Hechting en persoonlijkheid: een psychometrisch onderzoek naar interne structuur en constructvaliditeit van de ECRNL-2010 Francesca Zaat
Werkstuk / Onderzoeksverslag Studiepunten: 20 Studentnummer: 8826676 Supervisie: dr. H.J. Conradi en prof. dr. J.H. Kamphuis, Klinische Psychologie, Universiteit van Amsterdam
1
De vragenlijst ECR-NL-2010 is een vernieuwde versie van de ECR-NL-2006, een vertaling van de ECR-1998 die met de schalen 'Anxiety about rejection' en 'Avoidance of intimacy' volwassen hechting in relaties meet. Dit onderzoek kent twee deelonderzoeken. Het eerste onderzoek is naar de psychometrische eigenschappen van de ECR-NL-2010. Deze toont ten opzichte van de ECR-NL-2006 een verbeterde factorstructuur en interne betrouwbaarheid. Opmerkelijk is dat de correlatie tussen Anxiety en Avoidance naar leeftijd en opleiding blijkt te verschillen. Dit lijkt categorisatie in hechtingsstijlen te bemoeilijken. Het tweede onderzoek is naar de relatie tussen de dismissing hechtingsstijl en persoonlijkheid gemeten aan de hand van de MPQ. Dit onderzoek toont aan dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie significant anders scoren dan respondenten in de secure hechtingscategorie op de MPQ-schalen Wellbeing, Social Closeness, Control en Traditionalism. Ook wordt de hypothese dat een dismissing hechtingsstijl gepaard gaat met een defensieve stijl van emotieregulatie ondersteund. Samengenomen ondersteunt het onderzoek de constructvaliditeit van de ECR-NL-2010. Inleiding Hechting en persoonlijkheid lijken twee centrale begrippen in de psychologische duiding van de mens. Wanneer deze constructen in onderling verband gebracht kunnen worden, levert dit inzichten op in de gezonde en mogelijk ook pathologische psychologische opmaak van de mens. Het onderhavige onderzoek betreft zowel de meting van hechting als de relatie tussen hechting en persoonlijkheid. Dit onderzoek valt binnen een psychometrisch en normeringsonderzoek van twee uit het Amerikaans vertaalde vragenlijsten: (1) de Experiences in Close Relationships van Brennan et al. uit 1998 (ECR-1998), eerder al vertaald door Conradi et al. in 2006 (ECR-NL-2006) en in dit onderzoek herzien naar de ECR-NL2010 en (2) de Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ) van Tellegen (Tellegen & Waller, 2007) vertaald door J.H. Kamphuis. De ECR meet volwassen partner hechting, de MPQ dimensies van persoonlijkheid. In dit onderzoek staat de ECR centraal. Het onderzoek behelst twee verschillende onderdelen. Het eerste deel betreft een psychometrische analyse van de ECR-NL-2010, waarin de interne factorstructuur en interne consistenties van de ECR-NL-2010 en de ECR-1998 vergeleken worden. Het tweede deel betreft de constructvaliditeit van de ECR-NL-2010 aan de hand van de relatie tussen specifieke scores op de ECR-NL-2010 en scores op specifieke schalen van de MPQ. Hypothesen hierover worden gegenereerd op basis van eerder onderzoek naar de
2
relatie tussen hechting en persoonlijkheid, schaalinhoud van de beide lijsten en hechtingstheorie. Onderzoek 1: Factorstructuur van de ECR-NL-2010 Hechting staat centraal in de multidisciplinaire ontwikkelingstheorie van John Bowlby (1965) die zowel het ontstaan als de inhoud van bepaalde emoties, cognities en het gedrag van een individu in met name kind-ouder hechtingsrelaties beschrijft. Bowlby's centrale stelling is dat er een aangeboren psychobiologisch attachment behavioral system (het hechtingssysteem) bestaat dat gedrag in bedreigende situaties reguleert, teneinde werkelijke of veronderstelde veiligheid te bewerkstelligen. Hierin is de aangeboren gedragstendens het zoeken van de nabijheid van belangrijke anderen: de hechtingsfiguren (Fraley & Shaver, 2008; Shaver & Mikulincer, 2005; Bartholomew, 1990). Deze gedragstendens wordt echter beïnvloed door de interacties tussen een kind en zijn hechtingsfiguren, die het kind internaliseert in werkmodellen van hoe hij verwacht dat hijzelf en anderen reageren in saillante inter-persoonlijke situaties. Deze modellen zijn (1) het werkmodel van het zelf: de mate waarin iemand zichzelf percipieert als (on-) acceptabel voor hechtingsfiguren en (2) het werkmodel van de ander: de mate waarin de hechtingsfiguur gepercipieerd wordt als iemand die steunend is en responsief reageert op hechtingbehoeften (Bowlby, 1973 in Bartholomew, 1990). Volgens Bowlby is deze vroege hechting van blijvende invloed op de verdere ontwikkeling van een individu. Wanneer een hechtingsfiguur aanhoudend inadequaat op de behoeften van het kind reageert (koud, overtrokken, afwerend) ontwikkelt het kind disfunctionele werkmodellen van zichzelf en/of anderen. Het kind raakt onveilig gehecht, wat op termijn gepaard gaat met disfunctioneel gedrag (Fraley & Shaver, 2008; Shaver & Mikulincer, 2005). Experimentele, observationele en door interviews verkregen data ondersteunen deze theorie. Ainsworth leverde in 1978 de eerste categorisatie van hechting op basis van geobserveerd kind-gedrag na experimentele activatie van het hechtingssysteem in de ‘Strange Situation’1. Zij omschreef drie categorieën: veilige hechting, gepreoccupeerd-angstige hechting en vermijdende hechting. Deze driedeling is lange tijd gehanteerd in onderzoek naar vroege hechting en later aanvankelijk ook in onderzoek naar hechting bij volwassenen (Fraley & Shaver, 2008; Bartholomew, 1990).
1
In de strange situation test wordt het gedrag van kinderen van 12 maanden geobserveerd wanneer zij achtereenvolgens met moeder in een kamer zijn, moeder vertrekt, en moeder weer terugkeert. Het gedrag van het kind in reactie op deze verschillende situaties is een indicatie voor zijn stijl van gehechtheid. (Fraley & Shaver, 2008).
3
Hazan en Shaver maakten de transitie van vroege (ouder-kind) hechting naar volwassen partner hechting. Zij veronderstelden dat intieme relaties hechtingsrelaties zijn omdat zij duidelijke overeenkomsten hebben met de vroege ouder-kind relatie (Hazan & Shaver, 1987 in Fraley & Shaver, 2000; Fraley & Shaver, 2008). Aanvankelijk werden ook in het onderzoek naar individuele verschillen in partnerhechting de drie hechtingscategorieën gehanteerd tot Bartholomew (1990), gebaseerd op de logische combinatie van de twee werkmodellen van Bowlby, een vier-categorieën typologie van hechtingsstijlen voorstelde. Deze vier categorieën zijn: secure (positief zelf- en ander-model), preoccupied (negatief zelf-model, positief ander-model), dismissing (positief zelfmodel, negatief ander-model) en fearful (negatief zelf- en ander-model). Bartholomew deed tevens een aanzet tot de onderbouwing van deze typologie met empirisch onderzoek (observationeel en zelfrapportage en rapportage door anderen) (Bartholomew, 1990; Bartholomew & Horowitz, 1991; Griffin & Bartholomew, 1994). Brennan, Clark & Shaver (1998) ontwikkelden vervolgens een betrouwbare vragenlijst, de ECR-1998, waarmee de twee door Bowlby omschreven werkmodellen gemeten kunnen worden, en ook de vier door Bartholomew omschreven hechtingsstijlen via een statistische procedure verkregen kunnen worden. Brennan et al. voerden een factoranalyse uit op alle 482 beschikbare (on-) gepubliceerde items over partnerhechting. Deze wees in de richting van twee onderliggende dimensies, Anxiety about rejection and abandonment en Avoidance of intimacy. Deze dimensies komen conceptueel overeen met de twee door Bowlby en Bartholomew beschreven werkmodellen: het zelf-model en het ander-model (zie figuur 1). Brennan et al. construeerden op basis van deze factoranalyse twee schalen. De schaal Anxiety betreft zorgelijke preoccupatie met de relatie. Anxiety correleert met de constructen 'preoccupation', 'jealousy' en 'fear of abandonment' (Brennan et al. 1998). De schaal Avoidance betreft het vermijden van intimiteit. Avoidance correleert met constructen 'discomfort with closeness and dependency', 'avoidance of intimacy' en 'self reliance' (Brennan et al., 1998). Op basis van een clusteranalyse kwamen Brennan et al. vervolgens tot de vier door Bartholomew al eerder beschreven hechtingsstijlen: secure (laag anxious, laag avoidant), preoccupied (hoog anxious, laag avoidant), dismissing (laag anxious, hoog avoidant) en fearful (hoog anxious, hoog avoidant).
4
Figuur 1 Combinatie van hechtingsstijl-modellen van Bartholomew (1990) en Brennan, Clark en Shaver (1998). model of self positive/ low anxiety
model of self negative/ high anxiety
model of other positive/ low avoidance
Secure
Preoccupied
model of other negative/ high avoidance
Dismissing
Fearful
De hier beschreven werkwijze van Brennan et al. (1998) heeft geleid tot de ECR (Experiences in Close Relationships), een vragenlijst bestaande uit twee schalen met ieder 18 vragen over de ervaring en beleving van de respondent met betrekking tot intieme relaties. De ECR is een vragenlijst met overtuigende psychometrische eigenschappen voor wat betreft de interne consistenties en validiteit van de schalen Anxiety en Avoidance. En terwijl de benaming van hechtingsstijlen overeenkomt met die van Bartholomew, verklaart de ECR anderhalf tot drie keer zoveel variantie als het meetinstrument van Bartholomew, de Relationship Questionnaire.2 (Bartholomew & Horowitz, 1991; Brennan et al., 1998). De ECR is psychometrisch gezien een goed instrument. Conradi et al. hebben in 2006 een vertaalde versie van de ECR van Brennan et al.(1998) psychometrisch onderzocht, de ECR-NL-2006. In het onderhavige onderzoek wordt een verbeterde versie van die vertaling, de ECR-NL-2010, geconstrueerd en genormeerd op een grote representatieve algemene bevolkingssteekproef. Hiertoe wordt voor een aantal zwakkere items uit de ECR-
2
In de Relationship Questionnaire worden de vier hechtingsstijlen kort omschreven, en scoren respondenten op een 7-puntsschaal in welke mate elk vignet op henzelf van toepassing is. De vignetten zijn: "Secure: It is relatively easy for me to become emotionally close to others. I am comfortable depending on others and having others depend on me. I don't worry about being alone or having others not accept me. Dismissing: I am comfortable without close emotional relationships. It is very important to me to feel independent and self-sufficient, and I prefer not to depend on others or have others depend on me. Preoccupied: I want to be completely emotionally intimate with others, but I often find that others are reluctant to get as close as I would like. I am uncomfortable being without close relationships, but I sometimes worry that others don't value me as much as I value them. Fearful: I am somewhat uncomfortable getting close to others. I want emotionally close relationships, but I find it difficult to trust others completely, or to depend on them. I sometimes worry that I will be hurt if I allow myself to become too close to others." (Bartholomew & Horowitz, 1991, p.229 en 244).
5
NL-2006 alternatieve vertalingen onderzocht. Uit deze alternatieven wordt op basis van factoranalyse een selectie gemaakt die de ECR-NL-2010 zal vormen. Vervolgens wordt onderzocht of deze herziening de psychometrische eigenschappen van de ECR-NL-2006 heeft verbeterd. Dit gebeurt aan de hand van een vergelijking van de factorstructuur en factorladingen van de items, en de interne consistenties van de schalen van de ECR-NL-2006, de ECR-NL-2010 en de ECR-1998. Verwacht wordt dat (1) de Anxiety en Avoidance items van de ECR-NL-2010 bij factoranalyse hoofdzakelijk laden op respectievelijk de Anxiety en Avoidance schalen en lager op de andere schaal, en dat (2) de schalen een hoge interne consistentie zullen vertonen (Cronbach's alphas ≥ .85 - .90). Als deze verwachtingen uitkomen, ontstaat met de ECR-NL-2010 een kwalitatief hoogwaardig instrument voor het meten van hechting, niet alleen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, maar mogelijk ook als ‘quick and dirty’ diagnostisch screeningsinstrument voor de klinische praktijk voor het Nederlands taalgebied. Onderzoek 2: Constructvaliditeit van de ECR-NL-2010: relaties tussen hechting en persoonlijkheid De aanleiding tot het tweede deel van dit werkstuk houdt verband met de mogelijkheid om met de ECR respondenten in vier hechtingsstijlen te categoriseren. Want hoewel hechting zich meer dimensionaal dan categoriaal lijkt te gedragen (Brennan et al., 1998; Fraley & Waller, 1998) en de ECR met name sterk is in het meten van de twee dimensies/werkmodellen, hebben vooral clinici, maar ook sommige onderzoekers een voorkeur voor een categoriale beschrijving vanwege de intra- en inter-persoonlijke informatie die in de categorieën besloten ligt, en die bij een dimensionale beschrijving veel minder toegankelijk is (o.a. Fraley & Waller, 1998). Het tweede onderzoek betreft deze intra- en inter-persoonlijke informatie. In dit onderzoek wordt één van de met de ECR-NL-2010 verkregen categorieën3, de categorie dismissing hechtingsstijl, gerelateerd aan dimensies van persoonlijkheid gemeten met een vertaling van de Multidimensional Personality Questionnaire van Tellegen et al. (2007). De MPQ is een zelfrapportagelijst van 11 schalen en 276 items. In de gehanteerde lijst zijn de items naar het Nederlands vertaald door J.H. Kamphuis. (Zie voor schaalbeschrijvingen de paragraaf Materiaal). 3 Opgemerkt moet worden dat het psychometrisch onderzoek en de itemselectie voor de schalen van de ECR vooraf zal gaan aan het constructvaliditeitsonderzoek, zodat de categorisatie van de respondenten op basis van de ECR-NL-2010 gebeurt.
6
Hypothesen over de samenhang tussen de dismissing hechtingsstijl en de scores op schalen van de MPQ zijn gebaseerd op (1) eerder onderzoek naar de relatie tussen hechting en persoonlijkheid, (2) schaalinhouden van de beide lijsten en (3) hechtingstheorie. Relaties tussen hechting en persoonlijkheid worden in het veld van hechting algemeen aangenomen. Welke vorm deze relaties hebben is echter niet heel duidelijk en wordt in de huidige onderzoeksliteratuur relatief weinig besproken. Bowlby zag hechting als een vormend onderdeel van persoonlijkheidsontwikkeling. Hij stelde dat waar veilig gehechte kinderen uitgerust zijn om zich tot autonoom functionerende volwassenen te ontwikkelen, de negatieve werkmodellen van onveilig gehechte kinderen hun latere volwassen functioneren beïnvloeden (Bowlby, 1965). Dat ervaringen met hechtingsfiguren de persoonlijkheid beïnvloeden is ook centraal in de 'psychological resource' benadering van persoonlijkheidsontwikkeling, die stelt dat ouders bij hun kinderen de ontwikkeling faciliteren van cruciale 'resources' op affectief, cognitief en gedragsmatig gebied voor competent functioneren. Hierbij is er "clear evidence that parents shape children's personality" (Pomerantz & Thompson, 2008, p. 367). Onderzoek naar correlaties tussen hechting en Big Five persoonlijkheidstrekken wijst uit dat hechting en persoonlijkheid gerelateerd zijn, maar elkaar slechts ten dele overlappen (o.a. Erez et al., 2008; Noftle & Shaver, 2006; Onishi et al., 2001; Picardi et al., 2005). Bij het opstellen van de hypotheses voor dit onderdeel van dit onderzoek is gezocht hoe een dismissing hechtingsstijl zich in persoonlijkheidskenmerken kan openbaren. Hierbij is uitgegaan van de wijze waarop de dismissing hechtingscategorie zich onderscheidt van de secure hechtingscategorie: een negatief beeld van anderen en de vermijding van intimititeit.4 Daarbij zijn er duidelijke aanwijzingen dat de dismissing hechtingsstijl samengaat met een defensieve stijl van emotieregulatie. Deze defensieve stijl van emotieregulatie dient de instandhouding van een gevoel van emotionele autonomie en een positief zelfbeeld. Bowlby stelde al dat activatie van het gehechtheidssysteem leidt tot affectregulerende mechanismen. Veilig gehechte personen hebben bij deze affectregulatie als primaire strategie het zoeken van de nabijheid van (representaties van) hechtingsfiguren. Onveilig gehechte personen hanteren voor
4 Er valt iets te zeggen voor de stelling dat 'vermijding van intimiteit' en 'een negatief anderbeeld' niet hetzelfde zijn: het eerste betreft overwegend gedrag en beleving, het tweede een mentaal schema. In praktisch opzicht zijn zij echter zodanig verweven dat zij overeenkomen. Bartholomew gebruikt in de presentatie van haar 4-catogorieënmodel de termen 'avoidance' en 'model of others' door elkaar "suggesting that a [...] negative model of others is closely associated with avoidant behavior" (Brennan et al. 1998, p.50).
7
hun affectregulatie echter secundaire strategieën, omdat de primaire strategie, veiligheid vinden in de nabijheid van hechtingsfiguren, in interactie met verzorgers ineffectief gebleken is. Hechtingsfiguren waren niet beschikbaar, of niet in staat veiligheid te geven. Er zijn verschillende secundaire strategieën. Personen met een preoccupied hechtingsstijl hyperactiveren het systeem en zoeken constant nabijheid, terwijl personen met een dismissing hechtingsstijl het hechtingssysteem deactiveren (Shaver & Mikulincer, 2005, p.26). Deze deactivatie zou plaatsvinden door middel van ontkenning en repressie van hechtingsbehoeften en gaat gepaard met een defensieve stijl van emotieregulatie (Bartholomew, 1990; Fraley & Shaver, 2008, Onishi et al., 2001; Shaver & Mikulincer, 2005). De defensieve stijl van emotieregulatie beschermt het gevoel van emotionele autonomie middels een actieve cognitieve onderdrukking van negatief affect en nabijheidsbehoeften, en gaat gepaard met een gebiased zelfbeeld. Deze defensieve stijl heeft de volgende kenmerken. Zij vereist actieve cognitieve inspanning. Mikulincer et al. (2000: in Shaver en Mikulincer, 2005) activeerden het gehechtheidssysteem van proefpersonen en vonden dat (1) alleen de proefpersonen met een dismissing hechtingsstijl het systeem deactiveerden en dat (2) de proefpersonen deze deactivatie niet vol konden houden bij verhoging van de 'cognitive load' tijdens het experiment5. Dit betekent dat het deactiveren van het gehechtheidssysteem een cognitieve inspanning vereist (Fraley et al. 1998; Shaver & Mikulincer, 2005; daarin tevens Mikulincer et al. 2000; 2002). Een defensieve stijl van emotieregulatie voorkomt negatief affect niet: de ontkenning ervan betekent niet dat het afwezig is. Het betreft een "motivated exclusion from conscious awareness of negative affect, despite tendencies to behave and physiologically respond in ways indicative of high anxiety" (Weinberger, in press, in Bartholomew, 1990, p.167). In dit kader observeerden Onishi et al. (2001) depressieve en dissociatieve tendensen bij dismissing proefpersonen die zelf geen stress of stressgevoeligheid rapporteerden, maar ook geen 'psychological wellbeing'. Een defensieve stijl gaat gepaard met een biased zelfbeeld. Shaver en Mikulincer rapporteren voor de dismissing hechtingsstijl een overschatting van eigen competentie, waarde en onkwetsbaarheid (2005). Onishi et al. observeerden een "unwillingness or inability (…) to attribute negative qualities to themselves" en stellen dat personen met een dismissing hechtingsstijl in interviews niet oprecht of coöperatief zijn (Onishi et al., 2001 p.105 & p 109). 5
Een proefpersoon krijgt een 'cognitive load'–taak opgedragen met als doel de beschikbare cognitieve capaciteit te belasten zodat meetbaar wordt wat de cognitieve belasting van een andere activiteit is. Wanneer een activiteit cognitieve inspanning vereist zal de uitvoer verminderen bij toevoeging van een cognitive load. Wanneer een activiteit geen (of veel minder) cognitieve inspanning vereist, is dit niet het geval. Eenvoudige voorbeelden zijn resp. praten & rekenen en praten & lopen.
8
In het onderhavige onderzoek wordt verondersteld dat deze defensieve stijl van personen met een dismissing hechtingsstijl van specifieke invloed is op hun (rapportage) van persoonlijkheidskenmerken. Ook wordt verondersteld dat de vermijding van intimiteit, anders gezegd: het negatieve model van anderen behorende bij de dismissing hechtingsstijl, zullen samenhangen met bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Verwacht wordt dat respondenten die op basis van hun scores op de ECRNL-2010 in de dismissing hechtingscategorie vallen, significant lager scoren dan respondenten in de secure hechtingscategorie op de MPQ-schalen Wellbeing, Social Closeness, Stress Reaction, Control en Absorption. (Zie voor uitgebreide schaalbeschrijvingen de paragraaf Materiaal). De onderbouwing van deze hypothesen is als volgt: 1) Wellbeing. Hoge scoorders op deze schaal zijn optimistisch, geëngageerd en enthousiast. Een dismissing hechtingsstijl gaat gepaard met een onderdrukking van affect (o.a. Onishi et al., 2001; Shaver et al., 2006; Fraley et al., 1998). Dit kan gepaard gaan met een onvermogen om sterke positieve emoties te ervaren. Verwacht wordt dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager scoren op de schaal Wellbeing dan respondenten in de secure hechtingscategorie. 2) Social Closeness. Hoge scoorders op deze schaal zijn graag in aanwezigheid van anderen, waarderen hechte relaties, en benaderen anderen voor troost en hulp. Items op de schaal Social Closeness stellen "warmth and need for intimacy" tegenover "distance and a preference for solitude" (Tellegen & Waller, 2007, p.22). Respondenten in de dismissing hechtingscategorie scoren hoog op de schaal Avoidance, die de vermijding van intimiteit meet. Verwacht wordt daarom dat zij lager zullen scoren op de schaal Social Closeness dan respondenten in de secure hechtingscategorie. 3) Stress Reaction. Hoge scoorders op deze schaal zijn onderhavig aan negatieve emoties, bezorgd, nerveus en overgevoelig. Deze schaal betreft de frequentie en intensiteit van "negative emotional states" in het dagelijks leven (Tellegen & Waller, 2007, p.19). De defensieve stijl van emotieregulatie van dismissing personen behelst deactivatie van het hechtingssysteem middels een actieve cognitieve onderdrukking van negatief affect. Het is mogelijk dat deze onderdrukking ook een bewuste registratie van angstige gevoelens voorkomt. Verwacht wordt dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager scoren op Stress Reaction dan respondenten in de secure hechtingscategorie die immers een niet-defensieve emotieregulatie hanteren.
9
4) Control. Deze schaal betreft beheersing van gedrag. Tellegen refereert aan control als 'impulsivity reversed' (Patrick et al. 2002, p.151) en 'self restrictive caution'(Tellegen & Waller, p.32, 2007). Hoge scoorders zijn 'reflective; cautious, careful, plodding; rational, sensible, level-headed; liking to plan activities in detail.'(www.upress.umn.edu/ tests/ mpq_scales). Deze controle van gedrag onderscheidt zich van de eerder beschreven cognitieve controle (Shaver & Mikulincer, 2005). De cognitieve controle heeft als doel het gehechtheidsysteem te deactiveren door emoties en gehechtheidbehoeften te onderdrukken. De gedragscontrole, beschreven in deze schaal van de MPQ, betreft planmatigheid, voorzichtigheid, het beheersen van gedrag. Een grote cognitieve controle kan met een beperkte gedragsmatige controle samengaan. Ten eerste is het mogelijk dat een persoon die aanhoudend gehechtheidbehoeften onderdrukt een beperkt repertoire van emotiebeleving en gedrag ontwikkelt. Bij doorbraken in die onderdrukking, wegens tijdelijke ontoereikende cognitieve controle, wordt hij geconfronteerd met emoties of cognities waarvoor hij geen adequaat gedragsrepertoire heeft opgebouwd. Dit kan tot ongecontroleerd gedrag leiden. Ten tweede is het mogelijk dat de motivatie om het eigen gedrag vanuit sociale overwegingen te beheersen verminderd is: (het zelfbeeld is al positief, het anderbeeld negatief: waarom gedrag beheersen ten gunste van anderen of om afkeuring te vermijden?) Onderzoek geeft aanwijzingen voor een verminderde gedragsbeheersing bij een dismissing hechtingsstijl. Picardi et al. rapporteren een negatieve correlatie tussen de schaal Avoidance van de ECR en de trek 'selfdirectedness' van de TCI-125. Self-directedness is "willpower, determination and the ability to control regulate and adapt behaviour in accordance with chosen goals and values"(p.331, 2005). Onishi et al. (2001) spreken bij de dismissing hechtingsstijl van een 'brittle undercontrol' gekenmerkt door opstandigheid, nonconformiteit en onverantwoordelijkheid. Brennan, Shaver en Clark (1998) vonden dat personen met een dismissing hechtingsstijl vaker dan de andere stijlen een voorkeur voor niet normatieve seksuele activiteiten6 en seksuele promiscuïteit rapporteerden. Onishi et al. suggereren een relatie tussen de dismissing hechtingsstijl en externaliserend gedrag, en tussen de dismissing hechtingsstijl en verminderde impulscontrole (Dozier, Stovall & Albus, 1999; Brennan & Shaver, 1995 en Simpson & Gangestad 1991, allen aangehaald in Onishi et al. 2001). Verwacht wordt dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager scoren op Control dan respondenten in de secure hechtingscategorie.
6 Deze voorkeur voor niet normatieve sexuele activiteiten en promiscuiteit werd ook door de groep met een fearful hechtingsstijl (negatief zelfbeeld, neagatief anderbeeld) gerapporteerd.
10
5) Absorption (Hoge scoorders zijn zintuiglijk, gevoelig voor een voorstellingsrijke en andersoortige staat van zijn). "Absorption measures the tendency to become immersed in self involving and self altering experiences triggered by engaging external and imaginal stimuli" (Tellegen & Waller, 2007, p.16). Absorption lijkt samen te hangen met een cognitieve flexibiliteit die bij de dismissing hechtingsstijl mogelijk ontbreekt, vanwege de cognitieve inspanning die voor deactivatie vereist is. Ook lijkt Absorption samen te hangen met verhoogd associatief zijn. Fraley et al. stellen dat personen met een dismissing hechtingsstijl, als onderdeel van hun deactivatie van het gehechtheidsysteem, letterlijk bepaalde neurale associaties hebben ingeperkt (1998). Onishi et al. (2001) spreken van een 'narrow affective and cognitive range' als mogelijk onderdeel van de defensieve stijl. Verwacht wordt dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager scoren op Absorption dan respondenten in de secure hechtingscategorie. Eventuele verschillen tussen de dismissing en secure hechtingscategorieën op de scores van de overige MPQ-schalen worden exploratief onderzocht. Wanneer deze hypotheses ondersteund worden door de resultaten, onderbouwt dit de constructvaliditeit van de ECR-NL-2010: deze blijkt dan in staat om betekenisvolle verschillen tussen hechtingsstijlen te meten op basis waarvan voorspellingen over persoonlijkheidstrekken gedaan kunnen worden. De constructvaliditeit van de ECR of ECR-NL is niet eerder onderzocht op basis van associaties met de MPQ, en kan een bijdrage leveren aan empirisch onderzoek naar de relatie tussen de dismissing en secure hechtingscategorieën en persoonlijkheidskenmerken. Dit kan relevant zijn voor behandeling van hechtingsen persoonlijkheidsproblematiek. MATERIAAL Proefpersonen Verzameling van de data is uitbesteed aan het onderzoeksbureau Flycatcher, een aan de universiteit van Maastricht gelieerd commercieel onderzoeksbureau dat zich toelegt op online onderzoek. Het maakt voor onderzoek gebruik van een groep van 20.000 panelleden die op basis van CBS data representatief bevonden zijn voor de algemene Nederlandse bevolking. Deze panelleden worden gemiddeld acht keer per jaar voor deelname aan onderzoek benaderd en bij deelname beloond met punten voor een cadeaubon. Ook worden onderzoeksresultaten op de site gepubliceerd. De ECR-NL-2010 en MPQ-NL zijn in drie delen, met tussenpozen van een week, afgenomen bij een voor de algemene Nederlandse bevolking representatieve groep van panelleden. Rekening houdend met uitvallers zijn de lijsten bij meer dan
11
het gewenste aantal proefpersonen (1000) uitgezet. Er is uiteindelijk een dataset van 1060 respondenten geleverd door Flycatcher. Power Op basis van de bevindingen van Brennan et al. (1998) en Conradi et al. (2009) wordt verwacht dat tussen de 16 en 24 procent van de respondenten binnen de dismissing hechtingscategorie valt. Bij de 1060 respondenten in dit onderzoek komt dit op een groep van tussen de 170 en 254 personen. Dit is, op basis van de tabellen van Cohen, bij een α van 0.05 en ß van 0.08 voldoende om een 'medium' tot groot effect te vinden (Field, 2005, p.34). ECR De vragenlijst die psychometrisch onderzocht werd, de ECR-NL-2010, is een herziening van een eerdere vertaling (ECR-NL, Conradi et al. 2006) van de ECR van Brennan et al. uit 1998 (ECR-1998). Hieronder worden kenmerken van alle drie de lijsten besproken. Om tot een verbeterde versie van de ECR-NL-2006 te komen zijn in totaal 66 items onderzocht: de 36 items van de ECR-NL-2006 (Conradi et al., 2006) en 30 extra vertalingen van items die bij eerdere analyse van de ECR-NL-2006 voor verbetering vatbaar bleken. Voor alle versies van de ECR geldt dat de items beschrijven hoe de respondent (zichzelf in) partnerrelaties in het algemeen (heden en verleden) ervaart. De items worden gescoord op een 7-puntschaal (zeer oneens – zeer eens). De schaalscore van een respondent is het gemiddelde van de ruwe scores op de schaal-relevante items (Brennan et al., 1998). Factoranalyse van de ECR-1998 en de ECR-NL-2006 toont twee onderliggende dimensies voor hechting: Anxiety en Avoidance. Anxiety betreft de mate van zorgelijke preoccupatie met de relatie (correleert met constructen 'preoccupation, 'jealousy' en 'fear of abandonment'). Avoidance betreft de mate waarin een respondent intimiteit vermijdt (correleert met constructen 'discomfort with closeness and dependency', 'avoidance of intimacy' en 'self reliance') (Brennan et al., 1998, p.48; Conradi 2006). Cronbach's alpha is voor beide schalen bij zowel de ECR-NL-2006 als de ECR-1998 hoog. Voor Avoidance en Anxiety is Cronbach's alpha in de ECR-1998 resp .94 en .91; in de ECR-NL-2006 bij een studentensteekproef resp. .93 en .88 en in de ECR-NL-2006 bij een algemene bevolkingssteekproef .88 en .86 (Conradi et al. 2006, p.262).
12
MPQ De MPQ is exploratief en iteratief ontwikkeld teneinde een aantal dimensies uit de persoonlijkheidsliteratuur te meten. Gedurende tien jaar zijn zeven verschillende vragenlijsten afgenomen, waarbij elke vragenlijst op basis van psychometrische resultaten en inzichten ten aanzien van zijn voorganger werd aangepast (Tellegen & Waller, 2007). Dit heeft geresulteerd in een zelfrapportage vragenlijst van 276 items, die samen 11 'primary trait dimensions' meten, en drie validiteitsschalen. De 11 trait schalen zijn: Schaal 1: Wellbeing: Hoge scoorders omschrijven zichzelf als vrolijk en optimistisch. Zij hebben een goed gevoel over zichzelf, een interessant en opwindend leven, genieten van wat ze doen en zien een hoopvolle toekomst. Schaal 2: Social Potency: Betreft interpersoonlijk gedrag. Hoge scoorders omschrijven zichzelf als krachtig, besluitvaardig, overtuigend. Zij willen anderen beїnvloeden en aandacht krijgen. Schaal 3: Achievement: Hoge scoorders omschrijven zichzelf als gedreven, hard werkend, ambitieus en perfectionistisch. Zij genieten van uitdagingen. Schaal 4: Social Closeness: Betreft interpersoonlijk gedrag. Hoge scoorders omschrijven zichzelf als sociaal. Zij zijn graag in aanwezigheid van anderen, waarderen hechte relaties, en benaderen anderen voor troost en hulp. Schaal 5: Stress Reaction: Deze schaal betreft de frequentie en intensiteit van 'negative emotional states' in het dagelijks leven (Tellegen & Waller, 2007, p.19). Hoge scoorders omschrijven zichzelf als gespannen en nerveus, gevoelig en kwetsbaar, geneigd tot zorgen en angstigheid, snel geїrriteerd en overstuur. Zij hebben last van negatief affect zonder aanwijsbare oorzaak, gevoelens van schuld en waardeloosheid Schaal 6: Alienation: Hoge scoorders rapporteren dat zij geloven dat anderen hen kwaad wensen, dat zij het slachtoffer zijn van geruchten, dat zij bedrogen en verraden zijn. Zij voelen zich gemanipuleerd, gebruikt door 'vrienden' en hebben weinig geluk. Schaal 7: Agression: Hoge scoorders omschrijven zichzelf als fysiek agressief en geneigd anderen te slachtofferen voor eigen gewin. Zij zeggen graag anderen angst aan te jagen, te genieten van het aanschouwen van geweld. Schaal 8: Control: Hoge scoorders omschrijven zichzelf als planners, reflectief, voorzichtig, omzichtig, weinig geїnspireerd, rationeel, verstandig, niet impulsief. Schaal 9: Harm Avoidance: Hoge scoorders willen niet deelnemen aan fysiek risicovolle activiteiten en 'genieten' niet van natuurrampen of noodsituaties.
13
Schaal 10: Traditionalism: Bij hoge scores hoort het ondersteunen van moraliteit en godsdienst, waardering van ouders, strenge opvoedingspraktijken en conventionaliteit. Schaal 11: Absorption: Hoge scoorders zijn geneigd zintuiglijk verhoogd en verbonden waar te nemen en associatief te denken. Opgemerkt moet worden dat voorafgaand aan de analyses voor het constructvaliditeitsonderzoek, de psychometrische eigenschappen van de MPQ-NL werden onderzocht (buiten het bestek van dit werkstuk). Vooralsnog is er geen reden aan te nemen dat deze noemenswaardig verschillen van die van de Amerikaanse MPQ. Over de Amerikaanse MPQ rapporteren Tellegen en Waller (2007) de volgende resultaten van verschillende psychometrische analyses bij verschillende steekproeven. Factoranalyses van de items leverde herhaaldelijk de 11 primaire factorschalen van de MPQ, waarbij clusters binnen schalen convergeren en clusters tussen schalen divergeren. Alle schalen zijn "relatively independent" (Tellegen & Waller, 2007, p.27). Voor een aantal schalen zijn er, ondanks de claim van relatieve onafhankelijkheid, substantiële inter-correlaties. Zij clusteren tot een van de drie gevonden hogere orde structuren: PEM (Positive Emotionality), NEM (Negative Emotionality) en CON (Constraint). Interne consistentie en betrouwbaarheid zijn bepaald met tweeling- en studentensteekproeven. Hierin werden geen alphacoëfficiënten kleiner dan .75 gevonden (Krueger & Johnson, 2002 aangehaald in Tellegen & Waller, 2007, p.33). De test-hertest betrouwbaarheid in een studentensteekproef bij een interval van een maand leverde een correlatie van .89 (Tellegen & Waller, 2007). Procedure / data-analyses Aanbieding en invulling van de vragenlijsten gebeurde online. Respondenten kregen een week om te reageren. De vragenlijsten werden in drie delen met tussenpozen van een week aangeboden. De ECR items zaten in het derde deel, na alle MPQ items. Van de 66 items in de afgenomen vragenlijst zijn 36 items gelijk aan de ECR-NL-2006 en 30 items alternatieve vertalingen voor een aantal items van de ECR-NL. De data werd aangeleverd in een SPPS file. De interne structuur van de ECR-NL-2010 werd in een aantal stappen onderzocht. Allereerst werd een exploratieve Principale Componenten Analyse (met Varimax rotatie) uitgevoerd op alle 66 beschikbare items voor de ECR-NL-2010 teneinde het optimale aantal factoren te bepalen. Hiertoe werd onderzocht waar de
14
helling van de curve van de Eigenwaarden afvlakt, en hoe de Initiële Eigenwaarden voor de verschillende componenten waren. Ten tweede werden de beste alternatieve vertalingen van de ECR-items geselecteerd. Hiertoe werd op alle 66 items een Principale Componenten Analyse uitgevoerd (met Varimax rotatie). Op basis van maximaal verschil in factorlading van elk item op beide factoren, werd uit de verschillende alternatieve vertalingen voor de items de beste gekozen. Daarmee werden de schalen Anxiety en Avoidance samengesteld. Ten derde werd met een confirmatieve factoranalyse getoetst tot welke schaal de 36 items behoren. In de MultiGroupMethod (MGM) confirmatieve factoranalyse, worden items voorafgaand aan de analyses uit theoretische overwegingen toegeschreven aan een van beide subschalen. Vervolgens worden voor alle items de itemrest correlaties7 met de eigen schaal (de schaal waaraan het items uit theoretische overwegingen is toegeschreven) en de itemtotaal-correlaties met de andere schaal berekend. Wanneer een item hoger met de eigen schaal dan met de andere schaal correleert (de itemrest-correlatie met de eigen schaal is groter dan de itemtotaal correlatie met de alternatieve schaal), dan wordt het item toegewezen aan de ‘eigen’ schaal. Geldt dit voor alle items dan komt de theoretische schaalindeling overeen met de empirie. Echter, wanneer één of meer items niet het hoogst met de eigen schaal correleren is dit niet het geval. Een item dat hoger met een alternatieve schaal correleert dient aan die schaal toegewezen te worden. De schalen dienen in dat geval opnieuw samengesteld te worden, totdat zij in een MGM bevestigd worden. Ten slotte werden de interne consistenties van de definitieve schalen, die na de confirmatieve factoranalyse gevonden waren, berekend. Om te bepalen of de ECR-NL-2010 een verbetering is ten opzichte van de ECR-NL-2006, zijn ook voor de schalen van de ECR-NL-2006 (dus met de oude items) de itemrest- en itemtotaal-correlaties en interne consistenties berekend. Nadat de samenstelling van de schalen was bepaald, werden vervolgens (buiten het bestek van dit werkstuk), normen opgesteld op basis waarvan respondenten in één van de vier hechtingscategorieën ingedeeld werden. Deze Fisher-normen zijn, analoog aan Brennan et al. (1998), opgesteld door middel van twee opeenvolgende cluster-analyses: de eerste hiërarchische cluster analyse ('Ward's method with squared Euclidean distance') levert de initiële clusterkernen op en de volgende non-hiërarchisch clusteranalyse ('K-means') optimaliseert de clusterindeling (Brennan et al. 1998, p.59).
7 Itemrestcorrelatie is de correlatie tussen het item en de schaal waaruit het item is verwijderd. Hiermee wordt zelfcorrelatie van het item (binnen en buiten de schaal) voorkomen.
15
Omdat Brennan et al. (1998) alleen met een studentensteekproef werkte, en Conradi et al. in 2006 vonden dat resultaten tussen een algemene bevolkingssteekproef en de studenten steekproef verschilden, is in het onderhavige onderzoek besloten met drie verschillende normen categorisaties uit te voeren, en die categorisatie te selecteren voor het gebruik in het onderzoek, die op basis van de theorie het meest passend is. Deze drie verschillende normen zijn alle volgens de hierboven beschreven methode verkregen. Ze verschillen in de (sub-)steekproef die voor de cluster analyses gebruikt zijn. De drie groepen normen zijn (1) op basis van de gehele steekproef van dit onderzoek (2) op basis van alleen hoger opgeleiden uit de steekproef van dit onderzoek en (3) op basis van de studentensteekproef van Brennan et al. (overgenomen uit het onderzoek van Brennan et al., 1998). Per categorisatie is met Chi-kwadraat toetsen bepaald of de hechtingscategorieën significant verschillen op de leeftijd, sekse en opleiding van de respondenten. Gevonden significante verschillen zijn met een ANOVA verder onderzocht. Voor het onderzoek naar de constructvaliditeit van de ECR-NL-2010 zijn de gemiddelden van de respondenten in de secure en dismissing hechtingscategorieën vergeleken met ANOVAs. RESULTATEN Respondenten Het is onbekend hoeveel respondenten zijn benaderd, hoeveel er van deelname hebben afgezien en hoeveel tijdens dataverzameling zijn uitgevallen. Er is van 1060 respondenten (546 vrouwen, 514 mannen) data aangeleverd. Er zijn geen respondenten van analyse uitgesloten. 41 respondenten gaven aan nu geen relatie te hebben en nooit een relatie gehad te hebben, wat een argument voor uitsluiting zou kunnen zijn omdat de vragen juist partnerrelaties betreffen. Echter, omdat het vermijden van intimiteit een belangrijk onderdeel van het construct Avoidance is zijn deze respondenten wel in de analyse opgenomen8. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is met 45,8 jaar (SD=15.7, min=18, max=97) vergelijkbaar met de gemiddelde leeftijd van de totale bevolking van 45 jaar (CBS 2001, SCP 2001 aangehaald in Conradi et al., 2006).
8 Van deze 41 respondenten vallen er 8 in de leeftijdsgroep 18-19 jaar, 15 in de leeftijd 20-24 jaar, 4 in de leeftijd 25-29 jaar en de overige veertien zijn min of meer gelijkmatig verdeeld over de acht leeftijdsgategorieën daarboven. Wat betreft hechtingsstijl vallen er van deze 41 respondenten 25 in de secure hechtingscategorie, 4 in de preoccupied categorie, 10 in de fearful categorie en 2 in de dismissing categorie. Waarschijnlijk is het aantal respondenten dat nooit een relatie heeft gehad in de secure hechtingscategorie op basis van leeftijd te verklaren.
16
In deze steekproef is opleiding als laag (LBO tot MBO), middel (MBO tot en met VWO) en hoog (HBO en WO) gecategoriseerd, met daarbinnen resp. 33, 43 en 24% van de steekproef. Dit komt overeen met de Nederlandse bevolking (resp. 35, 41 en 24%, data Centraal Bureau van de Statistiek 2010, CBS 2001 & Sociaal Cultureel Planbureau 2001 in Conradi et al. 2006). Onderzoek 1 Psychometrische analyse ECR-NL-2010 Itemselectie en factoranalyse interne betrouwbaarheid en correlaties Allereerst werd een exploratieve principale componenten analyse (met Varimax Rotatie) uitgevoerd op alle 66 beschikbare items voor de ECR-NL-2010 om het optimale aantal factoren te bepalen. Hiertoe werd de helling van de curve van de Eigenwaarden onderzocht. Deze helling vlakt na de tweede component duidelijk af, wat indicatief is voor een twee-factorstructuur. Deze twee-factorstructuur wordt tevens door de grootte van Initiële Eigenwaarden bevestigd (eerste component: 26.6, tweede component 9.4, derde 3.0, vierde 2.3, 2.2, 1,9 etc.). Na rotatie verklaren de twee factoren samen 43,3% van de variantie, de eerste factor 25,6% en de tweede 17,7%. Er is, zoals verwacht, een duidelijke twee factorstructuur gevonden zoals eerder door Brennan et al. (1998) en Conradi et al. (2006). De tweede analyse betrof het selecteren van de 36 beste items uit de totale itemverzameling van 66. Van de 66 items in de afgenomen vragenlijst zijn 36 items gelijk aan de ECR-NL-2006 en 30 items alternatieve vertalingen van items van de ECR-NL-2006. Van deze alternatieven zijn de versies met het grootste verschil in factorladingen op de factoren Anxiety en Avoidance geselecteerd om de schalen Anxiety en Avoidance van de ECR-NL-2010 te vormen. Dit resulteerde in een vervanging van 15 items ten opzichte van de ECR-NL-2006 (6 bij de schaal Anxiety, 9 bij de schaal Avoidance. Zie bijlage voor de tekst van de itemversies). Na de vaststelling van het aantal factoren en de selectie van de beste items voor de schalen, werd voor deze schalen een confirmatieve factoranalyse gedaan met de MultiGroupMethod. Hiertoe zijn van de geselecteerde items voor de ECRNL-2010 de item-restcorrelaties met de ‘eigen’ schaal en itemtotaal correlaties met de andere schaal berekend, alsook de Cronbach's alphas als maatstaf van interne betrouwbaarheid. De tabellen 1a en 1b vergelijken de itemrest en itemtotaal correlaties voor de schaalversies van de ECR-NL-2006 en de ECR-NL-2010 in de steekproef uit 2010. Bij alle items van de ECR-NL-2010 zijn de itemrest-correlaties met de eigen schaal hoger dan de itemcorrelaties met de andere schaal. Dit betekent dat de items aan de juiste schalen zijn toegewezen. Ook blijkt uit de tabellen 1a en 1b dat bij de meeste herziene items van de ECR-NL-2010 de itemrest-correlatie met de
17
eigen schaal én het verschil tussen de itemrest en itemtotaal-correlaties vergroot is ten opzichte van de oorspronkelijke items van de ECR-NL-20069. Dit suggereert dat, in overeenstemming met de verwachting, de ECR-NL-2010 een scherper onderscheid maakt tussen de schalen Anxiety en Avoidance dan de ECR-NL-2006. Overigens verandert, door de vervanging van de 15 items, de samenstelling van de schalen Anxiety en Avoidance. Hierdoor veranderen ook de itemrest en itemtotaal correlaties van de items die onveranderd zijn tussen de ECR-NL-2006 en de ECRNL-2010. Hoewel deze veranderingen bij de items 11, 12, 16 en 35 resulteren in een kleiner verschil tussen itemrest- en itemtotaal correlatie in de ECR-NL-2010 dan in de ECR-NL-2006 is deze afname, met uitzondering van item 35, klein10.
9 Van de vernieuwde items is alleen bij item 21 de itemrest-correlatie in de nieuwe bewoording (opgenomen in ECR-NL-2010) lager dan in de oude bewoording (opgenomen in de ECR-NL-2006). Het onderscheidend vermogen (zoals gemeten met de verschilscore tussen interest correlatie met eigen schaal en intemtotaalcorrelatie met andere schaal) is echter bij de nieuwe bewoording weer groter. 10 Waarom dan niet item 35 verwijderen? Omdat het verwijderen van items de betrouwbaarheid van de lijst niet zou verhogen (zie tekst bij Tabel 2) en met handhaving van de oorspronkelijke items (of zeer vergelijkbare alternatieven) de vergelijkbaarheid van de ECR-NL-2010 met eerdere versies behouden blijft.
18
Tabel 1a Itemrest en itemtotaal correlaties voor de Anxiety items bij de schaalversies van de ECR-NL2010 en de ECR-NL-2006, steekproef 2010 Anxiety items
Correlaties voor de Anxiety items in de schaalversie van de ECR-NL-2010 algemene bevolking N=1060 2010 itemrest correlatie Anxiety
2010 itemtotaal correlatie Avoidance
verschil correlaties Anxiety en Avoidance
2* .74 .33 4* .68 .43 6* .72 .52 8 .59 .31 10 .24 -.10 12 .54 .41 14 .63 .23 16 .49 .34 18 .42 -.06 20 .52 .37 22 .47 .26 24 .55 .23 26* .57 .55 28 .48 .07 30 .57 .06 32* .53 .15 34* .48 .17 36 .54 .34 *Item verschilt qua formulering in de schaalversies
Correlaties voor de Anxiety items in de schaalversie van de ECR-NL-2006 algemene bevolking N=1060 2006 itemrest correlatie Anxiety
2006 itemtotaal correlatie Avoidance
verschil correlaties Anxiety en Avoidance
.41 .61 .30 .31 .25 .64 .48 .16 .20 .67 .56 .11 .28 .60 .34 .26 .34 .24 -.10 .34 .13 .55 .41 .14 .40 .61 .24 .37 .15 .50 .33 .17 .48 .42 -.06 .48 .15 .52 .37 .15 .21 .46 .28 .18 .32 .55 .23 .32 .02 .48 .52 -.04 .41 .45 .05 .40 .51 .56 .05 .51 .38 .46 .05 .41 .31 .47 .18 .29 .20 .53 .33 .20 2010 en 2006, zie bijlage 1 voor itemteksten.
Tabel 1b Itemrest en itemtotaal correlaties voor de Avoidance items bij de schaalversies van de ECRNL-2010 en de ECR-NL-2006, steekproef 2010 Avoidance items
Correlaties voor de Avoidance items in de schaalversie van de ECR-NL-2010 algemene bevolking N=1060 2010 itemrest correlatie Avoidance
2010 itemtotaal correlatie Anxiety
verschil correlaties Anxiety en Avoidance
1 .59 .20 3* .59 .13 5* .74 .43 7 .73 .41 9* .75 .49 11 .68 .45 13 .72 .43 15* .67 .19 17* .80 .44 19* .70 .32 21* .61 .46 23 .73 .32 25 .66 .23 27 .64 .20 29* .52 .13 31 .64 .24 33* .66 .15 35 .58 .21 *Item verschilt qua formulering in de schaalversies
Correlaties voor de Avoidance items in de schaalversie van de ECR-NL-2006 algemene bevolking N=1060 2006 itemrest correlatie Avoidance
2006 itemtotaal correlatie Anxiety
verschil correlaties Anxiety en Avoidance
.39 .58 .22 .46 .55 .21 .31 .67 .42 .32 .74 .44 .26 .71 .47 .23 .70 .45 .29 .73 .47 .48 .52 .16 .36 .68 .43 .38 .59 .26 .15 .62 .55 .41 .72 .33 .43 .64 .23 .44 .62 .21 .39 .10 -.14 .40 .62 .25 .51 .54 .13 .37 .53 .02 2010 en 2006, zie bijlage 1 voor itemteksten.
.36 .34 .25 .30 .24 .25 .26 .36 .25 .33 .07 .39 .41 .41 .24 .37 .41 .51
19
Tabel 2 vergelijkt Cronbach's alphas van de schalen en Pearson correlaties tussen de schalen voor de drie versies van de ECR. De schalen van de ECR-NL-2010 hebben een goede interne consistentie. Cronbach's alpha kan voor geen van beide schalen verhoogd worden door items te verwijderen wat betekent dat elk item voldoende toevoegt aan de meting om in de schaal opgenomen te blijven. De Cronbach's alphas zijn in deze steekproef voor de schalen Avoidance en Anxiety bij de ECR-NL-2010 .94 en .90. Dit is een kleine verbetering ten opzichte van de ECR-NL-2006, die in deze steekproef Cronbach's alphas van respectievelijk .92 en .89 heeft. De Pearson correlaties tussen de schalen van de ECR-NL-2010 en de ECRNL-2006 zijn in deze steekproef respectievelijk .41 en .43. Er is hierbij sprake van een opleidingseffect: In de subgroep van 256 hoger opgeleiden binnen deze steekproef is de correlatie tussen de schalen .33 (p<0,01). Mogelijk is er ook een leeftijdseffect, wat niet eenduidig is. Figuur 2 toont hoe de correlaties tussen de schalen van de ECR-NL-2010 per leeftijdscategorie verschillen. Tabel 2 Cronbach's alphas van en de correlatie tussen de schalen Anxiety en Avoidance voor ECRNL-2010 en ECR-NL-2006 in onderhavige onderzoek; bij Brennan et al. (1998) ECR-NL-2010 algemene bevolking N=1060
ECR-NL-2006 algemene bevolking N=1060
Brennan 1998 studenten N=1012
Cronbach's alpha voor Avoidance
.94
.92
.94
Cronbach's alpha voor Anxiety
.90
.89
.91
Correlatie Avoidance en Anxiety
.41*
.43*
.13*
* correlatie is significant bij p<0,01
Figuur 2 Correlatie Anxiety en Avoidance
Correlatie tussen schalen per leeftijdscategorie voor ECR-NL-2006 en ECR-NL-2010 * 0,75 0,7 0,65 0,6 0,55 0,5 0,45 0,4 0,35 0,3 0,25
0,62 0,61 0,51 0,48
0,44 0,4
0,46
0,48
0,44
0,42
0,42 0,38
0,4
0,43 0,41 0,36
0,36
0,32
0,44 0,41
0,38
0,36
18-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 Leeftijdscategorie
65+
ECR-NL-2010 ECR-NL-2006
*Alle correlaties zijn significant bij p<0,01.
20
Discussie onderzoek 1: Psychometrische eigenschappen van de ECR-NL2010 De herziening van de ECR-NL-2006 naar de ECR-NL-2010 is succesvol. De samenstelling van de schalen van de ECR-NL-2010 ging volgens verwachtingen: de exploratieve factoranalyse van alle beschikbare items toont een tweefactorstructuur gelijk aan de ECR-NL-2006 en de ECR van Brennan et al. (1998). Dit is niet verbazingwekkend gezien het relatief kleine verschil tussen de ECR-NL2006 en de ECR-NL-2010 in de bewoordingen van een aantal items.
Uit de
confirmatieve factoranalyse (MGM) komt naar voren dat de items aan de juiste schalen zijn toegewezen. Alle items laden hoger op de ‘eigen’ schaal dan op de andere schaal, en de meeste items duidelijk hoger. De schalen vertonen een hoge interne consistentie met Cronbach's alphas van 0.90 (Anxiety) en 0.94 (Avoidance), dit is iets hoger dan die van de ECR-NL2006 en vergelijkbaar met die uit eerder onderzoek van Brennan et al. (1998). Dit alles is in overeenstemming met de verwachtingen. Vijftien van de items uit de ECR-NL-2006 zijn herzien. Van deze gewijzigde items zijn de item-restcorrelaties verbeterd of gelijk gebleven ten opzichte van 2006, en 14 van de 15 items dragen bij aan een vergroot contrast tussen de schalen (gemeten met het verschil tussen itemrest- en itemtotaal-correlaties). De itemrest-correlaties van de onveranderde items zijn overwegend verbeterd of gelijkgebleven. Hiermee vormen de schaalversies van 2010 een relatieve, zij het kleine, verbetering ten opzichte van de schaalversies van 2006. De correlatie tussen de schalen Anxiety en Avoidance van de ECR-NL-2006 en de ECR-NL-2010 in deze steekproef zijn nagenoeg gelijk (respectievelijk .43 en .41 bij p<0,01). Een opmerkelijk resultaat is hoe de correlatie tussen de schalen Anxiety en Avoidance tussen soorten steekproeven verschilt: zij is bij algemene bevolkingssteekproeven aanmerkelijk groter dan bij studentensteekproeven. In steekproeven van de algemene bevolking vonden het onderhavige onderzoek en Conradi et al. (2006) respectievelijk correlaties van .43 en .39 (beide significant bij p<0,01). In studentensteekproeven vonden Conradi et al.(2006) voor de eigen data en voor de data van Brennan et al. uit 1998 correlaties van respectievelijk .14 en .13, ook beide significant bij p<0,01.
11
11 Correlatie tussen Anxiety en Avoidance per onderzoek: Huidige onderzoek algemene bevolkingsteekproef: .43 en .41 (resp. ECR-NL-2006 en -2010)). Conradi et al. (2006) algemene bevolking: .39; studenten: .14. Brennan et al.(1998) studenten: .13 (in Conradi et al., 2006).
21
De studenten- en algemene bevolkingssteekproeven van Conradi et al. (2006) verschilden in opleiding en leeftijd12, waarbij de bevolkingssteekproef gemiddeld lager opgeleid is, maar ook ouder is, dus meer relatie-ervaring heeft. Dit zou volgens de auteurs de hogere correlatie bij de algemene bevolkingssteekproef kunnen verklaren. Het onderhavige onderzoek vond in de gehele (algemene bevolkings)steekproef een hogere correlatie tussen Anxiety en Avoidance (.41) dan in een subgroep van hoger opgeleiden (.33)13. Mogelijk is er sprake van een opleidingseffect waarvan de werking nog onbekend is. Hogere opleiding zou, misschien doordat opleidingsniveau van invloed is op de interpretatie van items of op het begrip van de constructen, de samenhang tussen Anxiety en Avoidance juist kunnen verkleinen. Daarnaast lijkt er een leeftijdsgerelateerd effect te zijn wat niet eenduidig is. De correlaties tussen de schalen Anxiety en Avoidance verschillen tussen leeftijdscategorieën. Wat dit kan verklaren is niet duidelijk. Hoe leeftijd, opleiding, gevoelens in relaties en zelfrapportage daarover elkaar beïnvloeden is onderwerp voor verder onderzoek. Kort samengevat: Zoals verwacht is de ECR-NL-2010 een vragenlijst met eenzelfde factorstructuur als de ECR-NL-2006, met wat grotere verschillen tussen de itemrest- en itemtotaal-correlaties, en voor de schalen iets grotere interne betrouwbaarheid. De onderlinge correlatie tussen de schalen is voor beide lijsten gelijk. Er lijkt hierbij sprake te zijn van steekproefafhankelijke leeftijd- en opleidingseffecten. Resultaten onderzoek 2: Toetsing van de constructvaliditeit van de ECRNL-2010: relaties tussen hechting en persoonlijkheid Categorisatie van proefpersonen naar hechtingsstijl In dit onderzoek werden de MPQ scores van de respondenten in de dismissing hechtingscategorie vergeleken met de scores van respondenten in de secure hechtingscategorie. Om dit te doen moesten eerst normen opgesteld worden (regressievergelijkingen op basis van de beide subschalen Anxiety en Avoidance) waarmee respondenten in hechtingscategorieën ingedeeld konden worden (zie voor meer uitgebreide informatie over het opstellen van normen de paragraaf Procedure/ data-analyses). Deze normen worden opgesteld op basis van de in het onderzoek verkregen resultaten. Echter, deze resultaten verschillen tussen een algemene bevolkings steekproef en een studentensteekproef, blijkt uit eerder onderzoek (Conradi et al., 2006), wat mogelijk tot een andere categorisatie
12 Gem. leeftijd en verdeling over opleidingsniveau bij de twee steekproeven van Conradi et al. (2006). Algemene bevolking. 48 jr. opleiding: lager 21%; middel 29%; hoger: 50%. Eerstejaars studenten: 21 jr. opleiding: middel:100%. 13 Voor de ECR-NL-2010
22
van respondenten leidt. De steekproef in het onderhavige onderzoek is een algemene bevolkingssteekproef terwijl de steekproef in het oorspronkelijke onderzoek van Brennan et al. (1998), waarin zij de categorisatie op basis van de ECR opstelden en normen voor categorisatie formuleerden, een studentensteekproef was. Besloten is om in het onderhavige onderzoek categorisaties met twee verschillende normen uit te voeren, en de meest passende te selecteren. Deze categorisaties zijn uitgevoerd met normen op basis van de eigen resultaten, te weten: (1) met normen op basis van de hele steekproef en (2) met normen op basis van de subgroep hoger opgeleiden binnen de steekproef. Ook is er een categorisatie uitgevoerd met de oorspronkelijke normen die Brennan et al. in 1998 hebben opgesteld (Brennan's studenten normen'). Dit is ter vergelijking. Omdat deze normen op de resultaten van een steekproef van Amerikaanse 'collegestudents' zijn gebaseerd, zijn ze niet zondermeer toepasbaar op een steekproef van de algemene bevolking van Nederland. Uit de twee categorisaties op basis van de eigen steekproef is de meest passende geselecteerd aan de hand van twee criteria. Het eerste selectiecriterium was de gemiddelde scores op de schalen Avoidance en Anxiety binnen de hechtingscategorieën. Op basis van het oorspronkelijke model van Bartholomew (1991) kan verwacht worden dat respondenten in de hechtingscategorieën als volgt scoren op de schalen Avoidance en Anxiety: secure laag en laag, preoccupied laag en hoog, fearful hoog en hoog en dismissing hoog en laag. Tabel 3 toont voor de drie uitgevoerde categorisaties op basis van de eigen steekproef, per hechtingscategorie de gemiddelde scores op de schalen Anxiety en Avoidance en, ter vergelijking de gemiddelde scores per hechtingscategorie in het oorspronkelijke onderzoek van Brennan et al. (1998) waarin de categorisatie voor het eerst werd toegepast. Figuur 3 toont dit in grafiekvorm, met de toevoeging van theoretische ideaalscores per hechtingscategorie.14 Uit deze figuur blijkt dat bij categorisatie met normen op basis van de hele steekproef, de respondenten in de categorie Preoccupied te laag scoren op Anxiety en de respondenten in de categorie Fearful te laag scoren op Avoidance om een betekenisvolle vierdeling mogelijk te maken. Dit is niet het geval bij de categorisatie met normen op basis van hoger opgeleiden. Ook laat Figuur 3 zien dat de gemiddelde scores in deze
14 De ideaal scores zijn eenvoudig berekend om in het centrum van het kwadrant van de twee assen (scores op Anxiety en scores op Avoidance) uit te komen. Bij een schaal van 0 tot 7 geldt voor beide schalen de score 1,75 als de gemiddelde score voor laag, en 5,25 als de gemiddelde score voor hoog.
23
categorisatie beter de ideaalscores en de scores in het oorspronkelijke onderzoek van Brennan et al. (1998), waarin zij de ECR presenteren, benaderen.15 Tabel 3 Gemiddelde scores en standaarddeviaties per hechtingscategorie op de schalen Avoidance en Anxiety bij de categorisaties van de respondenten van dit onderzoek met normen op basis van (1) hele steekproef (2) hoger opgeleiden (3) Brennan's studentennormen; gemiddelde scores in het oorspronkelijke onderzoek van Brennan et al. in 1998 Normen voor categorisatie steekproef huidig onderzoek op basis van
Dimensies
Secure M(SD)*
Fearful M(SD)
Preoccupied M(SD)
Dismissing M(SD)
hele steekproef
Avoidance
1,80 (0,57)
3,04 (0,61)
2,18 (0,51)
3,95 (0,53)
Anxiety
2,20 (0,42)
4,56 (0,52)
3,36 (0,44)
3,46 (0,63)
Avoidance
1,78 (0,48)
3,92 (0,51)
2,36 (0,49)
3,39 (0,53)
Anxiety
2,47 (0,55)
4,15 (0,57)
4,06 (0,58)
2,84 (0,55)
Avoidance
1,91 (0,53)
3,77 (0,51)
2,44 (0,54)
3,77 (0,62)
Anxiety
2,62 (0,60)
4,01 (0,47)
4,40 (0,58)
2,62 (0,53)
1,88**
3,96
2,40
3,87
2,64
4,06
4,60
2,60
hoogopgeleiden
Brennan’s studenten
Categorisatie in oorspronkelijk onderzoek van Brennan (1998) met studentennormen
Avoidance Anxiety
** Brennan et al. geven geen standaarddeviaties (1998).
Figuur 3
6
5
4
3
2
1
Hechtingscategorieen bij verschillende normeringen
l
al ea
D
id
al
aa
ea
id e
id
Avoidance
F
al ea P
id S
99 8) P( B1 99 8) F (B 19 98 D( ) B1 99 8)
S( B1
S( Bs n) P( Bs n) F( Bs n) D( Bs n)
S( ho
S( he
og P( ) ho og F( ) ho og D( ) ho og )
0
el )) P( he el ) F( he el ) D( he el )
Gem idde lde scores A voida nce en A nx ie ty
Gemiddelde scores van respondenten per hechtingscategorie in dit onderzoek op de schalen Avoidance en Anxiety bij categorisaties met normen op basis van (1) hele steekproef (2) hoger opgeleiden (3) Brennan's studenten normen; gemiddelde scores per hechtingscategorie bij Brennan et al. in 1998; eenvoudige ideaalscores per hechtingscategorie
Anxiety
15 Overigens blijkt ook uit figuur 5 blijkt dat de gemiddelde scores in het huidige onderzoek bij alle categorisaties, èn in het oorspronkelijke onderzoek van Brennan et al. (1998) van het ideaal afwijken. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door de correlatie tussen de schalen Anxiety en Avoidance.
24
Het tweede selectiecriterium is de mate waarin de gevonden procentuele verdeling van respondenten over de vier categorieën overeenkomt met wat op basis van de literatuur wordt verwacht. Nu zijn er zeer weinig categorisatieonderzoeken met de ECR uitgevoerd. Uit onderzoek waarbij proefpersonen op basis van andere instrumenten in vier hechtingscategorieën worden ingedeeld komen verschillende percentages naar voren. Bartholomew en Horowitz vonden op basis van de Relationship Questionnaire bij twee studentensteekproeven (N=77 en N=69) verdelingen van resp. 47% en 57% secure, 21% en 15% fearful, 14% en 10% preoccupied en 18% en 18% dismissing (1991). Brennan et al. (1998) vergeleken hun eigen categorisatie op basis van de ECR met Bartholomew's categorisatie op basis van de RQ bij een studentensteekproef (N=1082) en vonden respectievelijk 30% en 46% secure, 24% en 23% fearful, 24% en 16% preoccupied en resp. 21% en 15% dismissing16. Voor het onderhavige onderzoek is besloten dat tussen de 40 en 50% van de steekproef in de secure hechtingscategorie zal moeten vallen, en tussen de 16 en 24% van de steekproef in de dismissing hechtingscategorie moet vallen. Tabel 4 toont hoe de respondenten van het onderhavige onderzoek bij de verschillende categorisaties over de hechtingscategorieën verdeeld zijn. De categoristie met normen op basis van hoger opgeleiden benadert het meest de verwachte verdeling (40-50% secure, 16-24% dismissing). Tabel 4 Procentuele verdeling van respondenten over hechtingscategorieën bij drie categorisaties
Hechtingscategorie
Secure Fearful Preoccupied Dismissing
categorisatie met Brennan's normen op basis van studenten N=1060 528 (50%) 252 (24%) 181 (17%) 99 (9%) 1060 (100%)
categorisatie met normen op basis van hele steekproef N=1060 321 (30%) 196 (18%) 309 (29%) 234 (22%) 1060 (100%)
categorisatie met normen op basis van hoogopgeleiden N=1060 428 (40%) 226 (21%) 246 (23%) 160 (15%) 1060(100%)
Tot slot blijkt uit de scatterplots in figuur 4a en 4b hoe de respondenten zich voor de categorisatie met normen op basis van de hele steekproef (figuur 4a), en de categorisatie met normen op basis van hoogopgeleiden (figuur 4b) over de hechtingscategorieën verdelen. Hieruit blijkt dat de categorisatie met de normering op basis van hoger opgeleiden het meest de verwachte vierdeling benadert.
16 Brennen et al. (1998) schrijven het voornaamste verschil, de verschillen in percentages veilig gehechte proefpersonen, toe aan een verhoogde sensitiviteit voor verschillende vormen van onveilige hechting bij de ECR.
25
Figuur 4a Verdeling van respondenten over hechtingscategorieën bij categorisatie met normen op basis van de gehele steekproef.
Figuur 4b Verdeling van respondenten over hechtingscategorieën bij categorisatie met normen op basis van hoogopgeleiden.
In de verdere analyses van dit onderzoek wordt de categorisatie aan de hand van normen op basis van hoger opgeleiden gehanteerd omdat deze het best overeenkomt met de verwachtingen vanuit eerder onderzoek en de literatuur op
26
het gebied van (1) de verwachte gemiddelde schaalscores binnen de vier categorieën en (2) de procentuele verdeling van respondenten over de vier categorieën. Toetsing van hypotheses Met chi-kwadraat toetsen is onderzocht of de hechtingscategorieën significant verschillen op geslacht, opleidingsniveau of leeftijdscategorie. Hieruit blijkt dat bij de gehanteerde categorisatie, met normen op basis van hoger opgeleiden, alleen opleiding significant gerelateerd is aan hechtingscategorie (Chikwadraat=12.647, df=6, p<0,05). Dit verschil is verder onderzocht met een 4 (hechtingscategorie) bij 3 (opleidingsniveau) ANOVA. Hieruit blijkt dat alleen de hechtingscategorieën secure en fearful significant op opleiding verschillen (F(3,1056)=2.88, p=.035)). Relevant voor dit onderzoek is dat de secure en dismissing hechtingscategorieën niet significant verschillen wat betreft de opleidingsniveaus van hun respondenten (secure: laag:31% van de respondenten, midden:43%, hoog:26%; dismissing: laag:33% van de respondenten, midden:36%, hoog: 31%). Kortom, in de gehanteerde categorisatie verschillen de secure en dimissing hechtingscategorieën niet significant wat betreft de sekse, opleiding en leeftijdsopbouw. Deze resultaten betekenen dat eventuele verschillen tussen respondenten in de dismissing en secure hechtingscategorieën op de MPQ niet verklaard kunnen worden vanuit verschillen in opleiding, leeftijd of geslacht. MPQ gemiddelden voor secure en dismissing hechtingscategorieën Per MPQ-schaal is met een 2(hechtingscategorie) bij 1(MPQ-schaal) ANOVA bepaald of de gemiddelde scores op de schalen van de MPQ van de groep respondenten in de dismissing hechtingscategorie statistisch significant verschillen van gemiddelde scores op de schalen van de MPQ van de groep respondenten in de secure hechtingscategorie. Tabel 5 toont dat de gemiddelde scores op de MPQ van respondenten in de dismissing hechtingscategorie significant lager was dan de gemiddelde score van respondenten in de secure hechtingscategorie voor schalen Wellbeing, Social Closeness, Control en Traditionalism. In overeenstemming met de verwachting scoren respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager op de schalen Wellbeing, Social Closeness en Control dan respondenten in de secure hechtingscategorie. Tegen de verwachting scoren respondenten in de dismissing hechtingscategorie en de secure hechtingscategorie niet significant verschillend op de schalen Stress Reaction en
27
Absorption. Op de schaal Traditionalism, waarover geen verwachtingen waren geformuleerd, scoren respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager dan respondenten uit de secure hechtingscategorie. De gevonden effecten zijn bij Wellbeing, Control en Traditionalism klein, bij Social Closeness gemiddeld.17 Tabel 5 Per MPQ-schaal de getoetste hypothese, de gemiddelde scores (en standaarddeviaties) van respondenten in de dismissing en secure hechtingscategorieën, en de verschilscores met bijbehorende F-waarden, p-waarden en effectgroottes. MPQ schaal
Hypothese
Dismissing M (SD)
Secure M (SD)
∆M (Dismissing - Secure)
F(1,586)
p
η2
Wellbeing
d<s#
16,71 (5,05)
18,63 (3,81)
-1,92*
24,53
<.001
.040
Social Potency
-
10,19 (5,42)
10,92 (5,52)
-0,74
2,09
=.149
.004
Achievement
-
11,06 (4,29)
11,86 (4,03)
-0,80
4,43
=.036
.007
Social Closeness
d<s
10,44 (4,65)
13,44 (4,31)
-3,00*
53,77
<.001
.084
Stress Reaction
d<s
6,22 (5,29)
5,60 (4,69)
0,62
1,87
=.172
.003
Alienation
-
3,53 (3,09)
3,13 (3,28)
0,40
1,74
=.188
.003
Aggression
-
4,19 (3,12)
3,78 (2,69)
0,41
2,49
=.115
.004
d<s
15,64 (4,14)
16,84 (4,09)
-1,20*
9,97
=.002
.017
Harm Avoidance
-
19,02 (4,35)
19,56 (4,38)
-0,54
1,78
=.183
.003
Traditionalism
-
17,25 (4,34)
18,15 (3,87)
-0,90*
5,85
=.016
.010
d<s
13,79 (7,48)
14,15 (7,51)
-0,36
0,27
=.607
.000
Control
Absorption
M=gemiddelde score, SD=standaarddeviatie, ∆M= verschil tussen de gemiddelde scores van respondenten in de dismissing en secure hechtingscategorieën. # d<s: verwacht wordt dat de gemiddelde score van respondenten in de dismissing hechtingscategorie lager is dan de gemiddelde score van respondenten in de secure hechtingscategorie * significante verschilscore
17
Respondenten in de andere onveilige hechtingscategorieën verschillen als volgt significant van de secures op de schalen van de MPQ. Fearfuls scoren significant lager op Wellbeing, Social Potency Social Closeness en Control, en significant hoger op Stress Reaction, Alienation en Aggression dan secures. Preoccupieds scoren significant lager op Wellbeing en Control, en significant hoger op Stress Reaction, Alienation en Agression dan secures.
28
Discussie onderzoek 2: Toetsing van de constructvaliditeit van de ECR-NL2010: de relatie tussen hechting en persoonlijkheid De vragen aan het begin van dit onderzoek met betrekking tot de constructvaliditeit van de ECR-NL-2010 waren: (1) Meet de ECR-NL-2010 betekenisvolle verschillen tussen hechtingsstijlen? en (2) Kan er op basis van hechtingsstijl - in dit geval de dismissing hechtingsstijl - een betekenisvolle voorspelling over persoonlijkheidstrekken gedaan worden? Bij het uitvoeren van onderzoek en analyses bleek er tevens een vraag over categorisatie te liggen, te weten (0) welke normering levert de meest betekenisvolle categorisatie op? Categorisatie Het bleek niet mogelijk de procedure van categorisatie van Brennan et al. (1998), een dubbele clusteranalyse, in deze steekproef te reproduceren zonder conceptuele problemen. Geen van de categorisaties leverde een indeling op die volledig overeenkwam met wat op basis van de theorie verwacht werd, waardoor gezocht moest worden welke categorisatie die indeling het beste benaderde. Dit is gedaan aan de hand van op basis van de literatuur verwachte (1) procentuele verdeling van respondenten over categorieën en (2) gemiddelde schaalscores. Voor beide criteria bleek de categorisatie met normen op basis van hoogopgeleiden het beste de verwachtingen te benaderen: de vierdeling die bij deze categorisatie ontstond kwam redelijk overeen met de oorspronkelijke verdeling van Bartholomew. Opmerkelijk is overigens dat geen van de categorisaties, ook niet de categorisatie die Brennan et al. in hun oorspronkelijke onderzoek deden (1998), dit model volledig benadert. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de correlatie tussen de schalen Anxiety en Avoidance, waardoor een hoge score op één schaal een zeer lage score op de andere schaal minder waarschijnlijk maakt. Dit maakt misschien dat de hechtingscategorieën preoccupied en dismissing, die theoretisch gezien een hoge en lage score combineren, minder mooi uitkomen dan de categorieën die hoog hoog (fearful) en laag laag (secure) combineren. In dit onderzoek is gekozen voor de categorisatie die ondanks deze vertroebeling het duidelijkst de vier verschillende categorieën weergeeft zoals op basis van de theorie van Bartholomew (1990) verwacht kan worden: met gemiddelde scores die de verwachte scores voor alle vier de categorieën het beste benaderen. Dit is bij de categorisatie op basis van hoger opgeleiden het geval. Hier scoren op Anxiety de respondenten in de fearful en preoccupied hechtingscategorieën hoog en de dismissing en secure respondenten laag, terwijl op Avoidance de respondenten in de fearful en dismissing hechtingscategorie het hoogst scoren, en de secure en preoccupied respondenten het laagst scoren. Zoals
29
hierboven beschreven, is het gemiddelde van de respondenten in de dismissing categorie op avoidance iets lager dan op basis van de theorie verwacht zou worden. Wat betekent deze problematische categorisatie? Allereerst doet ze denken dat de wijze waarop de normen voor categorisatie verkregen zijn (een data-afhankelijke clusteranalyse) mogelijk niet optimaal is, en er wellicht beter gewerkt kan worden met objectief vastgestelde cut-off scores. Immers: inherent aan een data-afhankelijke normering is dat de samenstelling van de steekproef van invloed is op de normering. Zodoende is er onmogelijk van een objectieve categorisatie te spreken. Hoe dan wel objectief vastgestelde cut-off scores te verkrijgen? Een eerste stap in die richting is onderzoek naar categorisatie an sich met respondenten waarvan hechtingsstijl voorafgaand aan het onderzoek met andere meetinstrumenten en methoden is vastgesteld. Daarmee wordt bij die steekproef een vooraf bepaalde indeling verkregen op basis waarvan de cut-off scores en normering voor categorisatie bepaald kunnen worden. Een andere oplossing voor de problematische categorisatie is er in het geheel van af te zien en hechting dimensionaal te benaderen. Brennan et al. (1998) beschrijven dit zelf ook als een meer accurate benadering, alvorens over te gaan tot onderzoek van categorisatie, en rapportage over hechtingscategorieën. Het veld, stellen Brennan et al., blijkt beter in types dan dimensies te kunnen denken wegens de intra- en inter-persoonlijke informatie die in de categorisatie zo toegankelijk is. Hoe deze informatie ook in dimensioneel denken toegankelijk te houden zou bij toekomstig onderzoek meegenomen kunnen worden. Voor het onderhavige onderzoek geldt echter dat, ondanks de problemen met de categorisatie volgens de oorspronkelijke door Brennan (1998) voorgestelde procedure, er met normen op basis van de substeekproef hoger opgeleiden hechtingscategorieën zijn gevonden die aan de belangrijkste kenmerken voldoen: een duidelijk verschil tussen categorieën op de gemiddelde scores voor Anxiety en Avoidance, en een verdeling van respondenten over de categorieën die in redelijke mate overeenkomt met verwachtingen op basis van de literatuur. Hypotheses relatie hechting en persoonlijkheid De ECR-NL-2010 is in dit onderzoek in staat op basis van de dismissing hechtingsstijl een betekenisvolle voorspelling over persoonlijkheidstrekken te doen: gebaseerd op de categorisatie met normen ontleend aan de sub-steekproef van hogeropgeleiden werden er in de totale steekproef significante verschillen gevonden tussen de gemiddelde scores van de respondenten in de dismissing en secure hechtingscategorieën op schalen van de MPQ.
30
In het opstellen van de hypotheses is verondersteld dat personen met een dismissing hechtingsstijl zich kenmerken door een defensieve stijl van emotieregulatie die van invloed is op hun zelfrapportage van persoonlijkheidskenmerken. Voorts is verondersteld dat de vermijding en het negatieve model van anderen behorende bij de dismissing hechtingsstijl, ook van invloed is op bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Drie van de vijf hypothesen zijn bevestigd: respondenten in de dismissing hechtingscategorie scoren significant lager op Wellbeing, Social Closeness en Control dan respondenten in de secure hechtingscategorie. Buiten de verwachtingen om scoren respondenten in de dismissing hechtingscategorie ook signifcant lager op Traditionalism. Tot slot is er tegen de verwachting in geen significant verschil in gemiddelde scores op Stress Reaction en Absorption, terwijl verwacht werd dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie op deze schalen lager zouden scoren dan respondenten in de secure hechtingscategorie. Wellbeing Verondersteld is dat respondenten in de dismissing hechtingscategorie een defensieve stijl van emotieregulatie hanteren waarbij negatief affect wordt onderdrukt. Verwacht werd dat dit gepaard gaat met een onvermogen om positief affect te ervaren. Dit wordt door de resultaten onderschreven: de dismissing respondenten rapporteren een lagere Wellbeing dan de secure respondenten. Het gevonden effect was klein (η2 =.040). Overigens scoren de dismissing respondenten, van de drie onveilige stijlen, juist het hoogst op Wellbeing, terwijl verwacht werd dat deze beleving zou zijn onderdrukt. Toch weerlegt dit de hypothese niet: Dit verschil wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de verschillen in Anxiety-ervaring tussen de categorieën. Deze is voor de fearful en preoccupied stijlen hoog, en voor dismissing en secure stijlen laag. Dat personen in de dismissing hechtingscategorie bij eenzelfde mate van Anxiety als personen in de secure hechtingscategorie, toch een lagere Wellbeing rapporteren, kan daarom goed alsnog het gevolg van een defensieve stijl van emotieregulatie zijn. Stress Reaction In de onderbouwing van de hypotheses is verondersteld dat de onderdrukking van negatief affect die hoort bij een defensieve stijl van emotieregulatie leidt tot het niet registreren van angstige gevoelens en spanning: dismissings zouden zich in mindere mate dan secures van hun eigen Stress Reaction bewust zijn en daardoor onderrapporteren. Dit wordt niet door de
31
resultaten ondersteund: er is op Stress Reaction geen significant verschil tussen secures en dismissings. Er zijn hier verschillende verklaringen voor mogelijk. Allereerst is het mogelijk dat deze bevinding veroorzaakt wordt door de categorisatie. Respondenten worden in de dismissing categorie ingedeeld op basis van hun hoge Avoidance en lage Anxiety scores, waarbij deze Anxiety score gelijk is aan de Anxiety score van de secures. De schaalinhouden van Anxiety en van Stress Reaction overlappen voor een deel.18 Hieruit volgt dat, wanneer de dismissing respondenten gedefinieerd worden door een lage Anxiety score, zij ook een relatief lage Stress Reaction score zullen hebben. Een andere verklaring is dat de defensieve stijl van emotieregulatie niet van invloed is op Stress Reaction: dismissings onderrapporteren niet, hun stress ervaring is gewoon vergelijkbaar met die van secures. Of, en dit is speculatief, dismissing respondenten onderrapporteren wel, maar ervaren als uitgangpunt significant meer Stress Reaction dan secures, waardoor de meting gelijk uitkomt. Deze verklaring sluit aan bij onderzoek waarin bij deactivatie van het gehechtheidssysteem op onbewust niveau veel spanning en ´distress´gemeten wordt (Shaver & Mikulincer 2002, in Shaver en Mikulincer, 2005). In hoeverre er bij mensen met een dismissing hechtingsstijl volgens de ECR sprake is van onderdrukking en onderrapportage is onderwerp voor onderzoek dat zelfrapportage, observatie en fysiologische data combineert. Social Closeness De hypothese dat dismissing respondenten vanuit hun vermijding en negatief anderbeeld minder behoefte aan intimiteit zouden rapporteren, is door de resultaten ondersteund. Dit was een gemiddeld effect (η2 =.084). Dismissing respondenten scoren significant lager op Social Closeness dan secures. Het is dan ook niet opmerkelijk dat de schaalinhouden van Avoidance en Social Closeness enige overlap vertonen.19 Control Op deze schaal scoorden respondenten met een dismissing hechtingsstijl significant lager dan respondenten met een secure hechtingsstijl. Dit was een klein effect (η2=.017). Deze bevestiging van de hypothese dat dismissing respondenten
18 De correlatie tussen de schaal Anxiety en de schaal Stress Reaction in dit onderzoek is is 0.52. Zie bijlage 2 voor tabel. 19 De correlatie tussen de schaal Avoidance en de schaal Social Closeness in dit onderzoek is -0.34. Zie bijlage 2 voor tabel.
32
lager op Control zouden scoren dan secure respondenten is in lijn met eerdere bevindingen (Picardi et al., 2005, Onishi et al., 2001; Brennan et al. 1998). Deze schaal van de MPQ betreft het beheersen van eigen gedrag. De idee achter deze hypothese is dat dismissing personen wegens hun defensieve stijl een beperkt repertoire van emotieregulatie en copinggedrag opbouwen, wat bij doorbraken van sterke emoties inadequaat is. Dit kan tot ongecontroleerd gedrag leiden. Daarbij is verondersteld dat dismissing respondenten een verminderde motivatie hebben het eigen gedrag vanuit sociale overwegingen te beheersen (het zelfbeeld is al positief, het anderbeeld negatief: waarom gedrag beheersen ten gunste van anderen?). De resultaten van dit onderzoek ondersteunen de hypothese dat een dismissing hechtingsstijl met gedragsmatige ondercontrole samengaat, maar maken een onderscheid maken tussen de twee hierboven beschreven mechanismen niet mogelijk. Interessant is dat alle drie de onveilige hechtingsstijlen een lagere mate van Control kennen dan de secure hechtingsstijl. Hierbij is het verschil met de secure respondenten voor de hoog-avoidant stijlen het grootst, wat een indicatie is dat de mate van Avoidance hierin een rol zou kunnen spelen. Traditionalism De schaal Traditionalism staat voor het ondersteunen van godsdienst en moraliteit, waardering van ouders, strenge opvoedingspraktijken en conventionaliteit. Op deze schaal scoorden dismissing respondenten significant lager dan secure respondenten. Hierbij was sprake van een klein effect (η2 =.010). Wat zou deze significant lagere score van dismissing respondenten op deze schaal kunnen verklaren? Twee speculatieve verklaringen zijn de volgende: Ten eerste is het mogelijk dat dismissing respondenten zich van Traditionalism distantiëren wegens negatieve ervaringen in opvoeding, godsdienst of conventies; ervaringen die mogelijk bijgedragen hebben aan de ontwikkeling van een dismissing hechtingsstijl. Een tweede speculatieve verklaring is de volgende: Conventionaliteit, godsdienst en strenge opvoedingspraktijken gaan doorgaans met duidelijke formele regels gepaard op het gebied van gedrag. Mogelijk distantiëren dismissing respondenten zich van Traditionalism omdat zij niet aan deze voorgeschreven gedragsbeheersing kunnen of willen voldoen, zoals uit hun gemiddelde lagere scores op de Controlschaal naar voren komt.
33
Absorption De hypothese dat er vanuit de defensieve stijl van emotieregulatie mogelijk een mindere cognitieve flexibiliteit is die tot uiting komt in de schaal Absorption, wordt niet ondersteund: Er blijkt geen significant verschil in gemiddelde score op de schaal Absorption tussen de dismissing en secure respondenten. Er zijn hier verschillende mogelijke verklaringen voor. Absorption is een experimentele schaal die moeilijk naar concreet gedrag of belevingen te vertalen is. Zij wordt omschreven als "the tendency to become immersed in self involving and self altering experiences triggered by engaging external and imaginal stimuli" (Tellegen & Waller, 2007, p.16). Het is mogelijk dat cognitieve flexibiliteit en associativiteit toch geen rol spelen in Absorption. Ook is het mogelijk dat, wanneer ze toch wel een rol spelen, dismissing proefpersonen hierin niet verschillen van secure proefpersonen. Overigens blijkt uit een vergelijking van de drie onveilige hechtingsstijlen dat de fearfuls en preoccupieds wel significant lager scoren op Absorption dan de secures, wat weer een indicatie is dat de beleving van Anxiety hierin een rol zou kunnen spelen. Samengenomen maken deze resultaten het aannemelijk dat verschillen in hechtingsstijl, zoals gemeten met de ECR-NL-2010, verband houden met verschillen in persoonlijkheidstrekken, zoals gemeten met de MPQ. Ook wordt de veronderstelling dat de dismissing hechtingsstijl zich middels een defensieve stijl van emotieregulatie in persoonlijkheidskenmerken uit door de resultaten van dit onderzoek ondersteund. Hierbij moet worden opgemerkt dat de onderbouwing van de hypothesen enigzins omzichtig is. Omdat er geen ander onderzoek bestaat naar de relatie tussen de ECR en de MPQ, en er weinig onderzoek is naar hechtingsstijlen en persoonlijkheidskenmerken, zijn vertaalslagen tussen constructen gemaakt waarbij onherroepelijk informatie verloren gaat. Ook is er bij de onderbouwing van de hypothesen voor een belangrijk deel uitgegaan van de invloed van het construct Avoidance. Immers: een hoge score op Avoidance kenmerkt het verschil tussen de secure en dismissing hechtingscategorie (ze hebben theoretisch immers beide een lage score op Anxiety). Hierbij is uitgegaan van een relatieve onafhankelijkheid tussen de schalen Avoidance en Anxiety terwijl de resultaten een correlatie tussen de schalen aangeven. Onduidelijk is hoe precies deze samenhang tussen de schalen Anxiety en Avoidance in een dismissing hechtingsstijl past. Mogelijk geeft de mate van Anxiety informatie over de wijze waarop respondenten met een hoge score in Avoidance hun vermijding inrichten of ervaren. Ook dit is onderwerp voor verder onderzoek.
34
Tot slot iets over de mediërende rol tussen hechting en persoonlijkheid van een defensieve emotionele stijl. Zij vormde in dit onderzoek een uitgangspunt om tot hypotheses over de correlatie tussen hechting en persoonlijkheid te komen, maar was niet zelf onderwerp van onderzoek. Er vallen zodoende ook geen stellige uitspraken over te doen. De resultaten van dit onderzoek lijken het bestaan ervan echter te ondersteunen, en nodigen in ieder geval uit tot onderzoek van dit verband: volgens welke mechanismen zijn hechting en persoonlijkheid verbonden? Wanneer dit bij dismissings een defensieve stijl van emotieregulatie kan zijn, wat kan het voor de overige onveilige hechtingsstijlen zijn? En bij de veilige hechtingsstijl? Klinische en wetenschappelijke implicaties En wat zijn die dismissing personen nu voor types uitgedrukt in termen van persoonlijkheid? Uit dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat ze afstandelijk zijn in intieme relaties, maar niet bijzonder angstig. Ze lijken een wat vlak affect te rapporteren: ze beleven duidelijk minder welzijn dan veilig gehechte proefpersonen en zeggen niet zoveel stress te ervaren. Ze geven aan hun gedrag wat minder te beheersen en zich minder te hechten aan conventie en tradities dan veilig gehechte personen. Aan de hand van de beschrijvingen van Bartholomew zou je kunnen stellen dat dismissing proefpersonen één been hebben om op te staan (Conradi, 2010, in gesprek): ze hebben in ieder geval één redelijk gezond functionerend werkmodel voor inter-persoonlijke relaties, een positief beeld van zichzelf. Op basis van de bevindingen van de MPQ kunnen hier twee enigzins speculatieve en karikaturale beelden aan toegevoegd worden. De karikaturale niet-lijdende dismissing persoon mist het ontbrekende tweede been niet. Hij staat alleen en is wat vervlakt in beleving, onvoorspelbaar in gedrag. Hij heeft geen behoefte aan anderen, geen behoefte aan het ervaren van emoties, minder behoefte aan het beheersen van gedrag en voldoen aan conventies. De karikaturale lijdende dismissing persoon voelt dat er iets ontbreekt, maar wat? Hij staat alleen, voelt zich vlak, kan zijn eigen ophoping van affect niet zien aankomen of reguleren, kan daardoor sporadische gedragsuitbarstingen niet voorspellen, en beschermt zijn zelfbeeld tegen conventionele oordelen van buitenaf door deze bij voorbaat te diskwalificeren. Zijn er klinische implicaties van deze bevindingen denkbaar? Ja. Uitgaand van een situatie waarin iemand voldoende lijdensdruk ervaart om behandeling te overwegen kan informatie over zijn volwassen relationele hechtingsstijl waardevol zijn. Een nuttige toepassing zou zijn de gemeten hechtingsstijl te benutten als
35
opening van gesprek met de patiënt over zijn klachten en over de gewenste behandelvormen. Herkent de patiënt zich in (delen van) het hechtingsvignet? Ervaart hij lijdensdruk die gerelateerd is aan zijn hechtingsstijl? Hoe denkt de patiënt over verschillende therapievormen? Op basis van de huidige bevindingen kan wat klachten betreft gehypothetiseerd worden dat dismissing patiënten moeite hebben met intimiteit en met het erkennen en ervaren van affect. In hoeverre is de patiënt geneigd dit onderwerp van de behandeling te laten zijn? Wat behandelvorm betreft kan gehypothetiseerd worden dat dismissing personen moeite zullen hebben met een al te directieve benadering, en dat zij emotiegericht en/of intiem therapeutisch contact, zoals bijvoorbeeld in bepaalde groepstherapieën, als bedreigend kunnen ervaren. Deze verwachtingen kunnen goed fungeren als uitgangspunt van exploratief, open gesprek. Tot slot kan de ECR nuttig zijn bij onderzoek naar de effectiviteit van behandelingen in verband met patiëntkenmerken.
ALGEMENE CONCLUSIE De twee hier besproken onderzoeken hebben de volgende bevindingen opgeleverd. Het eerste onderzoek betrof de psychometrische eigenschappen van de ECR. Hierin is gevonden dat de ECR-NL-2010 een verbeterde versie is van de ECR-NL-2006, die wat betreft interne structuur en interne consistentie iets beter is dan de ECR-NL-2006 en vergelijkbaar is met de ECR-1998. Het tweede onderzoek betrof de constructvaliditeit van de ECR. Bij dit onderzoek is gebleken dat de oorspronkelijke door Brennan et al. (1998) voorgestelde dubbele clusteranalyse van respondenten in vier hechtingscategorieën niet geheel probleemloos verloopt, maar dat er op basis van hechtingstheorie een acceptabele indeling te maken is. Verder is in dit onderzoek aangetoond dat (1) hechting en persoonlijkheid verbonden zijn en (2) dat significante verschillen in rapportage van persoonlijkheidskenmerken bestaan tussen respondenten in de secure en de dismissing hechtingscategorie. Tot slot lijken de resultaten van dit onderzoek tevens te suggereren dat deze rapportage van persoonlijkheidskenmerken voor respondenten met een dismissing hechtingsstijl door een defensieve emotionele stijl wordt gemediëerd. Naar aanleiding van deze resultaten is duidelijk een aantal onderwerpen voor vervolgonderzoek aan te geven. Ten eerste, de correlatie tussen Anxiety en Avoidance. Wat is hiervan de oorzaak? Ten tweede, en hiermee verbonden, de invloed van leeftijd en opleiding op de constructen Anxiety en Avoidance en op de
36
zelfrapportage op de schalen Anxiety en Avoidance. Wat is de rol van leeftijd en opleiding bij hechting, bij zelfrapportage, en bij zelfrapportage over hechting? Hoe beïnvloeden leeftijd en opleiding de correlatie tussen de schalen Anxiety en Avoidance? Ten derde: De validiteit en inrichting van de hechtingsstijlen en categorieën. Beschrijven de hechtingsstijlen wel werkelijke verschijnselen? Wat zijn de centrale kenmerken van hechtingstijlen? In hoeverre komt zelfrapportage overeen met observatiedata en fysiologische data? Tot slot: Wat is de causaliteit van de relatie tussen hechting en persoonlijkheid? Geeft inzicht in hechting en persoonlijkheid ook bruikbaar inzicht in de psychologische opmaak van de mens?
37
Referenties Bartholomew, K. (1990). Avoidance of intimacy: An attachment perspective. Journal of Social and Personal Relationships, 7, 147-178. Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: a test of a four-category model, Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), 226244. Brennan. K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R., (1998) Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview, in J.A. Simpson & W.S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationship,(pp.46-76). New York: Guilford Press. Brussoni, M. J., Jang, K. L., Livesley, W. J., & Macbeth, T. M. (2000). Genetic and Environmental Influences on Adult Attachment Styles, Personal Relationships, 7, 283-289. Conradi, H. J., Gerlsma, C., van Duijn, M., & de Jonge, P. (2006). Internal and external validity of the experiences in close relationships questionnaire in an American and two Dutch samples, European Journal of Psychiatry, 20(4), 258-269. Conradi, H.J. & de Jonge, P. (1990) Recurrent depression and the role of adult attachment: A prospective and retrospective study. Journal of Affective Disorders, 116, 9399. Crawford, T. N., Livesley, W. J., Lang, K. L., Shaver, P. R., Cohen, P., & Ganiban, J., (2007). Insecure attachment and personality disorder: A twin study of adults, European Journal of Personality, 21, 191-208. Donnelan, B. M., Burt, S. A., Levendosky, A .A., & Klump, K. L. (2008) Genes, personality, and attachment in adults: A multivariate behavioural genetic analysis, Personality and Social Psychology Bulletin, 34(1), 3-16. Donnelan, B. M., Conger, R. D., & Burzette, R. G. (2007) Personality development from late adolescence to young adulthood: differential stability, normative maturity, and evidence for the maturity-stability hypothesis, Journal of Personality, 75(2), 237-262. Erez, A., Mikulincer, M., van IJzendoorn, M. H., & Kroonenberg, P., M., (2008). Attachment, personality, and volunteering: Placing volunteerism in an attachmenttheoretical framework, Personality and Individual Differences, 44, 64-74. Field, A., (2005). Discovering statistics using SPSS, second edition, London: Sage Publications. Fraley, C. R., (2000) Attachment stability from infancy to adulthood: meta-analysis and dynamic modelling of developmental mechanisms, Personality and Social Psychology Review, 6(2), 123-151. Fraley, C. R., Davis K. E., & Shaver P. R. (1998) Dismissing-avoidance and the defensive organization of emotion, cognition and behaviour, in: J.A. Simpson & W.S. Rholes (Eds.) Attachment Theory and Close Relationships (pp. 249-280). New York: The Guilford Press. Fraley, C. R., & Shaver, P. R. (2008). Attachment theory and its place in contemporary personality theory and research, in: O.P. John, R.W. Robins & L.A. Pervin (Eds.) Handbook of Personality: Theory and Research (pp.208-241). New York: The Guilford Press.
38
Fraley, C. R., & Waller, G. N. (1998).Test of a typological model, in J.A. Simpson & W.S.Rholes (Eds.) Attachment theory and close relationship (pp.77-114). New York: The Guilford Press. Griffin, D., & Bartholomew, K. (1994). Models of the Self and Other, Fundemental dimensions underlying measures of adult attachment, Journal of Personality and Social Psychology, 67(3), 430-445. Mischel, W., & Shoda, Y. (2008). Toward an Unified Theory of Personality: Integrating Dispositions and Processing Dynamics within the Cognitive-Affective Processing System, in: O.P. John, R.W. Robins & L.A. Pervin (Eds), Handbook of Personality: Theory and Research (pp. 208-241). New York: The Guilford Press. Noftle E. E., & Shaver, P. R. (2006). Attachment Dimensions and the Big Five Personality traits: Associations and Comparative Ability to Predict Relationship Quality, Journal of Research in Personality 40, 179-208. Onishi, M., Gjerde, P. F., & Block, J.(2001). Personality Implications of Romantic Attachment Patterns in Young Adults: A Multi-Method, Multi-Informant Study. Personality and Social Psychology Bulletin, 27,1097–1110. Patrick, C. J., Curtin, J. J,. & Tellegen, A. (2002). Development and Validation of a Brief Form of the Multidimensional Personality Questionnaire. Psychological Assessment, 14(2), 150-163. Picardi, A., Caroppo, E., Toni, A., Bitetti, D., & DiMaria, G. (2005). Stability of Attachment-related Anxiety and Avoidance and Their Relationship to the Five-factor model and the Psychobiological Model of Personality, The British Psychological Journal, 78, 327– 345. Pomerantz, E.M., Thompson, R.A. (2008). Parent's role in children's personality development: the psychological resource principle, in: O.P. John, R.W. Robins & L.A. Pervin (Eds.), Handbook of Personality: Theory and Research, (pp. 351-374). New York: The Guilford Press. Shaver, P. R., & Mikulincer, M., (2005). Attachment theory and research: resurrection of the psychodynamic approach to personality, Journal of Research in Personality, 39, 22-45. Tellegen, A., & Waller, N. (2007) Exploring personality through test construction: development of the multidimensional personality questionnaire, In G.j.Boyle, G. Matthews & D.H. Sakloske (Eds.) Handbook of Personality Theory and Testing , Vol 11. Westen, D., Nakash, O., Thomas, C., & Bradley, R. (2006). Clinical Assessment of Attachment Patterns and Personality Disorder in Adolescents and Adults, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74(6), 1065-1085.
39
Bijlage1 Tekst van oude en vernieuwde items van ECR-NL-2006 en ECR-NL-2010 Item
versie ECR-NL-2006
versie ECR-NL-2010
2
Ik ben bang in de steek gelaten te worden. Ik voel me erg op mijn gemak als ik intiem met een partner ben. Ik maak me vaak zorgen over mijn relaties. Juist als mijn partner dichtbij wil komen, merk ik dat ik me terugtrek. Ik ben bang dat partners niet zoveel om mij geven als ik om hen geef. Ik voel me niet op mijn gemak als ik mij blootgeef aan partners. Ik voel me op mijn gemak als ik mijn privégedachten en -gevoelens deel met mijn partner. Ik probeer te vermijden om te gehecht te raken aan mijn partner. Ik vind het vrij gemakkelijk om intiem contact te krijgen met mijn partner. Ik vind het moeilijk mezelf toe te staan om op partners te vertrouwen. Mijn partner(s) willen niet zo'n hecht contact als ik zou willen. Ik heb er geen moeite mee als ik afhankelijk ben van partners. Ik raak gefrustreerd als partners er niet zijn als ik ze nodig heb. Het helpt als ik mijn partner opzoek in tijden van nood. Wanneer partners kritiek op mij hebben, voel ik me erg slecht over mezelf.
Ik maak me zorgen over in de steek gelaten te worden. Ik voel me erg op mijn gemak als ik een nauwe band met partners heb. Ik pieker veel over hoe het gaat met mijn relaties. Op het moment dat mijn partner dichtbij komt, merk ik dat ik me terugtrek. Ik maak me zorgen dat partners niet zoveel om mij geven als ik om hen geef. Ik voel me niet op mijn gemak als ik meer van mezelf laat zien aan partners. Ik vind het prettig om mijn diepste gedachten en gevoelens met mijn partner te delen.
3 4 5 6 9 15 17 19 21 26 29 32 33 34
Ik vermijd het om een al te nauwe band met mijn partner te krijgen. Ik vind het vrij makkelijk om een hechte band te krijgen met mijn partner. Ik vind het moeilijk mezelf toe te staan om (volledig) op partners te rekenen. Ik merk dat mijn partner(s) meer afstand willen dan ik. Ik voel me op mijn gemak als ik op partners steun Ik raak gefrustreerd als partners er niet voor me zijn als ik ze nodig heb. Het helpt als ik me in moeilijke tijden tot mijn partner wend. Als partners afkeurend over mij zijn, voel ik me erg slecht over mezelf.
Bijlage 2 Correlaties tussen de schalen Anxiety en Avoidance van de ECR en schalen Wellbeing, Social Potency, Achievement, Social Closeness, Stress reaction, Alienation, Aggression, Control, Harm Avoidance, traditionalism en Absorption van de MPQ Schalen MPQ/ ECR Wellbeing Social Potency Achievement Social Closeness Stress Reaction Alienation Agression Control Harm Avoidance Traditionalism Absorption
Avoidance
Anxiety
-.30* -.10* -.08** -.34* .24* .26* .14* -.11* -.09* -.01 .02
-.33* -.07* -.04 -.12* .52* .36* .20* -.10* -.04 -.09* -.16*
* significant bij p<.01, ** significant bij p<.05
40