouwgebied open of doorsneden door heggen? Zo komen we tot bepaalde landschapstypes: natuurlandschappen en cultuurlandschappen, agrarische en stedelijke landschappen, open en gesloten landschappen... In sommige landschappen zijn nog heel wat historische elementen aanwezig; andere zijn geheel van recente oorsprong. Tot ongeveer honderd jaar geleden vertoonden onze landschappen onderling nog een zeer grote verscheidenheid. Intern waren ze erg stabiel, ze veranderden slechts uiterst langzaam. De verschillende landschapselementen vertoonden een duidelijke functionele samenhang. De menselijke activiteit was nog volledig geënt op de natuurlijke mogelijkheden en beperkingen en volgde dus de natuurlijke variatie. Natuur en cultuur vormden in deze traditionele landschappen nog een zekere harmonie –zij het dat de welvaart van de mensen die in dit landschap leefden erg laag was! Met de komst van de kunstmest en van nieuwe landbouwtechnologieën kon de landbouw zich grotendeels losmaken van gegevens als bodemvruchtbaarheid en waterhuishouding. Alleen het weer blijft nog als (grote) risicofactor, tenminste voor wie nog niet op glastuinbouw kon overschakelen! De toename van de mobiliteit bracht een grotere spreiding van de bewoning en de industriezones mee. Nu lijkt heel Vlaanderen wel één groot woon/industriegebied, een ‘nevelstad’. De gestegen welvaart leverde de toeristische en recreatielandschappen op. Van de traditionele landschappen blijven nu nog slechts grotere of kleinere relicten over: ‘Rest-Vlaanderen’. Het behoud van dergelijke landschapsrelicten is een belangrijke opdracht, zowel tot behoud van ons natuurlijk als van ons cultureel erfgoed. Landschapswaarden Landschappen hebben verschillende waarden. De bruikbaarheid om te produceren bepaalt de economische waarde van een landschap. De biologische waarde of natuurwaarde hangt af van de mogelijkheden voor planten en dieren om zich te ontwikkelen en in stand te houden. Op de historische waarde werd hierboven gewezen. De samenstelling van lijnen, vormen en kleuren levert een belevingswaarde of esthetische waarde op. In deze cursus wordt verder ingegaan op de biologische waarde en de belevingswaarde.
3.2 LANDSCHAPSEENHEDEN In deze cursus is het niet de bedoeling in te gaan op alle verschillende landschappen die Vlaanderen rijk is. We beperken ons tot een grove indeling in enkele grote ‘landschapseenheden’.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 51
Het Helmgras ‘bindt’ het zand van de duinen. Foto: Paul Stryckers – CVN.
Het weidse polderlandschap, met op de achtergrond de appartementsgebouwen aan de kust te Blankenberge (West-Vlaanderen). Foto: Bob Vandendriessche. 52 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
Kust
strand, slik en schor, duin: p. 59
Het kustlandschap staat in nauwe relatie met de zee. Bij ons komt een zandkust voor, met een zandstrand dat bij laag tij droog valt en bij hoog tij overspoeld wordt. Een zandkust biedt geen houvast voor planten en dieren. Het zand is er voortdurend in beweging. Op de golfbrekers treffen we wel elementen van de rotskust aan, zoals zeewieren en zeeanemonen. In het zand leven een aantal organismen. Dit is nog meer het geval in de slikken. Ze vormen zich aan inhammen van de kust, waar de golfslag gebroken is. Slikken bestaan uit fijn materiaal dat veel voedingsstoffen bevat. Heel wat ongewervelde dieren leven erin. Ze trekken waadvogels aan, vogels met soms vrij hoge poten (‘steltlopers’) die in het ondiepe water met hun priksnavel naar prooien in of op het slik zoeken. Slikken worden bij elk hoog tij overspoeld. Iets hoger liggen de schorren. Ze worden slechts bij springtij overspoeld. Hier is een gesloten plantenkleed aanwezig, bestaande uit planten die een vrij hoge dosis zout verdragen. Achter strand, slik en schor liggen de duinen. Ze ontstaan uit zand dat door de wind meegevoerd wordt van het strand en iets verder opgeworpen wordt. Slechts enkele planten kunnen er overleven, zoals Helm. Ze houden het duin vast en zorgen ervoor dat het steeds hoger wordt. Duinen vormen een natuurlijke zeewering. In duinen liggen vochtige laagten, de pannen. Er komt een heel bijzondere plantengroei in voor. Zandstranden zijn heel geschikt voor recreatie en toerisme. De Vlaamse kust is dan ook geëvolueerd naar een echt toeristisch landschap. Typisch zijn de badplaatsen met hun appartementenfront aan de zeedijk. Wat nog overblijft aan duinen is enkele jaren geleden door de Vlaamse overheid beschermd. Plaatselijk wordt drinkwater gewonnen in de duinen. Dat heeft tot uitdroging van de natte duinpannen geleid. In de IJzermonding werd een natuurontwikkelingsproject opgestart, het ‘plan zeehond’. Polders De polders zijn op de zee gewonnen gronden. Tot in de middeleeuwen brak de zee geregeld door de duinreep. Achter de duinen kwamen grote veenmoerassen voor. Door de herhaalde overstromingen werden zand en klei afgezet. Deze gronden werden, mede door de inzet van abdijen, stelselmatig ingedijkt en gedraineerd. Zo ontstonden, naarmate het zout uit de bodem verdween, zeer vruchtbare landbouwgronden. Polders treffen we aan in West-Vlaanderen en in het noorden van Oost-Vlaanderen. Het zijn open landschappen, met grote weilanden en akkers, doorsneden door dijken met populierenrijen. In de Uitkerkse polder nabij Blankenberge kunnen we nog de zgn. ‘weidevogels’ aan het werk zien. Dit zijn soorten die oorspronkelijk aan slik en schor gebonden waren maar die in de door de mens gecreëerde polders een nieuw broedgebied vonden. Nu worden ze overal bedreigd door de gewijzigde landbouwmethoden. In het noorden van OostVlaanderen ligt het krekengebied. Het wordt gekenmerkt door een aantal kreken, langgerekte plassen die zijn ontstaan na het afdammen van getijdengeulen na dijkdoorbraken in historische tijden. Hun water is brak: het bevat nog een weinig zout. Ze kennen een bijzondere flora en fauna en zijn ook landschappelijk erg mooi. Eveneens door dijkdoorbraken ontstaan zijn de welen of
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 53
Wegberm en lage heg op schrale zandbodem in de Noorderkempen (Antwerpen). Foto: Paul Stryckers – CVN.
De typische arme heidegronden in de Kempen. Foto: Paul Stryckers – CVN. 54 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
wielen. Ze liggen als ronde kolkgaten achter de dijk. Kleinere polderlandschappen treffen we meer landinwaarts aan langsheen de grote getijdenrivieren. Bekend is b.v. de Vlassenbroekse polder bij Dendermonde. Door hun open karakter zijn polders visueel erg kwetsbare landschappen. Eén hoogspanningsleiding kan kilometers in het rond het uitzicht bederven. Dit doen ook allerlei ‘niet-grondgebonden landbouwbedrijven’. Een goed in het landschap geïntegreerde schermbeplanting kan hier wel enig soelaas brengen. Zandstreek en Kempen Met deze omschrijving brengen we een reeks landschappen samen die op zandgrond ontstaan zijn. Zandgronden vinden we in Vlaanderen van west naar oost in een vrij smalle band die ten zuiden van Brugge begint, doorheen het Waasland loopt en ter hoogte van de stad Antwerpen door de Schelde doorsneden wordt. Iets ten oosten van Antwerpen waaiert deze band uit tot de Kempen, die het noordelijk deel van de provincies Antwerpen en Limburg bestrijkt.
bos: p. 61
heide: p. 63
Deze zanden zijn uit het noorden aangevoerd ten tijde van de ijstijden. Het zijn zgn. ‘dekzanden’. Zandgrond is grofkorrelig. Water stroomt er snel doorheen, en met het water ook voedingsstoffen voor de planten, als ze niet goed vastgehouden worden in de bodem. Oorspronkelijk groeide er een bos waarin eiken en berken domineerden. Toen de mens er zich vestigde om aan landbouw te doen, nam de bodemvruchtbaarheid snel af. Op vele plaatsen nam Struikhei uitbreiding; een heidelandschap kwam tot stand. Daarop ontwikkelde zich een nieuwe vorm van landbouweconomie: de potstalcultuur. Het dier dat hierbij een cruciale rol speelde, was het heideschaap. De schapen werden overdag gehoed op de heidevelden, die gemeenschappelijk gebruikt werden door de dorpelingen. ‘s Avonds werden de schapen in de potstal gebracht. Hierin was een kuilvormige vloer aangelegd die bedekt werd met heideplaggen, afgestoken stukken hei met een klein beetje grond eraan. De schapen deponeerden hun mest op de plaggen. Er werden steeds nieuwe lagen plaggen aangebracht. Zo was na verloop van tijd de potstal opgevuld met de aangerijkte plaggen. Dan werd de stal uitgemest. Hiermee konden kleine akkertjes voldoende vruchtbaar gemaakt worden. Voor één hectare akker was zo’n twintig hectare heide nodig. De nederzettingen lagen daardoor ver uit elkaar. Op het einde van de achttiende eeuw waren nagenoeg alle zandgronden in grote heidevelden omgezet. Eerdere pogingen om ze te bebossen hadden weinig resultaat opgeleverd, omdat een economisch draagvlak daartoe ontbrak. Dit kwam pas tot stand in de negentiende eeuw, toen de steenkoolmijnen opgestart werden. Hierdoor ontstond een grote vraag naar mijnhout. Grove den bleek voor deze functie goed geschikt; het hout kraakt lang voordat het begeeft. Deze naaldboom sloeg bovendien goed aan op de arme heidevelden. Zo werden massaal naaldbossen aangelegd op de heidevelden. Bovendien maakte de uitvinding van de kunstmest –al in de negentiende eeuw werd guano ingevoerd uit Chili– het hele potstalsysteem overbodig. In de tweede helft van de twintigste eeuw nam met de geleidelijke sluiting van de mijnen de vraag naar
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 55
DE LEEMSTREEK
Rijke landbouwgronden in de zandleemstreek. Op de voorgrond zie je tarwe, de blauwe bloempjes rechts duiden op vlasteelt. Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos.
De Beninksberg, een zandsteenheuvel in het Hageland (Vlaams-Brabant). Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos. 56 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
mijnhout af. Tegelijkertijd nam de (auto)mobiliteit van de bevolking sterk toe. De dennenbossen bleken prima te voldoen om te verkavelen voor weekeindhuisjes of voor echte woningen. In de Noorderkempen werd steeds meer ontbost ten behoeve van de bioindustrie. Deze gebruikt de grond immers niet om er producten op te telen, maar om er –via overbemeste maïsakkers– haar mestoverschotten op kwijt te geraken. Gelukkig zijn er nog enkele heidegebieden overgebleven. Ze worden als natuurreservaat beheerd. Leemstreek Ook met ‘leemstreek’ wordt een hele reeks landschappen, ontstaan op leemgronden, onder één noemer geplaatst. Deze zone strekt zich uit over Midden-België, vanaf het Zuid-West-Vlaamse Heuvelland in het westen over de Vlaamse Ardennen in Oost-Vlaanderen, het Pajottenland, de streek van Zenne en Zoniën en het Hageland in Vlaams-Brabant tot Haspengouw en, als oostelijk uiteinde, Voeren in Limburg.
bos: p. 61 heide: p. 63
holle wegen: p. 73
Net zoals het zand is de leem in de ijstijden met de wind uit het noorden aangevoerd. Leem is lichter dan zand, en kwam dus meer zuidelijk terecht. Tussen de zandstreek en de eigenlijke leemstreek ligt een overgangsgebied. De leem is er vermengd met zand tot zandleem. (Zand)leembodems zijn erg vruchtbaar en heel geschikt voor landbouw. In het zuidoosten van Limburg en vooral in Voeren zit bovendien veel kalk in de bodem. Hier vinden we een zeer rijke bloemenpracht en komt o.a. Wijngaardslak voor. Door de werking van de rivieren en de aanwezigheid van harde ijzerhoudende lagen wordt de (zand)leemstreek gekenmerkt door heuvels. Op de steile hellingen groeit vooral bos; ze zijn voor landbouw minder geschikt. Vaak zijn de heuveltoppen voedselarm door uitspoeling van de mineralen. Er komen soms heideachtige begroeiingen op voor. In het Hageland werden op enkele hellingen opnieuw wijngaarden aangeplant. Hiermee is een aloude cultuur in ere hersteld. Droog Haspengouw is een laagplateau met een uitgesproken open akkerlandschap (bietenstreek). De natuur is er teruggedrongen tot de holle wegen. Vochtig Haspengouw wordt gekenmerkt door de vele (hoogstam)boomgaarden. Ten zuiden van Brussel en Leuven komen de enige grotere bossen op leemgrond voor. Ze zijn de laatste overblijfselen van het ten tijde van de Romeinen nog uitgestrekte Kolenwoud. Deze naam komt van de talrijke houtskoolbranderijen die toen in het bos voorkwamen. Het was dus al lang geen oerwoud meer! De landschappen op de leemgronden zijn minder spectaculair veranderd dan die op de zandgronden. Het grondgebruik wordt deels bepaald door het reliëf, terwijl de goede landbouwgronden van oudsher in cultuur zijn en als zodanig blijven. De steeds toegenomen mechanisering leidt op veel plaatsen tot wind- en water- erosie. Hoogstamboomgaarden worden gerooid en vervangen door laagstam. Vooral in het centrale gedeelte is de druk van de verstedelijking bijzonder groot: de Brusselse Rand.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 57
De duinen in De Panne. Foto: Paul Stryckers – CVN.
windkracht buitenduin
binnenduin helm
ZEE
zand + kalk vloedlijn
kalkrijk strand
duinmeer duinpan (zoetwaterlens)
uitloging
duinbos
duinstruweel
kalkarm
POLDER
zout water
zoutgehalte kalk
STRANDVONDSTEN
wulk
wenteltrapje
kokkel
halfgeknotte strandschelp mossel
mesheft
58 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
3.3 BIOTOPEN In landschappen komen een of meer biotopen voor. Hieronder worden enkele van de belangrijkste kort besproken. Strand, slik en schor, duin De brandingszone wordt beheerst door de getijdenwerking, de afwisseling van eb en vloed. Aan onze kust vormt zich bij laag water een uitgestrekt zandstrand. Er komt een (gering) aantal soorten ingegraven organismen voor die in die toestand de volgende vloedperiode afwachten. De Zeepier is hiervan wel de bekendste. Je vindt de twee uiteinden van zijn u-vormige gang als kleine kuiltjes in het zand terug. Op golfbrekers leven een aantal organismen van rotskusten. Mosselen, zeeanemonen, zeepokken en zeewieren hebben zich op de stenen vastgehecht. Een bijzondere biotoop op het strand is de vloedlijn, waar het organisch materiaal –maar ook wrakhout en allerlei andere afval– aanspoelt. Hiervan profiteren enkele bijzondere plantensoorten zoals Zeekool. De kleine poeltjes die bij eb op het strand en op golfbrekers achterblijven kennen een eigen fauna. Je kunt er o.a. garnalen zien rondzwemmen.
pionierplant: p. 149
grassen: p. 23
Op plaatsen die niet aan de beukende kracht van het brandingswater zijn blootgesteld, kunnen ook de heel fijne slibdeeltjes bezinken. Deze slikken zijn bovendien erg voedselrijk omdat ook kleine voedingsbestanddelen kunnen bezinken. Er komt bijgevolg heel wat dierlijk leven in voor. Net zoals op het zandstrand, graven deze organismen zich in tijdens perioden van laag water. Ze worden opgespoord en gegeten door waadvogels. Op het hoge slik groeien pionierplanten zoals Zeekraal en Engels slijkgras. Ze houden de slibdeeltjes vast zodat de bodem wordt opgehoogd. Als die niet meer door het normale hoog water wordt overspoeld, ontstaat schor. Er groeien vooral kweldergrassen, zoutmeldes en het populaire Lamsoor. Slik en schor zijn benamingen die vooral in Vlaanderen worden gebruikt. In Noord-Nederland spreekt men van wad (Waddenzee!) en kwelder. Slikken en schorren vinden we bij ons in het Zwin te Knokke, aan de IJzermonding te Nieuwpoort en langs de Westerschelde stroomafwaarts Antwerpen. Aan zandkusten grijpt duinvorming plaats. Het door de wind opgewaaide zand wordt tegengehouden door aangespoelde voorwerpen, boven de wintervloedlijn. Op deze miniatuurduintjes kunnen zich pionierplanten vestigen, zoals Biestarwegras. Ze geven aanleiding tot verdere opstuiving. Hierdoor neemt het zoutgehalte in de bodem af en nemen meerdere soorten de rol van zandbinder over. Helm (een gras) is wel het meest bekende voorbeeld. Met zijn diepgaand wortelgestel en oprolbare bladeren is hij in staat om op de droge duintoppen te overleven. In de beschutte zone tussen twee duinenrijen ontwikkelt zich een duinstruweel. Het is een miniatuurbos van struiken zoals Duindoorn, Egelantier, Gewone vlier en Wilde liguster. Soms ontstaat in zo’n duinpan een duinmeer of een nat grasland dat rijk is aan wilde orchideeën. Waterwinning en recreatie hebben deze biotoop vrijwel overal doen verdwijnen.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 59
Broekbos met zwarte els en wilgen en o.a. bloeiende pinksterbloem te Zoersel (Antwerpen). Foto: Paul Stryckers – CVN.
GELAAGD zonlicht
boomlaag
struiklaag kruidlaag strooisellaag BOS
mantel zoom (struiken) (kruiden) OPEN TERREIN BOSRAND
60 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
Bos Loofbos is op de meeste plaatsen in onze streken de natuurlijke vegetatie. Je kunt dit zelfs zien op plaatsen in de stad waar een huis is afgebroken en het perceel lange tijd braak blijft liggen. Uitzonderingen zijn het strand, slikken en schorren aan de kust en de uiterwaarden van grote rivieren. Aan de kust is het de sterke zeewind die zoutpartikeltjes meevoert die bosgroei belet. In duinen kan zich wel duinstruweel ontwikkelen en, iets meer landinwaarts, duinbos. In de riviervalleien belet kruiend ijs op het einde van de winter boom- en dus bosgroei. Dergelijke situatie vraagt wel een natuurlijk stromende rivier, zonder dijken en met schoon –dus bevriezend– water! Bos is een levensgemeenschap waarin hoogopschietende houtige gewassen, de bomen, domineren. Hierdoor heersen er in het bos welbepaalde omstandigheden: • weinig licht voor de groene planten onder de boomlaag (struiken, kruiden en jonge boompjes); • hoge luchtvochtigheid door de geringe windkracht; • kleinere temperatuurverschillen dan in open veld (koeler in de zomer en warmer in de winter). In de meeste bossen komen meerdere vegetatielagen boven elkaar voor. De natuur maakt er optimaal gebruik van de mogelijkheden die de plaats er biedt. Je zou het kunnen vergelijken met een commercieel stadscentrum, waar door plaatsgebrek steeds meer de hoogte in wordt gebouwd. Elke laag heeft zijn eigen bewoners. Eekhoorn en spechten behoren tot de meest uitgesproken bosdieren.
insecten: p. 45 zwammen: p. 11 en p. 161
Oernatuurlijke bossen komen bij ons sinds lang niet meer voor. Verschillende grote zoogdieren zijn verdwenen. Ze zijn volledig uitgestorven (Oeros, Tarpan) of kunnen hier niet meer overleven. Hun biotopen zijn verdwenen of te klein geworden door ruimtelijke versnippering (Bruine beer, Eland, Wisent, Wolf). Toch zouden veel bossen nog heel wat natuurlijker kunnen zijn dan momenteel het geval is. De meeste van onze Vlaamse bossen zijn productiebossen. Ze worden aangeplant en beheerd voor houtproductie. Door de houtoogst wordt de natuurlijke kringloop van opbouw en afbraak doorbroken. Hierdoor moeten veel organismen het veld ruimen: afbrekers zoals insecten en zwammen. Een natuurlijk bos is vermoedelijk ook niet overal zo dicht als de productiebossen. Het vertoont eerder een afwisseling van hoge bomen, dicht struikgewas en open plekken. Zo kunnen weer andere soorten planten en dieren voorkomen. Het bostype wordt bepaald door de standplaats: aard van het bodemmateriaal en bodemvochtigheid. Ook het klimaat speelt een rol, hoewel dit in ons kleine gewest niet doorslaggevend is. Op niet te natte leem- of kalkrijke bodem overheerst Beuk. Zomereik komt ook op meer zandige bodems voor. Op zeer droge en voedselarme zandgronden zijn berken thuis. Vochtige bossen langsheen waterlopen bestaan onder meer uit Gewone es en –voor zover de iepenziekte ze niet heeft geveld– iepen. Waar de grond ‘s winters onder water staat, groeit Zwarte els. Deze soort vormt
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 61
ENKELE BOSDIEREN
houtwesp
boktor
eekhoorn
grote bonte specht
Droge heide en gefixeerd stuifzand op de Kalmthoutse Heide. Foto: Paul Stryckers – CVN.
HEIDEVEGETATIES zandstruisgras beenbreek
knolrus
veenpluis veenmos
snavelbies + zonnedauw
gewone dophei
korstmos struikhei
zandzegge
DROGE HEIDE
VEN
AFGEPLAGD TERREIN
buntgras
NATTE HEIDE
ZANDVERSTUIVING
ondoordringbare laag VOCHTIGE HEIDE
62 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
moeras- of broekbossen (elzenbroeken). Langsheen grote rivieren komen allerlei soorten wilg voor. Vlaanderen telt slechts 8% bos; een goede reden om er erg zuinig op te zijn! Een dergelijk klein bosareaal is veel te klein om de verschillende bosfuncties naar behoren te kunnen vervullen. Bovendien is 70% van alle bossen particulier bezit, dat zeer sterk versnipperd is. De bossen van het Vlaams Gewest worden domeinbossen genoemd. Ze worden beheerd door de Afdeling Bos en Groen. In deze bossen wordt een combinatie van (kwaliteits)houtproductie, recreatie en natuurbehoud nagestreefd. Dit gebeurt volgens de criteria van ‘duurzaam bosbeheer’. Van het oprichten van bosreservaten wordt stilaan werk gemaakt. In een aantal van deze reservaten is het beheer erop gericht om door niets te doen de natuur zichzelf te laten ontwikkelen. Ook de terreinbeherende natuurbehoudsverenigingen vertonen een toenemende belangstelling voor het bos als natuurgebied. Bossen van particulieren zijn hoofdzakelijk opgeplant met snelgroeiende, uitheemse soorten: Canadapopulier op vochtige en Corsicaanse den op droge gronden. Dit is begrijpelijk, aangezien de boseigenaar nog graag tijdens zijn leven een opbrengst nastreeft. De natuurwaarde van dergelijke bossen is echter gering. Heide ontstaan van heide: p. 55
Heide is ontstaan doordat het oorspronkelijke (eiken-berken)bos overbeweid, afgebrand of gekapt werd. Ze werd in stand gehouden door begrazing met schapen, periodiek (gecontroleerd) afbranden en afplaggen. Voornaamste doel van dit alles was de productie van schapenmest (potstalsysteem). Het uitzicht van het landschap werd dus bepaald door de mens. Zonder de bovengenoemde ingrepen zou er opnieuw bos ontstaan zijn. Maar de mens was indertijd niet bij machte om, zoals nu door bemesting en waterbeheersing, de samenstelling van de plantengroei te wijzigen. Zo kwam er in de plaats van het bos heide groeien, planten met heel wat minder voedingswaarde dan de meeste grassen. En met de heide kwamen nog een boel andere soorten opzetten, zoals Veenpluis en zonnedauw. Zonder de mens dus geen heide, maar de natuur kreeg toch nog behoorlijk vrij spel. Vandaar dat heide een ‘halfnatuurlijk’ landschap wordt genoemd. Heide komt voor op zandbodem. Het regenwater wordt door het grofkorrelige zand niet vastgehouden, zodat zandbodems erg droog zijn. Bovendien worden met het snel doorsijpelende water mineralen meegevoerd naar diepere grondlagen. Zandbodems zijn dus ook erg schraal. Op dergelijke plaatsen groeit Struikhei. Waar veel ijzer in de bodem zit, kan een ondoordringbare ‘ijzeroerlaag’ ontstaan. Deze belet het doorsijpelen van regenwater. In de natte heide die daarvan het resultaat is voelt Gewone dophei zich thuis. Als een dergelijke ijzeroerlaag een komvorm heeft, ontstaat een ven. Zo kunnen heel droge en heel natte situaties elkaar op de heide afwisselen.
grassen: p. 23
Planten op de heide moeten aangepast zijn aan dergelijke extreme groeiplaatsen. Vaak zien ze eruit als taaie grassen –ook al behoren ze veelal tot andere families. Of het zijn dwergstruikjes zoals de al genoemde Struik- en Gewone dophei. Het gebrek aan stikstof wordt door sommige planten aangevuld door kleine diertjes te vangen en
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 63
POTSTALSYSTEEM
voedingsstoffen AKKER
plaggen POTSTAL
VERRIJKING
HEIDE
ontstaan van biologische verscheidenheid
VERARMING
DIEREN OP DE HEIDE
mestkever
zandloopkever
graafwesp
mierenleeuw (larve)
Doorsnede van een konijnenhol
64 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
te verteren: zonnedauwsoorten op het land en blaasjeskruidsoorten in de vennen.
vogels: p. 35
insecten: p. 45
grassen: p. 23
De dwergstruikbegroeiing biedt aan grote dieren geen beschutting. Het gravende Konijn voelt zich er in zijn element. In natte heiden broedt een aantal vogels die ook van vochtige weilanden bekend zijn: Grutto, Kievit, Tureluur en Wulp. Als er verspreid bomen voorkomen in de heide, ontbreekt Boompieper niet. Op zonnige dagen kun je van ver Buizerd hoog in de lucht cirkels zien draaien, op zoek naar (levende of dode) prooi. Droge zandgrond warmt sterk op in de zomer. De opstijgende lucht bezorgt de grote roofvogel de nodige thermiek. Ook heel wat gravende insecten komen op de heide voor. Zandkorrels zijn immers makkelijk te verplaatsen. Voorbeelden zijn graafbijen, graafwespen, mestkevers en de bekende Mierenleeuw. De larve van deze laatste graaft kuiltjes van waaruit hij voorbijkomende mieren met zandkorrels bestookt. Als ze in het kuiltje vallen, komen ze recht tussen de grote kaken van de ‘leeuw’ terecht... Wat nog aan heide overgebleven is, wordt als natuurreservaat beheerd. Dit schept de nodige problemen, precies omdat het geen puur-natuurlandschap is! De oude, op handkracht gestoelde beheermethoden zijn onbetaalbaar geworden. Hun economische functie is volledig verdwenen. In Kalmthout is opnieuw een grote schaapskudde ingeschakeld. Deze blijft echter dag en nacht op de heide, zodat de afvoer van mineralen beperkter is dan met het traditionele poststalsysteem. Sedert enkele jaren wordt meer en meer gebruik gemaakt van runderen. Er wordt aangenomen dat runderbegrazing een meer oorspronkelijk effect heeft op de vegetatie dan schapenbegrazing. Eertijds kwamen bij ons immers wilde runderen voor, terwijl het schaap uit Azië werd ingevoerd. In Limburg wordt gebruik gemaakt van branden of machinaal maaien. Al deze werkwijzen zorgen er wel voor dat de heide een open landschap blijft. Boomgroei wordt systematisch tegengegaan. Anderzijds worden op veel plaatsen de heidesoorten verdrongen door Pijpenstrootje. Dit gras groeit zowel op zeer droge als natte plaatsen. Het kan de concurrentie met de heideplanten aan omdat er steeds meer stikstof in de heide terechtkomt vanuit de intensieve landbouwgebieden in de nabije of verre omgeving. Ook ongecontroleerde zomerbranden t.g.v. onvoorzichtigheid of kwaad opzet dragen hun Pijpenstrootje bij. Zoet water In de natuur komt zoet oppervlaktewater voor in stromende en stilstaande vorm. Stromend zijn beken en rivieren; stilstaand afgesneden rivierbochten (meanders), poelen en moerassen in uiterwaarden alsook meertjes achter beverdammen. Van menselijke oorsprong zijn sloten, bomkraters en vijvers. In stromend zoet water komen slechts planten en dieren voor die niet met de stroming worden meegevoerd: wortelende planten met zeer smalle, langwerpige bladeren; dieren die zich aan de bodem vasthechten of zich ingraven; sterke zwemmers die constant –dus ook al slapend– tegen de stroming ingaan. Stromend water heeft als biotoop het grote voordeel dat door de sterke waterbeweging een goede uitwisseling van koolstofdioxide en zuurstof mogelijk is.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 65
VERLANDINGSZONES zwarte els grote kattenstaart watermunt zeggensoorten,…
wilgen gele lis lisdodden riet,…
gele plomp waterranonkel witte waterlelie,…
MOERASBOS
OPEN WATER
MOERASPLANTEN OEVERWATERPLANTEN PLANTEN
VERSCHILLENDE VORMEN VAN WATERLANTEN
aarvederkruid ondergedompelde bladeren, in de bodem wortelend
hoornblad ondergedompelde bladeren, niet wortelend
witte waterlelie
kikkerbeet
drijvende bladeren, in de bodem wortelend
drijvende bladeren tijdelijk wortelend en daarna zwevend
WATER-, OEVER- EN MOERASPLANTEN Voorwerpen worden in het water schijnbaar lichter. Echte waterplanten produceren minder steunweefsel dan landplanten. Uit het water vallen ze slap. Planten die in het water staan maar er met hun hoofdstengels bovenuit groeien, zijn geen waterplanten maar oever- of moerasplanten.
kleine egelskop
zegge
lisdodde
66 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
De meeste van onze rivieren en beken hebben een laaglandkarakter. Ze vertonen een slingerend (meanderend) patroon. Door de werking van het water worden de buitenbochten steeds verder uitgeschuurd. Zo kan de waterloop na lange tijd een bocht afsnijden; er ontstaat een hoefijzervormig meer. Dit proces is echter op de meeste plaatsen onmogelijk gemaakt door zgn. ‘normalisaties’ van de waterlopen. In feite gaat het om abnormalisaties! Stilstaand zoet water vormt vaak een overgangsstadium naar verlanding. Dit gaat als volgt. Langzaam wordt een vijver opgevuld met rottend organisch materiaal. De echte waterplanten worden alsmaar meer naar het midden van de plas verdreven. Ze worden opgevolgd door de oeverplanten. Nog verdere dichtslibbing geeft levenskansen aan de moerasplanten, totdat die uiteindelijk voor het moerasbos moeten wijken. Uiteindelijk is alle open water verdwenen.
wieren: p. 11
In stilstaand water treedt dikwijls zuurstoftekort op. Dit wordt in de hand gewerkt als meststoffen in het water terecht komen. Een massale ontwikkeling van wieren is het gevolg: waterbloei. Als de wieren afsterven, wordt erg veel zuurstof verbruikt door de bacteriën die voor de afbraak zorgen. Dit kan dan weer vissterfte veroorzaken. Tenslotte kan ook de activiteit van de zuurstofbindende bacteriën stilvallen, waarop hun rol wordt overgenomen door rottingsbacteriën. Een kwalijk riekende poel is het eindresultaat... Zoet water is vrij schaars op aarde. Bovendien zijn we er voor ons bestaan volledig afhankelijk van. Toch wordt er nog steeds onzorgvuldig mee omgesprongen. Veel waterlopen worden nog altijd als open riool gebruikt en zijn biologisch dood. Vroeger werd de natuurlijke waterhuishouding bovendien verstoord zoniet vernietigd door het kanaliseren, betonneren, inbuizen en afdammen van beken. De laatste jaren is op heel wat plaatsen door de openbare waterloopbeheerders een ommekeer in het beleid doorgevoerd, ten gunste van het zgn. ‘integraal waterbeleid’. Dit leidt hier en daar zelfs tot hermeandering van rechtgetrokken waterlopen. Maar er blijft nog een ontzettend lange –en dure– weg te gaan... De stad als biotoop De stad is een uitermate kunstmatig, door mensen ontworpen landschap. Ze is bovendien te beschouwen als een ‘open ecosysteem’, met massale invoer van energie en grondstoffen én dito uitvoer van afvalstoffen. Ook al is de natuurwaarde van het verstedelijkte gebied geenszins te vergelijken met die van bepaalde landschappen in het buitengebied, toch is het verre van een ‘ecologische woestijn’. Mensen die in de stad leven –een meerderheid van de Vlamingen– kunnen er zelfs heel goed hun eerste stappen zetten op pad naar natuurkennis en -beleving!
tuinen en parken: p. 75
Voor natuur in de stad zijn in de eerste plaats de door de mens aangeplante bomen en aangelegde groenzones van belang. Tuinen en parken komen hierna aan bod, in het onderdeel ‘kleine landschapselementen’. Maar niet alleen rechtstreeks dankzij de mens is er sprake van natuur in de stad. Ook ‘ondanks’ de mens – onrechtstreeks dus toch weer ten gevolge van menselijke activiteiten– komen planten en dieren in de stad voor. Op oude
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 67
Een stadszicht te Rupelmonde (Oost-Vlaanderen). Ook in steden en dorpen is nog heel wat natuur te vinden. Foto: Paul Stryckers – CVN.
muurleeuwenbek op een oude muur
houtduif broedplaats: (park)bomen (‘bosduif’), zoekt voedsel in plantsoenen e.d.
tongvaren in een keldergat
stadsduif gebouwen met veel ‘rotsrichelsituaties’ zoekt voedsel op pleinen en op gazons in parken
turkse tortel in bomen (ook kleinere coniferen e.d.), zoekt voedsel zoals stadsduif en houtduif, in parken en tuinen
68 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
varens: p. 137
tredplanten: p. 141 vogels: p. 35
vleermuizen: p. 39 en p. 139 insecten: p. 45
muren groeien varens zoals Muurvaren, en Muurleeuwenbek. In keldergaten gedijt Tongvaren, een soort die van nature op beschaduwde (rots)hellingen in de kalkstreek voorkomt. Waar huizen werden afgebroken en de puinrijke grond braak blijft liggen, verschijnen algemene soorten zoals Bijvoet, Haagwinde, Klein hoefblad en Wilgenroosje, maar tevens –zeer giftige!– zeldzaamheden als Bilzekruid en Wolfskers. Tussen straatstenen groeien tredplanten zoals Knopige vetmuur (ziet eruit als mos!), Schijfkamille, Straatgras en Varkensgras (helemaal geen gras maar een duizendknoop), en dies meer. Vogels zoals Huiszwaluw, Gierzwaluw en de alomtegenwoordige stadsduiven vinden in de stenen stad een kunstmatige variant van hun natuurlijke broedplaats: rotsrichels. Gierzwaluwen zijn mysterieuze vogels. Ze verlaten het luchtruim slechts om te broeden. Al de rest doen ze al vliegend: eten, slapen en paren! Ze nestelen onder dakranden e.d. Hun pootjes zijn slechts korte haakjes waarmee ze zich aan stenen kunnen vastklampen. Van op de grond kunnen ze niet opstijgen. Hun luide gierende roep weerklinkt vanaf mei boven de steden. Vanaf begin augustus zijn oude en jonge vogels alweer op trek naar het zuiden. Op oude gebouwen en in vervallen panden broedt nog een oorspronkelijke rotsbewoner: de Zwarte roodstaart of ‘schouwvegertje’. Huismus, Merel en Turkse tortel broeden zowat overal waar ze een geschikt plekje kunnen vinden. Meestal betekent dit: buiten het bereik van katten! Het talrijk voorkomen van ratten is overbekend. In feite doen ze niets anders dan onze afvalberg opruimen. Leegstaande zolders en spouwmuren bieden onderdak aan vleermuizen. ‘s Nachts gaan ze op insectenjacht. Je ziet ze soms rond straatlantaarns, waardoor heel wat insecten aangetrokken worden. Al deze soorten, die profiteren van de activiteiten van de mens, noemen we cultuurvolgers. Door stadsuitbreiding kwamen natuurterreinen die oorspronkelijk tot het buitengebied behoorden binnen de agglomeratie te liggen. Op deze terreinen rust een zware recreatie- en verkavelingsdruk. Voor het instandhouden van een leefbare stad is hun behoud echter essentieel. Voorbeelden zijn Beisbroek bij Brugge, de BourgoyenOssemeersen bij Gent en de Oude Landen en de Hobokense Polder bij Antwerpen.
3.4 KLEINE LANDSCHAPSELEMENTEN
graft: p. 71
Kleine landschapselementen vormen natuurelementen in een cultuur- landschap. Op het platteland gaat het om allerlei groenstructuren die temidden van de in cultuur gebrachte gronden liggen. Door hun vorm worden ze vaak ‘lijn- en puntvormige elementen’ genoemd. We denken hierbij onder andere aan wegbermen, sloten, hagen en heggen, bomenrijen, ‘renen’ (strookjes ruigte onder een prikkeldraadafsluiting), graften, holle wegen, veedrinkpoelen, ‘overhoekjes’ en kleine bosjes. In de stad gaat het vooral om bomen, (voor)tuinen en parken. In sommige steden vormen niet-verharde rivieroevers een groen lint doorheen de bebouwing.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 69
HET BELANG VAN ECOLOGISCHE BRUGGEN
Landbouwlandschap rijk aan kleine landschapselementen te Voeren (Limburg). Foto: Petra Haesen – CVN.
Grootschalig open akkerlandschap te Landen in Haspengouw (Vlaams-Brabant). Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos. 70 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
natuurlijk tuinbeheer: p. 75
Met de kleine landschapselementen op het platteland gaat het niet zo best. Voor de moderne landbouw worden ze als een sta in de weg beschouwd. Of ze worden overspoeld door mest. Het beheer van wegbermen lijkt wel de goede weg op te gaan. Ook in steden is een gunstige kentering waar te nemen. Het beheer van parken en andere groenvoorzieningen houdt steeds meer met het behoud of de ontwikkeling van natuurwaarden rekening. Het beleid steunt daarbij op de principes van ‘harmonisch parkbeheer’. Alsmaar meer particuliere tuinbezitters opteren voor een ‘natuurtuin’ of laten tenminste wat meer natuurontwikkeling in hun tuin toe. Lijn- en puntvormige elementen Deze kleine landschapselementen vervullen voor de natuur een belangrijke rol in het cultuurlandschap. Ze vormen de leefplaats van een aantal soorten die met een dergelijk mini- biotoop genoegen nemen. Daarnaast zijn ze verbindingswegen voor planten en dieren: lijnvormige elementen als ‘corridors’, puntvormige elementen als ‘stapstenen’. Hierdoor kunnen individuen van versnipperde te kleine populaties met elkaar in contact komen. Zo sterven de populaties lokaal niet uit. Tenslotte vormen ze een uitwijkplaats voor soorten die in het omliggende gebied wonen, als dit voor hen ongunstig wordt. Een voorbeeld hiervan is een heg die overlevingsmogelijkheden biedt voor bepaalde bosplanten en -dieren als het ernaast liggende bos gekapt wordt. Eventueel kunnen ze later de omgeving opnieuw koloniseren als die opnieuw geschikt is geworden.
padden: p. 135
bestuiving: p. 139
Maar ook voor de landbouw leveren ze voordelen op. Hagen en heggen scheppen een bijzonder micro- klimaat op de aanliggende akkers. Vlak naast de haag of heg groeit het gewas iets minder, door beschaduwing en wortelconcurrentie. Maar dit wordt ruimschoots gecompenseerd door een betere groei in een vrij brede strook daarachter. Het klein landschapselement breekt immers de wind. Temperatuur en luchtvochtigheid nemen daardoor toe. Kleine landschapselementen kunnen leefruimte bieden aan predatoren van landbouw- parasieten: loopkevers, padden, egels, wezels, hermelijnen, enz. Zo kunnen de parasieten zich niet tot een plaag ontwikkelen en moet minder ingegrepen worden ten koste van milieu en volksgezondheid. Op hellingen gaan kleine landschapselementen erosie tegen. Bekend in dit verband zijn de graften in zuidelijk Limburg en in het Hageland. Het zijn begroeide taluds tussen twee akkers op een helling. Door dit talud zijn de akkers minder afhellend. De begroeiing vangt bovendien erosiemateriaal op en vormt zo een natuurlijke hindernis voor verdere afspoeling. En wie twijfelt aan het nut van het behoud van grote solitaire bomen in weiland moet maar eens op een warme dag gaan kijken, als alle vee onder de boom samentroept om de nodige koelte te vinden. Het natuurgericht beheer van wegbermen is door de Vlaamse overheid voorgeschreven sedert het midden van de jaren tachtig. Na een lange aanloopperiode worden nu toch de resultaten zichtbaar. Bermen die geel zien van paardenbloemen of Gewoon biggenkruid zijn geen zeldzaamheid meer! Hommels, zweefvliegen en andere bloembezoekende insecten varen er wel bij, zeker nu er bijna geen lood meer in de bermen terechtkomt. De op muizen jagende
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 71
Kleinschalig heggenlandschap. Foto : Petra Haesen – CVN.
Veedrinkpoel met knotwilgen. Foto: VLM.
Veedrinkpoel met knotwilgen. Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos.
Een holle weg te Voeren (Limburg). Foto: Petra Haesen – CVN. 72 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
Torenvalk is voor de weggebruikers een vertrouwde verschijning geworden. Een bijzondere variant van bermen zijn die van holle wegen. Deze komen voor in de heuvelende leemstreek. Holle wegen zijn steeds mensenwerk uit het verleden. Alles begon met een onverharde weg die in rechte lijn een heuvel afgaat. De diepe karrensporen vormden een prima afwateringsgeul. Met het water werd ook grond afgevoerd. Zo kwam de weg steeds dieper in het landschap te liggen; een ‘holle weg’ was geboren. Op de steile taluds aan beide zijden van de weg was geen landbouw mogelijk. Hier kon de natuur zich handhaven. Op vele plaatsen ontwikkelden zich er ware miniatuurbosjes. Bij ruilverkavelingen werden holle wegen niet altijd ontzien. Ook werden ze soms als vuilstorten gebruikt. Nu groeit er toch weer waardering voor deze bijzondere kleine landschapselementen.
onderscheid kruiden en struiken: p. 11 insecten: p. 45 vogels: p. 35 zoogdieren: p. 39
amfibieën: p. 31 vissen: p. 29
Hagen en houtkanten vormen de meest opvallende lijnvormige kleine landschapselementen in het buitengebied. Hagen zijn meestal strakgeschoren. Vaak wordt hiervoor Eenstijlige meidoorn gebruikt. Heggen kunnen vrijer uitgroeien. Ze worden slechts aan de randen bijgesnoeid of periodiek tot op de grond afgezet. In het laatste geval vertakken de struiken zich en wordt de heg nog dichter. Heggen vormen lintvormige miniatuurbosjes. Vooral als ze onderaan breed en goed gesloten zijn en er hier en daar een boom kan uitgroeien, komt er veel leven in voor. Typische plantensoorten zijn de kruiden Look-zonder-look en Stinkende gouwe en de struiken Boswilg, Eenstijlige meidoorn, Gewone vlier, Hondsroos en Sleedoorn. Als insecten kennen we loopkevers en sabelsprinkhaan, als vogels Heggenmus, Spotvogel en Steenuil, als zoogdieren Bunzing, Egel en Wezel. Bomenrijen hebben een grote landschappelijke waarde maar tellen minder soorten. Knotwilgen zijn geen natuurlijke vorm. Het gaat (meestal) om Schietwilg die door de mens op enkele meter hoogte wordt afgezaagd en op die plek nieuwe scheuten vormt. Ook populieren en zelfs eiken kunnen op die manier behandeld worden. Oude knotwilgen scoren vrij hoog inzake natuurwaarde. In de inrottende ‘kop’ van de knotwilg groeien allerlei planten zoals eikvarens en Wilgenroosje; de Steenuil broedt er. Knotwilgen moeten regelmatig geknot worden. Zoniet groeien ze te hoog uit en scheuren ze open. Een bijzonder puntvormig klein landschapselement zijn de veedrinkpoelen. Eertijds werden ze gegraven om het vee van drinkwater te voorzien. Ze bieden levenskansen aan heel wat zoetwaterplanten en -dieren. Vooral amfibieën voelen zich er thuis. Vissen maken immers in de kleinere soms (bijna) droogvallende poelen geen kans. Ook libellen maken veel gebruik van poelen om zich voort te planten. Typische drijvende waterplanten in poelen zijn waterranonkels. Het zijn directe, waterbewonende verwanten van onze boterbloemen, evenwel met witte bloempjes. Het is belangrijk dat het vee niet langs alle kanten bij de poel kan. Zo wordt voorkomen dat de gehele oever vertrappeld wordt. Een met oeverplanten zoals Grote egelskop, Riet en Smalle lisdodde begroeide oever draagt bij aan de natuurlijke variatie. Moderne boeren hebben angst dat het vee besmet geraakt door van het (opgewarmde) water te drinken en plaatsen een drinkpompje. Veedrinkpoelen zijn dan niet meer nodig; op veel plaatsen werden ze dichtgestort met grond of afval.
73 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
1. aardhommel 2. wilde kamperfoelie 3. braam 4. egel 5. stinkende gouwe 6. winterkoning
74 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
Een alternatief is de poel volledig te omheinen en als natuuroase in het weiland te behouden. Beroepslandbouwers kunnen hiervoor subsidie ontvangen van het Vlaams Gewest. Tuinen en parken (zie ook hoofdstuk biodiversiteit blz. 112-118) In de stad vormen ze de belangrijkste groenelementen. Maar ook in het buitengebied, dat steeds meer verkaveld geraakt, hebben tuinen als groenelement aan belang ingewonnen. Wie een tuin heeft, beschikt over een prima hulpmiddel om natuur te beleven en te leren kennen. Meer nog, een goed ingerichte en beheerde tuin kan een concrete bijdrage leveren aan natuurbehoud! Wie geen tuin heeft, kan in het park terecht. Hierna bespreken we eerst de tuin, dan het park. Bij de inrichting van hun tuin beschikken mensen nog over een grote vrijheid. In een samenleving die steeds meer eisen stelt in al haar domeinen, is het van het grootste belang dat dit zo blijft. Een tuin moet in de eerste plaats een plek zijn om zich goed te voelen! Wie daarbij de bedreigde natuur in zijn eigen leefomgeving wat meer kansen wil bieden, heeft hiervoor verschillende mogelijkheden. Het is interessant om te weten dat de keuze tussen een traditionele en een meer natuurgerichte tuin geen of-of-situatie is. Meer natuur in de tuin betekent niet dat deze meteen helemaal op de schop moet. Het is zeer wel mogelijk om bepaalde natuurelementen in de bestaande tuin te integreren. Trouwens, een natuurtuin met zeldzame begroeiingen maar helemaal geïsoleerd in de stad kan op termijn weinig bijdragen aan natuurbehoud. Het is vrijwel zeker dat met de tuinier ook de tuin zal verdwijnen zonder dat de erin voorkomende bijzondere soorten zich op een natuurlijke manier hebben kunnen uitbreiden over de omgeving. Een echte natuurtuin heeft daarom op het platteland meer zin. Absolute voorwaarde is dan wel dat de planten die erin voorkomen volledig thuishoren in de streek. Dit levert overigens een dilemma op: planten roven uit de directe omgeving levert zekerheid omtrent deze eis, maar heeft een tegenovergesteld effect op natuurbehoud. Planten verwerven via ruil of handel leidt dikwijls tot het inbrengen van materiaal dat oorspronkelijk niet thuishoort in de streek. Als dergelijke planten zich vanuit de tuin over de omgeving verbreiden, kan ook dit de natuurwaarde ervan negatief beïnvloeden. Conclusie is dus alleszins: ‘bezint voor ge begint!’ De natuurelementen bij uitstek om in een bestaande tuin te integreren zijn de tuinheg, het tuinvijvertje en het overhoekje. heggen: p. 73
(zand)leemgronden: p. 57
De tuinheg is verwant met de heggen uit het buitengebied. Ze moet minstens twee meter in de breedte kunnen uitgroeien. Spreek daarom af met de buur om de oppervlakte te delen. In dat geval mag de heg op de scheidingslijn geplant worden. In het andere geval wordt ze best op één meter van de scheiding geplant. Men moet dan wel over voldoende ruimte beschikken in de eigen tuin. Eventueel kan, om plaats te besparen, een heg aan de ene kant en een smallere, strak geschoren haag aan de andere tuinzijde worden aangeplant. De soortenkeuze moet aangepast zijn aan de bodem. Op (zand)leemgronden is de keuze veel ruimer: Eenstijlige meidoorn, Gelderse roos, Gewone vlier, Hazelaar, Hondsroos, Rode kornoelje, Sleedoorn... Op zandgronden groeien de immergroene
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 75
1. gele lis 2. libel 3. riet 4. grote kattenstaart 5. waterdrieblad 6. grote lisdodde
7. watermunt 8. grote waterranonkel 9. gele plomp 10. veenwortel 11. witte waterlelie
76 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
zandgronden: p. 55
veedrinkpoel: p. 73 amfibieën: p. 31
Egel: p. 39
Hulst en Sporkehout. Als de bodem wat vochtig is, komen daar Geoorde en Grauwe wilg bij. Wilde lijsterbes kan als hakhout worden aangeplant; hij vormt dan meerdere stammetjes. Uit Noord-Amerika afkomstig (maar daar niet meer voorkomend!) en heel fraai is Amerikaans krentenboompje. Zorg ervoor dat de heg onderaan goed gesloten blijft. Een goed idee is om klimplanten in de heg aan te brengen. Op wat vochtige, voedselrijke grond doet Hop het uitstekend. Om de fraaie hopbellen te zien moet een vrouwelijke plant worden aangeplant! Op zandgrond groeit de Wilde kamperfoelie, een van onze fraaiste wilde planten. De prachtige bloemen verspreiden vooral ‘s avonds een heerlijk parfum. Het tuinvijvertje is een van de meest directe manieren om de natuur een handje toe te steken. Ondanks de vrij kleine oppervlakte, kunnen bepaalde dieren er volledig aan hun trekken komen. Net zoals in de veedrinkpoel zijn ook hier de amfibieën en libellen present. Beide groepen hebben sterk te lijden gehad van biotoopverlies en waterverontreiniging. Een schone tuinvijver bevat water dat bijna drinkwaterkwaliteit heeft; een ongewone luxe voor onze hedendaagse natuur! Het is verbazend hoe snel na de aanleg het leven in het vijvertje op gang komt. Dit kan nog worden versneld door bij een andere tuinvijverbezitter een emmer met waterdiertjes en planten te halen en in de eigen vijver uit te gieten. Wie amfibieën een kans wil geven, moet wel afzien van het uitzetten van vis op z’n vijver. Ook de kleine stekelbaarsjes eten amfibieënlarven! Denk aan de Egel; zorg ervoor dat minstens één zijde van de vijver een zacht glooiende oever heeft. Een maximale waterdiepte van ong. 80 cm is wel vereist opdat het water in de zomer niet te sterk opwarmt –en daardoor zuurstofarm wordt– en opdat het in de winter niet tot op de bodem bevriest. De meeste salamandersoorten overwinteren op het land. Voorzie daarom in de nabijheid van de vijver een kleine hoop met takken en bladeren waar ze onder kunnen wegkruipen. Hoe meer soorten er spontaan in de vijver opduiken, hoe natuurlijker hij kan worden genoemd. Wacht daarom met het uitzetten van allerlei waterdieren. Je zult versteld staan van wat er allemaal op korte tijd en op eigen kracht de vijver zal hebben bereikt! Met een overhoekje bedoelen we een stukje van de tuin dat er wat ‘rommeliger’ uitziet, ten bate van een aantal dieren. Het bestaat uit een klein bosje; tien vierkante meter volstaan al. De houtgewassen zijn dezelfde als die van de heg. Breng tussen de uitgegroeide struiken een takkenbos aan. Hier zal de Winterkoning broeden en de Egel zijn nest bouwen. Misschien komt er wel een Bunzing wonen! Groeien er brandnetels tussen, des te beter. Ze vormen de voedselplanten van de rupsen van enkele van onze prachtigste vlinders, zoals Dagpauwoog en Kleine vos. Een onderbegroeiing van bramen beschermt de vogelnesten tegen al te geïnteresseerde katten. Indien mogelijk wordt het vogelbosje uitgebreid met een klein ruigtekruidenhoekje. Het bestaat uit hoog opschietende wilde planten, die eens om de drie jaar gemaaid worden. Ook hier komen vlinderrupsen voor, maar de volwassen vlinders zullen in de zomer de nectarrijke bloemen waarderen! Een dergelijk overhoekje kan perfect in een sierbeplanting geïntegreerd worden. Parken werden bij ons veelal in de vorige eeuw aangelegd, als romantische ‘lusttuin’ bij een kasteel. Nadien zijn ze in openbare handen overgegaan en werden ze voor het publiek opengesteld.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 77
1. kleine klaproos 2. veldzuring 3. kleine vos 4. kruipende boterbloem 5. rode klaver
6. paardenbloem 7. korenbloem 8. dagkoekoeksbloem 9. echte kamille
78 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
vogels: p. 35
Het feit dat economische motieven bij de aanleg achterwege bleven, maakt dat die veel variatie vertoont. Er is een afwisseling van open plekken (gazons) en bosgedeelten. Vaak ontbreekt een vijver niet. Soms werden er kunstmatige heuvels opgeworpen. De bosgedeelten werden niet rechttoe rechtaan aangelegd. Er is een grote menging van boomsoorten, die niet op rijen maar door elkaar werden aangeplant. Bij deze variatie in aanleg komt nog de ‘ecologische rijping’ die dergelijke parken konden doormaken. Ze bleven na hun aanleg relatief onaangeroerd. Zo kon de natuur zich in de verschillende parkgedeelten gedurende lange tijd ontwikkelen. Er kwamen steeds nieuwe soorten bij. Determinerend voor dit laatste is wel het gevoerde parkbeheer. Als dit erg intensief is, met kortgeschoren gazons, vijvers met beschoeide oevers en bosgedeelten waaruit het laatste afgevallen blad wordt opgezogen, is de natuurwaarde beperkt. Bij een ‘zacht’ beheer kunnen er integendeel bijzondere natuurwaarden ontstaan. Gelukkig is er de laatste tijd bij de groendiensten een positieve trend waar te nemen. Ook parken worden nu als (potentiële) natuurgebieden beschouwd. Parken zijn bijzonder interessant om vogels waar te nemen. In de bosgedeelten komen soorten als Boomklever, Boomkruiper, Grote bonte specht, Houtduif, Spreeuw en Vink voor. De gazons trekken Merel, Spreeuw en Zanglijster aan. Ze zoeken er naar voedsel zoals regenwormen en emelten, de larven van langpootmuggen, die zich aan de graswortels te goed doen. In en om de vijvers zitten Meerkoet, Waterhoen en Wilde eend.
1. eenstijlige meidoorn 2. merel 5. sleedoorn 3. rode kornoelje 6. groenling 4. koperwiek 7. hondsroos
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 79