Hoogduitse joden in Amsterdam [gepubliceerd als ‘Ashkenazi Jews in Amsterdam’, in: Mokum Jerusalem of the West. The Musical Tradition of the Ashkenazi Community of Amsterdam, bij de dubbel CD Beth Hatefutsoth Records – Jewish Musical Heritage, 2005, p. 5-12]. “En Israel woonde veilig” met deze bijbelse woorden ondertekende de Amsterdamse Rabbijn Menasse ben Israel (1604-1657) in 1627 zijn eerste hebreeuwse boek (een gebedenboek). Met dit citaat (Deuteronomium 33:28) zette hij de toon voor de geschiedenis van de joden in Nederland in de volgende eeuwen. Hijzelf was een sefardi, die de eerste generatie van Portugees-joodse vluchtelingen terugbracht naar de joodse traditie. Rond die tijd zouden Hoogduitse joden uit Oost-Europa eveneens en in veel grotere aantallen hun weg naar het roemruchte Amsterdam weten te vinden. Ook al bleef de vrijheid aan beperkingen gebonden, de positie van de joden in het Amsterdam van de Gouden eeuw mag inderdaad uniek genoemd worden - zeker vergeleken bij de situatie bijna overal elders in Europa, waar vervolgingen, discriminatie en getto’s lange tijd kenmerkend waren. De Amsterdamse jodenbuurt – gelegen rond de nog steeds bestaande 17e en 18e eeuwse synagogen aan het Jonas Daniel Meijerplein - heeft van oudsher een heel bijzonder karakter gehad. Tijdens de vrijheidsstrijd tegen Spanje (1568-1648) bestond aanvankelijk argwaan tegen de joodse migranten uit het Iberisch schiereiland, nog versterkt door traditioneel christelijk vooroordeel tegen joden. Maar het protestantse stadsbestuur verloor het economisch belang van de sefardim niet uit het oog: hun internationale betrekkingen en talenkennis kwamen goed van pas om de stad tot verdere bloei te brengen. De arme joodse migranten uit Oost-Europa werden oogluikend getolereerd. Niet alleen economische factoren speelden een rol, maar zeker ook de tolerantie die Holland kenmerkte, en Amsterdam in het bijzonder. In de Republiek heerste een grote mate van godsdienstvrijheid. Al in 1579 was vastgelegd dat niemand om zijn geloof vervolgd mocht worden. De handelsstad Amsterdam werd in de loop der eeuwen een waar toevluchtsoord voor vervolgden: joden, maar ook katholieken en dissidente protestantse groeperingen zoals mennonieten en lutheranen profiteerden van dit klimaat van tolerantie. Zonder de dwang van een getto of uiterlijke kentekenen, zoals elders wel het geval, woonden joden hier bijeen, te midden van anderen die zich in ' hun'buurt vestigden.
1
Groot was het verschil tussen de rijke Portugese joden en de berooide Hoogduitse joden afkomstig uit Centraal- en Oost-Europa (Bohemen, Polen, Litouwen) en Duitsland, dat sinds de middeleeuwen in het Hebreeuws bekend is als Aschkenas (vgl. Gen 10:3). De eerste diensten werden in 1635 gehouden, maar pas in 1639 wordt een zelfstandige gemeente opgericht, en kort daarop de eerste twee synagogen in huizen op en tegenover Vlooyenburg (thans Stadhuis-Muziektheater). Vanwege de uitsluiting van joden uit de meeste gilden werden deze nieuwkomers weggedrukt in de ongeregelde markt- en straathandel als marskramers, kruiers, handelaars in oude kleren, diamantslijpers of in dienst als boekdrukkers of huisknechten bij Portugese joden. Omdat joden intern zelfbestuur hadden, was de bedeling van de armen een bron van voortdurende zorg voor de parnassim. De verkoop van synagogale erefunkties, de winst op de verkoop van ritueel voorbereid vlees en, bij de Portugezen, de belasting op ingevoerde koopmansgoederen (Imposta) werden aangewend voor de armenzorg. Er werd zelfs geld verstrekt aan immigranten om zich elders buiten Europa te vestigen. Hoe groot de armoede was, bleek in de loop van de achttiende eeuw, toen de economische positie van Amsterdam sterk verslechterde. In 1795 werd 36,7% van de Amsterdamse bevolking bedeeld; van de 3000 Sefardim waren dat 54% en bij de 22.000 Aschkenazim zelfs 87% (joden vormden toen ruim 11% van de Amsterdamse bevolking). Al in 1674 was het aantal Aschkenazische joden met 5.000 het dubbele van de Sefardim Geen wonder dan ook dat er behoefte aan een nieuwe synagoge was. Daartoe ontwierp Elias Bouman (1636-1686) de nog altijd bestaande Grote Synagoge, ingewijd op 25 maart 1671, kort voordat met de bouw van de veel grotere Portugese synagoge er tegenover werd begonnen. Het waren de eerste van buiten herkenbare monumentale synagogen in Europa, deel van het panorama van de stad. Vanaf 1672 exploiteerde de Hoogduitse gemeente een eigen vleeshal, waarvan de opbrengsten ten gunste kwamen van de armenzorg, en van sociale instellingen als ziekenhuizen, weeshuizen en scholen, maar ook de salarissen van armendoktoren en ambtsdragers in de synagoge. De gerestaureerde Grote Synagoge maakt onderdeel uit van een complex van vier synagogen: de Obbene (1685-' 86), de Dritt (ca. 1700) en de Neie Schul (1750-' 52) met haar imposante lichtkoepel, naar ontwerp van Frederik Maybaum. De jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog heeft aan deze gebouwen hun functie ontnomen: sinds 1987 huisvesten ze het Joods Historisch Museum. De Hoogduitse joden waren in de zeventiende en achttiende eeuw economisch en cultureel op Midden- en Oost-Europa gericht. Hun rabbijnen, voorzangers en onderwijzers kwamen tot diep in de negentiende eeuw uit Duitsland en Polen. Hun omgangstaal was het jiddisj, dat al vroeg Hollandse termen bevatte. Jiddisje vertalingen van de bijbel, en de fraai 2
uitgegeven, ongecensureerde Hebreeuwse boeken vonden gretig aftrek in Oost-Europa: ' gedrukt in Amsterdam'strekte tot aanbeveling. Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw konden rijkere Hoogduitse joden zoals de tabakshandelaar en bankier Benjamin Cohen (1726-1800), vertrouweling van Prins Willem V, zich in cultureel en economisch opzicht meten met de voorname Sefardim. De Aschkenasische gemeente van Amsterdam was toen met zo' n twintigduizend leden de grootste van West- en Midden-Europa. Een kleine maar invloedrijke kring van verlichters begon toen een bedreiging te vormen voor het gezag van rabbijnen en parnassim, en voor de traditionele joodse levenswijze in het algemeen. In januari 1795 bezetten de Fransen de Republiek. Vrijheid, gelijkheid en broederschap deden nu ook hier hun intrede. Na een stormachtig debat besloot de Nationale Vergadering op 2 september 1796 unaniem de joden volledige burgerrechten te geven. In theorie hadden de joden sindsdien toegang tot alle beroepen, maar in de praktijk drongen joden ook na de afschaffing van de gilden in 1809 slechts langzaam door tot andere beroepsgroepen. Het algemene beeld was dat van bittere armoede die het jodendom teisterde. Het gezag van rabbijnen en parnassijns werd door de overheid beknot: de joden waren gedwongen hun autonomie op te geven. De synagogen werden ondergeschikt aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken: de joodse gemeenschap was een kerkgenootschap geworden. Voorstanders van deze ontwikkeling behoorden tot de bovenlaag, zoals de jurist Jonas Daniël Meijer (1780-1834). Een Nederlandse bijbelvertaling, aanpassingen in het decorum van de eredienst en predikaties in het Nederlands droegen eveneens bij tot de integratie van de joden: een ontwikkeling die na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 met kracht door de overheid werd gestimuleerd. Een principiële bezinning op de grondslagen van het jodendom die in Duitsland resulteerde in stromingen als de Reform kwam in Nederland niet tot stand. Alleen de zeer invloedrijke opperrabbijn Joseph Hirsch Dünner (1833-1911), geboren in Krakau en sinds 1863 in Amsterdam, zocht en vond aansluiting tussen het jodendom en moderne wetenschappelijke inzichten, die hij ook op het rabbijnenseminarium doorvoerde. De Amsterdamse bankier, zakenman en filantroop Abraham Carel Wertheim (1832-1897) was weliswaar bestuurslid van het Seminarium en voorzitter van de joodse gemeente, maar hield zich zelf nauwelijks aan de ge- en verboden van het jodendom. De liberale joodse elite stond een sterke scheiding tussen kerk en staat voor. Dat is de reden dat de joden geen aparte vakbonden en scholen creëerden in tegenstelling tot de sterk verzuilde katholieken en protestanten. 3
Het aantal joden in vertegenwoordigende overheidsfuncties was voor de Tweede Wereldoorlog niet groot. Er waren slechts twee joodse ministers, en een aantal Eerste en Tweede Kamerleden. Behalve in Amsterdam waar de joden in 1930 negen procent van de bevolking vormden, bleef de joodse vertegenwoordiging in de gemeenteraden bescheiden. In sommige kringen bestond reserve tegenover joden, van breed verbreid antisemitisme zoals in Duitsland en Oostenrijk was hier geen sprake. De aanwezigheid van een groot joods proletariaat in Amsterdam vormde een warme voedingsbodem voor socialistische idealen. Een groot aantal joden trad toe tot de socialistische beweging. Henri Polak (1868-1943), ' rebbe'van de joodse diamantbewerkers, was een van degenen die de doorslag gaf voor de parlementaire weg van het socialisme en de oprichting van de SDAP (Sociaal Democratische Arbeiders Partij) in 1894. Amsterdam werd een diamantcentrum van wereldbetekenis, in 1906 zat ruim 29% van de joden in het diamantvak: zij vormden de elite onder de joodse arbeiders. De textielarbeiders, kleine handelaren en straatventers stonden in lager aanzien. Rond 1900 woonden bijna 60.000 joden in Amsterdam, meer dan de helft van alle joden in Nederland. Vanwege de erbarmelijke woontoestanden werd de oude jodenbuurt in 1916 en 1926 gesaneerd onder leiding van de socialistische wethouder Salomon de Miranda (18751942). Joden trokken naar nieuwe arbeidersbuurten in het oosten en zuiden van de stad. Het Zionisme kreeg in Nederland weinig aanhang. De orthodoxie verzette zich zowel tegen het Zionisme als tegen het socialisme, en vervreemde zich daardoor zowel van de intellectuele bovenlaag als van de massa. Hitlers machtsovername in 1933 had ook voor de joden direct gevolgen. De opvang en verdere emigratie van Duitse en Oostenrijkse vluchtelingen was een grote zorg: hun aantal tussen 1933 en 1940 wordt op 34.000 geschat. Bij de Duitse inval op 10 mei 1940 waren nog 15.174 joodse vluchtelingen in het land. De joodse gemeenschap zelf werd door de regering verantwoordelijk gesteld voor de opvang van de vluchtelingen en de kosten, waarvoor de overheid een garantie van één miljoen gulden van de joden eiste. Met harde hand trad de overheid op tegen de groeiende stroom van vluchtelingen na de zogenaamde Kristallnacht (8-9 November 1938): hele groepen werden aan de grens teruggestuurd. Ze dwongen de joodse gemeenschap ook vluchtelingen in Westerbork te interneren, het latere doorgangskamp. Behalve onder de linkse partijen groeide in Nederland de reserve tegenover de joden in het algemeen en de Duitstalige joden in het bijzonder.
4
Ondanks alle voortekenen kwam de Duitse invasie voor Nederland als een verrassing. Vooral voor de joden, sinds 1585 een geaccepteerde en nimmer vervolgde minderheid in de Nederlandse samenleving, kwam de slag hard aan. Nederland kwam onder civiel bestuur, met Arthur Seyss-Inquart als Reichskommisar. Hij en SS Polizeiführer H.A. Rauter waren als virulente antisemieten mede verantwoordelijk voor de snelle doorvoering van anti-joodse maatregelen. Ambtenaren en studenten moesten op 18 oktober 1940 verklaren dat zij niet van joodse afkomst waren. Joden werden op 4 november uit overheidsdienst ontslagen. Zelfs de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege schikte zich en tekende daarmee het ontslag van zijn eigen voorzitter, Mr. L.E. Visser (1871-1942). Alleen enkele kerkelijke leiders en studenten protesteerden. Op 22 oktober 1940 werden de Neurenberger Rassenwetten van 1935 in Nederland ingevoerd en werd als jood beschouwd ieder die ' naar ras'drie joodse grootouders had, maar ook diegenen die lid van een joodse gemeente waren. Op 3 juni 1941 werd voor alle Nederlanders een persoonsbewijs ingesteld: voor joden met een grote J voorzien. Naar Oost-Europees voorbeeld was op 13 februari 1941 een Joodse Raad ingesteld, samengesteld uit de leiders van de vooroorlogse gemeenschap. De anti-joodse maatregelen werden uitsluitend gepubliceerd in een speciaal voor dat doel gecreëerd Joods Weekblad. Na een incident werd de oude jodenbuurt door de bezetter afgesloten. Op 22 en 23 februari 1941 vond een razzia plaats waarbij 425 jonge joden op het Jonas Daniël Meijerplein bijeen werden gedreven en uiteindelijk afgevoerd naar Buchenwald en Mauthausen waar zij binnen enkele dagen op gruwelijke wijze werden vermoord. Dit optreden van de Duitsers leidde tot een algemene staking in Amsterdam en omgeving, geïnstigeerd door de illegale communistische partij. Deze Februaristaking is, hoewel na drie dagen gebroken, terecht beroemd geworden als protest van de bevolking tegen het onrecht jegens de joden. Vanaf dat moment sloot zich het net rond de joden steeds verder. In de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan traden joodse artiesten op voor een uitsluitend joods publiek. Op 1 mei 1942 werden de joden gedwongen een uiterlijk kenteken te dragen: de joden ster. Een paar maanden later werd de Hollandsche Schouwburg de verzamelplaats waar joden moesten wachten voor zij naar het doorgangskamp Westerbork werden vervoerd. Tussen 1 juli 1942 en 13 september 1944 vertrokken daarvandaan wekelijks op dinsdagmorgen gemiddeld 1000 joden in afgesloten veewagens regelrecht naar de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor, of naar Bergen Belsen en Theresienstadt. Van de bijna 80.000 Amsterdamse joden in 1941 overleefden nog geen 15.000 de onderduik en de vernietigingskampen. Van de circa 140.000 joden die aan het begin van de 5
oorlog in Nederland woonden, brachten slechts 30.000 het er levend af, dat wil zeggen 21 procent, een percentage dat slechts in enkele Oost-Europese landen even laag was. In het algemeen was de houding ten opzichte van de 5.000 uit de kampen teruggekeerde en 16.500 overlevenden uit de onderduik in de eerste naoorlogse jaren alles behalve sympathiek. Onverschilligheid en wanbegrip overheersten lange tijd. Gelukkig verdwenen vormen van antisemitisme al spoedig. In overheidsfunkties kwamen joden op hogere posten dan ze ooit te voren tussen 1815 en 1940 bereikt hadden. In Amsterdam zijn zelfs vier joodse burgemeesters benoemd. Het religieuze leven hervatte zich direct na de oorlog. De Aschkenazische gemeente in Amsterdam, met thans circa 3000 leden, heeft een achttal synagogen onder haar beheer. Ondanks een gering ledental (circa 500) worden nog elke sabbat diensten gehouden in de Portugese Esnoga. Beide gemeenten zijn traditioneel-orthodox. De heropgerichte Liberaal Joodse Gemeente beschikt sinds 1966 over een eigen synagoge, en telt ongeveer 1200 leden. De joodse gemeenschap in Amsterdam – ca. 15.000 - is klein en pluriform, maar heeft de mogelijkheid om hier op joodse wijze verder te leven - trots op hun roemrijke verleden, en verzekerd van een bestaan in Amsterdam, dat zijn aantrekkingskracht op nieuwkomers gelukkig nooit verloren heeft. Voor al die oude en nieuwe Amsterdammers is deze stad immers nog altijd Mokum (Hebreeuws): de plaats bij uitstek. Edward van Voolen conservator Joods Historisch Museum, Amsterdam
6