Sanders
overleveringsrecht en gaat daarbij in op de overeenkomsten en verschillen die er tussen beide rechtsinstrumenten bestaan. Alle recente ontwikkelingen op het vlak van de uitlevering en de overlevering zijn in dit boek verwerkt. Hoewel het boek geschreven is vanuit Nederlands perspectief, is daar waar wenselijk en nodig, ook aandacht besteed aan buitenlandse wetgeving en rechtspraak. Daarnaast is ook relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie verwerkt. Aan de orde komen onder meer:
Í de oorsprong van het uitleveringsrecht en het Europees aanhoudingsbevel; Í de nationale en internationale bronnen; Í de beginselen (het beginsel van soevereiniteit, wederkerigheid, wederzijdse erkenning, vertrouwen en de specialiteit);
Í Í Í Í Í Í Í
het toepassingsgebied de procedure voor uit- en overlevering, waaronder ook de verkorte procedure; de voorwaarden (weigeringsgronden) voor uit- en overlevering; de overlevering aan Nederland, ook wel inlevering genoemd; de inbeslagneming van voorwerpen en de afgifte daarvan; de doortocht over Nederlands- en buitenlands grondgebied; het verhoor in Nederland en het buitenland en de tijdelijke terbeschikkingstelling.
Het boek is bedoeld voor theoretici en praktijkjuristen.
WWW.KLUWER.NL
9
Handboek UITLEVERINGS- en OVERLEVERINGSRECHT
Dit boek geeft een beschrijving en analyse van het Nederlandse uitleverings- en
Handboek UITLEVERINGSen OVERLEVERINGSRECHT
Hanne Sanders
789013 126211
34326 Hb Uitleverings- en overleveringsrecht_wt.indd 1
11-09-14 17:32
I NHOU D
Voorwoord / V Inhoud / VII Lijst van afkortingen / XIX Verkort aangehaalde literatuur / XXI D EEL I
D E U I T L E V E R I NG / 1
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding / 3 1 2 3
4
5
Begripsbepalingen / 3 Oorsprong / 6 Bronnen / 9 3.1 Internationale bronnen / 9 3.1.1 Uitleveringsverdragen / 9 3.1.1.1 Bilaterale verdragen / 10 3.1.1.2 Multilaterale verdragen / 11 3.1.2 Andere verdragen en internationale rechtsbronnen / 13 3.2 Nederlandse wetgeving / 14 3.2.1 De Uitleveringswet: inhoud en functies / 14 3.2.2 Verhouding uitleveringsverdrag en Uitleveringswet / 15 Beginselen / 16 4.1 Het soevereiniteitsbeginsel / 16 4.2 Het wederkerigheidsbeginsel / 17 4.3 Het vertrouwensbeginsel / 19 4.4 Het specialiteitsbeginsel / 20 Toepassingsgebied / 20
Hoofdstuk 2 Uitlevering door Nederland / 23 1
De uitleveringsprocedure / 23 1.1 Inleiding / 23 1.1.1 Het karakter van de uitleveringsprocedure / 25
VII
Inhoud
1.1.2 Betrokken autoriteiten / 27 1.2 Vrijheidsbeneming voorafgaand aan het uitleveringsverzoek / 28 1.2.1 Ophouden / 28 1.2.2 Voortvluchtige aan boord van een luchtvaartuig / 29 1.2.3 De voorlopige aanhouding / 29 1.2.3.1 Inleiding / 29 1.2.3.2 Verzoek aan Nederland / 32 1.2.3.3 De voorlopige aanhouding in enge zin / 33 1.2.3.4 Inverzekeringstelling / 34 1.2.3.4.1 Rechtsbijstand / 34 1.2.3.4.2 Invrijheidstelling / 35 1.2.3.4.3 Rechtsmiddelen / 35 1.2.3.4.4 Overige procedurele bepalingen / 35 1.2.3.5 Bewaring / 36 1.2.3.5.1 Rechtsbijstand / 36 1.2.3.5.2 Invrijheidstelling / 37 1.2.3.5.3 Opschorting of schorsing / 38 1.2.3.5.4 Rechtsmiddelen / 39 1.2.3.5.5 Overige procedurele bepalingen / 39 1.2.3.6 De voorlopige aanhouding op één van de BESeilanden / 40 1.3 De toezending van het uitleveringsverzoek / 40 1.3.1 De wijze van toezending / 40 1.3.2 De genoegzaamheid van de stukken / 41 1.3.2.1 Het bevel tot aanhouding of vonnis / 44 1.3.2.1.1 Het bevel tot aanhouding / 45 1.3.2.1.2 Het vonnis / 46 1.3.2.2 De uiteenzetting van de feiten / 48 1.3.2.2.1 De functies van de uiteenzetting / 49 1.3.2.2.2 Eisen aan de uiteenzetting / 49 1.3.2.3 Toepasselijke rechtsvoorschriften / 50 1.3.2.4 De identiteit en nationaliteit van de gezochte persoon / 51 1.3.3 De taal van de stukken / 53 1.4 De behandeling van het verzoek voorafgaand aan de zitting / 54 1.4.1 Voorlopige controle door de minister / 54 1.4.2 Aanvullende informatie / 54 1.4.3 Van minister naar officier van justitie / 55 1.4.3.1 Toezending stukken aan de officier van justitie / 55 1.4.3.2 De vrijheidsbeneming / 55 1.4.3.2.1 De opgeëiste persoon is al voorlopig aangehouden / 56 a. Rechtsbijstand / 56 b. Invrijheidstelling / 56
VIII
Inhoud
c. Rechtsmiddelen / 56 De opgeëiste persoon is niet voorlopig aangehouden / 56 a. Rechtsbijstand / 57 b. Invrijheidstelling / 58 c. Rechtsmiddelen / 58 d. Overige procedurele bepalingen / 58 1.4.3.2.3 Aanhouding op één van de BESeilanden / 58 1.4.4 De vordering van de officier van justitie / 59 1.5 De behandeling van het uitleveringsverzoek op de zitting / 61 1.5.1 Dagbepaling / 61 1.5.2 Het verhoor van de opgeëiste persoon / 61 1.5.3 Het onderzoek van de rechtbank / 64 1.5.4 Opvattingen van de officier van justitie en de opgeëiste persoon / 66 1.5.5 Kennelijke onschuld / 66 1.5.6 De beslissing over de detentie / 68 1.5.6.1 Gevangenneming of gevangenhouding / 68 1.5.6.2 De termijn van vrijheidsbeneming / 70 1.5.6.3 Invrijheidstelling / 71 1.5.6.4 Opschorting of schorsing / 71 1.5.6.5 Rechtsmiddelen / 72 1.5.6.6 Overige procedurele bepalingen / 72 1.5.7 Toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering / 73 1.6 De uitspraak en het advies / 74 1.6.1 Het doen van uitspraak / 74 1.6.2 De inhoud van de uitspraak / 76 1.6.2.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie / 76 1.6.2.2 De ontoelaatbaar en toelaatbaar verklaarde uitlevering / 77 1.6.3 Het advies aan de minister / 79 1.6.4 Rechtsmiddelen / 81 1.6.4.1 Het beroep in cassatie / 81 1.6.4.2 De behandeling van het beroep na cassatie / 83 1.6.4.3 De vrijheidsbeneming / 84 1.7 De beslissing op het uitleveringsverzoek / 85 1.7.1 De minister van Veiligheid en Justitie / 85 1.7.2 Samenloop / 88 1.7.2.1 Samenloop tussen meerdere uitleveringsverzoeken / 88 1.7.2.2 Samenloop van een uitleveringsverzoek en een Europees aanhoudingsbevel / 89 1.4.3.2.2
IX
Inhoud
2
X
1.7.3 Het ingewilligde uitleveringsverzoek / 89 1.7.3.1 De feitelijke uitlevering / 89 1.7.3.2 De uitgestelde uitlevering en de voorlopige terbeschikkingstelling / 90 1.7.3.2.1 Uitstel wegens strafvervolging of -tenuitvoerlegging in Nederland / 90 1.7.3.2.2 De voorlopige terbeschikkingstelling / 90 1.7.3.3 De vrijheidsbeneming / 92 1.7.3.4 Mededeling duur uitleveringsdetentie / 93 1.7.4 Het afgewezen uitleveringsverzoek / 93 1.7.4.1 De schadevergoeding / 93 1.7.4.2 Aut dedere aut judicare / 95 1.7.5 Rechtsmiddelen / 97 1.7.5.1 Kort geding / 97 1.7.5.2 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens / 99 1.8 De verkorte procedure / 99 1.8.1 Het belang van de verkorte procedure / 100 1.8.2 Het verloop van de procedure / 100 1.8.2.1 De instemming en haar mogelijke gevolgen / 100 1.8.2.2 De beslissing van de officier van justitie / 102 1.8.2.3 De vrijheidsbeneming / 104 1.8.2.4 De feitelijke uitlevering / 104 1.9 De kosten / 104 De voorwaarden voor uitlevering (weigeringsgronden) / 105 2.1 Inleiding / 105 2.2 De verdragseis / 107 2.3 Voorwaarden in verband met de feiten / 109 2.3.1 De dubbele strafbaarheid / 109 2.3.1.1 Enumeratie- en eliminatiemethode / 110 2.3.1.2 Toetsing van de dubbele strafbaarheid / 112 2.3.1.3 Tijdstip beoordeling dubbele strafbaarheid / 113 2.3.1.4 Accessoire overlevering / 113 2.3.2 Politieke delicten / 114 2.3.2.1 De hoofdregel / 114 2.3.2.2 Uitzonderingen / 117 2.3.2.2.1 Aanslag op een staatshoofd / 118 2.3.2.2.2 Terrorisme / 118 2.3.2.2.3 Genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de mensheid / 119 2.3.3 Fiscale delicten / 120 2.3.4 Militaire delicten / 121 2.3.5 Amnestie / 122 2.4 Voorwaarden in verband met de persoon / 123 2.4.1 Nederlanders en geïntegreerde vreemdelingen / 123
Inhoud
2.4.1.1 Onderdanen en de verdragen / 123 2.4.1.2 Nederlanders en de Uitleveringswet / 125 2.4.1.3 Geïntegreerde vreemdelingen / 127 2.4.2 Minderjarigen / 127 2.4.3 De vluchtelingenexceptie / 128 2.4.4 Volkenrechtelijke immuniteit / 128 2.5 Voorwaarden in verband met de procedure / 129 2.5.1 Lopende strafvervolging in Nederland / 129 2.5.2 Ne bis in idem / 132 2.5.2.1 De gestaakte vervolging in Nederland / 132 2.5.2.2 Rechterlijke gewijsden / 134 2.5.2.2.1 Nederlandse materiële gewijsden / 134 2.5.2.2.2 Materiële gewijsden in de verzoekende staat / 136 2.5.2.2.3 Materiële gewijsden in een derde staat / 136 2.5.3 Verjaring van strafvervolging of executie / 137 2.5.3.1 Verjaring volgens het recht van de aangezochte staat / 137 2.5.3.2 Verjaring volgens het recht van de verzoekende staat / 139 2.5.4 Schending van mensenrechten / 140 2.5.4.1 Het algemene mensenrechtelijke kader / 140 2.5.4.2 De non-discriminatieclausule / 145 2.5.4.3 De doodstraf / 146 2.5.4.4 Bijzondere hardheid / 147 2.5.5 Verstekvonnissen / 148 2.5.6 Rechtsmacht / 151 2.5.6.1 Rechtsmacht verzoekende staat / 151 2.5.6.2 Territoriale rechtsmacht aangezochte staat / 151 2.5.6.3 Extraterritoriale rechtsmacht verzoekende staat / 152 2.6 Het specialiteitsbeginsel / 153 2.6.1 De hoofdregel / 153 2.6.2 Uitzonderingen / 156 2.6.3 De verderlevering / 158 Hoofstuk 3 1
2 3
Andere vormen van rechtshulp / 161
De inbeslagneming en afgifte van voorwerpen / 162 1.1 De inbeslagneming / 162 1.2 De afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen / 164 De doortocht over Nederlands grondgebied / 166 Het tijdelijk ter beschikking stellen van gedetineerden / 169
XI
Inhoud
D EEL I I
D E OV E R L E V E R I NG / 171
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding / 173 1 2 3 4
5
Begripsbepalingen / 173 Oorsprong / 176 Bronnen / 179 Beginselen / 181 4.1 Het soevereiniteitsbeginsel / 181 4.2 Het wederkerigheidsbeginsel / 182 4.3 Het beginsel van wederzijdse erkenning / 183 4.4 Het vertrouwensbeginsel / 185 4.5 Het specialiteitsbeginsel / 186 Toepassingsgebied / 187 5.1 De overgangsregeling / 190 5.2 Samenwerking met en tussen Noordse landen / 194
Hoofdstuk 2 Overlevering door Nederland / 197 1
XII
De overleveringsprocedure / 197 1.1 Inleiding / 197 1.1.1 Het karakter van de overleveringsprocedure / 200 1.1.2 Betrokken autoriteiten / 202 1.2 Het Europees aanhoudingsbevel / 205 1.2.1 Inleiding / 205 1.2.2 De inhoud van het Europees aanhoudingsbevel / 208 1.2.2.1 De identiteit en nationaliteit van de gezochte persoon / 209 1.2.2.2 De bevoegde autoriteit / 211 1.2.2.3 Het bevel tot aanhouding of vonnis / 212 1.2.2.3.1 Het bevel tot aanhouding / 213 1.2.2.3.2 Het vonnis / 214 1.2.2.4 Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit / 216 1.2.2.5 De beschrijving van de omstandigheden / 219 1.2.2.5.1 De functies van de beschrijving / 219 1.2.2.5.2 Eisen aan de beschrijving / 220 1.2.2.6 De opgelegde straf of strafbedreiging / 222 1.2.2.7 Andere gevolgen van het strafbare feit / 223 1.2.3 De taal / 224 1.2.4 De toezending van het Europees aanhoudingsbevel / 225 1.2.4.1 De verblijfplaats van de opgeëiste persoon is niet bekend / 225
Inhoud
1.2.4.2 De verblijfplaats van de opgeëiste persoon is bekend / 227 1.3 De vrijheidsbeneming / 229 1.3.1 Ophouden / 229 1.3.2 De voorlopige aanhouding / 230 1.3.2.1 Inleiding / 230 1.3.2.2 De voorlopige aanhouding in enge zin / 234 1.3.2.3 Inverzekeringstelling / 234 1.3.2.3.1 Rechtsbijstand / 236 1.3.2.3.2 Invrijheidstelling / 236 1.3.2.3.3 Rechtsmiddelen / 237 1.3.2.3.4 Overige procedurele bepalingen / 237 1.3.2.4 Bewaring / 237 1.3.2.4.1 Rechtsbijstand / 238 1.3.2.4.2 Invrijheidstelling / 239 1.3.2.4.3 Opschorting en schorsing / 240 1.3.2.4.4 Rechtsmiddelen / 241 1.3.2.4.5 Overige procedurele bepalingen / 242 1.4 De behandeling van het EAB voorafgaand aan de zitting / 242 1.4.1 De behandeling door de officier van justitie / 242 1.4.1.1 Controle door de officier van justitie / 242 1.4.1.2 Aanvullende informatie / 243 1.4.1.3 Rauwelijkse afwijzing / 244 1.4.1.4 De vrijheidsbeneming / 245 1.4.1.4.1 De opgeëiste persoon is al voorlopig aangehouden / 245 1.4.1.4.2 De opgeëiste persoon is niet voorlopig aangehouden / 246 a. De aanhouding / 246 (i) Rechtsbijstand / 249 (ii) Invrijheidstelling / 249 (iii) Rechtsmiddelen / 250 (iv) Overige procedurele bepalingen / 250 b. Immuniteit / 250 1.4.2 De vordering van de officier van justitie / 252 1.4.2.1 Informatieverstrekking aan de opgeëiste persoon / 253 1.4.2.2 Informatieverstrekking aan andere leden Openbaar Ministerie / 255 1.5 De behandeling van het EAB op de zitting / 256 1.5.1 Dagbepaling / 256 1.5.2 Het verhoor van de opgeëiste persoon / 256 1.5.3 Het onderzoek van de rechtbank / 259
XIII
Inhoud
1.5.3.1 Reikwijdte van het onderzoek / 259 1.5.3.2 Schorsing van het onderzoek / 260 1.5.3.3 Evenredigheid Europees aanhoudingsbevel / 262 1.5.4 Opvattingen van de officier van justitie en de opgeëiste persoon / 265 1.5.4.1 Opvattingen en opmerkingen / 265 1.5.4.2 Samenloop / 265 1.5.4.2.1 Samenloop van verschillende Europese aanhoudingsbevelen / 265 1.5.4.2.2 Samenloop van meerdere Europse aanhoudingsbevelen uit één en dezelfde lidstaat / 266 1.5.5 Kennelijke onschuld / 267 1.5.6 De beslissing over de detentie / 272 1.5.6.1 Gevangenneming of gevangenhouding / 272 1.5.6.2 De termijn van vrijheidsbeneming / 273 1.5.6.3 Invrijheidstelling / 273 1.5.6.4 Opschorting of schorsing / 274 1.5.6.5 Rechtsmiddelen / 274 1.5.6.6 Overige procedurele bepalingen / 275 1.5.7 Toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering / 275 1.6 De beslissing over de overlevering / 276 1.6.1 Het doen van uitspraak / 276 1.6.2 De inhoud van de uitspraak / 278 1.6.2.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie / 278 1.6.2.2 Het weigeren of toestaan van de overlevering / 279 1.6.2.2.1 Het weigeren van de overlevering / 279 1.6.2.2.2 De schadevergoeding / 280 1.6.2.2.3 Het toestaan van de overlevering / 282 1.6.2.3 Samenloop van verschillende Europese aanhoudingsbevelen / 284 1.6.2.4 Mededeling van de uitspraak / 285 1.6.3 De beslistermijnen / 285 1.6.3.1 De hoofdregel / 285 1.6.3.2 Verlenging beslistermijn / 287 1.6.4 Rechtsmiddelen / 289 1.6.4.1 Cassatie in het belang der wet / 289 1.6.4.2 Kort geding / 293 1.6.4.3 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens / 295 1.7 De feitelijke overlevering / 295 1.7.1 De vrijheidsbeneming / 296 1.7.1.1 De opgeëiste persoon verblijft al in overleveringsdetentie / 296
XIV
Inhoud
1.7.1.1.1 1.7.1.1.2
2
Invrijheidstelling / 298 Opschorting of schorsing na de uitspraak / 298 1.7.1.1.3 Rechtsmiddelen / 299 1.7.1.2 De opgeëiste persoon verblijft niet in overleveringsdetentie / 300 1.7.2 Dag en termijn van de overlevering / 301 1.7.2.1 De hoofdregel / 301 1.7.2.2 Uitstel van de feitelijke overlevering / 301 1.7.2.2.1 Uitstel wegens bijzondere omstandigheden / 301 1.7.2.2.2 Uitstel wegens ernstige humanitaire redenen / 301 1.7.2.2.3 Uitstel wegens strafvervolging of -tenuitvoerlegging in Nederland / 306 a. Overdracht strafvervolging of tenuitvoerlegging van Nederlands strafvonnis / 307 b. De voorlopige terbeschikkingstelling / 307 1.7.3 Mededeling duur vrijheidsbeneming / 309 1.7.4 Rechtsmiddelen / 310 1.8 De verkorte procedure / 310 1.8.1 Het belang van de verkorte procedure / 311 1.8.2 Het verloop van de procedure / 311 1.8.2.1 De instemming en haar mogelijke gevolgen / 311 1.8.2.2 De beslissing van de officier van justitie / 316 1.8.2.3 De vrijheidsbeneming / 318 1.8.2.4 De feitelijke overlevering / 320 1.9 De kosten / 320 De voorwaarden voor overlevering (weigeringsgronden) / 320 2.1 Inleiding / 320 2.2 Voorwaarden in verband met de feiten / 322 2.2.1 De dubbele strafbaarheid / 322 2.2.1.1 Algemeen / 322 2.2.1.2 De eliminatiemethode / 324 2.2.1.3 Vervolgingsoverlevering / 326 2.2.1.3.1 Lijstfeiten / 326 2.2.1.3.2 Niet-lijstfeiten / 333 2.2.1.4 Executieoverlevering / 334 2.2.1.5 Artikel 51a UW / 337 2.2.1.6 Accessoire overlevering / 338 2.2.2 Fiscale delicten / 339 2.2.3 Amnestie / 339
XV
Inhoud
2.3 Voorwaarden in verband met de persoon / 340 2.3.1 Nederlanders en gelijkgestelde vreemdelingen / 340 2.3.1.1 Vervolgingsoverlevering van Nederlanders / 340 2.3.1.2 Executieoverlevering van Nederlanders / 347 2.3.1.3 Gelijkgestelde vreemdelingen / 350 2.3.1.3.1 Inleiding / 350 2.3.1.3.2 Vergunningeis / 352 2.3.1.3.3 Rechtsmachteis / 354 2.3.1.3.4 Behoud verblijfsrecht / 358 2.3.2 Minderjarigen / 358 2.3.3 Vluchtelingen / 359 2.3.4 Volkenrechtelijke en staatsrechtelijke immuniteit / 360 2.4 Voorwaarden in verband met de procedure / 361 2.4.1 Lopende strafvervolging in Nederland / 361 2.4.2 Ne bis in idem / 365 2.4.2.1 Algemeen / 365 2.4.2.2 Het begrip ‘dezelfde feiten’ / 367 2.4.2.3 Gestaakte vervolging in Nederland / 370 2.4.2.4 Onherroepelijke beslissing in een andere lidstaat / 371 2.4.2.5 Vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging in Nederland of elders / 372 2.4.2.6 Veroordeling in Nederland of elders / 372 2.4.3 Verjaring van strafvervolging of executie / 374 2.4.4 Schending van mensenrechten / 376 2.4.4.1 Het kaderbesluit / 376 2.4.4.1.1 De preambule / 377 a. De non-discriminatieclausule / 377 b. De doodstraf en de levenslange vrijheidsstraf / 378 2.4.4.1.2 Artikel 1 lid 3 KEAB / 379 2.4.4.2 De Overleveringswet / 379 2.4.4.2.1 Een algemene mensenrechtenexceptie / 379 2.4.4.2.2 Het begrip ‘flagrante schending’ / 384 2.4.4.2.3 Toepassing door de overleveringsrechter / 385 a. Schending van artikel 3 EVRM / 386 b. Schending van artikel 6 EVRM / 388 2.4.4.3 Ernstige humanitaire redenen / 391 2.4.5 Verstekvonnissen / 391 2.4.6 Rechtsmacht / 395 2.4.6.1 Rechtsmacht uitvaardigende lidstaat / 395 2.4.6.2 Territoriale rechtsmacht uitvoerende lidstaat / 396 2.4.6.3 Extraterritoriale rechtsmacht uitvaardigende lidstaat / 398
XVI
Inhoud
2.4.6.4 Afzien van weigering van de overlevering / 399 2.5 Het specialiteitsbeginsel / 404 2.5.1 De beschermende werking van het specialiteitsbeginel na overlevering door Nederland / 404 2.5.1.1 De hoofdregel / 404 2.5.1.2 Uitzonderingen / 408 2.5.1.3 De verderlevering / 412 2.5.1.3.1 Verderlevering aan een EU-lidstaat / 412 2.5.1.3.2 Verderlevering aan een derde staat / 413 2.5.2 De beschermende werking van het specialiteitsbeginsel na overlevering/uitlevering aan Nederland / 414 Hoofdstuk 3 Overlevering aan Nederland / 417 1
2
Het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel / 417 1.1 De uitvaardigende autoriteit / 417 1.2 De strafbare feiten / 419 1.3 De vorm en inhoud van het Europees aanhoudingsbevel / 423 1.3.1 De identiteit en nationaliteit van de gezochte persoon / 424 1.3.2 De bevoegde autoriteit / 425 1.3.3 Het bevel tot aanhouding of vonnis / 426 1.3.3.1 Het bevel tot aanhouding / 426 1.3.3.2 Het vonnis / 426 1.3.4 De aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit / 427 1.3.5 De beschrijving van de omstandigheden / 428 1.3.5.1 De functies van de beschrijving / 428 1.3.5.2 Eisen aan de beschrijving / 428 1.3.6 De opgelegde straf of strafbedreiging / 429 1.3.7 Andere gevolgen van het strafbare feit / 429 1.4 De taal / 430 1.5 De toezending / 430 1.5.1 De overdracht van het Europees aanhoudingsbevel / 430 1.5.1.1 De verblijfplaats van de opgeëiste persoon is bekend / 430 1.5.1.2 De verblijfplaats van de opgeëiste persoon is niet bekend / 431 1.5.2 De wijze van verzenden / 432 Garanties en andere voorwaarden / 433 2.1 Te verstrekken garanties / 434 2.1.1 Terugkeergarantie / 434 2.1.2 Garantie in geval van levenslange vrijheidsstraf / 435 2.2 Andere voorwaarden / 436 2.2.1 De voorlopige terbeschikkingstelling / 436 2.2.2 Het specialiteitsbeginsel / 437
XVII
3 4 5
2.2.2.1 De specialiteit / 437 2.2.2.2 De verderlevering / 441 Verstekvonnissen / 443 De feitelijke overlevering / 445 De gevolgen / 446 5.1 Verplichte aftrek van buitenlandse overleveringsdetentie / 446 5.2 De kosten / 447
Hoofdstuk 4 Andere vormen van rechtshulp / 449 1
2
Andere vormen van rechtshulp op verzoek van het buitenland / 450 1.1 De inbeslagneming en afgifte van voorwerpen / 450 1.1.1 De inbeslagneming / 450 1.1.2 De afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen / 453 1.2 Doorvoer over Nederlands grondgebied / 456 1.3 Verhoor in Nederland en tijdelijke terbeschikkingstelling / 459 1.3.1 Het verhoor in Nederland / 460 1.3.2 De tijdelijke terbeschikkingstelling / 462 Andere vormen van rechtshulp op verzoek van Nederland / 462 2.1 De inbeslagneming en afgifte van voorwerpen / 462 2.2 Doorvoer over buitenlands grondgebied / 464 2.3 Het verhoor in het buitenland / 464 2.4 De tijdelijke terbeschikkingstelling / 465
Regelgeving / 467 Documenten Europese Unie / 477 Jurisprudentieregister / 479 Trefwoordenregister / 493
HOOFD STUK 1
Algemene inleiding
1
Begripsbepalingen
Uitlevering is een vorm van internationale rechtshulp in strafzaken tussen staten. Een definitie van het begrip ‘uitlevering’ is te vinden in artikel 1 van de Uitleveringswet (hierna ‘UW’). Daarin is bepaald dat uitlevering de ‘verwijdering [is] van een persoon uit Nederland met het doel hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten van een andere staat ten behoeve van hetzij een in die staat tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, hetzij de tenuitvoerlegging van een hem in die staat opgelegde straf of maatregel’. Deze begripsomschrijving sluit nauw aan bij de formulering van het doel van de uitlevering in uitleveringsverdragen.1 De staat die om de uitlevering vraagt, wordt in het genoemde artikel 1 UW aangeduid als de verzoekende staat. De aangezochte staat is dan weer de staat tot wie het uitleveringsverzoek zich richt (zie bijvoorbeeld artikel 2 lid 1 EUV). De uit te leveren persoon wordt aangeduid als de opgeëiste persoon. Deze kan een vreemdeling, maar ook een Nederlander zijn. De Rijkswet op het Nederlanderschap regelt wie de Nederlandse nationaliteit bezit.2 Onder met Nederlanders gelijkgestelde personen vallen in ieder geval die Molukkers op wie de Wet betreffende de positie van Molukkers van 9 september 19763 van toepassing is. Uit de definitie in de wet blijkt dat de Uitleveringswet alleen betrekking heeft op de uitlevering dóór Nederland. Uitlevering vanuit de optiek van de aangezochte staat wordt ook wel passieve uitlevering genoemd. Op de uitlevering aan Nederland als verzoekende staat, ook aangeduid als inlevering of actieve uitlevering, ziet de Uitleveringswet niet.4 In dergelijke gevallen zijn het (eventueel) toepasselijke uitleveringsverdrag en de nationale wet van de staat waar de gezochte persoon zich bevindt richtinggevend.5
1. 2. 3. 4. 5.
Zie bijv. art. 1 Europees Verdrag van 13 december 1957 betreffende uitlevering, Trb. 1965, 10 (hierna ‘EUV’). Stb. 1984, 628. Stb. 1976, 468. Uitzondering daarop vormt art. 50a UW. Glerum 2013, p. 11; Dijkstra, T&C Internationaal strafrecht 2013, art. 1 UW, aant. 1.
3
I.1.1
De uitlevering / Algemene inleiding
De uitlevering, zo blijkt verder uit artikel 1 UW, kan gevraagd worden ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek of ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel. In het eerste geval wordt gesproken van vervolgingsuitlevering, in het tweede geval van executie-uitlevering. Het strafrechtelijk doel van de uitlevering veronderstelt dat de gedraging waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, een strafbaar feit vormt naar het recht van de verzoekende staat. Het strafrechtelijk doel van de uitlevering veronderstelt verder dat de verzoekende staat rechtsmacht heeft ter zake van het feit dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt. De uitlevering wordt immers gevraagd, opdat de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende staat de gezochte persoon (verder) kunnen vervolgen of de aldaar aan hem opgelegde straf of maatregel ten uitvoer kunnen leggen.6 De uitlevering bevindt zich op de grens van het internationale en nationale recht. Het behoort namelijk tot het volkenrecht, het staatsrecht en het strafrecht.7 Dat verklaart mede het ingewikkelde karakter van deze rechtsfiguur.8 Uitlevering maakt deel uit van het volkenrecht omdat het een handeling betreft tussen twee soevereine staten. Het ressorteert onder het staatsrecht omdat doorgaans in de nationale wetgeving is bepaald onder welke voorwaarden uitleveringsverdragen met andere staten mogen worden gesloten. Tevens is bepaald welke regels voor goedkeuring van die verdragen gelden en aan welke staatsorganen functies zijn toebedeeld in de uitleveringsprocedure.9 Ten slotte behoort de uitlevering ook tot het strafrecht. Uitlevering is immers een vorm van rechtshulp in strafzaken. Het doel van de verwijdering en de terbeschikkingstelling van de autoriteiten van de verzoekende staat, zo bleek eerder al, is strafrechtelijk van aard: strafvervolging of tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel. Dit maakt dat een aantal aan het strafrecht ontleende voorwaarden moeten worden nageleefd opdat uitlevering toelaatbaar zou zijn. Het strafrecht is overigens wel de minst belangrijke van deze drie rechtsgebieden. De uitleveringsprocedure heeft namelijk niet het karakter van een normale strafprocedure en de rechten van de opgeëiste persoon zijn veel beperkter dan die van een verdachte in een strafproces.10 Er bestaan een aantal rechtsfiguren die weliswaar op uitlevering gelijken – ook daar worden personen door de ene staat naar de andere overgebracht – maar waar toch geen sprake is van uitlevering in de zin van artikel 1 UW.11 Een aantal van deze rechtsfiguren is te vinden in de Uitleveringswet. Zo noemt deze wet drie vormen van fysieke overlevering die strikt genomen binnen de begripsom6. 7. 8. 9. 10. 11.
4
Glerum 2013, p. 21-22. Zie uitgebreid Remmelink 1990, p. 2-6. Swart 1986, p. 19. Swart 1986, p. 18. Van den Wyngaert 2006, p. 1242. Zie uitgebreid Sjöcrona en Orie 2002, p. 89-94; Buruma en Verrest 2004, p. 74-77.
Begripsbepalingen
I.1.1
schrijving van uitlevering lijken te vallen, maar waarop de bepalingen van die wet toch niet van toepassing zijn. Het gaat hier om de overlevering op grond van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven, de overlevering van gedeserteerde schepelingen aan de autoriteiten van de staat waartoe zij behoren en de overlevering van leden van een vreemde krijgsmacht aan de bevoegde autoriteiten op grond van een overeenkomst met staten waarmee Nederland bondgenootschappelijke betrekkingen onderhoudt (art. 61 lid 1 UW). De Uitleveringswet noemt ook de doortocht, ook wel doorvoer of transit genoemd. Vreemdelingen die, ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek of de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, door de autoriteiten van een vreemde staat ter beschikking van de autoriteiten van een andere staat worden gesteld, kunnen over Nederlands grondgebied worden vervoerd, aldus artikel 48 UW. Deze figuur moet worden onderscheiden van de verderlevering. Daarvan is sprake als de opgeëiste persoon door de staat die zijn uitlevering verkreeg naderhand wordt uitgeleverd aan een derde staat. Verder kent de wet nog de teruglevering, waarbij de uitgeleverde persoon door de verzoekende staat wordt teruggeleverd aan de aangezochte staat, zodat de betrokken persoon aldaar zijn in de verzoekende staat opgelegde vrijheidsbenemende straf, kan uitzitten (art. 4 lid 2 UW) en de tijdelijke terbeschikkingstelling, waarbij een persoon die van zijn vrijheid is beroofd tijdelijk ter beschikking wordt gesteld van de autoriteiten van een andere staat voor het afleggen van een verklaring als getuige, of voor confrontatie (art. 51 UW). Van personentransfer is verder ook sprake bij de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Anders dan bij uitlevering, bevindt de gevonniste persoon zich juist in de staat van veroordeling. Een ander verschil met uitlevering is dat de dwang ontbreekt: de veroordeelde persoon gaat namelijk vrijwillig naar de staat van tenuitvoerlegging om aldaar zijn straf (verder) uit te zitten.12 Dan is er ook nog de uitzetting. Dat is een maatregel van vreemdelingenrecht waarbij een ongewenste vreemdeling over de grens wordt gezet, zonder dat daar een uitleveringsverzoek van een andere staat aan ten grondslag ligt en zonder het doel om de staat waarnaar hij wordt verwijderd in de gelegenheid te stellen om de uitgezette persoon te vervolgen of te bestraffen.13 Belangrijke kenmerken van de uitzetting zijn het eigen belang van de uitzettende staat en de ongerichtheid: doel van de uitzetting is dat de ongewenste vreemdeling het land verlaat, waarbij het er in beginsel niet toe doet waar hij naar toe gaat en wat er daar met hem zal gebeuren.14 Uitzetting kan resulteren in een onrechtmatige verkapte uitlevering. Daarvan is sprake indien een vreemdeling, tegen zijn wil en buiten een uitleveringsprocedure om, wordt uitgezet naar een land
12. 13. 14.
Buruma en Verrest 2004, p. 74. V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: Van Sliedregt, Sjöcrona en Orie 2008, p. 139. Sjöcrona en Orie 2002, p. 92.
5
I.1.2
De uitlevering / Algemene inleiding
dat strafrechtelijk in hem geïnteresseerd is, terwijl er voor de uitzetting geen goede gronden zijn of de verwijdering ook naar een derde staat had kunnen plaatsvinden.15 Wenst een staat op goede gronden een vreemdeling te verwijderen en kan dit alleen naar een land dat justitiële belangstelling voor hem heeft, dan kan de uitzetting toch rechtmatig zijn ook al sorteert dat hetzelfde feitelijke effect als de uitlevering.16 Onrechtmatig is de uitlevering slechts wanneer de uitzettende staat daarmee ‘het effect van een uitlevering zou beogen of bewerken, zonder daartoe in redelijkheid genoodzaakt te zijn’.17 Het criterium is détournement de pouvoir en de vraag of daarvan sprake is hangt af van regels van vreemdelingenrecht.18 Ook uitzetting naar een derde staat kan op verkapte uitlevering neerkomen.19 Een andere illegale praktijk met hetzelfde doel als uitlevering is ten slotte de abductie of ontvoering. Daarvan is sprake als een staat op het grondgebied van een andere staat een persoon arresteert en onder dwang terugvoert naar zijn eigen grondgebied. Een alom bekend voorbeeld daarvan is de ontvoering van de Duitse oorlogsmisdadiger Eichman uit Argentinië door de Israëlische geheime dienst. 2
Oorsprong
De uitlevering kent een zeer lange voorgeschiedenis.20 Reeds in de oudheid was deze figuur bekend en kwamen er al uitleveringsovereenkomsten tot stand. Tussen de Egyptische farao Ramses II en de koning van de Hittieten zou zelfs in 1280 voor Christus al een uitleveringsverdrag gesloten zijn. Dergelijke overeenkomsten kwamen ook voor in de Middeleeuwen. Zo werden vanaf de 12de eeuw verdragen ondertekend tussen de Italiaanse vorstendommen en tussen Engeland en Schotland en kwam in 1307 een uitleveringsovereenkomst tot stand tussen de magistraat van Leuven en de Graaf van Vlaanderen inzake de uitlevering van gewoontemisdadigers. Een soort uitleveringsverdrag werd voorts in 1376 ondertekend door de Franse koning Karel V en de Graaf van Savooie.21 Toch 15. 16. 17. 18. 19.
20.
21.
6
Swart 1986, p. 13. Swart 1986, p. 13. HR 13 september 1963, NJ 1963, 509 (Wallace); HR 18 november 1994, NJ 1996, 579 m.nt. AHJS; Rb. Breda 11 oktober 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BO0030. Swart 1986, p. 13. EHRM 18 december 1986, NJ 1989, 409 m.nt. P. van Dijk (Bozano/Frankrijk). Het EHRM was van oordeel dat de verkapte uitlevering in deze zaak in strijd was met het Franse uitleveringsrecht en met art. 5 lid 1 sub f EVRM. De rechtsinstelling mag reeds zeer lang bestaan, de term extradition zou van recentere datum zijn. Uit de literatuur blijkt dat dit woord voor het eerst werd gebruikt in de late 18de eeuw. Zie Trousse en Vanhalewijn 1970, p. 30; Remmelink 1990, p. 1. Trousse en Vanhalewijn 1970, p. 33; C. Van den Wyngaert, De uitleveringsexceptie voor politieke misdrijven: de delicate balans van de bescherming van de rechten van het individu tegenover de internationale openbare orde, Brussel: Vrije Universiteit Brussel 1979, p. 11; Remmelink 1990, p. 9.
Oorsprong
I.1.2
bestaat de indruk, dat tot de 18de eeuw de uitlevering als gevestigd rechtsinstituut nauwelijks functioneerde.22 Een verklaring daarvoor is onder meer te vinden in het feit dat het uitleveringsinstituut lange tijd werd tegengewerkt door een andere tegenstrijdige instelling, het asielrecht, dat gold voor geloofs- en commune delicten.23 Maar ook het gegeven dat het leven van een vluchteling alles behalve gemakkelijk was (vreemdelingen werden slecht behandeld en genoten geen rechten en vrijheden in het buitenland), maakte dat misdadigers in deze tijd niet snel geneigd waren om naar het buitenland te vluchten.24 Aan een systeem van internationale rechtshulp bestond dan ook geen behoefte.25 Hoewel er in de 17de eeuw al een eerste stimulans tot ruimere erkenning was, dit onder invloed van de theorievorming door Hugo de Groot die zich op het standpunt stelde dat staten de rechtsplicht hadden om voortvluchtige misdadigers ofwel uit te leveren, ofwel zelf te vervolgen (aut dedere aut judicare), begon de uitlevering zich pas in de 18de eeuw geleidelijk te ontwikkelen tot een juridische instelling. De eerste met de huidige uitleveringsverdragen vergelijkbare volkenrechtelijke overeenkomsten dateren uit deze tijd.26 Het in 1736 gesloten cartel tussen Frankrijk en Nederland (Zuidelijke Nederlanden) wordt doorgaans gezien als het eerste uitleveringsverdrag dat commune delicten beoogt.27 Daarna volgden een groot aantal gelijkaardige verdragen. Zo sloot bijvoorbeeld de republiek in 1787 een bondsverdrag met de Staten der Unie van Noord-Amerika en werd er in 1794 en 1795 een verdrag gesloten met Engeland betreffende de uitlevering voor moord en valsheid.28 Opdat de uitlevering zich verder zou kunnen blijven ontwikkelen dienden staten solidair op te treden bij de bestraffing van misdaden. Beccaria en andere strafrechtsdenkers hebben de evolutie bevorderd en slaagden erin de uitlevering in de 18de eeuw als volkenrechtelijk instituut te doen aanvaarden.29 Onder invloed van de moderniserende industrie en de toename van het internationale reisverkeer is de uitlevering in de 19de eeuw tot een echte ontwikkeling en bloei gekomen. De eerste uitleveringswet in de geschiedenis, de Belgische, kwam in 1833 tot stand; de eerste Nederlandse wet dateert van 1875.30
22. 23. 24.
25.
26. 27. 28. 29. 30.
Remmelink 1990, p. 9. Remmelink 1990, p. 11. C. Van den Wyngaert, De uitleveringsexceptie voor politieke misdrijven: de delicate balans van de bescherming van de rechten van het individu tegenover de internationale openbare orde, Brussel: Vrije Universiteit Brussel 1979, p. 12. Smeulers 2003, p. 13. Bij de zwaarste delicten, toentertijd politieke delicten, bestond die behoefte overigens wel. Waar nodig werd in die gevallen ad hoc om uitlevering verzocht en in de praktijk ook wel verkregen, zie Smeulers 2003, p. 13. Remmelink 1990, p. 9-10. Trousse en Vanhalewijn 1970, p. 33-34. Remmelink 1990, p. 9. Trousse en Vanhalewijn 1970, p. 34. Zie hierover Swart 1986, p. 19.
7
I.1.2
De uitlevering / Algemene inleiding
In de 20ste eeuw, in het bijzonder na 1945, dienen zich opnieuw belangrijke veranderingen aan in het uitleveringsrecht. Debet daaraan zijn opnieuw het in vergelijking met vroegere tijden enorm toegenomen internationale personenverkeer en de toegenomen mogelijkheden op het gebied van de telecommunicatie.31 Voorts ontstaan nieuwe criminaliteitsvormen en meer dan voorheen heeft men te maken met grensoverschrijdende criminaliteit. Een andere factor van belang is dat staten in de 20ste eeuw niet meer uitsluitend gezien kunnen worden als autonoom naast elkaar opererende eenheden. Zij zijn in toenemende mate van elkaar afhankelijk geworden en gedwongen om steeds nauwer te gaan samenwerken, hetzij op mondiaal hetzij op regionaal niveau.32 Internationale solidariteit en samenwerking werden in die tijd ook steeds meer geïnstitutionaliseerd in internationale en regionale organisaties. Al deze ontwikkelingen hebben een weerslag gehad op het uitleveringsrecht. Ze hebben ertoe geleid dat uitleveringsmogelijkheden aanzienlijk werden uitgebreid en verruimd. Dit blijkt zowel uit het groot aantal uitleveringsverdragen dat na de Tweede Wereldoorlog tot stand is gekomen als uit de uitbreiding van de uitleveringsmogelijkheden binnen deze verdragen.33 Deze ontwikkeling is halverwege de jaren negentig vooral binnen de Europese Unie nog eens opnieuw in een stroomversnelling gekomen. In verschillende rechtsinstrumenten zijn de uitleveringsmogelijkheden verder verruimd, de uitleveringsbeletselen nog verder ingeperkt en de procedures vergemakkelijkt.34 In 2002 heeft de Raad van de Europese Unie het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel aangenomen. Daarmee is het bestaande uitleveringsregime tussen de lidstaten vervangen door een systeem van vereenvoudigde overlevering van personen, dat gebaseerd is op de wederzijdse erkenning van elkaars aanhoudingsbevelen. Het overleveringsrecht zal in Deel II van dit boek behandeld worden. Een andere ontwikkeling die in deze periode ook van invloed is geweest op de uitlevering is de verandering in denken over het strafrecht zelf. Stond vroeger de vergelding in het denken over de doeleinden van de straf centraal, nu kwamen gedragsbeïnvloeding en resocialisatie van de dader meer op de voorgrond te staan. En dat heeft zijn gevolgen voor de voorkeur van de plaats waar de verdachte berecht en bestraft dient te worden.35 Een andere belangrijke ontwikkeling die zijn invloed op het uitleveringsrecht ook niet heeft gemist, is de internationale erkenning van mensenrechten. In het kader van de bespreking van de weigeringsgronden zal hier verder op worden ingegaan.36
31. 32. 33. 34. 35. 36.
8
Swart 1986, p. 21; Smeulers 2003, p. 16. Swart 1986, p. 21. Smeulers 2003, p. 17. Smeulers 2003, p. 17. Swart 1986, p. 21; Smeulers 2003, p. 17. Zie Hoofdstuk 2, par. 2.5.4.
I.1.3.1.1
Bronnen
Ondanks al deze veranderingen waaraan uitlevering als instituut onderhevig is geweest, zijn de klassieke uitgangspunten voor een groot deel blijven bestaan. Ook de politieke lading die uitlevering veelal met zich brengt is niet veranderd. Waar de uitlevering in het verleden expliciete politieke doeleinden diende, daar spelen de politieke belangen ook nu vaak een belangrijke of zelfs doorslaggevende rol.37 Bronnen
3
De opvatting van onder andere Hugo de Groot, dat een staat op grond van ongeschreven regels van volkenrecht verplicht zou zijn een opgeëiste persoon uit te leveren, vindt heden ten dage nauwelijks meer aanhang. In het volkenrecht bestaat er geen algemene regel, ook niet op gewoonterechtelijk vlak, die staten verplicht personen aan elkaar uit te leveren. Anderzijds is het evenmin zo dat het volkenrecht een staat verbiedt om tot uitlevering over te gaan. Staten zijn vrij, al dan niet uit te leveren.38 Deze vrijheid wordt echter ingeperkt en gestructureerd door uitleveringsverdragen en het interne recht van staten. Het mag duidelijk zijn dat de bronnen van het uitleveringsrecht gevarieerd zijn. Zowel op internationaal als nationaal niveau bestaat er een veelheid aan rechtsinstrumenten. Van een eenduidig uitleveringsrecht is dan ook geen sprake, de toepasselijke regels kunnen namelijk verschillen in functie van de desbetreffende staten.39 3.1
Internationale bronnen
3.1.1
Uitleveringsverdragen
Uitlevering door Nederland geschiedt niet dan krachtens een verdrag (art. 2 lid 2 GW, art. 2 UW). Specifieke uitleveringsverdragen – bilaterale of multilaterale – vormen daarom de belangrijkste rechtsbron. Deze verdragen bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden de verdragspartijen tot uitlevering van een opgeëiste persoon verplicht zijn. De volkenrechtelijke vrijheid is hier dus omgezet in een volkenrechtelijke plicht tot uitlevering.40 Zoals later nog zal blijken, gaat het wel om een geclausuleerde plicht, de uitleveringsverdragen formuleren namelijk uitzonderingen op die plicht.41
37. 38. 39. 40. 41.
Smeulers 2003, p. 19. Swart 1986, p. 36; M. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal recht, Antwerpen/ Oxford: Intersentia 2005, p. 322. Swart 1986, p. 36; M. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal recht, Antwerpen/ Oxford: Antwerpen 2005, p. 322. Swart 1986, p. 37. Zie Hoofdstuk 2 onderdeel 2 (De voorwaarden voor uitlevering) en in het bijzonder par. 2.2.
9
I.1.3.1.1.1
3.1.1.1
De uitlevering / Algemene inleiding
Bilaterale verdragen
De bilaterale verdragen vormen historisch gezien de eerste bronnen van het internationale uitleveringsrecht.42 Nederland onderhoudt dergelijke uitleveringsrelaties met onder meer Argentinië,43 Australië,44 Canada,45 Hong Kong46 en de Verenigde Staten van Amerika.47 Sinds enige tijd bestaat de mogelijkheid dat de Europese Unie verdragen sluit met derde staten die de eventueel bestaande bilaterale verdragen met de lidstaten kunnen aanvullen of wijzigen.48 Zo is het bilaterale verdrag met de Verenigde Staten van Amerika ‘overgesloten’ door de Overeenkomst van 25 juni 2003 betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika.49 Deze overeenkomst is aanvullend van aard en voorziet in verhouding tot het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika slechts in een vereenvoudiging van enkele praktische aspecten.50 Tot slot wordt nog melding gemaakt van het uitleveringsverdrag tussen Nederland en Groot-Brittannië van 1898.51 Dit oude verdrag is op grond van diplomatieke notawisselingen nog steeds van toepassing in de relatie met een aantal voormalige Britse kolonies.52 Met Groot-Brittannië zelf is Nederland ondertussen verbonden via het Europees aanhoudingsbevel.
42. 43. 44. 45. 46.
47.
48. 49. 50. 51.
52.
10
Trousse en Vanhalewijn 1970, p. 37. Verdrag van 7 september 1893 tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers, Stb. 1898, 29 (hierna ‘Uitleveringsverdrag NL-Argentinië’). Verdrag van 5 september 1985 inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië, Trb. 1985, 137 (hierna ‘Uitleveringsverdrag NL-Australië’). Verdrag van 13 oktober 1989 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake uitlevering, Trb. 1989, 169 (hierna ‘Uitleveringsverdrag NL-Canada’). Overeenkomst van 2 november 1992 tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Hong Kong inzake de overlevering van voortvluchtige delinkwenten, Trb. 1992, 198 (hierna ‘Uitleveringsovereenkomst NL-Hong Kong’). Uitleveringsverdrag van 24 juni 1980 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 1980, 111. Dit verdrag is aangevuld en gewijzigd naar aanleiding van de Overeenkomst van 25 juni 2003 betreffende de uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika. Het Verdrag van 29 september 2004 tot wijziging van het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika is te vinden in Trb. 2004, 299 (hierna ‘Uitleveringsverdrag NL-VS’). Zie verder de Notawisseling bij het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 2004, 295. Deze verdragen vereisen wel de (parlementaire) goedkeuring van de lidstaten. Overeenkomst van 25 juni 2003 betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 2004, 297 (hierna ‘Uitleveringsovereenkomst EU-VS’). Buruma en Verrest 2004, p. 78. Verdrag van 26 september 1898 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland tot uitlevering van misdadigers, Stb. 1899, 15 (hierna ‘Uitleveringsverdrag NL-Groot-Brittannië’). Te weten: De Bahamas, India, Kenia, Malawi, Nieuw-Zeeland, Oeganda, Pakistan en Tanzania.
I.1.3.1.1.2
Bronnen
3.1.1.2
Multilaterale verdragen
Naast de bovengenoemde bilaterale verdragen zijn er ook een aantal multilaterale verdragen te vermelden waarbij Nederland partij is geworden. Zo is er om te beginnen het belangrijke Europese Uitleveringsverdrag van 13 december 1957.53 Dit binnen de Raad van Europa tot stand gekomen verdrag is bij latere bi- en multilaterale verdragen aangevuld en gewijzigd. Daarbij kan allereerst gewezen worden op de aanvullende protocollen uit 197554 en 197855. In 2010 respectievelijk 2012 zijn bij het EUV ook nog een derde56 en vierde57 aanvullend protocol opgesteld, die ertoe strekken de uitleveringsprocedure te versnellen en te moderniseren. Vervolgens bevat titel III, hoofdstuk 4 van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 aanvullende bepalingen ter vergemakkelijking van de toepassing van het EUV.58 Aanvulling van het EUV heeft binnen de Europese Gemeenschappen respectievelijk Europese Unie verder nog plaats gevonden door een drietal Overeenkomsten: de Overeenkomst van 26 mei 1989 tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken;59 de Overeenkomst van 10 maart 1995 opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie60 en de Overeenkomst van 27 september 1996 opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.61 Dan is er ook nog de Overeenkomst van 30 augustus 1979 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering.62 Een ander multilateraal verdrag waarbij Nederland partij is geworden is het Verdrag van 27 juni 1962 aangaande uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het 53. 54. 55. 56. 57.
58.
59. 60. 61. 62.
Trb. 1965, 9. Aanvullend Protocol van 15 oktober 1975 bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, Trb. 1979, 119 (hierna ‘Aanvullend Protocol I EUV’). Tweede Aanvullend Protocol van 17 maart 1978 bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, Trb. 1979, 120 (hierna ‘Aanvullend Protocol II EUV’). Derde Aanvullend Protocol van 10 november 2010 bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, Trb. 2011, 200 (hierna ‘Aanvullend Protocol III EUV’). Vierde Aanvullend Protocol van 20 september 2012 bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna ‘Aanvullend Protocol IV EUV’). Volgens de stand van zaken op 30 juni 2014 is dit protocol door Nederland (nog) niet ondertekend en geratificeerd. Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland, en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, Trb. 1990, 145 (hierna ‘SUO’). Zie Trb. 1990, 97 (hierna ‘Telefaxovereenkomst’). Trb. 1995, 110 (hierna ‘EU-Overeenkomst verkorte procedure uitlevering’). Trb. 1996, 304 (hierna ‘EU-Uitleveringsovereenkomst’). Trb. 1979, 142 en 1995, 89 (hierna ‘Overeenkomst van Wittem’).
11
I.1.3.1.1.2
De uitlevering / Algemene inleiding
Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, met Protocol (hierna ‘BUV’).63 Het verdrag is gebaseerd op de beginselen van het EUV, maar wijkt daarvan op een aantal punten af.64 Bij het overzien van al deze multilaterale verdragen rijst de vraag of deze rechtsinstrumenten praktisch gezien nog enig belang hebben na de komst van het Europees aanhoudingsbevel. Artikel 31 lid 1 KEAB en artikel 74 lid 1 OLW bepalen namelijk dat de daarin genoemde verdragen – dezelfde als hierboven vermeld – binnen de Europese unie vervangen zijn door de nationale implementaties van het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel. Toch is daarmee niet automatisch gezegd dat al deze verdragen hun nut naar de toekomst toe hebben verloren. Neem bijvoorbeeld het Europees Uitleveringsverdrag. Dat verdrag komt in beide bepalingen voor, maar blijft voor Nederland wel geldig ten aanzien van de verdragspartijen die geen lid zijn van de Europese Unie, zoals Turkije, Rusland, Oekraïne, Moldavië, Armenië en Albanië. Maar ook Israël, Zuid-Afrika en Korea hebben het EUV geratificeerd, ook al zijn ze geen lid van de Raad van Europa. Ook titel III, hoofdstuk 4 van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst en de twee EU-Overeenkomsten van 1995 en 1996 kunnen niet naar de rechtsgeschiedenis worden verwezen. Tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat is namelijk op 26 oktober 2004 een overeenkomst gesloten inzake de wijze waarop Zwitserland betrokken wordt bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis.65 In deze overeenkomst wordt expliciet verwezen naar (uitleveringsbepalingen van) de SUO en de genoemde EU-Overeenkomsten. Voor Zwitserland is dit instrument in december 2008 in werking getreden, waardoor dit land effectief tot het Schengengebied is toegetreden. Voor het BUV wordt gewezen op de daarbij door Nederland afgelegde verklaring, waarin wordt gesteld dat de bepalingen die zien op uitlevering vervangen
63. 64. 65.
12
Trb. 1962, 97. Aangevuld en gewijzigd bij Protocol 11 mei 1974, Trb. 1974, 161. Zie hierover Glerum 2013, p. 25. PbEU 2008, L 53/52 en Trb. 2006, 83. Voor de stilzwijgende goedkeuring van deze overeenkomst door Nederland, zie SG 2006/07, 31 010, nr. 1/A, p. 1-8. Zie verder de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen betrokken worden bij de toepassing, de uitvoering en de ontwikkeling van het Schengenacquis, zie PbEG 1999, L 176/36 en het Besluit 2003/169/JBZ van de Raad van 27 februari 2003 tot vaststelling van de bepalingen van de overeenkomst van 1995 aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, en van de overeenkomst van 1996 betreffende de uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, die een ontwikkeling inhouden van het Schengen-acquis in de zin van de overeenkomst inzake de wijze waarop de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de toepassing, de uitvoering en de ontwikkeling van het Schengen-acquis, PbEU 2003, L 69/25. Dit besluit maakte de twee EU-Overeenkomsten (gedeeltelijk) van toepassing op de verhouding tussen de EU-lidstaten en IJsland en Noorwegen. In de overeenkomst met Zwitserland wordt expliciet verwezen naar dit besluit.
I.1.3.1.2
Bronnen
worden door het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel.66 Opmerkelijk is echter dat de uitleveringsbepalingen van dit verdrag een ruimer bereik hebben dan het kaderbesluit. Dit verdrag regelt namelijk ook de uitlevering voor lichtere feiten, waarop het kaderbesluit geen betrekking heeft.67 In de literatuur werd daarom in het verleden betoogd dat het toch niet de bedoeling kon zijn van de Benelux-landen om het BUV-uitleveringsregime volledig te vervangen door het EAB-overleveringsregime.68 Zoals gezegd, heeft Nederland dat middels een verklaring wel gedaan, zie ook artikel 74 lid 1 onder c OLW. De bepalingen inzake kleine rechtshulp uit het BUV verliezen hun werking niet, zodat dit verdrag niet geheel uit de internationale rechtsorde is verdwenen. 3.1.2
Andere verdragen en internationale rechtsbronnen
Naast de specifieke uitleveringsverdragen, zijn er een reeks andere verdragen die speciale uitleveringsclausules en aanvullende bepalingen bevatten in verband met de uitlevering van specifieke misdrijven.69 Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het Europees Verdrag van 27 januari 1977 tot bestrijding van terrorisme, van belang voor de uitleg van het begrip politiek delict en daarmee voor de ruimte die de verdragspartijen hebben om uitlevering ter zake te weigeren,70 het VN-Verdrag van 10 december 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat verbiedt iemand uit te leveren naar een staat where there are substantial grounds for believing that he would be in danger of being subjected to torture (art. 3),71 of nog het Verdrag betreffende vliegtuigkapingen, waarin in artikel 7 de aut dedere aut judicare-clausule72 is opgenomen, die de verplichting inhoudt een persoon ofwel uit te leveren ofwel te vervolgen.73 Dan zijn er ook nog de in artikel 51a lid 2 UW opgesomde verdragen.74 Deze conventies maken uitlevering door Nederland mogelijk, in geval er tussen Nederland en de verzoekende staat geen uitleveringsverdrag in eigenlijke zin bestaat, of indien het wel geldende uitleveringsverdrag niet voorziet in de uitlevering voor juist dat feit. De in artikel 51a lid 2 UW genoemde verdragen bieden 66. 67. 68.
69. 70. 71. 72. 73. 74.
Trb. 2006, 146. Vgl. art. 2 BUV met art. 2 KEAB. C. Ryngaert, ‘De niet-uitlevering van eigen onderdanen en het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel: Belgische, Nederlandse en Duitse rechtspraak vergeleken’, RW 2005-06, p. 887-888. Zie hierover Sjöcrona en Orie 2002, p. 96; V.H. Glerum, ‘Uitlevering en overlevering’, in: Handboek Strafzaken, par. 91.1.1, april 2011. Trb. 1977, 63 (hierna ‘ETV’). Trb. 1985, 69 (hierna ‘VN-Folteringverdrag’). Zie Hoofdstuk 2, par. 1.7.4.2. Verdrag van 16 december 1970 tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen, Trb. 1971, 50. Zie hierover Sjöcrona en Orie 2002, p. 96.
13
I.1.3.2
De uitlevering / Algemene inleiding
dan de grondslag voor uitlevering. Voorbeelden van verdragen die in deze wetsbepaling zijn opgenomen zijn, het Verdrag van 15 december 1997 inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, waarbij een groot aantal staten is aangesloten75 en het Verdrag van 15 november 2000 tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.76 Artikel 51a lid 3 UW bepaalt dat uitlevering geschiedt met inachtneming van de Uitleveringswet en voorts – voor zover geen ander uitleveringsverdrag van toepassing is – het Europees Uitleveringsverdrag. Verder kunnen mensenrechten(verdragen) een belangrijke rol spelen in het uitleveringsrecht. Denk bijvoorbeeld aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna ‘EVRM’) en de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en op meer mondiaal vlak het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna ‘IVBPR’). Ook het internationaal gewoonterecht kan een rol spelen op het vlak van de uitlevering. Sommige voorwaarden voor uitlevering, zoals de dubbele strafbaarheid en het specialiteitsbeginsel, worden wel gezien als regels van internationaal gewoonterecht. Bevat het van toepassing zijnde verdrag een dergelijke voorwaarde niet, dan mag worden aangenomen dat de verdragspartijen deze voorwaarde van toepassing hebben geacht, tenzij het verdrag anders bepaalt. Omdat alle uitleveringsverdragen waarbij Nederland partij is de voorwaarde van dubbele strafbaarheid en het specialiteitsbeginsel bevatten, is deze werking van het internationale gewoonterecht voor het Nederlandse uitleveringsrecht van weinig betekenis.77 Andere regels van internationaal gewoonterecht – die op zichzelf geen betrekking hebben op uitlevering – kunnen wel van belang zijn voor het uitleveringsrecht. Denk daarbij aan de gewoonterechtelijke immuniteit van een staatshoofd of een minister van Buitenlandse Zaken, die aan een concrete uitlevering in de weg kan staan.78 3.2
Nederlandse wetgeving
3.2.1
De Uitleveringswet: inhoud en functies
De Uitleveringswet van 1967 is de belangrijkste nationale regeling inzake uitlevering. Deze wet, die strekt tot uitvoering van artikel 2 lid 3 GW, verving de oude Uitleveringswet van 1875. Directe aanleiding daartoe was de totstandkoming en ratificatie van het Europees Uitleveringsverdrag en het Benelux-Uitleveringsverdrag.79 De Uitleveringswet – enkel betrekking hebbend op de uit-
75. 76. 77. 78. 79.
14
Trb. 1998, 84. Trb. 2007, 70. Swart 1986, p. 46; Glerum 2013, p. 26. Glerum 2013, p. 26. Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 3, p. 9 (MvT).
I.1.3.2.2
Bronnen
levering dóór Nederland80 – bestaat uit vijf hoofdstukken. Hoofdstuk I geeft begripsbepalingen. Hoofdstuk II somt de voorwaarden op waaraan voldaan moet zijn alvorens een uitleveringsverzoek ingewilligd kan worden. Hoofdstuk III regelt de procedure van uitlevering, waaronder ook de verkorte procedure. Hoofdstuk IV ziet op andere vormen van rechtshulp dan uitlevering, zoals de inbeslagneming en overdracht van voorwerpen. Hoofdstuk V bevat een aantal slotbepalingen over onder meer de (uitvoerbaarheid) van bevelen tot vrijheidsbeneming en de rechtsbijstand. Te vermelden valt dat op 10 oktober 2010 Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ‘BES-eilanden’) als openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel zijn opgenomen. Dit heeft geleid tot het toevoegen dan wel wijzigen van een aantal artikelen in de Uitleveringswet.81 De Uitleveringswet vervult een drievoudige functie. In de eerste plaats dient zij als richtsnoer voor het sluiten van nieuwe uitleveringsverdragen (vgl. art. 3 UW). Voorts heeft zij aanvullende betekenis voor de beoordeling van een concreet uitleveringsverzoek. Het toepasselijke verdrag moet daartoe dan wel de ruimte geven. Dat doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een verdragsrechtelijke facultatieve weigeringsgrond van toepassing is, terwijl uit de Uitleveringswet een verplichting tot uitlevering voortvloeit. In een aantal uitleveringsverdragen wordt zelfs naar het interne recht verwezen.82 En ten slotte, regelt de Uitleveringswet de uitleveringsprocedure (art. 13-45). De uitleveringsverdragen bevatten doorgaans slechts een beperkt aantal procedurele bepalingen. 3.2.2
Verhouding uitleveringsverdrag en Uitleveringswet
De Uitleveringswet staat altijd in de schaduw van verdragen die de uitlevering regelen. Bij een eventueel conflict tussen verdrag en wet gaat het verdrag op grond van artikel 94 GW voor. Gesproken wordt wel van het primaat van het verdragsrecht.83 Dit impliceert dat het toepasselijke uitleveringsverdrag (en, ingeval van een multilateraal verdrag: de daarbij afgelegde verklaringen en gemaakte voorbehouden) beslissend is voor de eisen waaraan een verzoek tot uitlevering behoort te voldoen en voor de gronden waarop de uitlevering moet of kan worden geweigerd.84 Het primaat van het verdragsrecht impliceert ook 80. 81. 82.
83. 84.
Met uitzondering van art. 50a UW dat ziet op door Nederland gevraagde rechtshulp. Meer specifiek gaat het om de artikelen 1, 5, 16a, 20 lid 1 en 2, 22a, 41 lid 5, 47 lid 3, 50 lid 2, 50a, 51a lid 2 en 62a UW. Zie bijv. art. 1 Overeenkomst van 27 augustus 1976 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken, Trb. 1976, 143 (hierna ‘Uitleveringsovereenkomst NL-Suriname’), waarin expliciet wordt verwezen naar het nationale recht. Zie ook art. 22 EUV waarin is bepaald dat ‘[v]oorzover in dit verdrag niets anders is bepaald, is uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing op de procedure van uitlevering en van voorlopige aanhouding’. J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 339. HR 8 maart 1994, DD 94.269.
15
I.1.4
De uitlevering / Algemene inleiding
dat door de raadsman gevoerde verweren altijd mede gebaseerd moeten zijn op het toepasselijke uitleveringsverdrag.85 4
Beginselen
Eerder is gebleken dat het uitleveringsrecht zich bevindt op het grensvlak van drie verschillende rechtsgebieden: het volkenrecht, het staatsrecht en het strafrecht. Dat het uitleveringsrecht behoort tot het volkenrecht brengt met zich mee dat een aantal van de principes die in het volkenrecht gelden – door middel van verdragen of gewoonterecht – ook een rol spelen in het uitleveringsrecht. Het gaat om beginselen als de soevereiniteit, de wederkerigheid, het vertrouwensbeginsel en het specialiteitsbeginsel.86 In de volgende paragrafen worden deze beginselen behandeld. 4.1
Het soevereiniteitsbeginsel
Soevereiniteit is het meest bepalende kenmerk van een staat en houdt onder meer in dat staten in juridische zin gelijk aan elkaar en onafhankelijk van elkaar zijn.87 Tussen staten bestaat er geen hiërarchische verhouding en de ene staat kan de andere niet bevelen iets te doen of te laten. Zij zijn op gelijke wijze soeverein.88 Binnen hun eigen grondgebied zijn staten bij uitsluiting bevoegd om publiekrechtelijk gezag uit te oefenen, zonder daarbij door andere staten gehinderd te worden.89 Zij hebben de vrijheid om binnen de contouren van hun eigen grondgebied hun strafprocesrecht naar eigen goeddunken in te richten en – in termen van rechtsmacht – de omvang van de werking van hun materiële strafrecht te bepalen. Ook bij het handhaven van het eigen strafrecht zijn staten in beginsel gebonden aan hun grondgebied.90 Deze gebondenheid veroorzaakt problemen wanneer een persoon die in staat A wordt vervolgd voor een strafbaar feit of aldaar is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie, zich heeft begeven naar staat B. De soevereiniteit van staat B staat er aan in de weg dat opsporingsambtenaren van staat A de verdachte of veroordeelde zomaar gaan ophalen in staat B. Sinds de uitspraak van het Permanente Hof van Internationale Justitie in de Lotuszaak91 wordt immers algemeen aangenomen dat een staat zonder toestemming van een andere staat of zonder verdragsgrondslag zijn nationale wetgeving niet mag handhaven binnen het territoir van een
85. 86. 87. 88. 89. 90. 91.
16
V.H. Glerum, ‘Uitlevering en overlevering’, in: Handboek Strafzaken, par. 91.1.2, april 2011. Dijkstra, T&C Internationaal strafrecht 2013, inleidende opmerkingen, aant. 2a. Glerum 2013, p. 12. A.H. Klip, ‘Soevereiniteit in het strafrecht’, in: Keijzer-bundel 2000, p. 140. Glerum 2013, p. 12-13 en de daar aangehaalde literatuur. Sjöcrona en Orie 2002, p. 106. PHIJ 7 september 1927, Series A, nr. 10, p. 18-19.
I.1.4.2
Beginselen
andere staat.92 Als staat A de voortvluchtige wil vervolgen of de opgelegde straf ten uitvoer wil leggen, zal hij staat B moeten vragen de betrokkene uit te leveren. Maar zoals eerder al bleek, bestaat er geen volkenrechtelijke verplichting tot uitlevering,93 zodat staat A afhankelijk is van de welwillendheid van staat B. Een onwenselijke situatie voor staat A die er dus belang bij heeft dat staat B een uitleveringsverdrag aangaat waarin de verplichting tot uitlevering is opgenomen. Het sluiten van zo’n verdrag is overigens ook in het belang van staat A omdat deze op enig moment in de spiegelbeeldige situatie kan komen te verkeren.94 Voor zover staten bij verdrag een dergelijke verplichting aangaan, aanvaarden zij een beperking van hun territoriale soevereiniteit.95 Dit beginsel beschermt het belang van de staat op wiens grondgebied de soevereiniteitsschending zich heeft voorgedaan. Het is aan de minister van Veiligheid en Justitie om zich een oordeel te vormen over de vraag of schending van de Nederlandse soevereiniteit heeft plaatsgevonden en of in dat geval de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering daardoor wordt opgeheven. Het oordeel van de minister van Veiligheid en Justitie kan vervolgens worden getoetst door de voorzieningenrechter in kort geding.96 Het soevereiniteitsbeginsel kan ook strekken ter bescherming van de belangen van de opgeëiste persoon. De Hoge Raad overwoog namelijk dat de opgeëiste persoon zich tegenover de uitleveringsrechter niet kan beklagen over schending van de Nederlandse soevereiniteit door de verzoekende staat, tenzij de gestelde soevereiniteitsschending van zodanige aard is dat daaruit kan blijken dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van artikel 6 lid 1 EVRM.97 4.2
Het wederkerigheidsbeginsel
Soevereine staten zijn in juridisch opzicht gelijkwaardig aan elkaar. Zij zijn, zoals gezegd, op gelijke wijze soeverein. Wederkerigheid (of reciprociteit) is de resultante van soevereiniteit en gelijkheid van staten en houdt in ‘dat een staat slechts dan tot de uitlevering van een persoon aan een andere staat bereid is wanneer hij mag verwachten dat de andere staat zich in het gelijke geval tot het
92.
93. 94. 95. 96. 97.
G.A.M. Strijards, Internationaal strafrecht, strafmachtsrecht, Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 144145; A. Klip, ‘Extraterritorial Investigations’, in: B. Swart en A. Klip (eds.), International Criminal Law in the Netherlands, Freiburg im Breisgau: Max-Planck-Institut für ausländisches und internationales Strafrecht 1997, p. 212-229; J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Achtergronden, grenzen en mogelijkheden, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2001, p. 402; Glerum 2013, p. 13. Swart 1986, p. 36. Glerum 2013, p. 13. Glerum 2013, p. 14. HR 16 december 1997, NJ 1998, 388. HR 16 december 1997, NJ 1998, 388.
17
I.1.4.2
De uitlevering / Algemene inleiding
leveren van dezelfde prestatie bereid toont’.98 Op grond van het wederkerigheidsbeginsel hebben soevereine staten jegens elkaar dus dezelfde verplichtingen. Door een verdragseis voor uitlevering te eisen, zoals Nederland doet, wordt de wederkerigheid al in hoge mate gegarandeerd. De verplichting tot uitlevering en de uitzonderingen daarop worden in de meeste uitleveringsverdragen namelijk op symmetrische wijze geformuleerd.99 In verdragen wordt het wederkerigheidsbeginsel niet altijd met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. In het Europees Uitleveringsverdrag komt het beginsel echter wel expliciet aan de orde. Zo bepaalt artikel 2 lid 7 EUV dat iedere verdragspartij het beginsel van wederkerigheid kan toepassen met betrekking tot de strafbare feiten die krachtens artikel 2 EUV van de werking van dit verdrag zijn uitgesloten. De wederkerigheid komt verder ook tot uitdrukking in artikel 26 lid 3 EUV. Daarin staat te lezen dat een verdragsluitende partij die een voorbehoud heeft gemaakt bij een verdragsbepaling de naleving van die bepaling door een andere verdragspartij slechts kan verlangen voor zover zij die bepaling zelf heeft aanvaard. Een voorbehoud heeft dus wederkerige werking. Heeft een verdragspartij het voorbehoud zelf niet gemaakt, dan kan zij zich er op beroepen tegenover een verdragspartij die het voorbehoud wel heeft gemaakt. Een dergelijk beroep is overigens niet verplicht. Een beslissing hieromtrent wordt genomen door de minister van Veiligheid en Justitie.100 Wat geldt voor voorbehouden, geldt eveneens voor de facultatieve weigeringsgronden die zijn opgenomen in uitleveringsverdragen.101 Deze weigeringsgronden vormen geen uitzondering op de wederkerigheid omdat zij hun bestaan danken aan een compromis tussen verdragspartijen die dergelijke weigeringsgronden steeds willen inroepen en verdragspartijen die deze behoefte niet gevoelen. Gaat een staat die behoort tot de tweede categorie over tot uitlevering aan een staat die behoort tot de eerste categorie, dan doet hij daarmee afstand van de wederkerigheid. Hij levert namelijk een prestatie waartoe de wederpartij in een analoog geval niet bereid zou zijn.102 Maar omdat de prestatie geheel vrijwillig wordt geleverd, blijven de wederzijdse verdragsverplichtingen in evenwicht.103 Of het ontbreken van wederkerigheid moet leiden tot toepassing van de facultatieve weigeringsgrond, hangt af van het recht van de aangezochte staat.104
98. Swart 1986, p. 128. 99. Swart 1986, p. 129; Sjöcrona en Orie 2002, p. 110. 100. V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: Van Sliedregt, Sjöcrona en Orie 2008, p. 165. 101. Swart 1986, p. 130-131; Sjöcrona en Orie 2002, p. 111. 102. Sjöcrona en Orie 2002, p. 111; Glerum 2013, p. 751. 103. Sjöcrona en Orie 2002, p. 111. 104. Swart 1986, p. 130-131; H. van der Wilt, ‘The Principle of Reciprocity’, in: Blekxtoon en Van Ballegooij 2005, p. 73; Glerum 2013, p. 751.
18
I.1.4.3
Beginselen
Ten slotte wordt nog vermeld dat de Uitleveringswet geen bepaling kent die de instructie bevat dat uitleveringsverdragen alleen op basis van wederkerigheid worden gesloten.105 4.3
Het vertrouwensbeginsel106
Het vertrouwensbeginsel is een belangrijk kenmerk van het Nederlandse uitleveringsrecht. Het houdt in dat Nederland slechts uitleveringsbetrekkingen wenst aan te gaan met staten in wiens strafrechtspleging voldoende vertrouwen bestaat. Een minimum aan vertrouwen tussen staten is in zijn algemeenheid overigens een voorwaarde voor het uitleveringsverkeer. Zonder dat kan de uitlevering het niet stellen. De Nederlandse wetgever heeft er voor gekozen om dit vertrouwen te materialiseren in een verdragseis.107 Uit het bestaan van een uitleveringsverdrag tussen Nederland en de verzoekende staat wordt afgeleid dat Nederland er in beginsel op vertrouwt dat de feiten en omstandigheden uit het uitleveringsverzoek juist zijn, dat het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd naar het recht van de verzoekende staat strafbaar is,108 dat de mensenrechten van de opgeëiste persoon na uitlevering zullen worden gerespecteerd,109 dat de verzoekende staat rechtsmacht heeft over het feit waarvoor hij uitlevering vraagt110 en dat het feit dat ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek naar het recht van de verzoekende staat niet is verjaard. Met de ontvangst van een uitleveringsverzoek wordt ook aangenomen dat de verzoekende staat daarbij een redelijk belang zal hebben en dat na uitlevering het specialiteitsbeginsel zal worden gerespecteerd.111 De door de verzoekende staat gegeven garanties vallen eveneens onder de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel.112 Het vertrouwen kan vervolgens ook worden afgeleid uit het feit dat de verzoekende staat is aangesloten bij het EVRM. Zie bijvoorbeeld HR 28 mei 1985 waarin de Hoge Raad overwoog dat in het geval waarin zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het EVRM het in het algemeen niet aan de uitleveringsrechter toekomt ‘te beslissen over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het Europees Verdrag gegarandeerd recht van de opge105. Art. 11 lid 3 UW verwijst naar wederkerigheid. 106. Andere literatuur over dit onderwerp: W.F. van Hattum, ‘Uitlevering, een kwestie van vertrouwen’, DD 1989, p. 928-940; B.R. Vermeulen, ‘Uitlevering, soms een kwestie van vertrouwen’, DD 1990, p. 325-336; N. Keijzer, ‘Goede trouw in het uitleveringsrecht’, DD 2005, p. 490-510; N. Rozemond, Begrensd vertrouwen. Mensenrechtenbescherming bij uitlevering en overlevering, Preadvies voor de Vergadering van de Christen Juristen Vereniging, Zutphen: Uitgeverij Paris 2009. 107. Smeulers 2003, p. 225. 108. HR 5 februari 1991, NJ 1991, 404. 109. HR 1 juli 1985, NJ 1986, 162. 110. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 134. 111. Sjöcrona en Orie 2002, p. 113. 112. Glerum 2013, p. 19 en de daar aangehaalde rechtspraak.
19
I.1.4.4
De uitlevering / Algemene inleiding
eiste persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het Europees Verdrag mensenrechten zal eerbiedigen’.113 Indien de verzoekende staat niet bij het EVRM is aangesloten, geldt het vertrouwensbeginsel wanneer Nederland ‘als door het Europees Verdrag mensenrechten gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het desbetreffende uitleveringsverdrag, heeft kunnen afstemmen op aard en mate van erkenning van bedoelde fundamentele rechtsbeginselen in het andere land’.114 Het vertrouwen in de strafrechtspleging van de verzoekende staat is niet onbegrensd. Het gaat namelijk om een beginsel waarop uitzonderingen mogelijk zijn.115 Zo kan bijvoorbeeld een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 EVRM het vertrouwen aantasten. Dit kan bijvoorbeeld ook het geval zijn wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de feitelijke mededelingen van de verzoekende staat op een misslag berusten. Een nader onderzoek daaromtrent mag dan niet achterwege worden gelaten met een beroep op het vertrouwensbeginsel.116 4.4
Het specialiteitsbeginsel
Het specialiteitsbeginsel houdt in dat de opgeëiste persoon na uitlevering alleen mag worden vervolgd of berecht voor de feiten waarvoor de uitlevering is toegestaan. Dit beginsel is het logisch sluitstuk van de uitlevering. Het zou immers geen zin hebben de uitlevering aan allerlei voorwaarden en beperkingen te onderwerpen als het de verzoekende staat na uitlevering vrij zou staan strafrechtelijk op te treden tegen de uitgeleverde persoon ter zake van andere feiten dan die waarvoor de uitlevering werd toegestaan.117 In het algemeen wordt aangenomen dat het specialiteitsbeginsel een ongeschreven regel van volkenrecht vormt, die ook geldt wanneer uitleveringsverdragen daaromtrent niets vermelden. Intussen bevatten alle uitleveringsverdragen waarbij Nederland partij is, bepalingen met betrekking tot de specialiteit van de uitlevering.118 Het specialiteitsbeginsel zal later nog uitvoerig aan bod komen, zodat voor het overige daarnaar wordt verwezen.119 5
Toepassingsgebied
De uitleveringsregels hebben in principe een wereldwijd bereik. Nederland kan uitleveringsverzoeken ontvangen van en zenden aan alle landen ter wereld. Bij 113. 114. 115. 116. 117. 118. 119.
20
HR 28 mei 1985, NJ 1985, 892. In gelijke zin HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42. HR 1 juli 1985, NJ 1986, 162. Zie ook HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288. HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534, NJ 2004, 595. Glerum 2013, p. 20. Swart 1986, p. 339. Swart 1986, p. 339. Zie Hoofdstuk 2, par. 2.6.
Toepassingsgebied
I.1.5
dit principe moeten echter wel een aantal kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste wordt gewezen op artikel 2 UW. Als gezegd, is daarin bepaald dat uitlevering niet geschiedt dan krachtens verdrag. Dit voorschrift maakt dat de uitleveringsregels slechts gelden voor landen waarmee Nederland een verdragsrechtelijke relatie heeft. Zonder verdragsgrondslag wordt door Nederland niet uitgeleverd.120 Treedt Nederland op als verzoekende staat, dan zal het zich in de regel ook beroepen op het bestaande verdrag met de aangezochte staat. Is daarmee geen verdrag gesloten, dan is het aan de aangezochte staat om te bepalen of de uitlevering zonder verdragsgrondslag wordt toegestaan. In zijn beschouwing kan de aangezochte staat de reciprociteit betrekken: zou Nederland in een vergelijkbaar omgekeerd geval (ook) uitleveren.121 Een tweede kanttekening is dat er zowel op internationaal als nationaal niveau een veelheid aan rechtsinstrumenten bestaat. Deze instrumenten kunnen van elkaar verschillende regels bevatten, zodat dit regelgevende kader zeker niet mondiaal uniform is.122 Ten slotte werden de regels van de klassieke uitlevering binnen de Europese Unie vervangen door het Europees aanhoudingsbevel, waardoor de uitlevering nog slechts kan spelen ten opzichte van niet-EU-landen. Voor wat betreft de ratione temporis het volgende. De uitleveringsrechter moet de verdragsvoorschriften toepassen die gelden ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering, voor zover deze althans al van kracht waren ten tijde van het verzoek tot uitlevering.123 Uitleveringsverdragen hebben namelijk geen terugwerkende kracht, tenzij daarin uitdrukkelijk het tegendeel zou zijn bepaald. Zij zijn niet van toepassing op verzoeken die vóór de inwerkingtreding zijn gedaan. Zie hieromtrent artikel 28 Verdrag van Wenen waarin te lezen staat dat de bepalingen van een verdrag een partij niet binden met betrekking tot handelingen die zijn verricht vóór de inwerkingtreding van dat verdrag.124 Tenzij anders is bepaald, zijn de uitleveringsverdragen wel van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan en/of berecht vóór de inwerkingtreding daarvan. Artikel 28 Verdrag van Wenen staat daaraan niet in de weg. Deze bepaling doelt immers met handeling op de handeling van een verdragspartij en niet op die van een individu.125 Een bijkomend argument is dat de bepalingen van uitleveringsverdragen minder verwantschap hebben met voorschriften van materieel strafrecht – waarvoor het verbod van terugwerkende kracht geldt – dan met die van strafprocesrecht, die onmiddellijke werking hebben.126 Wanneer uitleve120. 121. 122. 123.
Zie daaromtrent Hoofdstuk 2, par. 2.2. Sjöcrona en Orie 2002, p. 95. Zie over een en ander S. Dewulf 2013, p. 16-17. HR 23 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9606. Zie ook V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: Van Sliedregt, Sjöcrona en Orie 2008, p. 326. 124. HR 2 april 1985, NJ 1985, 890, m.nt. AHJS en HR 28 augustus 2007, NJ 2007, 457. Zie ook V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: Van Sliedregt, Sjöcrona en Orie 2008, p. 236. 125. HR 2 april 1985, NJ 1985, 890, m.nt. AHJS. 126. Swart 1986, p. 101.
21
I.1.5
De uitlevering / Algemene inleiding
ringsverdragen ook betrekking hebben op strafbare feiten die zijn begaan voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan, zal hetzelfde gelden voor uitleveringswetten. De rechtvaardiging zal ook hier zijn dat de materie van de uitlevering tot het procesrecht wordt gerekend.127 Tot slot dan de BES-eilanden. Zoals eerder aangestipt, zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 10 oktober 2010 als openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel opgenomen.128 Artikel 62a UW voorziet in een overgangsregeling voor uitleveringsverzoeken die voor de overgang op 10 oktober 2010 aanhangig waren. Daarin is – kort gezegd – bepaald dat de niet afgeronde uitleveringsverzoeken vanaf het moment van transitie worden afgehandeld volgens de bepalingen van de Uitleveringswet.
127. Swart 1986, p. 102. 128. Het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit van 21 augustus 1981 is na de staatkundige hervorming van 10 oktober 2010 aangepast. Vanaf die datum is het van toepassing op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De behandeling van uitleveringsverzoeken gericht tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt beheerst door het gewijzigde Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit (Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten). De Uitleveringswet is hier dus niet van toepassing.
22