I
Het is vrijdagnacht. En ik ben boos. Boos op de hulpverlening hier. Op de organisatie, niet zozeer op de mensen zelf. Ja, wél op de mensen bovenin. In het kader. Die steeds bedenken dat er weer een nieuwe herindeling komt. Niet dat er dan iets verbetert, het verandert alleen. Hun slogan zou moeten luiden: "Maatschap Dr. Kleimans, Mw. Kwakerdoos & Drs. Boomtteveel, omdat zorg altijd ánders kan!". Als het aan het kader gelegen had, had ik in de afgelopen vijf jaar tien verschillende psychiaters gehad. Gelukkig heb ik een fijne psych. Hij neemt me gewoon mee in zijn pakket, of ik nou in zijn groep hoor of niet. Dat heeft dus als voordeel dat ik nu al vijf jaar dezelfde psych heb. Niet steeds weer opnieuw hoef uit te leggen. Moeten wennen aan elkaar. Een psychiater en zijn of haar cliënt hebben toch een aparte band met elkaar. Als het goed is. Bij mij is die band goed. Professioneel, maar niet zakelijk. Amicaal, maar niet intiem. En bovenal veel humor. Dat vind ik erg belangrijk. Dat is één van mijn wapens, mijn overleving. Er is echter, blijkt nu, ook een nadeel aan het feit dat ik eigenlijk niet in zijn groep thuis hoor. Mijn dossier wordt niet besproken in de vergadering. Er is eigenlijk geen plekje voor mij.
Ik glip er steeds tussendoor. En zolang het goed met me gaat is dat geen probleem. Maar nu het toch niet zo lekker gaat, geeft dat problemen. Zo heb ik al meerdere keren aan de bel getrokken, maar wordt niet teruggebeld. Op mailen wordt niet gereageerd. Pas toen mijn huisarts een fax stuurde belde hij me. Heel timide, dat wel. Maar wat koop ik daarvoor? Hij belde dinsdagavond. Afspraken gemaakt dat hij één en ander zou gaan regelen. Het is nu vrijdagnacht en ik heb nog niks gehoord. Dat maakt me boos. En verdrietig. Onzeker. Er komt een nieuwe behandelaar bij. Psychemans heeft het veel te druk voor mij. Hij is ook officieel alleen maar voor de pillen. En die slik ik niet. Tot nog toe reageer ik niet goed op psychopillen. Van de Lithium werd ik psychotisch, van de Depakine depressief en de Zyprexa gaf me een torenhoge suikerspiegel. Zomaar een hele kleine greep uit mijn pillenverleden. Er blijft niet veel meer over wat we niet geprobeerd hebben. Eigenlijk doe ik het al jaren goed op mijn eigen medicijn: THC. Ik blow me een slag in de rondte en ik ben al jaren stabiel. Maar ja...dan moet er wel voldoende wiet op voorraad zijn. En ik merk dat, wanneer dat niet zo is, het niet zo goed met me gaat. Met reguliere tranquillizers krijg ik dat niet onder controle. Sterker nog, ik verlies bijna alle controle. Dat vind ik niet prettig. En daar komt natuurlijk nog bij dat roken in het algemeen niet goed is voor mijn vaten.
De nicotine in de tabak zorgt ervoor dat de vaten weer gaan dichtslibben. Helemaal stoppen met blowen wil ik ook niet. Ik blijf toch lekker tegen het regime aan schoppen. Ook al zal dat in de toekomst een stuk lastiger gaan worden, als de vaten in de benen het voorgoed gaan begeven. Soms word ik er zo moe van. Van al dat “moeten”. Ik moet een gezond dieet, ik moet medicijnen slikken, ik moet stoppen met roken, ik moet meer bewegen, ik moet op tijd langs alle dokters. En dan moet ik ook nog iets van leven tussen de bedrijven door. Want aan al het bovenstaande heb ik een bloedhekel. Diëten: prima, maar niet onder het eten. Kunnen die pillen niet in depot worden ingespoten? Dan hoef ik nog maar eens in de drie maanden een shot te halen. En aan bewegen heb ik ook een broertje dood. Zeker sinds mijn bekken en onderrug instabiel blijken. En er, tijdens de laatste operatie, een zenuw is beschadigd in mijn onderrug. Lopen doet pijn. Ver lopen doet dan dus veel pijn. En ik heb ergens wel doorzettingsvermogen, maar niet tijdens het lopen. Sterker nog: ik heb het ervóór al niet, dus het gáán lopen vormt al een probleem. Ik ben gewoon aardslui. En ga nou niet, als lezer zijnde, allemaal lopen roepen: ”Oooooh!!! Ondankbaar stuk vreten. Als ik jou was, nououou....dan wist ik het wel. Ik zou lopen tot ik er bij neerviel”. Yeah sure, hun...
Maar jij bént mij niet. Ik ben Nyna. En Nyna is anders. Altijd al geweest. Het is altijd druk in mijn hoofd. Altijd een achtbaansnelweg. Ik stel me voor dat als je in mijn hoofd kijkt het net is of je van een viaduct naar beneden kijkt op een achtbaansnelweg. Vier banen de ene kant op en vier de andere. De middelste twee zijn de ‘hoofdbanen’ Die gedachten zijn er op de voorgrond. Die denk ik bewust, zeg maar. De andere zes banen razen alleen maar langs. Die probeer ik te laten voor wat ze zijn. Toen ik ooit, in een crisis, ben opgenomen zat er nog een meisje met de Manisch Depressieve Stoornis (MDS) in het herstellingsoord. Zij zei tegen me: "De kunst is om niet alle gedachten te willen denken." Mooi gezegd. Erg wijs en waar. Maar ook erg moeilijk. Concentratie lijkt voor mij iets ongrijpbaars. Ik fladder en vlinder van de hak op de tak. In mijn verhalen, mijn uiterlijk, mijn stemmingen, mijn doen en laten, kortom: mijn ik. Al sinds ik me kan herinneren voer ik hele gesprekken in mijn hoofd. Soms, als ik alleen ben, zachtjes voor me uit fluisterend. Of het normaal is weet ik niet, maar voor mij is het een manier van organiseren, benoemen en op een rijtje zetten van dingen. Meestal gewone dagelijkse dingen. Mijn gesprekspartner bestaat altijd echt. Dat is altijd iemand die ik ken in real life. De ander geeft ook
altijd antwoorden die diegene in het echt ook gegeven zou kunnen hebben. Ik weet ook wel dat ik zelf die antwoorden geef en het gesprek stuur, maar het is dan ook geen vraag om raad of hulp. Met mijn psych heb ik erg veel imaginaire gesprekken. Ik vertel dan wat er op dat moment speelt en hoe ik denk het op te gaan lossen of hoe ermee om te gaan. Meestal is zo’n gesprek genoeg om mezelf weer op te laden. In werkelijkheid zie ik Psychemans eens in de drie maanden. We praten dan een half uurtje, hij schrijft zonodig medicatie voor en maken weer een afspraak voor over een maand of drie. Ik ben redelijk stabiel. Al jaren. Maar ik wil wel met één been binnen de organisatie blijven. Voor als het niet goed gaat. Dan is hulp sneller en beter te organiseren. Althans...zo zou het moeten zijn... Verder wil ik niet veel meer binnen de GGZ. Hoewel er dus nu wel een extra behandelaar bij gaat komen. Met een behandelplan. En therapie. Misschien zelfs een ondersteunende opname. Van de ene kant baal ik daar van. Voelt het als een verlies. Een verloren gevecht. Maar mijn verstand weet gelukkig inmiddels anders. Tien jaar loop ik dit jaar mee. De eerste jaren vol met opnamen, crises en therapie. De laatste jaren nog één keer per drie maanden. In die tien jaar is er een heleboel gebeurd. Heb ik een heleboel meegemaakt. Leuke dingen, maffe dingen, maar ook een heel stel nare ervaringen. In
die tien jaar heb ik wel geleerd om te gaan met mijn beperkingen. Diagnose Bipolair II en een Persoonlijkheidsstoornis NAO. Gecertificeerd Gek. *grijns* Ach, what’s in a name, huh? Een labeltje is alleen maar handig voor herkenning enzo. En voor het UWV. Verder ben ik gewoon Nyna. Net als iedereen geleverd zónder gebruiksaanwijzing... ;) De opzet van het schrijven is verwerken. Verwerken van een periode waarin heel veel is gebeurd in een duizelingwekkend tempo. De afgelopen tien jaar heb ik meegemaakt, nu is de tijd om te verwerken. Het allemaal een plaatsje te geven. Ik hoop dat te kunnen bereiken door het allemaal een keer te vertellen. De rugzak helemaal uitpakken om alles er weer op een evenwichtige manier in terug te stoppen. Een rugzak kan wel propvol zitten, maar als ie goed is ingepakt hoeft ie echt niet zo zwaar te wegen en brengt ie je ook niet uit evenwicht.
ll
Waar moet je naartoe met woede gericht tegen iemand die dood is? Op z’n graf dansen? Een doll maken en ritueel verbranden? Het eerste is geen optie, hij is gecremeerd. Het tweede staat mij tegen. Hij zou, alleen met het maken ervan, al meer aandacht krijgen dan hij verdient. Dit verhaal is dan ook zeker geen eerbetoon aan Herman. Ik leerde Herman kennen toen ik in het herstellingsoord zat. Hij zat daar ook opgenomen. We zaten daar allebei met dezelfde soort problematiek. Allebei last van depressies en allebei “in scheiding”, zoals dat zo mooi heet. Het klikte tussen ons en we trokken veel met elkaar op. We werden verliefd en waren onafscheidelijk. Ik was nog op zoek naar woonruimte na mijn scheiding. Mijn kinderen bleven, op verzoek van Peter, bij hem. Hij wilde gedurende onze relatie al fulltime voor de kinderen zorgen, maar de switch werd nooit gemaakt. Deels omdat er natuurlijk een risico aan vastzat. Ik zou niet meteen een vaste aanstelling krijgen, terwijl Peter die al jaren had. En deels omdat we allebei niet veel zin hadden in de rompslomp die het met zich mee zou brengen. We liepen allebei al lang op onze laatste benen.
Herman was ook bij zijn inmiddels ex-vrouw weg en woonde in een caravan. Ik ben toen bij hem ingetrokken. De caravan bestond uit een grote stacaravan met diverse aanbouwsels. We hadden een grote slaapkamer met een tweepersoonsbed, een badkamer met toilet, douche en bad, een woongedeelte met open keuken. Verder een aparte slaapkamer met een stapelbed en een gedeelte waar we het campingbedje neerzetten voor de jongsten. Klinkt redelijk allemaal, zij het dat we in the middle of nowhere woonden. Bij een boer op het erf, tussen de paarden. En ik kwam daar begin november. Gelukkig huurden we inclusief stookkosten. We hadden een klein potkacheltje en die stond dag en nacht te loeien. Dat moest ook wel anders bevroren de leidingen en moesten we in de boerderij water halen met een emmer. Ik kan je één ding vertellen: dit was niet tof voor een stadse. De eerste tijd ging het helemaal niet goed met me. De zorgverlening kwam niet op gang. Wachtlijsten, bla, bla… U krijgt vanzelf bericht, bla, bla… They just didn’t give a rat’s ass. De diagnose bipolair was toen ook nog niet gesteld en ik slikte een antidepressivum die ik, naar later bleek, helemaal niet mocht hebben. En in de hoogste dosering. Dit had tot gevolg dat ik enorm ging stuiteren in mijn stemmingen. Rapid Cyclen, heet dat. Het ene moment ben je een wrak en huil
je de zee vol, een uur later sta je zingend de hele zolder op te ruimen met een niet te stuiten energie. En dat terwijl we niet eens een zolder hadden. Ik voelde natuurlijk wel dat het niet echt goed met me ging, maar wist absoluut met mezelf geen raad. De enige steun en toeverlaat die ik had was Herman. Hij zat in de ziektewet en was er dus dag en nacht voor me. Ook toen de instanties me als een baksteen liet vallen. Hij ving me op, regelde zaken voor me, belde afspraken af als ik niet meer kon. We waren veel onderweg omdat er voor beide scheidingen nog één en ander geregeld moest worden. En zijn advocaat zat bijna aan de andere kant van het land. Ik vond het heerlijk om bij hem in de auto te zitten. Voeten tegen het dashboard, lekkere cd in de player en de ogen dicht tegen het felle licht. Heel wat keren moest Herman me wakker maken als we op plaats van bestemming waren. Ik herinner me een keer, toen we nog in het herstellingsoord waren, dat Herman me een keer mee vroeg voor een autoritje. Dat wilde ik wel want dan was ik even weg uit de drukte van het herstellingsoord. Ik zette weer mijn voeten tegen het dashboard, goeie cd in de player en oogjes dicht. Weer in slaap gevallen natuurlijk. Toen Herman me wakker maakte waren we aan zee. Ik had gezegd dat ik het lopen aan het water zo miste. Het herstellingsoord ligt midden in het bos en behalve het zwembad is er daar geen water in de
buurt. Hij opende het portier voor me en zei: Meer water kon ik niet voor je regelen. In het begin had hij wel meer van dat soort dingen. Het ging goed tussen ons. Alleen met mijn ouders ging het niet zo lekker. Waarom wist ik niet. Inmiddels had een medewerker van de crisisdienst zich over mij ontfermd. Ik mocht iedere week naar de crisisdienst komen voor een gesprek. He cared. Hij zag ook de verschillen van dag en nacht in mijn gedrag. Hij “verdacht” mij van bipolariteit. Hij heeft ook gezorgd voor een opname. Eerst onder de noemer Crisis. Meteen na opname omgezet naar Diagnose. Drie weken heb ik op de PAAZ gezeten. Vreselijk. Herman was er iedere dag. Kafferde het personeel uit nadat hij me, huilend in de stromende regen, buiten vond na een ruzie met de verpleging. Volgens de portier had ik daar bijna drie uur gezeten. Niemand van de verpleging maakte zich er druk om. Toen ik thuiskwam, met de diagnose bipolair, hebben we samen gevochten om medicatie. Weer liet de GGZ het afweten. Negen weken heeft het geduurd voor we een psychiater vonden die mij wilde inregelen op Lithium. Na drie maanden van vreselijke misselijkheid en ellende van de Lithium bleek ik zwanger. Condooms zijn niet honderd procent. Fuck. Ik was één van die hoeveel procent is het eigenlijk? Dagen van piekeren volgden. Dit kind kon niet geboren worden. Al was het alleen al vanwege alle
pillen die ik op dat moment slikte. En het ging helemaal niet zo goed met me. En Herman wilde al helemáál geen kinderen meer. Het was uiteindelijk niet zo’n moeilijke beslissing. De uitvoering van die beslissing wel. We zijn samen naar de kliniek gegaan. Een soort herenhuis met krakende houten vloeren. Hij zat naast me en heeft mijn hand vastgehouden. Ik heb, met mijn ogen dicht, alleen maar gewacht tot het voorbij was. Naar huis. En de volgende dag naar het ziekenhuis waar Herman gesteriliseerd werd. Die afspraak stond al maanden. Isn’t it ironic… Toen we de winter bijna gehad hadden kregen we een huis in het dorp waar ook mijn kinderen wonen. Het huis waar ik nu nog steeds woon. We verhuisden zo snel mogelijk en alles leek in de lift te zitten. Behalve dan dat ook nu de instellingen het verschrikkelijk lieten afweten. Ik moest weer op een wachtlijst…bla, bla…, een intake…bla, bla… They also didn’t give a fuck. Mijn huisarts schreef me uiteindelijk de Lithium voor. Verder moest ik zes maanden wachten voor ik een intake kreeg. Daarna nog pakweg drie maanden voor ik een behandelaar had. Ik stortte weer in. Crisisopname van zes weken in het herstellingsoord. Met Herman ging het ook niet goed. Hij begon te drinken. Eerst normaal, later steeds meer. Ook zijn medicijnen nam hij niet
zoals voorgeschreven. Overdag nam hij niets, hoewel wél voorgeschreven. ’s Avonds daarentegen nam hij de doses van de dag erbij in. Hij slikte dan in een tijdsbestek van een paar uur 150 mg. Oxazepam (Seresta) en dronk dan minimaal tien halve liters bier. Hij werd ook steeds agressiever. Niet alleen naar mij, maar in zijn hele gedrag. In zijn beleving begreep niemand hem en was alles in zijn hele leven hem overkomen. Hij was zelf nergens schuld aan, het werd hem aangedaan. Ik ging mee naar de gesprekken die hij had bij zijn behandelaar. Als een soort tolk ofzo. Een normaal gesprek tussen een behandelaar en Herman was niet mogelijk. Hij had het in zijn hoofd gezet dat niemand hem begreep en accepteerde geen enkele vorm van hulp. Heel langzaam maar zeker werd hij ook agressief naar mij. Hij duwde me een keer, nadat hij de theepot op de grond aan scherven had gegooid, zo hard op de grond dat ik even groggy bleef liggen. Hij keek niet eens meer naar me, stapte over me heen en ging z’n koffie opdrinken. Of die keer dat hij zo jaloers werd op de contacten die ik had op mijn eigen forum voor bipo’s. Hij sloopte de hele computer, sneed de bedrading door met een broodmes en gooide er, alsof dat ding het ooit nog zou doen, een fles chloor in. Daarna ging ie dan heel kalm weer op de bank zitten, draaide een shaggie en deed of er niks was gebeurd. Het was
mijn eigen schuld, zei hij dan. Ik vroeg er toch om? Toen had ik weg moeten gaan. Gewoon mijn spullen pakken en weg. Maar ja, toen was ik niet de Nyna die ik nu ben. Ik bleef denken en hopen dat het beter zou gaan. Ooit. Tot die ene nacht. Ik was naar een vriendin geweest bij mij in het dorp. Zij had net een versgebakken zoontje en we hadden zitten beppen tot die kleine prummel voor zijn nachtvoeding kwam. Toen ik thuiskwam was het donker in huis en ik hoopte dat Herman sliep. Het licht op zijn kamer was uit. We sliepen al een tijdje niet meer in één bed. Ik maakte de achterdeur open en liep op de tast de woonkamer in om licht aan te doen. Toen ik het licht aandeed zag ik meteen Herman op de bank liggen slapen. Tegen eerder gemaakte afspraken in. Geen van beiden mocht ‘s nachts op de bank slapen. Mocht één van beiden niet kunnen slapen moest de woonkamer vrij zijn om televisie te kunnen kijken of iets dergelijks. Hij schrok wakker en ik zei tegen hem dat dit niet volgens afspraak was. Meer niet. Geen geschreeuw, geen gescheld. Toegegeven, ik was wel geïrriteerd, maar meer dan dat ook niet. Mijn vriendin en ik hadden een hele leuke avond gehad. Veel bij te kletsen en veel gelachen. Dus ik kwam heel vrolijk thuis eigenlijk. Maar Herman draaide helemaal door. In eerste instantie leek hij naar bed te gaan. Ik ging ook zo snel mogelijk boven. Hoe eerder de rust was weergekeerd, hoe beter. Maar ik
was nog maar net half uitgekleed in de badkamer en toen begon het. Hij kwam op me af en bleef maar zeggen: “Jij moet dood. Ik ga jou doodmaken.” Hij had een hele rare, lege blik in zijn ogen en luisterde nergens naar. Ik kreeg gelukkig mijn mobiel te pakken en heb meteen 112 gebeld. Ik moest aan de lijn blijven. Er was politie onderweg. De lijn werd ook doorgeschakeld naar de politiewagens. Herman bleef me achtervolgen en proberen me te doden. Hij gooide nachtkastjes naar mijn hoofd, sloeg een nachtlampje in mijn gezicht kapot. Meubilair vloog door de lucht, overal scherven, kapot hout. Ik gilde om hulp, maar niemand hielp. Ik heb uit het raam gehangen en met alles wat ik in me had geschreeuwd, gekrijst om hulp. Nobody gave a damn. Het meeste kon ik ontwijken omdat hij zoveel pillen en drank op had. Op een gegeven moment had hij me klem. In een hoek in de kamer van de kinderen. Als de kinderen het weekend komen, slapen ze daar. De enige uitweg was het raam. Ik ben in de vensterbank geklommen en was gesprongen als niet net op dat moment twee politieauto’s de hoek omdraaien. Meteen zwaailichten aan en roepen: “Niet doen! We komen eraan!” Toen Herman dat hoorde draaide hij zich om, liep de trap af en ging in de woonkamer een shaggie draaien. Ik vloog naar de deur en de eerste de beste agent in de armen. Voelt raar, zo’n kogelvrij vest.
Met zes man sterk kwamen ze binnen. Eén nam mij mee naar boven. De rest ging naar Herman. Die doodleuk en doodkalm ging zitten beweren dat ik psychotisch was en meegenomen moest worden. Moeten jullie maar eens kijken wat een zootje ze heeft gemaakt. Wat was ik blij dat ze alles via de radio hadden kunnen horen. De agent die met me mee naar boven ging was al een wat oudere agent. Hij keek een beetje rond en stond stil bij mijn kledingrek. Om de stang zat mijn draagbare radio gewoon omheen gevouwen. Toen hij dat zag zei hij alleen: “Meiske, wat heb jij een geluk gehad. Als hij je daarmee geraakt had was je dood geweest.” Herman ging mee naar het bureau, alle agenten stapten weer in hun auto’s en ik bleef alleen achter. Alleen in een half geruïneerd huis. Trillend van ellende. Niet wetend waar ik het zoeken moest. Om drie uur ’s nachts. Ik heb die vriendin gebeld. Heel lief, ze was er binnen tien minuten. Ze wilde gelijk op gaan ruimen. Dat wilde ik niet. Ik wilde alleen maar even niet alleen zijn. Samen hebben we een bak thee gedronken en toen is ze weer weggegaan. Ze moest er weer vroeg uit met twee kleine kinders. Een paar uur later kreeg ik een telefoontje dat Herman weer teruggebracht zou worden. Hij werd niet gedwongen opgenomen. Hij was kennelijk geen gevaar voor zichzelf of zijn omgeving. Kun je je voorstellen dat ik me op dat moment gewoon een
niks voelde? Een niemand? Ik mocht hem ook niet weigeren. Zijn naam stond ook op het huurcontract. Het was ook zijn huis. Zo gaat dat hier. Ik raakte in een soort van “numb”. Deed niets meer om de situatie te veranderen. Sliep niet of nauwelijks meer. Had ’s nachts de klink uit mijn slaapkamerdeur. Overdag zat ik in de coffeeshop. Tot sluitingstijd. Dan nam ik de trein terug. Ik voelde me thuisloos. Niet dakloos, maar ik had geen thuis meer. Eén keer zat ik op het station te wachten op mijn trein en toen kwam er een goederentrein langs. En omdat het spoor daar behoorlijk overhelt, moeten de treinen daar heel langzaam rijden. Die goederentrein vervoerde zand. Wagon na wagon zand. Een hele lange trein. Ik keek naar die lange trein. Die trein die, voor mijn gevoel, naar de vrijheid reed. Waarschijnlijk ging ie naar het Ruhrgebied of een andere plek waar je nog niet dood gevonden wilt worden. Even wilde ik springen. Óp die wagon. In het zand. Op mijn rug, in de zon de vrijheid tegemoet. Ik heb het niet gedaan. Volgehouden heb ik. En gelopen. Uren achtereen. In de stad, langs de IJssel. Als ik maar niet thuis was. Inmiddels stond ik bijna bovenaan de wachtlijst voor een opname in de kliniek binnen de verslavingszorg. Ik wilde weer eens stoppen met blowen. Dat was ook mooi een uitweg uit deze shit. Ik heb het volgehouden en ben zonder noemenswaardige schade, althans
lichamelijk dan, in de kliniek terecht gekomen. Daar was ik veilig. Maar niet van hem af. Hij belde minimaal 25 keer per dag op mijn mobiel. Hij stuurde per dag rond de 15 sms’jes. Hij belde de kliniek, mijn behandelaar. Hij probeerde keer op keer de kliniek binnen te komen. Stond uren achtereen tegenover de kliniek. Ik durfde niet naar buiten, niet mee wandelen, niet mee naar de winkel. Zwemmen was in het openbare zwembad. Niet dus. Achteraf vertelden degenen die wel gegaan waren dat hij er inderdaad was. Ik vermagerde zienderogen. Ik woog op een gegeven moment nog net 42 kilo. De angst en spanning vraten me op. Na zeven weken ging ik naar een geheim adres. Een opvanghuis. Niemand wist waar ik zat. Zelfs Peter en de kinderen niet. Ik was bereikbaar via mijn mobiel. Verder niet. Dat leek mij het meest veilig. De eerste avond dat ik daar was kreeg ik laat een sms. “Lieve Nyna, ik ga nu hemelen. Ik hou van je, liefs Herman.” Nou kreeg ik wel vaker aankondigingen van dien aard, maar dan de volgende dag was ie er gewoon weer. Maar deze keer wist ik dat het anders was. Dat dit niet zinloos gedreig was. Ik wist dat hij het nu ook ging doen. Even later ging de telefoon. Herman. Ik heb mijn mobiel uitgezet. Even niet. Ik kon niet meer.
Weer een nieuwe omgeving, vreemde mensen, lange, vermoeiende reis achter de rug. Ik was kapot. Toch heb ik die nacht niet veel geslapen. De volgende dag had ik beloofd te zullen bellen om wat dingen te regelen. Hij nam niet op. Tot de middag gewacht. Niks. Eigenlijk alles tegen beter weten in. Ik wist allang dat hij dood was. Toen heb ik zijn psychiater gebeld. We hadden dezelfde psych destijds. Hij kende de situatie. Hij kende ons allebei. Zijn reactie was dat ik me geen zorgen moest maken. Diegenen die het hardst schreeuwen doen het meestal niet. Ik heb nog tot de volgende avond moeten wachten voor er iemand actie ondernam. Ze hebben hem gevonden. Dood. Voor de kachel. Hij had alle pillen die hij had ingenomen met een paar halve liters bier. De kachel voluit gezet. Het was minstens veertig graden binnen. Peter en een kennis hebben hem geïdentificeerd. Het moet afschuwelijk zijn geweest. En ik zat daar in dat opvanghuis. Compleet van het pad. Maar ook opgelucht. En daar voelde ik me dan weer schuldig over. Ik heb daar één keer over gepraat in dat opvanghuis, maar dat trokken ze toch niet. Het was een prothestantsgristelijk opvanghuis. Ik kan je één ding vertellen: die gristenhonden hebben inderdaad hun hart aan hun god gegeven. Harteloze geldmonsters. *spuug* Als ik maar op tijd, iedere week de honderd-en-elf euro betaalde voor het daar mogen
zijn was alles toch goed? Ik mocht een kwartier per dag met iemand, die het langste strootje had getrokken ofzo, praten. Een fucking kwartier! Twee keer heb ik gevraagd om zo’n gesprekje. Daarna ben ik, na acht weken clean te zijn geweest, maar naar de coffeeshop gegaan. Ook hier: de instanties liet het volledig afweten. Het meest heb ik nog gehad aan het gesprek met de dominee. We spraken als mens met elkaar, want ik heb niks met dominees. Maar tegen hem mocht ik wel alles zeggen. In het opvanghuis mocht ik tegen niemand vertellen wat er gebeurd was. Dat was te heftig. Dus liep ik er continu alleen mee rond. Maar goed, Herman was dood. En ik was vrij. Ik heb nog heel lang met schuldgevoelens rondgelopen. Had ik niet meer kunnen doen? Had bij hem moeten blijven en samen hulp zoeken? Inmiddels weet ik waarom mijn ouders hem niet moesten. Hij heeft mijn vader bedreigd, mijn moeder meermalen per e-mail lastiggevallen en bedreigd. Daar heeft hij mijn e-mail adres voor gebruikt, waardoor mijn moeder er vanuit ging dat ik daarvan wist. Ik heb meer dan vijf jaar geen contact gehad met mijn ouders. Maar ja….Waar moet je naartoe met woede gericht tegen iemand die dood is?
III
De zomer van 2003. In mijn hoofd een begrip. In die zomer heb ik zo veel gezien, meegemaakt. De zomer begon al vroeg dat jaar. In mei was het al bloedheet. Dat herinner ik me zo goed omdat ik vanaf half mei in de kliniek zat. Opgenomen om te stoppen met de wiet. En om weg te komen van Herman. Die zomer leerde ik veel mensen kennen. Onder die mensen ook één heel bijzonder iemand. Dylan zat tegelijk met mij opgenomen in de kliniek. Om af te kicken van de dope en de drank. Hij was al veel verder in de behandeling dan ik en zou ook veel eerder naar huis gaan. We bleven contact houden. Ook toen ik naar het opvanghuis ging. Dylan’s droge en soms keiharde humor beviel mij wel. Ook toen ik, na de dood van Herman, de sleutels van mijn huis weer terugkreeg. Ik had het moeilijk daar. Zag hem steeds liggen voor de kachel. Hoewel ik er helemaal niet bij geweest ben toen ze hem vonden. Beelden van ruzies, angst, vechten. Alles kwam keihard weer terug. Ik was liever niet thuis. Dus pakte ik regelmatig een knettergrote weekendtas vol met spullen en trok de deur dicht. Meestal zwartrijdend vertrok ik dan richting Groningen. Ik was graag bij
Dylan en hij had me graag om zich heen. Dylan was, door allerlei omstandigheden, weer zwaar teruggevallen in gebruik van zowel heroïne als drank. Dat drukte dagelijks wel een stempel op het leven dat we leidden. Er moest immers gescoord worden. Twintig halve liters en een gram dope was het minste. En dan kreeg de koerier ook nog een halve gram. Geld was er niet. Nooit. Behalve 's woensdags. Dat was pay-day. Ik kreeg via de bewindvoering mijn wekelijkse leefgeld en Dylan via zijn moeder. Allebei € 50, -. Dat was niet genoeg om de week mee door te komen. Ik blowde me ook nog eens een slag in de rondte en er moest ook gegeten worden. Er kwamen regelmatig gebruikersvrienden van Dylan over de vloer. Hank was één van de meest trouwe klanten. Noemde zich een beste vriend. Nou weet ik inmiddels dat gebruikersvrienden en echte vrienden een wereld van verschil zijn. Maar toch mocht ik Hank ergens wel. Hij lulde tenminste niet alleen maar onzin en hij hield van goede muziek. Muziek is voor mij iets essentieels. Zonder muziek geen leven. Met Dylan kon ik ook uren naar muziek luisteren. Hij is de enige persoon die ik ken die het geduld op kan brengen een heel muzieknummer uit te luisteren zonder commentaar. Als het nummer afgelopen is: prima, graag. Maar ga in godsnaam niet door het nummer heen zitten kwaken als ik je vraag naar een nummer te luisteren. Ik ben een tekstenmens.
Teksten van een nummer zijn heel belangrijk. Is een nummer erg belangrijk voor me, is de tekst dat dus ook. Dylan kon dat wel. Samen luisterden we cd na cd. Of we gingen naar het centrum. Zomaar. Op de fiets. Samen op één fiets. Hij fietsen, ik achterop. Tot Dylan ineens een wheelie maakte. Zomaar. Ineens zat ik, stomverbaasd en met een zere kont, midden op het fietspad. Dylan keek dan heel droog achterom. Riep iets van “Ja, wel blijven zitten, Mup, hoor!” Waarop ik alleen maar kon gieren van het lachen. Mup. Muppie. Zo noemde hij me altijd. En ik was niet zijn vriendinnetje. Zijn maatje was ik, niet zijn vriendinnetje. Dat wilde hij niet. Beetje bindingsangst, denk ik. Voor mij was het goed. Ik voelde dat het goed zat, dus what’s in a name, huh? We kwamen natuurlijk ook over de vloer bij het groepje waarmee we altijd optrokken. De meesten woonden in uitgeleefde, gore panden. Ik leerde al snel dat je nooit zomaar kon gaan zitten. Een kussen op een bank kon een enorm gat verhullen. Stoelen stonden op instorten. Overal lag folie en stukken krant met roze vlekken. Die vlekken kwamen door het "schoon"spuiten van de naalden. Met wat water werden ze doorgespoten, zodat ze weer opnieuw gebruikt konden worden. Het bloederige water werd op een stuk krant gespoten en in een hoek gepleurd. Zolang er genoeg drank en dope was de sfeer goed. Er werd harde rockmuziek gedraaid en er werden diepe
gesprekken gevoerd. Alcohol en drugs verdoven je gevoel, maar geven je tegelijkertijd het idee dat je heel diep kunt doordenken. Zelf gebruikte ik niet. Geen heroïne of coke in ieder geval. Blowen, dat was mijn ding. Mijn zakje wiet kwam niemand aan. Drinken deed ik ook niet. Als een toeschouwer bekeek ik iedere dag weer hoe het er in dat wereldje aan toe gaat. Één keer wisten we dat één van de groep geld moest hebben. En dus ook dope. Dus met z'n allen op de fiets heel de stad door naar het huis van die gozer. Bellen, kloppen, roepen. Niks. Er werd niet opengedaan. Of hij was niet van plan te delen. Of hij was domweg niet thuis. Toen de buren begonnen te dreigen met politie zijn we maar weer gegaan. Dat waren klotedagen. Dat moest er op alle manieren geronseld worden voor geld of dope. Meestal was de vaste koerier de lul. We hadden hem de bijnaam “Hondenkop” gegeven omdat we vonden dat zijn hoofd leek op die trein. Hondenkop ging altijd voor ons dope halen. Zijn beloning was een beetje dope mee. En datgene wat hij al uit de zakjes had geript voor die tijd. Altijd dezelfde kut-smoesjes. Dat de dealer veel te weinig had gegeven. Dat het duurder was. Dat de vaste dealer er niet was. Alleen naar mij leek ie te luisteren en had hij ontzag. Ik was niet afhankelijk van hem. Hij wel van mij. Ik had ineens geld. De uitkering van Herman bleef doorlopen. Ook al was hij hartstikke
dood. Op onze gezamenlijke rekening. Dus stuurde ik Hondenkop om de paar dagen weg voor een paar gram. Die moest hij aan mij geven. Allen hij en ik wisten wat ik had gekocht. Dylan kreeg een gram per dag van me. Zo werd hij niet ziek en was de tijd samen veel leuker. We gingen samen naar de zomerfeesten en bleven tot het allang weer licht was in de stad hangen. Hij zo zat als een kut, zij moe en stoned. Om vijf uur in de ochtend in een kroeg zitten met al diegenen die niks hadden om naartoe te gaan. Of niemand. Trieste vertoning. Dylan zag het niet. Die zat achter de gokkast. Iedere euro weer te verkondigen dat ie ging geven. Yeah, hun….Sure! De barkeeper keek, knipoogde en begreep. Of we gingen naar het strandje. Daar vond ik niet zoveel aan. De jongens gingen out door de drank, drugs en zon en ik verveelde me uren aan een stuk. Eén keer was wel heftig. Dylan zou naar de kliniek gaan om af te kicken, maar wilde nog één keer shotten. Ik had de naald, de spuit en de shit in mijn tas. We gingen naar Hank z’n huis. Daar zou het gaan gebeuren. Hank en Dylan zouden allebei shotten. Dylan eerst, want het was zijn dope. Ik had er een heel naar gevoel bij. Wilde er ook niet bij zijn. Het niet zien. Na wat heen en weer gemompel in de keuken hoorde ik Hank ineens roepen:”Nee, Dylan, niet hier!” Een doffe klets op het zeil. Ik vloog naar de keuken. Daar lag Dylan. Compleet out. Er liep nog een
vage junk in huis die ik niet kende. Mijn mobiel lag nog in de woonkamer. Maar ik mocht niet bellen. Ik hoorde Hank en die andere gozer overleggen of ze Dylan buiten in de struiken zouden leggen. Er waren er tenslotte al drie overleden in dat huis aan een overdosis. Ze wilden geen politie over de vloer. Dylan’s toestand leek hen weinig te interesseren. Ze waren meer bezig met de spuit met dope. Zij moesten tenslotte ook hun shot. Daarna zaten ze voor lijp in de woonkamer. Zo bleef ik alleen met Dylan over. Op de gore keukenvloer. Op iets wat ooit zwart-wit geblokt zeil was geweest. Toen ik de oogleden van Dylan opentrok, keken zijn ogen dood de wereld in. Ik merkte dat hij niet meer ademde. Zijn voeten en handen werden al blauw. Reanimatie had ik nooit gehad, maar ik deed wat ik dacht dat goed was. Tussen het beademen door sloeg ik hem in zijn gezicht met een natte handdoek. Ik schopte en sloeg waar ik hem raken kon. Van pure angst en onmacht. Hij mocht niet doodgaan. Niet zo. Niet hier in dat gore junkhol. Ik was in die tijd erg verliefd geworden op Dylan. Dat hij mij ook graag mocht was wel duidelijk, maar verder ging de liefde niet. Door middel van pijnprikkels probeerde ik Dylan weer zelfstandig te laten ademen en bijkomen. In eerste instantie leek dat niet te lukken. Na drie kwartier begon hij weer een beetje reutelend te ademen. Pas toen kwamen de anderen
weer uit de kamer. Met z’n drieën hebben we hem naar de woonkamer gebracht en in een stoel gezet. Na nog eens drie uur kwam ie echt bij. Toen Dylan weer kon lopen wilde ik naar huis. Voor mij was het genoeg geweest die dag. Pas later heb ik Dylan verteld wat er werkelijk was gebeurd en hoe de jongens hadden gereageerd. In die tijd heb ik wel geleerd dat je in dat wereldje geen echte vrienden hebt. Je hebt vrienden zolang je dope hebt, anders niet. Een aantal weken later waren we weer met een groep op het strandje. Er kwam een stel bij ons zitten. Die boden ons pillen aan. Natuurlijk werden die aangenomen. Thuis claimde ik er ook één. Eerst wilde niemand er eentje geven. Ik moest het maar bij mijn jointje houden. Maar toen ik vreselijk kwaad werd, kreeg ik er toch één. Ik slikte hem pas toen iedereen al weg was. Wauw! Het was alsof ik overal ín kon kruipen! En vooral in de muziek. Muziek is mijn leven. Zonder muziek geen leven. Dus deed ik de koptelefoon op en zocht een stapeltje cd’s uit. Marianne Faithfull en Van Dik Hout waren favoriet. Toen de pil begon te werken werd ik kotsmisselijk. Ik wilde opstaan om naar de wc. te lopen, maar dat ging niet zo soepel meer. Nah…dan maar kruipend. En lachend. Alles was leuk. Alles was roze. Alles was goed. Toen mijn maag leeg was kroop ik weer
terug naar mijn nestje van kussentjes. Ik had alle kussens en een slaapzak tevoorschijn gehaald en daar een soort nestje van gebouwd. Daar kroop ik tussen. Alsof ik op wolkjes lag. Als ik mijn ogen dichtdeed werd ik één met wat ik wilde. Na een half uur was mijn T-shirt drijfnat van het zweet. Op handen en knieën een paar schone shirts en een grote handdoek gepakt. Later zou dat, voor ik een pil zou nemen, allemaal al klaarliggen. Af en toe kwam Dylan kijken hoe het met me ging. Het moet een maf gezicht geweest zijn: een zwetend, klein meisje met een grote grijns op haar gezicht. En een paar pupillen in mijn hoofd, daar kon je van dineren: net borden! Na een uur of vijf begon het spul uit te werken. Dan begon het bibberen en kwam de slaap. Niet dat ik dan kon slapen, maar ik was dan doodmoe. Dan nam ik een paar valiums en kroop in bed. De volgende dagen was ik zo brak als het maar zijn kon. Eten ging niet en drinken maar minimaal. Maar toch een paar weken later naar één of ander dubieus pandje om nog meer pillen te scoren. De uitkering van Herman liep in die tijd nog door en daar profiteerde ik vrolijk van. Over de gevolgen dacht ik niet eens na. Later heb ik daar nog zwaar voor moeten boeten. Ik gebruikte in die tijd niet meer dan eens per maand XTC of zo… Toen viel het nog wel mee.
Met Dylan ging het zienderogen slechter. Hij viel kilo’s af en zag er erg slecht en oud uit. Gelukkig kwam toen de oproep van de kliniek. Twee weken zou hij opgenomen worden. Hij zou gaan afkicken van de alcohol en op methadon gezet worden in plaats van dope. In het weekend ging ik op bezoek. Op een zondag. Kennelijk nationale spring-dag op het spoor. Na vijf uur reizen was ik er dan eindelijk. Het bezoekuur duurde gelukkig de hele middag. Er zat daar ook een man die Korsakov had. De hele middag zat hij te patiencen. Dat was alles wat hij nog kon. Het weekend erna ging ik weer op bezoek, maar nu reisde ik door naar het huis van Dylan. De dag erna zou hij thuiskomen. Helaas viel hij vrij snel vrij heavy terug in dranken drugsgebruik. Na een aantal weken besloot ik niet meer naar Groningen te gaan. Het deed me teveel pijn om hem zo naar de klote te zien gaan. Vorige maand kwam ik hem weer tegen op Smoelpaper. Het gaat nu goed met hem...
IV
Begin 2004 zat ik, samen met een kennis, in een coffeeshop. Een shop waar ik normaal niet kwam, maar het was de vaste stek van die kennis. We zaten daar al een tijdje en wilden eigenlijk net opstappen toen ik een bekend gezicht zag. Het was Mario, met wie ik jaren eerder in de kliniek had gezeten. Voor ik er goed over nadacht riep ik zijn naam. Hij kwam naar de tafel toe. Bekeek me eens goed en zei toen: "Nou moet je me toch even helpen, ik weet zo niet wie je bent." Toen ik mijn naam noemde wist hij het gelijk weer. Mijn haar was inmiddels van paarse stekels veranderd naar lang, donker haar. Vandaar dat hij mij niet herkende. We raakten aan de praat. Mijn kennis moest weg, zijn vrienden werden ongeduldig. We spraken voor de volgende dag af. Drie dagen later stonden bijna al zijn spullen bij mij. Nou was dat niet zoveel. Hij was een paar jaar dakloos geweest en woonde sinds een paar maanden op een kamer boven een growshop. Dus die spullen pasten in ene vuilniszak. In het begin was het allemaal leuk en romantisch. Hij dronk, maar stond op de wachtlijst voor een opname in de kliniek. Dezelfde kliniek waar we elkaar hadden leren kennen. Ons leventje
hobbelde voort en alles leek wel lekker te gaan. Hoewel, op een dag belde Dylan. Hij had al een tijdje niks meer van mij gehoord en wilde weten hoe het met me was. Of ik nog een keertje naar Leerdam kwam. Mario ging toen helemaal uit zijn plaat. Schreeuwde dat ik op moest hangen. Dat, als ik dat niet meteen deed, hij zijn spullen zou pakken en weg zou gaan. Had ik toen maar gezegd dat ie op kon donderen. Achteraf denk ik dat er toen al een alarmbel had moeten gaan rinkelen. Dat gebeurde dus niet. Ik brak stamelend het gesprek af. Het begin van mijn eigen hel. Mario ging naar de kliniek. Niet zonder slag of stoot. De wachtlijst was lang en de ernst van situatie verergerde alleen maar. Iedere nacht zat ik uren op om hem te kalmeren na de zoveelste paniekaanval. Ik bracht in de praktijk wat ik zelf in therapieën geleerd had. Maar dat sloopte me wel. Uiteindelijk heb ik een brief geschreven naar de opnameleiding van de kliniek. Dat ik het alleen niet meer aankon. Dat zij me moesten helpen. Een week later kon hij terecht. Twee-en-een-halve week heeft ie daar gezeten. Alleen een detox. Toen was hij wel door het ergste heen en kwam hij weer naar huis. Even ging het goed. Het huis zou opgeknapt worden. Hij begon met de woonkamer. Een project dat meer dan drie weken heeft geduurd. Drie weken boven op en rond mijn bed leven. Omdat ik anders toch alleen maar in de weg liep. Daarna ging het al weer snel
mis. In het begin af en toe iets drinken om de ergste trek weg te nemen. Later steeds vaker en steeds meer. Binnen een jaar was Mario weer helemaal naar de klote. Hij dronk zo'n drie flessen port per dag. Iedere dag. Ook in het weekend, als zijn kinderen er waren. Hij lag de hele dag boven in bed televisie te kijken. Beloofde de kinderen van alles, maar deed niet veel. Daar had ik erg veel moeite mee. Vooral de jongste van zeven snapte dat niet. Papa had beloofd met hem te gaan vissen, maar deed het steeds maar niet. Ik probeerde dat een beetje "goed te maken" door andere dingen met ze te doen. Filmpjes maken met de jongste, death metal luisteren met de oudste. Die filmpjes maakten we met mijn fotocamera, waar ook een filmfunctie op zat. De camera op het statief en hij speelde zijn spel met zijn knuffeldieren. Als Lisa de kinderen op kwam halen had ik veel last van plaatsvervangende schaamte. Mario loog wat ie allemaal gedaan had en ik wist niet hoe gauw ik koffie moest gaan maken. Na een paar maanden verhuisde Lisa. Ze kwam een straat verder wonen. Zo konden de kinderen hun vader ook vaker zien. Al snel werden Lisa en ik vriendinnen. Later werd Mario ook agressief. Hij kwam dan voor me staan, pakte me bij mijn shirt en hief zijn vuist op. Een keer gaf ie mij een "corrigerende tik". Dat resulteerde in een gebroken neus. Twee keer ben ik gevlucht. Naar een kennis in Nijmegen. Aangifte
doen durfde ik niet. Hij stond niet op mijn adres ingeschreven, dus ik zou hem zo op straat kunnen zetten. Maar dan zou ik echt niet van hem af zijn. Om de situatie houdbaar te houden bleef ik hele nachten op. Zittend achter mijn computertje. Om een uur of zes was de kust wel veilig en ging ik naar bed. Mario wilde ook altijd mee naar Psychemans. Van de ene kant baalde ik daarvan, want ik kon zo niet vrijuit praten. Van de andere kant kreeg Psychemans op die manier wel een beeld van hem. Hij heeft me gewaarschuwd, toen ik een keer alleen bij hem was, dat hij het wel eens was me de diagnose die al eerder was gesteld. Een Antisociale persoonlijkheidsstoornis. En dat het geweld alleen maar zou toenemen. ’s Avonds ben ik naar Lisa gegaan. Toen haar kinderen al op bed lagen. Huilend heb ik verteld wat er speelde en dat ik wilde dat hij wegging. Ik voelde me zo schuldig ten opzichte van Lisa. Die was per slot voor Mario naar dit dorp verhuisd. En voor de kinderen. En nu zou ik hem weer de deur uittrappen. In dit dorp zou hij nooit een woning krijgen. Daarvoor stond hij niet lang genoeg ingeschreven bij de woningbouw. Tot mijn opluchting en verbazing was Lisa alleen maar blij dat hij weg zou gaan. Eigenlijk had iedereen in zijn omgeving alleen maar last van hem. Met Lisa en Psychemans heb ik een plannetje gesmeed. Ik heb tegen hem gezegd dat ik een L.A.T.-relatie wilde. En aangezien, alles wat ik
deed of zei, toch op mijn psychische beperkingen werd gegooid vond ik het wel een goeie om dit dan ook maar eens zo aan te pakken. Gezegd dat ik, door mijn ervaringen met Herman, niet meer in staat was om samen te wonen. Dat het me te benauwd ging worden. Hij trapte erin. Twee keer per week reageerde ik, namens hem, op woningen in een dorp zo’n twintig kilometer verderop. Het heeft alles bij elkaar nog een jaar geduurd voor hij een woning kreeg. Dat jaar was een hel. Zoveel mogelijk ontlopen. Niets zeggen wat hem kwaad kon maken. Niets doen wat de bom kon doen ontploffen. Maar soms was zelfs dat niet genoeg. Dan was het niet-reageren al reden genoeg om agressief te worden. Zoals die keer dat ik een dag na een dotterbehandeling op bed lag. Ik moest rusten. Mocht nog niks doen. Mijn liesslagaders, waar aan beide zijden in was geprikt, zouden kunnen gaan lekken. Ik zou dood kunnen bloeden. Mario had weer eens gedronken en zocht ruzie. Ik reageerde traag tot niet door de kalmerende shit die nog in mijn lijf zat. Daar werd hij zo kwaad om dat hij met zijn volle 80 kilo op allebei mijn liezen ging zitten en me bij mijn keel greep. Ik heb gegild, gekrijst! Op een gegeven moment heb ik hem eraf kunnen trappen. Drie dagen ben ik nog bang geweest voor bloedingen. Bloedingen die ik niet zou merken. Maar waar ik misschien wel dood aan kon gaan. Toen wist ik dat ik weg moest. Hij
had inmiddels een huisje, maar was al drie maanden bezig met “opknappen”. Ikzelf noem dat gewoon “naar de dealer gaan, dope scoren en chinezen maar”. Ik kon niet meer. Inmiddels had ik via het internet al een tijdje contact met Jaap. Hij wist ook hoe het zat. Op een gegeven moment dreigde ik volledig door te draaien. Ik heb Jaap toen gevraagd of ik een paar dagen bij hem kon komen. Tegen Mario zou ik zeggen dat ik naar een vriendin zou gaan. Zij wist ook van de hoed en de rand en speelde het spelletje mee. Eind januari pakte ik mijn spullen en vertrok naar Rotterdam. Binnen een week begon het grote feest. Dreigende sms’jes, schelden via de telefoon. Op een gegeven moment heb ik tegen hem gezegd dat ie een week de tijd had om zijn biezen te pakken. Achteraf heeft ie iets meer dan alleen zijn biezen gepakt, maar laat hem er lekker gelukkig mee zijn… Toen werden de bedreigingen serieuzer en begon hij ook mijn kinderen erbij te betrekken. Toen ben ik naar de politie gegaan. Heb aangifte gedaan van stalking en bedreiging. De uitdraai, die ik gemaakt had, van alle sms’jes en zijn naam in de politiecomputer was reden genoeg om er direct met twee agenten naartoe te gaan. Hij moest een document tekenen waarin hij beloofde op geen enkele wijze contact met mij op te nemen. Hij tekende niet. Niet dat dat wat uitmaakt. Hij mocht sowieso geen contact met mij opnemen. Ik mocht
dat omgekeerd ook niet. Had ik ook niet de minste behoefte aan. Edoch, nog voor de agenten hun auto weer hadden bereikt, had ik het eerste sms’je alweer te pakken. Ik had niet anders verwacht. Maar nu was hij in overtreding en kon ik hem aanklagen. Telefoontjes van hem nam ik niet meer op. Op aanraden van de politie bleef ik zoveel mogelijk in Rotterdam. Daar was ik veilig. En als mijn kinderen het weekend kwamen, ging Jaap mee. Op die ene keer na. Toen kon Jaap geen vrij krijgen. Het was zondag. De kinderen waren naar huis. Rond een uur of elf ’s avonds ging de telefoon. Afgeschermd nummer. Toch maar aannemen. De meldkamer van de politie. Ze hadden een telefoontje van Mario gehad dat hij onderweg was naar mij. Om verhaal te halen. Ik raakte totaal van de kaart. Zette mijn fiets in de woonkamer, zodat het leek of ik weg was. Alle lampen uit. Niet dicht bij de ramen zitten. Volgens de politieagent hadden ze op hem ingepraat, was hij dronken en ze verwachtten niet dat hij ook daadwerkelijk zou komen. Tot half vier in de ochtend ben ik opgebleven. Paniek bij iedere auto, ieder geluid. De politie reed ieder kwartier voorbij. De volgende dag ben ik, onder politie-escorte op de perrons, met de eerste trein weer naar Rotterdam vertrokken. Ik haatte hem met iedere vezel in mijn lijf. Wilde dat ie doodviel. Of mooier nog: dat hij dooddronk. Dat duurt langer en is
pijnlijker. De dag nadat Jaap was overleden stond hij ineens naast mijn bed in het ziekenhuis. Geen bezoekuur en ik lag met vijf anderen op een zaal. Jankend en met een ranzige alcoholwalm om zich heen betuigde hij zijn medeleven. Hij had zelfs een cadeautje meegebracht. Het leek net een urn, maar dit terzijde. Of we weer vrienden konden zijn. Even, een paar minuten, leek het goed te gaan. Toen begon het weer. Ik heb hem laten verwijderen door de verpleging. Dat hield helaas in dat ik zelf ook niet meer naar buiten kon. Daar zat Mario. Te zuipen. En zich nog kwader te maken. Op mij te wachten. Via de verpleging mocht ik bij de Eerste Hulp buiten blowen. Zij begrepen…de schatten. Later kreeg Mario een nieuwe relatie. Toen was ik van hem af. Dacht ik. Inmiddels is die relatie, om dezelfde redenen, beëindigd. Vorige week eiste Mario, via Lisa, dat ik zijn computer moet maken. Hij kan me huizenhoog de boom in.
V
Tijdens één van mijn opnamen binnen de verslavingszorg leerde ik Karin kennen. Karin was een paar jaar ouder dan ik. Ze zat in een crisisopname. Dat betekende dat ze op haar eigen stukje moest blijven en niet op de groep mocht. De eerste dagen was dat ook beter, want het ging erg slecht met haar. Karin was verslaafd aan de alcohol. De afkick daarvan is erg zwaar. Maar na een paar dagen ging het weer wat beter met haar. Toen wilde ze ook graag samen met de anderen koffie drinken. Dat mocht niet. Regels waren regels en daar kon niet aan getornd worden. Karin en ik konden vanaf dag één erg goed met elkaar opschieten. Ik kan me nog een middag herinneren dat we samen een heel kilo strooigoed hebben weggesnoept. Emo-eten, noemde Karin dat. Samen luisterden we uren naar muziek. We hielden allebei van Herman Brood en van Anouk. Het nummer “Lost” hebben we in die week wel vijftig keer samen meegeblèrd. Dat was echt háár nummer. Ze probeerde die crisisopname om te laten zetten in een reguliere opname, maar dat lukt niet. Met een reguliere opname mag je namelijk langer blijven. Krijg je een heel traject op maat aangeboden. Met een crisisopname moet je na een week weer weg.
Karin moest dus na een week weer naar huis. Maar wij hielden contact. Werden meer dan alleen vriendinnen. Helaas viel Karin al snel weer terug in het patroon van drinken en agressie. In die periode hadden we alleen contact via interpret of door de telefoon. Een enkele keer spraken we in de stad af. Maar ik kwam niet meer bij haar thuis. Als ze ergens om flipte, wat nogal eens gebeurde als ze dronk, dan sloeg ze alles wat in haar weg stond. Ook mij. Na een tijdje kwam er voor Karin weer een opname. Ieder bezoekuur was ik er. Ze was zo bang. Weer was het een crisisopname en weer moest ze na een week weer naar huis. Op de dag van haar ontslag heb ik haar opgehaald en ben met haar naar huis gegaan en bij haar gebleven. Helaas had ze in de kliniek een jongen leren kennen waar ze smoorverliefd op was. Hij ook op haar. Toen zij thuis was en het moeilijk had brak hij zijn behandeling af. Hij ging bij haar wonen. Binnen de kortste keren was mijn vriendin, mijn Muppie, veranderd in een levend lijk. Ze gebruikte nu alles wat los en vast zat. Drank, coke, heroïne, pillen. Even heb ik geen contact met haar gehad. Kon het niet. Ik was veel te bang meegezogen te worden in de wereld waar ik zelf net met heel veel moeite uit was geklauterd. Toen kreeg ik een mailtje dat ze weer opgenomen zou worden. In de dubbeldiagnose deze keer. Een kliniek voor mensen met én verslavingsproblematiek én
psychische problemen. Ook daar ben ik geweest. En wat had ze het moeilijk toen. Wat moest ze alles wat ze nog had geven om iets te bereiken. Ook toen heb ik bewust wat afstand genomen. Omdat ik nog steeds blow. Dat vinden ze in de kliniek niet tof. Dat Karin dan nog met mij zou omgaan. Ik wilde haar behandeling niet in de weg staan. Via internet las ik dat het goed met haar ging. We zouden snel weer eens afspreken, maar ik zat in een lastig moment binnen mijn relatie destijds, dus het werd op de lange baan geschoven. Toen ineens werd het stil rond Karin op het internet. Dat was een slecht teken. Zij was, net als ik, dag en nacht op het net te vinden. Ergens had ik toen al het idee dat het heel slecht met haar ging. In die periode zat ik veel in Rotterdam. Hoofdzakelijk ondergedoken voor mijn ex. Contact met Karin had ik toen helemaal niet. Tot ik een sms’je kreeg van mijn ex. Dat Karin niet meer leefde. Het niet meer aan had gekund. Iets over een uitvaart of zo wist ik niet. Afscheid nemen heb ik nooit gekund. Inmiddels weet ik waar haar urn staat. Nu kan ik naar haar toe. Echt afscheid nemen. En dit gedicht, wat ik voor haar heb geschreven, bij haar urn leggen. Dit gedicht had ik al geschreven toen Karin nog leefde. Ze was zo trots dat ik dat voor haar gedaan had. Op elk account van haar prijkte die.
Lieve Mup, Ook in mijn boek is er een plekkie voor jou. Mét het gedicht wat ik voor je schreef. Ik mis je nog bijna dagelijks. Maar je weet: we’ll meet again, I promise! KnufKus… “Muppie” Er zit een vrouw in de problemen Een vrouw die niet meer weet wat te doen Er is een vrouw die huilt Van verdriet, schaamte, schuldgevoel en onmacht Er is een vrouw die bijna verzuipt in haar eigen emoties Een vrouw die zich stik-alleen voelt Er is een vrouw die alles dreigt kwijt te raken Een vrouw die het alleen niet redt Er is een vrouw die hulp nodig heeft Een vrouw die tussen de wal en het schip dreigt te raken
Er is een vrouw die door de hulpverlening, zo lijkt het, wordt vergeten Zoals zovelen Er is een vrouw die haar laatste kracht zal moeten aanspreken Om zélf te zorgen dat ze de hulp krijgt die ze zó nodig heeft Er is een vrouw als zovelen Met één verschil: ze is mijn vriendin…
VI
Vanmiddag had ik een afspraak met mijn huisarts. Verteld dat ik, als ik of in stevige pas loop of langere stukken loop, mijn billen en achterbenen gevoelloos worden en ik ook niet meer echt lekker verder kan lopen. De huisarts dacht dat er misschien iets van een blokkade in mijn bekken kon zitten. Manuele therapie zou eventueel uitkomst kunnen bieden. Verder wil ze me nog vaker zien dan dat ik al vind dat ik kom. Ik ben een zgn. complexe patiënt omdat ik meerdere ziekten heb in één lichaam. Zowel lichamelijk als psychisch. Medicijnen die elkaar tegenwerken of medicijnen die ik voor de ene kwaal zou moeten hebben, maar de andere kwaal verhindert dat dan weer. Over twee weken weer een afspraak en een verwijzing voor de fysio. Op de terugweg gelijk langs de fysio gelopen en met een afspraak voor komende dinsdag kwam ik weer naar buiten. Ik denk nog steeds dat de rugklachten zijn veroorzaakt tijdens de laatste operatie. Sindsdien heb ik die vreselijke pijn in mijn onderrug. Zenuw beschadigd, denk ik.
Die hele vaatziekte, of beter gezegd de martelgang tot de diagnose is ook nog een verhaal op zich, zeg. Zes jaar geleden is het nu al weer dat ik de eerste klachten kreeg. Niet wetend wat het was of waar het vandaan kwam. Ik merkte voor het eerst dat ik rare klachten in mijn onderrug had wat doorstraalde naar mijn benen in de tijd dat ik nog stevig XTC gebruikte. Als ik naar mijn dealer liep moest ik een heuvel op. Op een gegeven moment moest ik steeds halverwege op het stoeprandje gaan zitten want dan kon ik niet meer verder. Mijn huisarts wist niet goed wat het was en stuurde me door naar de fysio. Die zou wel kijken wat er aan de hand was en verslag uitbrengen aan mijn huisarts. De eerste fysio liet me flodderen in het zwembad. Een beetje heen en weer lopen in het water. Binnen een week liep ik met krukken. Ik verging van de pijn. De fysio wilde niets meer doen voor er een foto van mijn onderrug was gemaakt. Hier was niks op te zien. Fysio nummer twee, want een MRI was te duur. Ja, dat is echt tegen me gezegd! Zeven maanden liep ik bij, zoals ik hem spottend noemde, mijn fysionoom. Hij was ook haptonoom, een beroep dat mij nog nooit duidelijk is geworden. Maar het kwam er op neer dat ik op een gegeven moment een kwartier op de bank zat en een kwartier op de tafel lag. Hij was de lugubere
gedachtegang ingewandeld dat het wel eens tussen mijn oortjes zou kunnen zitten. Ik was immers een bipolairtje. Ik werd ineens ongevraagd mental gecoacht en mijn rug werd hooguit een beetje opgerekt. En met de wijze woorden dat ik door me mentaal in te zetten zonder pijn zou kunnen lopen mocht ik keer op keer weer naar huis. Er werd me min of meer verweten dat ik niet zonder pijn door het leven kon. Op een gegeven moment ben ik niet meer gegaan. Ik schoot er geen hol mee op en de rit op de fiets er naartoe leverde me alleen maar heel veel pijn op en kostte me erg veel energie. Mijn huisarts wist ook niet zo goed raad met de situatie en stuurde me door naar de orthopeed. De orthopeed leverde niks op. Weer fysio. Weer een ander soort. Die ging mijn onderrug kraken. Want er zaten een paar wervels lelijk vast. Twee keer per week kraken dan maar. En wederom met de woorden dat ik nu toch echt zonder pijn moest zijn kluunde ik dan maar weer naar huis. De orthopeed was wel zo vriendelijk geweest om me door te sturen naar de neuroloog. Die maakte wel een MRI van de rug. Ook dat zag er goed uit. Toen ik die uitslag kreeg knapte er iets in me. Inmiddels was er zelfs iemand binnen de maatschap voor mijn geestelijk “welzijn” die wel vond dat het ook best tussen mijn oortjes kon zitten. Een behandelaar die mij al zeker een jaar bijna iedere week zag in een soort praatgroep voor gelijkgestoorden. En dat
deed zeer! Klootzak…Hij keek me recht aan en zei doodleuk dat hij het zich best kon voorstellen dat het tussen mijn oortjes zat. En dat artsen écht wel wisten waar ze over spraken als zij zeiden dat het psychosomatisch was… Ik zie m nog regelmatig als ik in de wachtkamer zit. Soms wil ik m wel eens bij zijn redelijk vertegenwoordigde oortjes pakken en m een kopstoot geven midden in dat eeuwig vrolijke smurfje en dan zeggen: “Kijk, dit zit tussen je oortjes, schat. Mijn ziekte niet”. Zelfs Mario was van mening dat ik dat alleen maar deed vanwege alle aandacht. Het was eigenlijk best een heel eenzame strijd. En toen de neuroloog ook niets meer kon doen, klapte ik in elkaar. Ik heb hem alleen maar aangekeken, gehuild en gevraagd: Wat móet ik nou, dokter? Ik zat inmiddels in een rolstoel als ik de deur uitging. Lopen kon ik alleen nog maar binnenshuis. Zelfs de container aan de straat zetten kon ik bijna niet meer. De neuroloog wist het eigenlijk ook niet. Hij keek in de computer wat er allemaal al was gedaan en bij welke specialist ik al was geweest. Hij vroeg me op een gegeven moment wat de vaatarts had gezegd. Dat wist ik niet want daar was ik nog nooit geweest. Daar keek hij heel erg van op. Zeker gezien mijn klachten en mijn verhaal. Ik vertelde keer op keer dat het leek of mijn spieren in mijn benen verzuurden en dan werden mijn voeten gevoelloos en dat trok dan op. Totdat het de knie
bereikte. Dan kon ik niet meer lopen. Dan zakte ik door mijn benen. En dat ging steeds sneller. Ik werd meteen doorverwezen naar de vaatchirug. Binnen een paar weken moest ik met spoed worden opgenomen voor een dotterbehandeling in beide liezen. Aan beide kanten zat het zo goed als helemaal dicht. Een complete afsluiting dreigde. De eerste operatie. Ik was doodsbang. Geen narcose, maar helemaal bij kennis. ’s Morgens wel een gezellige dosis Tranxene genomen. Dat mocht, dat had ik gevraagd. Met het bed door het ziekenhuis vond ik dan weer wel leuk. We hebben ook nog wel even gelachen, die patiëntenvervoerder en ik. Op een gegeven moment zei ik tegen hem: “Kom, ik doe het laken over mijn hoofd, blijf stil liggen en jij trekt een grafgezicht. Kan ik vast oefenen voor als er toch iets niet goed gaat zodadelijk”. Maar daar moest hij zo om lachen dat grafgezicht niet lukte en het lijk moest onderweg ook lachen. Dat brak wel even de spanning. Tijdens de dotterbehandeling kreeg ik, ondanks alle extra zorg die er voor mij was geregeld, toch een paniekaanval. Even werd alles stilgelegd en zaten ze ineens allemaal om me heen. Zo lief dat ik er om moest huilen en ineens ook weer kon lachen. Toen konden we door. Daarna moest ik 9 uur plat
op bed blijven liggen met twee drukverbanden in de liezen. Ik was gosternokkes net een zeermeermin. En nee, dat is niet verkeerd gespeld, want het deed best verrekte zeer! Nachtje blijven, natuurlijk… Maar rond negen uur ’s avonds mocht ik mijn bed uit. In de rolstoel en naar buiten. Joint roken. Ik geloof niet dat ik dat bed nog veel gezien heb die nacht. Met het excuus “Ik heb toch al de hele dag in bed gelegen..”, zat ik de hele nacht buiten bij de Spoedeisende Hulp. Een beetje ouwehoeren met de rest van de patiënten die niet konden of wilden slapen. De volgende morgen kon ik al vroeg naar huis. Eerst de doktersronde en toen alles goed was mocht ik naar huis. Mijn liezen deden erg veel pijn nog en thuis wilde ik het liefst op bed liggen. Mario had, waarschijnlijk om het te vieren ofzo, al behoorlijk gedronken. En waarom weet ik niet, maar er was niks goed of het deugde niet. Hij bleef ruzie zoeken, maar vond het niet. Ik was te moe en te tam van de Tranxene om me druk om hem te maken. Op een gegeven moment schoot juist het niet-reageren hem zo verkeerd dat hij buiten zichzelf van woede raakte. Ik lag nog steeds op bed. Hij ging schrijlings op me zitten om me de huid van dichtbij vol te schelden. Met zijn volle gewicht op mijn liezen. Op de liezen waar ze de dag ervoor nog in hadden zitten poeren met camera’s en ballonnetjes. Klinkt feestelijker dan het was, overigens. Ik flipte helemaal de pan uit.
Gegild heb ik! Dat ie van me af moest. Dat ie me zo vermoordde. Gekrabd, gebeten, geslagen heb ik hem. Op een gegeven moment ging ie van me af. Ik ben nog meer dan drie dagen bang geweest voor bloedingen. En meer dan overtuigd van het feit dat dat stuk onkruid zo snel mogelijk mijn leven uit moest. De dotterbehandeling heeft maar een korte periode geholpen en toen was het weer fout. Dotteren kon niet meer. De specialist ging nu voor het echte werk, zei hij. Er zou een bypass in mijn onderbuik gemaakt worden. Een snee in mijn onderbuik en in beide liezen. Opname van ongeveer anderhalve week. Moest wel snel gebeuren. Anders zou ik mijn rechterbeen wel eens kunnen verliezen. Voor de operatie was ik vreselijk bang. Ik kan niet precies benoemen waarom of hoe of wat. Ik voelde de Dood heel dicht bij me. En omdat de operatie niet zonder risico was ging ik er vanuit dat dat gevoel voor mij was. De Dood was heel dicht bij me. Ik heb aan de specialist gevraagd of er een zakje met voor mij heel belangrijke spulletjes mee de operatiekamer in mocht. En of het bij me mocht liggen. Hij beloofde het zakje in een steriele zak te doen en het zo dicht als mogelijk was bij me te leggen. Ik was ’s ochtends als eerste aan de beurt. De nacht ervoor in de rolstoel bij de Spoedeisende Hulp. Denkend. Blowend. Voelend. De ochtend
van de operatie zelf was ik niet echt bang meer. Voelde nog wel steeds de Dood heel dicht bij me. De eerste gedachte toen ik weer bijkwam uit de narcose was er dan ook één van verbazing. Hoe kan dat nou? Ik leef nog. Ik mocht vanuit de uitslaapkamer gelijk door naar de afdeling. De midi-care was niet nodig. Ik bleef onrustig en verwachtte ieder moment een complicatie of een bloeding. Dat gebeurde dus niet en ik mocht na anderhalve week naar huis. In de nacht voor ik naar huis zou gaan is Jaap gevonden. Dood in de stoel achter mijn computer. Vanaf het tijdstip van overlijden volgens de lijkschouwer voelde ik de Dood niet meer om me heen. Het was niet voor mij. Maar wel heel dichtbij. Het herstellen van die operatie is in een roes gegaan en ik weet van die tijd eigenlijk niet zoveel meer. Behalve dat ik me stik-eenzaam en erg verdrietig voelde. De rolstoel maakte nog steeds deel uit van mijn leven. Iedere keer als ik genoeg hersteld was van een operatie om m de deur uit te kunnen doen moest ik weer opnieuw geopereerd worden. Ook deze na-controle was niet goed. Er zaten weer nieuwe vernauwingen. In mijn linkerlies en bij de vertakking onder in de rug. Nu zou er een stuk kunststof ader in mijn liezen gemaakt worden en een stent in de onderrug geplaatst worden. Middelgrote operatie. Ruggenprik. Verder gewoon bij kennis. Nog een narcose zo kort na de vorige
zou schadelijk kunnen zijn voor me. Alles ging goed tot in de preoperatiekamer. Ik raakte in paniek. Begon te huilen. Mijn specialist kwam naar me toe en vroeg waarom ik nou zo overstuur was. Toen ik hem zei dat ik bang was dat ik onder de operatie een rare opmerking zou maken waardoor hij zou moeten lachen en ik daardoor mijn eigen vaten door de lucht zou zien vliegen, schoot ie in de lach. Hij zei tegen de anesthesist dat dat niet ondenkbeeldig was en hij mij maar een roesje moest geven. Verder viel de operatie wel mee. Mijn liezen waren wel behoorlijk beurs. Ik kon geen spijkerbroek aan mijn lichaam verdragen. Alleen mijn “berenbroek” zat lekker. Dit is een broek, of eigenlijk een pak, van een soort warme, wollige teddystof. Het pak is, hoe kan het ook anders, zwart en Jaap vond me met dat pak net een klein beertje. Berenpak, berenbroek. Een onderbroek ging helemaal niet. De randjes drukten tegen de littekens. Ook de rolstoel stond nog steeds in de gang. Na ongeveer een maand kreeg ik rare, blauwe en paarse vlekken op mijn voeten. Pijn had ik niet. Toen de arts, die ik gebeld had, mijn voeten bekeek werd er geen groot alarm geslagen. Mijn voeten waren nog warm, dus de doorbloeding zou wel goed zijn. Een paar dagen later kreeg ik wel pijn. Helse pijn. Als ik naar bed ging en bijna in slaap viel begon het. Het was zo hevig dat ik dan rechtop in bed zat, mijn voet in mijn handen
geklemd en op mijn tanden of het kussen bijtend tegen de pijn. Zat ik rechtop of stond ik uiteindelijk maar weer op dan was het weg. Nachten lang zat ik rechtop. Toen ik, na zes lange, slapeloze nachten, voor controle naar het ziekenhuis moest was ik echt op. De vele operaties en alle verdriet om Jaap en wat er eigenlijk allemaal met me gebeurde hadden hun sporen behoorlijk nagelaten. Niet alleen in de vorm van lichamelijke littekens en napijn. Maar misschien nog wel meer in de vorm van psychische littekens. Open wonden nog. Ik liep psychisch op mijn laatste benen. En niet alleen psychisch, zou die dag blijken. Op de onderzoekstafel kreeg ik weer zo’n enorme pijn in mijn voeten en weer werden ze paars/blauw. Gaaf kleurtje, maar niet voor voeten. De verpleegkundige die het onderzoek deed ging gelijk met de specialist bellen. Er was iets helemaal niet goed. Ondertussen moest ik wachten op die onderzoekstafel. Ik was zo moe. Wilde zo graag slapen. Maar iedere keer als ik net begon weg te dommelen was die pijn er weer. Toen de verpleegkundige terugkwam vertelde ze me dat ik direct door kon naar de specialist. Hij wilde me meteen zien. Met de rolstoel naar de andere kant van het ziekenhuis, want lopen ging ook bijna niet meer. Het was stampvol in de wachtkamer, maar ik
mocht gelijk door. Mijn eigen specialist was in de operatiekamer. Zijn collega nam waar. Hij keek me met een ernstige blik aan. Hij vertelde me, ondertussen de beelden van het onderzoek op zijn beeldscherm toverend, dat het heel erg fout was. Rondom de stent, die onderin de aorta zit, was alles helemaal dichtgeslibd. Eén been kreeg bijna geen bloed meer, het andere was eigenlijk niet veel beter. Ik mocht niet meer naar huis. Er zouden zo snel mogelijk nog aanvullende onderzoeken plaatsvinden en daarna zou ik, met spoed, geopereerd worden. Er zou een “lange-broekprothese” geplaatst worden. Een omleiding langs die vernauwingen, met een vertakking naar beide benen. Na overleg mocht ik toch nog naar huis om mijn spullen te pakken. Het was al laat in de middag, dus die dag zou er toch niks meer gedaan worden. En ik wilde graag zelf mijn spulletjes bij elkaar rapen en zelf mijn rugzak inpakken. Dat was goed. Ik moest me de volgende dag om elf uur melden op de afdeling. Inge had me er naartoe gebracht en zou ook weer mijn contactpersoon zijn. Ik sliep voor de operatie weinig tot niet. De pijn zorgde er steeds voor dat ik wakker bleef. Die pijn was eigenlijk afstervingspijn. Mijn voeten waren langzaam aan het doodgaan. Na een paar dagen en een aantal onderzoeken werd ik geopereerd. Toen
ik weer wakker werd lag ik op de intensive care. Zuurstof in mijn neus, infuus in mijn rug en in mijn arm, overal toeters en bellen. En alles deed pijn. Ik wilde stilletjes, stiekempjes huilen van de pijn, maar zelfs dat deed teveel pijn. Heel stilletjes heb ik in mijn bed gelegen. Wachtend tot het beter zou gaan. Die nacht is er iemand gestorven. Twee bedden verder lag ie. Ik weet niet wie hij was of hoe hij er uitzag. Niet hoe oud hij was of wat hij mankeerde. Maar ineens ging het niet goed. Dokters rennen, karretjes met apparaten komen voorbij. En dan ineens is het weer heel stil. Hoor je weer alleen de piepjes en de bliepjes van de machines die onze functies controleren. “Goh, hoor ik de dokter zeggen, dat was onverwachts. Dit had niemand verwacht”. Dan lopen ze allemaal weg. Ik realiseer me op dat moment dat ik net zo ziek ben als die dode meneer was. Raar gevoel. De volgende dag mag ik naar de gewone afdeling terug. De verpleging had een infuusstang aan mijn rolstoel vastgemaakt, zodat ik meteen als ik terugkwam naar buiten kon om te blowen. Ze kenden me inmiddels. Met pleisters en verband zat het allemaal vastgesjord. En ze hadden het getest. Heel lief, maar ik ben nog twee dagen vrijwillig in bed gebleven. Daarna kon ik pas heel voorzichtig rechtop zitten en in mijn rolstoel. De eerste keren net lang genoeg om buiten te komen en heel kort
even te roken. Niet alleen de wonden deden erg veel pijn, maar ook een zenuw in mijn onderrug leek te zijn beschadigd. Ik kon bijna niet rechtop zitten. Na ongeveer anderhalve week mocht ik naar huis. Ik kon nog niet veel, maar Lisa hielp veel. Ik bracht de meeste tijd door op de bank. Ik had mijn pc op de salontafel (mooi woord voor een tafel die bij het grofvuil vandaan komt, huh?) laten zetten. Zo kon ik liggend uren cammen met een vriendin uit Florida. Nu, twee jaar later, gaat het nog steeds goed met de vaten. Voor mijn rug loop ik dus nu bij de fysio en slik ik pillen tegen de pijn. Mijn benen heb ik allebei nog en daar schijn ik dan heel erg blij en gelukkig van te moeten worden. Dat ik ook verplicht dagelijks moet wandelen, daar mag ik ook niet over klagen. En ook niet dat dat altijd pijn doet. Ik zou moeten trainen voor de Nijmeegse Vierdaagse, geloof ik. Zoals die mensen op Discovery. Geen benen meer, armen verlamd, één oog blind, andere oog scheel, maar wel de Mount Everest beklimmen. Dat soort shit. Weet je, soms denk ik wel eens: hou die benen maar, ik zit hier goed. Al mijn hobby’s kunnen zittend uitgevoerd worden, danwel in een rolstoel. En mijn sportiviteitgraad was al niet zo denderend hoog, dus dat gaan we echt niet missen. Maar
goed, dat denk ik heel soms. Als het daadwerkelijk zover is zal ik niet echt staan te springen, denk ik… Letterlijk niet, en figuurlijk ook niet. Dinsdag eerst maar eens naar de fysio. Kijken wat hij zegt.
VII
Zondagochtend. Ik twijfel of ik Psychemans nóg een mail moet sturen. Dat hij aangeeft waar hij nu mee bezig is. En óf hij wel ergens mee bezig is. Maar ik ben zo moe. Zo moe van het zeuren, het bedelen om hulp. Want zo voelt het wel. En iedere keer wordt er ook wel onderkend dat er dingen fout gaan en dat dat niet zou hebben moeten mogen. Maar wat koop ík daarvoor? Eén ding moet ik echter wel toegeven. In de loop van de jaren ben ik wél een stuk mondiger geworden. Gewoon omdat het moest. En nu schijn ik me ook een grote mond te moeten aanmeten. Anders word ik niet gehoord. Niet als ik netjes vraag of ik teruggebeld kan worden. Niet als ik vriendelijke mails stuur met de vraag of hij misschien, als hij tijd heeft... Kennelijk moet ik keer op keer met mijn vuist op tafel slaan om iets gedaan te krijgen. Dat is mijn stijl niet. Zo zit ik niet in elkaar. In de afgelopen tien jaar heb ik geleerd om constructief te werk te gaan. Van diezelfde klote-instantie. Die, door hun falende beleid, maken dat ik me ineens bijna agressief moet gaan opstellen. Eisend moet gaan vragen. En, als het moet, kan ik dat wel. Dat heeft Jaap me wel geleerd. In tijd zijn we niet lang bij elkaar geweest, maar hij heeft me veel geleerd. Geleerd om voor
mezelf op te komen. Tegen exemans op te staan en zijn bedreigingen niet langer te pikken. Toen Jaap en ik bij elkaar kwamen waren Mario en ik net uit elkaar. Dat wil zeggen, ik had hem mijn huis uitgezet. Na een relatie van vier jaar. Een relatie van geweld, bedreiging, verslaving en vooral veel liegen. Mario is een verhaal apart. Maar Jaap leerde me dat ik niet meer bang hoefde te zijn. Dat ik iets kon doen. Aangifte. Dat heb ik ook gedaan niet dat het iets hielp of oploste, maar ik had het toch maar mooi gedaan. Ik had een duidelijk statement gemaakt. Was opgestaan tegen alle bedreigingen in. Hoewel ik niet veel met de politie op heb was de behandelend agente wel tof. Ze begreep ook dat ik, ondanks dat de bedreigingen gewoon doorgingen, (nog) geen aangifte wilde doen. Het zou de situatie alleen maar verergeren. Jaap bleef altijd rustig. Liet me razen als ik weer eens ontplofte na een kwetsend sms'je. Troostte me toen ik, via een sms van Mario, hoorde dat mijn vriendin dood was. Mijn Muppie was er niet meer. Ik durfde niet naar de crematie. Uit angst dat hij daar ook zou zijn. Jaap en ik woonden niet officieel samen, maar we waren wel altijd samen. Deels omdat we dat graag wilden natuurlijk en deels omdat het toentertijd niet veilig was voor mij om alleen thuis te zijn. De politie adviseerde mij om, als dat mogelijk was, voorlopig ergens anders te bivakkeren. Dat werd dus Rotterdam. Bij Jaap.
Een paar maanden later gingen we naar mijn huis. Ik moest een aantal onderzoeken ondergaan en, naar later zou blijken, een dotterbehandeling. Uiteindelijk zijn we tot oktober in Zombieville gebleven. Zo noem ik het dorp waar ik woon spottend. Jaap had de studio gebeld en gewoon gezegd dat ie niet kwam. Hij werkte voor een regionale omroep als technicus en soms presentator. In oktober moest ik opgenomen worden voor de eerste grote vaatoperatie. Er zou een bypass gemaakt worden in mijn onderbuik. Er kwam niet veel bloed meer in mijn benen en de dotteroperatie had niet het gewenste resultaat opgeleverd. Op zes oktober ben ik opgenomen. De volgende dag geopereerd. De napijn was heavy. De eerste dagen kreeg ik steeds shotjes Morfine in mijn buik of bovenbeen. Maar in de rolstoel kon ik me na een paar dagen redelijk verplaatsen. Jaap kwam iedere dag. Belde als ie wakker was. Zorgde op afstand voor me. De vijftiende kwam de dokter aan mijn bed tijdens de ochtendronde. De volgende dag zou ik naar huis mogen. Ik kon me zelfstandig aankleden, naar de wc. en ik at goed. Dat was goed nieuws, hoewel ik nog niet veel kon en erg veel pijn had. Maar Jaap zou er zijn en voor me zorgen tot ik alles weer zelf kon. Hoewel het nog te vroeg was voor Jaap om op te staan stuurde ik een sms’je met het heuglijke nieuws. Er kwam geen antwoord op. Dat was op zich wel raar. Jaap sliep met de
telefoon naast zich op mijn kussen. Hij hoorde de telefoon altijd. Maar goed, misschien sliep hij erg vast. De vorige avond wilde ik hem zo graag zien, ik kon bijna niet wachten tot het bezoekuur. Dat had ik hem ook ge-sms’t. Toen hij op bezoek kwam had hij zijn oudere broer, Bert, bij zich. Een verrassing. Stiekem baalde ik. Ik wilde Jaap voor mij alleen die avond. Ik weet ook niet waarom. Toen hij naar huis ging keek ik hem na tot ik hem niet meer zag. Ook iets wat ik normaal niet deed. Hij moest ook beloven dat hij nog zou bellen als hij thuis was. Dat gesprek duurde een hele tijd. We konden allebei niet ophangen. Dus misschien dat ie daardoor erg moe was en nog sliep. Ik stuurde nog een sms’je. Niks. Om een uur of twaalf ging ik bellen. Dan was hij altijd wel wakker. Er werd niet opgenomen. Dat was erg vreemd, want dat pokkeding maakte aardig wat herrie. Toen raakte ik in paniek. Ben naar de eerste hulp gegaan en heb gevraagd of er iemand was opgenomen met die en die naam of iemand wiens naam onbekend was. De portier keek me heel raar aan, maar keek het wel na. Niks. Ook bleef ik bellen. Om half drie werd ik helemaal koud van binnen en wist ik zeker dat het goed mis was. Ik ging naar de verpleging op mijn afdeling en zei dat ik dacht, zeker wist dat Jaap dood was en alleen in mijn huis was. Er moest iemand naartoe. De verpleegster probeerde me te kalmeren. Er was vast een goede reden waarom hij
niet opnam. Ik moest maar wachten tot het avondbezoekuur en als hij dan nog niet kwam dan konden we wel kijken. Waarom ik zolang nog gewacht heb weet ik eigenlijk niet. Maar toen hij ook 's avonds niet kwam draaide ik helemaal door. Ik heb toen Lisa, mijn vriendin, gebeld en huilend verteld wat ik dacht. Lisa zat op dat moment in de auto, onderweg naar een vriendin. Ze was ergens aan de andere kant van het land, maar beloofde meteen om te draaien en te gaan kijken. Dat zou nog wel een uurtje duren, maar ze zou bellen als ze er was. Fuck, wat duurt een uur dan lang! En niemand die eigenlijk weet wat ze met je aan moeten. Volgens mij waren ze ergens wel blij dat ik steeds buiten in de kou wilde staan met mijn rolstoel. Ten eerste omdat ik dan kon blowen en ten tweede omdat ik het bezoek van de anderen niet aankon. Het was tenslotte nog steeds bezoekuur. Alleen zonder Jaap. Eindelijk belde Lisa dat ze er was. Ze hield me aan de lijn toen ze om het huis heen liep. Het was donker en de knippen zaten zowel voor als achter op de deur. Dat betekende dat Jaap in huis was. Op bellen reageerde hij niet. Ik heb een ouderwetse trekbel en ik héb wel eens gezegd dat dat ding doden tot leven konden wekken... Aan de achterkant waren de gordijnen niet helemaal dicht. Toen Lisa naar binnen keek zag ze Jaap zitten. Dat vertelde ze me ook. Ze zei dat het leek of hij sliep. Hij zat op de
stoel achter mijn pc. Ik wist beter. Hij sliep niet. Niet zittend op een eetkamerstoel. Dat zei ik Lisa ook. Hij is dood, Lisa.. Toen is de politie en de ambulance gebeld. Weer een uur of zo later belde Lisa. Jaap was dood. Hij had een hartstilstand gehad. Hij was rond half drie overleden, zeiden ze. Ik dacht dat ik gek werd. Het leven was ineens een grote nachtmerrie en ik werd maar niet wakker. Ineens was ik alleen. Ik zie Lisa nog die gang van het ziekenhuis in komen. Ze heeft me alleen maar vastgehouden. Het ziekenhuis reageerde erg goed, moet ik zeggen. Ik kon direct een gesprek krijgen met iemand van de PAAZ, ik kreeg voor de nacht een kamer alleen en ik kon bij ze aankloppen voor alles wat je maar bedenken kunt. Ze waren zo lief voor me. Die nacht heb ik weinig geslapen, ondanks dat ik nog erg zwak was na die operatie. De hele nacht heb ik buiten gezeten bij de eerste hulp. Het was stervenskoud, maar dat kon me niet schelen. Dat gaf me het gevoel dat ik nog leefde. Tegen de ochtend ben ik toch maar naar bed gegaan. In die andere kamer. Ik ben wel even weggedommeld. Toen ik wakker werd was het heel even, zeg een fractie van een seconde, weg. En dan ineens: Bam! Alles is weer terug. Jaap is dood. Maar tijd om in te storten had ik eigenlijk niet. Er moest van alles geregeld worden. En ik moest dat gaan doen. Allebei zijn broers zijn verslaafd en niet in staat tot het regelen van een
uitvaart. Ik moest de Dela bellen, familie moest gebeld worden, kaarten verstuurd... Gelukkig had ik Lisa. . Zij heeft me heel erg veel uit handen genomen en dingen gedaan die ik echt niet durfde. Zijn broers moesten gebeld worden. Dat durfde ik echt niet. Bert kwam meteen naar het ziekenhuis en wilde overal bij zijn en alles meehelpen regelen. Dat kon en wilde ik natuurlijk niet weigeren, maar het maakte het er voor mij niet echt makkelijker op. Hij was alcoholist en verslaafd aan de heroïne. Maar goed, bovenal was hij de broer van Jaap. We hebben alles vanuit het ziekenhuis geregeld. Ik mocht langer in het ziekenhuis blijven. Onder deze omstandigheden kon ik niet naar huis. Het ziekenhuis heeft alles gedaan om te helpen. Stelde ruimten ter beschikking indien nodig, ik mocht op de ziekenhuis computer als ik iets op internet moest zoeken. Dit laatste wel onder toezicht, want ik kon dan ook zo in de dossiers van alle patiënten. Gelukkig wist ik precies wat Jaap wilde. Voor mijn ziekenhuisopname hebben we het vaak over de dood gehad. Wat we allebei wilden als we dood zouden gaan. Zelfs de muziek hebben we elkaar laten horen. Dat heb ik allemaal onthouden en dus ook uitgevoerd. Op vrijdag moest ik kleding naar het rouwcentrum brengen. Daar zouden ze hem dan aankleden, in zijn kist leggen en vervoeren naar Rotterdam. Daar zou hij gecremeerd worden. Dat was zijn geboorteplaats. Dat wilde hij. Ik heb
toen het rouwcentrum gebeld en gevraagd of ik hem zelf mocht aankleden en verzorgen. Dat mocht. Bert en ik zijn toen met Lisa naar het rouwcentrum gereden. Samen met de mensen van het rouwcentrum heb ik hem toen aangekleed. Eerst heb ik zijn teen- en vingernagels nog geknipt en zijn haar gekamd zoals hij het altijd had. Toen hebben we hem samen in de kist gelegd. Zijn handen nonchalant langs zijn lichaam, niet zo devoot gevouwen. Al die tijd heb ik tegen hem gepraat. Vertelde wat ik ging doen, hoe koud ik vond dat hij het had. Dat we hem nu gingen aankleden. Dat ik alles zou doen wat hij wilde. Het was raar, maar niet eng. Het was net of Jaap op dat moment bij me was. Ik heb gewacht tot de auto kwam, tot hij in auto lag, tot de auto wegreed. Op maandag was het afscheid nemen in Rotterdam. Ik moest er met de trein naartoe. Samen met Bert. Bert moest me echt helpen met alles. En ik moest Bert wakker houden en een beetje alert. Hij was zo stoned als een gympie en bleef maar drinken. Ik begreep het wel. 's Avonds weer terug met diezelfde trein. Inmiddels was ik al uit het ziekenhuis ontslagen. Naar huis wilde ik niet. Ik sliep bij een vage kennis opgeduikeld in het ziekenhuis. Hij bracht me de volgende dag weer naar het station voor de volgende reis naar Rotterdam. De uitvaart en het definitieve afscheid. Ook ik wilde spreken. Als laatste. Ik had een hele
mooie tekst geschreven. Meer een verhaal aan Jaap zelf. Ik hoefde niet zonodig die zaal vol te vertellen wie of hoe goed Jaap was. Dat wisten ze zelf ook wel. En als ze dat nu nog niet wisten kon ik daar ook niet veel meer aan veranderen. De reis was een crime. Bert was, zo mogelijk, nog meer van de wereld als de dag ervoor. We waren dan ook net op het nippertje bij het crematorium. En ik had de cd met muziek bij me. De uitvaartleider was erg vriendelijk en zei nog tegen me: als jij er niet geweest was hadden we gewoon gewacht tot je er wél was. Ik wilde eerst zelf de zaal in om te kijken hoe Jaap erbij lag en hoe alles was opgesteld. Toen ik die aula binnenkwam was het eerste wat ik zag een grote afbeelding van de brug bij Rotterdam. Met een beamer op de muur geplakt. Dat maakte zo mogelijk nog emotioneler. Daar had Jaap me mee naartoe genomen om foto’s te maken. Dat was mooi, dat was goed. De uitvaart verliep precies zoals Jaap het gewild zou hebben. Sterker nog: zijn ex liep zwaar beledigd de deur uit bij het laatste muziekstuk. Dát hadden we niet voorspeld, maar Jaap zou bulderend gelachen hebben als ie gekund zou hebben. Jaap wilde per sé het nummer De Fles van André Hazes en Herman Brood op zijn uitvaart. Erg toepasselijk als je bedenkt dat Jaap alcoholist was en dat dat ook de oorzaak van zijn voortijdige dood was. Z’n ex kon het niet echt waarderen en heeft in de hal nog
hevig staan protesteren. Dat vertelde die aardige uitvaartleider me later. Daar hebben we nog wel om kunnen lachen. Het was mooi en goed. Ik heb kunnen zeggen wat ik wilde en gedaan wat hij wilde. Lieve Jaap Ik weet dat jij, in tegenstelling tot mij, niet geloofde in iets na de dood. Dood is dood en dat is het, zei je altijd. Als je inderdaad gelijk hebt, sta ik hier dus nu mooi in het luchtledige te lullen. En anders zul je me toch weer gelijk moeten geven. Ik heb gisteren tot diep in de nacht zitten zweten op een openingszin. Als je een speech houdt moet je ergens beginnen. Bij ons begon het op Hyves. Ik was daar toen je honderdste vriendje. Om mijn vraag of je aan het sparen was voor een weddenschap ofzo, of dat je een hyper-hyver was moest je erg lachen. In het begin liep het contact alleen via Hyves. Krabbels, tikken en PB’s. Later zijn we gaan MSNen. Toen was het hek al snel van de dam. Ons record staat, geloof ik, op achttien uur aan één stuk. En nooit zaten we om woorden verlegen. Als iedereen allang sliep zaten wij nog achter de pc. Soms hadden we de eerste goeiemorgen-krabbels al op onze Hyve en moesten wij nog gaan slapen. Begin dit jaar, eenendertig januari om precies te zijn, kwam ik voor het eerst
naar je toe. Ik zie je nog staan op Rotterdam. Achteloos tegen het muurtje bij de trapleuning. Vanaf dat moment waren we onafscheidelijk. Ging jij werken in de studio, ging ik gezellig mee. Had ik het weekend de kids, probeerde jij onder je werk uit te komen om maar mee te kunnen. Waren we een paar dagen niet bij elkaar, was je niet te genieten en misten we elkaar al na een paar uur. Dat waren dan ook de enige momenten dat we weleens ruzie hadden. Meestal via MSN. Om het via onze ’mannetje’- en ’vrouwtje’ Hyves weer goed te maken met een simpele tik of een lieve YouTube. Vrouwtje mist haar lieve Mannetje. (privé tik) Twee internetsletten bij elkaar. Iedere dag hetzelfde ritueel. Eerst de pc aan, een peukie, jij je pilsje, ik een bak thee. De eerste twee uur was je nog niet echt aanspreekbaar en was het dus meestal stil. Jij aan de ene kant van de tafel, ik aan de andere kant. Allebei druk op de pc. Ik de eeuwige koukleum met drie vesten en drie truien aan, jij in je eeuwige blauwe badjas. Onze dag begon pas als de meeste mensen hun lunch al achter de kiezen hadden. En naar bed gingen we pas als Mars alweer bijna moest werken. Behalve op donderdag, dan gingen we vroeg. Want op vrijdag was het ’op de koffie bij Jan’. Voor ons onmogelijk vroeg op dus. Wat zal ik dat allemaal missen. Samen standaard iedere nacht Frasier kijken, hopend op een hoog Eddy-gehalte. Om half
vijf ’s ochtends nog één potje bowlen op de Wii. De studio, hangend over de balk een peuk roken, ondertussen oplettend dat er geen witjes zouden vallen. Nog even blijven hangen als iedereen al naar huis was. Blikje erbij, sigaretje, lekker over het water van de haven starend, genietend van de rust en de stilte. Het enige wat nu nog over is, is de stilte. Ik ben mijn maatje kwijt. Ineens. Zomaar. Niets of niemand zou tussen ons komen. En niets of niemand kwam ook tussen ons. Twee handen op één buik. En wat voor één... Toch is nou iemand tussen ons gekomen. Meneer de Dood. Je was er vanaf het begin af aan al bang voor. Dat jij ineens zou wegvallen, mij alleen achterlatend. Dat heb je me meermalen gezegd. Maar er komt een dag dat meneer de Dood ook bij komt. En dan heb ik nog een appeltje met hem te schillen. Want nu ben ik mijn maatje kwijt. Lieverd, ik zál je niet alleen missen, ik mis je al vanaf het eerste sms’je dat niet meer kwam. Jouw uitvaart moest een feestje worden, zei je altijd. Of dat ik je maar gewoon langs de kant van de weg moest zetten. Maar ze nemen je niet mee. Nou, je zult je feestje hebben. Zo dadelijk geen kleffe cake, maar behalve koffie of thee, een biertje en een wijntje. En aan jou heb ik ook gedacht. Je ging nooit ergens heen zonder je blikkies. Nu ook niet. Hier, voor onderweg. En remember dit nummer? Luidkeels hebben we het meerdere keren meegeblèrd. Soms diep in de
nacht. Dit moet ook gedraaid, hé?, zei je dan. Ook al is het een 020-er. Speciaal voor jou, lief... Ik zal je missen.
En dan kom je thuis. Alleen. Steeds maar kijkend naar de plaats waar ze hem gevonden hebben. Jezelf tig keer per dag realiseren wat er gebeurd is. Doodsbang voor hoe het nu verder moet. Eigenlijk niet alleen durven en willen zijn. En toch heb ik, op de één of andere manier, relatief vrij snel mijn schouders eronder gekregen. Een tijdje alleen gewoond. Gevoeld en bewezen dat ik het heel goed alleen kan. En eens in de twee weken komen de kinderen. Dan is het helemaal compleet. Ik ben blij dat ik doorgegaan ben met leven...
VIII
Afgelopen weekend kreeg ik een naar bericht. Ik zal het verhaal vanaf het begin vertellen. Sinds een paar jaar heb ik een account op Tag’d. Een world wide community. Zoiets als Hyves, maar iets meer gericht op daten enzo. Nou zit ik daar niet meer om te daten, maar ik heb er een paar leuke contacten en ik speel er spelletjes. Eén van die leuke contacten was Hecate. My Dark Sister. Een vrouw van 44 jaar, ook moeder en ook chronisch ziek. Dat schept een bepaalde band. We spraken elkaar via privé berichten. Over onze ziekte, over mannen, over muziek, hekserij, politiek, over de kinderen. Veel over de kinderen. Haar kinderen waren haar afgepakt door fuckin' jeugd“zorg“. Ik heb niet zo’n hoge pet op van die instantie. Ze was altijd druk om of met haar kinderen. Ze mocht ze wel zien, onder toezicht. En soms kwamen ze ook bij haar. Daar knapte ze altijd erg van op. Ze was draagster van de ziekte van Duchènne en had een sterk vergroot hart. Ze had erg weinig lichamelijke energie. Mentaal daarentegen was ze oersterk. En natuurlijk zo maf als een mandje. We hebben ook wat afgelachen. Meestal waren mannen dan het gespreksonderwerp. We hebben ook telefoonnummers uitgewisseld nadat zij met kerst
onverwachts op de hartbewaking terecht kwam. Zo konden wel elkaar laten weten als de één of de ander ineens met spoed naar het ziekenhuis zou moeten. Een maand of twee geleden kwam ze ineens niet meer online. Eén dag zou nog gekund hebben. Maar toen ze al een week niet meer ingelogd had op geen van haar accounts wist ik dat er iets goed fout was. Bezorgde gemeenschappelijke vrienden op Tag’d begonnen berichtjes naar mij te sturen. Of ik wist hoe het met Esther, zo heette ze in real life, was en of ik contact met haar had. Niet dus. Ik heb iedere week een nieuw sms’je verstuurd, maar er kwam nooit een ontvangstbevestiging. Iedere week sprak ik de voicemail in, maar er kwam geen telefoontje terug. Het rare was dat ik van het begin af gevoeld heb dat ze dood was. Niet in het ziekenhuis, niet op vakantie. Op een gegeven moment wist ik dat ik niks meer kon doen dan afwachten. Ik wist haar achternaam niet eens. Op alle accounts heb ik privé berichten achtergelaten, gemaild. Niks. Ik heb bij de Xenos spulletjes gehaald, takken uit de tuin geknipt en ben aan de slag gegaan. Ik heb een sort of voodoodoll gemaakt die Hecate moet voorstellen. Met een rode speld in de hartstreek. Het bezig zijn met die doll was een soort rouwen. Ik wist
tenslotte dat ze niet meer leefde. Hecate is klaar en staat naast haar bron van inspiratie, een beeld van de Godin Hecate. Gemaakt van takken uit de tuin, zwart gekleurd nepmos, repen zwarte vitragestof, afgewerkt met een baan grijze vitragestof, paarse knopen en paars touw. Paars en zwart waren haar lievelingskleuren. Zwarte kleding, zwart haar en een dark soul. Ook dat hebben we gemeen. Toen ik de doll af had kwam er ook een soort rust over me. Alsof het af was. Maar dat was het niet. Afgelopen zaterdag dus. Het was rond een uur of tien in de ochtend. Mijn dochtertje van 11, Sterre, kon ieder moment binnen komen. Een privé bericht op Facebook. Van ene Black Knight. Geen flauw idee wie dat was, maar dat is niet zo heel gek. Op Facebook speel ik, vooralsnog, alleen maar spelletjes. Iedereen die vriendje met mij wil worden daar speelt hetzelfde lijpe spel. Dus ik kijk eigenlijk niet wie er vriendje wil worden, ik accepteer alles en iedereen. Maar goed....focus...ik krijg dus een privé bericht. Of ik de Nyna uit Oegstgeest was die regelmatig met Esther op MSN zat. Nee, maar ik wil wel graag weten hoe het met Esther is! Toen kwam dus het bericht dat Esther begin augustus is overleden. Ze hebben haar een paar dagen later in bed gevonden. Haar hart heeft het opgegeven. 7 augustus is ze begraven. Hoewel het dus niet onverwacht kwam, kwam het toch als
een dreun aan. Ik moest mezelf echt even goed bij elkaar rapen voor mijn dochter mij weer geheel zou opeisen. Gelukkig hoef ik het tegenwoordig niet meer alleen te doen. Het weekend zijn we dan ook zonder kleerscheuren doorgekomen. Maandag moest mijn vriend naar Maastricht en heb ik een video gemaakt en geupt naar YouTube. Ik heb de vid huilend gemaakt, maar ook daarna voelde ik me rustig en moe. Het leven is ook verliezen. Hoe hard dat soms ook is. Ik probeer in dit geval dan maar te denken dat ze niet meer bang hoeft te zijn, geen verdriet meer hoeft te hebben. Dat soort crap. Ja, crap want ik kan daar tegenover zó tien dingen noemen waarom ze nog niét dood mocht gaan. En daar ben ik er geen van. Maar 6 kleine kindjes zijn er al zes. Life is unfair. En dáár moeten we mee leren omgaan. Als een soort eerbetoon prijkt de zin die Hecate regelmatig in haar status had staan, op onze manier geschreven, als subtitel op mijn boek:
1N D4RQV3N3SS W3 TRVST...
Nawoord
Op het moment gaat het redelijk goed met me. Ik sport twee keer in de week onder begeleiding van mijn fysio. Daardoor is de pijn tijdens het lopen al minder geworden. Mijn kunstvaten doen het prima. En die van mezelf ook. Ik merk wel dat ik sneller ziek ben dan voorheen. En moe. Chronisch moe. Dat heeft alles met mijn medicatie te maken, die ik in grote getale moet slikken. Nah...dan maar een extra dutje tussendoor op de bank. Het moeten leren leven zonder mijn twee vriendinnen en mijn partner is een zwaar proces. Met ups en dikke downs. Inmiddels heb ik een zogenaamde "Time Out Regeling" via de daarvoor in het leven geroepen instantie. Dat wil zeggen dat ik twee keer per maand drie dagen naar de kliniek kan om bij te tanken. En dit zonder een heleboel papierwerk en gezeik. Een telefoontje dat ik eraan kom is voldoende. Ik kom er wel. I'm a tough cookie...
Liefs, Nyna