Woordspelingen van hier tot Tokyo Een onderzoek naar de verschillen in structuur en context tussen Nederlandse en Japanse woordspelingen
Nina Kerkhof Radboud Universiteit Nijmegen Juli 2015
1. Inleiding Woordspelingen zijn populair. ‘Het lijkt erop dat de woordspeling de laatste tijd aan een geduchte opmars bezig is, zeker in de gedrukte media’, zo stelt Appel (2013). Naast de gedrukte media, zijn de social media ook een plek waar veel woordgrappen voorkomen. Op Twitter en Facebook zijn verschillende pagina’s waar woordgrappen centraal staan, zoals de Facebookpagina ‘Woordgrappen’ (https://www.facebook.com/woordgrap?fref=ts) en het Twitteracount ‘@woordspelingNL’ (https://twitter.com/woordspelingNL). Ook zijn er wedstrijden waar men probeert om zo veel en zo leuk mogelijke woordspelingen te maken in korte tijd (Oneliner Extravaganza, Toomler Amsterdam). Op de radio doen woordspelingen het ook goed. Zo heeft Giel Beelen op radio 3FM wekelijks een item in zijn show waar woordspelingen en oneliners centraal staan. Ook de radiodj’s zelf maken woordgrappen. Zo staat Gerard Ekdom (3FM) bekend om zijn woordspelingen die hij regelmatig maakt. Woordspelingen als ‘Ik denk dat ik vanavond bij Brad Pitt’ en ‘Is Bert ernie?’ zijn voorbeelden van een Ekdommetje, zoals de woordspelingen van Ekdom genoemd worden door zijn collega’s. Kortom, woordspelingen kun je overal tegenkomen. Maar wat zijn woordspelingen nou precies en hoe komt het dat woordspelingen zo leuk zijn? Volgens Koestler (1964) ‘is een woordspeling een bisociatie van één fonetische vorm met twee betekenissen.’ Bij een bisociatie worden twee concepten uit twee verschillende contexten met elkaar gemixt. In een woordspeling wordt dus een woord met twee betekenissen vaak zó gebruikt, dat de twee betekenissen allebei relevant zijn. Hierdoor wordt de luisteraar even op het verkeerde been gezet en dat levert een komisch effect op. De definitie van Koestler (1964) is voor dit onderzoek wat uitgebreid in navolging van het onderzoek van Otake & Cutler (2013), waar later in dit onderzoek verder op in wordt gegaan. In dit onderzoek kan een woordspeling niet alleen uit één fonetische vorm met twee betekenissen bestaan, maar ook uit twee vormen die dicht bij elkaar liggen. De definitie van een woordspeling die voor dit onderzoek samen is gesteld luidt als volgt: Een woordspeling is een grap waarbij word getracht een komisch effect teweeg te brengen door twee betekenissen van één woord door elkaar te gebruiken, of door een kleine verandering aan te brengen aan een woord, waardoor het een andere betekenis krijgt. Er zijn twee situaties waarin een woordspeling voor kan komen: gewoon uit het niks of als reactie op een voorafgaande zin. Een oneliner komt vaak uit het niks; er is geen interactie of voorafgaande uiting waar de woordspeling op wordt gebaseerd. De uiting staat op zichzelf: ‘Ik ben al een tijdje uit de luiers, maar denk dat ik zo in mijn boxspring.’ (Twitter: @JOR_ID) Bij een reactie op een voorafgaande zin wordt er vaak een woord uit de voorafgaande zin gepakt en hiermee een nieuwe dubbelzinnige zin gevormd: ‘Hou jij van quiche?’, ‘Ja hoor, ik ben niet zo quichekeurig.’ (Twitter: @woordgrap3fm) In dit onderzoek zal er alleen naar de laatste situatie worden gekeken.
1.1 Wat gebeurt er bij het maken van een woordspeling? Wanneer iemand een woordspeling maakt als reactie op een voorafgaande zin, gaat hier een proces aan vooraf. In Otake & Cutler (2013) wordt dit proces beschreven. Allereerst moet de grappenmaker de uiting van de gesprekspartner analyseren en bedenken of er een woord in zit waar
1
een woordspeling mee gemaakt kan worden. Als er een dergelijk woord in zit moet de grappenmaker dit bronwoord snel inpassen in een passende uiting en deze uitspreken. De gesprekspartner zal door de woordspeling even op het verkeerde been worden gezet omdat hij na moet denken over de betekenis van de zin. Er spelen zich namelijk een aantal processen af in het hoofd van de luisteraar wanneer deze talige input krijgt. Ieder bekend woord wordt in het brein gerepresenteerd. Wanneer de luisteraar een bepaald woord hoort, wordt dit woord actief gemaakt in het brein zodat de luisteraar het woord kan herkennen en interpreteren. Maar dat specifieke woord is niet het enige woord wat actief wordt. Volgens modellen als TRACE (McClelland & Elman, 1986) en Shortlist B (Norris & McQueen, 2008) worden woorden met dezelfde fonemen als het uitgesproken woord ook actief in het brein. Dit komt omdat het brein al begint met woordherkenning voordat het hele woord is uitgesproken. Dus als de spreker ‘schaap’ zegt, worden ‘schaar’ en ‘schaal’ ook actief in het brein. Bij woordgrappen kan de grappenmaker hier op inspelen door een zin te maken waarin twee woorden passen die veel op elkaar lijken. Daarnaast zijn er ook woorden met meer dan één betekenis. Hoe werkt het dan? Het woord ‘bank’ kan bijvoorbeeld verwijzen naar een meubelstuk of naar een instelling waar men geld naartoe brengt. Hoe weet het brein welke betekenis de spreker voor ogen heeft? Volgens de exclusive acces hypothese gebruikt het brein contextinformatie om de juiste betekenis af te leiden (Traxler, 2012). Als de luisteraar het woord ‘bank’ hoort wordt er maar één betekenis actief gemaakt in het hoofd. Het hangt af van de context welke betekenis dit is. Als de spreker het bijvoorbeeld over geld heeft, zal alleen de ‘bank’ als instelling actief worden. Bij woordgrappen wordt er zo gespeeld met context en betekenis dat de luisteraar even op het verkeerde been wordt gezet en wellicht even de verkeerde betekenis actief heeft.
1.2 Eigenschappen en soorten woordspelingen Er zijn een aantal eigenschappen die de werking van een woordgrap kunnen beïnvloeden. In Otake & Cutler (2013) zijn Japanse woordspelingen van een specifieke radiopresentator (D) geanalyseerd. Zij hebben een aantal eigenschappen gevonden die van belang zijn voor Japanse woordspelingen. Het kiezen van het juiste bronwoord is één zo’n eigenschap. De grappenmaker moet een woord uit de voorgaande uiting kiezen om een woordspeling mee te maken. De omzetting van bronwoord naar doelwoord (de woordgrap) is niet altijd simpel. Het kiezen van het juiste bronwoord is belangrijk; niet ieder woord is immers geschikt om een woordspeling mee te maken. Volgens de theorie van Otake & Cutler (2013) is het Principle of Maximal Source Preservation (MaxSP) ook van cruciaal belang. Dit principe stelt dat hoe dichter de woordspeling bij het bronwoord zit, hoe beter de woordgrap is. Volgens dit principe zijn homofonen (twee woorden met dezelfde fonetische realisatie, zoals ‘bank’ of ‘bank’ en ‘rijzen’ en ‘reizen’) de beste woorden om woordspelingen mee te maken. Naast homofonen, is er in het onderzoek van Otake & Cutler nog naar twee andere woordgrapcategorieën gekeken. Als er namelijk geen homofoon in de voorgaande uiting voorkomt, moet het bronwoord wat aangepast worden. Dit kan door middel van inbedding of mutatie. Bij een inbedding heeft het bronwoord een deel-geheel relatie met het doelwoord. Er zijn twee soorten inbeddingen: insertie of extractie. Bij insertie wordt er wat toegevoegd aan het bronwoord, waardoor er
2
een nieuw bestaand woord ontstaat (‘actief’ wordt ‘radioactief’). Bij extractie wordt een deel van het woord weggelaten waardoor er een nieuw bestaand woord ontstaat (‘sleedoorn’ wordt ‘doorn’). Bij een mutatie worden één of meerder klanken van het bronwoord vervangen door andere klanken in het doelwoord (‘blender’ wordt ‘blunder’), of er worden één of meerdere klanken weggelaten uit het bronwoord of toegevoegd aan het bronwoord (‘dankbaar’ wordt ‘drankbaar’). Doordat bij inbedding en mutatie het bronwoord niet in zijn geheel wordt overgenomen, zouden deze woordspelingen volgens de MaxSP minder geslaagd zijn dan woordspelingen met homofonen.
1.3 De onderzoeksvraag In dit onderzoek zal er worden gekeken of het onderzoek van Otake & Cutler (2013), over Japanse woordspelingen, op dezelfde manier kan worden uitgevoerd voor Nederlandse woordspelingen. Met andere woorden: komen de Nederlandse woordspelingen in zoverre overeen met de Japanse dat ze op dezelfde manier gecategoriseerd kunnen worden? In het Japanse onderzoek zijn woordspelingen van radiopresentator (D) verzameld in een corpus en geanalyseerd. De woordspelingen zijn gecategoriseerd in drie categorieën (homofoon, inbedding en mutatie). Er is onderzocht welke categorie woordspeling het meest voorkwam. Daarnaast is er gekeken naar de aard van het bronwoord en of er een andere categorie woordspeling mogelijk was. Voor inbeddingen is er nog gekeken wat de positie van het overlappende deel was. Voor mutaties is er gekeken naar hoeveel het doelwoord afwijkt van het bronwoord en wat de positie van de mutatie in het woord is. In dit onderzoek zullen de woordspelingen van radiopresentator Gerard Ekdom worden verzameld in een corpus dat vergelijkbaar is met het Japanse corpus. Er zal worden gekeken of de Nederlandse woordspelingen dezelfde eigenschappen bevatten als de Japanse. Zijn er eigenschappen die in het Japans wel relevant zijn en in het Nederlands niet, of andersom? Als dit het geval is, dan zal het annotatieschema van Otake & Cutler worden aangepast voor de Nederlandse woordspelingen en kan er geconcludeerd worden dat Nederlandse woordspelingen verschillen van Japanse woordspelingen. Verder zal er worden gekeken naar de eigenschappen die wel voor beide talen belangrijk zijn. Zijn er verschillen te vinden tussen de twee talen binnen deze zelfde eigenschappen? Uiteindelijk wordt er getracht om een antwoord te geven op de hoofdvraag: ‘Kunnen Nederlandse woordspelingen op dezelfde eigenschappen gecategoriseerd worden zoals Otake & Cutler Japanse woordspelingen hebben gecategoriseerd en wat zijn de verschillen tussen Japanse en Nederlandse woordspelingen binnen dezelfde eigenschappen?’ Binnen de hoofdvraag zijn twee soorten vragen te onderscheiden: een methodologische vraag (Kunnen Nederlandse woordspelingen op dezelfde eigenschappen gecategoriseerd worden zoals Otake & Cutler Japanse woordspelingen hebben gecategoriseerd?) en een theoretische vraag (Wat zijn de verschillen tussen Japanse en Nederlandse woordspelingen binnen dezelfde eigenschappen?)
3
1.4 Hypothese methodologische vraag De hypothese is dat de Nederlandse woordspelingen niet precies hetzelfde gecategoriseerd kunnen worden dan de Japanse omdat de talen teveel van elkaar verschillen. Zo blijkt uit Otake & Cutler (2012) dat in het Japanse lexicon veel woorden zitten met een niet-Japanse afkomst en is de mora een belangrijk begrip in het Japans. Een mora is een korte lettergreep (Han, 1962). Een lange lettergreep bestaat uit 2 mora’s. De Nederlandse tegenhangers van deze verschijnselen, leenwoorden en lettergrepen, zijn hier niet één op één vergelijkbaar mee. Wat de precieze verschillen tussen de talen zijn, zal moeten blijken uit het onderzoek.
1.5 Hypothese theoretische vraag Naar verwachting zullen er ook een aantal eigenschappen belangrijk zijn voor Nederlandse woordspelingen, die volgens Otake & Cutler ook voor Japanse woordspelingen belangrijk bleken te zijn. Binnen deze eigenschappen kunnen echter wel verschillen te vinden zijn tussen de twee talen. Hieronder zullen zeven hypotheses worden opgesteld met betrekking tot de eigenschappen die voor beide talen belangrijk zijn en de eventuele verschillen tussen de talen binnen deze eigenschappen.
Hypothese 1: Woordsoort bronwoord Er wordt verwacht dat de aard van het bronwoord, net zoals in het Japans, belangrijk zal zijn
voor Nederlandse woordspelingen. In het Japans was het bronwoord in 290 van de 294 gevallen een zelfstandig naamwoord. Er wordt verwacht dat voor de Nederlandse woordspelingen het bronwoord ook in de meeste gevallen een zelfstandig naamwoord is. De syllabische en fonologische mogelijkheden bij zelfstandige naamwoorden zijn veel uitgebreider zijn dan bij andere woordklassen in het Nederlands (Don & Erkelens, 2006). Het zelfstandig naamwoord zou in het Nederlands dus de meest voorkomende woordsoort kunnen zijn en hierdoor de meeste kans hebben om voor te komen in een woordspeling. Wel wordt er verwacht dat het aantal bronwoorden dat een zelfstandig naamwoord is, in het Nederlandse corpus procentueel lager ligt dan het Japans. Otake & Cutler geven zelf geen verklaring waarom het aantal zelfstandige naamwoorden zo hoog ligt. Wellicht ligt het aan het feit dat zelfstandige naamwoorden in het Japans geen enkel- of meervoud of andere vervoegingen kennen (Murata & Nagao, 1994). Hierdoor veranderen zelfstandige naamwoorden vrijwel nooit van vorm waardoor er voor bepaalde zelfstandige naamwoorden altijd een vaste homofooncombinatie beschikbaar is die door de grappenmaker kan worden gebruikt. Voor andere woordsoorten is dit niet het geval, het zoeken naar een bijpassend homofoon kost dan wellicht meer moeite. De verwachting van dit onderzoek is dat in Nederlandse woordspelingen andere woordsoorten ook geregeld als bronwoord worden gebruikt omdat vrijwel iedere woordsoort in het Nederlands vervoegingen kent.
Hypothese 2: lengte bronwoord Lengte van het bronwoord zal ook voor beide talen een belangrijke rol spelen. Het bronwoord
was in het Japans voor iedere categorie woordspelingen ongeveer drie mora’s. Verwacht wordt dat voor het Nederlands de gemiddelde lengte in lettergrepen ook niet lang zal zijn. Langere
4
woorden worden minder goed onthouden dan kortere woorden. Daarnaast kosten langere woorden meer tijd om te verwerken en vervolgens te herhalen (D’haenens et al. 2001). Een grappenmaker reageert snel op zijn gesprekspartner en zal dus eerder een kort woord uit de uiting van de gesprekspartner als bronwoord nemen.
Hypothese 3: soort woordspeling In het Japanse corpus was 35% van de woordgrappen een homofoonwoordgrap, 33% een
inbedding en 32% een mutatie Er wordt verwacht dat voor het Nederlands de homofoonwoordgrap ook het meest voor zal komen. De MaxSP van Otake & Cutler (2013) stelt namelijk dat hoe dichter een woordgrap bij het bronwoord zit, hoe geslaagder de grap is. Bij homofonen verandert er niets aan het bronwoord, dit zou dus een geslaagde woordgrap zijn en kan hierdoor veel worden gebruikt. 35% van de Japanse woordgrappen waren homofoonwoordgrappen. Dit aantal kwam nagenoeg overeen met het percentage homofonen in de Japanse taal (36% van de Japanse woorden zijn potentiële homofonen). Het is onbekend hoe hoog dit percentage voor de Nederlandse taal ligt, maar de verwachting is dat dit lager ligt. Het Nederlands kent namelijk 33 fonemen (Schijf, 2009) waarmee honderden verschillende woorden gevormd kunnen worden. Het Japans daarentegen heeft een meer syllabische structuur dan een fonemische. De taal kent vijf klinkers die voor kunnen komen met een bepaald aantal consonanten. Consonantclusters zijn, in tegenstelling tot de Nederlandse taal, niet toegestaan in het Japans (Kavanagh, 2007). Hierdoor blijven er minder verschillende lettercombinaties over waardoor er minder verschillende woorden gevormd kunnen worden en er dus meer homofonen zullen zijn. Omdat de Nederlandse taal volgens deze verwachting minder homofonen kent dan de Japanse taal, zullen er ook minder woordgrappen van deze categorie worden gemaakt dan het Japans. Desalniettemin zal de homofoonwoordgrap voor het Nederlands wel de meest voorkomende woordgrap zijn.
Hypothese 4: homofoon mogelijk? (inbeddingen en mutaties) In het Japans waren er bij de categorieën inbedding- extractie, inbedding-insertie en mutatie
respectievelijk in 6,7%, 64,7% en 6,5% van de gevallen ook homofoonwoordgrappen mogelijk. De verwachting is dat dit percentage voor geen enkele categorie in het Nederlands hoog zal liggen. Volgens de MaxSP zal er immers voor een homofoonwoordgrap gekozen worden als dit mogelijk is. Er zijn waarschijnlijk een aantal uitzonderingen, waardoor het percentage niet 0% zal zijn.
Hypothese 5: afwijking van bronwoord (mutaties) In het Japanse corpus werd er in de categorie mutaties in 71 van de 93 gevallen één foneem
vervangen door een andere. Verwacht wordt dat voor het Nederlands deze verhouding ongeveer hetzelfde zal zijn. Volgens de MaxSP moet er zo min mogelijk aan het bronwoord worden veranderd voor een geslaagde woordgrap. De grappenmaker zal hierdoor proberen om zo weinig mogelijk aan het bronwoord te veranderen bij het maken van een woordgrap. Dit zal voor beide talen zo gelden.
5
Hypothese 6: positie van verandering (mutaties) In 47 van de 93 mutaties van het Japanse corpus, was er een mutatie aan het begin (de
eerste mora) van het bronwoord. Voor het Nederlands wordt verwacht dat de mutatie ook vaker plaatsvindt in de eerste lettergreep van het bronwoord. Volgens een onderzoek van Hahn & Bailey (2005) vinden luisteraars woorden met verandering in woordbegin namelijk meer vergelijkbaar met het doelwoord dan woorden waarbij er een verandering in woordeinde plaatsvindt. In andere woorden: wanneer er iets aan het woordbegin van het doelwoord verandert, beoordelen luisteraars dit als een minder grote verandering dan een verandering aan het woordeinde. Volgens de MaxSP zou een verandering aan woordbegin dus beter zijn omdat het doelwoord gevoelsmatig dichter bij het bronwoord blijft. De mutatie van ‘regen’ naar ‘wegen’ zou dus waarschijnlijker zijn dan van ‘regen’ naar ‘regel’.
Hypothese 7: positie overlap (inbeddingen) Bij inbeddingen wordt een korter woord ingebed in een langer woord, hierdoor is er altijd een
overlap tussen bron- en doelwoord. Dit kan aan het begin of aan het eind van het langere woord zijn. In het Japanse vocabulaire zijn er grof gezien evenveel inbeddingen met overlap aan het begin van het woord als aan het eind van het woord. Tegen de verwachtingen in werd er bij de inbeddingen in het Japanse corpus in 83 van de 96 gevallen een overlap geconstateerd aan het begin van het woord. Voor het Nederlandse vocabulaire is niet bekend of er meer overlap aan het begin of eind voorkomt bij inbeddingen. Uit Otake & Cutler is gebleken dat de grappenmaker een voorkeur heeft voor overlap aan het begin van het woord. Hierdoor wordt er voor het Nederlandse corpus ook een voorkeur aan het begin van het woord verwacht.
In de volgende sectie, de methodesectie, zullen de verschillende eigenschappen verder worden toegelicht. Daarnaast zal duidelijk worden hoe de data is verkregen en wordt het annotatieproces beschreven. In de resultatensectie zullen de resultaten van de analyses worden besproken en weergegeven. Vervolgens zal er in de discussiesectie verder in worden gegaan op deze resultaten en zal er gezocht worden naar verklaringen voor de bevindingen.
2. Methode 2.1 Materiaal Het annotatieproces bestond uit het beluisteren van radio-uitzendingen van het programma ‘Effe Ekdom’ op 3FM, gepresenteerd door Gerard Ekdom. Dit programma wordt iedere doordeweekse dag van 12:00u tot 14:00u uitgezonden. Voor dit onderzoek zijn alle uitzendingen van 30 juni 2014 tot en met 26 maart 2015 gebruikt. Iedere woordspeling die Ekdom maakte, werd geannoteerd in het vooraf opgestelde annotatieschema. Alle uitzendingen zijn online verkregen via www.3fm.nl.
6
2.2 Procedure Voordat de woordspelingen van radio-dj Gerard Ekdom geannoteerd konden worden, is er allereerst een annotatieschema opgesteld. Uitgangspunt van dit annotatieschema was het onderzoek van Otake & Cutler (2013). In het huidige onderzoek wordt immers gekeken of het onderzoek van Otake & Cutler (2013), over Japanse woordspelingen, op dezelfde manier kan worden uitgevoerd voor Nederlandse woordspelingen. Daarnaast is er ook geannoteerd op praktische dingen, zoals datum en tijd van de woordspeling, zodat dit later altijd eenvoudig terug te vinden is. Tijdens het annotatieproces is het schema meerdere malen aangepast omdat bleek dat het annotatieschema van Otake & Cutler (2013) niet sluitend was voor de Nederlandse woordspelingen. In de discussie wordt hier verder op ingegaan. Hieronder volgt een opsomming van de belangrijkste eigenschappen waarop geannoteerd is. Dit zijn de eigenschappen die voor beide talen geannoteerd konden worden en die belangrijk zijn voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Een uitgebreid overzicht van alle eigenschappen waarop geannoteerd is, inclusief toelichting, is te vinden in Bijlage 1.
Wie zegt bronwoord Wie spreekt het bronwoord uit? Dit is cruciaal omdat in dit onderzoek, in navolging van Otake & Cutler, alleen woordspelingen mee zijn genomen waarin de radio-dj niet degene is die het bronwoord (als eerste) uitspreekt. Soort woordspeling Is er sprake van een homofoon, mutatie of inbedding? Woordsoort bronwoord Wat is de woordsoort van het bronwoord? Lengte bronwoord De lengte van het bronwoord in lettergrepen. Homofoon mogelijk (mutaties en inbeddingen) Is er ook een homofoonwoordgrap mogelijk? In het online woordenboek van VanDale (www.vandale.nl) is er gekeken of het bronwoord homofonisch is. Aantal klanken toegevoegd en/of weggelaten (mutaties) Er is geannoteerd hoeveel klanken van het bronwoord worden vervangen door andere klanken in het doelwoord om zo later vast te kunnen stellen hoeveel het bronwoord veranderd is. Positie van mutatie (mutatie) Vindt de mutatie plaats aan het begin, midden of einde van het bronwoord? Positie overlap (inbedding) Bevindt het overlappende deel van de inbedding zich in het begin, midden of einde van het langere woord?
Allereerst werd elke woordspeling die Ekdom maakte geannoteerd. Na het annotatieproces zijn de woordspelingen gefilterd. Alleen woordspelingen waarbij het bronwoord niet door Ekdom werd uitgesproken zijn meegenomen. Daarnaast zijn er een aantal woordspelingen die niet door Ekdom zijn gemaakt, maar wel vergelijkbaar zijn met de woordgrappen van Ekdom, meegenomen in het corpus.
7
Er is ook een corpus gemaakt met woordspelingen waarbij het bron- en doelwoord beide door Ekdom worden uitgesproken zodat er later ook nog kan worden gekeken naar de verschillen tussen woordspelingen waarbij het bronwoord niet door de grappenmaker wordt uitgesproken en woordspelingen waarbij het bronwoord wel door de grappenmaker wordt uitgesproken.
2.3 Analyses Alle analyses die zijn gemaakt, vergelijken verschillende eigenschappen die bij de hypotheses aan bod zijn gekomen. Voor de data-analyses waarbij gemiddelden van het Japans en Nederlands met elkaar werden vergeleken is er gebruik gemaakt van een one-samples T-Test. Voor de dataanalyses waarbij Japanse en Nederlandse woordspelingen zijn vergeleken aan de hand van nominale categorieën is er gebruik gemaakt van een Chi-kwadraattoets. Alle data zijn tweezijdig getoetst en significant bij een p-waarde <0.025. Voor de vergelijkingen tussen woordspelingen waarbij het bronwoord niet door de grappenmaker wordt uitgesproken en woordspelingen waarbij het bronwoord wel door de grappenmaker wordt uitgesproken zijn dezelfde soort analyses gebruikt en is er geanalyseerd voor dezelfde eigenschappen als bij de vergelijking tussen Nederlandse en Japanse woordspelingen. 3. Resultaten 3.1 Resultaten methodologische deel Bij het samenstellen van het annotatieschema is gebleken dat er voor het Nederlands een aantal categorieën toegevoegd moesten worden die er in het Japans niet waren. Zo is de categorie ‘Over woordgrens’ toegevoegd voor woordspelingen die over een woordgrens gaan. Van het bronwoord ‘ketchup’ is bijvoorbeeld het doelwoord ‘catch up’ gemaakt, waarbij het doelwoord bestaat uit twee woorden en dus over een woordgrens gaat. Ook is de categorie ‘Inflectie’ toegevoegd voor woordspelingen waarbij de stam wordt geïnflecteerd. Van het zelfstandig naamwoord ‘stroop’ is bijvoorbeeld het werkwoord ‘stroopt’ gemaakt. De stam van ‘stroopt’ is ‘stroop’ waardoor het een homofoon van het zelfstandig naamwoord ‘stroop’ is. Deze woordspeling is daarom ook gecategoriseerd als homofoon, met als extra annotatie dat er wel een inflectie inzit. Daarnaast zijn er ook nog een aantal categorieën die in het Japans en Nederlands niet exact dezelfde lading dekken. ‘Taal bronwoord’ heeft bijvoorbeeld voor beide talen een andere betekenis. Het Japanse lexicon kent woorden van verschillende etymologieën: zo zijn ‘yamato-woorden’ van Japanse origine en ‘kango-woorden’ van Chinese origine. In het Nederlands hebben we wel leenwoorden uit andere talen, of we gebruiken een Engels woord in onze uiting, maar dit is niet vergelijkbaar met de Japanse ‘leenwoorden’. Ook het verschil in klemtoon is te groot om met elkaar te kunnen vergelijken. In het Japans is de klemtoonstructuur afhankelijk van de morastructuur, hier zitten allerlei regels en restricties aan vast (Otake & Cutler, 2012). Bij Nederlandse lettergrepen zijn er weinig restricties wat betreft klemtoon. Om deze redenen zijn de categorieën ‘Klemtoon’ en ‘Taal bronen doelwoord’ niet meegenomen in de verdere analyses.
8
3.2 Resultaten theoretische deel Het corpus waarbij het bronwoord niet door de grappenmaker werd uitgesproken bevat 109 woordspelingen. Van de 109 woordspelingen zijn er 102 door Gerard gemaakt, en 7 door anderen. Aan de hand van de hypotheses zijn er analyses gemaakt die de Japanse en Nederlandse woordspelingen vergelijken op verschillende eigenschappen. Hieronder zullen al deze resultaten worden besproken. In Tabel 1 is een samenvatting weergegeven van de eigenschappen van alle bronwoorden in het corpus.
% Naamwoord
Soort woordspeling
N
Homofoon Inbedding Mutatie Totaal
57 27 25 109
Bronwoord
Doelwoord
84,2 85,2 84 84,4
24,6 25,9 56 32,1
% Homofoon mogelijk
Gemiddelde lengte bronwoord (lettergrepen)
7,4 8
1,77 1,89 2,08
Tabel 1 – Samenvatting van de eigenschappen van de bronwoorden in het Nederlandse corpus
Woordsoort bronwoord De procentuele verdeling van de 109 bronwoorden in het corpus was als volgt (tussen de
haakjes wordt steeds het absolute aantal weergegeven): 84,4% (92) naamwoorden 45,9% (50) zelfstandige naamwoorden en 38,5% (42) eigennamen), 8,2% (9) werkwoorden, 4,6% (5) bijvoeglijke naamwoorden en 2,8% (3) woordcombinaties (het doelwoord bestond uit meerdere woorden). Omdat in het Japans niet allemaal dezelfde woordsoorten voor zijn gekomen, zijn de woordsoorten voor de analyses onderverdeeld in drie categorieën: zelfstandig naamwoord, eigennaam en overig. De verhouding is dan respectievelijk 45,9% (50), 38,5% (42) en 15,6% (17). Voor het Japans was deze verhouding 74,1% (218), 24,5% (72) en 1,4 (4). Door middel van een Chi-kwadraattoets is er gekeken of de gevonden verschillen in de woordsoort van het bronwoord significant zijn. Er bleek binnen de eigenschap ‘woordsoort bronwoord’ een significant verschil te zijn tussen Nederlandse en Japanse woordspelingen χ2 (2): 276.20, p < 0.001. Zoals de hypothese voorspelde is het zelfstandig naamwoord in beide talen het meest gebruikte woord voor het bronwoord. Toch gebruikt het Japans, ook volgens de hypothese, meer zelfstandige naamwoorden als bronwoord dan het Nederlands. Deze gegevens zijn grafisch weergegeven in Figuur 1.
9
Woordsoort Bronwoord Percentage
100 80 60
Japans
40
Nederlands
20 0 Zelfstandig naamwoord
Eigennaam
Overig
Woordsoort Figuur 1 – Percentages per gebruikte woordsoorten voor het bronwoord per taal
Lengte bronwoord De gemiddelde lengte van het bronwoord in lettergrepen was 1,77 bij de
homofoonwoordgrappen, 1,89 bij de inbeddingen en 2,08 bij de mutaties in het Nederlandse corpus. Voor het Japans is er gekeken naar de gemiddelde lengte in mora’s. Hierbij was de gemiddelde lengte van het bronwoord 3,24 bij de homofonen, 3,13 bij de inbeddingen en 3,28 bij de mutaties. Zoals in de inleiding besproken is, zijn mora’s en lettergrepen niet helemaal hetzelfde. Toch is er gekozen om deze vergelijking te maken omdat dit de beste manier is om de lengte van het bronwoord tussen de twee talen te vergelijken. Er is per woordgrapcategorie een one samples T-Test uitgevoerd om te bepalen of de verschillen in lengte van het bronwoord tussen de twee talen significant zijn. In de categorie homofonen werd er een significant verschil gevonden tussen de lengte van het bronwoord in het Japans (M = 3,24) en het Nederlands (M = 1,77), t(56) = -12.50, p < 0.001. Ook voor de categorie inbeddingen werd er een significant verschil gevonden tussen de lengte van het bronwoord in het Japans (M = 3,13) en het Nederlands (M = 1,89), t(26) = -9.24, p < 0.001. In de categorie mutaties werd er ook een significant verschil gevonden tussen de lengte van het bronwoord in het Japans (M = 3,28) en het Nederlands (M = 2,08), t(24) = -9.24, p < 0.001. Tegen de verwachtingen in, is er voor de eigenschap ‘lengte bronwoord’ een verschil tussen de twee talen. Zoals in Figuur 2 te zien is, is het bronwoord in het Japans voor alle drie de woordgrapcategorieën langer dan in het Nederlands. Dit verschil zou ook verklaard kunnen worden aan de hand van het verschil tussen mora’s en lettergrepen, in de discussiesectie zal hier verder op in worden gegaan.
10
Aantal mora's/lettergrepen
Lengte Bronwoord 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
Japans Nederlands
Homofoon
Inbedding Mutatie Soort Woordspeling
Figuur 2 - Lengte van het bronwoord in mora's/lettergrepen per woordgrapcategorie per taal
Soort woordspeling 52,3% (57) van alle 109 woordspelingen waren van de categorie homofoonwoordgrappen,
24,8% (27) zaten in de categorie inbeddingen en 22,9% (25) in de categorie mutaties. Voor het Japans waren deze percentages respectievelijk 35,7% (105), 32,7% (96) en 31,6% (93). Van de 27 inbeddingen in het Nederlandse corpus was 81,5% (22) een insertie en 18,5% (5) een extractie. In het Japanse corpus was 53,1% (51) van de inbeddingen een insertie en 46,9% (45) een extractie. Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘soort woordspeling’ een significant verschil is tussen het Nederlands en Japans χ2 (2) = 12.94, p = 0.002. In overeenstemming met de hypothese is de homofoon voor beide talen de meest voorkomende woordgrapcategorie. Binnen deze woordgrapcategorie is er echter nog een verschil tussen de talen. Figuur 3 laat zien dat de homofoonwoordgrap in het Nederlandse corpus vaker voorkomt dan in het Japanse corpus, dit is niet in overeenstemming met de vooraf opgestelde hypothese. Ook het verschil in soort inbedding was significant tussen de twee talen χ2 (1) = 9.50, p = 0.002. In Figuur 4 is te zien dat in het Nederlands meer inserties voorkomen dan in het Japans en in het Japans meer extracties voorkomen dan in het Nederlands.
Soort Woordspeling Percentage
100 80 60
Japans
40
Nederlands
20 0 Homofoon
Inbedding
Mutatie
Soort Woordspeling Figuur 3 – De procentuele verdeling van woordspelingen over de woordgrapcategorieën per taal
11
Soort Inbedding Percentgae
100 80 60
Japans
40
Nederlands
20 0 Insertie Extractie Soort Inbedding Figuur 4 – De verdeling van inbeddingen over de inbeddingcategorieën per taal.
Homofoon mogelijk (inbeddingen en mutaties) In de categorie inbeddingen was er bij de inserties in 2 van de 22 gevallen een homofoon
mogelijk, procentueel gezien is dit 9,1%. Bij de 5 extracties was er in geen geval een homofoon mogelijk. Bij de mutaties was er in 2 van de 25 gevallen een homofoon mogelijk, dit is 8%. Voor het Japans lagen deze percentages op 64,7% (33), 6,7% (3) en 7,5% (7). Voor de categorie inserties bleek uit de Chi-kwadraattoets dat binnen de eigenschap ‘homofoon mogelijk’ een significant verschil was tussen het Nederlands en Japans χ2 (1) = 28.29, p < 0.001. Tegen de verwachtingen in was er in het Japans vaker een homofoon mogelijk dan in het Nederlands. Deze resultaten zijn grafisch weergegeven in Figuur 5. Voor de categorie extracties kon er geen Chi-kwadraattoets worden uitgevoerd omdat er in het Nederlandse corpus in geen enkel geval een homofoon mogelijk was. Voor de mutaties bleek uit de Chi-kwadraattoets dat het verschil binnen de eigenschap ‘homofoon mogelijk’ tussen het Japans en Nederlands niet significant was χ2 (1) = 0.00, p = 1. In overeenstemming met de hypothese is er geen verschil tussen de twee talen bij mutaties binnen deze eigenschap; beide talen kiezen het liefst voor een homofoonwoordgrap wanneer dit mogelijk is.
Homofoon Mogelijk (inserties) Percentage
100
80 60 40 20 0 Japans Nederlands Taal Woordspeling Figuur 5 – Het percentage insertiewoordspelingen waarbij er een homofoon mogelijk was per taal
12
Afwijking van bronwoord (mutaties) Bij mutaties is de afwijking van het bronwoord allereerst geannoteerd door het aantal
vervangen klanken af te trekken van het aantal nieuwe klanken. Voor de analyses zijn de waarden van de afwijkingen verdeeld in 2 categorieën: substitutie van één klank, waarbij er één klank wordt vervangen door een andere en substitutie van meerdere klanken, waarbij er meerdere klanken worden vervangen of er zelfs klanken bijkomen/weg worden gelaten. Voor de Nederlandse mutaties was er in 52% (13) van de gevallen een substitutie van één klank en in 48% (12) van de gevallen een substitutie van meerdere klanken. Voor het Japans waren de percentages respectievelijk 76,3% (71) en 23,7% (22). Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘afwijking van bronwoord’ bij mutaties een significant verschil is tussen het Nederlands en het Japans χ2 (1) = 7.88, p = 0.005. In Figuur 6 is te zien dat in het Japans vaker substitutie van één klank voorkomt dan in het Nederlands en dat in het Nederlands vaker substitutie van meerdere klanken voorkomt dan in het Japans.
Afwijking van Bronwoord (mutaties) Percentage
100 80 60 Japans
40
Nederlands
20 0 Substitutie van één klank
Substitutie van meerdere klanken
Afwijking van Bronwoord Figuur 6 - De afwijking van het bronwoord in de categorie mutaties per taal
Positie van verandering (mutaties) De mutatie vond in 40% (10) van de 25 gevallen plaats in de eerste lettergreep, 28% (7) van
de mutaties vond in een middelste lettergreep plaats en 32% (8) vond plaats in de laatste lettergreep. Voor het Japans waren deze percentages respectievelijk 50,6% (40), 24,7% (23) en 24,7% (23). Er werd met behulp van de Chi-kwadraattoets geen significant verschil gevonden tussen Japanse Nederlandse woordspelingen binnen de eigenschap ‘positie van verandering’ bij mutaties χ2 (2) = 1.53, p = 0.466. Zoals de hypothese al voorspelde kiest het Nederlands, net als het Japans, vaker voor een mutatie aan het begin van het woord.
Positie overlap (inbeddingen)
De overlap van de inbeddingen was in 44,4% (12) van de 27 gevallen aan het woordbegin, 51,9% (14) aan het woordeinde en 3,7% (1) was aan het woordbegin en woordeinde. Omdat in het Japanse onderzoek alleen naar het begin of einde van het woord wordt gekeken, is voor deze vergelijking de woordspeling waarbij de overlap aan woordbegin en woordeinde plaatsvindt buiten
13
de analyse gelaten. De percentages die overblijven zijn 46,2% voor woordbegin en 53,8% voor woordeinde. Voor het Japans zijn deze percentages respectievelijk 86,5% (83) en 13,5% (13). Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘positie overlap’ bij inbeddingen een significant verschil is tussen Nederlandse en Japanse woordspelingen χ2 (1) = 29.55, p < 0.001. Tegen de verwachtingen in heeft het Nederlands een voorkeur voor woordoverlap aan het woordeinde. In Figuur 7 is het verschil tussen het Japans en het Nederlands te zien; het Japans heeft een voorkeur voor woordoverlap aan het begin, het Nederlands heeft een voorkeur voor woordoverlap aan het eind.
Positie Overlap (inbeddingen) Percentage
100 80 60 Japans
40
Nederlands
20 0 Begin
Einde Positie
Figuur 7 - De positie van overlap bij inbeddingen per taal
3.3 Extra analyses Bij de analyses waarbij gekeken werd naar het verschil tussen woordspelingen waarbij het bronwoord wel door de grappenmaker wordt gezegd (Corpus A) en woordspelingen waarbij het bronwoord niet door de grappenmaker wordt gezegd (Corpus B), zijn twee significante verschillen gevonden. Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘woordsoort’ een significant verschil is tussen Corpus A en Corpus B χ2 (2) = 8.99, p = 0.011. In Corpus A worden er meer eigennamen gebruikt als bronwoord dan in Corpus B, en in Corpus B worden meer zelfstandige naamwoorden gebruikt als bronwoord dan in Corpus A. Ook is uit de Chi-kwadraattoets gebleken dat er binnen de eigenschap ‘afwijking van bronwoord’ bij mutaties een significant verschil is tussen Corpus A en Corpus B χ2 (1) = 5.09, p = 0.024. In Corpus A is er vaker een substitutie van meerdere klanken dan in Corpus B. Dit betekent dat de grappenmaker meer verandert aan het bronwoord wanneer hij deze zelf uit heeft gesproken. Deze resultaten zijn interessant om te bestuderen omdat er zo een beeld gevormd kan worden van wat de verschillen in woordspelingen zijn die ontstaan wanneer het bronwoord wel of niet door de grappenmaker wordt uitgesproken. Het zou interessant zijn om, in een vervolgonderzoek, een verklaring te vinden voor deze verschillen. In dit onderzoek zal echter niet verder worden ingegaan op deze resultaten. Een uitgebreide rapportage over de resultaten van woordspelingen waarbij het bronwoord wel en niet door de grappenmaker wordt uitgesproken is te vinden in Bijlage 2.
14
4. Discussie Met behulp van bovenstaande resultaten kan er nu een antwoord worden geformuleerd op de onderzoeksvraag: ‘Kunnen Nederlandse woordspelingen op dezelfde eigenschappen gecategoriseerd worden zoals Otake & Cutler Japanse woordspelingen hebben gecategoriseerd en wat zijn de verschillen tussen Japanse en Nederlandse woordspelingen binnen dezelfde eigenschappen?’
4.1 Categorisatie Nederlandse en Japanse woordspelingen Uit de resultaten is al gebleken dat de woordspelingen niet op precies dezelfde eigenschappen gecategoriseerd kunnen worden zoals Otake & Cutler de Japanse woordspelingen hebben gecategoriseerd. Dit resultaat komt overeen met de vooraf opgestelde hypothese. Eigenschappen als ‘Inflectie’ en ‘Over woordgrens’ moesten aan het Nederlandse annotatieschema worden toegevoegd. Hoewel het Japans ook gewoon inflectie kent is het niet duidelijk waarom deze eigenschap niet terugkomt in de Japanse woordspelingen. Wellicht komt inflectie gewoon niet voor in woordspelingen in Japan. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat Otake & Cutler woordspelingen met een inflectie erin simpelweg niet mee hebben genomen in hun corpus. Hetzelfde geldt voor ‘Over woordgrens’. Het is niet duidelijk waarom deze eigenschap niet terugkomt in de Japanse woordspelingen. Het zou kunnen zijn dat dit niet voorkomt in Japanse woordspelingen of dat Otake & Cutler woordspelingen die over woordgrens gaan bewust niet hebben meegenomen in hun corpus. Over de eigenschappen die wel voor beide talen geannoteerd konden worden maar die niet precies dezelfde lading dekten kan wel wat gezegd worden. ‘Taal bron- en doelwoord’ bijvoorbeeld kan voor beide talen niet met elkaar vergeleken worden omdat het Japanse lexicon andere categorieën kent wat betreft etymologie dan het Nederlandse. Waar het Japans ‘yamato’ (woorden van Japanse origine), ‘kango’ (woorden van Chinese origine) en gewone leenwoorden kent, kent het Nederlands alleen Nederlandse woorden of leenwoorden. Daarnaast worden er in populair taalgebruik ooit niet-Nederlandse woorden in een uiting gebruikt. Voor de Japanse categorie ‘kango’ heeft het Nederlands geen equivalent. Er is geen aparte categorie voor woorden van een specifieke andere taal. In het Nederlands zijn het dan gewoon leenwoorden of woorden uit een andere taal. Uit deze informatie blijkt dat de etymologie van Japanse woorden anders wordt ingedeeld dan de Nederlandse waardoor de eigenschap ‘Taal bron- en doelwoord’ niet vergeleken kon worden tussen de twee talen. Ook de eigenschap ‘Klemtoon’ is niet vergelijkbaar tussen de twee talen. Uit Otake & Cutler (2012) blijkt dat de Japanse morastructuur bepaalde klemtoonstructuren eist. Niet iedere soort klemtoon kan voorkomen bij bepaalde mora-samenstellingen. Deze eisen zijn ook van invloed op woordspelingen. Niet ieder woord kan zomaar veranderd worden in een ander woord in het Japans omdat hiermee wellicht een ‘verboden’ klemtoonstructuur ontstaat. In het Nederlands kent men niet zulke eisen en restricties waardoor grappenmakers vrijer zijn met het verbuigen van bronwoorden. Omdat er zo’n grote verschillen zijn tussen de regels van beklemtoning in het Nederlands en Japans, is er besloten om geen vergelijking te maken van de eigenschap ‘Klemtoon’ tussen de twee talen.
15
4.2 Overeenkomsten en verschillen binnen dezelfde eigenschappen Uit de analyses is gebleken dat er veel significante verschillen zijn tussen Japanse en Nederlandse woordspelingen binnen dezelfde eigenschappen. Voorafgaand aan het onderzoek zijn er 7 hypotheses opgesteld wat betreft deze eigenschappen. Hieronder zal een bespreking van de resultaten per hypothese volgen met een mogelijke verklaring voor de bevindingen.
Hypothese 1: woordsoort bronwoord Zoals al werd verwacht, is voor het Nederlands, net als voor het Japans, het zelfstandig
naamwoord de meest voorkomende woordsoort van het bronwoord. Dit zou kunnen liggen aan het feit dat de syllabische en fonologische mogelijkheden bij zelfstandige naamwoorden veel uitgebreider zijn dan andere woordklassen in het Nederlands (Don & Erkelens, 2006). Hierdoor zal een zelfstandig naamwoord veel makkelijker verbogen kunnen worden en op andere manieren gebruikt kunnen worden dan andere woordklassen. Dit komt goed van pas bij woordspelingen omdat er vaak wat moet worden veranderd aan het bronwoord. Als het bronwoord een zelfstandig naamwoord is, kan er dus snel en eenvoudig iets aan worden veranderd. Volgens de verwachtingen zou er wel een verschil zijn tussen het gebruik van het zelfstandig naamwoord als bronwoord tussen het Nederlands en Japans. Het Japans zou procentueel meer zelfstandige naamwoorden gebruiken als bronwoord dan het Nederlands. Uit de analyses is gebleken dat dit inderdaad zo is en dat er een significant verschil was tussen het Japans en Nederlands wat betreft woordsoort. Dit kan verklaard worden door het feit dat zelfstandige naamwoorden in het Japans geen enkel- of meervoud vervoegingen kennen. Zelfstandige naamwoorden veranderen hierdoor vrijwel nooit van vorm waardoor er een vaste homofooncombinatie beschikbaar is die de grappenmaker meteen kan gebruiken. Omdat 36% van de Japanse woorden homofonisch zijn (Otake & Cutler, 2012) zullen er dus veel woordgrappen gemaakt kunnen worden op deze manier in het Japans.
Hypothese 2: lengte bronwoord De hypothese bij deze eigenschap was dat voor het Nederlands, net als voor het Japans, het
bronwoord niet lang zou zijn. Voor alle drie de soorten woordspelingen is dit inderdaad het geval. De Nederlandse bronwoorden zijn gemiddeld zelfs in alle drie de categorieën significant korter dan de Japanse. Dit is te verklaren aan de hand van het aantal fonemen van het Nederlands en Japans. Zoals eerder beschreven, heeft het Japans meer een syllabische structuur dan een fonemische. Daarnaast kunnen klinkers alleen voorkomen met een bepaald aantal consonanten en zijn consonantclusters niet toegestaan (Kavanagh, 2007). Hoe minder fonemen een taal heeft, hoe minder verschillende woorden er gemaakt kunnen worden, dus hoe langer de woorden zullen zijn. (Cutler, Norris & Sebastián-Gallés, 2004). Hierdoor zal de lengte van het bronwoord in het Japans ook langer zijn dan die van het Nederlands. Het Nederlands heeft immers meer fonemen en weinig restricties. Een kanttekening die bij deze bevinding geplaatst moet worden is dat de lengte van Nederlandse woorden is geteld in lettergrepen, en van Japanse woorden in mora’s. Zo heeft het
16
Japanse woord ‘kó’ twee betekenissen; in de ene betekenis bestaat het woord uit één mora, in de andere betekenis bestaat het woord uit twee mora‘s. (Hirata, 2004) Voor het Nederlands zou dit woord hoe dan ook uit één lettergreep bestaan. Mora’s en lettergrepen zijn niet geheel vergelijkbaar met elkaar maar zijn toch met elkaar vergeleken omdat er wordt gekeken naar de gemiddelde woordlengte. De verhouding tussen mora en lettergreep verschilt niet voor ieder woord. Het komt wellicht maar een aantal keer voor dat het aantal mora’s van een Japans woord verschilt met het aantal lettergrepen wat dat woord voor het Nederlands zou hebben. Deze gevallen zorgen er echter niet voor dat de gehele gemiddelde woordlengte een stuk langer of korter wordt.
Hypothese 3: soort woordspeling Volgens de verwachtingen komt de homofoonwoordgrap ook in het Nederlands het vaakst
voor. Dit valt te verklaren aan de hand van de MaxSP van Otake & Cutler (2012). Dit principe stelt namelijk dat hoe dichter een woordgrap bij het bronwoord zit, hoe geslaagder de grap. Een grappenmaker zal zijn grap altijd zo geslaagd mogelijk willen hebben waardoor hij het liefst homofonen gebruikt; hier wordt immers niets veranderd aan het bronwoord. Tegen de verwachtingen in bevatte het Nederlandse corpus significant meer homofoonwoordspelingen dan het Japanse. De verdeling van de Japanse woordspelingen over de woordsoorten is redelijk gelijkwaardig (35,7% homofonen, 32,7% inbeddingen en 31,6% mutaties), in het Nederlands is deze veel meer verdeeld (52,3% homofonen, 24,8% inbeddingen en 22,9% mutaties). Het feit dat het percentage van de inbeddingen en mutaties in het Japans dicht in de buurt komen van de homofonen kan worden verklaard. De Japanse taal kent relatief weinig fonemen, als gevolg hiervan kent de taal niet alleen veel homofonen, maar ook veel woordoverlappingen en inbeddingen. Hoe kleiner de foneeminventaris van een taal, hoe langer de woorden zullen zijn en hoe meer inbeddingen er dus voorkomen in een taal (Cutler, Norris & Sebastián-Gallés, 2004). Daarnaast wordt er in de mutaties van het Japanse corpus zo min mogelijk veranderd aan het bronwoord. In meer dan 75% van de gevallen wordt er één klank veranderd door een andere klank. Dit zorgt ervoor dat de meeste mutaties erg dicht bij het bronwoord blijven, wat in overeenstemming is met de MaxSP. Door bovenstaande verklaringen is het logisch dat inbeddingen en mutaties in Japanse woordspelingen bijna net zo vaak voorkomen als homofonen. Inbeddingen komen in ieder geval veel voor in de Japanse taal en de mutaties houden zich aan de regels van de MaxSP. Voor het Nederlands is dit niet het geval. Het Nederlands kent veel meer fonemen en fonemische vrijheid waardoor er minder inbeddingen zullen zijn. Daarnaast wordt er in mutaties in het Nederlandse woordspelingencorpus maar in 52% van de gevallen één klank veranderd door één andere klank. Een andere verklaring voor het hoge percentage homofoonwoordgrappen in het Nederlands vergeleken met het Japans, is dat voor de Nederlandse homofoonwoordgrappen ook de grappen waar een inflectie inzit zijn meegeteld. ‘Stroopt’ en ‘stroop’ is geen zuivere homofoon. Als de inflectie niet wordt meegenomen, wat is gebeurd bij de Nederlandse woordspelingen, is het wel
17
een zuivere homofoon. Voor het Japans zijn er geen gevallen van inflectie bekend of meegenomen in het corpus. Doordat inflectie in het Nederlandse corpus wel wordt meegenomen en in het Japanse corpus wellicht niet, is het logisch dat het Nederlands meer homofoonwoordgrappen heeft.
Hypothese 4: homofoon mogelijk (inbeddingen en mutaties) In overeenstemming met de hypothese was het percentage van de eigenschap ‘homofoon
mogelijk’ voor alle drie de categorieën (inserties, extracties en mutaties) laag. Bij de extracties was het percentage zelfs 0%. Dit geeft aan dat de MaxSP een belangrijke rol speelt in het maken van woordgrappen voor beide talen. Als er immers een homofoon mogelijk zou zijn dan zou deze ook gemaakt worden omdat er zo niets aan het bronwoord veranderd hoeft te worden. Opvallend is alleen het hoge percentage homofoon mogelijk (64,7%) bij de Japanse inserties. Een percentage wat in Otake & Cutler (2013) niet werd verklaard. Dit percentage verschilde ook significant met het Nederlandse percentage bij deze categorie.
Hypothese 5: afwijking van bronwoord (mutaties) De hypothese stelde dat de resultaten van het Nederlandse corpus ongeveer gelijk zouden
zijn aan die van het Japanse corpus. Dit bleek niet het geval te zijn. In het Japans werd significant vaker één klank vervangen door één andere klank dan in het Nederlands. Eerder is al gebleken dat het Japans strengere regels kent voor mora’s en klemtonen. Hoe meer er wordt veranderd in een woord, hoe groter de kans dat er een ‘verboden’ constructie ontstaat. Dit kan verklaren waarom bij de Japanse mutaties vaak maar één klank wordt vervangen door één andere klank. Het Nederlands is hier vrijer in en kan daarom makkelijker meer veranderen aan een woord. Toch is het opvallend dat het Nederlands ook nog vaak meerdere klanken vervangt, omdat dit volgens de MaxSP niet ten goede komt van de woordgrap.
Hypothese 6: positie van verandering (mutaties) In overeenstemming met de vooraf gestelde hypothese vond de mutatie van het bronwoord in
het Nederlandse corpus, net als in het Japanse corpus, in de meeste gevallen aan het begin van het woord plaats. Er was voor deze eigenschap geen significant verschil tussen de twee talen. Een voorkeur voor een mutatie aan het begin van het woord is te verklaren aan de hand van het onderzoek van Hahn & Bailey (2005). Zij stelden dat woorden met verandering aan woordbegin meer vergelijkbaar zijn met elkaar dan woorden met verandering aan woordeinde. Bij een verandering aan woordbegin blijft de woordspeling gevoelsmatig dichter bij het bronwoord, wat weer in overeenstemming is met de MaxSP.
Hypothese 7: positie van overlap (inbeddingen) De hypothese bij deze eigenschap luidde dat er voor het Nederlands, net als bij het Japans,
een voorkeur zou zijn voor een overlap aan het begin van het langere woord. Uit de resultaten is gebleken dat, tegen deze hypothese in, er een lichte voorkeur was voor woordoverlap aan het
18
einde van het langere woord. Otake & Cutler (2012) geven geen verklaring voor het feit dat er in het Japans een voorkeur is voor de overlap aan het begin van het woord. Een verklaring voor het feit dat er in het Nederlands een voorkeur is voor de overlap aan het eind van het woord is niet gevonden.
Al met al kan er gesteld worden dat er binnen dezelfde eigenschappen nog genoeg verschillen zijn tussen Nederlandse en Japanse woordspelingen. Alleen voor de eigenschappen ‘positie van verandering’ bij mutaties en ‘homofoon mogelijk’ bij mutaties werden geen significante verschillen gevonden tussen de twee talen.
4.3 Tot slot Het huidige onderzoek heeft de, in de inleiding genoemde, theorieën die de werking van woordspelingen verklaren ondersteund. De MaxSP is een belangrijke factor bij het maken van woordspelingen. Voor beide talen geldt dat in de meeste gevallen wordt geprobeerd om de woordspeling zo dicht mogelijk bij het bronwoord te houden. Zo zijn homofoonwoordgrappen de meest voorkomende woordspelingen, wordt er bij de mutaties vaak maar één klank veranderd en zijn er bij de andere soort woordspelingen bijna nooit homofoonwoordgrappen mogelijk. Een uitzondering zijn de inbeddingen van het Japans, waar wel veel homofonen mogelijk zijn. Om deze uitzondering te verklaren is er verder onderzoek nodig. Daarnaast komen modellen als TRACE, Shortlist B en de exclusive acces hypothese ook tot hun recht doordat de grappenmaker zich aan de MaxSP houdt. Hierdoor wordt de werking van woordspelingen duidelijk. TRACE en Shortlist B stellen dat woorden met dezelfde fonemen als het uitgesproken woord ook actief worden in het brein. Doordat de grappenmaker zich aan MaxSP houdt, verandert er weinig aan het bronwoord en is de kans groot dat het woord uit de woordspeling actief is gemaakt bij de luisteraar. Er kan nu een komisch effect ontstaan doordat de grappenmaker beide woorden in een context plaatst waar ze allebei mogelijk zijn. Hetzelfde geldt voor de exclusive acces hypothese bij homofonen, waar helemaal niets veranderd aan het bronwoord. De grappenmaker hoeft hier alleen de context op een goede manier aan te passen om zo het beoogde komische effect te bereiken. Hoewel voor beide talen het annotatieschema er anders uit ziet en de verschillen binnen dezelfde eigenschappen groot zijn, zijn bovenstaande theorieën toch voor beide talen van toepassing. De MaxSP wordt door beide talen zo min mogelijk geschonden waardoor, volgens de theorieën, een goed werkende woordspeling ontstaat. Het lijkt er dus op dat, hoe verschillend talen ook zijn, de MaxSP voor iedere taal de sleutel is tot een goed werkende woordspeling.
19
Referenties Appel, R. (2013) De Knipoog van de Taal. Onze Taal, 9, 228 – 232. Cutler, A., Norris, D., & Sebastián-Gallés, N. (2004). Phonemic Repertoire and Similarity within the Vocabulary. In S.H. Kin & M. Jin Bae (Eds.), Proceedings of the 8th International Conference on Spoken Language Processing. Jeju Island, Korea (Vol. 1, pp 65-68). Seoul: Sunjin Printing Co. Don, J., & Erkelens, M.A. (2006) Vorm en Categorie. Taal & Tongval. Themanummer 19, 40-54. D’haenens, G., De Hert, M., Peuskens, J., Sabbe, B., Van Gool, D., & Meire, I. (2001). Het Geheugen: Een Overzicht van de Verschillende Systemen en Processen. Neuron, 6, 1-8. Hahn, U., & Bailey, T.M. (2005). What Makes Words Sound Similar? Cognition, 97, 227-267. Han, M. (1962). The feature of duration in Japanese. Studies in Phonetics, 10, 65-80. Hirata, Y. (2004). Training Native English Speakers to Perceive Japanese Length Contrasts in Word Versus Sentence Contexts. The Journal of the Acoustical Society of America, 116, 2384-2394 Kavanagh, B. (2007). The Phonemes of Japanese and English – A Contrastive Analysis Study.
青 森 保 健 大 雑 誌, 8, 283-292. Koestler, A. (1964). The Act of Creation. Londen: Hutchinson & Co. McClelland, J.L., & Elman, J. (1986). The TRACE Model of Speech Perception. Cognitive Psychology, 18, 1-86. Murata, M., & Nagao, M. (1994). Determination of Referential Property and Number of Nouns in Japanese Sentences for Machine Translating into English. Proceedings of the 5th International International Conference on Theoretical and Methodological Issues in Machine Translation, 218-225 Norris, D., & McQueen, J.M. (2008). Shortlist B: A Bayesian Modelof Continuous Speech Recognition. Psychological Review, 115, 357-395. Otake, T., & Cutler, A. (2013). Lexical Selection in Action: Evidence from Spontaneous Punning. Language and Speech, 56, 555-573. Schijf, G.M. (2009). Lees en Spellingvaardigheden van Brugklassers. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut Sijs, N. van der (2012). Engelse Leenwoorden Revisited. Hoeveel Wordt het Nederlands Gemixt met Engels?. Onze Taal, 81, 132-34. Traxler, M.J. (2012). Introduction to Psycholinguistics. Oxford: Wiley-Blackwell
Tweets Jordi v/d Bovenkamp [JOR_ID]. (2015, Jan 19). Ben al een tijdje uit de luiers maar ik denk dat ik zo in mijn boxspring. [Tweet]. Retrieved from https://twitter.com/jor_id/status/557311719610273793 Woordgrapjes op 3FM [woordgrap3fm]. (2012, Dec 22). Een beller heeft het over quiche. Giel: "Normaal ben ik er niet zo van, maar nu ben ik niet zo quichekeurig!" #sr12 #3fm #woordgrap [Tweet]. Retrieved from https://twitter.com/woordgrap3fm/status/282535064456294400
20
Bijlage 1 – Lijst van alle eigenschappen waarop de woordspelingen geannoteerd zijn Naam kolom Nummer woordspeling
Datum opname
Begintijd woordspeling
Eindtijd woordspeling
Beschrijving Nummer van de woordspeling, op volgorde van annotatie Datum van de uitzending waarin de woordspeling zich bevindt Tijdstip (uur, minuut, seconde) in de uitzending waar de voorafgaande zin aan de woordspeling begint Tijdstip (uur, minuut, seconde) in de uitzending waar de woordspeling eindigt
Annotatie Getal
jjjjmmdd
uu:mm:ss
uu:mm:ss
Gesprekspartner
De gesprekspartner van de grappenmaker
Soort woordspeling
Wat voor soort woordspeling wordt er gemaakt
Bronwoord
Wat is het bronwoord
Woord
Doelwoord
Wat is het doelwoord
Woord
Wie zegt bronwoord
Door wie wordt het bronwoord uitgesproken
Naam
Wie zegt doelwoord
Door wie wordt het doelwoord uitgesproken
Naam
Hoe vaak is het bronwoord (door verschillende)
Getal
Hoe vaak bronwoord gezegd Bestaand doelwoord
Is het doelwoord een echt bestaand woord? Bij twijfel, gekeken op www.vandale.nl
Doelwoord voor
Wordt het doelwoord eerder uitgesproken dan het
bronwoord
bronwoord?
Naam Homofoon, mutatie of inbedding
0 (nee) of 1 (ja)
0 (nee) of 1 (ja) Afkorting
Woordsoort bronwoord
Wat is de woordsoort van het bronwoord
desbetreffende woordsoort Afkorting
Woordsoort doelwoord
Wat is de woordsoort van het doelwoord
desbetreffende woordsoort
Over woordgrens
Gaat het bron- en/of doelwoord over een woordgrens heen
0 (nee) of 1 (ja)
Lengte bronwoord
Wat is de lengte van het bronwoord in lettergrepen
Getal
Lengte doelwoord
Wat is de lengte van het doelwoord in lettergrepen
Getal
Klemtoon
Hebben bron- en doelwoord hetzelfde klemtoonpatroon
0 (nee) of 1 (ja) 1 = beklemtoonde
Klemtoonpatroon bronwoord
Wat is het klemtoonpatroon van het bronwoord
lettergreep, * = onbeklemtoonde lettergreep
21
1 = beklemtoonde Klemtoonpatroon doelwoord
Wat is het klemtoonpatroon van het doelwoord
lettergreep, * = onbeklemtoonde lettergreep 0 = nee, 1 =
Collocatie
Maakt de woordspeling deel uit van en collocatie
correcte collocatie, 2 = vervormde collocatie
Taal bronwoord
Wat is de taal van het bronwoord
Taal
Taal doelwoord
Wat is de taal van het doelwoord
Taal
Inflectie
Is de woordspeling vervoegd
0 (nee) of 1 (ja)
Voorafgaande zin
Wat is de zin voorafgaand aan de woordspeling
Zin
Zin met doelwoord
Wat is de zin met doelwoord erin
Zin
Opmerkingen
Eventuele bijzonderheden bij de woordspeling
Tekst
Extra bij mutaties: Aantal klanken
Hoeveel klanken van het bronwoord zitten niet in het
veranderd
doelwoord
Aantal nieuwe klanken
Verschil (nieuw-oud)
Klanken bronwoord
Klanken doelwoord
Positie in woord
Homofoon mogelijk
Hoeveel klanken van het doelwoord zitten niet in het bronwoord Wat is het verschil tussen de kolommen ‘aantal klanken veranderd’ en ‘aantal nieuwe klanken’ Welke klanken van het bronwoord zitten niet in het doelwoord Welke klanken van het doelwoord zitten niet in het bronwoord Waar vindt de mutatie plaats? Is er een homofoon mogelijk? Geverifieerd op www.vandale.nl
Getal
Getal
Getal
Letter(s)
Letter(s) Begin, midden of einde 0 (nee) of 1 (ja)
Extra bij inbeddingen Soort inbedding Positie overlap
Homofoon mogelijk
Wat voor soort inbedding is het
Insertie of extractie
Waar in het langere woord bevindt het overlappende
Begin, midden of
deel van de inbedding zich
einde
Is er een homofoon mogelijk? Geverifieerd op www.vandale.nl
0 (nee) of 1 (ja)
22
Bijlage 2 - Uitgebreide rapportage van vergelijkingen tussen woordspelingen waarbij bronwoord wel door de grappenmaker wordt uitgesproken en woordspelingen waarbij bronwoord niet door de grappenmaker wordt uitgesproken. Het corpus waarbij het bronwoord door de grappenmaker werd uitgesproken bestond uit 205 woordspelingen. Dit corpus is voor alle eerder genoemde eigenschappen vergeleken met het corpus waarbij het bronwoord niet door de grappenmaker werd uitgesproken. Dit laatste corpus bestond uit 109 woordspelingen. Hieronder zullen de resultaten van de vergelijkingen van de twee verschillende corpora worden besproken. Bij het bespreken van de resultaten zal er gebruik worden gemaakt van de termen corpus A (corpus waarbij het bronwoord door de grappenmaker werd uitgesproken) en corpus B (corpus waarbij het bronwoord niet door de grappenmaker werd uitgesproken). Woordsoort bronwoord De procentuele verdeling van de 205 bronwoorden in corpus A was als volgt (tussen haakjes wordt steeds het absolute aantal weergegeven): 29,8% (61) zelfstandige naamwoorden, 54,6% (112) eigennamen en 15,6% (32) overige woordsoorten. Voor corpus B waren deze percentages 45,9% (50), 38,5% (42) en 15,6% (17). Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘woordsoort bronwoord’ een significant verschil was tussen corpus A en corpus B χ2 (2): 8.99, p = 0.011. In Figuur 8 is te zien dat in Corpus A eigennamen het meeste voorkomen als bronwoord en in Corpus B zelfstandige naamwoorden het meeste voorkomen als bronwoord.
Woordsoort Bronwoord Percentage
100 80 60 Corpus A
40
Corpus B
20 0 Zelfstandig naamwoord
Eigennaam
Overig
Woordsoort Figuur 8 - Percentages per gebruikte woordsoorten voor het bronwoord per taal
Lengte bronwoord De gemiddelde lengte van het bronwoord was voor corpus A 1,54 bij de homofoonwoordgrappen, 2 bij de inbeddingen en 2,09 bij de mutaties. Voor corpus B waren deze gemiddeldes respectievelijk 1,77, 1,89 en 2,08. Er is per woordgrapcategorie een onafhankelijke T-Test uitgevoerd om te bepalen of de verschillen in lengte van het bronwoord tussen de twee corpora significant zijn. In de categorie homofonen werd er geen significant verschil gevonden tussen de lengte van het bronwoord in corpus A (M = 1,54) en corpus B (M = 1,77), t(164) = 1.85, p = 0.066.
23
Ook in de categorie inbeddingen werd er geen significant verschil gevonden tussen de lengte van het bronwoord in corpus A (M = 2) en corpus B (M = 1,89), t(87) = -0.54, p = 0.589. In de categorie mutaties werd er ook geen significant verschil gevonden tussen de lengte van het bronwoord in corpus A (M = 2,09) en corpus B (M = 2,08), t(57) = 0.04, p = 0.968. Er was dus geen verschil in lengte van het bronwoord tussen beide corpora voor alle drie de woordgrapcategorieën. Soort woordspeling 53,2% (109) van alle 205 woordspelingen waren van de categorie homofoonwoordgrappen in corpus A, 30,2% (62) zaten in de categorie inbeddingen en 16,6% (34) in de categorie mutaties. Voor corpus A waren deze percentages respectievelijk 52,3% (57), 24,8% (27) en 22,9% (25). Van de 62 inbeddingen in corpus A was 71% (44) een insertie en 29% (18) een extractie. In corpus A was 81,5% (22) een insertie en 18,5% (5) een extractie. Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘soort woordspeling’ geen significant verschil is tussen corpus A en corpus B χ2 (2) = 2.30, p = 0.318. Beide corpora laten een sterke voorkeur zien voor homofoonwoordgrappen. Ook het verschil in ‘soort inbedding’ was niet significant tussen de twee talen χ2 (1) = 1.09, p = 0.298. Beide corpora laten een sterke voorkeur voor inserties zien. Homofoon mogelijk (inbeddingen en mutaties) Voor corpus A was er in de categorie inbeddingen in 12 van de 62 gevallen een homofoon mogelijk, procentueel gezien is dit 19,4%. Bij de mutaties was er in 3 van de 34 gevallen een homofoon mogelijk, dit is 8%. Voor de categorie inbeddingen bleek uit de Chi-kwadraattoets dat binnen de eigenschap ‘homofoon mogelijk’ geen significant verschil was tussen corpus A en corpus B χ2 (1) = 2.03, p = 0.155. Voor de mutaties bleek uit de Chi-kwadraattoets dat het verschil binnen de eigenschap ‘homofoon mogelijk’ tussen corpus A en corpus B ook niet significant was χ2 (1) = 0.013, p = 0.911. Beide corpora kiezen er vrijwel altijd voor om een homofoonwoordgrap te maken wanneer dit mogelijk is. Afwijking van bronwoord (mutaties) In corpus A was er in 23,5% (8) van de gevallen een substitutie van één klank en in 76,5% (26) van de gevallen een substitutie van meerdere klanken. Voor corpus B waren de percentages respectievelijk 48% (12) en 52% (13). Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘afwijking van bronwoord’ bij mutaties een significant verschil is tussen corpus A en corpus B χ2 (1) = 5.09, p = 0.024. In Figuur 9 is te zien dat bij Corpus A vaker substitutie van meerdere klanken voorkomt en dat bij Corpus B vaker substitutie van één klank voorkomt. Dit betekent dat de grappenmaker meer verandert aan het bronwoord wanneer hij deze zelf uit heeft gesproken.
24
Afwijking van bronwoord (mutaties) Percentage
100
80 60
Corpus A
40
Corpus B
20 0 Substitutie van één klank
Substitutie van meerdere klanken
Afwijking van Bronwoord Figuur 9 - De afwijking van het bronwoord in de categorie mutaties per corpus
Positie van verandering (mutaties) In corpus A vond de mutatie in 41,2% (14) van de 34 gevallen plaats in de eerste lettergreep, 26,5% (9) van de mutaties vond in een middelste lettergreep plaats en 32,4% (11) vond plaats in de laatste lettergreep. Voor corpus B waren deze percentages respectievelijk 40% (10), 28% (7) en 32% (8). Er werd met behulp van een Chi-kwadraattoets geen significant verschil gevonden tussen corpus A en corpus B binnen de eigenschap ‘positie van verandering’ bij mutaties χ2 (2) = 0.018, p = 0.991. Beide corpora laten een voorkeur zien voor een mutatie aan het begin van het woord. Positie overlap (inbeddingen) In corpus A was de overlap van de inbeddingen in 45% (27) van de 60 gevallen aan het woordbegin, 55% (33) was aan het woordeinde. Voor corpus A zijn deze percentages respectievelijk 46,2% (12) en 53,8% (14). Uit de Chi-kwadraattoets is gebleken dat er binnen de eigenschap ‘positie overlap’ bij inbeddingen geen significant verschil was tussen corpus A en corpus B χ2 (1) = 0.01, p = 0.921. Beide corpora laten een lichte voorkeur zien voor overlap aan woordeinde.
25