Gezondheid is geen wisselgeld De relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij Een bijdrage aan de dialoog
’s-Hertogenbosch, maart 2011 Provinciale Raad Gezondheid Brabants Kennisnetwerk Zoönosen
COLOFON Dit rapport is een uitgave van de Provinciale Raad Gezondheid in samenwerking met het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen. Er is eveneens een verkorte versie van dit rapport in brochurevorm beschikbaar (zie www.provincialeraadgezondheid.nl).
Auteurs Dr. Mariet Paes, Provinciale Raad Gezondheid en Brabants Kennisnetwerk Zoönosen Drs. Henk Jans, arts Maatschappij en Gezondheid en Brabants Kennisnetwerk Zoönosen Marlie van Santvoort Msc.N., Provinciale Raad Gezondheid en Brabants Kennisnetwerk Zoönosen
INHOUDSOPGAVE
Blz.
Voorwoord, verantwoording en leeswijzer
4
Deel 1
Achtergronden
8
1.1.
Wat is gezondheid, landbouw en (intensieve) veehouderij?
10
1.2.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er? 1.2.1. Zoönosen 1.2.2. Antibiotica resistente bacteriën 1.2.3. Fijnstof en ammoniak
13 13 14 15
1.3.
Elkaar rakende ontwikkelingen 1.3.1. De bevolkingsgroei, de verstedelijking en de dierdichtheid 1.3.2. Landbouwontwikkelingen, economische ontwikkelingen en de voedingsindustrie 1.3.3. Reconstructie landbouwgebied 1.3.4. Volksgezondheid, dieren en risicofactoren 1.3.5. Volksgezondheid, dieren en helende factoren
16 16 16 18 18 20
1.4.
Nabeschouwing
21
Deel 2
Wat is er aan de hand?
22
2.1.
Dilemma’s rond schaalvergroting
24
2.2.
Zorgen over de mens- en dierdichtheid
27
2.3.
Uiteenlopende ideeën over contact tussen mens en dier
30
2.4.
Gebruik van antibiotica
32
2.5.
Dilemma’s rond vleesconsumptie en voedselkwaliteit
34
2.6.
Angst, onrust en communicatie
36
2.7.
Gebrek aan samenwerking tussen de veterinaire en humane gezondheidsZorg en gebrek aan een integrale kennisinfrastructuur
39
Waar staan we nu? Een korte beschouwing
41
2.8.
2
INHOUDSOPGAVE (vervolg)
Blz. Deel 3
Overwegingen voor de toekomst
44
3.1.
De ervaren urgentie
46
3.2.
De gewenste toekomst in de veehouderij
48
3.3.
Aandachtspunten voor de toekomst vanuit gezondheidsperspectief 3.3.1. Over schaalgrootte en afstanden 3.3.2. Bedrijfsvoering, stalontwerp, hygiëne, antibiotica en vakmanschap 3.3.3. Monitoring, surveillance en vaccinatie van dieren 3.3.4. Zorgboerderijen
50 50 51 53 54
3.4.
Noodzakelijke veranderingen in de humane en veterinaire gezondheidszorg
56
3.5.
Een kennisinfrastructuur
58
3.6.
Een brede dialoog
61
Deel 4
Hoe verder in Noord-Brabant?
64
4.1.
Een brede dialoog
66
4.2.
Herstellen van gezond makende verbanden
66
4.3.
Een spurt om de achterstand in onderzoek weg te werken
67
4.4.
Aanscherping van gezondheidsmaatregelen op korte termijn
68
4.5.
Verbeteringen in de gezondheidszorgsector
68
4.6.
Wie is aan zet in Noord-Brabant?
69
Bijlagen
70
I
Relevante literatuur
72
II
Gebruikte afkortingen
76
III
Lijst van geïnterviewde personen, zomer 2010
78
IV
Leden Brabants Kenniscentrum Zoönosen
80
V
Samenstelling Provinciale Raad Gezondheid
82
3
VOORWOORD, VERANTWOORDING EN LEESWIJZER
Voorwoord In de discussies over de toekomst van de landbouw en intensieve veeteelt in de provincie NoordBrabant zeggen velen dat volksgezondheid belangrijk is. Maar hoe speelt volksgezondheid een rol? Hoe vul je dat in? Dit blijkt ingewikkeld en complex te zijn. De Provinciale Raad Gezondheid nam afgelopen zomer het initiatief om samen met het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen de relatie ‘Gezondheid en intensieve veehouderij’ uiteen te rafelen. We constateren dat ‘gezondheid’ binnen de agro- en voedingssector vaak een vergeten factor is. Een pijnlijke consequentie hiervan is bijvoorbeeld de uitbraak van Q-koorts in Oost-Brabant en recent weer de aanwezigheid van dioxine in het veevoer in Duitsland. Deze confrontaties doordringen ons ervan dat gezondheid een belangrijke rol dient te spelen in de keuzes die in de landbouw en met name in de (intensieve) veehouderij worden gemaakt. De aandacht voor gezondheid binnen de beleidssector landbouw is van groot belang, omdat gezondheid een basiswaarde voor ieder mens is én omdat ieders gezondheid zowel in positieve als negatieve zin beïnvloed wordt door voeding en de fysieke omgeving. In het advies ‘Een gezond milieu in Noord-Brabant’ van augustus 2010 als reactie op het Provinciaal Milieuplan heeft de Provinciale Raad Gezondheid reeds gerefereerd aan die invloed van de omgeving op de gezondheid van mensen. De relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij omvat vele aspecten, zo heeft de Q-koorts ons geleerd. Het is een complexe relatie, die vanuit meerdere invalshoeken is te bekijken. De relatie raakt ruimtelijke ordening, milieubeleid, de bedrijfsvoering binnen de veehouderijen, de voedingsindustrie, dierenwelzijn, de veterinaire gezondheidszorg, de volksgezondheid, de curatieve gezondheidszorg én de perceptie van de bevolking. Binnen het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen - dat naar aanleiding van de Q-koorts begin 2010 is opgericht - is veel kennis verzameld op een aantal van deze terreinen. De leden van het kennisnetwerk zijn afkomstig uit de openbare gezondheidszorg, de curatieve gezondheidszorg, de bedrijfsgeneeskundige gezondheidszorg en de veterinaire gezondheidszorg. Ook de patiëntenorganisatie Q-uestion is vertegenwoordigd in het kennisnetwerk. Ondanks de aanwezige expertise vanuit verschillende domeinen - of mede juist daardoor - constateren we vanuit het kennisnetwerk dat structurele uitwisseling tussen de verschillende kennisgebieden ontbreekt én dat we over de relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij ook nog veel niet weten. Om de kennis over de complexe relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij te verkennen, hebben de Provinciale Raad Gezondheid en het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen gezamenlijk een traject uitgezet. Als uitgangspunt voor dit verkenningstraject is de samenhang van de vele relevante domeinen genomen. Om alle aspecten te kunnen betrekken, zijn 26 vooraanstaande personen geïnterviewd, die elk deskundig zijn op een van de vele invalshoeken. De analyse van het interviewmateriaal en de literatuur die er bij is gezocht geven een goed beeld van de dilemma’s die spelen in de relatie tussen gezondheid en de (intensieve) veeteelt en wat dit betekent voor NoordBrabant. Dilemma’s waarvoor we niet weg kunnen lopen, maar die we in onze provincie onder ogen moeten zien en waarvoor samen vanuit meerdere sectoren oplossingen gezocht moeten worden. Na analyse van de interviews bleek dat men een nadruk legde op de risico’s van zoönosen en op de consequenties van veelvuldig antibioticagebruik bij dieren. Andere gezondheidsrisico’s zoals fijnstof, ammoniak en geur werden minder vaak genoemd. In onze analyse hebben we dan ook de urgentie gevolgd zoals deze in de gesprekken naar voren kwam.
4
Inmiddels heeft Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant een commissie ingesteld die zich, vanuit de context van de gehele agrofoodsector, gaat buigen over verduurzamingsperspectieven van de veehouderij in Noord-Brabant. De commissie (eerder aangeduid als de Topcommissie) staat onder voorzitterschap van de heer Van Doorn. De commissie Van Doorn gaat nog voor het zomerreces van 2011 advies uitbrengen over een versnellingsagenda voor de Brabantse veehouderij. Die agenda moet dan concreet aangeven hoe de sector zich duurzaam kan ontwikkelen. Ook aspecten als volksgezondheid en dierenwelzijn zal de commissie Van Doorn daarbij betrekken. Met dit rapport doen we een handreiking aan de commissie Van Doorn en de provinciale overheid hoe om te gaan met de dilemma’s die spelen in de relatie gezondheid en intensieve veehouderij. Omdat het onderwerp ook gemeenten, zorginstellingen en burgerorganisaties aangaat, hebben we tevens een kortere en toegankelijke versie gemaakt, die gebaseerd is op de inhoud van dit rapport.
Verantwoording Na een eerste scan van relevante literatuur zijn de domeinen benoemd die van invloed zijn op de relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij. Deze domeinen zijn zoals in het voorwoord genoemd: ruimtelijke ordening, milieubeleid, landbouwbeleid, de voedingsindustrie, dierenwelzijn, de veterinaire gezondheidszorg, de openbare gezondheidszorg, de curatieve gezondheidszorg én de perceptie van de bevolking. Bij deze domeinen zijn op basis van literatuur en op voordracht van leden van het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen mensen gezocht met expertise op de desbetreffende domeinen. Met deze personen is contact gelegd; zij wilden allemaal meewerken aan een interview. Een overzicht van geïnterviewden en hun functies is als bijlage opgenomen. Er is gewerkt met de methode van het explorerend interview zoals gehanteerd in kwalitatief onderzoek. De focus in de interviews lag bij de humane gezondheid. Door de manier van interviewen zijn de ideeën, opinies, kennis, ervaringen én bespiegelingen van de geïnterviewden verzameld. De meeste personen zijn individueel geïnterviewd; er zijn vier gesprekken met twee personen (GGD, Jeroen Bosch ziekenhuis, ZLTO en faculteit diergeneeskunde) en één groepsgesprek (Wageningen UR Livestock Research) gevoerd. Van elk gesprek is een verslag gemaakt, dat is voorgelegd aan de geïnterviewden. Opmerkingen en reacties van de geïnterviewden zijn verwerkt. Van alle geïnterviewden is goedkeuring verkregen voor het verslag en vervolgens eveneens voor het gebruik van hun zienswijze in de definitieve rapportage. Het materiaal van de interviews is geanalyseerd en vormt de basis voor dit rapport. In de analysefase is het materiaal geordend op thema’s en is gezocht naar bovenliggende concepten, die de indeling van het rapport hebben bepaald. Op basis van deze indeling is vervolgens opnieuw door de respondenten aangedragen literatuur bestudeerd. De op deze wijze gevormde inzichten zijn vervolgens zo beknopt en inzichtelijk mogelijk gerapporteerd. In de tekst is visueel zichtbaar welke delen afkomstig zijn uit de interviews. Hierbij zijn ook de namen van de geïnterviewden weergegeven. Hierdoor is duidelijk vanuit welke specifieke achtergrond inzichten en meningen afkomstig zijn. De conceptrapportage is grondig bediscussieerd met enkele leden van het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen, met enkele medewerkers van ZLTO is constructief overlegd alsook met de leden van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg (PRVMZ), de voorloper van de Provinciale Raad Gezondheid. Op basis van deze gesprekken is de rapportage definitief samengesteld.
5
Leeswijzer Het rapport is opgebouwd uit vier delen. In het eerste deel zijn feitelijke gegevens en achtergrondinformatie opgenomen over de verschillende aspecten van de spanningsvolle relatie tussen gezondheid en de (intensieve) veehouderij. In het tweede deel wordt op basis van de interviews en literatuur uiteen gerafeld met welke dilemma’s Noord-Brabant te maken heeft. In het derde deel zetten we - met gebruikmaking van de meningen van de verschillende deskundigen - uiteen wat er in Noord-Brabant zou moeten gebeuren. We ronden in het vierde deel af met voorstellen voor de toekomst. Het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen en de Provinciale Raad Gezondheid hopen met dit rapport een bijdrage te leveren aan de dialoog over de ontwikkeling van de veehouderij in Noord-Brabant met oog voor gezondheid. In de bijlagen is een literatuurlijst opgenomen en zijn overzichten opgenomen van de geïnterviewden, van de leden van de Provinciale Raad Gezondheid en van de leden van het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen.
Namens de Provinciale Raad Gezondheid en het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen, Frank van Beers, voorzitter Provinciale Raad Gezondheid
6
7
Deel 1 ACHTERGRONDEN
Deel 1 bevat achtergrondinformatie. De begrippen gezondheid, landbouw en (intensieve) veehouderij zijn gedefinieerd en er is informatie opgenomen over enkele belangrijke gezondheidsrisico’s die in verband staan met veehouderijen. Vervolgens zijn kort de ontwikkelingen binnen de verschillende relevante domeinen geschetst: demografische ontwikkelingen, ontwikkelingen in de agro- en voedingssector, economische ontwikkelingen en ontwikkelingen in de volksgezondheid. Voor meer informatie over de verschillende ontwikkelingen wordt verwezen naar de literatuurlijst. We ronden dit deel af met een beschouwing op welke wijze deze ontwikkelingen elkaar raken.
8
9
1.1.
Wat is gezondheid, landbouw en (intensieve) veehouderij?
Wat verstaan we onder de begrippen gezondheid, landbouw en (intensieve) veehouderij? Meerdere definities of vanzelfsprekende vooronderstellingen doen de ronde. In deze paragraaf zijn daarom de definities opgenomen, die we voor dit rapport hanteren.
Wat is gezondheid? Het begrip ‘gezondheid’ komt in allerlei betekenissen en contexten voor. Gangbaar is de definitie van gezondheid die de World Health Organization in 1948 formuleerde: “Health is a state of complete physical, mental and social well-being and not merely the absence of disease or infirmity” (WHO, 1948). Gezondheid is het totaal van interacties tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Sociale factoren wijzen op de invloed van de omgeving: milieu, arbeid, verkeer, sociaaleconomische factoren. In de onderstaande figuur is dit weergegeven (Figuur 1).
Figuur 1: Gezondheid naar Hancock (Cosijn, 1992) In de figuur komt die verwevenheid van gezondheid tot uitdrukking met andere leefdomeinen. Gezondheid is van vele factoren afhankelijk en zeker niet alleen van de gezondheidszorgsector. Als we naar gezondheid kijken in relatie tot milieu, zijn de fysieke leefomgeving en arbeid hierin het meest belangrijk. Landbouw behoort tot de directe leefomgeving van mensen en voor boeren en andere beroepsgroepen in het agrocluster is landbouw ook hun werkomgeving. De leef- en werkomgeving kunnen zowel ziekmakend als helend zijn.
10
Wat is landbouw? De term landbouw heeft betrekking op ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (Kenniscentrum Europa decentraal, 2010). Er is een aanzienlijk verschil tussen wat de gewone burger onder land- en tuinbouw verstaat en wat in de statistieken als ‘landbouw’ of het ‘agro-cluster’ wordt verstaan. Landbouw kan volgens Klijn (2008) in de zeer ruime zin van het zogeheten agro-cluster als volgt worden gedefinieerd: “Alle goederen en diensten die zich ‘van grond tot mond’ met de complete keten van productie tot consumptie bezighouden, variërend van voedingsmiddelen (zoals zuivel, vlees, brood) tot en met genotmiddelen als ijs, tabak en vezels.” Deze definiëring omvat veel meer dan wat burgers doorgaans als land- en tuinbouw menen te kennen. Het gaat om akkers, koeien, percelen met bollen of kool, de teelt van snelgroeiend hout of siergewassen, dit is de zogeheten grondgebonden landbouw. De niet grondgebonden landbouw omvat onder andere bloemen onder glas, de intensieve productie van varkens en pluimvee (met aanvoer van voer van verre), de teelt van champignons, de grootschalige import van grondstoffen uit de derde wereld zonder inzet van Nederlandse landbouwgrond (Klijn, 2008).
Wat is intensieve veehouderij? Intensieve veehouderij (of bio-industrie) is een andere benaming voor niet grondgebonden veehouderij. Dit zijn bedrijven die het voedsel voor de dieren van elders betrekken en niet op eigen grond verbouwen. De bedrijven worden gekenmerkt door een hoge mate van mechanisatie en automatisering en een verhoging van de productie tegen zo laag mogelijke kostprijs. De Provincie Noord-Brabant hanteert de volgende definitie: een intensieve veehouderij is een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij (Provincie NoordBrabant, Verordening Ruimte, 2011). De intensieve veehouderij heeft zich in Nederland voornamelijk ontwikkeld op de zandgrond. Tot de typische intensieve veehouderijen behoren de varkenshouderij, pluimveehouderij en de vleeskalverhouderij. Een vaak vergeten, maar wel veel gehekelde vorm van intensieve veehouderij is de pelsdierfokkerij. De aquacultuur is de jongste vorm van intensieve veehouderij en een sterk opkomende vorm. Aquacultuur omvat zowel de kweek van dierlijke als plantaardige organismen. De pijlers van de Nederlandse aquacultuur zijn schelpdier- en visteelt (www.aquacultuur.wur.nl). In Nederland zijn de meeste forelkwekerijen van Europa gevestigd waarvan het merendeel in de Peel. De zandgronden van de Peel zijn een gebied met historisch gezien veel intensieve veehouderij (www.werkgelegenheid.economie-in-brabant.nl).
Wat is een megastal of megabedrijf? In de discussies over intensieve veeteelt en de daarbij horende bedrijfsomvang worden vaak de termen megabedrijf en megastal gebruikt. Deze termen worden niet eenduidig gebruikt. Het aantal dieren per bedrijf en per sector kunnen verschillen als het woord ‘mega’ wordt gehanteerd. In de discussie over definities zien we dat de begrippen voor ‘mega’ soms gerelateerd worden aan dieraantallen en soms weer aan bouwblokgroottes.
11
In beleid voor Ruimtelijke Ordening zijn bouwblokgroottes een beter hanteerbare maatstaf dan dieraantallen. Hierin ziet men vaak dat een bouwblok van 1,5 ha als grens wordt genomen. Bij ‘megastallen’ gaat men uit van grote aantallen dieren op één locatie, al of niet van één ondernemer. Dit betekent één grote stal, eventueel met meerdere verdiepingen. Bij megabedrijven gaat het om het aantal dieren van één bedrijf. Als een bedrijf de dieren op verschillende locaties heeft gehuisvest, die allemaal beperkt van omvang zijn, is er in principe geen sprake van megastallen maar wel van een megabedrijf. Vooral in de varkenshouderij komt het houden van dieren op meerdere locaties voor (Jans, 2011). Als men megastallen of megabedrijven vergelijkt naar diersoort en dierenaantallen, werd tot voor kort uitgegaan van uniforme normen. Een veel gebruikte norm is de ‘nge’, Nederlandse Grootte Eenheid; een maat voor de economische omvang van een agrarisch bedrijf. (Vanaf 2010 is de term ‘nge’ vervangen door SO, Standaardopbrengst per bedrijf). Aan de hand van omrekeningsfactoren, nge per dierplaats, kan precies het aantal dieren op een bedrijf bepaald worden. Als het gaat om het bepalen van de bedrijfsomvang van een megastal/megabedrijf doen verschillende getallen de ronde. Een veel gebruikte definitie voor de omvang van een ‘megastal/megabedrijf’ is die welke gebruikt wordt door Alterra van de Wageningen UR (Gies e.a., 2007). Zij spreken bij een economische omvang van ongeveer 300 ‘nge’ van een megastal. Dit komt overeen met ongeveer 1.100 zeugen, 7.500 vleesvarkens, 1.200 fokvarkens, 120.000 leghennen, 220.000 vleeskuikens, 250 melkkoeien of 2.500 vleeskalveren. Bij deze aantallen dieren worden de agrarische bouwblokken, die doorgaans 1 à 1,5 ha bedragen, maximaal benut. Dit is wel weer afhankelijk van het gekozen huisvestingssysteem en het al of niet aanwezig zijn van verdiepingen. In de Europese milieuregels wordt ook onderscheid in bedrijfsgrootte gemaakt. Een bedrijf van meer dan 2.000 vleesvarkens, óf 750 zeugen óf 40.000 kippen wordt als industriële activiteit beschouwd en dient voldoende emissie reducerende maatregelen te nemen om het milieu te beschermen. Bij nog grotere bedrijven bestaat er bovendien een MER(beoordelings)plicht (Jans, 2011). In dit rapport gebruiken we niet de termen ‘megastal’ en ‘megabedrijf’, maar spreken we van ‘grootschalige bedrijven’ en ‘intensieve veehouderij’.
12
1.2.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er?
In de verkenning naar de relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij spelen gezondheidsrisico’s meer en meer een rol. We zetten de belangrijkste op een rij.
1.2.1.
Zoönosen
Er zijn veel infectieziekten die mensen op elkaar kunnen overbrengen. Ook dieren kunnen infectieziekten op elkaar overbrengen. Een klein deel van de infectieziekten van dieren is besmettelijk voor de mens. Dat zijn de zoönosen. Mensen die direct contact met dieren hebben, lopen een verhoogd risico op zoönosen. Dit zijn veehouders, personeel op veehouderijen, maar bijvoorbeeld ook bezoekers van kinderboerderijen en zorgboerderijen. Daarnaast lopen omwonenden van veehouderijen een verhoogd risico op sommige zoönosen. Hieronder staan enkele ziekten uit de lange lijst van zoönosen die een risico (kunnen) vormen voor omwonenden van veehouderijbedrijven. Q-koorts Q-koorts is een zoönose die bij veel verschillende diersoorten voorkomt. Vanaf 2007 steeg het aantal ziektegevallen bij mensen in Nederland, vooral in Noord-Brabant, aanzienlijk. Sinds 2007 zijn er meer dan 4.000 mensen ziek geworden van Q-koorts. Mensen kunnen Q-koorts krijgen door de lucht, waarin de bacterie die Q-koorts veroorzaakt aanwezig is, in te ademen. De meeste bacteriën komen vrij tijdens het lammeren van geiten en schapen. Van 2007 tot en met 2009 was er een forse toename van het aantal ziektegevallen. Preventieve maatregelen die zijn ingezet, zijn onder andere vaccinatie van melkgeiten en het ruimen van drachtige geiten op besmette bedrijven. In 2010 werden er, na de ingezette veterinaire maatregelen, veel minder mensen ziek door Q-koorts. Het is afwachten of deze preventieve maatregelen voldoende helpen om het aantal ziektegevallen in de toekkomst verder terug te dringen (Nijdam, 2009). Momenteel is er veel discussie over een ‘veilige’ afstand tussen geitenbedrijven en omwonenden. In Duitsland wordt geadviseerd geen schapen te houden binnen een afstand van 500 meter van een woongebied, naar aanleiding van een grote epidemie in 2005 (Gilsdorf e.a., 2008). Influenza (vogelgriep en varkensinfluenza) Directe overdracht van vogelgriepvirussen naar de mens kan gevaarlijk zijn. In 2003 is in Nederland een uitbraak ontstaan van een voor pluimvee erg besmettelijk subtype (H7N7) van vogelgriep. Dit leidde tot een snelle verspreiding van het virus onder dieren in het midden en zuiden van het land en uiteindelijk tot de ruiming van een groot aantal professionele bedrijven en hobbypluimveekoppels. Ook zijn 89 werknemers, betrokken bij de ruimingen, besmet geraakt en is een dierenarts overleden als gevolg van besmetting met het griepvirus (Koopmans e.a., 2004). Ook varkens kunnen besmet zijn met Influenza A-virussen. Hierbij komen varianten voor die lijken op de griepvirussen van de mens. Varkens zijn gevoelig voor zowel vogelgriepvirussen als menselijke influenzavirussen. Daarom worden zij gezien als een diersoort waarin nieuwe pandemische virussen kunnen ontstaan op het moment dat er insleep is van vogelgriepvirussen (Thacker e.a., 2008). De influenza A (H1N1) 2009 bleek bestanddelen te bevatten van reeds bekende varkens-, vogel- en menselijke griepvirusstammen. Daarnaast zijn er nog andere zoönosen die voorkomen in de veehouderij. Voorbeelden hiervan zijn salmonella, campylobacter en toxoplasmose (Aalten e.a., 2010).
13
1.2.2.
Antibiotica resistente bacteriën
Antibiotica zijn nodig bij de bestrijding van bacteriële infecties bij mens en dier. Als bacteriën resistent worden tegen antibiotica is dat een bedreiging voor zowel de humane als de dierlijke gezondheid. De laatste decennia is er een toename van resistentie van bacteriën, terwijl er bijna geen nieuwe middelen meer worden ontwikkeld. De resistentie betekent niet dat mensen vaker ziek worden door de bacteriën, maar wel dat - als ze ziek worden - de behandeling moeilijker kan zijn. Hierdoor vormt antibioticaresistentie vooral een bedreiging voor personen met een lagere weerstand in bijvoorbeeld verpleeg- en ziekenhuizen. Vee gerelateerde MRSA Staphylococcus aureus is een veel voorkomende bacterie. Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) is een bacterie die niet gevoelig is voor veel gebruikte antibiotica. Daardoor zijn infecties met MRSA moelijker te behandelen. In 2004 en 2005 werden enkele onverwachte gevallen van MRSA-infectie in verband gebracht met de varkenshouderij (Voss e.a., 2005). MRSA is ook aangetroffen bij vleeskalveren en bij vleeskuikens. Deze vee gerelateerde MRSA is anders dan de typen die in ziekenhuizen worden aangetroffen. Het aantal mensen dat drager is van de vee gerelateerde MRSA nam sindsdien toe. Door de toename in antibioticagebruik bij landbouwhuisdieren neemt het risico op het ontstaan en de verspreiding van resistente microorganismen, zoals MRSA, toe. De afgelopen 10 jaar nam het gebruik van antibiotica in de dierlijke sector met meer dan 50% toe. Grote bedrijven (> 500 zeugen) zijn vaker MRSA-positief dan kleinere bedrijven (< 250 zeugen) (Wagenaar e.a., 2009). De voor antibiotica resistente bacteriën kunnen zich langer handhaven in grotere groepen dieren. De vee gerelateerde MRSA verspreidt zich niet naar omwonenden (Van Cleef e.a., 2010), maar vooral veehouders zelf zijn drager van de bacterie. ESBL ESBL staat voor Extended Spectrum Bèta-Lactamase producerende bacterie. Het gaat om bacteriën die een enzym produceren dat bepaalde antibiotica (penicillines en cefalosporines) onwerkzaam kan maken. Resistentie door ESBL-productie betekent in de praktijk dat deze antibiotica niet meer voor de behandeling gebruikt kunnen worden. Sinds 2000 neemt het aantal patiënten met infecties, veroorzaakt door ESBL-producerende bacteriën als veroorzaker van infecties, toe (www.rivm.nl). Naast de toename van ESBL-producerende bacteriën in de darmflora van de mens, zien we de afgelopen jaren ook een toename van ESBL-producerende bacteriën bij voor voedsel geproduceerde dieren, vooral bij vleeskuikens. Uit een pilotonderzoek onder pluimveehouders zijn er eerste aanwijzingen dat direct contact met dieren een rol speelt (Dierikx, 2010). Er is nog geen onderzoek gedaan naar het risico voor omwonenden. ESBLproducerende bacteriën komen ook voor bij gezelschapsdieren. Antibioticaresistente genen In de bodem van weilanden waar dierlijke mest is gebruikt, bevinden zich grotere hoeveelheden resistentiegenen. Antibiotica zit ook in mest, grond en grondwater. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of er problemen zijn te verwachten voor de volksgezondheid, diergezondheid en het milieu (Van Schijndel, 2009).
14
1.2.3.
Fijnstof en ammoniak
Naast verkeer en industrie levert de landbouw een belangrijke bijdrage aan de emissie van fijnstof in Nederland. Het RIVM doet metingen naar fijnstof en heeft aangetoond dat fijnstof schadelijk is voor de gezondheid (Van Alphen e.a., 2007). Fijnstof is een complex mengsel van deeltjes, die in de lucht zweven, van uiteenlopende omvang en grootte en met een diversiteit aan chemische samenstelling. De pluimveesector en de varkenssector zijn voor bijna 80% verantwoordelijk voor het aandeel aan de emissie van fijnstof uit de landbouw. Het stof van de landbouw is voor het grootste gedeelte afkomstig uit stallen, van mest, huidschilfers en veren, diervoer en strooisel (ruim 95%) en bestaat vooral uit organisch materiaal. Bronnen buiten de stallen die een bijdrage aan fijnstof kunnen geven, zijn opslag van landbouwproducten, transportbewegingen (voer, vee, mest), grondbewerking, uitrijden van mest, hooien van gras, etc. Onduidelijk is nog hoe groot deze bijdragen kunnen zijn. De emissie van ammoniak wordt voor het grootste gedeelte geleverd vanuit de landbouw (ruim 90%). Vooral de intensieve veehouderij is door de hoge dierdichtheid een belangrijke ammoniakbron. De bijdrage hierin vanuit de varkenshouderij ligt op ongeveer 30%, die van rundvee op 45% en van pluimvee op ruim 10%. De laatste twintig jaren is deze emissie gedaald met een factor 2. Deze daling wordt vooral veroorzaakt door het emissiearm aanwenden van de mest, door afname in het aantal dieren (vooral in de tweede helft van de jaren 90 tot ongeveer 2003) en door een toename in het aandeel emissiearme huisvesting. Met behulp van allerlei technieken, zowel binnen de stallen als in de overdracht naar buiten, zijn de fijnstof concentraties te reduceren, maar een groot deel van de ontwikkelingen van deze technieken staat nog in de kinderschoenen. Van de onderzochte technieken zijn luchtwassers nog het meest bewezen en het meest toegepast. Chemische wassers halen vooralsnog 35% reductie, biologische 60 75% en bij gecombineerde luchtwassers bij varkens mogelijk zelfs tot 80%. Voor pluimvee zijn ze nog niet beschikbaar. Onduidelijk is hierbij in welke mate luchtwassers ook biologische agentia zoals bacteriën, virussen, parasieten, schimmels en endotoxinen kunnen reduceren. Uit recente metingen van het RIVM in het veld blijkt dat als veeteeltbedrijven groter worden en bij elkaar gepositioneerd worden, er duidelijk een verhoging is waar te nemen van de fijnstof concentraties en ammoniak in dat gebied. Toepassing van technische installaties als luchtwassers kunnen hierbij leiden tot veranderingen van de stalemissies en de concentraties aan fijnstof op afstand. Onderzoek in de praktijk zal dit moeten aantonen. Voor het beoordelen van gezondheidseffecten van fijnstof uit de landbouw zijn zowel de hoeveelheid fijnstof als de samenstelling van belang. Zoals al aangegeven, verschilt de bijdrage aan de lokale luchtkwaliteit per staltype, aantal dieren en diersoort. Tot op dit moment is er nagenoeg geen onderzoek bekend dat een goede relatie geeft tussen de blootstelling aan landbouw gerelateerd fijnstof en de effecten ervan op de volksgezondheid. Wel is bekend uit onderzoek bij werknemers uit de veehouderijsector, dat blootstelling aan endotoxinen kan leiden tot meer astma-achtige klachten, daling van longfunctie en chronische bronchitis. Het is onduidelijk of de licht verhoogde concentraties aan endotoxinen rond agrarische bedrijven ook kunnen leiden tot effecten op de gezondheid van omwonenden. Daarvoor is meer onderzoek nodig (Jans, 2011).
15
1.3.
Elkaar rakende ontwikkelingen
Om te begrijpen waarom en hoe de volksgezondheid en de (intensieve) veehouderij elkaar raken, is een korte schets van de demografische ontwikkelingen, de ontwikkelingen in de landbouw en (intensieve) veehouderij, de economische ontwikkelingen en de ontwikkelingen in de volksgezondheid opgenomen.
1.3.1.
De bevolkingsgroei, de verstedelijking en de dierdichtheid
In 1975 telde Nederland 13,6 miljoen inwoners. In 2011 zijn dit er 16,4 miljoen (CBS, StatLine 2011). De verstedelijking van het platteland zet zich door de groei van de bevolking onomkeerbaar voort. Hiermee wordt een proces in gang gezet van functieverschuiving van het platteland. Naast de agrarische sector leggen ook andere sectoren - wonen, recreatie, natuurbeheer – hun claims en beïnvloeden de leefbaarheid op het platteland. Vanwege de algemeen toegenomen mobiliteit van burgers (stedelingen én plattelandsbewoners) groeide de betekenis van het platteland als woongebied (Klijn, 2008) De bevolkingsgroei op het platteland is momenteel echter duidelijk lager dan in het stedelijk gebied. Over de afgelopen jaren was de groei voor het platteland 0,16% en de groei voor het stedelijk gebied 0,42%. Hierbij blijft naar verwachting de natuurlijke aanwas op het platteland verder achter bij het stedelijk gebied dan in de afgelopen jaren (Kenniscentrum Bevolkingsdaling en beleid, 2011). In 2006 was het aandeel landbouwgrond 55,2% (2.285.799 ha) van het totale Nederlandse oppervlak (4.154.307 ha) (CBS, StatLine 2008). De werkgelegenheid in de agrarische sector daalt tussen 1850 en 2000 sterk. De agrarische werkgelegenheid was in Nederland rond 1850 ca. 44%, rond 1900 was dit 31%, in 1960 11% en in 2000 slechts 3% (Kol, 2002). Het aandeel van landbouw, bosbouw en visserij in de beroepsbevolking is van 1996 tot 2009 gedaald van 3,45% naar 2,27%. (CBS, StatLine 2011). Rond 1960 waren er ca. 400.000 agrarische bedrijven in ons land, in 2010 zijn dit er nog slechts 72.305 (CBS, StatLine 2010). Op 1 januari 2010 telde Brabant 2.445.400 inwoners (www.brabant.nl). Het aantal dieren in NoordBrabant is groot (660.000 koeien, 5.500.000 varkens en 26.000.000 kippen). Nederland is het meest veedichte land ter wereld. Het aantal veehouderijen is in tien jaar met 38% afgenomen en het aantal dieren is gedaald met 8% (www.milieudefensie.nl).
1.3.2.
Landbouwontwikkelingen, economische ontwikkelingen en de voedingsindustrie
Tot 1850 waren er in Nederland vooral gemengde bedrijven. Dit waren kleine bedrijfjes met wat koeien, een paar varkens voor vlees en paarden als trekdier. De akkerbouw was gericht op het produceren van voer voor eigen dieren. De rest van de productie werd op de lokale markt verhandeld en was bestemd voor eigen consumptie. Het was vrij moeilijk voor deze bedrijfjes om het hoofd boven water te houden. Vooral op de arme zandgronden in Nederland - zoals in de Peel - hadden de boeren het zwaar. Na 1850 stegen de prijzen voor dierlijke producten zoals boter en vlees veel sneller dan de prijzen van plantaardige producten. Door deze prijsstijging van dierlijke producten gingen agrarische bedrijven zich steeds meer toeleggen op dierlijke productie. De dierlijke productie kon mede zulke grote vormen aannemen doordat er goedkoop plantaardige producten konden worden geïmporteerd die als diervoeder gebruikt konden worden. Zo was Nederland vlak voor de Eerste Wereldoorlog een van de grootste maïsimporteurs van Europa. Door het verslechteren van de economische omstandigheden in de jaren 20, de verminderde exportmogelijkheden en stijgende prijzen van de grondstoffen voor het veevoer, gingen bedrijven de productiviteit verhogen om zo nog steeds een voldoende inkomen te genereren.
16
Na de tweede wereldoorlog was het Nederlandse regeringsbeleid gericht op het herstel van de economie en de industriële productie. De landbouwproductie ging fors omhoog door deze te mechaniseren. Hierdoor kon met veel minder arbeid hetzelfde werk verzet worden. Verhoging van de opbrengst werd bereikt door gebruik van kunstmest, bestrijdingsmiddelen en krachtvoer. Met de opkomst van de Europese Unie en mede dankzij het gemeenschappelijk landbouwbeleid kwam de intensieve veehouderij in een stroomversnelling. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid had als doel een stabiele voedsel-voorziening, lage prijzen voor de consument en een goed inkomen voor de boeren. De intensieve veehouderij kwam pas goed tot ontwikkeling door de GATT ( General Agreement on Tariffs and Trade) onderhandelingen over internationale handel in 1962. De Europese Unie zegde ter compensatie van de bescherming van de Europese graanmarkt toe dat goedkope graanvervangers zoals soja uit Amerika en Azië zonder importheffing geïmporteerd konden worden. Een van de voornaamste invoerhavens hiervoor was Rotterdam; er werd dan ook gesproken over het ‘Gat van Rotterdam’. Deze graanvervangers vormden goede en goedkope onderdelen voor krachtvoer, zodat de intensieve veehouderij in Nederland explosief kon groeien (Klijn, 2008). Tegenwoordig voeren de Nederlandse overheid en de Europese Unie een beleid om het welzijn van dieren in de intensieve veehouderij te verbeteren. Het doel is om de huidige situatie in de intensieve veehouderij te verbeteren en een duurzame manier van veeteelt te stimuleren. Mede door de daling van het agrarisch inkomen nam het belang van de land- en tuinbouw in de Nederlandse economie af. In 1995 was het aandeel nog 3,2%, in 2009 is dit afgenomen tot 1,4%. In 2008 was de export van de sector 8,052% (€ 27.048.000). Deze nam in 2010 toe tot 8,53% (€ 28.358.000) (CBS, StatLine 2011). De opbrengsten per hectare, per beest en per eenheid arbeid zijn toegenomen. Bijvoorbeeld de toename van de productie van graan per hectare per jaar; in het jaar 1400 ca. 800 kg/ha/j met 500 700 uur arbeid. Rond het jaar 2000 was dit ca. 9.000 kg/ha/j en 8 - 15 uur inzet. Voor andere producten is vaak een vergelijkbare opbrengsttoename te zien. Er is in alle takken een gestage efficiencywinst gerealiseerd door betere rassen of variëteiten, ontwatering, bemesting, mechanisatie, automatisering, ziektebeheersing en uitgekiend management. Deze winst is door de jaren heen in Nederland gemiddeld 3% per jaar (Stolwijk, 2004). Het voordeel van de productiestijging ging echter niet bepaald naar de boer. De opbrengstverhoging zorgde er vooral voor dat het voedsel goedkoop kon worden of blijven. Besteedden Nederlanders in 1950 ca. 40% aan voedsel, van het huidige (en royalere) salaris gaat maar 11% naar voedsel. Het aandeel wat de boer krijgt van de consumentenprijs daalde van gemiddeld 40% in de zestiger jaren (Bijman, 2004) tot 20% in 2008. De verbeten prijzenslag in het grootwinkelbedrijf zette de vergoedingen aan de boer verder onder druk (tot onder de kostprijs!), dat terwijl de kosten voor marketing en reclame tijdens dat gevecht om de klant vrij zeker niet afnamen. De intensieve veehouderij kampt al sinds de jaren tachtig met een imagoprobleem. Dit heeft verschillende oorzaken; één daarvan is het succes van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Europese Unie heeft gezorgd voor de optimalisatie van de landbouwsector zodat steeds minder mensen werkzaam zijn in de landbouw en grote groepen mensen steeds meer vervreemden van de landbouw, de voedselproductie en de herkomst van voedingsmiddelen. Een andere oorzaak die heeft bijgedragen aan het imagoprobleem is dat men dieren in de intensieve veehouderij teveel is gaan zien als productiemiddel en steeds minder als levend wezen. Door tegenstanders van de intensieve veehouderij wordt deze dan ook vaak aangeduid als bioindustrie. De gebrekkige aandacht voor het dierenwelzijn die de intensieve veehouderij met zich meebrengt wordt verdedigd met economische en wettelijke argumenten. Na een aantal voor consument en producent traumatische epidemieën van dierziekten is het aantal intensieve veehouderijbedrijven wat afgenomen. Alternatieve veehouderijsystemen, zoals scharrelbedrijven in de pluimveehouderij en varkenshouderij, zijn in opkomst.
17
1.3.3.
Reconstructie landbouwgebied
Na de varkenspest van 1997 moest een nationale reconstructiewet risico’s voor gezondheid en economie beperken (Reconstructiewet, 2002). Brabant ging veel verder en nam alle buitengebieden op de schop. De ‘reconstructie’ in Brabant heeft veel meer om het lijf dan het enkel slopen of verplaatsen van varkensstallen en kippenschuren. De doelen van de herinrichting zijn volgens de provincie een vitale landbouw zonder milieubelasting, herstel van de natuur en nieuwe economische bedrijvigheid. En dat allemaal tegelijk en in samenhang. In een groot aantal gebieden in de provincie mag de landbouw zich verder ontwikkelen. Dat heeft de Provincie Noord-Brabant vastgelegd in de reconstructieplannen. Door zonering is een verdeling gemaakt in gebieden waar landbouw voorrang krijgt: landbouwontwikkelingsgebieden (ook wel LOG’s genoemd) met o.a. mogelijkheden voor grootschalige bedrijven met intensieve veehouderij; gebieden waar de natuur voorrang krijgt: extensiveringsgebieden en gebieden waar verschillende functies (landbouw en natuur) naast elkaar bestaan: verwevingsgebieden. De LOG’s hebben duidelijke grenzen (www.brabant.nl). Met de Landbouw Reconstructie Wet van 2002 houdt de Nederlandse overheid echter de mogelijkheid open voor het opzetten van grootschalige bedrijven in bepaalde aangewezen gebieden. Er bestaan veel tegenstrijdige meningen over de reconstructie van Noord-Brabant en de LOG’s. Enerzijds wordt gewezen op de modernisering van de landbouw en de nieuwe initiatieven die voortgekomen zijn door middel van de reconstructieplannen. Anderzijds is de provincie Noord-Brabant geconfronteerd met het eerste burgerinitiatief. Provinciale Staten hebben ruim 33.000 handtekeningen in ontvangst genomen van de burgergroep ‘Megastallen-nee!’; een protest tegen de gevolgen van de intensieve veehouderij. Zij pleiten voor een heroverweging van de vestiging van megastallen in de provincie (www.megastallen-nee.nl). Provinciale Staten behandelden het burgerinitiatief en hebben een traject uitgezet om de inhoud van het burgerinitiatief zorgvuldig te bediscussiëren. Het burgerinitiatief én de ongerustheid over de Q-koorts hebben het debat vervolgens bepaald en ertoe geleid dat Provinciale Staten teruggekomen is op haar standpunten met betrekking tot de ontwikkeling van de intensieve veehouderij. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar het onlangs uitgebrachte evaluatierapport ‘Verkenning Evaluatie reconstructie in Noord-Brabant’ (Wing, 2010) en wijzen we op het door de commissie Van Doorn uit te brengen advies in de zomer 2011.
1.3.4.
Volksgezondheid, dieren en risicofactoren
Nederland wordt in de 19e eeuw geteisterd door vier cholera-epidemieën, nl. in 1832-1833, 1848-1849, 1853-1855 en 1866-1867. De ziekte maakt diepe indruk en stimuleert de behoefte aan medisch staatstoezicht. Het bewustzijn over de relatie tussen leefmilieu en het voorkomen van ziekten, groeit. Aanleg van riolering, schoon water en hygiënische leefomstandigheden dragen sterk bij aan de sterftedaling aan het einde van de 19e eeuw en de vroege 20e eeuw. Omstreeks 1950 waren infectieziekten van doodsoorzaak nummer 1 veranderd in een onbeduidende restcategorie mede door de ontdekking van penicilline, althans in Nederland en de ontwikkelde landen. Maar verdwenen zijn ze niet, al zag het daar lange tijd wel naar uit. De rooskleurige toekomstvisioenen bereikten eind jaren zestig een hoogtepunt, toen de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) meldde dat de strijd tegen de infectieziekten wel zo’n beetje gestreden was. Sinds de jaren tachtig is dit optimisme gelogenstraft. De uitroeiing van een infectieziekte is aan allerlei voorwaarden gebonden: er moet een vaccin zijn dat blijvende immuniteit biedt, er mogen geen gezonde virusdragers rondlopen, die het virus - zonder dat te weten - verspreiden en er mogen geen virusreservoirs in de dierenwereld zijn, zoals bij veel zoönosen het geval is.
18
In de strijd tegen de infectieziekten is iedere vooruitgang dan ook een voorwaardelijke. De grote plagen uit het verleden leken onder controle, maar ziekten als malaria, cholera en tuberculose zijn inmiddels niet meer op de terugweg, maar op de weg terug. Ook klimaatfactoren en onze interacties met de dierenwereld spelen een belangrijke rol. Ingrepen van mensen in hun natuurlijke omgeving vergroten of verkleinen het leefgebied van dieren, waardoor nieuwe raakvlakken tussen mensen- en dierenwereld ontstaan, die nieuwe kansen kunnen bieden voor de uitwisseling van ziektekiemen door antibioticaresistentie, reststoffen in het milieu, interactie tussen mens en dier en dergelijke (www.rivm.nl). Om de wereldvoedselproductie na de tweede wereldoorlog te verhogen, neemt de toepassing van chemicaliën in de landbouw en de voedingstechnologie toe. De industriële emissies die het gevolg zijn van de massaproductie zorgen voor nieuwe milieu- en gezondheidsrisico’s De grootschalige naoorlogse import van (besmet) veevoeder leidt tot sterke verspreiding van salmonella. In de jaren ’50 en ’60 stijgt tevens de vleesconsumptie; door onvoldoende verhitting van het vlees (gehakt) worden salmonellabacteriën niet gedood. In de jaren zestig groeit het bewustzijn dat de industriële massaproductie, de intensieve veehouderij en een overvloedig gebruik van bestrijdingsmiddelen niet meer uitsluitend economische groei en vooruitgang met zich meebrengen. Dit leidt tot de oprichting van de Inspectie voor Milieuhygiëne. Massale vissterfte door vergiftiging van de Rijn met endosulfan stimuleert, net als de luchtverontreiniging in het Rijnmondgebied, de oprichting van de landelijke en regionale meetnetten. Ook vormt het de aanzet voor Europese regelgeving op het gebied van milieu. Een reeks van epidemieën, uitbraken en incidenten die begon in de jaren tachtig met aids en gevolgd werd door polio (1992/93), legionella (1999), BSE, vogelgriep en uiteindelijk SARS in 2003, vormen de aanloop tot de oprichting van het Centrum Infectieziektebestrijding bij het RIVM (www.rivm.nl). Waakzaamheid op nieuwe infectieziekten en nieuwe problemen in ons leefmilieu blijft intussen geboden. In de laatste decennia zijn het wereldwijde handelsverkeer en toerisme explosief gegroeid. Dit brengt nieuwe risico's met zich mee, zoals ook de klimaatverandering. Dit uit zich in nieuwe zoönosen. Hoe groot de impact kan zijn van een zoönose zoals de Q-koorts hebben we ervaren in Noord-Brabant. Het RIVM rapport (Kornalijnslijper e.a., 2008) geeft aan dat in bestaande gegevensbronnen waar zowel informatie over zoönosen, resistentie of antibioticumgebruik als bedrijfsgrootte in opgenomen zijn, de relatie met schaalgrootte nader geanalyseerd zou moeten worden om een beter onderbouwde inschatting van het effect van megabedrijven te kunnen geven. Het RIVM voert momenteel een literatuuronderzoek uit naar de infectierisico's van de intensieve veehouderij. Er wordt gekeken naar zes verschillende zoönosen en wat daarbij de risico's kunnen zijn voor omwonenden in relatie tot afstand, diersoort en bedrijfskenmerken. De zoönosen zijn: (aviaire) influenza, Q-koorts, psittacosis, V-MRSA, campylobacter en ESBL. Het betreft een literatuurstudie, dus men kijkt naar voorgaande uitbraken en gegevens uit Nederland en buitenland. De resultaten 1 zullen naar verwachting in het voorjaar van 2011 beschikbaar zijn .
1
(Geenen, mondelinge informatie 2011)
19
1.3.5.
Volksgezondheid, dieren en helende factoren
Er is tot nu toe weinig aandacht voor de gezond makende werking van de natuur en van het contact tussen mens en dier.
In het gezondheidsbeleid - vooral gebaseerd op de medische en leefstijlbenadering - is er op dit moment nog weinig belangstelling voor de mogelijke gunstige invloed van natuur op gezondheid. Wel komen er in de praktijk van de gezondheidszorg steeds meer initiatieven die duiden op een herwaardering van de natuur als helende invloed. Zo vinden we bij zorginstellingen steeds meer ‘helende tuinen’ en aanbod van ‘groene’ activiteiten. Bij de bouw van nieuwe ziekenhuizen wordt meer aandacht besteed aan ‘healing environments’. Ook neemt het aantal zorgboerderijen toe. De toename van zorgboerderijen in de afgelopen jaren laat een andere ontwikkeling zien waarin mens, dier en economie elkaar raken. Een groeiende ontwikkeling in Noord-Brabant van 45 in 2001 naar 137 in 2008. Noord-Brabant staat hiermee op de tweede plaats achter Gelderland (www.landbouwzorg.nl). De Gezondheidsraad constateert in een overzichtsstudie uit 2004 dat er nog weinig grootschalig epidemiologisch onderzoek is gedaan naar de relatie tussen natuur en gezondheid, maar beschouwt de aanwezige onderzoeksresultaten als eerste aanwijzingen voor een positief verband tussen natuur en gezondheid (Gezondheidsraad, 2004). In een vierjarig onderzoeksproject van ALTERRA en NIVEL is de relatie tussen gezondheid en groen uitgebreid onderzocht. Mensen die in een groene omgeving wonen, zijn gezonder en voelen zich gezonder. Met name angststoornissen en depressies komen minder voor bij mensen die tussen het groen wonen. Ook zijn zij beter bestand tegen stressvolle situaties. (Van den Berg, 2009). In hun bijdrage aan het PRVMZ-jubileumboek halen Ferwerda en Hassink onderzoeken aan over de bewezen positieve effecten van zorgboerderijen voor kinderen met autisme spectrum stoornissen, voor mensen met een psychiatrische achtergrond en voor (dementerende) ouderen (Hassink e.a., 2010). Voorlopers in de landbouwbeweging zoals Jan Huigen keren terug naar de essentie van landbouw: “Heel fundamenteel. Dus voedselvoorziening, maar dan in de vorm van streekproducten. Laat mensen zien hoe voedsel groeit. Laat ze maar beleven hoe afhankelijk we nog altijd zijn van aarde, de natuur. Laat ze maar tot rust komen tussen planten en dieren, ver weg van allerlei verplichtingen. Hoe krijg je de verankering van dit soort waarden in de hoofden van mensen? Dat is de grootste opgave voor de komende jaren.” Een pleidooi tevens voor de regio: “Op regionaal niveau kun je de specifieke waarden van de landbouw uitbuiten en versterken. Zorg is daarin het sleutelwoord. Het is zorg voor dieren, voor mensen, voor het landschap. Zorgzaam betekent niet voor niets letterlijk ‘samen zorgen’.”(Postma e.a., 2008).
20
1.4.
Nabeschouwing
Twee zaken vallen op als we de ontwikkelingen bekijken in de relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij. Allereerst dat de economische ontwikkelingen in de agrosector leidend zijn en ten tweede dat het volksgezondheidsbeleid reactief is als het gaat om gezondheidsrisico’s. Wat betreft de economische dominantie halen we Herman Wijffels aan, die in een recent gesprek met het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen hierover het volgende zei: “We leven in de nadagen van het industriële tijdperk waarin alles gericht is op de maximalisatie van de verhouding tussen input en output. Rationele en economische principes, die leiden tot schaalvergroting, vervreemding en overbelasting van mens en milieu, hebben de overhand gekregen. Deze ontwikkeling heeft ons welvaart gebracht, maar loopt nu tegen haar eigen grenzen aan. Dat zien we in het milieu, in de financiële sector, in de landbouw, in het onderwijs en in delen van de gezondheidszorg.” (www.brabantskennisnetwerkzoonosen.nl) In Noord-Brabant leidde het burgerinitiatief ‘Megastallen nee’ (www.megastallen-nee.nl) tot een bijstelling van het beleid met betrekking tot de intensieve veehouderij. De discussie over de toekomst van de veehouderij in Nederland is op dit moment in volle gang, op landelijk én provinciaal niveau. Opvallend in de beschreven ontwikkelingen is tevens de overheersende focus vanuit volksgezondheid op risicofactoren die de humane gezondheid vanuit de fysieke omgeving bedreigen. Uiteraard blijft die aandacht onverminderd nodig zoals de ervaringen leren; verder onderzoek is hiervoor nodig. Volksgezondheid ontwikkelt beleid op basis van de gevaren die een ontwikkeling in een andere sector met zich mee brengt. Er is geen sprake van een gezamenlijk beleid tussen volksgezondheid en landbouw. In de aanpak van de Q-koorts bleek ook het schrijnende gebrek aan samenwerking tussen de ministeries van VWS en LNV (Van Dijk, 2010). Er zijn nog vele lacunes in de wetenschap over de beïnvloeding van omgevingsfactoren op de gezondheid van mensen. Ook over de helende werking ervan is nog weinig bekend.
21
Deel 2 WAT IS ER AAN DE HAND?
ZORGPUNTEN, DILEMMA’S EN KNELPUNTEN In de interviews benoemen de geïnterviewden verschillende zorgpunten en dilemma’s over de relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij. Er zijn verschillende meningen, waarvoor uiteenlopende argumenten worden aangedragen. Wij geven deze standpunten weer, omdat deze ook in de publieke discussies een rol spelen. We hebben de zorgpunten en dilemma’s geclusterd rond de thema’s: schaalvergroting, mens- en dierdichtheid, contact tussen mens en dier, antibioticagebruik, voedselconsumptie en voedselkwaliteit, angst en onrust bij burgers en boeren, de ontbrekende kennisinfrastructuur en het gebrek aan samenwerking tussen de humane en veterinaire gezondheidszorg en de ontbrekende integrale kennisinfrastructuur. We ronden af met een korte beschouwing over wat we wel en niet weten over de relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij.
22
23
2.1.
Dilemma’s rond schaalvergroting
De geïnterviewden brengen schaalvergroting in de agrosector in verband met dierenwelzijn, landschapsvervuiling, infectieziekten en de hiermee samenhangende gezondheidsrisico’s. De meningen zijn verdeeld, de aangevoerde argumenten verschillend en vaak samenhangend met de achtergrond van de geïnterviewde. Vanuit het perspectief van de boeren zegt Vermeer (landbouw) dat de schaalvergroting in de sector de laatste jaren heel snel is gegaan. Tien jaar geleden bij de eerste besluiten over de reconstructie had men een ander idee over schaalgrootte. De te verplaatsen bedrijven uit de extensiveringgebieden kregen een veel te laag uitkoopbedrag geboden. Schaalvergroting werd als noodzakelijke compensatie gezien, beredeneerd vanuit financieel economische motieven. De marge per eenheid product is steeds lager geworden. Door de ontwikkeling van grootschaligheid zijn de boeren echte managers geworden. Technisch is er op bedrijven veel mogelijk voor het bewaken van de kwaliteit vanuit milieu oogpunt, zoals verbetering van de luchtkwaliteit. Maximaal 5% van de boeren heeft een drive om een megastal te beginnen. Naar zijn mening kan dit niet in Nederland, wel in Oost Duitsland. Als vervolg op de reconstructie moet er meer kennis vergaard worden en moet de angel uit de ontwikkeling naar grootschaligheid gehaald worden. We dienen ons te focussen op de toekomst. Hierbij dienen toezeggingen aan boeren zorgvuldig te worden nagekomen. Continu zullen we moeten zoeken naar welke optimale schaalgrootte haalbaar is. Ondernemers kunnen ook meerdere locaties exploiteren. Nederland is geen land voor agro-industriële complexen. Vanuit burgerperspectief vindt Borsboom (kritische burger) dat het besef er moet zijn dat het ingeslagen pad van schaalvergroting en concurrentie op kostprijs een doodlopend pad is. Door de grote schaal binnen de veehouderij vergroot je de kans op insleep van bacteriën en virussen en op mutaties. Als er een infectieziekte uitbreekt die we niet kunnen beheersen (en dat risico is zeker niet uit te sluiten), dan is het risico voor de omgeving niet te overzien, mede gezien de hoge bevolkingsdichtheid in Nederland. Van der Velden (volksgezondheid) sluit hierop aan door te stellen dat door de schaalvergroting, de druk van micro-organismen op de omgeving alleen maar is toegenomen en dat daarop onvoldoende is ingegrepen. Op de vraag of het uitmaakt of dat men 6.000 of 20.000 varkens bij elkaar zet, geeft Spaan (humane gezondheidszorg) als reactie dat vooral het onbekende hierbij een gevaar is. Daarnaast vraagt elke infectieziekte en elk risico om een eigen aanpak. Van Knapen (veterinaire gezondheid) constateert dat men nu aan het nadenken is of de huidige situatie, die vooral gedreven is door economische wetten, wel verstandig is. De tijd van het ‘bulk’ produceren is voorbij, kwaliteit is nu in. Verder is grootschaligheid prima, maar wel met meer ruimte voor dieren in het kader van dierwelzijn. Met megastallen kunnen we blijven concurreren op de wereldmarkt. Waarom zouden we stoppen met iets waar we goed in zijn zowel op technisch niveau, op kennisniveau alsook in de kwaliteitsbewaking? We dienen niet te romantiseren en moeten niet vergeten dat dit een gevolg is van de ver doorgevoerde mechanisatie in de landbouw sinds de jaren 60. Grootschaligheid kan volgens hem ook goed zijn vanuit het oogpunt van volksgezondheid en milieu, omdat je dergelijke bedrijven volledig gesloten kunt maken. Je moet ze dan wel bouwen in de hoogte en op de Maasvlakte. Gaat er in zo’n varkensflat iets mis, dan hoeven we alleen dat gebouw te ruimen in plaats van heel Nederland op slot zetten. Hoe groter de dierpopulatie, hoe meer de boer zijn best zal doen om micro-organismen buiten te houden. Door zowel de productie als mestverwerking in één gebouw te houden ontstaat er een gesloten keten. Daarbij is het wel zo dat de werknemers in een grootschalig bedrijf de zwakste schakel zijn. Dierverzorgers dienen daarom ook met protocollen te werken. Hij is verder van mening dat er geen vorm van landbouw mogelijk is die tussen grooten kleinschaligheid in zit. Men dient uit te rekenen welke schaal nog rendabel is.
24
Hellebrekers (veterinaire gezondheidszorg) vindt schaalvergroting een moeizame discussie. Er is een verschil tussen landschapsvervuiling (stallenflats) en dierenwelzijn. Een varken kan op de derde verdieping van zo’n flat prima een goed leven hebben. Er zijn zeker wel verbeterkansen op het gebied van diergezondheid (vooral hygiëne), dierenwelzijn en volksgezondheid. In Denemarken zijn veel meer gesloten bedrijven met ook veel meer barrièrezones tussen de bedrijven. Dit kan daar beter omdat daar veel meer ruimte beschikbaar is. In Brabant hebben we die ruimte niet (meer). Na de varkenspest in 2001 is gepraat over corridors en brandgangen. Hij vindt dat kleinschaligheid niet per definitie minder risico’s en dierziekten met zich meebrengt. Wel worden we bij grootschaligheid navranter geconfronteerd met de relatie volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn. De huidige situatie vindt hij, zeker op termijn, niet houdbaar. Ongebreidelde schaalvergroting kan niet meer. Men dient tegemoet te komen aan de roep vanuit de maatschappij om het anders te gaan doen en aan de belangen van volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn tegemoet te komen. Dierenartsen spelen hierbij een zeer belangrijke rol. We dienen te streven naar een win-win situatie. Er dient een mind-set verandering plaats te vinden bij zowel dierenartsen, dierhouders als burgers. Men dient te begrijpen dat enerzijds dierenwelzijn en diergezondheid belangrijk zijn, maar ook dat de burger anderzijds daardoor geen kiloknallers meer dient te kopen. Hij gelooft in reclamespotjes zoals van Wakker Dier, waarbij wordt opgeroepen geen kiloknallers meer bij bepaalde supermarkten te kopen. Hierbij volgen de retailers de burger. Een bijkomend effect van grootschaligheid is dat dieren veelvuldig verplaatst worden over de hele wereld, met alle risico’s op insleep van ziekten volgens J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg). Dit is een zorgpunt. Vermeer (landbouw) vult aan dat er meer kennis moet komen over de impact van schaalvergroting op infectie-/ziektedruk. De openheid van het bedrijf, de hygiëne op een bedrijf en de insleep van bacteriën, etc. spelen een veel grotere rol dan het grotere gebruik van antibiotica alleen. Over de relatie tussen zoönosen en de inrichting van de landbouw geeft Spaan (humane gezondheidzorg) aan dat bij gemengde bedrijven het risico op het ontstaan van nieuwe varianten en recombinanten veel groter is. Daarnaast ziet men dat in een monocultuur, bijvoorbeeld van alleen maar varkensbedrijven, bij een uitbraak van ziekten de sector veel kwetsbaarder is. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) geeft aan dat als er meer intensivering van veehouderij plaatsvindt, de kans op blootstelling ook groter is, waardoor de kans ook groter is dat de ziekte overgaat van dier op de mens. Kleinere bedrijven zijn veel beter beheersbaar als het gaat om leefruimte, discipline en hygiëne. Leengoed (veterinaire gezondheid) geeft aan dat de wijze waarop men landbouwhuisdieren houdt en de bedrijfsstructuren een probleem zijn; ook hierin dienen processen begeleid te worden om ziekten te voorkomen. Hierbij is een preventieve benadering noodzakelijk. SPF bedrijven (Specifiek Pathogeen Vrij) vormen daar een voorbeeld van. Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) is van mening dat de open plekken en leemten in de ruimte in Noord Brabant tot heden niet goed doordacht zijn ingevuld met intensieve veehouderij. Vooral wat betreft de nieuwe vormen zoals geitenbedrijven. Er dient vooraf goed nagedacht te worden over de mogelijke problemen die de intensieve veehouderij geeft voor de volksgezondheid. Het is een taak voor LNV om een visie te maken op wat wel en niet mogelijk is. Hierna kunnen de provincie en gemeenten dit uitvoeren. Van der Velden (volksgezondheid) is van mening dat we nu op een schakelmoment zitten voor wat betreft de toekomst van de intensieve veehouderij in relatie tot gezondheid. Grenzen zijn bereikt in de schaalvergroting en we moeten ons afvragen of het verstandig is om zo door te gaan. Hij refereert aan wat Sico Mansholt in het verleden signaleerde ten aanzien van de ontwikkeling van de landbouw, waarin het aanvankelijk alleen maar groter en groter moest en waarin met Europese subsidies de boeren mee moesten groeien. Later keerde hij terug op deze gedachte en had hij spijt van de invoering van allerlei landbouwsubsidies en schaalvergroting. Dit o.a. onder invloed van de Club van Rome, die aangaf wat de negatieve gevolgen van deze schaalvergroting betekende voor het milieu.
25
Garretsen (volksgezondheid) vindt dat als men de landbouwsector zelf vraagt om grootschaligheid in ontwikkeling te beteugelen en te beheersen door zelfregulering, dit veel onzekerheden en risico's met zich mee brengt. Vraag nooit een vogel zichzelf te kortwieken. Om alleen op de sector te vertrouwen is je kop in het zand steken. De overheid dient duidelijk de discussie te starten met een eindplaatje wat men uiteindelijk wil bereiken in de landbouw. We concluderen dat de schaalvergroting in de veehouderij vanuit diverse standpunten bezien kan worden. Iedereen plaatst de schaalvergroting in een maatschappelijk perspectief en beschouwt het als een onontkoombaar gevolg van de keuze om het landbouwbeleid uitsluitend te koppelen aan de economische ontwikkelingen en andere aspecten ondergeschikt te maken. Over verdere groei en schaalvergroting wordt verschillend gedacht. Sommigen vinden dat het op de huidige manier niet verder kan in Nederland, de grenzen zijn bereikt vanuit het gezichtspunt van landschapsvervuiling, risico’s van zoönosen en uit oogpunt van dierenwelzijn. Anderen benadrukken juist de verbetering van dierenwelzijn en beheersing van risicofactoren door een verdergaande ontwikkeling in bedrijfsvoering en gesloten stallen. Kleinschaligheid brengt niet per definitie minder risico’s en dierziekten met zich mee, maar wel in een andere omvang. Opmerkelijk is het gegeven dat volgens Vermeer slechts 5% van de boeren megastallen wil. De urgentie dat we op een schakelmoment zitten voor de toekomst wat betreft de intensieve veehouderij in relatie tot gezondheid wordt door iedereen gevoeld. Het moet anders om tegemoet te komen aan de roep vanuit de maatschappij om verandering als het gaat om de volksgezondheid en diergezondheid. De overheid zou leidend moeten zijn om een discussie te starten over het eindplaatje waar men naar toe wil met de landbouw in Nederland.
26
2.2.
Zorgen over de mens- en dierdichtheid
In 2010 bedraagt het aantal inwoners in Noord-Brabant 2.444.158 mensen (www.brabant.nl), dat is 14,7% van de totale Nederlandse bevolking. Daarmee staat Noord-Brabant op de derde plaats voor wat betreft de bevolkingsdichtheid met bijna 500 inwoners per km². Het aantal dieren (rundvee, varkens, kippen en overig) bedraagt in 2010 in Noord-Brabant 32,4 miljoen, dat is 27% van het totaal aantal dieren in Nederland (CBS, 2009). De impact hiervan op de gezondheid van mens en dier roept vele discussies op en staat in nauwe relatie tot de ontwikkelingen in de intensieve veehouderij, die in de voorgaande paragraaf is behandeld. In deze paragraaf gaan we dieper in op de gevolgen van de mensen dierdichtheid. In een klein land als Nederland loop je tegen een bovengrens aan qua dichtheid van mens en dier, het probleem is dat in Nederland te weinig ruimte is, zegt Van Dam (volksgezondheid). J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) sluit zich bij haar aan en noemt de grote dichtheid in Nederland zorgwekkend. Spaan en Schneeberger (humane gezondheidszorg) geven vanuit medisch oogpunt aan dat het ontstaan van infectieziekten vooral te maken heeft met het aanpassen van micro-organismen aan de omgeving en het kunnen overspringen van dier op dier en van dier op mens. In de intensieve veehouderij kan een virus gemakkelijk worden overgedragen tussen de dieren en kan het door mutatie ook harder toeslaan. De hoge infectiedruk bij een hoge dichtheid van dier en mens is zorgelijk. Namelijk hoe groter de (bio)massa per m², hoe meer micro-organismen, hoe groter de kans dat er iets ontspoort. Stolp (veterinaire gezondheid) beaamt dit en vat het samen: “Infectiebronnen dienen de kans te hebben om te groeien. Zodra er meer dieren bijeen zijn is die kans groter”. Kluytmans (humane gezondheidszorg) heeft eenzelfde mening hierover en refereert aan de ervaringen met de Q-koorts. Voorheen kwam Q-koorts weinig voor, de beleidslijn was dan ook om geitenhouderijen te stimuleren. We hebben echter gezien hoe dit uit de hand kan lopen. De oorzaak hierbij was een grootschalige dierhouderij in een dichtbevolkte omgeving. Hij ziet met name problemen als veehouderijen gesitueerd zijn in een dichtbevolkt gebied, als er dan iets mis gaat, zijn er al snel aanzienlijke gevolgen voor de bevolking. Van Knapen (veterinaire gezondheid) nuanceert de verspreidingsrisico’s ten gevolge van de mens- en dierdichtheid naar soorten bedrijven. Als bedrijven dicht bij elkaar staan, ontstaan er eerder risico’s op verspreiding van infectieziekten. Verder toont onderzoek aan dat in gespecialiseerde bedrijven minder problemen optreden met betrekking tot infecties dan op gemengde bedrijven. Van Hoof (landbouw) benoemt de inzet van de landbouwsector om via diverse projecten, samen met de humane gezondheidszorg, de gezondheid van mens en dier te waarborgen. Het vraagstuk van de mens- en dierdichtheid raakt het beleid van de ruimtelijke ordening, maar ook de maatschappelijke opinie. Knottnerus (humane gezondheidszorg) vat dit vraagstuk helder samen: Meer nabijheid van veebedrijven doet de kans op verspreiding van allerlei micro-organismen toenemen en daarmee ook de kans op directe blootstelling. Daarom dienen er binnen de ruimtelijke ordening maatregelen te worden genomen die mensen in voldoende mate beschermen. Daarnaast dient de bevolking zelf ook keuzes te maken. Wat willen we wel en wat willen we zeker niet. Een wereld zonder risico’s op zoönosen bestaat niet, want mensen en dieren blijven met elkaar in contact komen, maar je kunt de risico’s wel verminderen.
27
Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) ziet dat de intensieve veehouderij vaak goed is afgeschermd en goed geregeld, maar er zijn wel risico’s aan verbonden. De dichtheid van de dieren is een probleem omdat meer dieren bij elkaar meer kans op mutaties geeft. Verder hebben we in Nederland de geitenhouderij vermenselijkt, door de stallen open te laten zijn. In Canada zijn de geitenstallen allemaal dicht, terwijl er daar veel meer landschappelijke ruimte is. Volgens Borsboom (kritische burger) is een ander zorgpunt op het gebied van de humane volksgezondheid de uitstoot van fijnstof door bedrijven en de stank in relatie tot de leefbaarheid in de omgeving. Het moge duidelijk zijn dat de grote intensieve veehouderijen industriële bedrijven zijn die ten onrechte in het buitengebied zijn/worden gevestigd. Dit brengt gezondheids- en welzijnsbedreigingen met zich mee voor de omwonenden in de dichtbevolkte buitengebieden van Nederland. De infrastructuur is hier niet op berekend, waardoor zeer gevaarlijke verkeerssituaties ontstaan. Winkel (landbouw) geeft aan dat de uitstoot van fijnstof en kiemen uit de veehouderij zeker een punt van zorg zijn. Dit wordt bevestigd door het RIVM rapport (2008) waarin beschreven is dat blootstelling aan fijnstof in de buitenlucht vroegtijdige sterfte veroorzaakt. Winkel licht toe dat het ‘stofprobleem’ in de veehouderij is ontstaan met de opkomst van de intensieve veehouderij, met name in de varkenshouderij. Bij pluimvee is dit probleem toegenomen door omschakeling van legbatterij naar alternatief gehuisveste hennen (grond- en volièrehuisvesting; waar dieren los lopen op een laag droog strooisel). Aan de kern van het stofprobleem is tot heden weinig gedaan. Er is veel onderzoek gedaan, maar tot een brede introductie in de veehouderijpraktijk is het nooit gekomen. De laatste twee jaar is er weer hernieuwde belangstelling voor het probleem in projecten zoals ‘Stof pak aan’ en ‘Stof tot nadenken’. De projecten waren bedoeld om oplossingen voor blootstelling aan fijnstof aan te dragen aan veehouders en hen bewust te maken van de risico’s van blootstelling aan fijnstof en endotoxinen. Van Knapen (veterinaire gezondheid) verwacht dat zodra de legbatterijen voor kippen per 2013 officieel verboden worden, men steeds meer gaat kiezen voor open of halfopen stallen . Dit geeft veel problemen op het gebied van vorming en verspreiding van fijnstof en van verspreiding van microorganismen (o.a. bacteriën naar de mens). Er hoeft maar een eend overheen te vliegen en je hebt de infecties zo geïntroduceerd. Heederik (veterinaire gezondheid) geeft aan dat er nog veel kennislacunes zijn over de gevolgen van fijnstof vanuit de landbouw en resistentieontwikkeling. Er zijn tot op heden te weinig wetenschappelijke bewijzen; er is zeker meer grootschalig onderzoek noodzakelijk. Van Dam (volksgezondheid) stelt dat stallen niet meer gebouwd dienen te worden bij woonkernen; in een klein land als Nederland loop je tegen een bovengrens aan qua dichtheid van mens en dier, het probleem is dat in Nederland te weinig ruimte is. Van der Velden (volksgezondheid) vult aan dat de vraag in het gezondheidsdebat in relatie tot intensieve veehouderij is, of nu wel of niet woningen moeten blijven liggen in de directe omgeving van bedrijven. Er zullen keuzen gemaakt dienen te worden: als we bijvoorbeeld de afstandsnorm zetten op 500 m, is dan de inzet dat er binnen die cirkel van het bedrijf geen woningen mogen komen, of dient het bedrijf dan verplaatst te worden? En hoeveel bewijs moet er zijn dat dit dan ook goed is. Van der Velden geeft wel aan dat we grenzen moeten durven stellen, ook al is er niet voor alles een wetenschappelijk bewijs. In de interviews komen de zorgpunten over de grote dichtheid van mens en dier duidelijk naar voren. Men deelt de mening dat er bij een hoge dierdichtheid een verhoogde kans is op infectiedruk binnen de stal en mogelijk naar buiten toe. Als er een infectie uitbreekt, kunnen de gevolgen voor de bevolking aanzienlijk zijn. De meningen over grotere risico’s door monoculturen of gemengd bedrijf lopen uiteen. Op het gebied van ruimtelijke ordening ziet men het als een risico dat veehouderijen te dicht bij woningen en woonkernen staan.
28
De ontwerpen van de (voornamelijk nog open) stallen ziet men als een risicofactor. Ook de stank en fijnstof (mede als gevolg van de verkeersbewegingen richting de veebedrijven) ziet men als probleem voor de leefomgeving. Men ziet het stellen van grenzen als oplossing ondanks dat er niet voor alle maatregelen 100% bewijs is aan te voeren. Want over de afstandsnorm van veehouderijen tot de bewoonde omgeving is geen wetenschappelijk onderzoek te vinden dat hierover eenduidig uitsluitsel geeft. Het RIVM zegt hierover het volgende. “Naast de effecten van schaalvergroting op de verspreiding van micro-organismen naar buiten, is ook de bedrijvendichtheid van belang. De verspreiding van microorganismen naar andere bedrijven wordt vergemakkelijkt wanneer bedrijven relatief dicht opeen gelegen zijn (minder dan 1-2 km). De risicofactoren voor influenza A subtype H3N2 bij vleesvarkens zijn: aankoop van dieren van meer dan twee bedrijven en een hogere varkensdichtheid in de omgeving. Tijdens de uitbraak van aviaire influenza H7N7 onder pluimvee in Nederland in 2003 bleek de kans dat een geïnfecteerd bedrijf een ander bedrijf zou infecteren 1 tot 2% is voor bedrijven binnen een straal van 2 kilometer, en 0,03% bij een afstand groter dan 10 kilometer.” (Kornalijnslijper, 2008) Het RIVM voert momenteel een literatuuronderzoek uit naar de infectierisico's van de intensieve veehouderij. Er wordt gekeken naar zes verschillende zoönosen en wat daarbij de risico's kunnen zijn voor omwonenden in relatie tot afstand, diersoort en bedrijfskenmerken. De zoönosen zijn: (aviaire) influenza, Q-koorts, psittacosis, V-MRSA, campylobacter en ESBL. Het betreft een literatuurstudie dus men kijkt naar voorgaande uitbraken en gegevens uit Nederland en buitenland. De resultaten zullen 2 naar verwachting in voorjaar 2011 beschikbaar zijn .
2
(Geenen, mondelinge informatie 2011)
29
2.3.
Uiteenlopende ideeën over contact tussen mens en dier
Het contact tussen mens en dier is veranderd in de loop der tijden, omdat men er anders over is gaan denken en omdat dieren ook een gezelschapsfunctie kregen. Door de ontwikkelingen in de landbouwsector worden dieren meer en meer als productie gezien en ook dat geeft veranderingen in het contact tussen boer en dier én tussen consument en dier. Het contact tussen mens en dier heeft consequenties voor de volksgezondheid. Er kan positief en negatief naar gekeken worden. De meningen en ideeën hierover laten grote verschillen zien alsook de oplossingsrichtingen die men schetst. Bedenk dat de tijdsgeest, cultuur en welvaart sterk van invloed zijn op hoe we over dieren denken zegt Van Knapen (veterinaire gezondheid). We zien dat we pas in de jaren 60 de Wet op dierbescherming kregen en in 1978 de Wet op de dierproeven. Momenteel is het bewustzijn over dierwelzijn veel sterker aanwezig. Vroeger zag men dieren veel meer als gebruiksdieren. Dat beeld is tegenwoordig heel anders geworden, het is veel meer dat van bio-industrie geworden, wat tevens ook een zorgpunt inhoudt. De huidige hoge dier- en mensdichtheid op het platteland is onaanvaardbaar. Maar willen we overgaan naar een landbouw, die uitsluitend gericht is op eigen gebruik, dan zullen we ons moeten realiseren dat dan de kostprijs per product sterk zal stijgen. Men dient verder te bedenken dat de boeren gratis de natuur en het landschap in Nederland onderhouden. Indien er alleen nog bedrijven op de Maasvlakte zouden zijn, dan wordt de natuur in Nederland niet meer onderhouden. We moeten af van het romantische idee over boeren. Voor het onderhoud van landschap moet betaald worden. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) geeft aan dat zoönosen vaak voorkomen in China omdat daar een nauw contact bestaat tussen dier en mens (vooral gevogelte, varken en mens). Het intensieve contact tussen mensen en kippen heeft ook de vogelgriep (aviaire influenza) veroorzaakt. Het virus van de aviaire influenza is beperkt afgestemd op de receptoren van de mens. Het is wel zo dat als mensen dit virus echt krijgen, 50% hieraan overlijdt. Uit onderzoek en uit de praktijk blijkt dat de Coxiella bacterie, die Q-koorts veroorzaakt, hardnekkig is en goed tegen uitdroging kan. De bacterie droogt in en kan een paar jaar op de grond of in stof overleven. Dan kun je de geitenhouderijen op orde hebben, maar op een droge, zonnige dag vliegt de bacterie weer rond. De efficiëntie van besmetting met Coxiella is niet goed bekend. Het omgaan met geiten, die sterk gedomesticeerd zijn in de laatste jaren, leidt gemakkelijk tot besmetting van mensen. Er is gemakkelijk contact met ingekuilde mest en men staat dicht met het gezicht op bronnen die besmet zijn. Over de factor van transmissie van micro-organismen van dier naar mens zegt Heederik (veterinaire gezondheid) dat dit risico voornamelijk aanwezig is voor de boer en de familie. Hierover gaat ook nog nader onderzoek plaatsvinden. Leengoed (veterinaire gezondheid) geeft aan dat er risico’s ontstaan door buitenlandse werknemers die bacteriën met zich meebrengen en onzorgvuldig omgaan met antibioticatoediening. Verder is hij van mening dat de veehouderij een broedstoof is voor pathogenen die kunnen overgaan van dier op mens. Van Knapen (veterinaire gezondheid) neemt een vergaand standpunt in en vindt het beter dieren binnen te houden, afgesloten van de buitenwereld, zodat er geen risico’s voor de bevolking ontstaan.
30
Wijffels (duurzaamheid) laat een heel ander geluid horen over het contact tussen dier, mens en natuur. Volgens hem dient er een goede verhouding te komen tussen stad en platteland waarbij fundamenteel leven en werken wordt bevorderd en er gezamenlijke verbindingen komen; er natuurbehoud is; er contact is tussen dieren en natuur en betrokkenheid bij de productie van duurzame producten. Zorgboerderijen zorgen voor positieve effecten bij de mens, maar dieren hebben ook een positief effect op mensen die bijvoorbeeld in een verzorgingshuis wonen. Over de directe positieve effecten van dieren op mensen zegt Ferwerda (landbouw) : “Dieren dienen op hun positieve effecten beoordeeld te worden, ze verminderen stress, medicatiegebruik, laten mensen meer eten (zorgboerderij) en meer bewegen. Als er geen contact meer zou zijn tussen mens en dier, dan is er ook een andere beleving van de veehouderij door de bevolking. De weerstand tegen de intensieve veehouderij komt mede door onbekendheid hiermee en dat is een vorm van beleving.” De WUR heeft ook onderzoek gedaan naar de positieve effecten van dieren (gezelschapsdieren) op mensen. De effecten zijn positief voor wat betreft minder angst, meer zelfvertrouwen, troost en steun gevend, respect krijgen voor dieren. Verzorgend vermogen en mededogen worden aangesproken en men leert over levensthema's. Over landbouwbeleving door de bevolking zegt Ferwerda: “We zouden niet alleen gebieden moeten aanwijzen voor intensieve veehouderij, maar daarnaast ook gebieden met ruimte voor dieren, mensen en landbouwbeleving zoals in de multifunctionele landbouw. Het is belangrijk dat het dier dichtbij de mens blijft staan. Ook grote agrarische ondernemers willen zichtbaar zijn voor de bevolking.” De meeste geïnterviewden gaan in op de negatieve effecten van het contact tussen mens en dier. Over het risico op zoönosen bij het intensief en grootschalig houden van dieren lopen de meningen uiteen. De mening overheerst wel dat hoe meer dieren bij elkaar zijn gehuisvest, hoe groter de kans op blootstelling en mutatie, waardoor de kans dat een ziekte overgaat van dier op mens ook groter is. De risico’s bij het domesticeren van dieren worden vaak vergeten. Hygiëne en discipline zijn belangrijke voorzorgsmaatregelen. Het binnenhouden van dieren wordt door sommige deskundigen als een goede optie gezien om de uitbraak van zoönosen te voorkomen. Ook de rol van het omgaan met antibioticatoediening dient bezien te worden. Over dit laatste onderwerp volgt meer informatie in de volgende paragraaf. Enkele geïnterviewden gaan specifiek in op de positieve effecten van de relatie tussen mens en dier. Dit contact is onmisbaar voor de mens. In de contacten tussen mens en dier dienen de hygiënemaatregelen goed in acht te worden genomen. Over het risico op zoönosen op bijvoorbeeld zorgboerderijen waar ook productie wordt geleverd, is nog weinig bekend.
31
2.4.
Gebruik van antibiotica
In de gesprekken is door een aantal geïnterviewden specifiek ingegaan op het antibioticagebruik in de veehouderij. Het gebruik staat in relatie tot het grootschaliger en intensiever organiseren van de veehouderij als productieproces. Het gebruik van antibiotica in de veehouderij heeft verschillende vergaande consequenties voor de volksgezondheid. Voor humaan medicijngebruik is er volgens Stolp (veterinaire gezondheid) wereldwijd een omzet van ongeveer € 650 miljard per jaar. Hiervan gaat 50% naar Noord-Amerika, 30% naar Europa en 20% naar de rest van de wereld. Voor veterinair medicijngebruik is er wereldwijd een omzet van ongeveer € 18 miljard. Hiervan gaat een derde deel naar Noord-Amerika, een derde naar Europa en een derde naar de rest van de wereld. Van deze € 18 miljard bestaat 14% uit antibiotica en 25% uit vaccins. Kluytmans (humane gezondheidszorg) zegt dat Nederland het hoogste veterinaire antibioticagebruik in de Europese Unie heeft, dit geeft in toenemende mate problemen voor de humane antibioticaresistentie (Grave e.a., 2010). We moeten beseffen dat zodra er eenmaal antibiotica resistentie is, dit niet meer eenvoudig onder controle te krijgen is. Als illustratie het volgende voorbeeld. Op dit moment draagt ongeveer 5-10% van de bevolking de ESBL bacterie bij zich. Als men hiervan ziek wordt, is dit minder goed te behandelen. De belangrijkste antibiotica werken dan niet. Hierdoor vindt vaker een vertraagde behandeling plaats. Er is op korte termijn geen ontwikkeling van nieuwe antibiotica te verwachten. Een beter systeem zou zijn als er meer controle komt door de overheid. Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) vindt het antibioticagebruik in de veehouderij een probleem. Doordat men bang is voor infecties gaat men preventief antibiotica geven. Er zijn andere preventieve maatregelen nodig. Van der Velden (volksgezondheid) merkt op dat de wetenschap ernaar kijkt en niets doet. Hij vraagt zich af waar de acties van de universiteiten van Wageningen en Utrecht blijven. Een ander zorgpunt van Kluytmans (humane gezondheidszorg) is dat een studie van de WUR aantoont dat in Nederland rond 1940 geen antibiotica in de grond werden aangetroffen. Momenteel neemt dit exponentieel toe (Van Schijndel e.a., 2009). In het VU Medisch Centrum wordt veel onderzoek gedaan op het gebied van de epidemiologie van resistente micro-organismen en de bestrijding van de verspreiding daarvan. Andere zorgpunten op het gebied van antibiotica zijn volgens J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) de MRSA bacterie; daarbij dient gezegd te worden dat dit gelukkig geen ‘super spreader’ is en dat deze weinig virulent is, maar wel een vervelende resistentie heeft. We zien dat veel bewoners (ook verpleegkundigen) van boerderijen deze bacterie bij zich dragen maar gelukkig niet overdragen op andere mensen. Anders zou dit binnen de zorg een zeer groot probleem zijn. Een ander probleem is ESBL (Extended Spectrum Bèta-Lactamase). Dit is een enzym, gemaakt door bacteriën, dat bepaalde soorten antibiotica (penicillines en cefalosporines, ook de breedspectrum cefalosporines) kan afbreken. De oorzaak van dit probleem ligt vooral in het grootschalig gebruik van antibiotica, vooral ook in de veterinaire wereld. Dit signaleerden wij al in 1987 in de commissie Veterinair antibioticagebruik. Kluytmans (humane gezondheidszorg) schrijft in het Medisch Contact van augustus 2010 dat het opvallend is dat in de medische wereld vrijuit, onbevangen en zonder censuur wordt gesproken over problemen (Van Kleef e.a., 2010). Het valt op dat men in de veterinaire wereld veel zwijgzamer is. De financieringsstromen kunnen hierbij een rol spelen. Als oplossingsrichting vindt Kluytmans dat we moeten kijken naar het voorschrijfgedrag van antibiotica. Het zou beter zijn als de dierenartsen zich niet medicijn gestuurd laten betalen maar zich laten betalen voor adviezen en kennis.
32
Het model binnen de veehouderij zou veranderd dienen te worden. Gedrag en discipline dienen leidend te zijn. Hierbij zijn belangrijk: de bron van aankoop van vee, het ontwerp van de stal, geen mensen binnenlaten in de stallen, goed voer inkopen, etc. Daarnaast dienen er goede monitoringssystemen te bestaan, bijv. syndroomsurveillance. Met behulp van goede discipline en gedrag van de veehouders kunnen besmettingen worden voorkomen. Stolp (veterinaire gezondheid) vindt dat het niet primair de hoeveelheid antibiotica is wat teruggebracht moet worden, maar dat er gerichter en geïndiceerd moet worden voorgeschreven en verantwoord. Er kan bij het voorschrijven ook gekeken worden naar het vóórkomen van resistentie en de erbij behorende genen. Er dient ook meegenomen te worden dat de rest van de wereld antibiotica blijft gebruiken. En microben houden zich niet aan landsgrenzen. Huijbers (landbouw) vindt het een taakstelling voor de sector om transparanter te worden voor de maatschappij, ook wat betreft antibioticagebruik. Er wordt nu vooral een discussie gevoerd over de gebruikte hoeveelheden, maar men dient ook na te denken over de derde en vierde generatie middelen. Boeren moeten daar zuinig mee omgaan. Wijffels (duurzaamheid) benoemt het onderliggende mechanisme. We willen in de intensieve veehouderij de verhouding tussen voer en vlees maximaliseren. Door het antibioticagebruik krijg je geen robuuste dieren; het immuunsysteem van dieren blijft achter. Dit alles is nu zo massaal en grootschalig geworden dat dit condities creëert dat dieren niet meer goed kunnen leven. Zowel in de media als in de wetenschap wordt er veel gesproken over antibioticagebruik op grote schaal in de veterinaire sector en de gevolgen voor de volksgezondheid. Het is opvallend dat uit onderzoek blijkt dat Nederland het hoogste veterinaire antibioticagebruik van Europa heeft (Grave, 2010). Dit terwijl het humane antibioticagebruik het laagste is in Europa. Indien er voor bepaalde antibiotica resistentie optreedt binnen de veestapel, dan kunnen bepaalde ziekten bij mensen niet meer behandeld worden. Hierdoor zullen er meer mensen overlijden. Daarnaast is het niet de verwachting dat er op korte termijn nieuwe antibiotica ontwikkeld worden. Dit is te wijten aan het feit dat geen enkel farmaceutisch bedrijf een hoge investering wil doen zonder dat de overheid hieraan meebetaalt. Dit terwijl het een volksgezondheidsprobleem betreft. Een ander zorgpunt is het meer voorkomen van antibiotica in de bodem. De Nederlandse overheid erkent de problemen rondom antibiotica in de veterinaire sector en de gevolgen voor de volksgezondheid. De ministeries van EL&I en VWS ondersteunen de plannen van de Taskforce Werner, waarmee in 2013 het antibioticagebruik met 50% moet zijn teruggedrongen ten opzichte van 2009 (www.rijksoverheid.nl/ministeries/eleni). Hiervoor moet echter nog veel regelgeving worden uitgewerkt. Ook de toepasbaarheid van de regels dienen samen met de veterinaire sector goed bekeken te worden. Alternatieven voor het veterinaire antibioticagebruik zijn onder andere minder dieren per oppervlakte, hygiënemaatregelen, klimaatbeheersing en betere bedrijfsvoering. Maar ook het loskoppelen van het voorschrijven en leveren van antibiotica door de dierenartsen is een oplossing. Dierenartsen dienen betaald te worden voor hun adviezen, hierdoor zijn zij voor hun inkomen niet meer deels afhankelijk van het voorschrijven en verstrekken van antibiotica. Ten slotte wordt het vaccineren van dieren genoemd als deel van de oplossing om minder antibiotica in de veterinaire sector te gebruiken.
33
2.5.
Dilemma’s rond vleesconsumptie en voedselkwaliteit
Intensieve veehouderij is niet los te zien van onze vleesconsumptie en van de voedselkwaliteit. Veel van de geïnterviewden refereerden hieraan. De inrichting van de voedselketen is een zeer kwetsbaar onderdeel van onze maatschappij. Het aantreffen van giftige dioxine in eieren en varkensvlees in Duitsland is een zeer recent voorbeeld hiervan. Spaan (humane gezondheidszorg) vindt het zorgwekkend hoe ver we willen gaan om goedkoop voedsel te willen blijven produceren. Als zorginstelling heb je daar geen invloed op, het is een autonome ontwikkeling. Ook in het buitenland worden op dit gebied risico's genomen waar we geen invloed op hebben. De risico's voor infectie zijn met name in Zuidoost Azië veel groter dan in Nederland, vooral bij gemengde bedrijven die men daar vaak heeft. Er moet een collectief bewustzijn zijn over duurzaamheid. De productie van vlees leidt tot uitputting van de landbouwgronden. Bij niet grondgebonden bedrijven leidt dit tot uitputting van grond elders, want ergens moet het veevoer vandaan komen. Kluytmans (humane gezondheidszorg) noemt de problemen complex en zij beperken zich niet tot onze landgrenzen. We eten (te) veel vlees, de oplossing ligt in het anders omgaan met onze middelen. Een voor de hand liggende oplossing is minder vlees eten en bereid zijn hiervoor meer te betalen zodat het duurzamer geproduceerd kan worden. De oplossing zit ook in publieke awareness. We dienen een verandering bij de consument te bewerkstelligen. Het produceren van vlees moet in een breder kader worden gezien dan alleen de prijs. Duurzaamheid is daarbij in het gedrang gekomen. Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) denkt hier eveneens zo over: de prijs van vlees is te laag, hierdoor stimuleren we nog meer intensieve veehouderij. De oplossing ligt in het duurder maken van vlees en de consument ervan te overtuigen minder vlees te eten en meer groenten. Er dient bewustwording onder de bevolking te komen op het gebied van duurzaamheid. Dit is te realiseren door kinderen op de basisschool hier educatie over te geven. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg), Nielen (veterinaire gezondheid) en Leengoed (veterinaire gezondheid) vinden het een probleem dat vlees zo goedkoop wordt aangeboden aan de consument en dat de consument zich niet of te weinig bewust is van het probleem. De consument doet zelf weinig moeite om zijn gedrag te veranderen, elk individu maakt eigen keuzes; gewoontegedrag overheerst hierbij. Maar het gaat niet alleen om het gedrag van mensen. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) vindt het een schande dat in Nederland de eieren nog steeds niet vrij zijn van salmonella (evenals het feit dat vlees van varkens en runderen niet vrij is van salmonella), terwijl het de moeite waard is om deze keten te doorbreken. Het is onbegrijpelijk dat er nog niet meer ongelukken zijn gebeurd. Hierover is reeds in 2000 een rapport verschenen van de Gezondheidsraad, waarmee niets is gedaan in de praktijk (Gezondheidsraad, 2000). Vermeer (landbouw) ziet een lichtpuntje; Nederland is een welvarende samenleving met snel toenemende vergrijzing, waarin het gebruik van dierlijke eiwitten (vlees en zuivel) moet verminderen. We moeten overgaan naar het gebruik van meer plantaardige eiwitten. Een voorbeeld van innovatie op dit terrein zien we in Duitsland waar momenteel al gehakt wordt geproduceerd dat voor 20% uit tarwe bestaat en voor 80% uit vlees. Hij denkt dat er door de vergrijzing minder behoefte zal zijn aan vleesconsumptie.
34
Borsboom (kritisch burger) vindt de kwaliteit van het voedsel een groot zorgpunt. De emotionele waarde die nu aan voedsel wordt gegeven is gedegradeerd, het is een ding geworden. Dit terwijl je leeft van voedsel. Het ontbreekt aan inzicht in waardebesef, de consument is vervreemd van wat hij koopt en eet, hij heeft geen besef van de voedselketen, hoe bijvoorbeeld eieren of een biefstuk tot stand komen. Een mens lijkt twee gezichten te hebben, enerzijds wil men weinig geld uitgeven, anderzijds heeft men wel een moraal. Zij is voorstander van een strengere regelgeving op het gebied van voedselkwaliteit en -prijs. Er dient iets te gebeuren in de ketenaanpak en er kunnen bijvoorbeeld heffingen opgelegd worden aan slecht geproduceerd voedsel. Ook Wijffels (duurzaamheid) kiest de insteek van de waarden in het stelsel. Niet alleen de mening van de boeren maar ook die van de consument telt. Wat vinden de consumenten en hoe nemen we verantwoordelijkheid? De dialoog dient geopend te worden of de consument goed vlees wil of kiest voor de kiloknaller. Want met de kiloknaller worden mens en dier veroordeeld tot een vorm van bestaan die niet mens- en dierwaardig is. Dieren dienen behoorlijk behandeld te worden en een mens heeft recht op een goed leven. Diervriendelijke veehouderij kan bewerkstelligd worden via de retailer en consument. Er is een herontwerp van ketens noodzakelijk! De dilemma’s rond vleesproductie, vleesconsumptie en voedselkwaliteit worden breed gedragen. De verantwoordelijkheid van alle spelers in de voedselketen worden genoemd: boeren, retailers, overheid en consumenten. Er is kennis over voedselbesmettingen voorhanden die niet gebruikt wordt. Hier ligt een taak voor de overheid en de sector om de ogen niet te sluiten. De burger als consument speelt eveneens een belangrijke rol. Zonder een gedragsverandering van de consument zal er niets veranderen. De overheid zal de dialoog met de burger moeten voeren, zodat de burger zijn rol als consument kritisch gaat beschouwen.
35
2.6.
Angst, onrust en communicatie
Naar aanleiding van de problemen rondom de Q-koorts is er een brede discussie ontstaan over de relatie gezondheid en de geitenhouderij. De discussie wordt gevoed door angst en onrust onder de bevolking; onder boeren en burgers. Is er sprake van een hype, moeten we die angst en onrust negeren of juist serieus nemen en waarom? Is de angst terecht of gaat het om onderbuikgevoelens? In 2009/2010 organiseerde de provincie Noord-Brabant in samenwerking met de PRVMZ en de gezondheidssector negen informatiebijeenkomsten over de Q-koorts, verspreid over Noord-Brabant, die massaal werden bezocht. De onrust en angst van Q-koorts patiënten en andere belangstellenden was voelbaar en hoorbaar op die bijeenkomsten. Hoe kun je angst en onrust voorkomen en op welke manier hou je rekening in communicatie en beleid met angst en onrust onder de bevolking? De gedachten en meningen van de geïnterviewden lopen uiteen. Kluytmans (humane gezondheidszorg) noemt op basis van zijn ervaringen met patiënten in het ziekenhuis de onrust van de mensen terecht, maar is van mening dat mensen er niet angstig door moeten worden. Hellebrekers (veterinaire gezondheid) daarentegen vindt dat de discussie over intensieve veehouderij door de angst, onrust over de Q-koorts een hoog hype-gehalte gekregen heeft. Men maakt een rare link. Het gaat niet om Q-koorts, maar om de discrepantie tussen dierenwelzijn, diergezondheid en volksgezondheid. Ook Van Knapen (veterinaire gezondheid) en Stolp (veterinaire gezondheid) maken zich zorgen over de hypes, die er rondzingen en over de uitspraken van harde schreeuwers die worden vertaald in politieke reacties. Onrust kan snel ontstaan en als die er eenmaal onder de bevolking is, is het moeilijk om die weg te nemen. De politiek neemt bovendien vaak besluiten om hieruit politieke winst te halen. We gaan niet goed om met de onrust onder de bevolking. Daarom is het belangrijk dat de sector op een open manier laat zien wat zij doet; er bestaat een verkeerde beeldvorming van de sector. Educatie aan de bevolking als het gaat om gezondheidszorg en -bescherming via intermediairs is hierbij belangrijk. Dierenartsen en artsen van GGD’en, die verstand hebben van de volksgezondheid, zijn hierbij samen nodig. Van Dam (volksgezondheid) vindt het juist goed dat in Noord Brabant de discussie over de landbouw in relatie tot gezondheid tot stand is gekomen. Ze vindt dat de onrust en angst niet weggestopt kunnen worden. Ze wijst er ook op dat er geen oneigenlijke argumenten gebruikt moeten worden. Van der Velden (volksgezondheid) vindt dat er meer aandacht gegeven dient te worden aan de psychische onrust/angst, die er leeft in de samenleving. Je kunt deze angst niet afdoen met dat er geen aanwijzing voor is, daarmee versterk je de gevoelens. Ook Nielen (veterinaire gezondheid) ziet weinig in de huidige aanpak door de overheid. We rollen van crisis naar crisis, nu is dat de landbouw en de bioindustrie. Vroeger hadden we alleen problemen op het gebied van contact mens en dier en voedselveiligheid. Momenteel komt daar de transmissie van allerlei pathogenen naar de omgeving bij. Deze aanpak versterkt angst en onrust. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) draagt een ander punt aan en zegt dat het in het algemeen zo is, dat hoe schoner een systeem is (zie bijvoorbeeld Zweden) hoe meer de bevolking gaat klagen. De aandoening Multiple Chemical Sensitivity komt in Zweden bijvoorbeeld veel voor en is daar een typisch voorbeeld van. Klachten worden aan iets toegeschreven dat er niet is. Kijken we naar Nederland, dan zien we dat hier sprake is van een van de strengste milieuwetgevingen in Europa en dat de voedselveiligheid (voedselkwaliteit en waterkwaliteit) nog nooit zo goed is geweest, maar dat er toch veel angst en onrust is onder de bevolking.
36
Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) is stellig in zijn mening dat de zorgen onder de bevolking niet altijd terecht zijn; ze ontstaan vaak ten gevolge van een mediahype. Mensen zijn gevoelig voor manipulaties. Wel hebben burgers het recht op ongerustheid en om deze te uiten. Men dient de kans te hebben om ook irrationele angsten te bespreken. Deze dienen op lokaal niveau, in de eigen en vertrouwde omgeving geuit te worden, bijvoorbeeld via een dorp of gemeente. Spaan en Schneeberger (humane gezondheidszorg) vinden dat er soms te veel aan de angst en onrust wordt toegegeven. Kennis en gezag van artsen, bestuur en politiek is tegenwoordig moeilijk als beïnvloedingsinstrument te gebruiken. Er is te veel beschikking over onware informatie bij burgers. Huisartsen worden te weinig voorzien van goede informatie uit het ziekenhuis. Als arts, bestuurder en beleidsmaker dient men zich bewust te zijn van het effect van uitspraken die men doet. Ze hebben veel impact op het vertrouwen van de bevolking. De discussie over wat waar of niet waar is, wat een risico is of niet, dient niet in de pers te worden gevoerd maar in de vakbladen van de medici. De individuele observaties van artsen zijn zeker belangrijk, maar mogen geen politiek argument worden. Men dient deze gegevens wel te gebruiken voor onderzoek en waarheidsvinding. De meeste medici zijn vaak erg voorzichtig in hun uitspraken en stellen zich te bescheiden op. Zij zouden meer aan de bel moeten trekken op basis van goede onderbouwingen. Garretsen (volksgezondheid) zegt dat we de angst en onrust die er in samenleving heerst moeten accepteren en serieus nemen. Angst is niet te beteugelen en de slogan ‘geen gevaar voor de volksgezondheid’ werkt niet meer en wordt niet geaccepteerd. Het is een taak van de overheid om de angst en onrust van de publieke opinie te managen; om duidelijk te maken wat zij doen in het kader van beschermen en bewaken van volksgezondheid. Borsboom (kritisch burger) schetst hoe er eerst het burgerinitiatief ‘Megastallen nee’ was. Hierna brak de Q-koorts uit en die uitbraak illustreerde duidelijk een van de zorgpunten van het burgerinitiatief. Het belang van de burger bij een gezond leefmilieu stond niet bovenaan in het beleid en werd onvoldoende beschermd. Het idee van ‘onbeschermdheid’ leeft sterk onder de bevolking. Dit wordt onvoldoende erkend en gewaarborgd. Een pijnpunt is verder dat het ministerie van VWS geen leidende rol heeft genomen in de bescherming van de volksgezondheid. Q-koorts staat niet op zichzelf, het is een uitbraak in een totale reeks van problemen. De overheid signaleert niet voldoende en neemt onvoldoende maatregelen. Het economische belang staat meestal bovenaan. Het is niet alleen een taak van de overheid om aandacht te hebben voor het leefmilieu, het is ook een taak van de sector zelf. Volgens Vermeer (landbouw) poets je de angst en onrust niet zomaar weg. De angst kan benut worden om in de landbouwsector stappen vooruit te maken. Je zult risico’s beheersbaar moeten maken. Met een discussie over verduurzaming van de landbouw op lokaal niveau help je angst weg te nemen. Eerlijk zijn over waar de hiaten in de kennis zitten en daar wat aan doen. Dit kan bijdragen aan het creëren van meer vertrouwen. Verduurzaming en volksgezondheid moeten bij elkaar passen. Je zult moeten evolueren langs de weg van kennisontwikkeling. Van Hoof (landbouw) noemt angst en emoties ook waarheden; men kan deze niet negeren of ontkennen. Negatieve emoties escaleren veel eerder. Dan kun je alleen maar proberen opnieuw vertrouwen te wekken en op te bouwen, in de hoop dat het over vijf jaar over en beter is. Je zult daarvoor de afstand tussen boer en omgeving weer moeten verkleinen. Door op een transparante en participatieve wijze integraal duurzaam te gaan ontwerpen, kunnen we tot innovaties in zowel de veehouderij als de zorg komen. Door de burger/consument als één van de stakeholders te betrekken bij dit ontwerpproces hopen we draagvlak te creëren voor de nieuwe ontwerpen en angst en onrust weg te nemen.
37
Winsemius (voormalig minister) zoekt naar een onderliggende verklaring en legt een link tussen de onrust en angst onder de bevolking en hoe er tot op heden is omgegaan met de burgers. De burger is niet gezien in de hele discussie over landbouw en aan de belevingsaspecten met betrekking tot de ontwikkelingen in de intensieve veehouderij is onvoldoende de ruimte gegeven. De burger is niet serieus genomen en onderschat. In de communicatie met de burger zijn fouten gemaakt door het rijk, de provincie en gemeenten. Het beleid dient op basis van gezondheidsargumenten radicaal aangepast te worden. De angst en onrust over de gezondheid is als signaal onvoldoende opgepakt door de overheid; er is ondanks het burgerinitiatief ‘Megastallen nee’, in de gemeenten nog niets veranderd. In bestemmingsplannen en af te geven milieuvergunningen wordt de volksgezondheid nog steeds niet meegenomen. De overheid schiet tekort in het voorlichten over moeilijke vraagstukken. Het overbrengen van kennis laten we te veel over aan de pers en media. We zijn niet in staat om een open discussie met de burger aan te gaan over wat nu wel waar is en wat niet waar is. De geïnterviewden kijken op basis van hun ervaringen en expertise naar de angst en onrust onder de bevolking en naar de impact hiervan op het beleid. Gezamenlijk brengen zij diverse aspecten over dit fenomeen in beeld. De meningen over de terechtheid van de angst en onrust lopen uiteen. Dat angst en onrust een belangrijke rol innemen, wordt gedeeld; dat de landbouwsector, de gezondheidssector en de overheid een rol te spelen hebben in de communicatie wordt eveneens gedeeld. Winsemius (voormalig minister) brengt helder onder woorden dat de angst en onrust mede een gevolg zijn van miscommunicatie met de burger over lastige vraagstukken. Dit gesprek kan niet uit de weg gegaan worden en is noodzakelijk in het nadenken over een oplossingsrichting in de relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij. Het gebrek aan kennis op verschillende terreinen in die relatie is een ander punt dat aangepakt moet worden. Onderzoek is niet alleen noodzakelijk voor kennisverwerving ten behoeve van de volksgezondheid, maar zal ook helpen om de samenleving weer meer vertrouwen te laten krijgen in de sector. Vertrouwen en transparantie blijken de onderliggende sleutelwoorden te zijn: vertrouwen in de boeren, in de artsen en in de overheid. Vertrouwen op basis van transparantie en kennisdeling en door middel van een open communicatie.
38
2.7.
Gebrek aan samenwerking tussen de veterinaire en humane gezondheidszorg en gebrek aan een integrale kennisinfrastructuur
De onvoorspelbaarheid van zoönosen manifesteerde zich bij de Q-koorts. Knelpunten in de humane en veterinaire gezondheidszorg kwamen hierbij aan het licht; alsook het gebrek aan samenwerking tussen de sectoren. Wat zeggen de geïnterviewden hierover? Enkelen van hen snijden een specifiek probleem aan, namelijk de gezondheid van de boeren en hun familieleden. We zoomen in deze paragraaf nog eens uitdrukkelijk in op de risico’s voor de volksgezondheid en bekijken welke opdracht hier ligt voor de humane en veterinaire gezondheidszorgsector. Wijkmans (volksgezondheid) vindt de grote onvoorspelbaarheid van een opduikende zoönose een probleem, evenals de onbekendheid met een aantal infectieziekten. Op veterinair gebied kan men veel eerder een opkomende zoönose signaleren dan op humaan gebied. Kluytmans (humane gezondheidszorg) ziet als grootste probleem dat we vooraf niet weten hoe ziekmakend een bacterie is en hoeveel bacteriën er vrij kunnen komen. Daarbij kunnen zaken volledig uit de hand lopen als er niet op tijd maatregelen worden genomen, een voorbeeld hiervan is Q-koorts. Voorheen kwam het weinig voor, de beleidslijn was dan ook om geitenhouderijen te stimuleren. We hebben echter gezien hoe dit uit de hand kan lopen. Van der Velden (volksgezondheid) heeft als zorgpunt dat we niet geprepareerd zijn op het feit dat grote bedrijven een grotere load geven van micro-organismen en daarmee ook van potentiële blootstelling naar de omgeving. De volgende te verwachten uitbraak van zoönosen is naar de mening van Van der Velden MRSA in een nieuwe variant. Spaan en Schneeberger (humane gezondheidszorg) geven aan dat we niet goed omgaan met en bang zijn voor het onbekende. Bij Q-koorts hebben we gezien dat het lang duurt en ingewikkeld is om snel en goed hierop te reageren, ook al zijn er wel degelijk aanwijzingen. Bij SARS is dit wel gebeurd middels het nemen van quarantaine maatregelen. De bereidheid, ook in beleid, er alle prioriteit aan te geven, loopt vaak achter. Terwijl men vanuit wetenschap en gezondheid wel bereid is om snel te reageren, ook al heeft men niet altijd meteen het harde bewijs in handen. De dialoog tussen beleid en wetenschap verloopt vaak moeizaam. Daarnaast verloopt de dialoog tussen humaan en veterinair vaak ook moeilijk, evenals het komen tot gezamenlijk beleid. Je merkt dat het beleid van VWS en LNV niet goed op elkaar is afgestemd. Infectieziekten van dierlijke oorsprong gaan over beleidsagenda’s heen. Van Knapen (veterinaire gezondheid) geeft aan dat hij zich zorgen maakt over het onvoldoende bewustzijn van de risico’s die dieren kunnen opleveren voor de omgeving en van het belang van het nemen van hygiënemaatregelen op kinderboerderijen, zorgboerderijen en educatieboerderijen, dus de hele sector van agritoerisme. Er wordt bijvoorbeeld in allerlei opleidingen onvoldoende les gegeven in hygiëne zoals handen wassen. Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) zegt daarentegen dat infecties weer terug zijn en zoönosen daarin een belangrijk aandeel hebben. We creëren door een hoge mate van hygiëne kinderen en volwassenen die weinig weerbaar zijn en daardoor relatief onbeschermd zijn tegen bacteriën. Door de intensieve veehouderij op het platteland en door het vele reizen (global village) nemen de risico’s op infecties steeds meer toe. Andere zorgpunten op het gebied van besmetting zijn volgens Olde Loohuis dat we door de vergrijzing veel kwetsbare ouderen krijgen die ook steeds meer buiten recreëren. We dienen deze mensen te behoeden tegen het in aanraking komen met ziektekiemen. Ten slotte is het een probleem dat we in Noord-Brabant veel dieren hebben die veel restproducten geven zoals mest, ammoniak en fijnstof en veel bijkomende negatieve effecten door de aan- en afvoer naar de intensieve veehouderijen (transportbewegingen.) We ondermijnen hiermee de gezondheid van mensen.
39
Winkel (landbouw) vindt het opvallend dat er zeer weinig aandacht is voor de eigen gezondheid van de boeren zelf. Pas als een boer geconfronteerd wordt met (luchtweg)klachten door blootstelling in de stal, geeft dit een schok en is men gemotiveerd om zichzelf te beschermen. Er heerst een idee van het valt allemaal wel mee. De huidige oplossingen voor bestaande stallen in het terugbrengen van emissies, zoals het toepassen van luchtwassers, zijn dan ook betrekkelijk. Dit zijn eigenlijk korte termijn oplossingen. Er dient veel meer gekeken te worden naar nieuwe (o.a. stofarme) huisvestingssystemen voor de lange termijn. Heederik (veterinaire gezondheid) zegt dat uit onderzoek blijkt dat er in de intensieve veehouderij veel meer klachten bij werknemers zijn als gevolg van inademing van grote hoeveelheden fijnstof, bekleed met micro-organismen en endotoxinen . In deze sector komen veel meer luchtwegklachten voor zonder een duidelijk astmabeeld, toename van mensen binnen de sector met MRSA (30% van de varkenshouders tegenover 1% van de bevolking) en resistentieontwikkeling, waaronder ESBL. Helaas is er zeer weinig blootstellingsonderzoek van de omgeving, zowel landelijk als internationaal. Deze zijn op één hand te tellen. Toch is er een laag ziekteverzuim in de sector dierhouderij, namelijk 2,4% zo schetst De Rooij (veterinaire gezondheid). Redenen blijken een hoge motivatie en positieve beleving van het werk te zijn; men groeit vanaf kind op in het bedrijf en men bouwt, door aanraking met de agrarische omgeving, een hoge lichamelijke weerstand op. Verder is er wel een verhoogde uitval vanaf de leeftijd van 50 jaar. Meer dan de helft van het verzuim in de sector komt door klachten van rug en ledematen. Verder is er een positieve verandering zichtbaar in de blootstelling aan stof in deze sector: door bijvoorbeeld minder strogebruik (fijnstof) en breivoer (geeft geen stof). Geregeld stoppen boeren met hun bedrijf vanwege psychische klachten: hoge werkdruk, problemen worden in huis gehouden en er is geslotenheid in het gezin. Vooral depressie en burn out komen het meeste voor. Het project ‘Boer en kans’ (www.boerenkans.nl) biedt agrariërs hulp bij dreigende sluiting van het bedrijf. Kluytmans (humane gezondheidszorg) is van mening dat de instanties voor toezicht op dier, mens en voedsel onvoldoende met elkaar communiceren. Vaak worden nieuwe ontwikkelingen wel al vroeg waargenomen maar worden de consequenties niet voldoende overzien. Volgens Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) is het voor huisartsen belangrijk om zich bezig te houden met ziekmakende omgevingsfactoren. We hebben dit punt teveel veronachtzaamd. Medisch gezien is de intensieve veehouderij een bron van potentiele infecties. Brabant is klein China. De late aandacht voor infectieziekten heeft zijn oorzaak mede in het feit dat de humane sector en veterinaire sector gescheiden zijn. Ook de afstand tussen LNV (waar VWA onder valt) en VWS (waar RIVM onder valt) geeft afstand tussen deze sectoren op overheidsniveau. Ook Spaan (humane gezondheidszorg) vraagt zich af of we er in Nederland op kunnen vertrouwen dat, als er een nieuwe infectieziekte uitbreekt, er op zowel humaan als veterinair gebied de juiste en snelle acties worden ondernomen. Bij de vogelpest, waarbij veel dieren ziek waren, was de economische druk vanuit LNV groot om snel in te grijpen en te ruimen. Er waren daarnaast geen goede instructies voor de omgeving, terwijl er toch een aantal mensen ziek zijn geworden. Er dient een onafhankelijk instituut te komen (centre for disease control), dat besluiten neemt ongeacht de economische consequenties. De huidige rol van het RIVM is op dit moment niet helemaal zuiver. Enerzijds opereert het als beleidsadviseur, anderzijds heeft het ook een onderzoeksfunctie. Hierbij hebben de onderzoekers ook weer een eigen agenda. Er is overeenstemming over het gegeven dat de samenwerking tussen de humane en veterinaire gezondheidszorg onvoldoende is, zowel op landelijk als op regionaal niveau. Men blijft in de zorg en in het beleid binnen de schotten van het eigen domein. Men maakt onvoldoende gebruik van kennis die er in de verschillende sectoren is. Het gemis aan openheid in de veterinaire sector is een probleem, alsook het ongemak dat men in de humane gezondheidszorg ervaart wat betreft snel en adequaat inspringen op nog onbekende infectieziekten.
40
2.8.
Waar staan we nu? Een korte beschouwing
Wat kunnen we concluderen aan de hand van de voorafgaande thema’s over wat we wel en niet weten en over welke aspecten verschillend gedacht wordt? Vele argumenten voor nader onderzoek zijn gegeven. Waarom is verder onderzoek noodzakelijk? In de voorgaande paragrafen is rondom de diverse thema’s ook de rol van de overheid benoemd. In deze slotparagraaf komen we daar nog expliciet op terug. Hoe beoordeelt men het tot nu toe gevoerde beleid en welk beleid verwacht men? Wat is nodig om uit de huidige impasse te komen? We gaan hier slechts kort op in en verwijzen in deze naar diverse evaluaties over de aanpak van de Q-koorts en de reconstructie (Van Dijk, 2010; Wing, 2010). De schaalvergroting in de veehouderij wordt vanuit diverse standpunten bezien. Over verdere groei en schaalvergroting wordt verschillend gedacht. Sommigen vinden dat het op de huidige manier niet verder kan in Nederland, de grenzen zijn bereikt vanuit het gezichtspunt van landschapsvervuiling, dierdichtheid en de daarmee samenhangende risico’s voor de volksgezondheid, de risico’s van zoönosen en vanuit oogpunt van dierenwelzijn. Anderen benadrukken juist de verbetering van dierenwelzijn en beheersing van risicofactoren door een verdergaande ontwikkeling. Kleinschaligheid brengt niet per definitie minder risico’s en dierziekten met zich mee, maar wel in een andere omvang. De urgentie dat we op een schakelmoment zitten voor de toekomst voor wat betreft de intensieve veehouderij in relatie tot gezondheid wordt door iedereen gevoeld. Het moet anders. De overheid dient op basis van een maatschappelijke dialoog een eindplaatje te schetsen waar men naar toe wil met de landbouw in Nederland. Men deelt de mening dat er bij een hoge dierdichtheid en bevolkingsdichtheid een verhoogde kans is op infectiedruk en dat, als er een infectie uitbreekt, de gevolgen voor de bevolking aanzienlijk zijn. De meningen over grotere risico’s door monoculturen of gemengd bedrijf lopen uiteen. Op het gebied van ruimtelijke ordening ziet men het als een risico dat veehouderijen dicht bij woningen en woonkernen staan. De ontwerpen van de (open) stallen ziet men als een risicofactor. Ook de stank en fijnstof (mede als gevolg van de verkeersbewegingen richting de veebedrijven) ziet men als probleem. Men ziet het stellen van grenzen als oplossing, ondanks dat er niet voor alle maatregelen 100% bewijs is aan te voeren. Het is nog niet voldoende duidelijk wat een vanuit wetenschappelijk/gezondheidsoogpunt te accepteren omvang van de veehouderij is (met name ook qua dichtheid en qua afstand ten opzichte van woonkernen). Dit is niet alleen op te lossen door meer kennis, want het beantwoorden van de vraag waar de grenswaarde ligt van de gezondheidsrisico’s die men maximaal acceptabel vindt, is geen wetenschappelijke maar een politiek maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het beleid van VWS en LNV door eerst bewijs te willen verzamelen ten koste van alles, voordat maatregelen worden genomen, is onjuist. Als dit beleid in de gezondheidszorg zou worden gevoerd, zou dit tot veel problemen leiden. De ministeries moeten beseffen dat het vinden van harde bewijzen vooraf niet altijd mogelijk is en als je ze vindt, is het vaak te laat om nog effectief in te grijpen. Over het risico op zoönosen bij het intensief en grootschalig houden van dieren, lopen de meningen uiteen. De mening overheerst wel dat hoe meer dieren bij elkaar zijn gehuisvest, hoe groter de kans op blootstelling en mutatie waardoor de kans dat een ziekte overgaat van dier op mens ook groter is. De risico’s bij het domesticeren van dieren worden vaak vergeten. Hygiëne en discipline zijn belangrijke voorzorgsmaatregelen. Het binnenhouden van dieren wordt door sommige deskundigen als een goede optie gezien om de uitbraak van zoönosen te voorkomen. Ook de rol van het omgaan met grootschalige antibioticatoediening dient bezien te worden.
41
Het wangedrag in het gebruik van antibiotica moet geregeld worden; het zou niet moeten kunnen dat de veeartsen een dubbelrol vervullen in het niet alleen voorschrijven maar ook het verkopen ervan. Dat wekt in elk geval de schijn van belangenverstrengeling en dat ondermijnt het vertrouwen en de geloofwaardigheid. Van dierenartsen mag men verwachten dat zij de volksgezondheid beschermen, terwijl de huisartsen er zijn ten behoeve van de individuele gezondheidszorg. Er dient bij het VWA een specialisme Public Health te komen. Er is weer een onafhankelijk veterinair staatstoezicht op de volksgezondheid nodig en de inspecteur generaal zal weer de ‘baas’ moeten zijn. De dilemma’s rond vleesproductie , vleesconsumptie en voedselkwaliteit worden breed gedragen. De verantwoordelijkheid van alle spelers in de voedselketen wordt genoemd: boeren, retailers, overheid en consumenten. Er is kennis over voedselbesmettingen voorhanden die niet gebruikt wordt. Hier ligt een taak voor de overheid en de sector om ogen niet te sluiten. De burger als consument speelt eveneens een belangrijke rol. Zonder een gedragsverandering van de consument zal er niets veranderen. De overheid zal de dialoog met de burger moeten voeren, zodat de burger zijn rol als consument kritisch gaat beschouwen. De meningen over de terechtheid van de angst en onrust over de gezondheid in relatie tot de (intensieve) veehouderij lopen uiteen. Dat angst en onrust een belangrijke rol inneemt, wordt gedeeld. Dat de landbouwsector, de gezondheidssector en de overheid een rol te spelen hebben, wordt eveneens gedeeld. Angst en onrust is mede een gevolg van miscommunicatie met de burger over lastige vraagstukken. Dit gesprek kan niet uit de weg gegaan worden en is noodzakelijk in het nadenken over een oplossingsrichting in de relatie tussen gezondheid en (intensieve) veehouderij. Het gebrek aan kennis op verschillende terreinen in die relatie is een ander punt dat aangepakt moet worden. Onderzoek is niet alleen noodzakelijk voor kennisverwerving ten behoeve van de volksgezondheid, maar zal ook helpen om de samenleving weer meer vertrouwen te laten krijgen in de sector. Vertrouwen blijkt een onderliggend sleutelwoord te zijn: vertrouwen in de boeren, in de artsen en in de overheid. Vertrouwen dat ook hersteld kan worden door de dialoog aan te gaan hoe natuur en dieren een positief effect hebben op de gezondheid van mensen. Dit contact is onmisbaar voor de mens en kan een basis vormen om tot oplossingsrichtingen te komen in samenspraak tussen burgers, landbouwsector en overheid. Vanuit de gezondheidssector en de wetenschap zou veel meer aandacht besteed moeten worden om hierover meer kennis te verzamelen.
42
43
Deel 3 OVERWEGINGEN VOOR DE TOEKOMST
In deel 1 en 2 is aangegeven hoe verweven de relatie (volks)gezondheid en (intensieve) veehouderij is. Over hoe deze relatie te verbeteren is, baseren we ons op een uitspraak van Knottnerus: “Momenteel moeten lange termijn vraagstukken teveel opgelost worden op het moment dat de crisis zich voordoet. Dat is te reactief en men is dan vaak te laat! Als men alle invalshoeken wil evalueren, dient men niet alleen te kijken naar wat op de korte termijn nodig is, maar dient men ook oplossingen voor op lange termijn te bedenken. Daar is tijd voor nodig en misschien ook wel veranderingen in beleid”. In de volgende paragrafen is geprobeerd de gedachten van de geïnterviewden over deze lange termijn te benaderen vanuit de volgende invalshoeken: de ervaren urgentie, de gewenste toekomst in de veehouderij, de noodzakelijke veranderingen in de humane en veterinaire gezondheidszorg, de kennisinfrastructuur en de brede dialoog.
44
45
3.1.
De ervaren urgentie
In de discussie over de toekomst van de veehouderijen in Noord-Brabant zijn veel verschillende invalshoeken mogelijk. Dit betekent dat er ook veel verschillende partijen bij het onderwerp gezondheid en veehouderij betrokken zijn. Ieder van deze partijen heeft eigen belangen; dit zijn belangen vanuit volksgezondheid en de burgers in het algemeen; belangen vanuit dierwelzijn en diergezondheid, economische belangen vanuit de veehouders en de sector zelf; nationale belangen vanwege de bijdrage van de landbouw aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid; belangen vanuit milieu, natuur en Ruimtelijke Ordening; internationale belangen; belangen vanuit maatschappelijke groeperingen zoals Milieudefensie en de Brabantse Milieu Federatie, de provincie, gemeenten en de politiek (landelijk, provinciaal en gemeenten). Al deze belangen worden onderkend en klinken door in de interviews. De meeste geïnterviewden zijn van mening dat er in het belang van volksgezondheid een halt moet worden toegeroepen aan de bouw van grootschalige bedrijven in het belang van de volksgezondheid. Maar er worden ook tegengeluiden gehoord die in het kader van de volksgezondheid juist de voordelen van de ontwikkeling van moderne stallen noemen. Huijbers (landbouw) zegt dat aan schaalvergroting een grens zit. Zeker in een dichtbevolkt gebied. Binnen de ZLTO gebruiken zij dan ook de term ‘eigenschaligheid’ als leidraad voor het familiebedrijf. Hellebrekers (veterinaire gezondheid) is van mening dat er absoluut iets moet veranderen. De huidige situatie is zeker op termijn niet houdbaar; ongebreidelde schaalvergroting kan niet meer. Men dient tegemoet te komen aan de roep vanuit de maatschappij om het anders te gaan doen en aan de belangen van volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn tegemoet te komen. Zijderveld (landbouw) is op basis van wetenschappelijke uitgangspunten op voorhand geen tegenstander van megastallen omdat daarbij de insleep van pathogenen veel minder is. De huidige insleep komt vooral vanuit het buitenland en van het transport van dieren van bedrijf naar bedrijf. Bijvoorbeeld bij mestkalveren worden kalveren uit veel verschillende landen bij elkaar gezet. Hij ziet vooral voordelen indien een bedrijf volledig gesloten is, van opfok- tot vleesvarkens en er verder geen transportbewegingen zijn. Dan is er sprake van een gesloten keten en is er geen insleep van ziekteverwekkers. Ook leveren dan de pathogenen geen probleem meer op voor de leefomgeving. Bij een gesloten bedrijf met goede voorzieningen, ook op gebied van hygiëne, is er ook minder gebruik van antibiotica nodig. Hellebrekers (veterinaire gezondheid) ziet een oplossing in het uiteindelijk leegmaken van de gebieden en het creëren van corridors/veiligheidszones tussen woongebieden en grote bedrijven. Hierbij dienen nadere risicoanalyses gemaakt te worden voor de omgeving, waarop men moet anticiperen. Heederik (veterinaire gezondheid) geeft aan dat de discussie over de ontwikkeling van de landbouw niet alleen in Noord-Brabant gevoerd dient te worden maar ook landelijk. Men moet toe naar het weghalen van de risico’s van de landbouw voor de volksgezondheid. Er dient verder gekeken te worden dan alleen maar naar de economische belangen, die met de veehouderij gemoeid zijn; ook de beschikbare ruimte en de juiste inrichting van het landschap spelen hierbij een belangrijke rol. Ook die stellen hun grenzen.
46
Vermeer (landbouw) is van mening dat Nederland geen land is voor agro- industriële complexen. Hooguit 5% van de boeren is gemotiveerd om een megastal te beginnen. De intensieve veehouderij heeft wel degelijk toekomst. Het is echter maatwerk waar bedrijven zich kunnen vestigen of kunnen uitbreiden. Verder voorziet hij een samenleving met een snel toenemende vergrijzing waarin men het gebruik van dierlijke eiwitten (vlees en zuivel) dient te verminderen en waarin we zullen overgaan naar het gebruik van meer plantaardige eiwitten. Een voorbeeld van innovatie is Duitsland waar momenteel al gehakt wordt geproduceerd dat voor 20% uit tarwe bestaat en voor 80% uit vlees. Door de vergrijzing zal er minder behoefte zijn aan vleesconsumptie. We moeten in de ontwikkeling van de landbouw een goede balans zien te vinden in de totale keten. Borsboom ( kritische burger) is van mening dat we een klein en zeer dichtbevolkt land zijn waar geen ruimte is voor grootschaligheid. We beschikken ook niet over de benodigde natuurlijke hulpbronnen. Zij vindt dat er in Noord-Brabant te veel dieren zijn. Voor haar hoeft de landbouw zeker niet weg uit Noord-Brabant, maar van industriële complexen vindt zij dat die niet thuis horen op het platteland. Zij ziet zeker wel kans voor kleine bedrijven, die nu in het grote geweld ten onder gaan. Het is de omgeving die het natuurlijk maximum aantal dieren bepaalt dat men op verantwoorde wijze kan houden. Smits (kritisch burger en voormalig docent Europees landbouwbeleid) geeft aan dat als de intensieve veehouderij een gevaar gaat opleveren voor de volksgezondheid, de grens bereikt is en dat we dan op een keerpunt zitten. De vermenging van dierlijke en menselijke ziekten is een groot risico. De consequenties hiervan worden uiteindelijk afgewenteld op de gezondheidszorg zelf; er is een toenemende zorgvraag bij huisartsen, specialisten en ziekenhuizen wat resulteert in toename van de kosten in de gezondheidszorg. Grootschaligheid op dit niveau en onder deze omstandigheden moet niet nodig zijn. De schaarse ruimte die we hebben in dit land moet mede gezien worden als een belangrijke factor in de besluitvorming over de ontwikkeling van de veehouderij in Nederland. Zoals uit bovenstaande blijkt, zijn de meningen van de geïnterviewden zeer divers en worden ze verwoord vanuit verschillende invalshoeken. Winkel van Wageningen UR Livestock Research vat het als volgt samen. “Er is onder de verschillende belanghebbende groepen geen overeenstemming in Nederland wat men aan moet met de ontwikkeling van de veehouderij in Nederland. En als men voor een bepaalde ontwikkeling kiest, weet men niet welke keuze te maken en waar die aan moet voldoen. Men zit in een spagaat tussen diergezondheid, dierwelzijn, milieu, duurzaamheid, kostprijs en rendement.” En aan deze genoemde spagaat kan volksgezondheid toegevoegd worden.
47
3.2.
De gewenste toekomst in de veehouderij
In dit hoofdstuk enkele algemene noties over de toekomst en hoe de verbinding tussen de stad en het platteland zou moeten zijn. Welke toekomstscenario’s heeft men voor ogen? Deze toekomstideeën zijn voornamelijk afkomstig uit discussies in de landbouwsector. Ook is een voorbeeld opgenomen. Wijffels (econoom) vindt dat er een goede verhouding dient te komen tussen stad en platteland waarbij fundamenteel leven en werken wordt bevorderd en er gezamenlijke verbindingen moeten komen; er natuurbehoud is; er contact is tussen dieren en natuur en betrokkenheid bij de productie van duurzame producten. Zorgboerderijen en verzorgingshuizen met dieren zorgen voor positieve effecten bij de mens. Er dienen nieuwe uitgangspunten ontwikkeld te worden in relatie tot landbouw en de verhouding tot de stedelijke bevolking, daarin speelt gezondheid een rol. Denk hierbij ook aan educatie, kennisontwikkeling en -overdracht en voorlichting. Er dient op een gezonde manier geproduceerd te worden en we moeten toe naar een meer uitgebalanceerd dieet. Borsboom vindt als kritische burger dat de opbrengst van vlees (in eenheid van product) hoger moet zijn voor de boeren. “We moeten naar een lagere productie, met een hoge kwaliteit, hoge innovatie en een goede prijs. We moeten naar meer grondgebonden bedrijven en meer biologische bedrijven. Voedsel is de laatste decennia veel te goedkoop geworden (in relatie tot andere producten), waardoor er door de consumenten ook als zodanig mee wordt omgegaan. Voedsel is een wegwerpproduct geworden en dat vind ik ten hemel schreiend. Het terugbrengen van waardebesef is een grote uitdaging.” In de landbouwsector is afgelopen jaren uitgebreid gediscussieerd over mogelijke toekomstscenario’s met betrekking tot de ontwikkeling in de veehouderij. Deze discussie wordt gevoerd vanuit de ideeën over duurzaamheid, dierwelzijn en diergezondheid, milieu, economie en gezondheid. Samengevat gaat het om de volgende typen bedrijven die centraal staan in de toekomstscenario’s. 1.
Grote moderne veebedrijven in gebieden waar weinig mensen wonen zoals bijvoorbeeld in Moerdijk en op de Maasvlakte; de definities die gebruikt worden voor deze bedrijven zijn opgenomen in deel 1.
2.
Het stimuleren van ‘familiebedrijven’, die zich richten op de betere exportmarkt, waarbij geen ruimte is voor de productie van kiloknallers. Binnen ZLTO gebruikt men de term ‘eigenschaligheid’ als leidraad voor het familiebedrijf. Het gezin is hierbij zelf verantwoordelijk voor de financiën van het bedrijf; de omgeving kan de naam van de boer koppelen aan het bedrijf. Het bedrijf is dus niet anoniem.
3.
Investeren in verbreding van de landbouw met meer aandacht voor zorg, natuur, milieu en duurzaamheid. Hierbij kan gedacht worden aan: • zorgboerderijen; • biologische landbouwbedrijven; • multifunctionele bedrijven, een combinatie van landbouw, recreatie en educatie.
48
Het aantal zorgboerderijen is de afgelopen jaren sterk gestegen, zowel in Nederland als in Noord-Brabant. Daarnaast zien we dat er steeds meer multifunctionele bedrijven komen die een combinatie hebben in bedrijfsvoering van bijvoorbeeld zorgboerderij, gecombineerd met educatie of recreatie. Daarnaast zijn er ook biologische boerderijen die al dan niet een combinatie van activiteiten uitvoeren. In het bestek van dit rapport wordt niet nader in gegaan op de specifieke kenmerken van deze bedrijven. In de volgende paragraaf komt aan de orde wat in de interviews gezegd is over de verschillende bedrijfstypen vanuit gezondheidsperspectief. Een voorbeeld van een nieuw concept is het project ‘Varkansen’ van Wageningen UR, 2009. Ontwikkeling van een integraal duurzame varkenshouderij; een varkenshouderij die goed is voor People, Planet, Profit en Pigs. Met een paar wezenlijke omslagen in denken en doen kan een varkensbedrijf tegelijk een sprong vooruit maken in dierenwelzijn, milieu, economie en werkplezier. -
Geef het varken de ruimte om zelf zijn behoeften te vervullen en profiteer daarvan. Zet het varken volop in als kringloopdier en produceer milieuwaarde. Oogst mineralen en energie als extra hoofdproduct en zie deze niet als afval. Bouw een actieve relatie op met natuur, burger en consument en verbind het bedrijf met zijn omgeving.
De deelnemers aan Varkansen ontwerpateliers hebben deze behoeften vertaald naar doelen voor de ontwikkeling van een integraal duurzaam varkensbedrijf. Het duurzame varkensbedrijf produceert gewaardeerde producten met respect voor mens, dier en omgeving. (Varkansen ontwerpateliers, O. van Eijk, Wageningen UR Livestock Research, 2009)
49
3.3.
Aandachtspunten voor de toekomst vanuit gezondheidsperspectief
Zoals we zagen in deel 2, is er in Nederland geen sprake van een gezamenlijk beleid gedragen vanuit de gezondheidssector en veehouderij met betrekking tot mogelijke toekomstscenario’s voor de ontwikkeling in intensieve veehouderij. De gezondheidssector reageert voornamelijk reactief op de ontwikkelingen in de landbouwsector. In rapporten en studies van het RIVM komen wel enkele aandachtspunten naar voren, die eveneens door geïnterviewden genoemd worden. Aandachtspunten die belangrijk zijn om mee te nemen in het ontwerp van toekomstscenario’s die de landbouwsector ontwikkelt. We besteden apart aandacht aan het fenomeen zorgboerderijen, omdat dieren vanuit een andere optiek bezien een positieve invloed kunnen hebben op de gezondheid van mensen en de beleving daarvan.
3.3.1.
Over schaalgrootte en afstanden
Het RIVM stelt in 2008 in een rapport dat bij groei van bedrijven zonder aanpassing van bedrijfsvoering en stalconcept de bedreigingen de kansen van grootschalige bedrijven zullen overstijgen. Dit maakt het noodzakelijk extra voorwaarden te stellen aan de groei van bedrijven. Onder andere dient men in het stalontwerp de risico’s voor introductie en verspreiding van microorganismen mee te nemen en dienen de veehouderijen op bepaalde minimum afstand van elkaar gepositioneerd te worden. Het op één bedrijf huisvesten van zowel grotere aantallen varkens als pluimvee wordt sterk ontraden en een minimale afstand van 1 à 2 kilometer tussen bedrijven wordt aangeraden. In het buitenland worden bij veel varkenshouders en hun personeel antistoffen gevonden tegen het varkensinfluenzavirus. Vermenging van het varkensinfluenzavirus met het humane influenzavirus in deze groep mensen zou kunnen optreden, met als mogelijk gevolg het ontstaan van een nieuw humaan influenzavirus. Onderzoekers adviseren daarom dat personeel op varkens- en pluimveebedrijven gevaccineerd zou moeten worden tegen influenza. Of dit wenselijk is in de Nederlandse situatie zou verder onderzocht moeten worden. Daarnaast dienen er nadere maatregelen genomen te worden op gebied van een efficiënte mestbehandeling en -verwerking. Bij de ontwikkeling van bedrijven moet als uitgangspunt dienen dat alleen die bedrijven er komen met de best beschikbare technieken om verdere belasting voor milieu en natuur tegen te gaan. Bedrijven dienen een dusdanige afstand te hebben tot woonkernen dat een optimale leefbaarheid en leefomgeving gegarandeerd kan worden (Kornalijnslijper, 2008). De Livestock Research Groep, verbonden aan de Wageningen UR geeft aan bang te zijn dat in de discussies de omvang van een bedrijf als grootste risicofactor wordt gezien, zonder op andere risicofactoren en opties te letten. Het probleem dient niet versimpeld te worden tot uitsluitend een discussie over omvang. Een bedrijf dient vooral goed ingericht te worden, een goede manager en bedrijfsvoering te hebben, goede technieken toe te passen en er dient vooral ook voldoende kennis aanwezig te zijn bij het management en personeel. Vanuit veterinair oogpunt is Van Knapen van mening dat gesloten ketens goed zijn vanuit zowel het oogpunt van volksgezondheid als van milieu; omdat je dergelijke bedrijven volledig gesloten kunt maken en je daarbij de problemen concentreert. Je moet ze dan wel bouwen in de hoogte en op de Maasvlakte. De huidige hoge dier- en mensdichtheid op het platteland maakt dat deze ontwikkeling voor op het platteland onaanvaardbaar is.
50
Schneeberger (humane gezondheidszorg) is van mening dat bij een volledig ‘gesloten’ veehouderij (gesloten bedrijfsvoering met goede hygiëne en management) er mogelijk minder risico’s zouden kunnen zijn, omdat het contact tussen mens en dier beperkt is. Dit is dan ook relatief veilig voor de omgeving. Olde Loohuis (humane gezondheidszorg) vindt dat het ruimtelijk gebied anders geordend dient te worden. Mogelijk kan het toepassen van zonering hierbij een oplossing bieden. De veehouderij wordt hierbij in het midden geplaatst met daaromheen een groene buffer, daaromheen recreatie en als buitenste cirkel woningen. Een ander voorstel is het creëren van ecologische niches zodat zoönosen moeilijker kunnen worden overgedragen. Wageningen UR Livestock Research is van mening dat we niet alleen gebieden zouden moeten aanwijzen waar onder condities de ontwikkeling voor intensieve veehouderij mogelijk is, maar dat we daarnaast ook ruimten moeten creëren voor multifunctionele landbouw. Op multifunctionele bedrijven is het contact van burgers met dieren anders en wordt de veehouderij anders beleefd dan bij intensieve veeteelt. Het is voor de acceptatie van de veehouderij belangrijk dat het dier dichtbij de mens/consument blijft staan, tegengaan van vervreemding. Het open karakter van de multifunctionele veehouderij bedrijven is daarom niet alleen belangrijk voor het eigen bedrijf, maar ook voor de intensieve veehouderij. Meerdere geïnterviewden spreken de hoop uit dat de problemen in een open dialoog fundamenteel aangepakt worden. Er moet in deze discussie bijvoorbeeld niet alleen gekeken worden welke afstand tussen bedrijven en tussen bedrijven en woonkernen acceptabel is; dit zou een te eng beeld opleveren van de problemen en zou ook een te beperkte oplossing bieden.
3.3.2.
Bedrijfsvoering, stalontwerp, hygiëne, antibioticagebruik en vakmanschap
In het RIVM rapport van 2008 wordt verder aangegeven dat de wijze van bedrijfsvoering op een (grootschalig) bedrijf van groot belang is. Bedreigingen kunnen verminderd worden door strikte hygiënemaatregelen en goed opgeleid en vakbekwaam personeel. Omdat potentiële risico’s grote gevolgen kunnen hebben, dient er een goed bedrijfs- en zorgmanagement gevoerd te worden en is gedegen kennis bij de veehouders en zijn werknemers van groot belang. Dit geldt niet alleen voor grootschalige bedrijven, maar ook voor andere typen bedrijven. In het RIVM rapport wordt er voor gepleit om bij de bouw van de stallen een Gezondheids Effect Rapportage in te voeren, waarin zowel aandacht gegeven wordt voor volksgezondheid als diergezondheid (Kornalijnslijper, 2008). Van Knapen (veterinaire gezondheid) is van mening dat naast een MER (Milieu Effect Rapportage) ook een verplichte Gezondheids Effect Rapportage dient te worden opgesteld. Hierin dienen de potentiële risico’s van de veehouderij voor de omgeving te worden beschreven. Stolp (veterinaire gezondheid) vindt dat er de discipline moet zijn om op basis van de gemaakte afwegingen de daaruit volgende besluiten en acties ook werkelijk uit te voeren. Als je begint te schipperen, om wat voor reden dan ook, dan geef je toe op je uitgangsideeën met alle gevolgen van dien. Voorbeeld op bedrijfsniveau: als je besluit om toegang tot bedrijven te beperken en alleen toe te staan onder bepaalde omstandigheden, dan moet je dat ook handhaven. Als je tot de conclusie komt dat voor een stal bepaalde bouweisen bestaan om bijvoorbeeld gezondheid van dieren te bevorderen en daardoor het risico voor onder andere de mens op ziekte te beperken, dan moet je niet aan door de markt opgelegde efficiëntie eisen toegeven.
51
Hetzelfde geldt voor de maatschappij: als je een richting kiest, dan moet je de discipline opbrengen om uit te voeren, of om goed uit te leggen waarom het toch anders moet. Veehouders en maatschappij moeten met elkaar de discipline opbrengen om dat wat is besloten ook werkelijk uit te voeren. Beiden moeten daarvoor de investeringen willen doen en de erbij horende prijs willen betalen. Zowel Van Knapen als De Rooij (veterinaire gezondheid) geven aan dat de kennis op het gebied van hygiëne en zoönosen bij de boeren dient te worden verhoogd. Ook dat er meer kennis dient te zijn over het toepassen van hygiëne maatregelen. De Rooij vindt de wijze hoe met algemene hygiëne wordt omgegaan en antibioticagebruik het meest bepalend voor het creëren van gezondheidsrisico’s. Of schaalvergroting hierbij een verbetering of verslechtering is, is nog onbekend. Verder geeft hij de voorkeur aan kleinschalige bedrijfsvoering, omdat deze beter in de samenleving past en het telen en gebruiken van lokale/regionale producten bevordert. Indien er gekozen zou worden voor grootschaligheid, dient er een grote mate van veiligheid en innovatie toegepast te worden. Ook dient er meer en beter samengewerkt te worden tussen de veterinaire en humane sector (curatief en openbaar) en is er op dit gebied een cultuurverandering noodzakelijk. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg) is van mening dat het eenduidig volgen van hygiënemaatregelen moet verbeteren. Het zijn nog altijd mensen die het moeten doen en die zijn moeilijk te controleren. Zij vormen ook de zwakste schakel binnen het systeem. Dit is ter vergelijking met een grote operatiekamer; hier werken veel mensen en het naleven van regels zal hier gemakkelijker verslappen dan op een kleine operatiekamer. Heederik (veterinaire gezondheid) zegt dat het gebruik en het toepassen van antibiotica anders moet. Als voorbeeld noemt hij het isoleren en behandelen van zieke kalveren waardoor de rest van de kalveren geen antibiotica behoeft te krijgen. Kluytmans (humane gezondheidszorg) vindt dat er meer controle moet komen door de overheid en dat er geld beschikbaar moet komen voor advisering door dierenartsen aan veehouders. Spaan (humane gezondheidszorg) vindt dat de beslissingen rond het gebruik van antibiotica niet overgelaten mogen worden aan boeren en hun belangenbehartigers. Hiervoor is het te complex. De arts-microbiologen Schneeberger en Spaan denken dat de oplossing kan liggen in strenge hygiënische maatregelen onder goed gecontroleerde omstandigheden, bijvoorbeeld in een ‘gesloten’ megastal. Tegelijkertijd is het altijd mogelijk dat er menselijke fouten worden gemaakt. Wijkmans (volksgezondheid) vult aan dat beheersbaarheid staat of valt met de inzet van mensen, daarnaast is het managen van het bedrijf belangrijk; grootschaligheid vraagt om meer personeel met meer kennis. Het RIVM rapport zegt dat men binnen de bedrijfsvoering voorbereid dient te zijn op calamiteiten. Men dient te kunnen anticiperen op calamiteiten. Hiervoor dienen de bedrijven een calamiteitenplan te maken. In het onderzoek van het RIVM wordt gepleit voor verdergaande ketenintegratie (gesloten bedrijfsvoering); dit zou veel meer gestimuleerd moeten worden om insleep en verdere verspreiding van micro-organismen te verminderen (Kornalijnslijper, 2008). Zowel Wijffels (econoom) als Winsemius (voormalig minister) geven aan dat er ketens dienen te komen van producenten tot consumenten. De huidige specialisatie in de voedselproductie komt veel te anoniem over bij de consument. De productie en de consument dienen veel meer met elkaar verbonden te worden. Binnen educatie aan de bevolking dient verteld te worden dat we teveel gespecialiseerd werken in plaats van in ketens. Landbouw en burgers dienen weer verbonden te worden.
52
Wageningen UR Livestock Research sluit hierop aan door te stellen dat de bevolking zich weer bewust dient te worden van waar ons voedsel vandaan komt en wat we er voor willen betalen. Hierbij dient men beter te beseffen dat de landbouw onze voedselproducent is. Verder is de bewustwording over de prijs van vlees belangrijk en het inzicht wat we er als consument voor willen betalen; mogelijk geeft dit een oplossingsrichting. De voedselproductie en landbouw waren van de markt, maar is nu weer van de burger aan het worden. Het alleen maar overlaten van voedselproductie en -distributie aan de markt heeft duidelijk niet gewerkt, integendeel zelfs. Over de relatie voedsel en gezondheid zegt men: het gezondheidsverlies van de mens wordt voor 30 tot 40% bepaald door voedsel. De oorzaak van veel gezondheidsproblemen ligt in voedsel, terwijl de bestrijding van ziekten veel geld kost.
3.3.3.
Monitoring, surveillance en vaccinatie van dieren
Monitoring en surveillance van dieren en personeel op het voorkomen van zoönosen wordt sterk aanbevolen door het RIVM. In het onlangs afgeronde onderzoeksprogramma Emerging zoonoses (EMZOO) worden als meest dreigende zoönosen genoemd: • • • • • • • •
vogelgriep; kattenbakziekte; Japanse encephalities virus (varkens); campylobacter (kippen); rundertuberculose; gekkekoeienziekte; q-koorts (schapen en geiten); anaplasma phagocytophila (teken).
Het onderzoeksprogramma Emerging zoonoses (EMZOO) is erop gericht advies te geven over de inrichting van vroege detectie- en surveillancesystemen van ziekten uit dierreservoirs die de volksgezondheid bedreigen. Dergelijke systemen en de juiste communicatiemiddelen moeten ons in staat stellen om tijdig op de hoogte te zijn van mogelijke uitbraken van dierziekten, zodat er snel en effectief ingegrepen kan worden om opkomende bedreigingen in de kiem te smoren ( Van der Giessen e.a., 2010). Stolp (veterinaire gezondheid) geeft aan dat er veel meer monitoring dient plaats te vinden op het ontstaan, waarnemen en bewaken van dier gerelateerde problemen, ook op bedrijfsniveau. Bij de uitvoering van deze monitoring dient het probleem zowel vanuit de veterinaire als vanuit de volksgezondheid bekeken te worden. Er bestaan al veel monitoringssystemen in Nederland, maar deze dienen beter op elkaar afgestemd te worden: humaan, veterinair en industrieel. Dit alles in het belang van de volksgezondheid. Bij deze afstemming dient er altijd een goed onderling vertrouwen te zijn, er dient niet alleen gesignaleerd te worden, ook goede afstemming en eenduidige communicatie zijn hierbij belangrijk. Van der Velden (volksgezondheid) vraagt zich af wat het effect van preventief vaccineren is op het mogelijk muteren van bacteriën of virussen waartegen wordt gevaccineerd. In hoeverre dit zich kan voordoen zal veel meer onderwerp van onderzoek moeten zijn. Hij gelooft dat virussen worden opgejaagd door het veelvuldig vaccineren van dieren. Als voorbeeld verwijst hij naar het vaccin tegen bof en kinkhoest, dat tegenwoordig een verminderde werking zou hebben dan voorheen.
53
Op de vraag of het preventief vaccineren van dieren een oplossing is voor het tegengaan en verspreiden van dierziekten, is het antwoord duidelijk nee. In Nederland is veel eerder de hoge dichtheid van mensen en dieren op een beperkte oppervlakte het probleem, naast het grootschalige en hoge antibioticagebruik. Vele van de geïnterviewden zien zelfs dit als het grootste probleem in de huidige ontwikkeling van de intensieve veehouderij en met name de directe gevolgen hiervan op de gezondheidszorg (problemen bij de behandeling van specifieke infecties met bepaalde bacteriën, die resistentie ontwikkeld hebben tegen bepaald gebruik van antibiotica; cefalosporinen en (fluoro) quinolonen).
3.3.4.
Zorgboerderijen
Mensen ervaren er rust, ruimte en stilte, het ritme van de seizoenen, geuren, kleuren en groei en het contact met planten en dieren. Volgens de Gezondheidsraad (2004) kan natuur bijdragen aan herstel van stress, sociale contacten, stimuleert het om in beweging te komen en is het goed voor de ontwikkeling van kinderen. Er zijn veel verschillende voorbeelden van groene omgevingen; natuur in de stedelijke omgeving, zoals tuinen en parken, landbouw en boerennatuur en bossen en wildernis. Een bijzonder voorbeeld van een groene omgeving is de zorgboerderij. Zorgboerderijen zijn agrarische bedrijven waar mensen met een zorgvraag terecht kunnen voor dagbesteding, een begeleide werkplek, behandeling of een woonplek. Cliënten ervaren hier niet alleen de groene kwaliteiten die hierboven zijn beschreven, ze werken ook mee op de boerderij. Uit onderzoek blijkt dat bij 80% van de geplaatste cliënten de effecten heel positief zijn (Wielink e.a., 2010). Voorbeelden zijn: probleemgedrag vermindert, het geeft jongeren betere handvatten om met problemen om te gaan en hun zelfvertrouwen neemt toe. Wageningen UR Livestock Research wil voor zorgboerderijen integraal duurzame ontwerpen voor systeeminnovatie gaan ontwikkelen. Bij het inrichten van bijvoorbeeld een zorgboerderij of een educatieboerderij is het belangrijk vooraf na te gaan hoe om te gaan met hygiëne, hoe risico’s met betrekking tot insleep van besmettelijke dierziekten te beperken en hoe rekening te houden met andere veehouderijbedrijven in de directe omgeving. Verder spreekt men de zorg uit dat het aantal zorgboerderijen dat opgezet wordt door mensen zonder agrarische achtergrond de laatste jaren sterk toeneemt. Een punt van zorg hierbij is dat deze zorgboeren meestal geen of onvoldoende kennis hebben van dieren en overdracht van dierziekten. Dit vraagt om meer onderzoek in de toekomst. Vermeer (landbouw) vindt dat multifunctionele landbouw toekomst heeft in Noord-Brabant. Dit in balans met andere takken van landbouw. Deze ontwikkeling kan per regio en zelfs binnen een regio in Noord-Brabant verschillen (bijvoorbeeld beter in Midden-Brabant dan in de Peel). Hierbij dient maatwerk toegepast te worden voor mens en omgeving. Hassink en Ferwerda (PRVMZ, 2010) beschrijven de groene omgeving als één van de kernkwaliteiten van een zorgboerderij. Het is een prikkelarme omgeving en kan zo een tegenhanger zijn van de stad. Op de meeste zorgboerderijen zijn dieren aanwezig, zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren. Dieren kunnen een drietal verschillende rollen in de zorg vervullen: het uitlokken van activiteit, bijdragen aan het opbouwen van sociale contacten en het helpen om te ontspannen. Veel cliënten beschouwen het dier als een vriend, iemand die ze kunnen vertrouwen en aan wie ze hun verhaal kunnen vertellen zonder dat er over hen geoordeeld of het verhaal doorverteld wordt. Cliënten voelen zich gerespecteerd door dieren en overwinnen hun angsten met behulp van dieren. Wanneer het een cliënt allemaal even teveel wordt, kan hij zich terugtrekken om bij de dieren tot rust te komen en getroost te worden. Het kijken naar of strelen en knuffelen van de dieren helpt hierbij.
54
De kans op het krijgen van een zoönose wordt sterk beïnvloed door de gezondheid van de op de zorgboerderij aanwezige dieren, de hygiëne op het bedrijf, het contact van cliënten met dieren en mest, de consumptie van rauwe melk, de voorlichting aan cliënten over (en de controle op) uitvoering van hygiënemaatregelen. Zo behoort handen wassen na het aanraken van een dier of mest routine te zijn op de zorgboerderij en moet melk gepasteuriseerd worden voor consumptie. Heederik (veterinaire gezondheid) vindt dat er zeker geen risicogroepen van patiënten op een zorgboerderij dienen te komen zoals astma- en COPD patiënten, reumapatiënten (medicijngebruik en verminderde weerstand) en andere patiënten met immuun problemen. Voor deze risicogroepen zouden de problemen alleen maar groter kunnen worden. We zien dat er diverse typen veehouderijen voorkomen Noord-Brabant: grootschalige bedrijven, familiebedrijven, zorgboerderijen, biologisch-dynamische boerderijen en multifunctionele bedrijven. Om een richting te kiezen voor de toekomst is het belangrijk dat alle relevante partijen betrokken worden bij de discussie over die toekomst. Belangrijk hierbij is dat voor alle typen veehouderijen vooraf altijd gekeken dient te worden naar de risico’s die deze bedrijven voor de volksgezondheid kunnen opleveren. Deze risico’s dienen bezien te worden op het gebied van schaalgrootte, ontwerp van de stallen, gebruik van antibiotica, afstanden tussen bedrijven, bedrijfsmanagement en hygiëne, het monitoren van bedrijven en dieren, het hebben van een calamiteitenplan, kijken naar de mogelijkheden van mestverwerking en het vaccineren van dieren. Een belangrijk item verder is het onderzoeken van de mogelijkheden hoe te komen tot gesloten ketens en ketenintegratie met voordelen voor het milieu, de natuur en de volksgezondheid, diergezondheid en dierwelzijn. Ten slotte is het ook belangrijk te kijken naar de positieve effecten van dieren op de mens en dit mee te nemen in de afwegingen voor de toekomst. Zorgboerderijen en multifunctionele bedrijven dragen zeker bij aan de verbetering van de kwaliteit van leven van een grote diversiteit aan doelgroepen. Daarnaast ook aan die van boeren zelf.
55
3.4.
Noodzakelijke veranderingen in de humane en veterinaire gezondheidszorg
De crisis rond de Q-koorts heeft het nadenken over de verdere ontwikkeling van (intensieve) veehouderij zeker in een andere context gebracht. Tevens heeft de crisis duidelijk gemaakt dat er in de humane en veterinaire gezondheidszorg fundamenteel iets moet veranderen. Naar de mening van velen kan het niet alleen zo meer, maar mag het en moet het ook niet meer gebeuren. Het gebrek aan kennis en het gebrek aan samenwerking is door velen die bij dit dossier betrokken zijn geraakt breed aangekaart. Maar ook het doordenken en wijzigen van de uitgangspunten van ons huidige gezondheidszorgsysteem komt hierbij aan de orde. Knottnerus (humane gezondheidszorg) geeft aan dat het tekort in kennis over de relatie tussen landbouw en gezondheid de komende jaren in versneld tempo moet worden opgeheven en dat er veel meer wetenschappelijk onderzoek moet worden opgestart. Het onderwerp is namelijk multisectoraal, erg complex en - gezien de ontwikkelingen - maatschappelijk zeer relevant. Meer biomedische en epidemiologische kennis is nodig over het ontstaan dan wel verhoogd risico op zoönosen, het vroegtijdig signaleren en het monitoren ervan, een terrein waarover de kennis nog veel te fragmentarisch is. Meer gegevens zullen verzameld moeten worden over het grootschalig antibioticagebruik, waarover reeds meer dan 10 jaar geleden een advies van de Gezondheidsraad verscheen (Gezondheidsraad, 2000), over de risico’s van resistentieontwikkeling door overmatig antibioticagebruik en de gevolgen hiervan voor de humane gezondheidszorg. De vele kennis die in Nederland al aanwezig is, dient behouden te blijven en verder te worden uitgedragen. Tevens zal die verder uitgediept en ontwikkeld moeten worden. Van der Velden (volksgezondheid) pleit voor een betere surveillance, zowel veterinair als humaan, zodat we problemen eerder inzichtelijk maken. De huidige veterinaire surveillance gebeurt momenteel teveel enkel om economische redenen en om de risicoproblemen binnen het systeem beter te kunnen managen, maar wordt zeker niet ingezet met het oog op bescherming van de bevolking. Wil men ook meer in die richting gaan denken, dan zal de Gezondheidsdienst voor Dieren onder het ministerie van VWS moeten vallen. J.W.M. van der Meer (humane gezondheidszorg), expert op infectieziekten, vindt dat er intensiever gezocht moet worden naar vaccins voor directe toepassing op dieren, denk hierbij vooral aan de RNA virussen. Hierbij is de reactie van het buitenland in het verleden op het vaccineren bij mond en klauwzeer een nondiscussie. We dienen de discussie over het vaccineren van dieren dan ook in een rustige tijd te voeren, vaccinaties zijn namelijk een zegen. De veterinaire en humane (curatief en openbaar) gezondheidszorg moeten meer samenwerken; er is daarvoor een fundamentele cultuurverandering noodzakelijk. Stolp (veterinaire gezondheid) vult aan dat het belangrijk is dat er goed gesignaleerd wordt, zowel humaan als veterinair en dat de bevolking bewust wordt gemaakt van risico’s die er zijn. Huisartsen dienen bijvoorbeeld op tijd gewaarschuwd te worden. Zowel Hellebrekers (veterinaire gezondheid) als Vermeer (landbouw) vinden een kwaliteitsslag bij dierenartsen zeer belangrijk. Dierenartsen zijn pas sinds korte tijd gecertificeerd en er worden nu kwaliteitsafspraken gemaakt. Hiermee zijn veel mogelijkheden gecreëerd voor borging voor kwaliteit op basis van kennis. Dierenartsen moeten objectief zijn richting samenleving. Van Knapen (veterinaire gezondheid) vindt dat er bij het VWA een specialisme Public Health dient te komen. Hij is van mening dat na 1997 het staatstoezicht op de Volksgezondheid steeds verder is verbrokkeld. Het veterinair staatstoezicht vindt hij op sterven na dood. “Er is weer een onafhankelijk veterinair staatstoezicht op de volksgezondheid nodig en de Inspecteur-generaal zal weer de ‘baas’ moeten zijn.”
56
Wijffels (econoom) denkt dat er een droombeeld te schetsen is, waarbij de sector van de gezondheidszorg meer doet zoals het woord zegt: Zorg voor gezondheid. De huidige gezondheidszorg is een nazorgsysteem. Duurzaamheid in de zorg voor gezondheid is een voorzorgsysteem. Er dient een goede verhouding te komen tussen stad en platteland waarbij fundamenteel leven en werken wordt bevorderd en er gezamenlijke verbindingen komen; er natuurbehoud is; er contact is tussen dieren en natuur en betrokkenheid bij de productie van duurzame producten. Zorgboerderijen zorgen voor positieve effecten bij de mens (denk verder ook aan de positieve effecten van dieren in bijvoorbeeld verzorgingshuizen). Verder dient vlees weer een normale plek in de voeding te krijgen, een veel meer natuurlijk patroon te volgen, niet in de richting van overconsumptie. Wijffels geeft aan dat in de Verenigde Staten integrale geneeskunde een verplichting is geworden. Er zijn op dit moment op veel fronten processen gaande. Mensen zijn in verwarring over hoe de situatie nu is en in de toekomst moet worden. De oude orde is verstoord. We moeten zeker nog een aantal jaren door de chaos heen en zullen aan de hand van een hernieuwde dialoog draagvlak moeten vinden en creëren voor een nieuwe situatie. Zoals de landbouwsector nadenkt over aanpassingen in het landbouwsysteem, mede onder invloed door de discussie over de potentiele gezondheidsrisico’s die de sector kan opleveren, zo zijn ook de humane en veterinaire gezondheidszorgsystemen aan het denken gezet. De schotten tussen de veterinaire en humane gezondheidszorg dienen geslecht te worden en iedereen bepleit om hiermee zo vroeg mogelijk te starten en te beginnen in het onderwijs. Er dient een betere samenwerking te ontstaan tussen de humane en veterinaire artsen. Er dient bij beide partijen aandacht te komen voor het ‘One Health’ gedachtengoed. Een voorwaarde hiertoe is de site One Health Portal (integratie van de humane en veterinaire gezondheid) van het RIVM.
57
3.5.
Een kennisinfrastructuur
De deskundigen op het gebied van onderzoek naar de relatie tussen gezondheid en veehouderij zijn het unaniem eens over het feit dat er sinds lange tijd veel te weinig onderzoek is gedaan naar deze relatie. Zo is ook te lezen in de vorige paragraaf. Knottnerus (humane gezondheidszorg) zegt hierover: De relatie tussen gezondheid en veehouderij is niet wetenschappelijk hard te maken. Dit heeft vooral te maken met de grote kennisachterstand op dit gebied. Belangrijk is dan ook dat dit tekort in kennis de komende jaren in versneld tempo wordt opgeheven en dat er veel meer wetenschappelijk onderzoek wordt opgestart . Het onderwerp is namelijk multisectoraal, erg complex en - gezien de ontwikkelingen - maatschappelijk erg relevant. Het betreft de sectoren volksgezondheid, dierwelzijn, economie, de belangen van de diverse groepen, de politiek, de maatschappelijke sectoren en de perceptie en angsten van mensen. Ook dient er volgens deze hoogleraar veel meer kennisontwikkeling en uitwisseling te komen tussen de veterinaire en humane sector. Ook anderen noemen dat er meer onderzoek noodzakelijk is op gebied van zoönosen, er moet een breed onderzoeksprogramma komen. Er is onderzoek nodig naar: • • • • • •
de risico’s van dichtbevolkte stallen met grote aantallen dieren in een dichtbevolkte omgeving; de variatie in blootstelling aan allerlei agentia afkomstig uit stallen en impact daarvan op de leefomgeving; de veilige afstand tussen stallen en bewoonde omgeving, uitgewerkt per sector; de beste ontwerpen van stallen voor de diverse soorten veehouderijen; het verloop van de vermindering van veterinair antibioticagebruik en de effecten ervan op de volksgezondheid; de risico’s van zoönosen voor de bevolking en hoe ons te beschermen: - een programmalijn op bron- en blootstellingsniveau; - een programmalijn over vaccinaties; - een programmalijn op patiëntniveau; - surveillance en monitoring (Emzoo); - een programmalijn specifiek voor boeren, familieleden en hun werknemers.
Ook het onderzoek naar de gezond makende effecten van het contact tussen mens, dier en natuur staat nog in de kinderschoenen. Verder onderzoek is hier nodig. Er zijn verschillende programmalijnen denkbaar rond de invloed van de groene omgeving op de sociale en psychische gezondheid van mensen (zie hiervoor ook Clayton en Opotow, 2003); de invloed van de groene omgeving op de ontwikkeling van kinderen (zie hiervoor ook Kahn and Kellert, 2002); de invloed van de groene omgeving en het contact met dieren op kwetsbare mensen, bijvoorbeeld mensen met dementie, mensen met een verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek.
58
Wageningen UR Livestock Research verricht op dit moment een studie naar de beste ontwerpen die passen bij een kleinschalig landschap met welzijn als uitgangswaarde, een duurzaam en efficiënt ontwerp voor in een Landbouw Ontwikkelings Gebied (LOG) en een ontwerp dat geschikt is voor bebouwing tegen de stad aan. Deze opties zijn ontworpen met boeren, adviseurs, gemeenten en provincie. De opties worden momenteel bestudeerd met bouwers van stallen. Ondernemers en bouwers werken samen aan de ontwikkeling van concrete prototypen voor duurzame stallen. Conclusie is dat zowel de omgeving als de bouw van de stal samengebracht dienen te worden. Buro Wing uit Wageningen, een adviesbureau op het gebied van duurzame ruimtelijke ontwikkeling, denkt hierover mee als het gaat om duurzame landschapsinrichting in relatie tot leefomgeving. We moeten kwaliteit organiseren in de regio vindt Vermeer (landbouw). Concentratie van kennis moet er niet alleen zijn bij RIVM en Wageningen. We dienen praktijkvragen veel meer te academiseren en kennis toegankelijk en beschikbaar te maken. Dit dient gericht te zijn op een integraal denken vanuit de eigen omgeving. Wageningen UR onderzoekt vragen tot op heden te veel sectoraal en niet vanuit een integraal denken. Alterra doet bijvoorbeeld al wel veel onderzoek naar de relatie mens, omgeving en natuur, maar zou nog meer van fundamenteel naar toegepast onderzoek moeten. Olde Loohuis ziet de scheiding tussen humaan en veterinair ook tussen de geneeskundige opleidingen en de veterinaire opleidingen. Hoewel er de laatste tijd wel meer uitwisseling van kennis is tussen de universiteiten. Ik zie op het gebied van onderwijs over duurzaamheid een kans liggen voor het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen. Men kan het onderwijs beïnvloeden, zowel het basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsopleidingen en universiteiten. Een ander voorbeeld van een kenniscentrum is HAS Kennistransfer waarin Fhealinck, HAS, provincie Noord-Brabant, gemeente ‘s-Hertogenbosch, ZLTO en volksgezondheid samenwerken. Ook de universiteiten dienen veel meer naar de provincie te komen. De vertaalslag naar Den Haag loopt nu mank. De aspecten diergezondheid en volksgezondheid dienen opnieuw te worden gepositioneerd op de politieke agenda. De lokale/regionale politiek kan het integrale denken niet aan. De rol van de provincie hierin is zeer belangrijk, deze dienen de gemeenten hierin te ondersteunen en een coördinerende regierol te vervullen. Borsboom (kritisch burger) bepleit andere opleidingsmogelijkheden aan de agrarische scholen, daar ligt de eerste winst. Educatie en onderwijs zijn belangrijke pijlers om een verandering tot stand te brengen. Ook Nielen en Leengoed (veterinaire gezondheid) gaan hierop in. Op de agrarische scholen ( middelbaar en hoger) is momenteel kwalitatief geen goed onderwijs op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid en zoönosen en de risico’s daarvan voor de omgeving als gevolg van transmissie. De kennis en wetenschap over verzorging en huisvesting van vorige generatie veehouders is niet meer geïntroduceerd in de nieuwe generaties. Onderwijs is te veel gericht op het doceren van technieken en hoe productieresultaten zijn te verbeteren. Voor veranderingen in het onderwijs is het zeker nog niet te laat; er worden allerlei initiatieven genomen zoals de opzet van het bedrijf POR-Q en een summer school bij de Has waar ook het antibioticagebruik in de dierhouderij ter sprake komen. Van Knapen (veterinaire gezondheid) vindt dat op agrarische opleidingen meer aandacht gegeven moet worden aan zoönosen. Het aanstellen van een lector met aandachtsgebied zoönosen is daarbij een goede zaak.
59
Volgens Hellebrekers (veterinaire gezondheid) kan en moet er meer worden gedaan aan kennisoverdracht over zoönosen binnen zowel het curriculum diergeneeskunde als ook binnen het curriculum humane geneeskunde. Er is meer bewustwording bij de dierenartsen nodig, ook bij de dierenartsen voor kleine huisdieren, de zogenaamde gezelschapsdieren. Het artikel van Olde Loohuis en Langelaar met als titel ’Overspringende ziektes: One health benadering verenigt humane en veterinaire geneeskunde’, is ook geplaatst in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Dat zijn goede ontwikkelingen. Zie voor de ‘One health’ benadering op Europees niveau, www.fve.org/2010. Enkele deskundigen pleiten verder voor het opzetten van een regionaal kenniscentrum in NoordBrabant. Er kunnen in Noord-Brabant verschillende programma’s van toegepast onderzoek uitgevoerd worden, zoals: • • •
onderzoek naar gesloten bedrijfsvoering, ketenintegratie, nieuwe stalconcepten, etc. en de effecten hiervan onder andere op gezondheid; onderzoek naar specifieke beschermingsmaatregelen op zorgboerderijen en multifunctionele bedrijven; gezondheid van boeren, familieleden en hun werknemers volgen via de gegevens van hun huisartsen.
De recent opgerichte kennisnetwerken zoals het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen en Fhealinc kunnen deze handschoen gezamenlijk oppakken.
60
3.6.
Een brede dialoog
In de interviews is door iedereen aangegeven dat het belangrijk is om de verschillende groepen met uiteenlopende meningen bij elkaar te brengen en een open dialoog te gaan voeren. Dit is belangrijk voor zowel de korte als de lange termijn. Een open discussie op basis van feiten en niet op halve uitspraken en emoties. Het RIVM rapport zegt hierover dat ‘Een open en actief communicatiebeleid ten aanzien van de effecten van megabedrijven op dierwelzijn, diergezondheid, volksgezondheid en milieu van wezenlijk belang is voor het creëren van een realistisch beeld van megabedrijven en om draagvlak in de samenleving te bevorderen’. We zullen eerst een ‘pas’ op de plaats moeten maken om te zoeken naar een nieuwe balans tussen volksgezondheid, diergezondheid en -welzijn, kwaliteit en duurzaamheid. Hierbij spelen de vragen ‘wat is een geaccepteerde inpassing van veehouderij in de landelijke omgeving bij een beperkte beschikbaarheid van ruimte?’ en ‘zou de toekomstige veehouderij in Nederland zich vooral moeten richten op kwaliteit en duurzaamheid?’ (Kornalijnslijper, 2011) Van Eijk (landbouw) wil de partijen bij elkaar brengen, dat is de enige oplossing om tot duurzaamheid te komen. Maar voeg in de discussie ook de ruimte voor vernieuwing toe, hoe willen we met zijn allen de beschikbare ruimte gaan invullen? Bied meer experimenteerruimte, zowel financieel als ruimtelijk. We dienen drie stappen verder te kijken. Wat willen we daadwerkelijk met ons voedsel, bewustwording van de bevolking over herkomst van ons voedsel, waar komt het vandaan, waar is het beschikbaar en wat willen we er voor betalen? Over de af te leggen weg naar duurzaamheid geeft Wijffels (econoom) een algemeen beeld. Er dient een goede verhouding te komen tussen stad en platteland, waarbij fundamenteel leven en werken wordt bevorderd en waarbij gezamenlijke verbindingen komen; er natuurbehoud is; er contact is tussen dieren en natuur en betrokkenheid bij de productie van duurzame producten. Er dient een weg gevonden te worden naar een volgende fase. We dienen dan eerst terug te gaan naar de waarden van waaruit je leeft. Hierbij dienen we geen aanpassingen te doen aan het huidige systeem, want dan lopen we vast. We hebben momenteel een crisis, ten gevolge van het industriële tijdperk. Het industriële tijdperk heeft welvaart gebracht, maar momenteel zien we de uitwas ervan, die in alle sectoren zit. Ook in de landbouw. We moeten terug naar de maatschappelijke waarden en basis. De uitgangspunten nu zijn te eenzijdig geformuleerd. Momenteel wordt de input in de landbouw steeds verder opgevoerd ten behoeve van de output, op een verkokerde manier, we proberen daarbinnen te rationaliseren. Dit zien we ook in de gezondheidszorg, daarom bestaat daar een groot circuit aan alternatieve geneeswijzen. Knottnerus (humane gezondheidszorg) spreekt over te accepteren risico’s; hierbij speelt de discussie over hoeveel gezondheidsrisico men maximaal wil lopen als daar bepaalde voordelen tegenover staan . In deze afweging van risico’s spelen normatieve aspecten mee, maar in relatie tot landbouw is die weging onvoldoende transparant. Bestuurders dienen te beseffen dat de wetenschap bij deze weging geen beslissende stem heeft. De wetenschap heeft wel tot taak relevante kennis aan te dragen, maar de antwoorden in het afwegen van dilemma’s horen te worden gegeven door de burgers en de politiek. Dáár moeten de keuzen worden bepaald in wat men wil en wat men er voor over heeft of wat men wil accepteren.
61
Vermeer (landbouw) vindt een nieuwe dialoog op diverse niveaus nodig. Laat je kaarten zien en maak de dilemma’s eerder zichtbaar. Deze uitstraling is een belangrijke voorwaarde. Huijbers van ZLTO is van mening dat de discussie zich nu veel meer moet toespitsen op ‘waarden’ in plaats van ‘waarde’. We zien dat in de discussie de tijdgeest en cultuur een belangrijke rol spelen. Het is belangrijk te kijken hoe we meer draagvlak kunnen krijgen onder de bevolking. Van Knapen (veterinaire gezondheid) vindt het nodig dat bijvoorbeeld varkensbedrijven veel meer aan de bevolking laten zien wat zij doen. Dit is te lang niet gebeurd. Het gekke is dat men tegenwoordig moeilijker een varkensstal binnenkomt vanwege allerlei hygiëneprotocollen, dan een Intensive Care van een ziekenhuis. Inzet zal gericht moeten zijn op verbeteren van de producten, het terugdringen van het antibioticagebruik en het verhogen van de kwaliteit. Er zal veel meer gedaan moeten worden om educatiesystemen te introduceren; LTO ziet dat het imago van de branche op het spel staat en men zet alles in op een betere PR (bedrijven laten bezoeken en bekijken, educatie, etc.) Stolp (veterinaire gezondheid) haalt de rol van de overheid aan. De overheid dient te voorkomen dat de emoties bij de bevolking ontstaan door onduidelijke communicatie. De overheid dient regie te voeren op de emoties en open en eenduidig te communiceren via één bron. De overheid mag (moet) communiceren, ook al weten zij niet alles 100% zeker. De overheid dient met goede communicatie te laten zien wat zij doen aan signalering. Als er iets gesignaleerd wordt, dient er ruchtbaarheid aan te worden gegeven aan bijvoorbeeld de huisartsen. Daarnaast dient er verantwoordelijkheid te worden neergelegd bij de partijen zoals de huisartsen, dierenartsen, industrie (veevoeder), boeren en LTO. De bevolking zal moeten leren accepteren dat er risico’s bestaan op het gebied van zoönosen. Winsemius (voormalig minister) vindt het belangrijk de gewetensfunctie van de overheid goed neer te zetten, dat heeft tot nu toe gefaald. Zowel de inspectie als de overheid heeft de taak om signalen naar de openbaarheid te brengen; daartoe dient ook dit rapport. Het sociaaleconomische belang van de boer is in deze discussie belangrijk, dat zal je serieus moeten nemen. De elementen die genoemd worden door de geïnterviewden zijn de aspecten van een socratische dialoog. De socratische dialoog is een gesprekswijze, die leidt tot verdieping en verbreding van een thema. Het uitgangspunt van socratische dialoog is een concrete gebeurtenis met de potentie van een groter idee of vraag om te onderzoeken. De werkwijze van de dialoog is het direct aanspreken van het menselijk kapitaal, de geest. De deelnemers worden uitgenodigd en aangemoedigd om meningen zorgvuldig te onderzoeken op aannames, vooroordelen en associaties. Niet om deze te bekritiseren maar om deze te leren kennen. Doel is inzicht te krijgen in de motivaties van iemands handelen. Dus we denken langzaam en zorgvuldig; de deelnemers staan welwillend tegenover elkaar en voeren geen debat over de juistheid van iemands motieven, maar proberen met de ander mee te denken (www.hetnieuwetrivium.nl). Voorbeeldproject: Transitie in de landbouw De gemeenten Oss, Uden, Veghel en Bernheze werken samen aan een ‘integraal duurzaam agrofoodcluster’. Samen met de agrarische sector, vleesverwerkende industrie, natuur- en milieubescherming, gezondheidszorg, recreatie en burgers ontwikkelen zij een ketenbenadering waarin de verschillende invalshoeken en belangen in balans zijn. Bij wijze van pilot zoeken zij in een transitie-experiment naar de mogelijkheden van een duurzaam toekomstperspectief voor de agrofoodsector.
62
Een socratische dialoog in Noord-Brabant op regionaal en lokaal niveau over de relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij met alle betrokken partijen zou het toekomstplaatje - zoals in de eerste paragraaf geschetst door Vermeer - dichterbij kunnen brengen: een nieuw concept dat past bij het parklandschap van West-Europa, dat duurzaam is, vrij van dierziekten, aansluitend bij verbredingmogelijkheden, met ruimte voor energievoorziening en mineralenhuishouding en gebruik makend van natuurlijk gedrag van dieren. En de multifunctionele variant: landbouw met een combinatie van bijvoorbeeld kinderopvang, zorgboerderij, educatie, recreatie, dienstverlening, kleinschalige regionale producten van de volle grond die worden afgezet bij de lokale bevolking. Aan de hand van de uitkomsten van een dergelijke dialoog - waarin een actieve betrokkenheid moet zijn van alle gebruikers van deze ruimte, boeren en burgers - is het mogelijk de grenzen te bepalen aan de ontwikkeling van de (intensieve) veehouderij op het platteland.
63
Deel 4 HOE VERDER IN NOORD-BRABANT?
De urgentie tot het nemen van beslissingen over de toekomst van de veehouderij in NoordBrabant wordt door vele geïnterviewden gevoeld en verwoord. Door de economische dominantie in de ontwikkeling van de veehouderij loopt deze sector tegen haar grenzen aan. Er is onder de verschillende belanghebbende groepen en organisaties geen overeenstemming hoe verder gegaan moet worden met de ontwikkeling van de veehouderij in Nederland. En als men voor een bepaalde ontwikkeling kiest, weet men niet welke keuze te maken en waar die aan moet voldoen. Men zit duidelijk in een spagaat tussen volksgezondheid, diergezondheid, dierwelzijn, milieu, natuur, duurzaamheid, kostprijs en rendement. De geïnterviewden staan niet alleen in deze opvatting, zo is te horen in de discussies in landelijke, provinciale en lokale debatten. Ook vanuit de kennisinstellingen wordt de uitdaging aangepakt om een zichtbare actieve bijdrage te leveren aan het maatschappelijk debat over de verdere ontwikkeling van de veehouderij in Nederland. Getuige hiervan is de onlangs verschenen essaybundel van medewerkers van de Wageningen UR, getiteld ‘Over zorgvuldige veehouderij, veel instrumenten, één concert’. Op welke wijze men rekening houdt met de volksgezondheid in het ontwerp van de veehouderij in de toekomst vraagt om aandacht zowel op de lange als ook op korte termijn. Het gaat daarbij niet om een enkelvoudig toekomstscenario van wel of geen megastallen. De interviews hebben ons laten zien dat er vanuit gezondheidsperspectief met veel elementen en factoren rekening gehouden moet worden, waarbij we ons tegelijkertijd realiseren niet over de ultieme kennis te beschikken die nodig is om de juiste beslissingen te nemen. Daarom is een ´pas op de plaats´ nodig om te zoeken naar een nieuwe balans tussen volksgezondheid, diergezondheid en -welzijn, kwaliteit en duurzaamheid. In dit laatste hoofdstuk vatten we de elementen samen die een rol moeten spelen in de besluitvorming over noodzakelijke veranderingen op korte én lange termijn. Om een richting te kiezen voor die toekomst is het allereerst van belang dat alle relevante partijen betrokken worden bij de maatschappelijke discussie over die toekomst.
64
65
4.1.
Een brede dialoog
In de interviews is door iedereen aangegeven dat het belangrijk is om de verschillende groepen met uiteenlopende meningen bij elkaar te brengen en een open dialoog te voeren. Dit is belangrijk voor de korte én lange termijn. Een open discussie op basis van feiten en meningen en niet op halve uitspraken en emoties, maar waarbij de zorgvragen vanuit de samenleving wel een belangrijke rol spelen. Hoe willen we een duurzame veehouderij in Brabant bereiken? Welk type bedrijf is levensvatbaar in een Europese of mondiale markt? Welk type bedrijf past het beste in het Brabantse landschap en draagt bij aan een duurzame, gezonde en groene omgeving? Waar wil de consument voor betalen? Hierover zullen alle betrokken groepen en organisaties met elkaar in gesprek moeten gaan. Een socratische dialoog in Noord-Brabant op regionaal en lokaal niveau over de relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij met alle betrokken partijen zou het toekomstplaatje dichterbij kunnen brengen. Aan de hand van de uitkomsten van een dergelijke dialoog, waarin een actieve betrokkenheid moet zijn van alle gebruikers van deze ruimte, boeren en burgers, is het mogelijk de grenzen te bepalen aan de ontwikkeling van de (intensieve) veehouderij op het platteland. Geen vrijblijvende dialoog voor geen van de betrokkenen. Er liggen verantwoordelijkheden voor de landbouwsector, de veevoerindustrie, de retailers, de overheid en de consument. De provincie en gemeenten kunnen handen in een slaan om deze dialoog in Noord-Brabant te faciliteren en te organiseren, al dan niet met hulp van de landelijke overheid. De overheid dient op basis van deze maatschappelijke dialoog een eindplaatje te schetsen waar men naar toe wil met de ontwikkeling van de landbouw in Nederland en daarnaast zal de consument bereid moeten zijn meer te betalen voor duurzaam geproduceerd vlees.
4.2.
Herstellen van gezond makende verbanden
Het is belangrijk een lange termijn perspectief te hebben op de ontwikkeling van een gezonde relatie tussen dier en mens. De volgende punten dragen bij aan dit lange termijn perspectief. •
Ontwerp van nieuwe concepten voor een duurzame veehouderij die passen bij het landschap van Noord-Brabant, vrij van dierziekten met zo nodig gebruik van een minimale hoeveelheid antibiotica, aansluitend bij verbredingmogelijkheden, ruimte voor energievoorziening en mineralenhuishouding en gebruik makend van natuurlijk gedrag van dieren.
•
Het specifiek stimuleren van de multifunctionele variant: landbouw met een combinatie van bijvoorbeeld kinderopvang, zorgboerderij, educatie, recreatie, dienstverlening, kleinschalige regionale producten van de volle grond die worden afgezet bij de lokale bevolking.
66
Bij het ontwerp van deze concepten dienen de risico’s bezien te worden op het gebied van schaalgrootte en beschikbare ruimte, ontwerp van stallen, gebruik van antibiotica, gerespecteerde afstanden tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en woonomgeving, bedrijfs- en gezondheidsmanagement en hygiëne, het monitoren van bedrijven en dieren, het hebben van een calamiteitenplan. Een belangrijk item verder is het onderzoeken van de mogelijkheden hoe te komen tot gesloten ketens en ketenintegratie met voordelen voor het milieu, de natuur, volksgezondheid, diergezondheid en dierwelzijn. Ten slotte is het ook belangrijk om in deze ontwerpen te kijken naar de positieve (gezondheids)effecten die dieren op de mens kunnen hebben en dit mee te nemen in de afwegingen voor de toekomst. Zorgboerderijen en multifunctionele bedrijven dragen zeker bij aan de verbetering van de kwaliteit van leven van een grote diversiteit aan doelgroepen. Daarnaast ook aan die van boeren zelf. Noord-Brabant kan in deze ontwikkeling voorop lopen en zich hiermee onderscheiden. Vanuit de ervaren urgentie dat het anders moet, zijn partijen gemotiveerd om hieraan mee te werken.
4.3.
Een spurt om de achterstand in onderzoek weg te werken
De relatie tussen gezondheid en veehouderij is op dit moment wetenschappelijk niet hard te maken. Dit heeft vooral te maken met de grote kennisachterstand op dit gebied. Belangrijk is dat dit tekort in kennis de komende jaren in versneld tempo wordt opgeheven door het opstellen van een uitgebreid onderzoeksprogramma. Dit zal niet lukken met één enkel onderzoek, zoals momenteel blijkt uit het landelijke IRAS-onderzoek, waarbij de eerste verkenningen op dit gebied zichtbaar worden gemaakt. Het onderwerp is multisectoraal, complex en - gezien de ontwikkelingen - maatschappelijk zeer relevant. Hierbij maken wij een onderscheid tussen fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en praktijk gebonden toegepast onderzoek. Beide zijn nodig. Voor het laatste type onderzoek biedt Noord-Brabant een vruchtbare voedingsbodem. Enkele deskundigen pleiten verder voor het opzetten van een regionaal kenniscentrum in NoordBrabant. Er kunnen in Noord-Brabant verschillende programma’s van toegepast onderzoek uitgevoerd worden. Fhealinc en het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen zijn in gesprek om te kijken of ze hun kennis, expertise en netwerken kunnen bundelen. De provincie kan via de Agenda van Brabant verdere kennisontwikkeling en experimenteerruimte stimuleren en onze provincie tot koploper maken in Nederland en Europa.
67
4.4.
Aanscherping van gezondheidsmaatregelen op korte termijn
Los van de noodzakelijke toekomstdiscussie is het een feit dat er in Noord-Brabant nu reeds diverse typen veehouderijen zijn: grootschalige bedrijven, familiebedrijven, zorgboerderijen, biologisch-dynamische boerderijen en multifunctionele bedrijven. Belangrijk is dat voor alle typen veehouderijen altijd gekeken dient te worden naar de risico’s die deze bedrijven voor de volksgezondheid kunnen opleveren. Ook al zijn de risico’s verschillend, ook al weten we nog weinig over een aantal zaken: er dient uit voorzorg gehandeld te worden. Op korte termijn dient aandacht besteed te worden aan diverse onderwerpen. Dit betreft de hygiëneprotocollen, concepten voor optimale bedrijfsvoering, antibioticagebruik, mestbehandeling en -verwerking, vaccinatie van dieren, calamiteitenplannen voor veebedrijven, opleiding en bijscholing en monitoren van dieren en personeel. ZLTO en het Brabants kennisnetwerk Zoönosen zullen hun kennis en ervaring inzetten om te komen tot richtlijnen voor de verbetering van bedrijfsgezondheidsplannen.
4.5.
Verbeteringen in de gezondheidszorgsector
De crisis rond de Q-koorts heeft het nadenken over de (intensieve) veehouderij zeker in een andere context gebracht. Tevens heeft de crisis blootgelegd dat er in de humane en veterinaire gezondheidszorg fundamenteel iets moet veranderen. Het gebrek aan kennis en het gebrek aan samenwerking is door velen in verschillende bijeenkomsten en debatten aangekaart. Zoals de landbouwsector nadenkt over aanpassingen in het landbouwsysteem onder invloed van de gezondheidsrisico’s, zo zijn ook de humane en veterinaire gezondheidszorg aan het denken gezet. De schotten tussen de veterinaire en humane gezondheidszorg dienen geslecht te worden en iedereen bepleit hiermee reeds te starten in het onderwijs. Enkele nieuwe kennisnetwerken, zoals het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen en Fhealinc, hebben deze handschoen al opgepakt. Welke verbeteringen zijn nodig? • •
• •
Bevorderen van het denken op basis van ‘One health’, een benadering die de humane en veterinaire gezondheidszorg verenigt. Directe uitwisseling van signalen tussen de lokale en regionaal werkende humane en veterinaire artsen naast het doorgeven van signalen via de lijn van het RIVM (humaan) en via de lijn van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) naar het landelijk maandelijkse signaleringsoverleg humaan-veterinair. De directe uitwisseling op lokaal/regionaal niveau draagt bij aan de bewustwording van humane artsen en dierenartsen om te signaleren én te melden. Organisatie van gezamenlijke bijscholingsbijeenkomsten op het gebied van zoönosen voor zowel veterinaire artsen als humane artsen en dit onderwerp opnemen in het initiële onderwijs. Uitwisseling van kennis en wetenschappelijke artikelen op het gebied van zoönosen via een kennissite (www.brabantskennisnetwerkzoonosen.nl) of via sociale media.
68
Het terugdringen van de grootschalige antibioticatoediening dient grondig aangepakt te worden. Het gebruik van antibiotica moet geregeld worden; dierenartsen zouden geen dubbelrol moeten vervullen: niet voorschrijven én verkopen. Dat wekt in elk geval de schijn van belangenverstrengeling en ondermijnt het vertrouwen en de geloofwaardigheid. Van dierenartsen mag verwacht worden dat zij eveneens de volksgezondheid beschermen. Er zou bij het VWA een specialisme Public Health moeten komen en er is een onafhankelijk veterinair staatstoezicht op de volksgezondheid nodig.
4.6.
Wie is aan zet in Noord-Brabant?
De dilemma’s rond de (intensieve) veehouderij worden breed gedragen. De verantwoordelijkheid van alle spelers in de voedselketen worden genoemd: boeren, veevoerindustrie, retailers, overheid en consumenten. Ook de humane en veterinaire gezondheidszorg zullen hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Wie kan wat doen om voorgaande punten op te pakken en in gang te zetten? Meerdere partijen hebben hierin een rol te spelen. Allereerst zijn de provincie en gemeenten aan zet om de regionale en lokale brede dialoog te faciliteren en te organiseren. Hierbij dienen alle partijen betrokken te worden; de burgers, boeren, milieuorganisaties, de humane en veterinaire gezondheidszorg. De dialoog dient gevoerd te worden op basis van eerlijke en heldere informatie; ook over hetgeen we (nog) niet weten. De medewerking van de veterinaire en humane gezondheidssector én van de landbouwsector is noodzakelijk. Zij hebben een belangrijke rol in deze dialoog.
69
Bijlagen:
I
Relevante literatuur
II
Gebruikte afkortingen
III
Lijst van geïnterviewde personen, zomer 2010
IV
Leden Brabants Kennisnetwerk Zoönosen
V
Raadsleden Provinciale Raad Gezondheid
70
71
Bijlage I
Relevante literatuur
Aalten, M., O. Stenvers, W. van Pelt, M. Braks, B. Schimmer en M. Langelaar (2010) Staat van zoönosen 2009. ‘Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu’ (RIVM). Alphen, T. van, B. Staatsen, E. van Balen en C. Vros (2007) Bouwstenen voor gezondheid en milieubeleid. Briefrapport id: 630789001. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Berg, A. van den (2009) Het Vitamine G-onderzoeksproject, ALTERRA Wageningen en NIVEL . Bloemen, H. en J. Uiterwijk RIVM (2008) Bijdragen veeteeltbedrijven aan fijnstofconcentraties. Tussentijdse evaluatie LOG De Rips. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Bijman, J., B. Pronk en R. de Graaf (2003) Wie voedt Nederland ? Consumenten en aanbieders van voedingsmiddelen 2003, Lei, Den Haag. CBS, StatLine, Aandeel landbouwgrond van het totale Nederlandse oppervlak, 2008. CBS, StatLine, Regionale kerncijfers Nederland, Totale veestapel 2008, juli 2009. CBS, StatLine, Land- en tuinbouwcijfers, 2010. CBS, StatLine, Landbouw; economische omvang naar omvangsklasse, bedrijfstype, 2010. CBS, StatLine, Export van de landbouw,2010. CBS, StatLine, Aandeel van landbouw, bosbouw en visserij in de beroepsbevolking, 2011. CBS, StatLine, Bevolking, huishoudens en bevolkingsontwikkeling; vanaf 1899, 2011. Clayton, S. and S. Opotow (2003) Identity and the Natural Environment. The Psychological Significance of Nature. The Mitt Press, Cambridge, Massachusetts, London, England. Cleef B.A van, E.J. Verkade, M.W. Wulf, A.G. Buiting , A. Voss , X.W. Huijsdens , W. van Pelt , M.N. Mulders en J.A. Kluytmans (2010). Prevalence of livestock-associated MRSA in communities with high pig-densities in The Netherlands. PLoS ONE 5(2): e9385. doi:10.1371/journal.pone.0009385 Cosijn, J. (1992) Het gezonde steden project. Achtergronden en praktijk. Assen/Maastricht. Croonen, H.F., Medisch Contact, jaargang 2010, Deze bacterie hoort niet in ons voedsel thuis. Nr. 33/34- 19 augustus 2010,pag. 1574 -1577 Dierikx, C.M., T. Fabri , J.A. van de Groot e.a. (2010) Prevalence of Extended Spectrum BètaLactamase producing E.coli isolates on broiler farms in the Netherlands. Dusseldorp, A., P.C.C. Sijnesael , D. Heederik, G. Doekes en A.W van de Giessen (2008) Intensieve veehouderij en gezondheid. Overzicht van kennis over werknemers en omwonende. Briefrapport 609300006. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Dijk, G. van e.a. (2010) Van verwerping tot verheffing. Q-koorts beleid in Nederland, 2005 - 2010. Evaluatiecommissie Q-koorts. Rijksoverheid.
72
Bijlage I (vervolg 1)
Relevante literatuur
Gezondheidsraad (2000) Voedselinfecties. Den Haag, publicatie nr 2000/09. ISBN 90-5549-283-3. Gezondheidsraad en RMNO (2004). Natuur en gezondheid. Invloed van natuur op sociaal, psychisch en lichamelijk welbevinden. Deel 1 van een tweeluik. Verkenning van de stand der wetenschappen. Gezondheidsraad. Den Haag. Gies, E., J. van Os, T. Hermans en R. Olde Loohuis (2007) Megastallen in beeld. Alterra, rapportnr. 1581. Giessen, J. van der, A. van der Giessen en M. Brak, (2010) Emerging zoonoses: Early warning and surveillance in the Netherlands. Gezondheidsdienst voor Dieren, Universiteit Utrecht, Wageningen UR, RIVM-rapport 330214002. Gilsdorf A, C. Kroh, S. Grimm , E. Jensen, C. Wagner-Wiening en K. Alpers (2008) Large Q fever outbreak due to sheep farming near residential areas, Germany, 2005. Epidemiology and Infection, 2008 Aug;136(8):1084-7. Grave, K., J. Torren-Edo and D. Mackay (2010) Comparison of het sales of veterinary antibacterial agents between 10 European countries. Journal of antimicrobial Chemotherapy, 29 juni 2010. Hassink J. en R. Ferwerda (2010) De betekenis van zorgboerderijen herbelicht In PRVMZ jubileumboek , De gezondheidsagenda voor de Toekomst. PRVMZ. ’s-Hertogenbosch. Jans, H. (2011) Wat is een megastal ? Interne notitie. Brabants Kennisnetwerk Zoönosen. ’sHertogenbosch. Jans, H. (2011) Fijnstof en ammoniak. Interne notitie, Brabants Kennisnetwerk Zoönosen, ’sHertogenbosch. Kahn, P.H. Jr. and S. R. Kellert (2002) Children and Nature. Psychological, Sociocultural and Evolutionary Investigations.The Mitt Press, Cambridge, Massachusetts, London, England. Kenniscentrum Bevolkingsdaling en beleid (2011) De bevolkingsgroei op het platteland en het stedelijk gebied. http://www.bevolkingsdaling.nl/ Kenniscentrum Bevolkingsdaling en beleid (2010) Demografie van het platteland. Kenniscentrum Europa decentraal . http://www.bevolkingsdaling.nl/ Klijn, J.A., m.m.v. M.A. Slingerland en R. Rabbinge (2008) Onder de groene zoden: verdwijnt de landbouw uit Nederland en Europa? Feiten, cijfers, argumenten, verwachtingen en zoekrichtingen voor oplossingen. Wageningen, Wettelijke Onderzoekstaken Natuur en Milieu, WOT rapport 68.58. Kol, J. (2002) Het landbouwbeleid is vastgelopen: de hervorming om het vlot te trekken. In: W. Asbeek Brusse et al. (eds.). De toekomst van het Europees gemeenschappelijk landbouwbeleid. Utrecht: Lemma: 17-34.
73
Bijlage I (vervolg 2)
Relevante literatuur
Koopmans M, B.Wilbrink ,M. Conyn e. a. (2004) Transmission of H7N7 avian influenza A virus to human beings during a large outbreak in commercial poultry farms in the Netherlands. Lancet 2004; 363:587-593 Kornalijnslijper J.E, J.C. Rahamat-Langendoen en Y.T.H.P. van Duynhoven (2008) Volksgezondheidsaspecten van veehouderij-megabedrijven in Nederland, zoönosen en antibioticaresistentie. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Nijdam R, en S. Dam van S (2009) Informatieblad intensieve veehouderij en gezondheid, 2009. Bureau Gezondheid, Milieu en Veiligheid. GGD Hart voor Brabant. Tilburg. Olde Loohuis, A. en M. Langehaar (2010) Overspringende ziektes: One Health benadering verenigt humane en veterinaire geneeskunde. Medisch Contact nr. 25. 25 juni 2010; blz. 1180-1183. Postma S. en T. van der Ziel (2008), Cityside oasis of hoe de kloof te overbruggen tussen stad en platteland. De Eemland Hoeve, Nederland. Provincie Noord-Brabant, Verordening Ruimte,(2011) Raad voor Gezondheidsonderzoek (2000) Antibioticaresistentie. Den Haag: Raad voor Gezondheidsonderzoek(RGO); publicatie 24. Röling, N. (2002) Er is leven na de landbouwwetenschap. Afscheidsrede. Wageningen Universiteit. Schijndel, J. van, J. Oosterwegel, R. Liefers, H. Smit, R. Schilt en J. Lahr (2009) Antibiotica in de bodem, een pilotstudie. Gouda, Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem (SKB). Stolwijk, H. (2004) De economische marginalisering van de Nederlandse landbouw. Spil 203/204, nummer 3: 5-9. Thacker, E. en B. Janke (2008) Swine influenza virus: zoonotic potential and vaccination strategies for the control of avian and swine influenzas. Journal of Infection Diseases. 2008 Feb 15;197 Suppl 1:S19-24. Voss, A., F. Loeffen ,J. Bakker, C. Klaassen en M. Wulf. (2005) Methicillin-resistant Staphylococcus aureus in pig farming. Journal of Emerging Infectious Diseases, 2005 Dec;11(12):1965-6.) Wing, Eindrapportage Verkenning Evaluatie reconstructie in Noord-Brabant. Agenda voor de evaluatie van de Commissie Beleidsevaluatie 2010, januari 2010. Wagenaar, J.A. en A.W. van de Giessen (2009) Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon. RIVM-rapport 330224001. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Wielink, R., P. Porthoven en M. van Houwelingen (2010) De Jeugdzorgboerderij, een wenkend perspectief. Platform Jeugdzorgboerderijen. Wageningen UR. Rapport 320. Wageningen. World Health Organization (WHO), Official Record. New York, 1984
74
75
Bijlage II
Gebruikte afkortingen
BBP
Bruto Binnenlands Product
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
GATT
General Agreement on Tarifs and Trade
GD
Gezondheidsdienst voor Dieren
Iras
Institute for Risk Assessment Sciences
KNMvD
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
PRVMZ
Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg
RIVM
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
UMC
Universitair Medisch Centrum
VU
Vrije Universiteit
VWS
Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport
ZLTO
Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie
76
77
Bijlage III
lijst van geïnterviewde personen, zomer 2010
HUMAAN • Prof. dr. J. van der Velden: hoogleraar Public Health UMC Radboud • Prof. dr. H. Garretsen: hoogleraar Gezondheidszorgbeleid aan de Universiteit van Tilburg en directeur van Tranzo. • Prof. dr. J.W.M. van der Meer: hoogleraar interne geneeskunde UMC Radboud • Prof. dr. A. Knottnerus: voorzitter Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en hoogleraar huisartsgeneeskunde universiteit Maastricht • Prof. dr. W. Spaan (bestuurder en hoogleraar microbiologie) en Dr. P. Schneeberger (artsmicrobioloog): Jeroen Bosch Ziekenhuis, ’s-Hertogenbosch • Drs. C. Wijkmans (teamleider) en Drs. S. van Dam: GGD Hart voor Brabant, afdeling infectieziektenbestrijding • Prof. dr. P. Winsemius: lid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid • Prof. dr. H. Wijffels: econoom en hoogleraar ‘Duurzaamheid en maatschappelijke verandering’ universiteit Utrecht • Prof. dr. J. Kluytmans: arts-microbioloog en hoogleraar microbiologie VU Medisch Centrum • Drs. A. Olde Loohuis: huisarts te Herpen en staflid huisartsenopleiding UMC Radboud
VETERINAIR • Wageningen UR Livestock Research: drs. F. van Zijderveld (tevens CVI), ing. R. Ferwerda, ir. O. van Eijk, ir. A. Winkel • Prof. dr. L. Hellebrekers, voorzitter Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) • Dr. M. Nielen: veterinair epidemioloog, diergeneeskunde/runderhouderij universiteit Utrecht • Dr. L. van Leengoed, universitair hoofddocent interne varkensgeneeskunde universiteit Utrecht en voormalig dierenarts • Prof. dr. F. van Knapen: hoogleraar Levensmiddelenhygiëne en Veterinaire Volksgezondheid aan de Faculteit der Diergeneeskunde, universiteit Utrecht.
78
Bijlage III (vervolg)
Lijst van geïnterviewde personen, zomer 2010
• Ing. A. Vermeer: voormalig voorzitter ZLTO • Prof. dr. D. Heederik: Institute of Risk Assessment Science, Iras Utrecht • Ing. A. de Rooij: Stigas • Dhr. H. Huijbers: voorzitter ZLTO • Dhr. T. van Hoof: portefeuillehouder diergezondheid LTO • Dr. R. Stolp: directeur Gezondheidsdienst voor Dieren (GD)
KRITISCHE BURGER • Drs. J. Smits: kritisch consument en voormalig docent Europees Landbouwbeleid • Mevr. S. Borsboom: woordvoerder burgerinitiatief Megastallen Nee
79
Bijlage IV
Leden Brabants Kennisnetwerk Zoönosen
•
Mevr. dr. M. Paes: directeur Provinciale Raad Gezondheid, voorzitter kennisnetwerk en initiatiefnemer
•
Mevr. M. van Santvoort, McNs: beleidsadviseur Provinciale Raad Gezondheid, secretaris kennisnetwerk
•
Prof. dr. J. van der Velden: hoogleraar Public Health, AMPHI, Radbouduniversiteit Nijmegen (vervanger is Mevr. Hautvast, coördinator Academische werkplaats Amphi)
•
Drs. A. Olde Loohuis: huisarts te Herpen en coördinator Huisartsenopleiding, algemene gezondheidszorg en public health.
•
Drs. J. van de Sande: arts Maatschappij en Gezondheid, hoofd afdeling Infectieziektebestrijding GGD Hart voor Brabant
•
Mevr. drs. C. Wijkmans: arts Maatschappij en Gezondheid, teamleider afdeling Infectieziektebestrijding GGD Hart voor Brabant
•
Drs. H. Jans: milieuarts en arts Maatschappij en Gezondheid
•
Drs. R. Daemen: arts Maatschappij en Gezondheid, afdeling Infectieziektebestrijding GGD Brabant Zuidoost
•
Drs. S. Podgorski: bestuurslid Q-uestion, patiëntenorganisatie voor mensen met Q-koorts
•
Dr. P. Wever: arts-microbioloog Jeroen Bosch Ziekenhuis, ’s-Hertogenbosch (vervanger is P. Schneeberger, arts microbioloog en manager van de afdeling microbiologie van het JBZ)
•
Mevr. Dr. M. Nielen, Veterinair Epidemioloog, Universiteit Utrecht
•
Drs. J. Flameling, dierenarts
•
Drs. J. Bouwmans, bedrijfsarts / arbeidsgeneeskundig consulent infectieziekten, Arbo Unie
•
Drs. R. Dumont, senior beleidsmedewerker bureau Zorg en Welzijn provincie Noord-Brabant (contactpersoon Provincie)
80
81
Bijlage V
Samenstelling Provinciale Raad Gezondheid
•
De heer F.H.J.M. van Beers (voorzitter), burgemeester Boxtel
•
De heer H.A.M. Backx, directeur GGD Hart voor Brabant
•
De heer E. van Dijk, bestuurlijke functies bij o.a. SER Brabant, Brabant Water, Brabants Landschap, PSW
•
De heer H.F.L. Garretsen, hoogleraar gezondheidszorgbeleid Universiteit van Tilburg
•
De heer J.W.M.W. Gijzen, directeur Zorg CZ
•
Mevrouw D.W.J.M. Pessers, hoogleraar rechtstheorie VU Amsterdam
•
De heer F.A. Petter, burgemeester Woudrichem, voorzitter Taskforce biodiversiteit
•
Mevrouw T. Van Regenmortel, lector empowerment Fontys Hogeschool Sociale Studies
•
Mevrouw J.W.E.C. Verhoeven-van den Berg, voorzitter NPCF
•
De heer A.H.P.M. Wintels, bestuurder ROC Eindhoven
Adviseur •
De heer M.J.A. de Wit, inspecteur voor de Gezondheidszorg
82