Genocide in Bosnië-Herzegovina: een sociologische analyse
Profielwerkstuk Geschiedenis
Geerlof de Mooij, December 2012
Genocide in Bosnië-Herzegovina: een sociologische analyse
Geerlof de Mooij Rijnsburg, Witte de Withstraat 31
Nederland
[email protected] (+31)629762754
Geschiedenis, Driestar College Gouda
Titelpagina: Concentratiekamp Omarska, dichtbij Prijedor, Bosnië-Herzegovina. Bron: „The International Tribunal for the former Yugoslavia charges 21 Serbs with atrocities committed inside and outside the Omarska death camp”, International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) (Den Haag, 13 feb. 1995).
© 2013 Geerlof de Mooij, Gouda
ii
Woord vooraf
Na de Holocaust van de Tweede Wereldoorlog bestond in het Westen de hoop dat dergelijke gebeurtenissen voorgoed verleden tijd zouden zijn. Het was een gedeelte van de geschiedenis, waarvan het westen dacht dat ze het achter zich had gelaten. Het tegendeel bleek waar: groepsgeweld ontwikkelde zich tot een regelmatig terugkerend verschijnsel in de tweede helft van de twintigste eeuw. We leven in een tijd waarin genociden, massamoorden, en andere soorten groepsgeweld gedefinieerd op basis van etniciteit, ras, religie of politieke overtuiging, wijd verspreid zijn. Cambodja, Indonesië, Tibet, China, Argentinië, El Salvador, Chili, Guatemala, Colombië, Rwanda en Bosnië-Herzegovina zijn nog maar enkelen van de plaatsen waar dergelijk geweld plaatsvond.1 Uit cijfers blijkt dat de verschillende genociden die plaatsvonden tijdens de twintigste eeuw ongeveer negenendertig miljoen slachtoffers hebben geëist. 2 De impact van genocide op de wereld is dusdanig dat de wetenschappelijke wereld niet om dit verschijnsel heen kan. Om het verschijnsel genocide beter te begrijpen is het van belang dat ieder specifiek geval apart bestudeerd worden, aangezien iedere genocide verschillend is. Door precedenten uit het verleden te bestuderen krijgen we meer inzicht in de oorzaken, het verloop en de gevolgen van genocide, en zijn we in de toekomst wellicht in staat sneller en adequater te handelen wanneer dergelijk geweld plaatsvindt.
Dit profielwerkstuk is een sociologische analyse van de genocide die tussen 1992 en 1995 plaatsvond in Bosnië-Herzegovina. In het eerste deel van deze scriptie toon ik aan dat de Serven zich tijdens de Bosnische Oorlog schuldig hebben gemaakt aan het plegen van genocide op de Bosnjakse bevolking.3 Ik heb een definitie opgesteld van het begrip ‘genocide’, gekeken naar de historische context waarin de genocide plaatsvond en getracht de genocide aan de hand van drie verschillende onderzoeksmethoden te verklaren. Hierbij ben ik op eclectische wijze te werk gegaan; dat wil zeggen: uit verschillende bronnen het beste kiezend
1
Suedfeld, Peter, „Psychology and torture”, Hemisphere (New York, 1990), blz. 13-18.
2
Deze aantallen en andere kan men vinden in: Jongman, Albert, „Contemporary genocides: causes, cases, consequences”
(Leiden, 1996); Rummel, Rudolph, „Statistics of democide: estimates, sources, and calculations on 20th century genocide and mass murder” (New Brunswick, 1995) en Stanton, Gregory (1999), www.endgenocide.org/century.htm. 3
Voor uitleg van de term ‘Bosnjak’, zie in de inleiding: Overige opmerkingen.
iii
en vervolgens een nieuw geheel vormend. In het laatste deel 4 heb ik, om redenen die ik verderop in dit werkstuk zal benoemen en verklaren, gekozen voor een kwalitatieve aanpak: onderzoek aan de hand van een individueel diepte-interview. Ik heb getracht de gevolgen die genocide had voor het leven van de slachtoffers te beschrijven aan de hand van een interview met een overlevende. Ik ben diepgaand ingegaan op de persoonlijke beleving van één persoon en daarmee afgestapt van de zakelijke methode die ik in de rest van mijn werkstuk hanteer. Het leed dat aangericht wordt wanneer een bevolkingsgroep het slachtoffer wordt van genocide is namelijk niet te vangen door zakelijk te blijven.
Geerlof de Mooij, 2013
4
Hoofdstuk vier, Leven tijdens en na de genocide in Bosnië-Herzegovina.
iv
Fig. 1 – Kaart van Bosnië-Herzegovina
v
Inhoudsopgave
Inleiding Introductie
x
Verklaring onderzoeksvraag en onderzoeksmethode
xi
Literatuurstand
xii
Toelichting gekozen onderzoeksmethoden
xiii
Hoofdstukindeling
xvi
Overige opmerkingen vooraf
xvii
Hoofdstuk 1 Genocide in Bosnië-Herzegovina
1
Introductie
1
1.1 Een definitie van genocide
1
1.1.1 Genocide Conventie van Genève
2
1.1.2 Wetenschappelijke definities
2
1.1.3 Debat rondom de definitie van genocide
5
1.2 Genocide in het rechtswezen
6
1.2.1 De Actus Reus van genocide
7
1.2.2 De Mens Rea van genocide
9
Hoofdstuk 2 De historische context
12
Introductie
12
2.1 Beeldvorming rondom de Bosnische Oorlog
12
2.2 Balkan onder Osmaans bewind
13
2.2.1 Het millet-systeem: ‘federalisme avant-la-lettre’
13
2.2.2 De Tanzimat
15
2.2.3 Van religieuze naar nationale gemeenschappen
15
2.3 Balkan-nationalisme
16
2.3.1 Ontstaan nationale staten
17
2.3.2 Etnische homogenisering, irredentisme en etnische zuiveringen
17
2.3.3 Het Servische nationalisme: de visie van een ‘Groot-Servië’
19
2.4 Van de Balkanoorlogen tot ‘Balkanisering’
19
2.4.1 De Balkanoorlogen
19
2.4.2 De Eerste Wereldoorlog
20 vi
2.4.3 Het eerste Joegoslavië
21
2.4.4 De Tweede Wereldoorlog
21
2.4.5 Het Joegoslavische federale systeem
23
2.4.6 De Koude Oorlog: blokdenken en communistische dominantie
24
2.4.7 Val van het communisme en balkanisering van Joegoslavië
24
2.5 Terugkeer van de Groot-Servische gedachte
26
Hoofdstuk 3 Ontstaan en verloop van de genocide in Bosnië-Herzegovina
27
Introductie
27
3.1 Vier aanleidingen voor genocide
28
3.1.1 Economische moeilijkheden
28
3.1.2 De vorming van de intellectuele sfeer
30
3.1.3 ‘Ethnoclericalism’
32
3.1.4 Politiek nationalisme
36
3.2 Kuper’s drie voorwaarden
37
3.2.1 Het scheppen van een ideologie – Het Servisch Memorandum
37
3.2.2 Morele legitimatie – de Servische Orthodoxe Kerk
40
3.2.3 De opkomst van Slobodan Milošević
41
3.3 Stanton’s acht fasen van genocide
42
3.3.1 Classificatie: ‘wij’ tegen ‘zij’
43
3.3.2 Symbolisatie: een universeel verschijnsel
43
3.3.3 Dehumanisatie: haatcampagnes en propaganda
43
3.3.4 Organisatie: de terugkeer van de četniks
46
3.3.5 Polarisatie: extremisme, haat en verdeling
48
3.3.6 Voorbereiding: de voorbereiding van een massamoord
49
3.3.7 Vernietiging: de uitvoering van een ‘etnische zuivering’
51
3.3.8 Ontkenning: etnische zuivering als ‘middel van zelfverdediging’
55
Hoofdstuk 4 Leven tijdens en na de genocide in Bosnië-Herzegovina
63
Introductie
63
4.1 Begin van de oorlog
64
4.1.1 Bosnjakse onwetendheid
64
4.1.2 Etnische zuivering
65
4.1.3 Gevanggenomen door ‘vrienden’
66
4.1.4 De kampen in Prijedor
67
vii
4.2 Satko Mujagić
67
4.2.1 Voor de oorlog
68
4.2.2 Kozarac aangevallen
68
4.2.3 Naar Omarska
69
4.3 Echo’s uit Auschwitz: het kamp in Omarska
70
4.3.1 Aankomst
70
4.3.2 Maaltijden
71
4.3.3 Geweld als norm
72
4.3.4 Het Witte en het Rode Huis
76
4.3.5 Seksueel misbruik
78
4.3.6 Overleven tussen de doden
80
4.3.7 Echo’s uit Auschwitz
82
4.4 Omarska gesloten
82
4.4.1 De behoefte aan nieuws
82
4.4.2 Omarska ontdekt
83
4.5 Vrede, maar geen verzoening
85
4.6 Na de oorlog
86
4.6.1 Getraumatiseerd
86
4.6.2 Strijd voor erkenning
88
4.6.3 Omarska verkocht
89
Essay – De noodzaak van erkenning
91
Slotconclusie
94
Dankwoord
99
Bijlagen
100
Illustraties
100
Verantwoording illustraties
109
Bibliografie
110
Appendix A – Politieke organisaties
113
Appendix B – Lokale machthebbers
114
Appendix C – Lokale media
115
Appendix D – Interview met Satko Mujagić
118
viii
Inleiding
Introductie “Het leek ons onmogelijk dat ze echt zouden schieten”, zegt Sanja Ruzić, een roodharige student, die zich de dag herinnert dat de oorlog begon in Sarajevo. “Er waren velen van ons, mensen uit de flats, families en vrienden van de universiteit. We gingen naar de barricades: we zouden ze gaan vragen om niet te vechten. Plotseling begon de politie door de straat te rennen; ze hadden scherpschutters gezien op het dak van de Holiday Inn. Ik keek omhoog en kon ze ook zien. Er werd teruggeschoten vanaf andere gebouwen. Mijn moeder zei later: ‘Waarom ging je daarheen, idioot?’ Die nacht bleven we voor het eerst op de trap slapen. Ik herinner me nog dat ik me die nacht besefte dat de oorlog echt begonnen was.”5 In de lente van 1992 ontketenden de Serven een orkaan van geweld tegen de Bosnjaken, op gebied dat volgens hen onderdeel van een zogenaamd ‘Groot-Servië’ uitmaakte. Op dat gebied zouden, waar ook maar een Serf leefde, alleen maar Serven komen te leven: alle ‘niet-Serven’ moesten verjaagd of gedood worden. Binnen een aantal weken na het uitbreken van vuurgevechten in Sarajevo, op 6 april 1992, hadden moord en brand het land verscheurd. Het was de opmaat voor een verschrikkelijke oorlog, waarin de Serven de Bosnjaken trachtten uit te roeien. Binnen enkele maanden waren grote Bosnische steden als Zvornik, Višegrad en Foča gezuiverd van hun bevolking. Duizenden Bosnjaken werden vermoord – opgesloten in hun huizen en levend verbrand of doodgestoken tijdens pogingen om de grens over te steken. Tienduizenden werden verjaagd of waren gevlucht en werden vluchteling in eigen land. De noordelijke steden Bijeljina en Brčko werden compleet ‘moslimvrij’6 gemaakt en hoofdstad Sarajevo werd omsingeld en belegerd. De Servische troepen gingen radicaal te werk: in de Bosnische Krajina, een gebied in het noorden van Bosnië, werden volledig steden en dorpen in brand gestoken. Grote concentratiekampen, waar nog eens duizenden werden vermoord, kwamen er voor in de plaats. De Serven noemden dit alles ‘etnische zuivering’.7 Nog voor het einde van 1992 was een ongekend aantal Bosnjaken – waarschijnlijk rond de zeventigduizend – gedood, waar nog eens ruim veertigduizend bij zouden komen voor het einde van de oorlog. Meer dan een miljoen Bosnjaken waren verjaagd of gevlucht; 5
Vulliamy, Ed „Season’s Hell”, Simon & Schuster (Londen, 1994), blz. 73.
6
De Serven noemden de Bosnjaken ‘moslims’ en vaak ook Turken. Dit wordt later in dit werkstuk verder uitgelegd.
7
Gutman, Roy, „A Witness to Genocide”, Macmillan (New York, 1993), blz. vii.
ix
een aantal wat in de jaren daarna zou verdubbelen.8 Speciale kampen werden opgericht voor de systematische massaverkrachting van jonge meisjes en vrouwen; onder andere in Višegrad, Foča en Vogosca. Steden, omringd door de Serven, werden eindeloos bestookt met wapenvuur en bombardementen. Vrouwen, kinderen en ouderen leefden, schuilend in kelders, in een nachtmerrie in Bihać, Goražde, Cerska, Žepa en een plaats die berucht zou worden aan het einde van de oorlog: Srebrenica. Wat dreef de Serven tot dit extreme geweld? Hoe beleefden de Bosnjaken dit alles? In dit profielwerkstuk heb ik getracht antwoord te geven op deze vragen. In deze inleiding zal ik de opzet van mijn onderzoek weergeven en nader toelichten. Eerst zal ik ingaan op de gekozen onderzoeksvraag en onderzoeksmethode en mijn redenen hiervoor. Vervolgens zal ik een beschrijving en een toelichting geven van de gekozen literatuur. Aansluitend volgt een uitwerking van de onderzoeksmethoden die ik in dit profielwerkstuk hanteer en tot slot geeft een hoofdstukindeling de opbouw van de rest van het onderzoek weer.
Verklaring onderzoeksvraag en onderzoeksmethode In dit onderzoek heb ik mij verdiept in de genocide op de Bosnjaken aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: Wat dreef de Serven tot het plegen van genocide in BosniëHerzegovina tussen 1992 en 1995 en wat waren de gevolgen voor de Bosnjaken? De focus ligt in mijn onderzoek op de Bosnjaken als slachtoffer, al zijn er ook anderen (voornamelijk Kroaten, maar ook Serven) die het slachtoffer zijn geweest van wreedheden in BosniëHerzegovina. Het is daarmee niet mijn doel om het lijden van welke groep dan ook te minimaliseren. Het unieke ideologische aspect van de anti-Bosnjak campagne in Servië, de ongelofelijke aantallen getroffen Bosnjaken en de mate van lijden waaraan zij werden onderworpen vraagt om specifiek onderzoek naar het lot van de Bosnjakse gemeenschap. Hoewel de gebeurtenissen in Bosnië-Herzegovina tussen 1992 en 1995 vanzelfsprekend eerder onder de loep zijn genomen, zijn de meeste onderzoeken vooral gericht op de historische aspecten van de oorlog. Het merendeel van de boeken die ik voor mijn onderzoek heb gebruikt, waren dan ook historische werken. Mijn onderzoek is daarentegen niet bedoeld als historisch werk, maar als een sociologisch werk. Het grondig analyseren vanuit sociologisch perspectief van genocide op de Bosnjaken, gepleegd door de Serven, is iets dat weinig is voorgekomen. Het enige onderzoek dat ik heb gevonden dat hier enigszins bij aansluit, is het onderzoek van Norman Cigar, universitair hoofddocent aan de universiteit van Houston. Hij 8
Simons, Marlise„Court Declares Bosnia Killings Were Genocide”, The New York Times (New York, 27 feb. 2007).
x
schreef Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing. 9 Hierin kijkt hij ook naar de motieven van de Serven om genocide te plegen en daarbij voert hij sociologisch onderzoek uit. Hij stuctureert zijn onderzoek echter heel anders. Het hoofddoel van het onderzoek dat hij uitvoert is aan te tonen dat de (Bosnisch-) Servische autoriteiten de eindverantwoordelijkheid moeten dragen voor de genocide op de Bosnjaken. Dit is ook een conclusie in mijn onderzoek, maar niet de hoofdconclusie.10 Ik heb vooral gekeken naar wat de Servische burgers ertoe dreef deel te nemen aan of in te stemmen met genocide. Vervolgens besteedt Cigar een groot deel van zijn werk aan de rol van de internationale gemeenschap in het conflict in Bosnië-Herzegovina. Hij betoogt dat haar reactie op het geweld ineffectief en te traag was, en dat er meer gedaan had kunnen worden om genocide te voorkomen. Ik heb me in dit profielwerkstuk uitsluitend gericht op de drijfveren van de Serven om genocide te plegen en ik heb me niet beziggehouden met de rol van de internationale gemeenschap. Voor een goed begrip van de genocide in Bosnië-Herzegovina acht ik het van groot belang dat het verhaal van de slachtoffers ook verteld wordt. Tijdens mijn onderzoek ben ik in contact gekomen met Satko Mujagić, een Bosnjak die tijdens de oorlog gevangen werd gehouden in twee door de Serven opgezette concentratiekampen (het interview is integraal terug te vinden als bijlage aan het einde van dit werkstuk). Ik heb hem een aantal vragen gesteld over de oorlog en over zijn gevangenschap in beide kampen. Aan de hand van zijn antwoorden heb ik getracht de psychische gevolgen van de genocide voor de Bosnjaken te beschrijven. Met zijn persoonlijke herinneringen hoop ik een bijdrage te leveren aan een grondiger kennis over het lot van de Bosnjaken en een beter begrip van de genocide in Bosnië-Herzegovina. Literatuurstand Ik heb bij mijn onderzoek van verschillende bronnen gebruik gemaakt. Om een geschikte definitie van genocide op te stellen heb ik met name gebruik gemaakt van Adam Jones, Genocide: A Comprehensive Introduction. In dit boek, een standaardwerk op het gebied van genocidestudies, wordt het verschijnsel van genocidaal geweld vanuit historisch, sociologisch en psychologisch perspectief onderzocht. Er wordt diep ingegaan op het concept van genocidale intentie, welke een zeer grote rol speelt in het beoordelen van de situatie in Bosnië-Herzegovina. Voor de historische context van het conflict in Bosnië, heb ik gebruik gemaakt van Raymond Detrez, Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding en Misha Glenny, De 9
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, Texas A&M University Press (Houston, 1995).
10
Zie de slotconclusie aan het einde van dit werkstuk.
xi
Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden (vertaling van The Balkans 1804-1999). In beide boeken was diepgravende en nauwkeurige informatie over de vroegere geschiedenis van de regio (de Balkan) te vinden. Voor meer specifieke informatie over de periode van de Ottomaanse overheersing heb ik gebruik gemaakt van Kemal Karpat, An Inquiry into the Social Foundations of Nationalism in the Ottoman State: From Social Estates to Classes, From Millets to Nations. Meer informatie over de Eerste en Tweede Balkanoorlog vond ik in Raymond Detrez, De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog en H. Teunissen & John Steegh, Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit, catalogus bij een tenstoonstelling in de Universiteitsbibliotheek Leiden. Voor informatie over het Servische nationalisme in de periode van de Eerste en Tweede Wereldoorlog heb ik gebruik gemaakt van Joseph Rothschild, East Central Europe between the Two World Wars, en van Frank C. Littlefield, Germany and Yugoslavia, 19331941: The German Conquest of Yugoslavia. Meer informatie over de Joegoslavische federatie en de invloed van de Koude Oorlog en het communisme op de Balkan vond ik bij Raymond Detrez, in De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog. Ten slotte hebben met name Laura Silber en Alan Little, met The death of Yugoslavia, en Misha Glenny, met De ondergang van Joegoslavië (vertaling van The fall of Yugoslavia), mij veel inzicht gegeven in de verhoudingen op de Balkan voor en na het uiteenvallen van de Joegoslavische federatie, en de daarop volgende spanningen. Bij het analyseren van het verloop van de genocide op de Bosnjaken heb ik gebruik gemaakt van Leo Kuper, Genocide: It’s Political Use in the Twentieth Century, en Gregory Stanton, The Eight Stages of Genocide. Het grondig analyseren vanuit sociologisch perspectief van de genocide in Bosnië-Herzegovina is nog maar weinig voorgekomen. Het enige onderzoek dat ik heb gevonden dat hier enigszins bij aansluit, is het onderzoek van Norman Cigar. Hij schreef Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing. Het laatste hoofdstuk van dit profielwerkstuk baseer ik op een diepte-interview. Ik ga diepgaand in op de persoonlijke beleving van één persoon en dat is riskant. De voor- en nadelen van mondeling overgeleverde geschiedenis, zoals interviews en levensverhalen, heb ik onderzocht aan de hand van Selma Leydesdorff, De mensen en de woorden: geschiedenis op basis van verhalen. Om een zo volledig en betrouwbaar mogelijk beeld te schetsen heb ik de informatie die ik uit het interview met Satko Mujagić kreeg, vergeleken met gegevens afkomstig uit andere onderzoeken, zoals Ed Mulliavy, Season’s Hell en The War is Dead, Long Live The War en Roy Gutman, Witness to Genocide.
xii
Naast de zojuist genoemde literatuur heb ik ook een enkele keer gebruik gemaakt van werken die representatief zijn voor de exlusieve en subjectieve visie van één van de betrokken partijen. Het zijn dus niet altijd publicaties waarvan ik de strekking onderschrijf. Daarnaast heb ik voor informatie over de gebeurtenissen tijdens de oorlog in Bosnië veel bronnen als wetenschappelijke artikelen en krantenartikelen gebruikt. Deze haalde ik uit binnenlandse en buitenlandse kranten en weekbladen. Uiteraard heb ik ook, mits er een vertaling van beschikbaar was, de lokale kranten geraadpleegd. Hiervoor en voor meer gedetailleerde informatie over de boeken verwijs ik u naar de literatuurlijst welke aan het einde van dit onderzoek terug te vinden is.
Toelichting gekozen onderzoeksmethoden De onderzoeksmethoden die ik in dit onderzoek heb gehanteerd zal ik in deze paragraaf achtereenvolgens samenvatten en uitleggen. Allereerst heb ik de situatie in Servië getracht te reconstrueren aan de hand van vier verschillende factoren: de politieke, economische, intellectuele en geestelijke situatie van het land voorafgaand aan de genocide. Deze vier factoren maakten het mogelijk dat de kiem om tot genocide te komen kon rijpen. Deze factoren heb ik gekozen omdat ik van mening ben dat ze zo breed mogelijk alle facetten van de maatschappelijke verhoudingen in Servië, voorafgaand aan de genocide op de Bosnjaken, beslaan. Bij het analyseren van de beweegredenen van de Serven om genocide te plegen heb ik gebruik gemaakt van een model van drie voorwaarden voor genocide, opgesteld door Leo Kuper,11 en een categorisering van acht verschillende fases van genocide, opgesteld door Gregory Stanton.12 Leo Kuper is auteur en hoogleraar sociologie, Stanton hoogleraar Genocide Studies and Prevention en president van Genocide Watch. Ik heb er voor gekozen deze als onderzoeksmethodes te gebruiken, omdat naar mijn mening de modellen zowel breed als diepgaand het verloop van genocide behandelen. Leo Kuper beschrijft in Genocide: Its Political Use in the Twentieth Century drie specifieke voorwaarden die nodig zijn voor genocide om plaats te vinden, die ik hier een voor een kort zal samenvatten. Ook al is elk scenario uniek, genocide zal het meest waarschijnlijk plaatsvinden als de dader het als een rationele, relatief ‘goedkope’ methode beschouwt in navolging van een groter, concreet doel. Voordat deze morele staat van denken is ontwikkeld, moeten de aanwezige waarden en omstandigheden aanzienlijk veranderen. 11
Kuper, Leo, „Genocide: Its Political Use in the Twentieth Century”, Yale University Press (New Haven, 1981).
12
Stanton, Gregory, „The Eight Stages of Genocide”, Totten & Bartrop (Washington, 1996).
xiii
De eerste voorwaarde voor het plaatsvinden van genocide is de vorming van een ideologie. Een ideologie kan dienen als een gids voor genocide en een middel van rechtvaardiging. Nieuwe nationale doelen moeten gedefinieerd en gelegitimeerd worden, binnen een overtuigende intellectuele structuur, welke in staat is om grote delen van de bevolking te mobiliseren en te activeren. De volgende en tweede voorwaarde die Kuper noemt voor genocide om plaats te vinden is morele legitimatie. Mensen plegen niet van de ene op de andere dag wreedheden: daarvoor is een onafhankelijke instantie nodig die een dusdanige morele machtspositie bekleedt dat ze in staat is de algemeen heersende opvattingen onder de bevolking in die richting te veranderen. De laatste fase van het model beschrijft de derde voorwaarde: centraliteit van de macht. De controle van de regerende elite over de politieke infrastructuur bepaalt in welke mate bepaalde geluiden gemobiliseerd kunnen worden voor een breder doel. Daarnaast kan haar invloed een essentiële dimensie van legitimiteit creëren voor de bevolking, voor steun of deelname aan bepaalde activiteiten. Volgens Gregory Stanton is genocide als een glijdende schaal: een vreedzame situatie kan niet plotseling veranderen in een situatie waarin massamoord mogelijk wordt. Stanton onderscheidt acht fasen binnen een genocide: classificatie, symbolisatie, dehumanisatie, organisatie, polarisatie, voorbereiding, vernietiging en ontkenning. Volgens Stanton verloopt elke genocide ongeveer langs deze lijn. De eerste fase in het model van Stanton is die van classificatie. Alle culturen hebben categorieën om mensen in ‘wij en zij’ in te delen door godsdienst, etniciteit, ras of nationaliteit. Maatschappijen waarin bevolkingsgroepen recht tegenover elkaar staan zonder dat ze zich mengen zijn het meest gevoelig voor genocide. De volgende en tweede fase in het model is de symbolisatie. We geven namen of andere symbolen aan de classificaties. We onderscheiden groepen mensen door kleuren, kleding of symbolen voor leden van groepen. Classificatie en symbolisatie zijn universeel menselijk en resulteren niet noodzakelijk in volkerenmoord, tenzij zij tot het volgende stadium, dehumanisatie, leiden. Tijdens de derde fase, de fase van dehumanisatie, ontkent de ene bevolkingsgroep de menselijkheid van de andere groep. Leden van die andere groep worden geassocieerd met dieren, ongedierte, insecten of ziekten. Dehumanisatie leidt er toe dat de normale afkeer tegen moord verdwijnt. In dit stadium worden haatcampagnes in de media gevoerd om de slachtoffergroep in een kwaad daglicht te stellen. xiv
De vierde fase in het model van Stanton is die van organisatie. Genocide is altijd georganiseerd, normaal gesproken door de staat. Speciale legereenheden of milities worden getraind en bewapend en er zijn plannen gemaakt voor de uitvoering van genocide. Fase vijf bestaat uit polarisatie: de verschillende groepen worden uiteengedreven door extremisten. Haatgroepen zenden polarisatiepropaganda uit en er worden wetten gemaakt die gemengde huwelijken of sociale interactie verbieden. In de zesde fase, de fase van voorbereiding, worden de slachtoffers geïdentificeerd en gescheiden omwille van hun etnische of religieuze identiteit; slachtoffers worden gedwongen symbolen die hun identiteit aantonen te dragen en hun bezit wordt onteigend. Vaak worden leden van de slachtoffergroep afgezonderd. In het stadium van vernietiging wordt getracht de andere bevolking volledig uit te roeiien. Het is ‘uitroeiing’ voor de moordenaar omdat ze niet geloven dat de slachtoffers volledig menselijk zijn. Wanneer het gestimuleerd is door de overheid, doden de gewapende strijdkrachten vaak in samenwerking met het nationale leger. Ontkenning is het achtste en laatste stadium van het model; het volgt vrijwel altijd op een genocide. De daders ontkennen dat ze misdaden gepleegd hebben, geven de slachtoffers de schuld, of proberen de misdaden te rechtvaardigen. In het laatste hoofdstuk van dit profielwerkstuk ben ik afgestapt van de zakelijke methode die ik in de eerste drie hoofdstukken van mijn werkstuk hanteer. Ik heb gekozen voor een kwalitatieve aanpak; dat wil zeggen: onderzoek aan de hand van een individueel diepteinterview. Een diepte-interview is een vorm van mondeling overgeleverde geschiedenis. In De mensen en de woorden: geschiedenis op basis van verhalen noemt historica Selma Leydesdorff een aantal voor- en nadelen van mondeling overgeleverde geschiedenis. Leydesdorff beschrijft het als een groot voordeel van mondeling overgeleverde geschiedenis dat het laat zien hoe mensen bepaalde gebeurtenissen beleefd hebben. Dit is in officiële bronnen vaak moeilijk te achterhalen, terwijl het essentieel is om een periode uit het verleden te begrijpen. Zonder de belevenissen van mensen zou geschiedenis slechts een opsomming van gebeurtenissen zijn.13 Het verhaal van een overlevende kan de officiële geschiedschrijving illustreren; het kan kleine voorbeelden geven bij een grote geschiedenis, waarmee de officiële geschiedschrijving tot leven gebracht wordt. Het gaat zo niet meer om grote groepen en statistieken, maar over een persoonlijk verhaal. Geschiedenis kan op deze manier concreter worden.14 13
Leydesdorff, „De mensen en de woorden: geschiedenis op basis van verhalen”, Meulenhoff (Amsterdam, 2004), blz. 9-10.
14
Ibidem, blz. 10.
xv
Door interviews en levensverhalen kunnen we te weten komen hoe mensen bepaalde gebeurtenissen beleefden en hoe ze op die gebeurtenissen reageerden. Geschiedschrijving gaat namelijk niet alleen maar over het officiële verhaal, maar ook over de reactie van mensen op historische gebeurtenissen. Op deze manier kunnen groepen die eerder geen stem hadden in de geschiedenis toch betekenis krijgen. De geschiedschrijving wordt zo completer.15 Daarom moeten, wanneer dergelijke conflicten bestudeerd worden, de slachtoffers ook betrokken worden in het onderzoek. Oorlogen en conflicten zijn namelijk niet alleen politieke aangelegenheden, het zijn ook gebeurtenissen die de levens van veel mensen verwoesten en daarmee hun wereld voorgoed veranderen.16 Ook dat is allemaal geschiedenis en dat mag niet vergeten worden. Het is van belang bij dergelijke gebeurtenissen de mensen die het hebben meegemaakt een stem te geven binnen de geschiedschrijving. Leydesdorff noemt echter ook een aantal nadelen van mondeling overgeleverde geschiedenis, zoals diepte-interviews en levensverhalen. Er moet rekening mee worden gehouden dat de persoonlijke herinneringen van een geïnterviewde verbonden kunnen zijn met allerlei factoren zoals leeftijd, plaats van herkomst en sociale klasse. Deze factoren hebben invloed op de manier waarop iemand gebeurtenissen beleefd heeft.17 Het probleem is dat herinneringen altijd aan vervorming onderhevig zijn. Ze worden beïnvloed door andere bronnen uit de omgeving en door media, en hebben meer te maken het heden dan het verleden. Wanneer je terugkijkt op een bepaalde gebeurtenis kijk je niet alleen terug op de persoon die je toen was, maar neem je ook iets mee van de persoon die je nu bent. Herinneringen kunnen dus voortdurend veranderen.18 Een andere moeilijkheid die Leydesdorff noemt is dat interviews en levensverhalen vaak over schokkende gebeurtenissen gaan die mensen hebben meegemaakt. De geïnterviewde kan getraumatiseerd zijn. De interviewer moet er rekening mee houden dat traumatische verhalen ingewikkeld zijn en soms niet kloppen. Verhalen over traumatische gebeurtenissen zijn meestal onvolledig en bevatten vaak verzonnen elementen.19 Ik ben me bewust van de problemen die herinneringen en trauma’s met zich meedragen, maar ik heb er toch voor gekozen om het laatste hoofdstuk te baseren op een diepteinterview. Om een zo volledig en betrouwbaar mogelijk beeld te schetsen heb ik de informatie die ik uit het interview kreeg vergeleken met gegevens afkomstig uit andere onderzoeken. 15
Leydesdorff, „De mensen en de woorden: geschiedenis op basis van verhalen”, blz. 107-108.
16
Ibidem, blz. 108.
17
Ibidem, blz. 103-104.
18
Ibidem, blz. 104-106.
19
Ibidem, blz. 104-106.
xvi
Hoofdstukindeling Het structureren van mijn onderzoek heb ik als volgt aangepakt: In het eerste hoofdstuk van dit profielwerkstuk heb ik me beziggehouden met de deelvraag: kan het lot van de Bosnjaken gekwalificeerd worden als genocide? Aan de hand van bestaande opvattingen en internationale verdragen heb ik getracht een geschikte definitie van genocide op te stellen, waarmee ik de situatie in Bosnië-Herzegovina kon beoordelen. In hoofdstuk twee heb ik een overzicht van de historische context van mijn onderwerp gegeven. Ik heb onderzocht wat de invloed was van verschillende belangrijke historische gebeurtenissen op de ontwikkeling van het Servische nationalisme. Dit deed ik aan de hand van de vraag: welke rol speelt de historische context in de genocide op de Bosnjaken? In hoofdstuk drie heb ik onderzocht wat de beweegredenen waren voor de Serven om genocide te plegen. Ik heb daarbij achtereenvolgens gekeken naar vier aanleidingen voor genocide in Bosnië, drie voorwaarden voor genocide om plaats te vinden en acht fasen waarin het verloop van genocide ingedeeld kan worden. Hierbij stond de volgende vraag centraal: wat dreef de Serven tot het plegen van genocide op de Bosnjaken? In het vierde en laatste hoofdstuk heb ik aan de hand van het interview met Satko Mujagić getracht antwoord te geven op de vraag: welke invloed had genocide op het leven van de Bosnjaken? In een kort essay dat bij het laatste hoofdstuk aansluit houdt ik me bezig met de noodzaak van erkenning door de Serven van de genocide op de Bosnjaken. In de slotconclusie die volgt op dit onderzoek heb ik getracht mijn onderzoeksvraag te beantwoorden aan de hand van eerder geformuleerde verbanden en conclusies. Overige opmerkingen vooraf Tot slot nog een opmerking over een taalkundig probleem. Ik gebruik in dit onderzoek een aantal keer de term ‘Serf’ (mv. ‘Serven’) in de plaats van ‘Serviër’ (mv. ‘Serviërs’). Beide zijn correcte Nederlandse woorden.20 ‘Serviër’ is afgeleid van het woord voor de staat Servië, terwijl veel Serven niet in Servië leven of leefden. ‘Serven’ zijn op historische, culturele, of linguistieke gronden wel onderdeel van deze etnische of nationale gemeenschap, maar leven 20
De meeste woordenboeken vermelden zowel Serviër - Serviërs als Serf – Serven, al komt het enkelvoud Serf vrij weinig
voor. Het Groene Boekje vermeldt alleen Serviër. Van Dale nam Serviër voor het eerst op in de zevende druk (1950); pas in de twaalfde druk (1992) kwam Serf - Serven erbij. Uit naslagwerken blijkt dat Serviër - Serviërs de oudste rechten heeft in het Nederlands. Wellicht is Serf - Serven in opkomst gekomen onder invloed van het Engelse Serb(s). Serviërs wordt in het Woordenboek der Nederlandsche Taal één keer genoemd, in een citaat uit 1906; Serven komt in dit woordenboek niet voor. Ondanks het feit dat Serviër - Serviërs de oudste rechten heeft in het Nederlands maak ik in mijn onderzoek ook gebruik van Serf – Serven; dit doe ik om het bovengenoemde onderscheid duidelijk te kunnen aangeven.
xvii
niet in de staat Servië, en kunnen dus geen Serviërs genaamd worden. Alle Serviërs zijn dus Serven, maar niet alle Serven zijn Serviërs. Daarom kies ik in mijn onderzoek over het algemeen voor de benamingen ‘Serf’ en ‘Servisch’ – tenzij het specifiek over Serven gaat die binnen de grenzen van de staat Servië leven, en daarom Serviërs genoemd dienen te worden – omdat die termen de gehele groep beslaan. Een ander taalkundig probleem wordt gevormd door de bevolkingsgroep die ik in dit werkstuk ‘Bosnjaken’ noem. Zij worden in veel journalistieke en wetenschappelijke publicaties ‘moslims’ genoemd; een term die de Serven ook vaak gebruikten. Deze term geeft echter onduidelijkheid: hij maakt onvoldoende duidelijk dat het bij ‘moslims’ gaat om een etnische of nationale, en niet om een religieuze gemeenschap. De term ‘moslims’ is een etiket dat de Serven de Bosnjaken opplakten. Ik heb in dit werkstuk gekozen voor het gebruik van de term ‘Bosnjak’ (mv. ‘Bosnjaken’): vanaf 1994 de officiële benaming van de autochtone bevolking van Bosnië. Net als bij ‘Serven’ en ‘Serviërs’ is er een onderscheid te maken tussen ‘Bosnjaken’ en ‘Bosniërs’: alle Bosnjaken zijn Bosniërs, maar niet alle Bosniërs zijn Bosnjaken. Kroatische en Servische burgers van Bosnië zijn wel Bosniërs, maar geen Bosnjaken. Het gebruik van deze termen in deze betekenissen komt overeen met wat in buitenlandse studies over Joegoslavië gebruikelijk is.
xviii
Hoofdstuk 1 Genocide in Bosnië-Herzegovina
Introductie Er is veel onderzoek gedaan naar en geschreven over het fenomeen groepsgeweld en genocide in het bijzonder. In het kader van mijn onderzoek heb ik alleen gebruik gemaakt van boeken en studies die het onderwerp genocide behandelen. Daarin zijn de omstandigheden en andere variabelen die genocide mogelijk maken onderzocht. Verderop in dit werkstuk zal ik dieper ingaan op die omstandigheden en variabelen, maar ik richt me eerst in deze paragraaf op de vraag: kan het lot van de Bosnjaken gekwalificeerd worden als genocide? Voordat ik over de situatie in Bosnië-Herzegovina kan oordelen, zal ik eerst een duidelijke definitie van het begrip genocide op moeten stellen. Het is echter niet gemakkelijk om een correcte defi-nitie van het woord ‘genocide’ aan te wijzen; de interpretatie van het woord is namelijk niet eenduidig. In dit hoofdstuk zal ik achtereenvolgens kijken naar de verschillende definities van genocide door deskundigen en de definities van de Genocide Conventie van Genève en het Statuut van het Joegoslaviëtribunaal. Door de verschillende omschrijvingen van het begrip samen te voegen en te combineren, zal ik een zo volledig mogelijke definitie van het woord ‘genocide’ trachten op te stellen, waarmee ik de situatie in Bosnië kan beoordelen.
1.1 Een definitie van genocide Tot de Tweede Wereldoorlog was genocide ‘een misdaad zonder naam’, in de woorden van de ‘Prime Minister’ van Groot-Brittannië, Winston Churchill.21 Het woord heeft zijn huidige betekenis te danken aan de Holocaust, de Nazi-Duitse uitroeiing van miljoenen Joden in de jaren 1933 tot 1945. De term ‘genocide’ werd het eerst gebruikt door de Joods-Poolse jurist Raphael Lemkin in 1943;22 hij voegde het Griekse woord ‘genos’, wat ‘ras’ of ‘stam’ betekent, en het Latijnse ‘cide’, wat ‘moord’ betekent, samen. ‘Genocide’ was volgens hem de doelbewuste vernietiging van nationale groepen op basis van hun collectieve identiteit. De term had al snel succes. In opmerkelijke korte tijd werd het VN-Verdrag inzake de Voorkoming en 21
Zie PreventGenocide.org, “A Crime without a Name,” http://www.preventgenocide.org/genocide/crimewithoutaname.htm.
22
De Oxford English Dictionary citeert bij het woord ‘genocide’ Raphael Lemkin, „Axis Rule in Occupied Europe”, blz. 79.
de Bestraffing van Genocide (1948), ook wel de ‘Genocide Conventie’, aangenomen. Met dit verdrag werd de term ‘genocide’ verankerd in het internationale rechtswezen. Ondanks het bestaan van deze juridische definitie, bestaat er geen eenduidige definitie binnen de wetenschappelijke literatuur om genocide aan te duiden. In deze paragraaf wordt daarom ook het debat over de definitie van genocide weergegeven, waarbij visies van verschillende auteurs van verschillende wetenschappelijke disciplines met elkaar zullen worden vergeleken. 1.1.1 Genocide Conventie van Genève In 1948 namen de Verenigde Naties een resolutie aan, waarin beschreven werd wanneer er sprake is van genocide, hoe genocide moet worden voorkomen en hoe het moet worden gestraft. De definitie van genocide in deze internationale conventie luidt in artikel II als volgt: “Genocide houdt een van de hieronder genoemde daden in, gepleegd met de intentie een nationale, etnisch, raciale of religieuze groep gedeeltelijk of totaal te vernietigen. (1) het vermoorden van leden van de groep; (2) het veroorzaken van ernstige geestelijke of lichamelijke schade bij leden van de groep; (3) het opzettelijk implementeren van leefomstandigheden die gericht zijn op gedeeltelijke of totale fysieke vernietiging van de groep; (4) maatregelen die erop gericht zijn geboorten binnen een groep te verhinderen; (5) het onder dwang transformeren van kinderen van de groep naar een andere groep.” 23 Opvallend is hoeveel verschillende handelingen als genocidaal beschouwd worden in dit verdrag. De dader hoeft geen bepaald aantal leden van de groep te vermoorden of trachten te vermoorden om genocide te plegen. In feite hoeft de dader niet eens iemand te vermoorden om genocide te plegen! Het “veroorzaken van ernstige geestelijke of lichamelijke schade” is ook genoeg, evenals het verhinderen van geboorten binnen een groep of het transformeren van kinderen tussen groepen. 1.1.2 Wetenschappelijk definities Tussen de jaren 1950 en 1970 werd de term ‘genocide’ nauwelijks gebruikt door intellectuelen. Het werk van Vakhan Dadrian, A Typology of Genocide, leidde in 1975 tot hernieuwde belangstelling voor het begrip. In de jaren daarna volgden Irving Louis Horowitz, Genocide: State Power and Mass Murder (1976) en Leo Kuper, Genocide: Its Political Use in the Twentieth Century (1981). Later volgden de werken van onder andere Helen Fein, Rudolph Rum23
Het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, kortweg Genocideverdrag of Genocide Conventie,
werd op 9 december 1948 getekend door alle leden van de Verenigde Naties. http://www.hrweb.org/legal/genocide.html
2
mel, Frank Chalk en Kurt Jonassohn, en Mark Levene. Ik ben voor een aantal van hen nagegaan welke definities zij geven in hun werk van het begrip ‘genocide’. Voor de werken waaruit de definities afkomstig zijn, verwijs ik u naar de literatuurlijst die aan het einde van dit ondezoek te vinden is. a. Vahakn Dadrian (1975): “Genocide is de succesvolle poging door een dominante groep, welke bekleed is met het officiële gezag en de toegang heeft tot de totale middelen van de macht, om door dwang (gedwongen expratiatie, GdM) of dodelijk geweld het aantal leden van een minderheidsgroep te verminderen, wier uiteindelijke uitroeiing als wenselijk en nuttig wordt gezien en wier kwetsbaarheid een zodanig belangrijke factor is, dat die bijdraagt aan de uiteindelijke keuze voor genocide.” b. Irving Louis Horowitz (1976): “[Genocide is] de structurele en systematische vernietiging van onschuldige mensen, door de bureaucratische elite van een land. (....) Genocide is een systematische poging om een nationale groep, meestal een minderheid, te liquideren (....) en functioneert als een politiek beleidsmiddel om zich te verzekeren van conformiteit van de bevolking en legitimatie van het gezag.” c. Leo Kuper (1981): “Ik zal de definitie van genocide volgen die het VN-Verdrag ons geeft. Dat wil niet zeggen dat ik het met die definitie eens ben. Ik geloof dat het een grote omissie bevat door de uitsluiting van politieke groepen van de lijst van beschermde groepen. In de hedendaagse wereld zijn politieke verschillen minstens zo belangrijk als basis voor massamoorden en vernietiging als raciale, nationale, etnische of religieuze verschillen.” d. Jack Nusan Porter (1982): “Genocide is de doelbewuste vernietiging, geheel of gedeeltelijk, door een overheid of haar agenten, van een raciale, seksuele, religieuze, politieke of op stammen gebaseerde groep. Het houdt niet alleen massamoord in, maar vaak ook uithongering, gedwongen expratiatie, en politieke, economische en biologische onderwerping. Genocide bevat de volgende drie componenten: ideologie, technologie, en bureaucratie/organizatie.” e. Yehuda Bauer (1984): “[Genocide is] de geplande vernietiging (....) van raciale, nationale of etnische groepen, op de volgende manieren: (a) selectieve massamoord van delen van de bevolking; (b) eliminatie van nationale (raciale, etnische) cultuur en religieus leven met het doel van ‘denationalisatie’; (c) slavernij, met hetzelfde doel; (d) vernietiging van nationaal (raciaal, etnisch) economisch leven, met hetzelfde doel; (e) biologische liquidatie door het kidnappen van kinderen, of het voorkomen van normaal gezinsleven, met hetzelfde doel. (...)” 3
f. Isidor Wallimann and Michael N. Dobkowski (1987): “Genocide is de doelbewuste, georganiseerde vernietiging, grotendeels of helemaal, van raciale of etnische groepen door de staat, (....) door gedwongen expratiatie, systematische verkrachting of politieke, economische en biologische onderwerping.” g. Frank Chalk and Kurt Jonassohn (1990): “Genocide is een vorm van eenzijdige massamoord, waarbij een staat of een andere autoriteit een groep probeert te vernietigen; een groep waarvan de leden gedefinieerd worden door de dader.” h. Helen Fein (1993): “Genocide is voortdurende doelbewuste actie door de dader om een groep mensen direct of indirect uit te roeien, door een verbod op de biologische en sociale reproductie van groepsleden. Deze actie wordt in stand gehouden, onafhankelijk van een opgave of gebrek aan kracht aan de kant van het slachtoffer.” i. Steven T. Katz (1994): “[Genocide is] de intentie, onafhankelijk van of het succesvol uitgevoerd word of niet, om een nationale, etnische, religieuze, politieke, sociale, geslachtsbepaalde of economische groep in zijn geheel uit te roeien; een groep waarvan de leden worden gedefinieerd door de dader.” j. Israel Charny (1994): “Genocide betekent (....) massamoord op substantiële aantallen mensen; (....) onder voorwaarde van de essentiële machteloosheid van het slachtoffer.” k. Irving Louis Horowitz (1996): “Genocide kan gedefinieerd worden als structurele en systematische uitroeiing van onschuldige mensen door een bureaucratische elite. (....) Genocide is de fysieke liquidatie van mensen op grote schaal; een poging door een gezaghebbende elite de totale eliminatie van een onderworpen volk te bewerkstelligen.” l. Manus Midlarsky (2005): “Genocide is de door de staat gesteunde, systematische massamoord op onschuldige en hulpeloze mannen, vrouwen en kinderen aangeduid met een bijzondere etnisch-religieuze identiteit, met als doel de zuivering van deze groep.” m. Mark Levene (2005): “Genocide vindt plaats wanneer een staat, die haar politieke agenda bedreigd ziet worden door de aanwezigheid van een etnische minderheid in haar land, de situatie tracht te herstellen door de fysieke massa-eleminatie van de minderheid, in totaliteit, of totdat ze niet langer meer als bedreiging gezien wordt.” n. Jacques Sémelin (2005): “Ik zal genocide definiëren als een proces van civiele vernietiging die gericht is op de totale uitroeiing van een groep. De criteria die deze groep een bepaalde identiteit toedichten worden bepaald door de dader.” o. Daniel Chirot and Clark McCauley (2006): “Genocide is politiek gemotiveerd geweld dat direct of indirect gericht is op het vermoorden van een substantieel gedeelte van een bepaalde groep, militairen zowel als burgers, onafhankelijk van leeftijd of geslacht.” 4
1.1.3 Debat rondom de definitie van genocide In de bovenstaande definities wordt onder andere beschreven wie de genocidale daders en slachtoffers zijn, welke doelstellingen en strategiëen de daders hanteren en op welke schaal genocide dient plaats te vinden. Deze elementen zal ik in deze paragraaf behandelen. Mij viel in bovenstaande definities op dat bij de daders er veelal een duidelijke nadruk ligt op de staat en de autoriteiten – zoals Dadrian met “dominante groep, welke bekleed is met het officiële gezag”, Horowitz met “bureaucratische elite van een land” en Porter: “overheid of haar agenten”. Sommige intellectuelen wijzen die benadering (waarbij de staat en de autoriteiten centraal staan) af – zoals Chalk en Jonassohn met “staat of een andere autoriteit” en Fein met het neutrale “dader”. In de praktijk leggen de meeste intellectuelen bij het verklaren van genocide echter toch de nadruk op de rol van de staat en de officiële autoriteiten. De slachtoffers worden doorgaand beschreven als sociale minderheden. Er is sprake van een zekere concensus over dat de slachtoffers burgers of ongewapenden moeten zijn: Charny refereert naar hun “essentiële kwetsbaarheid”, terwijl anderen benadrukken dat er sprake is van “eenzijdige massamoord” (Chalk en Jonassohn) en van de vernietiging van “onschuldige en hulpeloze” slachtoffers. De slachtoffergroepen kunnen dan wel zelf samengesteld en zelf geïdentificeerd zijn (zoals de Genocide Conventie suggereert), ze kunnen en moeten ook gedefinieerd worden door de daders (Chalk en Jonassohn, Katz en Sémelin).24 De doelstelling van genocide wordt gezien als de vernietiging of uitroeiing van de slachtoffergroep. Lemkin beschreef het doel van genocide als de “desintegratie van de cultuur, de taal, het nationale gevoel, de religiositeit en de economie van een nationale groep”.25 Dadrian benadrukt dat de uitroeiing van slachtoffergroepen “als wenselijk en nuttig wordt gezien”, terwijl Horowitz stelt dat genocide “functioneert als een politiek beleidsmiddel om zich te verzekeren van conformiteit van de bevolking en legitimatie van het gezag”. De genocidale strategiëen die beschreven worden door de intellectuelen lopen erg uiteen. Volgens de verschillende intellectuelen die hierboven geciteerd worden, zijn er directe en indirecte genocidale strategiëen te onderscheiden (Fein). Bauer noemt er enkele: “eliminatie van nationale (raciale, etnische) cultuur en religieus leven met het doel van ‘denationalisatie’; slavernij, met hetzelfde doel; vernietiging van nationaal (raciaal, etnisch) economisch leven, met hetzelfde doel; biologische liquidatie door het kidnappen van kinderen, of het voorkomen van normaal gezinsleven, met hetzelfde doel”. 24
Mark Levene benadrukt ook dat “het de dader is, niet het slachtoffer, die de groep definieert”. Levene, Mark „Genocide in
the Age of the Nation-State – The Meaning of Genocide”, Tauris & Co. Ltd (Londen, 2005), blz. 79. 25
Lemkin, Raphael, „Key Writings of Rafael Lemkin”, PreventGenocide.org, http://www.preventgenocide.org/lemkin.
5
De schaal van genocide varieert van Katz’ vernietiging van “een groep in zijn geheel” en Sémelin’s “totale uitroeiing van een groep” tot uitdrukkingen als “geheel of gedeeltelijk” (de Genocide Conventie) en “grotendeels of helemaal” (Wallimann en Dobrowski). Horowitz legt de nadruk op “massamoord”, “waarvoor genocide een synoniem is”.26 Veel intellectuelen zwijgen over de schaal van genocide, maar bij de meesten komt impliciet naar voren dat ‘veel’ of ‘een substantieel aantal’ slachtoffers’ nodig zijn voor genocide om plaats te vinden. Volgens de Genocide Conventie hoeft er echter geen bepaald aantal slachtoffers zijn om een situatie als genocide te kunnen kwalficeren. Zoals ik al eerder stelde: in feite hoeft de dader niet eens iemand te vermoorden om genocide te plegen.27 Alle verschillende definities beoordelend gaat mijn voorkeur uit naar de definitie die Katz geeft in zijn werk The Holocaust in Historical Context.28 Net als hem prefereer ik een ruime definitie van zowel de groepen die slachtoffer kunnen worden van genocide als de daders die genocide kunnen plegen en de strategiëen die ze daarbij gebruiken. In tegenstelling tot hem kies ik voor een minder beperkte definitie van de genocidale intentie (zie volgende paragraaf). Ik betwijfel ook zijn eis van de totale vernietiging van een groep. Ik vervang daarom “in zijn geheel” met “geheel of gedeeltelijk”, waarmee ik (in dat opzicht) de Genocide Conventie volg. Daarmee kom ik tot de volgende definitie: genocide is de intentie, onafhankelijk van of het succesvol uitgevoerd wordt of niet, om een nationale, etnische, religieuze, politieke, sociale, geslachtsbepaalde of economische groep geheel of gedeeltelijk uit te roeien; een groep waarvan de leden worden gedefinieerd door de dader.
1.2 Genocide in het rechtswezen In het internationale rechtswezen bestaat er slechts één definitie van genocide: die van de Genocide Conventie. Voordat een situatie als genocide gekwalificeerd kan worden, dient minstens een van de handelingen die opgesomd worden in artikel II van de Genocide Conventie plaats te vinden. Artikel vier van het statuut van het Joegoslaviëtribunaal, een internationaal gerechtshof dat is opgericht voor de juridische vervolging van oorlogsmisdaden die zijn gepleegd tijdens de Joegoslavische Oorlogen, sluit grotendeels aan op artikel II van de Conventie.29 Het definieert genocide als “elk van de [voorgaande] handelingen gepleegd met de bedoeling om te vernietigen, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnische, raciale of 26
Horowitz, Irving L., „Genocide: State power & mass murder”, Transaction Publishers (New Brunswick, 1976), blz. 265.
27
Het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, http://www.hrweb.org/legal/genocide.html.
28
Katz, Steven, „The Holocaust in Historical Context: The Holocaust and Mass Death before the Modern Age”, blz. 131.
29
„Updated Statute of the International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia”, Verenigde Naties (sep. 2009), blz. 5.
6
religieuze groep”.30 Het statuut geeft ook een definitie van de intentie die nodig is voor genocide om plaats te vinden. Het beschrijft de mens rea 31 die nodig is voor genocide om plaats te vinden als de “specifieke intentie”, waarbij “de dader, door een van de verboden handelingen, opgesomd in artikel vier van het statuut, de gehele of gedeeltelijke vernietiging tracht te bewerkstelligen, van een nationale, etnische, raciale of religieuze groep”.32 De feitelijke vernietiging van de groep is niet nodig. “Sinds de handelingen in artikel vier van het statuut alleen maar gepleegd moeten worden met de intentie om de groep te vernietigen, is het duidelijk dat de feitelijke vernietiging van de groep niet plaats hoeft te vinden.33 Er is naar verluidt “geen numerieke drempel van het aantal slachtoffers dat nodig is om iets als genocide te kwalificeren”; zelfs een moord zou al voor de benodigde actus reus 34 zorgen, mits de dader handelde met de intentie, de mens rea, om de hele groep te vernietigen.35 “Het belangrijkste voor de juridische definite van genocide is het doel dat de dader tracht te bewerkstelligen.”36
1.2.1 De Actus Reus van genocide Wreedheden die gepleegd werden door de Serven in Bosnië-Herzegovina, tussen 1992 en 1995, omvatten onder andere de ongerechtvaardigde arrestatie van ongewapende burgers, de opsluiting van burgers in concentratiekampen in erbarmelijke omstandigheden, massamoord, mishandeling, seksueel misbruik, groepsverkrachting van vrouwen en tienermeisjes, marteling en massa-executie.37 Onmiddellijke toegang door vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, de Verenigde Naties, hulporganisaties en humanitaire organisaties en de getuigenissen van vele slachtoffers geven ons voldoende bewijs om te kunnen concluderen dat de Bosnjaken op een grote schaal werden vermoord. Dit wordt erkend door het Joegoslaviëtribunaal.38 Het Tribunaal erkent ook dat “het bepalen of er wel of niet genoeg bewijs is voor genocide niet afhangt van een bepaald aantal slachtoffers en dat er ook niet zoiets is als een 30
„Updated Statute of the International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia”, Verenigde Naties (sep. 2009), blz. 5.
31
Latijnse term die in het rechtswezen gebruikt wordt om een criminele intentie te beschrijven. De mens rea is de mentale
staat waarin een persoon moet verkeren tijdens het plegen van een misdaad zodat het intentioneel is. 32
„Updated Statute of the International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia”, blz. 5.
33
Ibidem.
34
Latijnse term die in het rechtswezen gebruikt wordt om een criminele handeling te beschrijven. De actus reus zorgt in
combinatie met de mens rea (criminele intentie) voor strafrechterlijke aansprakelijkheid in rechtzaken. 35
„Prosecuter v. Semanza”, Case no. ICTR-97-20-T, Judgement and Sentence (15 mei 2003), blz. 316.
36
„Prosecuter v. Milošević”, Case no. IT-02-54-T, Decision on Motion for Judgement of Acquittal (16 jun. 2004), blz. 126.
37
Ibidem, blz. 179, 201.
38
„Prosecuter v. Karadžić”, Transcript of Proceedings at 28765:4-7 (28 jun 2012).
7
numerieke drempel”.39 Het vond daarnaast “bewijs van criminele handelingen, systematisch gericht tegen niet-Servische (voornamelijk Bosnjakse, GdM) groepen en van herhaaldelijke discriminerende handelingen en denigrerend taalgebruik”. 40 Op onverklaarbare wijze concludeerde het Tribunaal echter dat er niet aan de actus reus van genocide werd voldaan, omdat “het bewijs dat het Tribunaal heeft ontvangen (....) onvoldoende is (....) om te concluderen dat een significant deel van de niet-Servische (voornamelijk Bosnjakse, GdM) groepen en een substantieel aantal leden van deze groepen aangevallen werd met de intentie tot vernietiging, teneinde het bestaan van deze groepen in gevaar te brengen”.41 Het Tribunaal hield zich in feite niet aan haar eigen statuut door te stellen dat de dader voldoende in staat moet zijn om haar doel te bereiken om een reëel gevaar te vormen voor het bestaan van de slachtoffergroep. Het stelde dat de onderliggende handelingen van genocide (zoals het vermoorden van leden van de groep) een schadelijke invloed moest hebben op het bestaan van de Bosnjaken en dat deze handelingen zodanig moesten zijn dat deze bijdroegen aan de vernietiging van de groepen.42 In feite verloor het Tribunaal hier het onderscheid tussen de actus reus en de mens rea die nodig zijn voor genocide om plaats te vinden. Als de ene bevolkingsgroep een plan heeft om een systematische aanval op te zetten tegen een andere bevolkingsgroep en daarmee de gehele of de gedeeltelijke vernietiging van die groep te bewerkstelligen, is de mens rea zelf al genoeg om van genocide te kunnen spreken. 43 Het plan hoeft niet te slagen. Genocide wordt niet gedefinieerd door het aantal slachtoffers, maar door de intentie die de dader heeft met het plegen van een van de opgesomde daden. “Wat van belang is voor de juridische definitie van genocide is het doel dat de dader tracht te bewerkstelligen.”44 In het statuut van het Tribunaal wordt gesteld dat “de belangrijkste factor de specifieke intentie is om de groep te vernietigen”. Er is geen de facto vernietiging van de groep nodig om die specifieke intentie aan te tonen. 45 Het is daarom “niet nodig om het aantal slachtoffers te onderzoeken. Het is de genocidale dolus specialis 46 die bepaalt of er sprake is van genocide of niet.”47
39
„Prosecuter v. Karadžić”, 28768:15-18.
40
Ibidem, 28765:7-13.
41
Ibidem, 28765:7-13.
42
Ibidem, 28765:4-28767:3
43
Werle, Gerhard, „Principles of International Criminal Law 205” (1e ed. 2005).
44
„Prosecuter v. Milošević”, blz. 126.
45
„Prosecuter v. Stakić”, blz. 522.
46
Latijnse term die gebruikt wordt door internationale tribunalen om de specifieke intentie tot genocide te beschrijven.
47
„Prosecuter v. Stakić”, blz. 522 en „Prosecuter v. Semanza”, blz. 316.
8
Evenzo is de nadruk van het Tribunaal op de ‘systematische’ natuur van genocide in de beoordeling van de situatie in Bosnië-Herzegovina48 in strijd met haar eigen statuut, waarin staat dat “voor het misdrijf van genocide geen bewijs nodig is dat de dader de meest efficiënte methode heeft gekozen om zijn doel te bewerkstelligen en de slachtoffergroep te vernietigen. Zelfs als die methode de intentie van de dader niet volledig weerspiegelt, waardoor de vernietiging niet volledig wordt uitgevoerd, dan nog sluit deze ineffectiviteit nog geen bewijs voor dolus specialis, voor de intentie om genocide te plegen, uit.49
1.2.2 De Mens Rea van genocide Het Tribunaal stelde foutief dat “er geen bewijs is waaruit geconcludeerd kan worden dat de handelingen van moord, extreme fysieke en psychologische mishandeling en opsluiting onder erbarmelijke levensomstandigheden die de niet-Servische (voornamelijk Bosnjakse, GdM) groepen werden aangedaan, gepleegd werden met de dolus specialis die nodig is voor genocide.” 50 Voor deze dolus specialis is nodig dat de onderliggende handelingen van genocide begaan worden met de specifieke intentie om een groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen. In meerdere uitspraken en verklaringen van Servische leiders voorafgaande de oorlog kwam deze specifieke intentie naar voren: a) “[De Bosnjaken] zullen verdwijnen, die mensen verdwijnen van het aardoppervlak... Ze begrijpen niet dat er een bloedbad zal komen en dat de moslims (Bosnjaken, GdM) zullen worden uitgeroeid... ze zullen verdwijnen.”51 b) “[Bosnjaken], jullie zullen verdwijnen. Veel van ons zullen ook verdwijnen, maar jullie zullen worden vernietigd!”52 c) “Ik vind dat ze (de Bosnjaken, GdM) gestrafd moeten worden als ze de oorlog beginnen... Ze zullen van de aardbodem verdwijnen als ze niet toegeven..."53 d) “Het zal oorlog zijn tot hun uitwissing... Allereerst zal er geen een van de [Bosnjakse] leiders blijven leven. Ze zullen allemaal vermoord worden binnen drie of vier uur. Ze hebben geen kans.”54
48
„Prosecuter v. Karadžić”, 28751:9-12, 19-22.
49
„Prosecuter v. Kristić”, Case no. IT-98-33-A, Appeal Judgement (19 apr. 2004), blz. 32.
50
„Prosecuter v. Karadžić”, 28769:16-28769:21.
51
Ibidem, blz.2, 6-8.
52
Ibidem, blz. 2.
53
Ibidem, blz 2, 6-8.
54
Ibidem, blz. 3.
9
e) “Dit conflict was begonnen opdat de moslims (de Bosnjaken, GdM) niet meer zouden bestaan. Ze denken dat ze hun eigen natie aan het vestigen zijn, maar in feite verdwijnen ze.”55 Deze uitspraken en verklaringen bevatten duidelijk en direct bewijs dat de Serven de specifieke intentie hadden genocide te plegen in Bosnië-Herzegovina tussen 1992 en 1995. Deze woorden, gesproken door de voormalig president van de Servische Republiek56 en de voormalig opperbevelhebber van de Bosnisch-Servische troepen,57 waren bedoeld om de uitroeiing van de Bosnjaken te beginnen, op gebied dat geclaimd werd door de Serven. Alleen al op basis van deze uitspraken en verklaringen zou geconcludeerd kunnen worden dat de Serven de specifieke intentie hadden om de Bosnjaken te vernietigen en dus genocide te plegen. Al verwijst ‘vernietigen’ naar de fysieke vernietiging van de groep, het betekent niet per se de dood van alle leden van de groep, omdat andere handelingen op een andere manier ook kunnen leiden tot de vernietiging van de groep, zoals het veroorzaken van ernstige geestelijke of lichamelijke schade bij leden van de groep, het implementeren van leefomstandigheden die gericht zijn op de vernietiging van de groep, het implementeren van maatregelen die erop gericht zijn geboorten binnen een groep te verhinderen, of het transformeren van kinderen van de ene groep naar een andere groep.58 Om aan te tonen dat er sprake is van een specifieke intentie om de groep ‘geheel of gedeeltelijk’ te vernietigen, hoeft het bewijs niet aan te tonen dat de Serven specifiek de intentie hadden om de Bosnjaken te vermoorden.59
Direct bewijs van specifieke intentie De specifieke intentie die nodig is voor genocide zou aangetoond kunnen worden met direct bewijs, als dat tenminste voor handen is. Direct bewijs van de specifieke intentie om genocide te plegen is vaak moeilijk te vinden in de meeste zaken, omdat de daders er vaak alles aan doen om hun misdaden te verbergen. Volgens het statuut van het Tribunaal “mag in afwezigheid van direct expliciet bewijs, [bewijs van de specifieke intentie, GdM] afgeleid worden van een aantal feiten en omstandigheden, zoals de algemene context waarin de handelingen plaatsvinden, andere criminele daden die gepleegd worden tegen dezelfde groep, de schaal waarop wreedheden gepleegd worden, of de herhaling van vernietigende en discriminerende han55
„Prosecuter v. Karadžić”, blz. 85
56
Radovan Karadžić, zie „Prosecuter v. Karadžić”.
57
Ratko Mladić, zie „Prosecuter v. Karadžić”.
58
„Prosecuter v. Blagojević”, Case No. IT-02-60-T, Trial Judgement (17 jan. 2005), blz. 666.
59
„Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosn. & Herz. V. Serb. &
Montenegro)”, blz. 40.
10
delingen”.60 Dat specifieke intentie afgeleid kan worden aan indirect bewijs betekent echter niet dat indirect bewijs in de plaats moet komen van direct bewijs. Direct bewijs moet altijd de voorrang krijgen.61 In plaats van te beginnen met het directe bewijs, zoals de uitspraken en verklaringen van de Servische leiders voorafgaande aan de oorlog, welke alleen al voldoende zouden aantonen dat er sprake was van een specifieke intentie tot genocide, begon het Tribunaal met het beoordelen of specifieke intentie wel of niet zou kunnen worden afgeleid aan het indirecte bewijs. 62 Ondanks het erkennen van “bewijs van criminele daden, systematisch gepleegd tegen de niet-Servische (voornamelijk Bosnjakse, GdM) groepen en van herhaaldelijke discriminerende handelingen en denigrerend taalgebruik”, meende het Tribunaal dat “de natuur, schaal en context van deze criminele daden... onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat ze gepleegd werden met een specifieke genocidale intentie”.63 Het Tribunaal verwijst wel naar het bewijs van uitspraken en verklaringen van de Servische leiders, waarin volgens de aanklager werd gedreigd voor de verdwijning, eliminatie, vernietiging of uitsterving van de Bosnjaken in het geval dat er oorlog uit zou breken. Het bekeek dit directe bewijs echter in het licht van de schaal en de context van de vermeende misdaden in Bosnië-Herzegovina tussen 1992 en 1995, en het feit dat specifieke genocidale intentie niet uit andere factoren was af te leiden. Op basis daarvan stelde het Tribunaal abusievelijk dat behalve de uitspraken en verklaringen van de Servische leiders er geen bewijs is waaruit geconcludeerd kan worden dat de handelingen van moord, extreme mishandeling, en opsluiting onder erbarmelijke omstandigheden, gepleegd tegen de Bosnjaken, uitgevoerd werden met de dolus specialis nodig voor genocide. Bij het beoordelen van de vraag of de Serven de specifieke intentie hadden om genocide te plegen, had het Tribunaal moeten beginnen met het directe bewijs, zoals de uitspraken en verklaringen, waarmee de Servische leiders blijk gaven van specifieke etnische bedoelingen. Zulk direct bewijs, wanneer de dader vooraf zijn intentie duidelijk maakt door het publiekelijk uit te spreken, is belangrijk en krachtig bewijs en geeft ons voldoende grond om te kunnen concluderen dat genocide de juiste benaming is voor het geweld dat plaatsvond in Bosnië-Herzegovina tussen 1992 en 1995.64
60
„Prosecuter v. Jelisić”, Appeal Judgement, blz. 47.
61
„Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide”, blz. 40.
62
„Prosecuter v. Karadžić”, 28768:5-28769:6.
63
„Prosecuter v. Karadžić”, 28768: 15-22.
64
„Prosecuter v. Milošević”, Decision on Motion for Judgement of Acquittal, blz. 120.
11
Hoofdstuk 2 De historische context
Introductie In dit hoofdstuk focus ik mij op de achtergrondinformatie van mijn onderzoek. Ik beschrijf de consequenties van de opkomst van het nationalisme in gebieden die zo etnisch gemengd zijn als de Balkan en ik besteed daarbij speciale aandacht aan het Servische nationalisme. Ik ga in chronologische volgorde in op de invloed van belangrijke historische gebeurtenissen die van invloed waren op de ontwikkeling van het Servische nationalisme: de twee Balkanoorlogen aan het begin van de twintigste eeuw, de beide wereldoorlogen, het ontstaan van het eerste Joegoslavië tijdens het Interbellum, en het ontstaan van de Joegoslavische Federatie tijdens de Koude Oorlog. Ik heb ervoor gekozen deze informatie in mijn onderzoek op te nemen, omdat ik dit noodzakelijk acht ter begrip van de situatie waarin het idee van genocide is ontstaan. In het kader van mijn onderzoek beperk ik me in dit hoofdstuk tot informatie die van toepassing is op de ontwikkeling van het Servische nationalisme, en ga ik niet in op informatie die van toepassing is op de ontwikkeling van andere nationalismen op de Balkan. Andere nationalismen deden vaak niets onder voor het Servische nationalisme, maar hebben, in tegenstelling tot het Servische nationalisme, niet tot genocide geleid. Ik stel mezelf in dit hoofdstuk de vraag: welke rol speelt de historische context in de genocide op de Bosnjaken?
2.1 Beeldvorming rondom de Bosnische Oorlog Kenmerkend voor de internationale opinie ten opzichte van de oorlog in Bosnië was de opmerking van een analist dat de situatie alleen maar het resultaat was van “generaties van haat, dat nieuw leven ingeblazen werd, en de wreedheden die Serven, Kroaten en Bosnjaken elkaar al vanaf het begin van de historie hebben aangedaan”.65 Veel invloedrijke politieke en militaire leiders namen deze opvatting over. Ze vormde hun beleid ten opzichte van Bosnië alsof ze te maken hadden met duizenden jaren van etnische strijd. Lord David Owen, bemiddelaar namens de Europese Unie in het conflict, was een van hen. Toen hij in 1994 werd
65
McIntire, Katherine, „Centuries of Hatred Mark Bosnian Conflict”, Army Times, 1993.
12
gevraagd waarom een oplossing voor de situatie rondom Bosnië zo moeizaam te vinden was, antwoordde hij: “deze strijd zit opgesloten in de geschiedenis”.66 Het extreme geweld op de Balkan zou voortkomen uit de barbaarse cultuur van haar bergstammen,67 dus de gebeurtenissen in Bosnië waren onvermijdelijk. Het toewijzen van de gebeurtenissen in Bosnië aan eeuwenoude kwesties, ondoorgrondelijk geworden voor ons, was voor politieke en militaire leiders een handige manier om niet in te hoeven grijpen. De historische context van eeuwige etnische strijd rechtvaardigde de passiviteit van de internationale gemeenschap: het conflict was simpelweg te ingewikkeld om zich ermee te bemoeien. Deze beeldvorming is echter onjuist: er is niet altijd sprake van haat en strijd geweest. De zogenaamd eeuwenoude vijandschap tussen de verschillende volkeren is iets wat recent is bedacht door bepaalde elites, als handig middel voor nationale mobilisatie en legitimatie van de macht.
2.2 Balkan onder Osmaans bewind In tegenstelling tot wat vaak aangenomen wordt hebben de volken op de Balkan – Albanezen, Bulgaren, Grieken, Kroaten, Macedoniërs, Montenegrijnen, Bosnjaken, Roemenen, Serven en Walachen – niet altijd strijd met elkaar gevoerd. Opmerkelijk is dat de verschillende gemeenschappen eeuwen samen hebben geleefd in relatieve vrede.68 Tijdens de eerste vier van de vijf eeuwen durende Osmaanse overheersing op de Balkan vonden er zelden ordeverstoringen of conflicten plaats in of tussen de verschillende gemeenschappen. Vaak werd het Osmaanse despotisme daar als reden voor gezien, maar in de volgende paragraaf zal ik betogen dat voornamelijk door het zogenaamde millet-systeem, dat door de Osmanen werd gehanteerd, vrede en stabiliteit gewaarborgd werden. 2.2.1 Het millet-systeem: Osmaans ‘federalisme avant-la-lettre’ De verovering van de Balkan in de vijftiende eeuw bracht grote groepen joden en christenen onder Osmaans bewind. De Osmanen waren niet uit op assimilatie van deze volkeren aan hun godsdienst of cultuur: niet-moslims werden weliswaar behandeld als tweederangs bur66
Interview met Lord David Owen door Charlie Rose, Charlie Rose Show, (14 jun. 1994).
67
Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, Universiteitsbibliotheek Leiden,
(Leiden, 2003), blz. 68. 68
Voor een uitgebreid en gedetailleerd overzicht van deze periode van de Osmaanse historie zie Kemal Karpat, „An Inquiry
into the Social Foundations of Nationalism in the Ottoman State: From Social Estates to Classes, From Millets to Nations.”, Princeton University (Princeton, 1973), blz. 13-57.
13
gers en onderworpen aan allerlei beperkingen, maar ze werden niet gedwongen zich te bekeren. Er werd gastvrijheid en bescherming geboden aan eenieder die bereid was de suprematie van de Islam te aanvaarden. De verschillende religieuze groepen werden verdeeld in zogenaamde millets. Daarbinnen genoten ze een vergaande vorm van autonomie – traditionele wetgeving ten aanzien van erfenis, huwelijk, echtscheiding, en dergelijke werd in stand gehouden. Een millet hief zijn eigen belastingen en organiseerde bepaalde sociale voorzieningen (als cultuur en onderwijs) voor haar leden. De rechten van de millet werden van generatie op generatie doorgegeven: zo viel de millet territoriaal samen met het verspreidingsgebied van zijn onderdanen. De ambtsgebieden van verschillende millets liepen door elkaar heen zonder dat dit tot problemen leidde.69 Er was in deze periode sprake van economische groei, stabiliteit en zekerheid op de Balkan.70 In de middeleeuwen was het in Europa en Byzantium niet ongewoon om aan andere groepen autonomie te schenken. De autonomie die de Osmanen met het millet-systeem aan ‘niet-moslims’ verleenden was echter niet alleen door pragmatische, maar ook door religieuze overwegingen ingegeven. Er bestond tolerantie tegenover de ‘volkeren van het boek’: joden, christenen en moslims aanbidden min of meer dezelfde God en zijn allemaal kinderen van Abraham. Een millet omvatte alle aanhangers van een geloof waarvan de oorsprong in het Oude Testament lag – de drie grootste waren de millets van de moslims, de Grieks-orthodoxen (de ‘Rum milleti’) en de joden.71 De belangrijkste en omvangrijkste millet was de Rum milleti, de gemeenschap van de orthodoxe christenen.72 Omdat de Osmanen enkel religieuze en geen etnische gemeenschappen onderscheidden, konden zowel Albanese als Bulgaarse, Griekse, Servische en Roemeense orthodoxen deel uitmaken van de Rum milleti. Het woord ‘millet’ betekent weliswaar ‘natie’, maar de Osmanen vatten nationaal bewustzijn op als religieuze verwantschap, waardoor andere groepen, die een andere taal spreken, toch deel konden uitmaken van dezelfde ‘natie’.73 Tot de negentiende eeuw stonden de inwoners van het Osmaanse Rijk compleet onverschillig tegenover hun nationale identiteit. De eigen millet, na familie en geboortestreek, was de belangrijkste focus van de groepsidentiteit, niet de taal of etniciteit.74
69
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 16.
70
N. Cigar, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 14.
71
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 93.
72
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 16.
73
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 93.
74
Ibidem, blz. 93 en Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 56.
14
2.2.2 De Tanzimat Aan het begin van de negentiende eeuw kampte het Osmaanse Rijk met toenemende druk van buiten het rijk en een stagnerende binnenlandse economie. Door mislukte agrarische hervormingen, een groeiende schuldenlast en de ineenstorting van de confessionele sociale orde raakte het rijk sterk in verval.75 Twee crises aan de rand van het rijk, de Servische opstanden en de Griekse onafhankelijkheidsoorlog, onderstreepten de behoefte aan hervorming. 76 Het millet-systeem was niet meer vol te houden: de economische achterstand op het Westen was enorm. De Osmanen deden tevergeefs een poging het verval tegen te gaan door het rijk te moderniseren naar westers voorbeeld – de zogenaamde ‘Tanzimat’. De sociaal-economische verandereringen en de hervorming van het millet die daar onderdeel van waren, riepen echter veel verzet op. Er werd een poging gedaan om de multi-etnische, burgerlijke identiteit omver te werpen en een supranationale identiteit in te stellen: het Osmaanse burgerschap. Dit ‘Osmanisme’ kreeg te maken met krachtige concurrentie: de opkomst van het nationalisme, overgewaaid vanuit Europa.77 2.2.3 Van religieuze naar nationale gemeenschappen De hervormers streefden naar een staat waarvan alle inwoners als ‘Osmaanse’ burgers gelijke rechten zouden genieten, die niet meer zouden afhangen van hun religieuze verbondenheid. Hierdoor werd het millet-systeem, immers gebaseerd op religiositeit, uitgehold en werden de rechten van de millets ingeperkt. De verschillende Balkanvolken waren tegen deze uitholling en streden voor het behoud en de uitbreiding van hun autonomie. De millet werd steeds meer beschouwd als een instelling van nationale autonomie, in plaats van religieuze autonomie. Als gevolg hiervan werden de millets nog verder geseculariseerd en geïnstitutionaliseerd.78 De erkenning van het Bulgaarse Exarchaat in 1870 (en later de Roemeense orthodoxe Kerk) betekende het einde van het traditionele millet-systeem.Voor het eerst in de Osmaanse geschiedenis werd een millet erkend op basis van een etnische of nationale identiteit.79 Wat deze nieuwe nationale millet vooral onderscheidde van de oude was dat ze territoriaal afgebakend was. Bulgaarse, Griekse en andere leden van de Rum milleti hadden op de plaatsen waar ze samenleefden altijd dezelfde gebouwen gebruikt, maar met de stichting van het 75
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 94.
76
Ibidem, blz. 94.
77
Ibidem, blz. 114, en Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 20.
78
Zürcher, Erik Jan, „Een geschiedenis van het moderne Turkije”, SUN (Nijmegen, 1995), blz. 72-73.
79
Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 56.
15
Bulgaarse Exarchaat ontstonden er problemen: van wie waren de verschillende kerkgebouwen, scholen, enzovoort? Wie mocht waar belasting heffen? 80 Ambstgebieden van de verschillende nationale kerken werden beschouwd als een voorafschaduwing van de toekomstige nationale staten 81 Op bepaalde ambtsgebieden, met een etnisch gemengde bevolking werd soms door meerdere nationale kerken aanspraak gemaakt werd. Ruzies om verschillende gebieden groeiden uit tot ware burgeroorlogen. 82 Na toekenning van een gebied aan een van de nationale kerken werd werd gelijk een begin gemaakt met de etnische homogenisering van de plaatselijke bevolking. Onderwijssystemen van verschillende millets werden gebruikt voor verspreiding van nationalistische programma’s. De Tanzimat, waarvan het doel was geweest nationaal onderscheid te laten verdwijnen door hervorming van het millet-systeem, had een averechts effect: de millets gingen deel uitmaken van een nationaal bevrijdingsgeloof.83
2.3 Balkan-nationalisme "Nationalisme”, definieert Gellner, Brits-joodse filosoof, socioloog en sociaal antropoloog, “is een politiek principe dat stelt dat het politieke en het nationale congruent moeten zijn”.84 Elk volk heeft recht op haar eigen nationale staat. Het nationalisme is een betrekkelijk recent fenomeen: tot het eind van de achttiende eeuw vond niemand dat elk volk recht in zijn eigen staat moest leven.85 Niet de staat en de etnische gemeenschap86 waren de belangrijkste waarden, maar de religieuze verbondenheid. Het nationalisme zien sommigen ontstaan tijdens de Franse Revolutie; als onderdanen vrije burgers worden, verzekerd van hun rechten. Het Franse natiemodel is gebaseerd op gelijke rechten voor alle burgers binnen een bepaald gebied. Maar bij deze burgers denkt men aan een sociale klasse en niet aan een bepaalde etnische gemeenschap. De rechten van deze sociale klasse, gebaseerd op de rede, hadden een universele waarde.87 Anderen zien het nationalisme ontstaan in Duitsland en Italië – als reactie op de dreiging van het revolutionaire Frankrijk. Uit het verzet tegen het denken van de Fransen ontstond 80
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 19-20.
81
Ibidem, blz. 18.
82
Ibidem, blz. 20 en Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 58.
83
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 117.
84
Gellner, Ernest, „Nations and nationalism”, Sage Publications (Londen, 1983), blz. 1.
85
Ibidem, blz. 63.
86
Gemeenschap van individuen met dezelfde taal, geschiedenis, tradities en vaak ook godsdienst.
87
Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 63.
16
de opvatting, dat er geen universele waarden bestonden, maar elk volk zijn eigen waardensysteem had, dat de ‘nationale identiteit’ vormde. Het Duitse natiemodel is gebaseerd op gemeenschappelijke etnische waarden en tradities.88 De eigen nationale identiteit komt bovenaan te staan: andere nationale identiteiten zijn inferieur en irrelevant. Op de Balkan voelden volkeren slechts minachting en haat voor elkaar, wat niet – zoals velen beweren – het gevolg is van eeuwenoude vijandelijkheden, maar van het rotsvaste geloof in de eigen voortreffelijke nationale identiteit.89
2.3.1 Ontstaan nationale staten De opkomst van het nationalisme zette de veelvolkerenstaat van de Habsburgers en het multireligieuze rijk van de Osmanen onder druk. Op de Balkan werd het samenvallen van natie en staat heel letterlijk genomen en consequent nagestreefd.90 De vestiging van nationale staten op de Balkan werd gerechtvaardigd op twee manieren: door de onafhankelijkheidsstrijd voor te stellen als een burgerlijke revolutie, die een einde zou maken aan het Osmaanse feodalisme (het Franse model), en/of door te verwijzen naar het recht van elke etnische gemeenschap op een eigen staat (het Duitse model).91 De eerste manier was dubieus, aangezien een overgang van een feodale naar een burgerlijke samenleving ook onder Osmaans bewind mogelijk en zelfs al aan het gebeuren was. De tweede manier was veel belangrijker en speelde een veel grotere rol.
2.3.2 Etnische homogenisering, irredentisme en etnische zuiveringen Op de Balkan vinden we vele en omvangrijke minderheden. Die werden door het dominerende volk in een staat als gevaarlijk beschouwd. Deze minderheden gingen in tegen het idee van de nationale staat – namelijk de politieke en territoriale uitdrukking van de nationale identiteit van het dominerende volk. 92 Alle onafhankelijke Balkanstaten wilden etnisch-homogene nationale staten zijn, zonder etnische en religieuze minderheden – een essentieel verschil met het Ottomaanse Rijk. Staten met minderheden probeerden op verschillende manieren iets aan de aanwezigheid van de minderheden te doen: oplossingen varieerden van assimilatie 93 of 88
Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 63.
89
Ibidem, blz. 63.
90
Ibidem, blz. 62.
91
Detrez, Raymond, „ De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, blz. 8.
92
Ibidem, blz. 13 en Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 21
93
Het opdringen van de eigen nationale identiteit aan een minderheid.
17
verlening van autonomie, tot etnische zuivering, middels genocide of expratiatie.94 De uitvoering hiervan vereiste echter een grotere militaire capaciteit dan deze landen in staat waren op te brengen. In een etnisch uitermate heterogeen gebied als de Balkan is de creatie van etnischhomogene nationale staten (etnische homogenisering) dan ook een onmogelijke opdracht. In de meeste gevallen kon ‘het nationale idee’, de etnisch-homogene nationale staat, niet gerealiseerd worden en bleef men achter met een diep trauma.95 Wanneer een deel van het eigen volk in een andere staat als minderheid leefde, was het de taak van de staat de belangen van die volksgenoten te verdedigen. De efficiëntste manier om dat te doen was de gebieden waarin deze volksgenoten leefden simpelweg binnen de grenzen van de eigen staat te brengen door ze te annexeren. Dit noemt men ‘irredentisme’ – de geschiedenis van de Balkanvolken sinds het begin van de negentiende eeuw zit vol met irredentistische oorlogen. Deze beoogden de verovering van aangrenzende gebieden – de ‘irredentae’ – bewoond door volksgenoten, met het oog op de creatie van een staat waarin alle leden van de natie samenleefden.96 Ik beschrijf verderop in dit hoofdstuk enkel de groei van Servië, dat in het kader van mijn onderzoek van belang is. De onafhankelijkheidsoorlogen en later de irredentistische oorlogen van de Balkanvolken zijn altijd gepaard gegaan met etnische zuiveringen. “Huizen en hele dorpen in de as leggen, ongewapende en onschuldige bevolkingen en masse vermoorden, ongelooflijke daden van geweld, roof en allerlei brutaliteit plegen – dat waren de middelen (....)om het etnische karakter van gebieden geheel te veranderen.”97 Na de Eerste Wereldoorlog werden de etnische zuiveringen omgezet in bevolkingsruilen. Hierbij worden minderheden tussen twee staten geruild, in uitvoering van een verdrag, en vaak onder toezicht van internationale organisaties. Een voorbeeld van zo’n bevolkingsruil was die tussen Griekenland en Turkije, ten uitvoering van het Verdrag van Lausanne van 1923: ruim een miljoen Grieken verlieten Turkije richting Griekenland en circa driehonderdvijftigduizend Turken vertrokken vanuit Griekenland naar Turkije.98 Het principe van deling en gedwongen vertrek zou nog talloze malen worden toegepast.
94
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 20-26.
95
Detrez, Raymond, „De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, blz. 11.
96
Ibidem, blz. 11.
97
Carnegie Report (1993), blz. 150-151.
98
Kalliopi, Koufa en Svolopoulos, Constantinos, „The Compulsory Exchange of Populations between Greece and Turkey:
The Settlement of Minority Questions at the Conference of Lausanne, 1923, and its Impact on Greek-Turkish Relations”, (New York 1991), blz. 276, 278, 283-286.
18
2.3.3 Het Servische nationalisme: de visie van een ‘Groot-Servië’ Als er één historische factor een voortdurende invloed heeft gehad op de politieke ontwikkelingen in Servië, dan is het de visie van een ‘Groot-Servië’. De Servische nationalist Ilija Garašanin (1812-1874) meende dat Servië de historische opdracht had het middeleeuwse Servische rijk van koning en keizer Stefan Dušan (1331-1355) als machtige orthodoxe staat en plaatsvervanger van het Byzantijnse rijk te herstellen. Dat Servië in de veertiende eeuw het Byzantijnse rijk niet overgenomen had was volgens Garašanin enkel te wijten aan de Osmaanse invasie. 99 Zijn gedachtegoed werd later de ‘Groot-Servische gedachte’ genoemd. Deze visie ontwikkelde zich, als kern van het Servische nationalisme, met het ontstaan van een onafhankelijk Servië in de negentiende eeuw. Het werd een belangrijk onderdeel van het Servische beleid: binnenlandse politieke legitimeit kon gedefinieerd worden als een verplichting om alle Serven in één staat te verzamelen, waar ze ook wonen.100 Het specifieke doel van etnische homogeniteit bracht de vraag op wat er moest gebeuren met de niet-Servische gemeenschappen. De Servische staat probeerde andere gemeenschappen te assimileren als deze orthodox waren. Als ze islamitisch waren, werden ze gezuiverd, tenzij ze zich bekeerden. Zo ontwikkelde het Servische nationalisme een traditie van etnische zuivering. In veroverde gebieden werden moslims gedwongen zich te bekeren, of verjaagd en omgebracht.101 2.4 Van de Balkanoorlogen tot ‘Balkanisering’ 2.4.1 De Balkanoorlogen De macht van het Osmaanse Rijk nam snel af: tijdens de korte Italiaans-Osmaanse oorlog van 1911 werd eens te meer duidelijk in welke belabberde conditie het Osmaanse leger verkeerde. Servië, Montenegro, Bulgarije en Griekenland zagen hun kans schoon en vielen in 1912 de Osmanen aan. Tijdens deze Eerste Balkanoorlog raakt het Osmaanse Rijk nagenoeg al haar grondgebied in Europa kwijt. 102 Bulgarije raakte overmoedig door haar overwinningen en 99
Šimunić, „Načertanije: tajni spis srpske nacionalne i vanjske politike (De Servische binnenlandse en buitenlandse politiek)”,
Globus (Zagreb, 1992), blz. 93 100
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 16.
101
De Servische historicus Vuk Karadžić, bijvoorbeeld, schrijft over verdrijvingen, gedwongen bekeringen en moorden, die
plaatsvonden toen Servië zijn staat vestigde in de 19e eeuw, in „Istorijiski (Historische Gebeurtenissen)”, Prosveta (Belgrado, 1987), blz. 56, 274. In een geschiedenis van de Servische opstanden in 1804 schrijft Stojan Novaković ook over het plaatsvinden van etnische zuiveringen: „Ustanak na dahije (De opstanden tegen de Janitsaren)”, State Printing Office (Belgrado, 1904), blz. 121, 175. 102
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 247-253.
19
startte de Tweede Balkanoorlog: na zware nederlagen moest Bulgarije zich er echter bij neerleggen dat grote gebieden in handen zouden komen van Servië en Griekenland.103 Aan het eind van de negentiende eeuw was het Vorstendom Servië voor het grootste deel gezuiverd van moslims. Het probleem kwam echter weer terug na de Balkanoorlogen van 1912-1913, waarin Servië twee voornamelijk islamitische provincies van het Osmaanse Rijk, Kosovo en de Sandžak, en een gebied met een grote islamitische minderheid, Macedonië, in handen kreeg. Ook in deze gebieden werd het beleid van etnische zuivering doorgezet.104
2.4.2 De Eerste Wereldoorlog De aanslag van een Servische nationalist op de Habsburgse kroonprins Frans Ferdinand in Sarajevo in 1914 leidde een keten van gebeurtenissen in, die resulteerde in de Eerste Wereldoorlog.105 Aanvankelijk boekten de Serven een aantal eclatante overwinningen op de Habsburgse legers en al snel dacht men aan annexatie van Bosnië-Herzegovina.106 Maar de krijgkansen keerden: Oostenrijk-Hongarije, gesteund door Bulgarije, drong Servië ver terug, en heeft op een gegeven moment Servië zelfs bijna kunnen annexeren. Uiteindelijk waren de ontwikkelingen aan het Westeuropese front beslissend voor de afloop van de oorlog en de ontwikkelingen op de Balkan. De fronten van de Centrale Machten storten ineen. Het betekent het einde voor de Oostenrijks-Hongaarse veelvolkerenstaat; niet veel later volgt het Osmaanse Rijk. De autocratische veelvolkerenmonarchieën maken plaats voor de natiestaat (met TsjechoSlowakije en Joegoslavië als opvallende uitzonderingen).107 De Eerste Wereldoorlog plaatste het moslimprobleem van Servië even op de achtergrond. Na de Oorlog werden de problemen voor de Servische nationalisten echter alleen maar groter met de vestiging van het koninkrijk Joegoslavië, en de verwachting dat Bosnië-Herzegovina ook zal aansluiten. Gevraagd om zijn plannen voor Bosnië, zei Stojan Protić, leider van de Servische Radicale Volkspartij en Joegoslavië’s toekomstige premier, tegen zijn Kroatische toehoorders: “Laat dat maar over aan ons. Wij hebben de oplossing voor Bosnië.... Wanneer ons leger de Drina (rivier in Bosnië, langs Servië) oversteekt, zullen we de Turken (de Bosnjaken) 24 uur, of zelfs 48 uur, de tijd geven om zich te bekeren naar de godsdienst van hun voorouders. Degenen die daartoe niet bereid zullen zijn, zullen worden vernietigd, 103
Teunissen & Steegh, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 46.
104
„Report of the International Commission to Inquire into the Causes and conduct of Balkan Wars”, Carnegie Endowement
for International Peace (Washington, D.C., 1914), blz. 148-186. 105
Teunissen & Steegh, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 62.
106
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 68.
107
Ibidem, blz. 46-47 en Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 62
20
zoals we eerder in Servië hebben gedaan”.108 Hij voegde daar later het volgende aan toe: “Er kunnen niet langer Turken (Bosnjaken, GdM) blijven in Bosnië. Ze kunnen vluchten langs de Sava (rivier in Bosnië die langs Kroatië loopt, GdM), of waarheen dan ook”.109 Grote aantallen Bosnjaken werden gedwongen te emigreren in de periode na de Eerste Wereldoorlog.110
2.4.3 Het eerste Joegoslavië Met de ineenstorting van het Habsburgse Rijk en de vestiging van het Koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen in 1918 (pas in 1929 ‘Joegoslavië’), werden alle Serven verenigd in één rijk. Over de organisatie van het nieuwe koninkrijk waren echter geen duidelijke afspraken gemaakt en dat leidde al gauw tot moeilijkheden. De hegemonie van de Servische ‘centralisten’ en de daaruit voortkomende ontevredenheid onder vrijwel alle andere gemeenschappen (met name onder de Kroaten), leidde tot instabiliteit van het koninkrijk en groeiende vijandigheid tussen Serven en niet-Serven.111 De druk op de Bosnjaken ging ondertussen door. Toen Bosnië-Herzegovina in 1933 werd opgedeeld door de (Servische) Joegoslavische president Milan Srškić, gebeurde dat “vanwege de Turken (Bosnjaken). Ik kan het niet uit staan moskeëen te zien in Bosnië; ze moeten verdwijnen”. 112 Eind jaren 1930, aangemoedigd door de groeiende intolerantie in Europa, was de situatie dusdanig verslechterd dat er plannen werden gemaakt (door de Serven) voor de massale uitdrijving van de, grotendeels islamitische, Albanese gemeenschap.113 Dat plan werd echter afgewend door de komst van de Tweede Wereldoorlog.
2.4.4 De Tweede Wereldoorlog De Tweede Wereldoorlog is niet in Joegoslavië uitgebroken, en niet eens op de Balkan – het oord van ‘eeuwige’ etnische strijd – maar in West-Europa. De Duitsers wilden een etnisch homogeen Groot-Duitsland creëren (vergelijkbaar met Groot-Servië). Nadat Joegoslavië onder zware druk van Duitsland in 1941 capituleerde, werd ze verdeeld tussen de Centrale Mogendheden. Zowel in Kroatië als in Servië werd een fascistische staat gevestigd. Kroatië 108
Meštrović, Ivan „Uspomene na političke ljude i dogadjaje (Memoires van politieke personages en gebeurtenissen)”,
Matica Hrvatska (Zagreb, 1993), blz. 65 109
Ibidem, blz. 65.
110
Banac, Ivo, „The National Question in Yugoslavia: Origins, History, Politics”, Cornell University Press (Ithaka, 1984),
blz. 368. 111
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz.68-82 .
112
Meštrović, Ivan, „Uspomene na političke ljude i dogadjaje”, blz. 213
113
Banac, Ivo, „The National Question in Yugoslavia: Origins, History, Politics”, blz. 368-401
21
werd geleid door Ante Pavelić, het hoofd van de beruchte Ustaši. In Servië ontstond, naast de pro-Duitsland staat in Belgrado, de nationalistische, Četnische verzetsbeweging. Deze werd georganiseerd door nationalisten, vervuld met de Groot-Servische gedachte, en geleid door de Servische officier Draža Mihailović.114 De Četniks voerden een beleid dat gericht was op het vervullen van de historische missie van een homogeen Groot-Servië. Dat ‘Groot-Servië’ zou zich uitbreiden over Albanië, Bosnië-Herzegovina, Montenegro, Macedonië, Kosovo, Vojvodina, Kroatië, en delen van Bulgarije, Roemenië en Hongarije. Omdat de Serven in de meeste gebieden in de minderheid zouden zijn moesten ‘de gebieden van alle niet-Servische elementen gezuiverd worden’. 115 De militaire orders van Mihailović lieten geen twijfel bestaan over de bedoelingen van de Četniks met de ‘niet-Serven’: “Militaire orders van Mihailović: (....) 4. Om het territorium van de staat te zuiveren van alle etnische minderheden en anti-nationale elementen. 5. Om een directe en doorlopende grens te creëren, tussen Servië en Montenegro, en tussen Servië en Slovenië, door de Sandžak te zuiveren van haar islamitische bewoners en Bosnië van haar islamitische (de Bosnjaken) en Kroatische bewoners. (....) Instructies aan Četniks in Sarajevo: ‘Het moet aan iedereen duidelijk worden gemaakt dat na de oorlog, of wanneer de tijd rijp is, we onze taak zullen voltooien en dat niemand, behalve de Serven, over zal blijven op Servische grond. Leg dit uit aan (onze) mensen en verzeker dat ze dit tot hun hoogste prioriteit zullen maken. Dit kan niet worden geschreven of publiekelijk worden meegedeeld, omdat de Turken (Bosnjaken) er ook over zouden horen, en dit moet zich niet mondeling verspreiden”.116 De Ustaši, de tegenhangers van de Četniks, voerden een net zo’n gewelddadig etnisch beleid tegen de Serviërs. De Bosnjaken, het grootste doelwit van de Serven, kozen er vaak voor om zich bij het Kroatische leger aan te sluiten. De Ustaši en de Četniks bestreden niet alleen elkaar, maar ook Tito’s communistische partizanen. Vaak werden die door de Četniks nog feller bestreden dan door de Duitsers. Meer dan de helft van de 1,7 miljoen Joegoslavische slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog kwam om door toedoen van de Ustaši, de Četniks of de communistische partizanen.117 De Serven, Bosnjaken en Kroaten waren tegelijkertijd daders en slachtoffers. 114
Detrez, Raymond, „De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, blz. 117-119.
115
De relevante Četnische documenten werden gepubliceerd in „Zbornik documenta i podataka o narodnooslobodilačkom
ratu naroda Jugoslavije (Verzameling van documenten en data van de Nationale Bevrijdingsoorlog van de volkeren van Joegoslavië), Institute of Military History (1981), blz. 1-7, 101-103. 116
Gereproduceerd in „Dokumenti o izdajstvu Draže Mihailovića (Documenten over het verraad van Draža Mihailović),
State Commission for the Documentation of Crimes by the Occupiers and their Collaborators (Belgrado, 1945), blz. 10-13. 117
Detrez, Raymond, „De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, blz. 119.
22
2.4.5 Het Joegoslavische federale systeem De communistische partizanen slaagden erin, onder leiding van Josep Broz Tito, een tweede Joegoslavië te stichten, in de vorm van een federale volksrepubliek. Dat Joegoslavië ondanks de enorme verdeeldheid onder zijn burgers na de Tweede Wereldoorlog toch weer terug kon komen, heeft te maken met drie factoren: de nederlaag van de Centralen, die geannexeerde delen terug moesten geven; de ‘lijmende’ rol van de communistische partizanen; en de invloed van de Sovjet-Unie, waardoor bij overleg over het naoorlogse Europa de communistische visie kon worden doorgedrukt.118 Vergelijken we het Joegoslavië van voor de Tweede Wereldoorlog met dat van erna, dan zien we een ontwikkeling van een unitaire naar federale staat. Het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen (1918-1929) was in feite een unitaire staat, gedomineerd door de Serven. Het Koninkrijk Joegoslavië (1929-1941) streefde naar een meer Zuid-Slavische en minder Servische natie. Na de Tweede Wereldoorlog zette deze ontwikkeling door: de positie van de Serven bleef verzwakken tot in de jaren 1980.119 Dit wekte bij de Servische nationalisten veel ongenoegen; zij beschuldigden Tito ervan de Serviërs hun historische machtspositie te hebben onthouden. 120 Toch was de federale staat voor Servië niet alleen maar nadelig: de Serven bleven het grootste volk in Joegoslavië en bezetten de meeste hoge posities in de federale bureaucratie, het leger, de economische infrastructuur, het rechtssysteem, en de Communistische Partij.121 Er is vaak een hard oordeel geveld over de federale staat Joegoslavië en de verdeel-enheerspolitiek van de Joegoslavische Communistenbond. Maar vanuit een zeer moeilijke situatie schiep zij een systeem waarin de nationale identiteit van alle volkeren, nationaliteiten en etnische groepen beschermd werd en dat hun goede mogelijkheden bood tot ontplooiing – door onderwijs en media in de eigen moedertaal en het stimuleren van culturele verenigingen en dergelijke. Natuurlijk was niet alles rozegeur en maneschijn. Er bestond maar één partij: de Communistenbond. Nationalistische elementen en afwijkende meningen werden krachtig onderdrukt: veel nationalisten werden uit de weg geruimd of achter de tralies 118
Detrez, Raymond, „De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, 118-123.
119
Ibidem, blz. 119, Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 534-578 en
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 101-107. 120
Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 51-52.
121
Bijvoorbeeld in een onderzoek in 1969 maakten de Serviërs (en de Montegrijnen) 42.2% van de bevolking uit, maar
bezetten 78.9% van de hogere posities in de federale regering; zie Ekonomska Politika (Belgrado, 1969), blz. 12. In het leger maakten de Serviërs, begin jaren ’80, 70.0% van alle officieren, met de rank van majoor of hoger, uit; zie Cvrtila, Vlatko, „Tko je što u Armiji (Wie is wat in het leger?)”, Danas (1991), blz. 16-17.
23
gestopt.122 Het is dan ook de vraag of de etnische verdraagzaamheid van na de oorlog een zaak was van persoonlijke overtuiging of door het regime werd opgelegd.
2.4.6 De Koude Oorlog: het blokdenken en de communistische dominantie Lang werd aangenomen dat het nationalisme alleen in ex-koloniale landen in Azië, Afrika en Zuid-Amerika de Tweede Wereldoorlog had overleefd. In West-Europa ontstond de Europese gedachte, die gestalte kreeg in de Europese Gemeenschap (wat overigens niet betekent dat er in Baskenland, België, Noord-Ierland en elders geen etnische spanningen bleven bestaan123). In Oost-Europa moest het nationalisme aanvankelijk plaatsmaken voor het het communisme. Naarmate het communisme aan geloofwaardigheid inboette, grepen veel leiders in Oost-Europa naar het nationalisme om hun macht te legitimeren. Toch liepen etnische spanningen nog niet uit de hand.124 De reden daarvoor was dat de Koude Oorlog nog in volle gang was: de wereld was verdeeld in twee grote, vijandige ideologische en militaire blokken: de NAVO en het Warschaupact. Dit maakte regionale conflicten riskant: conflicten binnen een van beide blokken werden zo snel mogelijk bijgelegd in het besef dat een escalatie ervan zou kunnen leiden tot een nucleaire oorlog. Zo kregen de twee blokken een soort crisisbeheersende functie: ze verhinderden conflicten tussen staten binnen een bondgenootschap en tussen lidstaten van verschillende bondgenootschappen. Joegoslavië was strategisch belangrijke grond in de Koude Oorlog. Geen van beide blokken wilde het land aan de ander overlaten: een situatie waar Tito, de president van de Joegoslavische federatie, slim gebruik van maakte. Tito plaatste zich aan het hoofd van een organisatie van ‘niet-gebonden’ landen (een organisatie waar ook Nasser, de president van Egypte, deel van uitmaakte).125
2.4.7 Val van het communisme en balkanisering van Joegoslavië De belanrijkste oorzaken van de Joegoslavische crisis hebben niets met etnische spanningen te maken. Detrez noemt in Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog de volgende oorzaken: de economische recessie van de jaren 1970, die alle socialistische/communistische systemen 122
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 153.
123
Voor meer informatie over de etnische spanningen in deze gebieden zie onder meer: Fitzmaurice, John, „The Politics of
Belgium : a unique federalism”, Westview Press, (Colorado, 1996), Anderson, Wayne, „Eta: Spain's Basque Terrorists”, Rosen Publishing Group, (New York, 2003) en Coogan, Tim Pat, „The IRA”, Palgrave Macmillan, (New York, 2002). 124
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 160-161.
125
Ibidem, blz. 160, Teunissen, Harrie en Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, blz. 16.
24
onder druk zette; het verval van de communistische ideologie in de jaren 1980, waardoor de communisten hun gezag verloren en hun ‘lijmende’ rol niet meer konden vervullen; de dood van Tito in 1980, die met zijn inzicht, gezag en doortastend optreden een belangrijke rol speelde; en de desintegratie van de Sovjet-Unie en het Oostblok; waardoor Joegoslavië haar belangrijkste buitenlandse bedreiging verloor en daarmee de stok achter de deur om tegenstanders binnen de federatie tot de orde te roepen.126 Detrez noemt ook drie tekortkomingen van het federale systeem die hebben bijgedragen aan het verval van Joegoslavië. Zo werd de toenemende federalisering ideologisch verantwoord met argumenten die nationalisme eerder aanmoedigden dan temperden. Om niet de indruk te wekken een centralistische politiek te voeren, moedigde de federale regering de verschillende volkeren aan hun nationale identiteit zoveel mogelijk te etaleren. Een tweede tekortkoming was dat het land door de federalisering en decentralisering in feite onbestuurbaar was geworden. Elk deelstaat had zijn eigen grondwet en zijn eigen economische wetjes, waardoor federaal bestuur eigenlijk onmogelijk werd. Ten slotte noemt Detrez het nalaten van de communisten om een einde te maken aan de territorialiteit van de culturele en politieke autonomie van verschillende volkeren in het land. Hij ziet het als een gemiste kans: “de kans een alternatieve, niet geterriorialiseerde manier van multicultureel en multi-nationaal samenleven uit te proberen”.127 Hij noemt het millet-systeem als alternatief: de Osmanen besteedden geen aandacht aan de nationale identiteit van haar onderdanen.128 Met de ineenstorting van het communisme in Oost-Europa en het einde van de Koude Oorlog ontstond een nieuwe realiteit. Sinds de Tweede Wereldoorlog hadden de Balkanstaten niet meer zulke intensieve contacten onderhouden. De samenwerking werd ernstig bemoeilijkt door de economische, politieke en sociale moeilijkheden van de ex-communistische landen. Tegelijk kwamen op vele plaatsen een aantal etnische en territoriale kwesties weer naar boven.129 De spanningen leidden tot een militair conflict toen de Serven Kroatië binnenvielen in 1991. Hoeveel het wegvallen van de Sovjetdreiging de desintegratie van de Joegoslavische federatie en het uitbreken van oorlog in de hand heeft gewerkt is moeilijk te zeggen. Het valt echter aan te nemen dat tijdens de Koude Oorlog zo’n conflict onmogelijk was geweest: beide bondgenootschappen zouden, om een directe confrontatie met de ander te vermijden, alles eraan gedaan hebben om het conflict te beëindigen. 126
Detrez, Raymond, „De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, blz. 122.
127
Ibidem, blz. 122-123.
128
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 31.
129
Voor een uitgebreid overzicht van de ineenstorting van het Joegoslavische federale systeem zie Glenny, Misha, „De
ondergang van Joegoslavië”.
25
2.5 Terugkeer van de Groot-Servische gedachte Het einde van Joegoslavië werd, achteraf gezien, al aangekondigd door de ‘Kroatische lente’ in het begin van de jaren 1970. De Serven zagen deze wederopleving van het Kroatische nationalisme als een bedreiging en naar verluidt begon de Servische minderheid in Kroatië zich, met het oog op de Tweede Wereldoorlog, te bewapenen.130 Tien jaar later, aan het begin van de jaren 1980, ontstond er oproer in Kosovo: de Albanezen eisten autonomie.131 Dit was voor de Serviërs de druppel die de emmer deed overlopen. Er werd een intensieve informatiecampagne gestart: terwijl de intellectuelen uitvoerig uiteenzetten hoe onrechtvaardig de Serven in het verleden behandeld waren, brachten de journalisten uitgebreid verslag uit over verkrachtingen, moorden en andere gruwelijkheden waarvan de Serven slachtoffer waren geweest. Deze campagnes werden tegen allerlei verschillende minderheden gevoerd, maar het meest uitvoerig was de campagne tegen de Bosnjaken.132 Met de desintegratie van Joegoslavië grepen veel leiders in Oost-Europa naar het nationalisme, als vervanger van het communisme, om hun macht te legitimeren.133 De vroegere Groot-Servische gedachte herwon haar aantrekkelijkheid als politiek middel – hij lag klaar voor gebruik. Een van de blijvende resultaten van Servië’s nationalistische verleden is de vestiging geweest van een blauwdruk, een beproefde methode voor etnische zuivering, waar latere generaties op terug konden kijken. Zo ver als deze blauwdruk de nationalisten op weg geholpen heeft, zodanig heeft de historische context de genocide in Bosnië-Herzegovina mogelijk gemaakt – het was echter niet de allesbeslissende oorzaak. Al was het nationalistische programma, na zijn terugkeer, in vele opzichten gelijk aan die van vroeger; een herhaling van vroegere excessen was in geen enkel opzicht onvermijdelijk. Net zomin was een terugkeer naar vroegere methodes een spontane ontwikkeling; het was het resultaat van doelbewust beleid. De transformatie van inter-etnische betrekkingen, nodig om de Serven te mobiliseren voor een vijandigere relatie met onder andere de Bosnjaken, was niet spontaan, noch onvermijdelijk. Er was een intensieve en systematische informatiecampagne voor nodig om de normen en waarden van een hele Servische generatie te veranderen.
130
Voor een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen rondom de Kroatische lente, zie: Banac, Ivo, „Kako su Rusi lomili
Tita i slomili Hrvatsku (Hoe de Russen druk zetten op Tito en Kroatië braken)”, Večernji list (2011). 131
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 604-608.
132
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 22-37.
133
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 160-161.
26
Hoofdstuk 3 Ontstaan en verloop van de genocide in Bosnië-Herzegovina
Introductie Dit hoofdstuk stel ik mijzelf de vraag: Wat dreef de Serven tot het plegen van genocide op de Bosnjaken? Er zijn in het verleden al veel verschillende antwoorden gegeven op deze vraag. Vaak werd de oorzaak van het conflict geweten aan de multi-etnische samenleving in BosniëHerzegovina. Het bestaan van een heterogene populatie en de daaruit volgende etnische spanningen vormen echter onvoldoende verklaring voor genocidaal geweld. Er bestaan staten met nog grotere etnische diversiteit dan Joegoslavië of Bosnië-Herzegovina, zonder dat die verscheidenheid leidt tot genocide. Daarnaast is het is ook niet zo – wat velen wel beweren – dat de volkeren in Joegoslavië zo inherent verbonden zijn aan geweld, dat genocide een onvermijdelijke uitkomst is.134 De gedachte dat een algemene irrationaliteit, zogenaamd volledig verweven met de volkeren in de regio, gebruikt kan worden als een verklaring voor genocide is geen geldig alternatief voor serieuze analyse. Evenmin is het bestaan van nationalisme voldoende om genocidaal geweld te veroorzaken. Veel groepen, inclusief Amerikaanse, doen voor niemand onder als het om nationalisme gaat. Echter is de kans dat Amerikaans nationalisme in genocide resulteert te verwaarlozen, zelfs onder invloed van oorlog.135
In dit hoofdstuk onderzoek ik wat de genocide in Bosnië-Herzegovina wel heeft doen veroorzaken. Ik kijk daarbij achtereenvolgens naar vier aanleidingen voor genocide in Bosnië, drie voorwaarden voor genocide om plaats te vinden en acht fasen waarin genocidaal geweld verdeeld kan worden.
134
Geweld, gemeten aan het aantal moorden, bijvoorbeeld, was bijna 6 keer lager in Joegoslavië begin jaren ’80, dan in de
Verenigde Staten (respectievelijk 2.4 per 100.000 tegen 13.7). Zie „Statistički Godišnjak Jugoslavije, 1991 (Statistische Jaarboek van Joegoslavië, 1991)”, Federaal Instituut voor Statistiek (Belgrado, 1991), tabel 108-124, en „State and Metropolitan Area Data Book, 1991”, U.S. Dept. of Commerce (Washington D.C., 1991), blz. 215. Ter vergelijking: het Zweedse aantal in 1988 was 2.6 per 100.000, en dat van Finland 3.4. Zie „Yearbook of Nordic Statistics”, Scandinavisch Statistisch Secretariaat (Kopenhagen, 1993), tabellen 232, 334. 135
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 5-6.
27
3.1 Vier aanleidingen voor genocide In deze paragraaf zal ik Servië, de genocidale dader, aan de hand van de vier zojuist genoemde factoren trachten te reconstrueren. Deze vier factoren geven naar mijn mening een breed en divers beeld van de omstandigheden waarin het idee van etnische zuivering ontstond en een breed draagvlak onder het volk kreeg.
3.1.1 Economische moeilijkheden Joegoslavië kende tijdens de communistische periode merkwaardigerwijs een uitstekende relatie met de Westerse kapitalistische mogendheden en leende dikwijls grote bedragen geld (van met name de Verenigde Staten).136 Deze bedragen werden niet altijd even verstandig aangewend: door het bestaan van diverse ‘nationale’ economieën in de verschillende deelstaten werd veel geld verspild. De Joegoslavische economie was nauwelijks levensvatbaar en er moest steeds meer geld geleend worden. De mondiale economische crisis in de jaren 1970 en 1980 was dan ook een zware klap voor de zwakke Oost-Europese communistische economieën. Joegoslavië werd misschien wel het hardst getroffen: in tegenstelling tot de Sovjet-satellieten kon zij niet terugvallen op de Comecon. Ze werd de dupe van haar ‘nietgebondenheid’ en stond er helemaal alleen voor. Joegoslavië was aangewezen op de kapitalistische markt en zag zich gedwongen om de kapitalistische landen technologisch bij te houden. Dat bracht hoge kosten met zich mee en noodzaakte het land tot nieuwe leningen. Het IMF gaf Joegoslavië eind jaren zeventig opdracht tot bezuinigen, maar door de ingewikkelde federale structuur van het land, de rivaliteit onder de deelstaten en de omslachtige procedures om op federaal niveau tot besluiten te komen, kwam daar weinig van terecht.137 Eén van de grootste tekortkomingen van de Joegoslavische staat was het onvermogen van de Communistenbond en de federale instanties om de economische ongelijkheid in het land te beëindigen. Door de federalisering van Joegoslavië werden acht mini-staatjes geschapen, die elk met een grote autonomie hun eigen economische zaken regelden. Elke republiek had haar eigen regels, belastingen en prijzen en dat leidde tot grote verspillingen. 138 De republieken vormden immers niet alleen autonome staten, maar hadden ook eigen nationale economieën. Dat belemmerde de totstandkoming van een nationale Joegoslavische markt. Een 136
Pleština, Dijana, „Regional development in Communist Yugoslavia: success, failure, and consequences”, Westview Press
(1992), blz. 133. 137
Woodward, Susan, L. „Socialist Unemployment: The Political Economy of Yugoslavia, 1945-1990”, Princeton University
Press (1995), blz. 27, 28. 138
Ibidem, blz. 18.
28
uniforme markt was uitgesloten door de angst voor een terugkeer van het (Servische) centralisme van voor de Tweede Wereldoorlog.139 De nationalistische economie verhinderde mede dat er een einde gemaakt werd aan de economische en sociale ongelijkheid tussen de diverse deelstaten in het land. Sterker nog, de verschillen tussen de noordelijke en de zuidelijke deelstaten zijn door de jaren heen alleen maar groter geworden. In 1947 bedroeg het bruto nationaal product in Slovenië, de rijkste deelstaat, drieduizend dinar per hoofd van de bevolking en in Kosovo, de armste deelstaat, duizend dinar: een verhouding van drie op een. In 1974 verdiende men in Slovenië bijna vijftienduizend dinar, in Kosovo drieduizend: een verhouding van vijf op een.140 Het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in de diverse deelstaten uitgedrukt als een percentage van het Joegoslavische gemiddelde (honderd procent):141 Jaartal:
1947
1965
1975
1978
Bosnië
86
69
69
64
Kosovo
49
39
33
29
Kroatië
105
120
124
127
Macedonië
70
70
69
68
Montenegro
94
71
70
71
Servië
101
95
92
98
Slovenië
162
177
201
205
Vojvodina
100
122
121
115
Terwijl de verschillen in het bruto nationaal product tussen de rijkere en armere deelstaten bleven groeien, bestonden er veel minder grote verschillen wat het netto persoonlijk inkomen betreft. Percentages op basis van het Joegoslavische gemiddelde voor het jaar 1986:142 Nationaal product
Gemiddeld netto inkomen
per hoofd Bosnië
80
96
Kosovo
36
89
Kroatië
117
102
Macedonië
80
84
Servië
94
93
139
Woodward, Susan, L. „Socialist Unemployment: The Political Economy of Yugoslavia, 1945-1990”, blz. 20.
140
Cohen, Lenard, „Broken Bonds: Yugoslavia's Disintegration and Balkan Politics in Transition”, Westview Press
(Colorado, 1993), blz. 35. 141
Ramet, Sabrina, „Balkan babel: politics, culture, and religion in Yugoslavia”, Westview Press (Colorado, 1992), blz. 143.
142
Garde, Paul, „Vie et Mort de la Yougoslavie”, Fayard (Parijs, 2000), blz. 97.
29
Slovenië
179
124
Vojvodina
133
101
Er was dus sprake van een duidelijke wanverhouding tussen de economische prestaties van de verschillende deelstaten en de levensstandaard van de diverse volkeren. Voor het bruto nationaal product bedroeg het verschil tussen het grootste en het kleinste percentage 143 procent; voor het netto inkomen per persoon slechts 44 procent. Deze toestand was in het nadeel van de noordelijke deelstaten, Kroatië en Slovenië, en in het voordeel van de zuidelijke deelstaten, met name Bosnië en Kosovo en in iets mindere mate Servië. Het was duidelijk: het rijke noorden droeg de lasten voor de armere zuidelijke republieken. Dit betekende natuurlijk niet dat de sociale ongelijkheid tussen noord en zuid – en de ontevredenheid daarover in het zuiden – verdween of zelfs maar afnam. Sterker nog: door de economische crisis in de jaren 1980 namen de tegenstellingen nog meer toe. Zowel in de rijke als in de arme republieken ontstond de overtuiging dan alleen zíj het slachtoffer waren van het federale systeem, dat alleen de ander van het systeem profiteerde, en dat men beter af zou zijn als men zijn eigen gang kon gaan.143 De economische problemen leidde niet alleen tot spanningen in de relaties tussen de deelstaten, maar ook tot sociale spanningen in het algemeen. De werkeloosheid steeg tussen 1979 en 1988 van veertien tot bijna zeventien procent van de beroepsbevolking. De inflatie op jaarbasis bedroeg tweehonderd procent in 1988, en meer dan twaalfhonderd procent in 1989.144 De levensstandaard daalde snel in de jaren 1980. Aanvankelijk leidde dit slechts tot stakingen en kleine opstootjes,145 maar tegen het einde van de jaren 1980 was het sociale klimaat in Joegoslavië explosief geworden. Door de economische en sociale malaise zocht men een nieuw gevoel van veiligheid binnen de eigen etnische gemeenschap. De eigen etnische gemeenschap werd een instrument van collectieve sociale zelfverdediging: ‘de anderen’ werden de zondebokken van de ellende.146
3.1.2 De vorming van de intellectuele sfeer Net als in de overige Oost-Europese landen verloor het communisme in Joegoslavië als ideologie en economisch systeem in de jaren 1980 definitief zijn aanzien. Zolang Tito, de personificatie van het Joegoslavische socialisme en federalisme, leefde, bleef samen met zijn 143
Broekmeyer, Marius J., „Joegoslavië in crisis”, D. Reidel Publishing Company (Dordrecht, 1970), blz. 32.
144
Ibidem, blz. 50-57.
145
Ibidem, blz. 23.
146
Ibidem, blz. 34.
30
onaantastbare persoon ook het Joegoslavische systeem grotendeels onomstreden. 147 Enkele jaren na de dood van Tito in 1980 klonk er echter kritiek. Een belangrijke rol hierbij speelde de ideologisch invloed van het Westen, waar in de jaren 1970 zaken als onder andere de mensenrechten actueel werden. Andere onderwerpen die lange tijd taboe waren geweest, werden in de jaren 1980 weer bespreekbaar; zoals de slachtpartijen die Bosnjaken, Kroaten en Serven tijdens de Tweede Wereldoorlog aangericht hadden.148 Er werd in Joegoslavië niet gemakkelijk gedacht over de nationaliteitenkwestie. De communisten waren als de dood voor nationalistische uitlatingen en gedragingen en bestraften die streng. De communisten streefden naar eenheid; etnische onverdraagzaamheid moest worden vermeden. Politici of intellectuelen die van nationalistische trekjes blijk gaven werden doodgezwegen of afgeschilderd als vertegenwoordigers van reactionaire ideologieën. Journalisten, publicisten, historici, schrijvers van historische romans en dergelijke met een afwijkende mening, kregen te maken met de Joegoslavische geheime dienst. Nationalistische elementen en afwijkende meningen werden krachtig onderdrukt: alle beweringen die de eenheid van Joegoslavië in gevaar brachten waren taboe.149 Ondanks alle beperkingen van de vrijheid van meningsuiting stond de Communistenbond wel veel vormen van cultuurnationalisme toe. Zo werden politici, historici, journalisten en schrijvers nauwelijks gehinderd wanneer ze spraken over ‘nationale eigenheid’ en allerlei nationale mythen. De Joegoslavische partij-ideologen meenden dat daarvoor in de Joegoslavische socialistische samenleving plaats kon zijn. Dit cultuurnationalisme van de jaren 1960 en 1970 bereidde de weg voor het Kosovaarse, Kroatische, Macedonische, Sloveense en Servische nationalisme van de jaren 1980.150 Ik beschrijf enkel het ontstaan van het Servische nationalisme, welke in het kader van mijn onderzoek van belang is. Na de dood van Tito in 1980, herleefde het Servische nationalisme van voor de Tweede Wereldoorlog. Aanleiding daarvoor vormde de onrust in Kosovo. Met de hervorming van de Joegoslavische grondwet in 1974 werd Kosovo (net als Vojvodina) een autonome provincie binnen de republiek Servië. Kosovo verkreeg in feite evenveel macht als een republiek: ze had een eigen parlement, een eigen regering én een eigen rechtbank. Onder Tito’s heerschappij werden de Albanazen grotendeels met rust gelaten. Na zijn dood leidden de etnische spanningen echter opnieuw tot gewelddadige confrontaties.151 147
Stallaerts, Robert, „Afscheid van Joegoslavië”, Garant (Leuven, 1992), blz. 130-150.
148
Broekmeyer, Marius, „Joegoslavië in crisis”, blz. 25-31.
149
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 153.
150
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 20, 21.
151
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 604-608.
31
In 1981 brak er opstand uit in Kosovo: de Albanezen eisten atonomie.152 Dit was voor de Serviërs de druppel die de emmer deed overlopen. Het vormde de aanzet tot een grootschalige, intensieve informatiecampagne waarbij propaganda verspreid werd tegen allerlei verschillende minderheden. Het markeerde het herstel van het Servische nationalisme van voor de Tweede Wereldoorlog en de terugkeer van de Groot-Servische gedachte. Het meest uitvoerig was de propaganda tegen de Bosnjaken. Zij stondden de Serven in de weg bij de vervulling van hun Groot-Servische droom.153 Nog voor de desintegratie van Joegoslavië begonnen invloedrijke intellectuelen met het afschrijven van Bosnjaken als een vreemd en inferieur volk dat gevaarlijk was voor de Serven; met name de Serven die als minderheid naast de dominante Bosnjakse gemeenschap leefden. Zij vonden dat hun volksgenoten in Bosnië bedreigd en geminoriseerd werden.154 Ze konden volgens hen niet beter beschermd worden dan door de gebieden waar ze leefden binnen de grenzen van de Servische nationale staat op te nemen.155 Naast deze al dan niet oprechte bezorgdheid om het echte of vermeende gevaar waarin hun volksgenoten verkeerden, werden de Servische nationalisten uiteraard vooral gedreven door het ‘Groot-Servische idee van een etnisch-homogene nationale staat.156 3.1.3 ‘Ethnoclericalism’ Aan het einde van de jaren 1980 naderde het Oost-Europese communisme haar einde. Deze politieke omwenteling leek gepaard te gaan met een religieuze renaissance. De kerkelijke instanties, met name de Servische Orthodoxe Kerk, vierden het eind van het communistische tijdperk als ware het een wedergeboorte van de godsdienst. De bezoekersaantallen van kerken stegen zichtbaar: massa’s mensen liepen uit voor gigantische kerkelijke bijeenkomsten in heiligdommen, in straten, in stadions en op historische locaties.157 De westerse media juichte een ‘terugkeer van God’ na de val van het communisme toe. De Servische Kerk stond bekend als uitgesproken anti-communistisch en vormde daarmee een natuurlijke bondgenoot van de 152
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”, blz. 604-608.
153
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 22-37.
154
De minderheid wordt door de meerderheid onderdrukt. De Serviërs vormde in de staat Servië een meerderheid, maar in de
provincie Kosovo een minderheid; daar waren de (voornamelijk Islamitische) Albanezen in de meerderheid. De Serviërs in de rest van Servië verdachten de Kosovaarse Albanezen ervan hun volksgenoten, in hun eigen land, te minoriseren. 155
Kosovo maakte al deel uit van Servië, maar de Kosovaarse Albanezen probeerden zich af te scheiden.
156
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 248-250.
157
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, Oxford University Press (New York,
2002), blz. 5-6.
32
westerse wereld. De kerken zouden democratie brengen in Oost-Europa en er zou een periode aanbreken van vrede en welvaart.158 Dit romantische toekomstbeeld moest echter snel worden bijgesteld. Tijdens de ‘Derde Balkanoorlog’ 159 keerden de onmenselijke oorlogspraktijken van de Tweede Wereldoorlog terug: moord, marteling, verkrachting en deportatie vonden dagelijks plaats. De Balkanoorlogen domineerden het internationale nieuws en de internationale politiek voor het grootste gedeelte van het laatste decennium van de twintigste eeuw.160 Westerse politici en analisten trachtten de oorsprong en de oorzaken van dit conflict uit te leggen. Religie, de gebruikelijke verdachte in de lange geschiedenis van gewelddadige conflicten en menselijk lijden, werd al snel aangewezen als hoofdoorzaak. Daarmee hield men vast aan de populaire misvatting dat religieuze verschillen op zichzelf al genoeg waren om ernstige conflicten te veroorzaken. In september 1992 schreef de New York Times het volgende over de situatie in Bosnië: “De oude spoken van de religieuze hartstocht zijn teruggekeerd en vuren de wreedheid van de gevechten aan. Ze worden vergezeld door even dreigende herinneringen en mythen die de haat onder moslims (Bosnjaken), katholieke Kroaten en orthodoxe Serven aanwakkeren. Deze gevoelens hebben de gevechten in Bosnië veranderd in een religieus conflict, gekenmerkt door fanatisme en gewelddadig extremisme”.161 Gedurende de jaren 1990 werden veel geschreven over de conflicten Joegoslavië. Vaak werd de religie een hoofdrol toegedicht in het conflict dat zich op dat moment nog afspeelde. De meeste werken maakten echter merkwaardigerwijs geen gewag van de cruciale rol die de religieuze instanties en met name de Servische Orthodoxe Kerk in dit conflict speelden. 162 Wat ontbrak was een onderzoek naar religie en haar relatie met ideologieën, naties en staten. In 2001 werd er zo’n onderzoek gepubliceerd door Vjekoslav Perica;163 hij schreef Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States. Aan de hand van onder andere zijn onderzoek zal ik in deze paragraaf betogen dat de Servische Orthodoxe Kerk een cruciale rol speelde in de aanloop naar genocide. 158
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, blz. 7.
159
De Oorlogen in Joegoslavië (1991-2001) kunnen ook worden aangeduid als Balkanoorlog of Derde Balkanoorlog.
160
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, blz. 7-8.
161
„Cross vs. Crescent: The Battle Lines Are Being Redrawn in Bosnia along Old Religious Scars: The Roots Go Back to the
Great Schism and the Ottoman Turks”, New York Times (17 sept. 1992). 162
Zie Hoare, Quintin en Malcolm, Noel, „A Critical Bibliography of Works Relating to Bosnia Herzegovina Published
Since 1990”, Western European Languages, Bosnian Institute (Londen, 1999); Allcock, John, Milivojevic, Marko en Horton, John, „Roots of Modern Conflict: Conflict in the Former Yugoslavia—An Encyclopedia”, CA: ABC-CLIO Books (Santa Barbara, 1998). 163
Kroatische historicus, journalist en schrijver, gespecialiseerd in de moderne geschiedenis van de religies in Joegoslavië.
33
Ook onderzoeken die gepubliceerd werden in eerdere decennia leren ons meer over de rol van kerkelijke instanties en de relaties tussen kerk in Joegoslavië. Zo deed Ivo Banac164 in The National Question in Yugoslavia: Origins, History, Politics onderzoek naar de band tussen religie en nationalisme op de Balkan. Banac besprak hierin onder andere de betrokkenheid van de Servisch Orthodoxe Kerk in de nationalistische politiek en in etnische conflicten. Ivo Banac wees de nationalistische Groot-Servische ideologie, die gesteund werd door de Servische Orthodoxe Kerk, aan als hoofdoorzaak voor het falen van het eerste Joegoslavië, welke berucht was om haar onafgebroken etnische strijd.165 De betrokkenheid van de Servische Kerk in de politiek bestond echter al langer. Al in de achttiende eeuw zette de Servische Kerk etnisch nationalisme om in een religie en verbond pravoslavlje (het Orthodoxe geloof) met de ideologie van een herstelde natie (een homogene bevolking in een homogene staat: Groot-Servië).166 Religie, volgens de Servische bisschop en theoloog Nikolaj Velimirović, gaf “dit nationalisme haar aura, revolutionaire hartstocht, profetische visie, en rechtvaardiging”.167 Na de Tweede Wereldoorlog werd de Orthodoxe Kerk onderdrukt door de communisten, onder leiding van Josip Broz Tito, die wantrouwend stond tegenover de banden van de Kerk met de nationalistische beweging van de Četniks. Ze werd onderworpen aan strikte controle door de Joegoslavische staat, welke religieus onderwijs op scholen verbood, de eigendommen van de Kerk confisqueerde en de bevolking ontmoedigde om zich met godsdienst bezig te houden. In de jaren 1960 herstelden alle religieuze instanties zich van de naoorlogse communistische terreur, op de Servische Kerk na. Zij werd verzwakt, terwijl het katholicisme en de Islam zich herstelden en uitbreidden.168 De geleidelijke ondergang van het Joegoslavisce communisme en de opkomst van nationalistische bewegingen in de jaren 1980 leidde tot een duidelijke religieuze opleving in heel Joegoslavië – vooral in Servië. Er ontstaat ethnoclericalism: een Engelse uitdrukking voor ‘religieus nationalisme’. Belangrijke componenten van dit ethnoclericalism zijn de gedachte van een op etniciteit gebaseerde natie en staat en de vestiging van een ‘nationale kerk’, waarbij geestelijken nationale politieke macht hebben, maar geen verantwoording voor hun politieke acties hoeven af te leggen, zoals seculiere leiders wel moeten. 164
Kroatische historicus, hoogleraar geschiedenis aan de Yale University en liberaal politicus van de vroegere Kroatische
Liberale Partij. 165
Banac, Ivo, „The National Question in Yugoslavia: Origins, History, Politics”.
166
Ekmečić, „Stvaranje Jugoslavije 1790–1918 (The creation of Yugoslavia 1790–1918)”, Prosveta (Belgrado, 1989).
167
Nikolaj, Vladika, „Izabrana dela. Knjiga XII”, Ranković, Bigović, en Milovanović, Glas Crkve (Valjevo, 1997), blz. 224.
168
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, blz. 43.
34
Nationalisme was het meest actief en blijvend aanwezig in de Servische Orthodoxe Kerk.169 “Meer dan in de rest van katholiek of protestants Europa”, schreef Michael Radu,170 “zijn de orthodoxe kerken in Oost-Europa lang openlijk en actief betrokken geweest in de nationale politiek. Ze zijn nauw en historisch verbonden met de dominante postcommunistische ideologie: het nationalisme”.171 Michael B. Petrovich172 wees erop dat “de Servische Orthodoxe Kerk een culturele en quasi-politieke instantie was, welke het ethos van het Servische volk belichaamde en uitdrukte, in die mate dat nationaliteit en religie samensmolten tot een ‘Servisch geloof’. Deze rol van de Servische kerk had weinig te maken met religie, theologie of persoonlijke overtuigingen”.173 Ethnoclericalism is een politieke ideologie die pleit voor een sterke homogene kerk in een sterke homogene staat. Etnische kerken zijn net zo afhankelijk van de nationale staat als de natie van hen afhankelijk is. Een natie kan niet bestaan zonder een onafhankelijke religieuze instantie, wiens onafhankelijkheid en status beschermd worden door de sterke staat, wiens regerende elite dezelfde etniciteit en hetzelfde geloof bezitten. ‘Ethnoclericalistische’ religieuze instanties zijn dan ook tegen het principe van scheiding tussen kerk en staat. Zo maakte in Servië de Orthodoxe Kerk duidelijk wat voor regering ze zou steunen: een regering samengesteld uit etnische Serviërs die het orthodoxe geloof beoefenen en bereid zijn dat geloof tot staatsreligie uit te roepen.174 Ethnoclericalism beperkt zich niet slechts tot de binnenlandse politiek; het kent ook een buitenlandse politieke agenda. De Servische Orthodoxe Kerk oefende invloed uit op het buitenlandbeleid van Servië door het sluiten van ‘culturele’ bondgenootschappen (de ‘natuurlijke’ bondgenoten van het Servië zouden Rusland en Griekenland zijn en Bosnië zou dichter bij Turkije en de Arabische landen komen te liggen). Bovendien drong ze aan op de vorming van defensieve bondgenootschappen tegen vreemde culturen en vijandige beschavingen. Ze wilde dat de natie zich voorbereidde op het, in hun ogen, onvermijdelijke: een “botsing der beschavingen”.175
169
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, blz. 214-217.
170
Roemeens-Amerikaanse politicoloog en journalist, die oproeide in Roemenië.
171
Radu, Michael, „The Burden of Eastern Orthodoxy”, Orbis (1998), blz. 283.
172
Historicus, gespecialiseerd in de Servische geschiedenis.
173
Petrovich, Michael, „A History of Modern Serbia: 1804–1918”, Harcourt Brace Jovanovich, (New York, 1976), blz. 10.
174
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, blz. 214-217.
175
Ibidem, blz. 214-217. Een onvermijdelijke ‘botsing der beschavingen’ wijst erop dat de Servische Orthodoxe Kerk
conflicten met andere volken (in het bijzonder met de Bosnjaken) als noodzakelijk zag.
35
3.1.4 Politiek nationalisme Joegoslavië was strategisch belangrijke grond in de Koude Oorlog. Geen van beide blokken (NAVO en Warschaupact) wilde het land aan de ander overlaten: een situatie waarvan Tito, de president van de Joegoslavische federatie, slim gebruik maakte. Tito plaatste zich aan het hoofd van de organisatie van ‘niet-gebonden’ landen en verwierf zo voor zijn land een bijzondere positie in de Koude Oorlog. De ‘niet-gebonden’ landen behoorden formeel niet tot het Sovjetblok, maar onderhielden vaak goede tot uitstekende relaties (bijvoorbeeld Cuba) met Moskou.176 Aan de andere kant onderhield Joegoslavië echter ook voortreffelijke relaties met West-Europa en de Verenigde Staten. Deze unieke positie verleende Joegoslavië een groot aanzien en bood het aanzienlijke voordelen; onder andere een financiële voorkeursbehandeling door het Westen.177 De toetreding van Joegoslavië tot een van de twee grote militaire allianties, de NAVO of het Warschaupact, of een van de twee grote economische organisaties, de Europese Gemeenschap of de Comecon, zou door het andere kamp niet getolereerd worden. De nietgebondenheid was dus niet alleen een ideologische keuze, maar ook een politieke noodzaak. Zolang de Koude Oorlog duurde zou het uiteenvallen van Joegoslavië voor beide blokken onaanvaardbaar geweest zijn. Het risico dat de bestaande machtsevenwichten op de Balkan en in Europa erdoor verstoord zouden worden of dat een van beide blokken zich ermee zou gaan bemoeien met de bedoeling zijn invloedssfeer uit te breiden, was te groot.178 Na het einde van de Koude Oorlog, de val van het communisme, en het verdwijnen van de militaire allianties (het Warschaupact verdween letterlijk, de NAVO kreeg een andere taak179) ontstond er in Joegoslavië een nieuwe situatie. Joegoslavië verloor haar bijzondere positie ‘tussen’ beide blokken en de territoriale integriteit van het land was voor geen van beide blokken nog een belangrijk punt. De desintegratie van Joegoslavië hield geen grote risico's meer in. Erkenning van de onafhankelijkheid van een van de deelstaten, of openlijke steun aan een deelstaat, hoefde niet meteen meer te escaleren tot een wereldwijd militair conflict. Dit maakte dat beide partijen (Rusland en de Verenigde Staten) vrijer waren om positie te kiezen en zichzelf niet genoodzaakt zagen om ten koste van alles een conflict te voorkomen in Joegoslavië. 176
Glenny, Misha, „The Balkans: Nationalism, War and Great Powers 1804-1999”, blz. 529-536.
177
Deze financiële voorkeursbehandeling hield in dat het Westen Joegoslavië grote bedragen geld leende. Joegoslavië leende
steeds meer en was nauwelijks in staat om haar schulden af te betalen. Zie Glenny, Misha, „The Balkans: Nationalism, War and Great Powers 1804-1999”, blz. 570, 623-625. 178
Ibidem, blz. 570-575.
179
Ibidem, blz. 633-634.
36
De val van het communisme creëerde een politiek vacuüm in Joegoslavië, dat gevuld werd door het nationalisme. Deze ontwikkeling zou enkele jaren later in grote lijnen gevolgd worden in heel communistisch Oost-Europa. Het nationalisme bleek de enige acceptabele en ontwikkelde vorm van oppositie. Veel ex-communisten voelden de ommezwaai aankomen en grepen het nationalisme aan om hun macht opnieuw te legitimeren, nu het communisme haar krediet verloor.180 3.2 Kuper’s drie voorwaarden voor genocide Zoals ik eerder in de inleiding stelde: genocide zal het meest waarschijnlijk plaatsvinden als de dader het als een rationele, relatief ‘goedkope’ methode beschouwt, in navolging van een groter, concreet doel. Voordat deze morele staat van denken is ontwikkeld, moeten de aanwezige waarden en omstandigheden aanzienlijk veranderen. Volgens het model van genocide van Kuper liggen daar bij elke genocide drie voorwaarden aan ten grondslag. Die drie voorwaarden zal ik hier een voor een kort samenvatten en vervolgens toepassen op de genocide die plaatsvond in Bosnië-Herzegovina, tussen 1992 en 1995. 3.2.1 Het scheppen van een ideologie – Het Servische Memorandum De eerste voorwaarde die Kuper benoemt voor genocide om plaats te vinden, is de vorming van een ideologie. Een ideologie is vooral belangrijk als een gids voor genocide en een middel van rechtvaardiging. Kuper stelt: “Ze hebben, wanneer ze collectief opereren, ten minste een ideologie nodig om hun gedrag te legitimeren, omdat ze zonder ideologie zichzelf en elkaar zullen moeten zien als wat ze werkelijk zijn: dieven en moordenaars”.181 Nieuwe nationale doelen moeten gedefinieerd en gelegitimeerd worden, binnen een overtuigende intellectuele structuur, welke grote delen van de bevolking kan motiveren. Vervolgens moet er een geschikte, effectieve politieke structuur gecreëerd worden, geleid door een bepaalde elite, die deze doelen kan uitvoeren.182
In de periode voor de desintegratie van Joegoslavië, grepen veel leiders in Oost-Europa naar het nationalisme, als vervanger van het communisme, om hun macht te legitimeren. 183 De 180
Glenny, Misha, „The Balkans: Nationalism, War and Great Powers 1804-1999”, blz. 625-639..
181
Kuper, Leo, „Genocide: Its Political Use in the Twentieth Century”, blz. 84.
182
Ibidem, blz. 84.
183
Glenny, Misha, „The Balkans: Nationalism, War and Great Powers 1804-1999”, blz. 625-639 en Detrez, Raymond,
„Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 160-161.
37
vroegere Groot-Servische gedachte herwon haar aantrekkelijkheid als politiek middel – hij lag klaar voor gebruik. Een van de blijvende resultaten van Servië’s nationalistische verleden is de vestiging geweest van een blauwdruk, een beproefde methode voor etnische zuivering, waar latere generaties op terug konden kijken. Voor een letterlijke blauwdruk wordt veelal verwezen naar het beruchte Servisch Memorandum, welke een goede omschrijving bevat van de Servische nationalistische ideologie, van eind jaren 1980. Deze werd tussen 1982 en 1986 opgesteld door belangrijke Servische intellectuelen. Het memorandum was niet bedoeld als ideologische basis voor het Servische nationalisme, maar is daar later wel voor misbruikt. Het memorandum werd door veel Joegoslaven gezien als een uiting van Servisch nationalisme en agressie tegen de Joegoslavische federatie. Het schetste een radicaal etnisch-nationalistische visie op de positie van Servië binnen Joegoslavië:184 zo zouden de Serven onder het bewind van Tito altijd slecht zijn behandeld, als we de opstellers van het document moeten geloven. Daarnaast waren de intellectuelen van mening dat de Serviërs de grootste militaire bijdrage hadden geleverd aan beide wereldoorlogen en zwaarder dan andere bevolkingsgroepen hadden geleden. Ten slotte zou Servië het slachtoffer zijn geweest van een voortdurende politieke en economische discriminatie door de rijkere Slovenen en Kroaten binnen de federatie (voorafgaand aan de desintegratie van Joegoslavië waren er grote economische verschillen185). Het memorandum belichaamde de terugkeer van de ‘Groot-Servische’ gedachte, het gedachtegoed van de Servische nationalist Ilija Garašanin. Er stond in dat ‘het voortbestaan en de ontwikkeling’ en de ‘territoriale eenheid’ van de Serviërs alleen kon worden gegarandeerd als alle Serven binnen één Servische nationale staat werden verenigd. “Het is het historische en democratische recht van het Servische volk om haar nationale integriteit volledig tot zijn recht te laten komen, ongeacht de republiek of provincie waarin ze wonen.”186 Dit betekende een rechtstreekse aanslag op de fundamenten van de Joegoslavische staat. De communistische leiders van Servië reageerden, weinig verrassend, negatief op het memorandum. Ivan Stambolić, toenmalig president van Servië, stelde: “In het kort kan het zogenaamde Memorandum beter ‘In Memoriam’ worden genoemd, voor Joegoslavië, Servië, socialisme, gelijkheid, broederschap, en eenheid... Eigenlijk staat het lijnrecht tegenover de werkelijke Servische belangen in Joegoslavië”.187 184
Bože Čović, „Izvori velikosrpske agresije (De Bronnen van de Groot-Servische Aggressie), Školska Knjiga (Zagreb,
1991), blz. 291, 297. 185
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 157-158 en 169-172.
186
Ibidem, blz. 291, 297.
187
Stambolić, Ivan „Rasprave o SR Srbije (Debatten over de Socialistische Republiek Servië)”, Globus, Zagreb, 1987.
38
Toch ben ik van mening dat er vaak teveel waarde gehecht is aan het memorandum. Door velen werd het gezien als dé katalysator van alle gebeurtenissen nadien, waaronder de oorlog in Bosnië.188 Met evenveel recht kan men zeggen dat de problemen zijn begonnen met de val van de Muur (1989), aangezien door het einde van de Koude Oorlog het internationale beleid ten opzichte van Joegoslavië radicaal veranderde. Ook de 'Kroatische lente' (1971), de confederalistische grondwet van 1974, de dood van Tito (1980), het nationalistische Albanese oproer in Kosovo (1981) en Milosević’ speech in Gazimestan (1989) kunnen gezien worden als minstens even belangrijke gebeurtenissen. Men kan beter uitgaan van een zich onder invloed van diverse factoren en gebeurtenissen ontwikkelend nationalisme. Ook de extreem-nationalistische toon in het memorandum was destijds niet uniek in Joegoslavië. Zo waren, ten tijde van het uitgelekte Servische memorandum, nog voor de opkomst van Milosevic, Sloveense intellectuelen bezig een Sloveens 'nationaal programma' te ontwikkelen, 189 vol met vooroordelen tegen andere volkeren. Deze mensen werden ‘Gastarbeiter’, 'zuiderlingen', of ‘Bosanci’ (Bosniërs) genoemd, een term die gebruikt werd voor iedere niet-Sloveense Joegoslaaf. De rijke Slovenen hadden geen zin meer om nog langer geld af te staan aan die ‘zuiderlingen’ (de inwoners van de zuidelijke provincies van Joegoslavië). Het Sloveense nationalisme deed in geen enkel opzicht onder voor het Servische nationalisme: bij beiden werd de Joegoslavische gedachte verworpen en gekozen voor eigenbelang. Het grote verschil was dat ruim een derde van de Servische bevolking buiten de eigen staat leefde, terwijl de Slovenen in overgrote meerderheid veilig in eigen land woonden.190 Het Servische nationalisme in de jaren 1980 keerde zich dan ook, niet verwonderlijk, tegen alle andere gemeenschappen die door hun fysieke aanwezigheid de vervulling van de ‘Groot-Servische’ gedachte in de weg stonden. Het doel was de creatie van een etnisch homogeen Servië: waar er ook maar één Serf woonde, moest het gebied worden geannexeerd. Net als voor de Tweede Wereldoorlog werd het Servisch nationalisme gekenmerkt door een compromisloze vijandschap ten opzichte van de niet-Servische gemeenschap in Bosnië, welke door haar grootte en locatie een centrale rol speelde in de vraag of Bosnië-Herzegovina ook deel uit zou maken van ‘Groot-Servië’.191 188
Dit doet ook Norman Cigar in zijn boek „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 23.
189
Deze extreem-nationalistische beweging groeide in 1990 uit tot een radicaal rechtse partij: de Sloveense Nationale Partij.
Over dit Sloveense nationalisme schrijft R Rizman in „Radical Right Politics in Slovenia”, Penn State Press (1999), blz. 152. 190
Voor de demografie van Slovenië, zie „Vsak osmi prebivalec Slovenije priseljenec: Prvi interaktivni multimedijski
portal”, MMC RTV Slovenija e (Ljubljana, 26 dec. 2010). Voor de demografie van Servië zie „Serbs – Stateless Nations, national, cultural and linguistic minorities, native peoples, ethnic groups in Europe”, Eurominority (5 nov. 2011). 191
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 16.
39
3.2.2 Morele legitimatie – De Servische Orthodoxe Kerk De volgende en tweede voorwaarde voor genocide om plaats te vinden is morele legitimatie. Toen duidelijk werd op welke enorme schaal er misdaden werden begaan tijdens de oorlog in Bosnië, rees de vraag: hoe kunnen normale mensen opeens zulke verschrikkelijke dingen doen? Mensen plegen niet van de ene op de andere dag zulke wreedheden: doorgaans is er een onafhankelijke instantie aanwezig die een dusdanige morele machtspositie bekleedt dat ze in staat is de algemeen heersende opvattingen onder het volk in die richting te veranderen. In Servië werd een dergelijke rol in dit proces vervuld door de Servische Orthodoxe Kerk. Hoewel haar invloed onder het communistische bewind sterk was verzwakt, begon ze haar verloren morele machtspositie in de jaren 1980 terug te winnen, waardoor ze in staat was voor een groot deel de opvattingen onder haar volgers te vormen.192 De Servische Orthodoxe Kerk speelde een cruciale degelijk een rol in het nationalistische klimaat in Servië voorafgaand aan het conflict. Ze voorzag de nationalistische ideologie van de Servische intellectuelen van een religieuze component, door de oorlog als een religieus conflict af te schilderen. Dit deed ze niet alleen ter bevordering van haar geestelijke belangen, maar ook om door haar belangrijke positie in het conflict een politieke machtspositie voor haarzelf te verwerven en meer volgelingen te krijgen. In plaats van oproer af te remmen droeg ze in belangrijke mate bij aan de verergering ervan: het conflict in religieuze termen uitdrukken deed conflicten wel vaker escaleren.193 De Servische Orthodoxe Kerk droeg daarnaast niet zelden bij aan de propaganda die werd gevoerd tegen het Bosnjakse volk in onder andere Bosnië-Herzegovina, door antiislamitisch materiaal te publiceren waarin de nadruk werd gelegd op het islamitische gevaar. Zo schreef een Servische priester uit Bosnië-Herzegovina dat “we (de Serven, GdM) de laatste eeuwen bekend zijn geworden als [frequent] slachtoffer van plotseling gevaar van de jihad van de fundamentalistische Islam”.194 Daarnaast schuwde de Kerk het niet aanvallende politieke standpunten aan te nemen. Een Servische geestelijke stelde dat “Servië en haar volk zich tussen twee zeer krachtige internationale religies bevindt. (....) In deze staat is de nationale en etnische overleving van de Serven in groot gevaar. (....) Een nieuw Načertanije (het 19e-eeuwse politieke programma voor een grotere Servische staat, GdM) moet duidelijk en ondubbelzinnig de grenzen uitzetten 192
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, blz. 5-6.
193
Ibidem, blz. 5-6.
194
Ubiparipović, Dragomir, „Pismo jednovernoj i jednokrvnoj braći (Een brief aan broeders van hetzelfde geloof en bloed)”,
Glas Crkve (Valjevo, Servië, 1991), blz. 56.
40
voor een nieuwe Servische staat (....) en de rechten van onze volksgenoten in andere staten verdedigen. Servië moet als staat gevormd worden binnen haar etnische grenzen en niemand heeft het recht om concessie te doen ten koste van die nationale belangen”.195 De Kerk maakte van geweld een moreel acceptabel middel om te gebruiken in BosniëHerzegovina, door vreedzame oplossingen te verwerpen. Zo werd kort voor de uitbraak van de oorlog in het officiële blad van de Kerk, Pravoslavlje, een artikel gepubliceerd dat de Serven leek aan te moedigen om een conflict juist als iets positiefs te zien en dat zich duidelijk afzette tegen dat wat werd veroordeeld als pacifisme en defaitisme: “zulke partizanen van de vrede196 maken deel uit van de strijdmachten van het kwaad, die tegen God zijn. Zij zijn de kampioenen van bedrog en verlies. In de huidige Armageddon zijn zij aan de zijde van de vernietigende Gog en Magog (de personificaties van slavernij en tirannie, GdM).” Oorlog werd gezien als een religieuze strijd “voor het tot stand brengen van een staat van gerechtigheid, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de vervulling van Gods doelen, en die van de mensheid, tegen kwaad en onderdrukking, als onderdeel van een universeel plan van redding”.197 De Servische Orthodoxe Kerk voorzag het Servische nationalisme van een religieuze component door de de oorlog als een religieus conflict af te schilderen. Zo konden de Serven wreedheden die begaan werden voor zichzelf rechtvaardigen: ze streden immers voor het behoud van hun geloof en daarbij zijn alle middelen geoorloofd. 3.2.3 De opkomst van Slobodan Milošević De laatste fase van het model beschrijft de derde voorwaarde: centraliteit van de macht. Veel samenlevingen bevatten extremistische elementen, maar dat resulteert vrijwel nooit in genocide. In plaats van die elementen te versterken, matigen regeringen zulke geluiden, voordat het te ver gaat. Door zulke excessen niet te legitimiseren wordt genocide afgewend. Als een politieke elite echter zulke elementen uitbuit en versterkt tot een extreem niveau – of ze zelfs genereert vanuit het niets – om steun te mobiliseren voor haar beleid of haar macht, wordt de mogelijkheid dat een conflict resulteert in genocide groter.198 De controle van de politieke elite over de politieke infrastructuur bepaalt in welke mate bepaalde geluiden gemobiliseerd kunnen worden voor een breder doel. 195
Radovanović, Miroslav, „O potrebi donošenja nacionalnog programa (Over de noodzaak om een nationaal programma
samen te stellen)”, Glas Crkve (Valjevo, 1991), blz. 52-54. 196
Het woord ‘partizanen’ wordt door Serven negatief en minachtend gebruikt. Het verwijst naar Tito’s communistische
partizanen, die in de Tweede Wereldoorlog tegen de nationalistische Četniks streden. 197
Božidar, Mijač, „Mir, da, ali kakav? (Vrede, ja, maar wat voor vrede?)”, Pravoslavlje (1992), blz. 5.
198
Jones, Adam, „Genocide: A Comprehensive Introduction”, blz. 14, 16.
41
Toen het communisme in Oost-Europa als legitimatiemiddel voor de macht haar kracht verloor, greep Slobodan Milošević, als zoveel ex-communisten deden, naar het nationalisme.199 Hij gebruikte het nationalisme van niet-gouvernementele Servische groepen en ontwikkelde het verder om steun te genereren voor zijn eigen politieke macht. Milošević greep in december 1987 met zijn partij de macht in de Servische Communistenbond. Hij bereikte dit met intimidatie van tegenstanders door het manipuleren van de media en het organiseren van gewelddadige straatdemonstraties.200 Milošević’ greep naar de macht versterkte het Servische nationalisme, doordat de staat met haar hele gewicht achter de ideologie van het Memorandum kwam te staan. De Servische staatsgecontroleerde media ontketende een ongekende hoeveelheid aanvallen op andere gemeenschappen, met name de Bosnjakse gemeenschap, en bood een open forum voor intellectuelen om hun nationalistische ideeën te laten horen. Om zijn macht te verstevigen, moedigde Milošević de Serven aan om hun woede op de gemeenschappen te richten die de vervulling van een Groot-Servië in de weg stonden.201 In plaats van coëxistentie en vreedzame oplossingen aan te moedigen, werd angst en haat aangewakkerd door de nationalistische propaganda in de staatsgecontroleerde media en de politieke activiteiten van Milošević en zijn partij. De cultus van de sterke, onaantastbare leider Milošević en de idealisering van geweld, onder leiding van Milošević, droegen in belangrijke mate bij aan de hoge aantallen slachtoffers en de hoge mate van vernietiging van enkele jaren later. De toespraken van Milošević en de hardhandige methoden die zijn ondergeschikten gebruikten om politieke tegenstanders te intimideren, zetten al vroeg de toon en maakten van geweld een acceptabel politiek instrument.202 3.3 Stanton’s acht fasen van genocide In deze paragraaf zal ik het verloop van de genocide in Bosnië-Herzegovina beschrijven, aan de hand van het model van Gregory Stanton. Volgens Stanton is genocide als een glijdende schaal. Een situatie in een land verandert niet opeens van vreedzaam in genocide. Stanton onderscheidt acht fasen binnen een genocide: classificatie, symbolisatie, dehumanisatie, organisatie, polarisatie, voorbereiding, vernietiging en ontkenning. Volgens Stanton verloopt elke genocide ongeveer langs deze lijn, dus ook de genocide op de Bosnjaken. 199
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 160-161.
200
Popov, Nebojša, „Srprski populizam; Od marginalne do dominantne pojave (Servisch populisme: van een marginaal tot
een dominant verschijnsel)”, Vreme (Belgrado, 1993), blz. 22-23. 201
Ibidem, blz. 166-169.
202
Ibidem, blz. 22-23.
42
3.3.1 Classificatie: ‘wij’ tegen ‘zij’ De eerste fase van het model van Stanton is de fase van classificatie. Alle culturen hebben categorieën om mensen in ‘wij en zij’ in te delen door godsdienst, etniciteit, ras of nationaliteit. Maatschappijen waarin bevolkinggroepen recht tegenover elkaar staan zonder dat ze zich mengen, zijn het meest gevoelig voor genocide. In een etnisch uitermate heterogeen gebied als de Balkan is het vaak zo dat veel verschillende gemeenschappen in één land samenleefden. Zo leefden de Bosnjaken en Serven in Bosnië voor de oorlog veelal naast elkaar. Servische nationalisten trachtten beide groepen van elkaar te scheiden. Die scheiding was nodig om bepaalde politieke doelen te vervullen, welke de Bosnjaken in de weg stonden. Door de Bosnjakse gemeenschap te isoleren en van zich te vervreemden, verkregen alle volgende stappen die de Servische regerende elite nog zou ondernemen tegen de Bosnjaken bij het nastreven van haar politieke doelen, legitimiteit en steun van de bevolking. 3.3.2 Symbolisatie: een universeel verschijnsel De volgende en tweede fase van het model is de symbolisatie. We geven namen of andere symbolen aan de classificaties. We onderscheiden de mensen door kleuren, kleding of symbolen voor leden van groepen. Een voorbeeld daarvan op de Balkan is de gewoonte om alle moslims (en dus ook alle Bosnjaken) ‘Turken’ te noemen. Deze gewoonte stamt vanuit de Osmaanse tijd: toen al heetten alle moslims op de Balkan ‘Turken’. Vandaag de dag hebben de christelijke volken (de orthodoxen en de katholieken) op de Balkan nog steeds de neiging alle moslims ‘Turken’ noemen, ook al gaat het om Bosnjaken, Albanezen of Bulgaarse Pomakken. Classificatie en symbolisatie zijn universeel menselijk en resulteren niet noodzakelijk in genocide, tenzij zij tot het volgende stadium, dehumanisatie, leiden. 3.3.3 Dehumanisatie: haatcampagnes en propaganda In de derde fase, de fase van dehumanisatie, ontkent de ene bevolkingsgroep de menselijkheid van de andere groep. Leden van die groep worden geassocieerd met dieren, ongedierte, insecten of ziekten. Dehumanisatie leidt er toe dat de normale afkeer tegen moord verdwijnt. In dit stadium worden haatcampagnes in de media gevoerd om de andere groep in een kwaad daglicht te stellen. De negatieve portrettering van de Bosnjaken als een vreemd, inferieur en zelfs gevaarlijk volk begon al in de jaren 1980. Servische politici, intellectuelen, geestelijken en de media beschreven de Bosnjaken als terroristen, extremisten en fundamentalisten.203 203
Miroslav Stefanović, “osvajačka krv”, Belgrade TV Daily News (15 nov. 1992).
43
Zoals ik onder het kopje Classificatie: ‘wij’ tegen ‘zij’ zei: er was scheiding nodig, tussen de Serven en de Bosnjaken, om bepaalde politieke doelen te vervullen, welke de Bosnjaken in de weg stonden. Ze moesten geïsoleerd en vervreemd worden en dat kon het beste door ze voor de eigen bevolking constant als gevaarlijke en vreemde wezens af te beelden. Vuk Drašković, 204 was aanvankelijk misschien wel de meest populaire en invloedrijke nationalistishe auteur. Hij schreef onder andere de omstreden roman, Nož,205 die gepubliceerd werd in 1982. Het verhaal speelt zich grotendeels af tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarin de islamitische personages (een verwijzing naar de Bosnjaken) worden weergegeven als verraderlijke, koelbloedige moordenaars. In Nož ontkent Drašković expliciet het bestaansrecht van de Bosnjaken als volk. Dat is een cruciaal aspect van de fase van dehumanisatie: de ene bevolkingsgroep ontkent de menselijkheid van de andere groep.206 Zulke opvattingen over de Bosnjaken werden snel gemeengoed in de Servische lectuur en literatuur. De Servische media denigreerden de Islam nog verder, met termen die een steeds racistischere toon aannamen. Bosnjaken werden over het algemeen afgeschilderd als ‘niet-mensen’; ze werden bestempeld – zonder enig historisch bewijs – als Serven die zich hadden bekeerd tot de Islam en zich niet meer bewust waren van hun oorsprong en identiteit. Dat is een anachronistische opvatting, aangezien op het ogenblik van de islamisering (vijftiende en zestiende 16e eeuw) de Serven (als natie) nog niet bestonden. Sommige intellectuelen gingen nog verder en vervloekten de Bosnjaken zonder enige grond, op basis van hun zogenaamde 'Osmaanse dna’. Een van hen, Dragoš Kalajić, sprekend over de oorsprong van de Bosnjaken, beweerde dat “gedurende vijf eeuwen, terwijl ze hun seksuele verlangens probeerden te bevredigen, (....) de Osmaanse legers en vorsten (....) deze vreemde, inferieure semi-Arabisch etnische groep creërden”. Door hun ‘Osmaanse dna’ zouden de Bosnjaken een lange lijst aan slechte karaktereigenschappen hebben geërfd, zoals een neiging tot diefstal, een gebrek aan ethiek, luiheid, despotisme, een primitieve lust naar macht en zelfs een gevoel van discomfort bij het dragen van Europese kleding. De Bosnjaken waren volgens Kalajić niet in staat hun eigen volk te besturen, omdat ze, net als ‘hun voorouders’ de Osmanen, elkaar alleen maar zouden beroven.207
204
Auteur, voormalig leider van de SNO (Servische Vernieuwingsbeweging) en Servische politicus; diende als de vice-
premier van Joegoslavië en de Minister van Buitenlandse Zaken van Servië. 205
‘Nož’ betekent in het Nederlands ‘mes’.
206
Zie Drašković, Vuk, „Knife”, ed. Milo Yeleselevich, The Serbian Classics Press (New York, 2000), vertaling van
Drašković, Vuk, „Nož” (1982). 207
Kalajić, Dragoš, „Kvazi Arapi prtiv Evropljana (De semi-Arabieren tegen de Europeanen)”, Duga (19 sep. 1987), blz. 14.
44
Miroljub Jevtić, Servisch politicoloog en gespecialiseerd in de Islam, was misschien nog het meest radicaal in zijn opvattingen. Volgens Jevtić was “de Islam gekant tegen elke vorm van tolerantie, dialoog of coëxistentie”, en moedigden de Koran en de Sharia de “vernietiging van eenieder die een andere religie heeft” aan.208 Jevtić ziet de jihad (de heilige oorlog), als een onafscheidelijk deel van de Islam. Al was er in de tijd dat hij schreef geen militaire activiteit in Joegoslavië, beweerde hij dat er een stillere, maar niet minder gevaarlijke, vorm van jihad aan de gang was. De Bosnjaken maakten volgens Jevtić gebruik van taktieken als “een hoog geboortecijfer, de bouw van moskeëen en een hoge druk op nietmoslims [om te vertrekken, GdM]”.209 Jevtić meende dat de Bosnjakse gemeenschap in en rond Servië diende als een soort bruggehoofd voor een complete islamisatie van Servië. “Ze zullen een moskee willen, wat volledig terecht is. Maar dan, rond die moskee, zullen ze land zoeken waarop moslims zich kunnen vestigen. Dan zal het niet lang meer duren voor niet-moslims zullen vertrekken, aanvankelijk vrijwillig, maar later onder druk. (....) Het plan van de moslims is om zich in die gebieden te vestigen, dan het geboortecijfer te verhogen, om zo geleidelijk een numerieke meerderheid te creëren [en zo die gebieden te veroveren, GdM].” 210 Een ander standpunt van de intellectuelen luidde dat de Bosnjaken tot een vreemde religie en cultuur behoorden en daarmee minder recht hadden om in Bosnië-Herzegovina te leven dan de Serven, terwijl de Bosnjaken de oorspronkelijke bewoners waren en de Serven de nieuwkomers. Jevtić zag de Bosnjaken als verraders: “Zij die zich bekeerden tot de Islam, accepteerden de overheersers als hun broeders en de misdaden van die overheersers werden ook die van hen. Dat betekent dat hun eigen handen ook besmeurd zijn met het bloed van hun voorvaderen, de vroegere niet-islamitische gemeenschap van Bosnië.”211 De Servische Orthodoxe Kerk speelde een sleutelrol in het proces van de dehumanisatie van de Bosnjaken.212 Ze leverde een behoorlijke bijdrage aan de hoeveelheid propaganda die werd gevoerd tegen de Bosnjakse gemeenschap. In 1991 schreef een Servische orthodoxe geestelijke, als reactie op Bosnjakse artikelen in de krant van Sarajevo, in het officiële kerkblad over de “kwaadaardige ziekte van de auteurs van deze teksten en van hen die opdracht hebben gegeven tot het schrijven van deze teksten”. De laatsten omschreef hij als “fascis208
Jevtić, Miroljub „Rezervisti alahove vojske (De reservisten van Allah’s leger)”, Duga (9-22 dec. 1989), blz. 21.
209
Jevtić, Miroljub „Savremeni džihad kao rat (De hedendaagse jihad als oorlog)”, Narodna Biblioteka Srbije (Belgrado,
1989), blz. 316-317. 210
Jevtić, Miroljub „Turci (opet) žele Srbiju (De Turken willen [opnieuw] Servië)”, Srpska reč (19 aug. 1991), blz. 64.
211
Slavoljub Kačarevič, “Islam bez maske” (Islam zonder masker), Intervju (15 sep. 1989), blz. 11.
212
Zie Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”.
45
tische fundamentalisten”, die “de meerderheid [van de gemeenschap, GdM] al hebben besmet”. Hij zag het als de taak van de Serven om “de moslims te helpen die tumor (letterlijke vertaling, GdM) op hun lichaam te genezen of te verwijderen”.213 Dergelijke opvattingen zijn volgens historici Thompson en Quets, beiden gespecialiseerd op het gebied van genocide, karakteristiek voor de fase van dehumanisatie: “een element [van de fase van dehumanisatie, GdM] is de denigratie van het slachtoffer door de ontkenning van haar menselijkheid, of door het gebruik van metaforen met ziektes. Er bestaat consensus over dat dehumanisatie de morele rechtvaardiging biedt voor grootschalige vernietiging”.214 Doordat de andere groep mensen niet meer als mensen worden gezien, maar als dieren, of zelfs insecten, vallen alle morele grenzen weg. Het is echter onwaarschijnlijk dat de Servische politieke elite echt geloofde, of erom gaf, dat de Bosnjaken ‘fundamentalistisch’ waren. Weinig Bosnjaken leken zich bezig te houden met politiek. Daarnaast speelden islamitische geestelijken geen veelbetekende rol in de politiek. Integendeel, het is waarschijnlijk dat hoe ‘fundamentalistisch’ de Bosnjaken ook waren, ze nog steeds aangevallen zouden zijn, simpelweg omdat ze de Servische politieke doelen in de weg stonden. De propaganda tegen het fundamentalisme bood de Servische politieke echter wel een handige basis voor mobilisatie van het Servische volk. Daarnaast kon het gebruikt worden om het buitenland te overtuigen van de rechtvaardigheid en de noodzaak van het Servische beleid.215 3.3.4 Organisatie: de terugkeer van de četniks Stanton beschrijft de vierde fase als de fase van organisatie. Genocide is altijd georganiseerd, normaal gesproken door de staat. Speciale legereenheden of milities worden getraind en bewapend en er zijn plannen gemaakt voor de uitvoering van genocide. Nadat Milošević in 1987 aan de macht gekomen was,216 stimuleerde hij de terugkeer van verschillende Četnische politieke organisaties, die sinds 1945 door de communisten verboden waren. De meeste van hen zetten hun eigen milities op, die gewapend en gefinancierd werden door de staat. Ze maakten op die manier snel deel uit van de kern van de nationalistische beweging.217
213
Bigović, “Povodom pisanja sarajevskog lista Novi Vox (Over de publicatie van Sarajevo’s krant Novi Nox), Pravoslavlje
(1991), blz. 5. 214
Thompson, John en Quets, Gail, „Genocide and Social Conflict”, blz. 254-255.
215
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 62.
216
Hij volgde Ivan Stambolić op als partijleider, of president, van de deelstaat Servië.
217
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, blz. 34-35.
46
Ook de Servische intellectuelen werden actief in de politiek, eveneens met de steun van Milošević. Zo richtte Drašković de Servische Vernieuwingsbeweging (Srpski Pokret Obnove – SNO) op; een van de meest agressieve en strijdbare nationalistische organisaties. De partij ontkende het bestaansrecht van een Bosnjaks volk: de Bosnjaken waren tot de Islam bekeerde Serven, wiens identiteit verzonnen was door Tito. 218 De partij streed tegen het gevaar van het ‘militante islamitische fundamentalisme’ en riep op tot de vestiging van een Groot-Servië, welke Bosnië-Herzegovina zou bevatten.219 Mirko Jović, leider van de SNO en haar militie, The White Eagles, voegde daaraan toe dat ze “niet alleen geïnteresseerd zijn in Servië, maar in een christelijk, orthodox Servië, zonder ongelovigen”.220 Ook nu bleef de Servische Orthodoxe Kerk een rol spelen die verder ging dan het louter instemming verlenen aan het nationalistische programma. Oorlogsmisdadiger Željko Ražnatović (Arkan221), wiens soldaten naar verluidt verantwoordelijk zijn geweest voor de ergste wreedheden in Bosnië-Herzegovina, ontving bijvoorbeeld (met name aan het begin van de oorlog) veel hulp van de Servische Orthodoxe Kerk in het organiseren, financieren en bewapenen van zijn militie.222 Aan het eind van de jaren 1980 begon het aantal incidenten met Servische moslims sterk te groeien, terwijl de vijandigheid weerzinwekkende vormen aannam. Zo werden in Belgrado moskeëen beklad met Servische nationalistische symbolen of zelfs gebombardeerd.223 De Servische media vonden dat er te veel nieuwe moskeëen gebouwd werden en waarschuwde dat degenen die zonder een – moeilijk verkrijgbare – vergunning gebouwd werden illegaal waren en vernietigd mochten worden.224 De groeiende Servische intolerantie voor het uitbreken van de oorlog was niet alleen gericht op de Bosnjaken, maar ook op andere niet-Servische gemeenschappen. Kenmerkend voor de verslechterende situatie was een incident in oktober 1990, in een winkelcentrum in Belgrado; een geliefde plek voor lokale artiesten en muzikanten. Toen daar een paar zigeuners 218
Na de wereldoorlog waren het de communisten, nadat ze na de Tweede Wereldoorlog in Joegoslavië aan de macht waren
gekomen, die de term ‘Muslimanen’ introduceerden als de benaming voor de Islamitische gemeenschap in Bosnië. 219
„Predlog programa Stranka Srpska Narodna Obnova (SNO) (Programma van de Servische Vernieuwingsbeweging)”, Quo
vadis, Serbia? (jan. 1990), blz. 127-141. 220
„Novoosnovani, a ne opozicija (Net gevestigd, maar geen oppositie), Danas (19 jun. 1990), blz. 16.
221
Beruchte crimineel die de leider werd van de Servische ‘Tigers’ militie, welke naar verluidt verantwoordelijk is geweest
voor verschillende wreedheden. 222
„Već imam kuću na Dedinju (Ik heb al een huis in Dedinje)”, NIN (13 dec. 1991), blz. 11.
223
Ni mi nismo znali: Pokušaj paljenja beogradske džamije (Zelfs wij wisten het niet: een poging om de moskee van Belgrado
te vernietigen)”, Preporod (15 sept. 1989), blz. 20. Preporod was de officiële krant van de Bosnjakse gemeenschap. 224
Zie figuur 2 op pagina 101; een door de Serven vernietigde moskee in Kalesija, in het oosten van Bosnië.
47
muziek begonnen te maken, werden ze weggejaagd door mannen in Četnische uniformen, met het argument dat er “geen plaats is voor zigeunermuziek hier”, en dat het winkelcentrum gevestigd was in een “Četnische buurt”.225 De antipathie tegen de Bosnjaken werd echter met een bijzondere intensiteit gedragen, vanwege het feit dat zij de Serven in de weg stonden bij het vervullen van hun politieke doelen (namelijk ‘Groot-Servië’). De Servische politici bedreigden het Bosnjakse volk openlijk, als de laatste zou besluiten om in de weg te gaan staan van de Servische agenda. In oktober 1991, tijdens een zitting van het Bosnische parlement, waarschuwde de leider van de Bosnische Serven, Radovan Karadžić,226 dat de Bosnjaken “van de aardbodem zouden verdwijnen” als ze “tot oorlog over zouden gaan”. En oorlog was onvermijdelijk als de Bosnjaken zouden kiezen voor de onafhankelijkheid van een verenigd Bosnië-Herzegovina, in plaats van in te stemmen met het voorstel van de Bosnische Serven voor aansluiting bij Servië en Montenegro, in het zogenaamde ‘rompJoegoslavië (zonder Kroatië en Slovenië), of met de door Karadžić voorgestelde verdeling van het land volgens etnische lijnen. In een interview met Duga, een nationalistische krant in Belgrado, bevestigde Karadžić dat “de moslims (de Bosnjaken, GdM) het meeste gevaar lopen. Ze lopen niet alleen in fysieke zin gevaar, en ik bedoelde [met mijn uitspraak in de zitting van het Bosnische parlement, GdM] ook niet dat ze alleen fysiek zouden verdwijnen; erger nog, dit is het begin van het einde van hun bestaan als natie”.227
3.3.5 Polarisatie: extremisme, haat en verdeling Fase vijf bestaat uit polarisatie: de verschillende groepen worden verder uiteengedreven door haatgroepen en polarisatiepropaganda. Als gevolg van de campagnes en incidenten die ik net genoemd en besproken heb ontstonden op steeds grotere schaal vijandigheden. De haat van de Serven tegen de Bosnjaken was door propaganda en extremistische acties weerzinwekkend geworden. Wanneer je in Servië ervan verdacht werd Bosnjakse of islamitische origines te bezitten, moest je in staat zijn om het tegendeel te bewijzen; om je ‘zuiverheid’ te bewijzen. Zo was er Dafina Milanović, directrice van een van de grootste banken in Belgrado, wier eerste naam niet Servisch was. Geruchten over haar vermeende islamitische origines waren openlijk verspreid om haar in diskrediet te brengen. Deze geruchten konden ongetwijfeld schadelijke gevolgen hebben voor haar imago en geloofwaardigheid. Ze probeerde uit alle 225
„Ko to tamo svira (Wie speelt de muziek hier?), Borba (30 okt. 1990), blz. 12.
226
Leider van de Bosnische Serven beweging, en president van de Servische Republiek van Bosnië.
227
Vujasinović, „Država koja se razmnožava (Een staat die zichzelf vermenigvuldigd)”, Duga (okt – nov. 1991), blz. 19.
48
macht de geruchten te ontkennen: “Ik ben NIET moslim (nadruk zoals in het origineel) zoals de recente geruchten doen geloven. Mijn naam is van Griekse oorsprong. (....) Iedereen in mijn familie is Servisch. Iedereen wie dit niet geloofd zou mijn doopcertificaat moeten zien, en die van mijn ouders”.
3.3.6 Voorbereiding: de voorbereiding van een massamoord De zesde fase is die van voorbereiding. De slachtoffers worden geïdentificeerd en gescheiden omwille van hun etnische of religieuze identiteit; slachtoffers worden gedwongen symbolen die hun identiteit aantonen te dragen en hun bezit wordt onteigend. Het zou onrealistisch zijn om te gaan zoeken naar een publiek document waarin werd uitgelegd hoe de etnische zuivering van het Bosnjakse volk zou gaan verlopen. Šešelj228 merkte op dat, zelfs bij plannen voor nationale expansie, “zulke plannen niet worden uitgeschreven voor het volk. Hij die aan de macht is of die in staat is om zo’n plan uit te voeren schrijft het alleen uit voor hemzelf en voor de mensen om hem heen die deelnemen aan het uitvoeren van het plan”.229 Er zijn echter wel aanwijzingen dat er sprake was van een overkoepelende vormgeving van het beleid; een vooraf beraamde strategie.
Een eerste aanwijzing werd gevormd door de grootschalige evacuaties van Servische burgers van grote stukken etnisch gemengde gebieden, welke de Servische leiders blijkbaar zagen als toekomstige slagvelden, voor de vijandigheden begonnen. Dit suggereert planning en coördinatie. Typerend waren de maatregelen die genomen werden in het stadje Zvornik, voorafgaand aan de gerichte Servische aanval op haar Bosnjakse bewoners, op 8 april 1992. Een jong Servisch meisje herinnerde zich dat “twee dagen voor het begin van de vijandigheden er nog niks opvallends aan de hand was. M’n vader stuurde echter een bericht vanuit Servië dat ik moest schuilen. (....) Ik ging naar Ćelopek om daar met mijn zus te verblijven”.230 Een commissie van de Verenigde Naties ontdekte later dat de Serven in Prijedor, een van de gemeenschappen waar ze hun onderzoek op richtten, al ruim zes maanden voor de uitbraak van vijandigheden begonnen met zich te bewapenen en met het maken van plannen om de macht te grijpen. Door deze voorbereiding waren de Serven in staat om in slechts dertig minuten de macht te grijpen in deze stad. Het Joegoslavische Federale Leger (vrijwel volledig onder de macht van Servië gekomen, nadat Slovenië en Kroatië in 1991 de onafhan228
Leider van de Bosnisch-Servische Radicale Partij (SRS), een van de grootste Servische oppositiepartijen.
229
Interview, „Bezbolna amputacija Hrvatske (De pijnloze amputatie van Kroatië)”, Srbija (jan. 1992), blz. 29.
230
Gordana Igrić, „Beda etničkog sna (De ramp van de etnische droom)”, Vreme (15 nov. 1993), blz. 30.
49
kelijkheid hadden uitgeroepen) hielp de plaatselijke Serven aan wapens en stond aan het hoofd van het Prijedor-gebied toen de overname van de stad en de daaropvolgende oorlogsmisdaden plaatsvonden.231 Het is onwaarschijnlijk dat Milošević en Karadžić zich bewust waren van of de macht hadden over alle details van de verscheidene Servische operaties in Bosnië-Herzegovina. Veel individuele daden kunnen zijn uitgevoerd zonder de directe toestemming van centrale autoriteiten, vanwege de grillige omstandigheden. Al was in veel situaties geen directe leiding mogelijk; in veel gevallen werd wel een bepaald beleid gevolgd. Het Servische leiderschap kon zekere beleidsdoelen stellen en aannemen dat ondergeschikten de vrijheid namen om met wat voor middelen dan ook die doelen te behalen. Latere beweringen van Servische leiders dat ze geen controle hadden over de Servische operaties in Bosnië, lijken vooral bedoeld om ontkenning richting het internationale publiek geloofwaardig te maken.232 Vaak werden concessies gedaan aan de top, zoals het verlenen van toegang tot concentratiekampen aan de internationale pers. Deze concessies werden echter weer teniet gedaan door ongehoorzaamheid van ondergeschikten. Daardoor leek het alsof die ondergeschikten zelf initiatief namen en in strijd met hun superieuren handelden, terwijl dat in feite niet zo was. De Servische autoriteiten trachtten hun acties namelijk in geen enkel opzicht af te keuren of te onderdrukken, behalve als ze als een politiek gevaar werden gezien.233 Milošević behield tijdens de hele oorlog aanzienlijke controle over de milities en was zeker in staat om sommige milities in te tomen – hij deed dat ook; maar alleen als hij dacht dat ze een gevaar waren gaan vormen voor zijn politieke positie. Overtuigend bewijs in Bosnië-Herzegovina wijst erop dat het proces van etnische zuivering van bovenaf werd georganiseerd. Dat blijkt uit de systematische en grondige manier waarop de Serven de etnische zuivering voorbereidden. Zo bepaalde het hoofd van Banja Luka’s crisiscomité dat slechts duizend Bosnjaken (van meer dan 28 duizend) mochten overblijven in de stad. Alle anderen zouden “op een of andere manier” moeten verdwijnen.234 In Bijeljina stelden Bosnisch-Servische ambtenaren de quota op voor het aantal Bosnjaken dat mocht blijven leven in de stad – vijf procent van het vooroorlogse aantal. 235 In Kozarac werden huizen met bepaalde kleuren beschilderd, volgens de etniciteit van de eigenaar, en 231
VN Veiligheidsraad, „Final Report of the Commission of Experts Established Pursuant to Security Council Resolution
780 (1992)”, VN document S/1994/674, Verenigde Naties (New York, 1994), blz. 38-39, 42-43. 232
Zie Ontkenning: etnische zuivering als ‘middel van zelfverdediging op blz. 64.
233
Zo werd Dobrica Cosić als president van Joegoslavië in 1993 door Milošević onder druk gezet om te stoppen.
234
Battiata, Mary, „New Wave of Terror in Bosnia Described to UN, EC Envoys”, Washington Post (26 sep. 1992), blz. A16.
235
Cicić, Dragan, „Prosperitet u ratnoj zoni (Welvaart in oorlogsgebied)”, NIN, (21 dec. 1993), blz. 17.
50
vervolgens “systematisch vernietigd”.236 In Foča werd etnische zuivering, volgens verslagen van Roy Gutman, zelfs rechtstreeks gepland én uitgevoerd door de hogere leiders van de SDS;237 namelijk Karadžić en zijn naaste medewerkers.238 3.3.7 Vernietiging: de uitvoering van een ‘etnische zuivering’ In het stadium van vernietiging wordt de andere bevolkingsgroep uitgeroeit, of in dit geval ‘gezuiverd’. De etnische zuivering van de Bosnjaken volgde veelal een bepaald patroon, met sommige lokale afwijkingen. Dit patroon bestond uit het overnemen van gebieden door militaire bezetting, van binnenuit – als er al voldoende Serven aanwezig waren voor overname – of door een aanval of een belegering van buitenaf. Uit ooggetuigenverslagen van Bosnjaken in Foča blijkt dat dit patroon, in ieder geval in dat gebied, in stappen verliep. De eerste prioriteit was om de steden te bezetten en daar de macht te grijpen. Vervolgens probeerden de Serven hun macht uit te breiden naar het platteland. 239 In sommige gebieden, als Trebinje, waar gestreden werd met Kroatische legers, vermeden de Serven de Bosnjaken gelijk te vervolgen. Soms werden ze – al dan niet gedwongen – ingezet in Servische legers.240 De etnische zuivering werd pas later uit gevoerd, als hun diensten niet meer nodig waren. De Servische milities – legereenheden die gesponserd werden door de heersende Socialistische Partij en georganiseerd door politici als Šešelj, Arkan en Drašković – waren vaak de belangrijkste uitvoerders van etnische zuivering. Deze groepen waren naar verluidt verantwoordelijk voor de gruwelijkste massamoorden en wreedheden. 241 Milošević steunde een aantal van deze milities vanuit het Servische Ministerie van Defensie.242 De meest directe samenwerking was met Šešeljs militie. Later bekende Šešelj dat de Servische politie en het Federale Leger zijn Četnische militie trainden en aan wapens hielpen, en dat ze gezamenlijk operaties uitvoerden in Bosnië-Herzegovina.243
236
Battiata, Mary, „A Town’s Bloody Cleansing”, Washington Post (2 nov. 1992), blz. A19.
237
Srpska Demokratske Stranka (Servisch Democratische Partij). (voornamelijk) Servische politieke partij in Bosnië-
Herzegovina, geleid door Radovan Karadžić. 238
Gutman, Roy, Witness to Genocide, blz. 157-163.
239
Tafro, Faik, „Fočansko leto 1992: Znalo se (De zomer in Foča in 1992: Het was bekend), blz. 51.
240
Srdjić, Vedran, „Grad u izgnanstvu (Een stad in ballingschap)”, BiH Ekskluziv (27 aug. 1993), blz. 7.
241
Zoals de moord op 2,000 tot 3,000 mensen in de omgeving van Brčko, in het noorden van Bosnië, „US Aides Cite
‘Eyewitness Accounts’ in Mass Killings of Muslims by Serbs”, Washington Post (27 sept. 1992), blz. A43. 242
Volgens de statistieken en documenten van de secretaries van het Servische Ministerie van Defensie, Dobica Gajić-Glišić,
„Iz kabineta ministra vojnog (Van het kantoor van het Ministerie van Defensie)”, deel 2, NIN (24 apr. 1992), blz. 27. 243
„Spreman čekam hapšenje (Ik ben klaar en wacht erop om gearresteerd te worden)”, Spona (18 nov. 1993), blz. 15.
51
De zwaarder bewapende conventionele legereenheden speelden echter ook een belangrijke rol. Ze vielen de gewone bevolking vaak direct aan met hun zwaardere vuurkracht. Het Joegoslavische Federale Leger voerde veelal gezamenlijke operaties uit met de milities. Als rechtvaardiging voor haar operaties beweerde de Servische media dat het juist de Bosnjaken waren die het Joegoslavische Leger hadden bedreigd, in plaats van andersom. De zwaarder bewapende legers namen bezit van de meeste gebieden, zodat de lichter bewapende Bosnische legers niks konden beginnen tegen de milities en lokale oorlogsmisdadigers. Zo werd een ‘veilige’ omgeving gecreërd in welke de lichter bewapende Servische milities en lokale activisten in staat waren deel te nemen aan de etnische zuivering. Daarom waren milities vaak direct verbonden aan eenheden van het Federale Leger: het Federale Leger bood bescherming en de milities konden doen wat ze wilden.244 Deze samenwerking doet denken aan een methode die de Nazi’s gebruikten in bezette gebieden in Oost-Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daar werkten de licht bewapende Einsatzgruppen op een soortgelijke manier samen met het nationale leger. De Einsatzgruppen, samen met lokaal opgerichte, licht bewapende hulplegers, kwamen pas in actie als de zwaarder bewapende Wehrmacht de gebieden had veiliggesteld. Zo waren de lichtere krachten in staat om ongestraft te kunnen werken.245 De Serven zagen de snelle groei van de Bosnjakse bevolking, door haar hoge geboortecijfer, als het gevaarlijkste wapen van de Bosnjaken. Door ze te doden, te mishandelen, of te verjagen, zou het Bosnjakse verzet afnemen en zou een toekomstig herstel van de Bosnjakse gemeenschap voorkomen worden. De Serven zouden zo dichter bij hun politieke doel komen; de vestiging van een etnisch homogene staat. De Serven kozen vaak voor doelwitten die niet echt van militaire betekenis waren, maar wel demografische veranderingen veroorzaakten. De aantallen slachtoffers en de grote schade die deze tactiek te weeg brachten stonden vaak totaal niet in verhouding met de militaire voordelen die behaald werden.246 Aan de macht gekomen, zetten de Serven grote druk op de Bosnjaken om het gebied te verlaten, door ze voortdurend te terroriseren. Het tempo verschilde per plaats: in sommige gebieden was de uitdrijving onmiddellijk en gewelddadig, 247 in andere plaatsen boden de Serven de Bosnjaken de kans om veilig weg te gaan.248
244
Aleksić, Slavko, „Ljudi i vreme (Mensen en Tijd)”, Vreme (31 mei 1993), blz. 54.
245
Krakowski, Yitzhak en Spector, Shmuel., „The Einsatzgruppen Reports”, Holocaust Library (New York, 1989).
246
Thurow, „Forced from home, Muslims must turn to Serbs for passage”, Wall Street Journal (22 nov. 1993), blz. 1, 5.
247
Battiata, Mary, „A towns bloody cleansing”, Washington Post (30 sept. 1992), blz. A19.
248
Tafro, Faik, „Ljudi umiru gledajući” (People die looking on), deel 1, Srpska reč (10 mei 1993), blz. 48.
52
Vaak werden Bosnjaken gedwongen om documenten te tekenen waarmee ze hun eigendommen aan de Servische autoriteiten overlieten, wat een juridische rechtvaardiging vormde voor het afpakken van hun bezittingen, zodat de Serven zich daarover later zouden kunnen verantwoorden.249 Naarmate de tijd vorderde, begonnen de Serven echter steeds meer een indirecte vorm van etnische zuivering toe te passen. Het meeste openlijke geweld lijkt te hebben plaatsgevonden aan het begin van de oorlog. De Serven hadden aanvankelijk waarschijnlijk een korte oorlog in gedachten, erop hopend dat de Bosnjaken massaal zouden vluchten of zich massaal zouden overgeven. Naast het feit dat de Bosnjaken steeds meer, maar beperkt, in staat waren om zich te verdedigen, zal de sterke afkeuring van de internationale gemeenschap de Serven hebben verrast en hun plannen hebben verhinderd. Publicaties over massamoorden, verkrachtingen en concentratiekampen plaatsten druk op de internationale gemeenschap om concrete stappen te ondernemen om de wreedheden te stoppen. De Serven zullen het wellicht verstandiger hebben gevonden om voortaan maatregelen te nemen die het buitenland minder deden opschrikken. De Bosnjaken simpelweg hun woonplaatsen uitdrijven of uithongeren door een belegering zou, op de lange termijn, net zo effectief werken als gewelddadige middelen. Beperkende maatregelen zetten het Bosnjakse volk apart en maakten normaal leven onmogelijk. In een stadje in de omgeving van Banja Luka werd Bosnjaken verboden elkaar te ontmoeten in cafés en andere publieke ruimtes, te reizen met de auto, groepen van meer dan drie personen te vormen of contact op te nemen met familieleden of bekenden buiten de stad.250 Hun elektriciteit werd afgesneden, hun huizen verbrand, en velen werden geslagen, vermoord, verkracht; selectief of in willekeurige volgorde. 251 Veel Bosnjaken verloren hun banen, werden aangevallen door dieven – inclusief leden van Servische legereenheden – en moesten hun huis verlaten.252 In Banja Luka werkte de taktiek: overgebleven Bosnjaken “smeekten” om te vertrekken. de Bosnjaken om te vertrekken. Aan het eind van 1993, waren er van de driehonderdvijftigduizend Bosnjaken die voor de oorlog in de omgeving Banja Luka leefden, nog maar veertigduizend over.253 De beperking van voedsel- en brandstofbronnen bleek een effectief middel om de bevolking onder druk te zetten. De Serven weigerden of stonden, onder inter249
Zie Randal, Jonathan C., „Serbs ending ‘700 years of Muslim presence’ in Bosanska Dubica”, Washington Post (19 mrt.
1993), blz. A52; Landay, Jonathan S., „28,000 facing eviction in Bosnia”, Washington Post (12 aug. 1992), blz. A1, A25. 250
Husarka, Anna, „City of Fear”, New Republic (21 sept. 1992), blz. A25.
251
Zie Battiata, Mary, „Town’s Muslims caught in psychological noose”, blz. A25
252
Zie Roger Thurow, „Forced from home, Muslims must turn to Serbs for passage”, blz. 1, 5
253
Ibidem.
53
nationale druk, slechts mondjesmaat toe dat hulpverlening de belegerde plaatsen en gebieden bereikte; ondanks alle beloftes van Milošević aan het Westen.254 Het blokkeren van konvooien met voedsel of medische hulp bedoeld voor de Bosnjakse bevolking of het vernietigen van een behoorlijk deel van hun lading waren gebruikelijke tactieken.255 Het vernietigen van de sociale cohesie van de lokale gemeenschappen speelde een centrale rol in de poging het verzet van de Bosnjaken te breken. Daarin vormde de eliminatie van lokale politieke en geestelijke leiders een essentieel element. In Kozarac, een stad in het noordwesten van Bosnië, werden Bosnjaken gescheiden, gearresteerd en in een vaste, van tevoren bepaalde volgorde geëlimineerd. Volgens een ooggetuige “selecteerden ze particuliere ondernemers en hoog opgeleide mensen; een ieder die in staat zou zijn ooit weer enig leven te organiseren”.256 Vooral de religieuze leiders waren een frequent doelwit; om zo de Bosnjaken nog meer te demoraliseren. Zo werd in Bratunac een lokale geestelijke gearresteerd in het voetbalstadion, voor de ogen van zijn stadsgenoten gemarteld, bier door zijn keel naar binnen kreeg gegoten en tenslotte geëxecuteerd werd.257 Het terroriseren van de bevolking, willekeurig en georganiseerd, was een veelvuldig gebruikte tactiek om paniek te verspreiden en het verzet te breken. Daarnaast werden Bosnjaken veelvuldig vernederd om ze te laten zien hoe zwak ze waren, zodat ze uit angst het gebied zouden verlaten. In een bepaalde stad beschreef een Bosnjak hoe de Serven “moskeëen vernietigden en vervolgens ons het puin lieten opruimen”. In een andere stad werden Bosnjaken gedwongen naar het lokale postkantoor te kruipen om daar de benodigde papieren voor hun vertrek te halen. 258 Verder werden de Bosnjaken die gevangen zaten in concentratiekampen routinematig door de Serven gedwongen om Četnische liederen te zingen of een kruisje te slaan. 259 Maar vooral de vele verkrachtingen die plaatsvonden, moeten gezien worden als een bijzonder vernederend gebaar richting de Bosnjaken.260 De vernietiging van lokale moskeëen door de Serven vormde een nadrukkelijk signaal dat de Bosnjaken maar beter weg konden gaan. Al gaven de Servische leiders vaak “oncontro254
Švarm, Filip, „Pred Strašni sud (Voor het laaste oordeel)”, Vreme (5 apr. 1993), blz. 33.
255
Agence France Press, 18 mrt. 1993, in FBIS-EEU-93-052 (19 mrt. 1993), blz. 27-28.
256
Helsinki Watch, War Crimes, blz. 147, en Gutman, Roy, „Witness to Genocide”.
257
U.S. Dept. Of State, Submission (okt. 1992), blz. 7.
258
Randal, Jonathan C., „Serbs ending ‘700 years of Muslim presence’ in Bosanska Dubica”, blz. A52.
259
U.S. Senate, Staff Report, blz. 15, 16; Helsinki Watch, War Crimes, blz. 118; en Maass, Peter, „Muslims Tell of ‘Gladia-
tor’ Punishments”, Washington Post (3 nov. 1992), blz. A15. In ernstigere gevallen werden kruizen in de gezichten van Bosnjaken gesneden; Reismuller, „Beaten until the Entire Body was Black”, Frankfurter Allgemeine (30 dec. 1992), blz. 74. 260
Slavenka Drakulić, „Women Hide behind a Wall of Silence”, Nation (1 mrt. 1993), blz. 253-254; „Rape as a Weapon of
War”, UN High Commissioner for Refugees (okt. 1993), blz. 42-44, en de VN Veiligheidsraad, Final Report, blz. 55-60.
54
leerbare elementen” de schuld, in veel gevallen was de invloed van de autoriteiten onmiskenbaar. In Banja Luka bleek de vernietiging van twee zestiende-eeuwse moskeëen in mei 1993, ondanks hevige ontkenningen, een voorbereide actie van de overheid. Volgens een persbericht werden “bewoners van een overwegend Servische buurt opgeroepen door de autoriteiten binnen te blijven na zes uur ’s avonds in verband met ‘onaangename aangelegenheden’. Partijleden werden verteld dat ze niet moesten schrikken van explosies gedurende de nacht. (....) Veiligheidstroepen blokkeerden de buurt en twee vrachtwagens arriveerden met ongeveer vijftienhonderd kilo aan explosieven waarmee de moskeëen werden opgeblazen”.261 De Serven probeerden elke herinnering aan de band die de Bosnjaken met het land hadden, te wissen, om zo zeker te zijn dat de etnische zuivering onomkeerbaar was. Moskeëen werden systematisch vernietigd en de grond waarop de moskeëen gestaan hadden werd gelijkgetrokken en beplant met gras om zo alle bewijzen te vernietigen. 262 Om het onherroepelijke en definitieve karakter van dit proces te onderstrepen, verwees de Servische staatsgeleide media altijd naar Sarajevo, vanaf het begin van de oorlog, als de “vroegere hoofdstad van het vroegere Bosnië-Herzegovina”.263 3.3.8 Ontkenning: etnische zuivering als ‘middel van zelfverdediging’ Ontkenning is het achtste en laatste stadium van het model van Stanton en volgt vrijwel altijd op genocide. Toen de Servische leiders zagen dat hun acties mogelijk negatieve consequenties hadden voor hun betrekkingen met het buitenland, probeerden ze alle verantwoordelijkheid te ontkennen. Ontkenning was ook belangrijk om zich voor het binnenlandse publiek te kunnen verantwoorden en om opstand te voorkomen. Dit leidde tot regelrechte ontkenning dat er ook maar iets was gebeurd of tot rechtvaardiging van hun daden door ze als nobel af te beelden. Veel Serven dachten hierdoor op een gegeven moment oprecht dat hun acties in geen enkel opzicht verkeerd waren. Voor het binnenlandse publiek konden de Servische leiders hun daden vaak rechtvaardigen omdat ze in dienst stonden van het lot van hun natie. Dit werkte door de gepolariseerde verhoudingen die ze hadden gecreërd. In de omgang met het buitenland lieten de Serven echter duidelijk merken dat ze zich ervan bewust waren dat aan hun daden elke morele rechtvaardiging ontbrak. Zonder uitzondering verklaarden alle Servische leiders hun oppositie
261
Randal, Jonathan C., „Bosnian Serbs increase Pressure on Muslims in Banja Luka”, Washington Post (mei 1993), blz. 14.
262
Ćirić, Aleksandar, „Rukopis mrtvih (Getuigenis van de Doden)”, Vreme (5 apr. 1993), blz. 32.
263
Zie Duga, Intrvju, Narodna Dalmacija, NIN, Pravoslavije, Politica, Politika ekspress, Srbija, Srpska reč en Vesti.
55
tegen etnische zuivering. Deze verklaringen waren er echter meer op gericht om internationale onrust te voorkomen dan dat ze echte beleidsdoelstellingen weerspiegelden. Karadžić bleef tot het eind van de oorlog vasthouden dat het “Servische volk zich nergens voor hoeft te schamen. (....) We kunnen met zekerheid vaststellen dat ons leger ons volk en onze grenzen op een juiste manier hebben verdedigd en dat ze geen enkele misdaad, verkrachting, of aanval op onschuldige burgers heeft begaan”. 264 Hij hield vol dat etnische zuivering “nooit onderdeel van ons beleid is geweest. (....) De Servische autoriteiten hebben nooit moslims (Bosnjaken, GdM) of Kroaten gedwongen hun huizen te verlaten. Ik geloof wél dat de moslims zich niet gemakkelijk voelen in Servisch gebied en daarom vertrekken, maar niemand dwingt ze om te vertrekken. (....) Wat er gebeurt met het Servische gedeelte van voormalig Bosnië-Herzegovina is dat de moslims ons het recht vroegen om te vertrekken. Wij stonden dat toe. Ze vroegen ons om weg te mogen gaan, en gaan nu weg”. Karadžić merkte altijd op dat het “niet opzettelijk (niet gedwongen, GdM)” was.265 Wanneer mogelijk probeerden de Serven de uitdrijvingen van Bosnjaken in een positief daglicht te stellen. In Banja Luka probeerde een Servische gezagsvoerder die de uitdrijving van Bosnjaken organiseerde, het proces te rechtvaardigen door het als een gunst aan de moslims af te beelden: “Kijk, de moslims (Bosnjaken, GdM) geven ons een lijst en zeggen, “Haal ons hier vandaan”. Ze willen weg. Er is hier geen bedrijfsleven, er is geen voedsel en er zijn geen medicijnen. Ze kunnen hier niet eens hun primaire levensbehoeften krijgen. (....) We zouden bedankt moeten worden, niet veroordeeld....”.266 Ook het bestaan van concentratiekampen werd krachtig ontkend door de Servische autoriteiten. Milošević spande de kroon en deed zich zelfs verrast voor toen hij gevraagd werd naar het bestaan van concentratiekampen in Bosnië-Herzegovina. Hij stelde: “Ik was verbijsterd toen ik de informatie te horen kreeg dat er hier zulke kampen bestaan”, maar plaatste tegelijkertijd vraagtekens bij de bronnen van die informatie: “Ik kan er niet zeker van zijn... Ik ben er niet eens zeker van dat degenen die mij hierover geïnformeerd hebben wel de juiste informatie hebben”.267
264
Interview met Karadžić door A. Aleksanderović, „Na pragu pravednog mira (Op de drempel van vrede)”, Evropske
Novosti (18 aug. 1993), blz. 12. 265
Interview met Radovan Karadžić door Daniel Schiffer, „Dividiamoci da buoni nemici (Laat ons scheiden als goede misda-
digers)”, L’Espresso (8 nov. 1992), blz. 92; en een interview met RTB Television Network (Belgrado, 22 sept. 1992), blz. 27. 266
Thurow, Roger, „Forced from Home Muslims must turn to Serbs for passage”, blz. A5.
267
Interview met RTB Television Network, Belgrado, 28 aug. 1992, in FBIS-EEU-92-189 (31 aug. 1992).
56
De Servische Orthodoxe Kerk organiseerde zelfs een speciale zitting van haar Heilige Synode om zulke beschuldingen te bestrijden. De synode stelde dat de berichtgeving over zulke kampen gebaseerd was op valse informatie en gebruikt werd om de Serven “zwart te maken”. Haar oordeel luidde: “In de naam van God’s waarheid en op basis van wat onze broeders, de bischoppen van Bosnië-Herzegovina, en andere getuigen hebben gezien, verklaren wij, waarmee we de volle verantwoordelijkheid nemen, dat zulke kampen niet bestaan in Bosnië-Herzegovina.”.268 Uiteindelijk, toen regelrechte ontkenning niet meer realistisch was, trachtten de meeste Servische leiders hun daden in een postitief daglicht te stellen. Zelfs Karadžić erkende uiteindelijk het bestaan van concentratiekampen en trachtte hun bestaan te rechtvaardigen. Hij beweerde dat ze het gevolg waren van de weigering van Serven om hun gevangenen te doden: “Wij, in tegenstelling tot de moslims (Bosnjaken, GdM), doden onze gevangenen niet. Daarom hadden we kampen, niet dodenkampen zoals eerder is beweerd, maar gevangenenkampen”. Karadžić vergat zijn eerdere ontkennen van het bestaan van zulke kampen en probeerde het buitenlandse publiek gerust te stellen dat “vandaag alle kampen ontmanteld zijn en dat we iedereen bevrijd hebben. De moslims (Bosnjaken, GdM) houden die van hen echter wel in stand. Europa wordt bedrogen door haar media en door haar regeringen”.269 Tegelijkertijd probeerden de Serven zoveel mogelijk internationale inspecteurs te verhinderen of de toegang tot zulke kampen te weigeren. Soms werden zelfs vuurgevechten nagebootst om de media te ontmoedigen om te komen. Wanneer het bezoek door buitenlanders niet voorkomen kon worden, werden kampen gezuiverd of gesloten, liet men niet alle gebouwen zien, of werden de gevangenen overgeplaatst.270 Als dat alles niet werkte, probeerden de Serven de slechte omstandigheden van de gevangenen te bagatelliseren. De Servische media hielp daarbij vaak een handje mee. Een ex-gevangene van een kamp herinnert zich het vol-gende: “Op een dag kwam een Servische televisieploeg langs. De bewakers riepen vrouwen en kinderen naar buiten en gaven vervolgens aan een klein deel van hen appels en koekjes. De televisieploeg filmde vervolgens deze mensen, terwijl ze appels en koekjes aten”.271 268
„vanredno zasedanja svetog arhijereskog sabora SPC povodom laznih optužbi protiv srpskog naroda u Bosni i Herzegovi-
ni (De bijzondere zitting van de Heilige Synode van de Servische Orthodoxe Kerk in antwoord op de valse beschuldigingen tegen de Serven in Bosnië-Herzegovina)”, Pravoslavni Misionar (jun. 1992), blz. 250-251. 269
Daniel Schiffer, „Dividiamoci da buoni nemici (Laat ons scheiden als goede misdadigers)”, blz. 92.
270
Amerikaanse Senaat, Staff Report, blz. 10. Zie ook Maass, Peter„ Secret Prison Camp” Washington Post (aug. 1992), blz.
A18 en „U.S. Says Serbs Shift Prisoners to avoid Detection by Red Cross”, Washington Post (13 aug. 1992), blz. A20. 271
Ibidem, blz. 26.
57
Ook de Servische Orthodoxe Kerk erkende uiteindelijk het bestaan van de concentratiekampen, maar ontkende de ‘westerse leugens’ over het plaatsvinden van mishandeling in de kampen. In Pravoslavije stelde de Kerk dat er geen vrouwen of kinderen gevangen zaten in de kampen. Ze stelde ook dat de gevangenen hetzelfde eten aten als de Servische soldaten, dat ze niet werden geterroriseerd of gemarteld, en zelfs dat “sommige gevangenen beter af waren in de gevangenis dan aan het front, want ze hadden nu ten minste eten en veiligheid”.272 Het plaatsvinden van verkrachtingen werd ook volledig ontkend, vaak tot het cynische af. Karadžić beweerde dat “er geen bewijs is dat er vrouwen zijn verkracht”. Hij noemde het “een vreselijke leugen”, en stelde dat “onze generaals extreem gevoelig zijn over moraliteit”.273 De Servische Orthodoxe Kerk noemde zulke berichten zelfs “monsterlijk” en zag de berichtgeving als een poging van het Westen om de Serven uit te roeien. 274 Milošević spande de kroon: “Herhaal alstublieft nooit meer dat verhaal! .... Het is totaal niet waar .... Geloven jullie dat echt? Zijn de Serven wilde dieren, monsters, moordenaars?”.275 Vaak beschuldigden Servische vertegenwoordigers de Bosnjaken voor wreedheden die de Serven zelf begingen. Zo berichtten Bosnisch-Servische autoriteiten over christelijke kinderen die door Bosnjaken aan de leeuwen werden gevoerd in de dierentuin van Sarajevo. Deze bewering werd uiteindelijk teruggetrokken toen de VN het tegendeel bewees. 276 Ook beschuldigden lokale autoriteiten in Banja Luka de Bosnjaken ervan hun eigen moskeëen op te blazen om zo medelijden van het Westen op te wekken, terwijl VN-ambtenaren rapporteerden dat de Serven zelf verantwoordelijk waren.277 Op dezelfde manier betwistte Karadžić de buitenlandse media en VN-rapporten over Servische bombardementen op Sarajevo, eind 1993, en beweerde dat in plaats daarvan de Bosnische regering de aanvallen had nagebootst om sympathie op te wekken. Op 5 februari 1994 werd Sarajevo’s marktplaats gebombardeerd, waarbij meer dan 60 doden vielen en bijna 200 mensen gewond raakten. Karadžić beschuldigde de Bosnische regering ervan het hele gebeuren zelf te hebben opgezet om zo de NAVO ervan te overtuigen om de Serven, die rondom de stad gepositioneerd waren, aan te vallen. Hij beweerde dat de Bosnjaken poppen, acteurs en kadavars hadden gebruikt.278 272
Terzić, Dragan, „Istina i pravda na zapadni način (De westerse versie van de waarheid), Pravoslavije (1 sep. 1992), blz. 3.
273
Interview door Sebnem Senyener, Sabah, Istanbul, (10 feb. 1993), in FBIS-EEU-93-030, (17 feb. 1993), blz. 34.
274
Heilige Synode van de Servische Orthodoxe Kerk, Pravoslavni misionar (jun. 1992), blz. 250.
275
Interview met Milošević, BBC Panorama documentaire door Stephen Bradshaw, Washington D.C., (18 apr. 1994).
276
Mirko Babić, FBIS-EEU-93-105, blz. 44.
277
Patrick Quinn, „Serbs, Croats Press Bosnia Drives”, Washington Post (5 jul. 1993), blz. A9.
278
George J. Chrurch, „This Time We Mean It”, Time (21 feb. 1994), blz. 28.
58
Een alternatieve aanpak was om de internationale aandacht af te leiden van BosniëHerzegovina door naar andere landen te wijzen waar de mensenrechten nog erger geschonden zouden worden. Zo eiste een Servische vertegenwoordiger in augustus 1992 in een zitting van de Verenigde Naties, tijdens een zitting die handelde over de Servische concentratiekampen, dat de rol van de Verenigde Staten in Vietnam in plaats daarvan zou worden onderzocht. “Ten slotte”, zoals Miroljub Jevtić opmerkte, “begingen de islamitische landen zelf de grootste schendingen van mensenrechten”.279 Servische vertegenwoordigers probeerden hoogstens alle partijen als even schuldig af te schilderen, terwijl dit duidelijk niet het geval was. Milošević stelde dat “we getuige zijn van een onbegrijpelijke explosie van haat en wreedheid bij alle drie de partijen (ook de Kroaten) die betrokken zijn in de oorlog, niet alleen bij de Serven, zoals de westerse media ons willen doen geloven”.280 Al wordt hier mee impliciet wel erkend dat Serven wreedheden begingen, de gelijke verdeling van schuld was er op gericht om de aandacht van Servische acties af te leiden en elke verantwoordelijkheid te ontvluchten. Vaak beschuldigden de vertegenwoordigers de internationale media ervan verhalen over wreedheden zelf te fabriceren, of in ieder geval sterk te overdrijven, of simpelweg te handelen uit materieel eigenbelang. Zo werden de Amerikanen ervan beschuldigd alleen maar met de zogenaamd islamitische Bosnjaken begaan te zijn, vanwege hun economische belangen met betrekking tot het islamitische Midden-Oosten. Ze waren volgens hem alleen maar bezorgd om de “olievaten met een Arabische of islamitische afkomst”.281 Routinematig herhaalde de Servische media elk buitenlands artikel wat twijfelde aan de berichtgeving over oorlogsmisdaden. Ongetwijfeld hoopten de Servische autoriteiten dat zulke onafhankelijke berichtgeving hun ontkenningen geloofwaardiger maakten voor het binnenlandse én buitenlandse publiek dan hun eigen berichtgeving. Later bleek echter dat de meeste van deze artikelen gebaseerd waren op informatie die verstrekt was door Servische (overheids-)bronnen.282 Een andere middel van ontkenning was de Servische portrettering van de situatie in Bosnië-Herzegovina als een ‘verzetsstrijd’. In een poging de verhoudingen om te draaien, schilderden de Serven hun acties af als ‘zelfverdediging’ tegen de islamitische (Bosnjakse, 279
Jevtić, Miroljub „Samo goli interes (Alleen Naakte Interesse)”, Evropske Novosti (1 jul. 1993), blz. 2.
280
Interview met Milošević door Daniel Schiffer, „Musulmani, vi proteggo io (Muslimanen, ik zal jullie beschermen)”,
L’Espresso (17 jan. 1993), blz. 76. 281
Dejan Lukić, „’Užavanje’ Eli Vizela (Eli Wiesel’s “Verbanning”)”, Srpska Stvarnost (25 sept. 1993), blz. 21.
282
Raja Thomas, „Jevreji, Srbi i jugoslovenski sukob (De joden, de Serven en het Joegoslavische conflict)”, deel 8, „Sumnjivi
dokazi i prevare (Dubieus bewijs en bedrog), Politika (27 apr. 1994), blz. 25.
59
GdM) dreiging. Zo ontkende Karadžić dat Servische troepen schuldig waren aan het belegeren van steden: “Wij voeren geen belegeringen uit.... Wij verdedigen ons grondgebied”.283 Dit argument werd waar en wanneer het ook maar van pas kwam gebruikt. De intensiteit van de strijd strookte echter vaak niet met het aantal slachtoffers en de mate van geweld. Aan het begin van de oorlog vielen de steden Višegrad en Brčko zonder veel tegenstand. Bij beiden ging dit echter wel gepaard met de dood van vele burgers, door de vele moorden die door de Servische veroveringsmachten begaan werden.284 Om buitenlandse kritiek op hun gedrag jegens de Bosnjaken te voorkomen of te verminderen, zochten de Serven rechtvaardiging voor hun daden. Ze probeerden het Westen ervan te overtuigen dat de Bosnjaken hun lot ‘verdienden’, dat er sprake was van een islamitische (Bosnjakse, GdM) ‘dreiging’ en dat de Serven het Westen een gunst verleenden door hun beleid, hoe meedogenloos die ook leek. Karadžić meende: “Zij (Saoedi Arabië, Iran en Turkije, GdM) hebben duistere plannen; ze willen van Bosnië een springplank maken om de Islam Europa binnen te doen dringen. Dat is zo klaar als een klontje. (....) Servië kan de stabiliteit herstellen in de Balkan; daarin kan men absoluut op de Serven vertrouwen”.285 De Bosnisch-Servische minister van defensie vulde aan: “Ik geloof dat het niet in het belang van het Amerikaanse volk is dat we hier, in het hart van Europa, een moslimrepubliek zullen krijgen. Het Servische volk en West-Europa zullen de vestiging van een moslimland in het hart van Europa zeker niet toestaan”. Generaal Ratko Mladic286 voegde tot slot toe dat “het Westen ons op een dag dankbaar zal zijn, omdat wij besloten de christelijke waarden en cultuur te verdedigen”.287 Een vraag die overblijft is tot in welke mate de Servische burgers wisten over de oorlogsmisdaden die in hun naam gepleegd werden. De regerende en intellectuele elite was zich er duidelijk niet alleen bewust van dat er oorlogsmisdaden gepleegd werden, maar keurde het zelfs goed, zoals hun deelname in of felle verdediging van de Servische acties laat zien. Ook de geestelijke elite, de hiërarchie van de Servische Orthodoxe Kerk, moet goed op de hoogte zijn geweest door haar netwerk van (invloedrijke) geestelijken en kerkleden. De vele reacties van Patriarch Pavle en van de Kerk zelf op de problemen geven blijk van een aanzienlijke mate van politiek bewustzijn. 283
Eugene Robinson, „’Balkan Parties’ Ability to Stop Bosnian War Questioned”, Washington Post (29 aug. 1992), blz. A15.
284
Harden, „Key Town”, blz. A33 en Amerikaanse Senaat, Staff Report, blz. 7.
285
Radovan Karadžić, „Commentary”, Washington Times (12 jun. 1994), blz. B4.
286
Ex-generaal van de Joegoslavische federale leger (JNA); later commandant van het Bosnisch-Servische Leger in 1992.
287
Interview met Radoslav Stojanović, lid van het Uitvoerende Comité van de Democratische Partij van Servië, door Momir
Djoković, „Povratak vrednostima Srbije (Een terugkeer naar Servië’s waarden), Spona (10 jun. 1993), blz. 15.
60
In Bosnië-Herzegovina konden Serven onmogelijk over het hoofd hebben gezien wat er om hen heen gebeurde. Een Servisch meisje uit Zvornik herinnerde zich dat de Serven totaal geen moeite deden om hun acties tegen de Bosnjaken te verbergen: “Vorige zomer (1992, GdM) zag ik met mijn eigen ogen hoe ze de moslims (Bosnjaken, GdM) met een vrachtwagen naar het schoolplein brachten, wat was veranderd in een concentratiekamp”.288 In Servië zelf was er voor degenen met toegang tot de internationale media in ieder geval voldoende informatie beschikbaar. Ook het grote publiek was zich echter pijnlijk bewust van wat er aan de hand was. Dankzij contact met familieleden en kennissen in BosniëHerzegovina, met vluchtelingen en met de duizenden Servische mannen die in de militias en het Joegoslavische Federale Leger dienden en getuigen waren geweest van of deel hadden genomen aan oorlogsmisdaden, zal het nieuws zich ongetwijfeld snel hebben verspreid in alle lagen van de Servische bevolking.289 Een kleine groep Servische dissidenten, van wie velen zich hebben verzameld rondom het liberale weekblad Vreme en het hervormingsgezinde, ex-communistische dagblad Borba, durfde het wél aan om kritiek te geven op het gevoerde beleid, waarbij ze vaak het risico liep verstoten te worden of het slachtoffer te worden van wraakacties. Deze dissidenten werden niet alleen door de staat verstoten en opgejaagd, maar ook door mede-intellectuelen. 290 Ondanks hun persoonlijke moed was hun invloed op de situatie, door afwezigheid van steun vanuit de Servische bevolking of de intellectuele elites, erg beperkt. Schokkend is het feit dat ondanks dat iedereen zich volkomen bewust was van wat er gaande was, er vrijwel geen protest heeft geklonken en dat er nauwelijks stemmen zijn opgegaan van invloedrijke personen in de Servische gemeenschap tegen de genocide. Servische politici en partijen van alle verschillende ideologieën, niet alleen de radicale Četnische, maar ook de gematigde liberale partijen, gingen mee in het beleid en lieten nauwelijks kritiek horen. Dit deden ze niet alleen om te voorkomen dat ze als niet-vaderlandslievend bestempeld werden, maar waarschijnlijk ook omdat ze het (in de meeste gevallen) eens waren met de doelen die de regering voor ogen had, zo niet met alle maatregelen die daarmee gepaard gingen.291
288
Igrić, Gordana, „Beda etničkog sna (De ramp van de etnische droom)”, blz. 30.
289
Ibidem.
290
Ibidem.
291
Ibidem.
61
Voor het volgende hoofdstuk heb ik Satko Mujagić geïnterviewd. Hij is tijdens de oorlog in Bosnië gevangengenomen door de Serven en verbleef drie maanden lang in het concentratiekamp in Omarska in het noorden van Bosnië. Hij overleefde en leeft nu in Nederland, in Leiden. In 2004 richtte hij Optimisti op: een stichting die zich inzet voor de kinderen en andere nabestaanden van hen die in Omarska vermoord zijn. Hij strijdt met vele andere overlevenden voor erkenning van wat er daar gebeurd is. Ik sprak met hem over de oorlog in Bosnië, zijn verblijf in Omarska en de gevolgen van die periode voor de rest van zijn leven.
62
Hoofdstuk 4 Leven tijdens en na de genocide in Bosnië-Herzegovina
Introductie In dit vierde en laatste hoofdstuk van mijn profielwerkstuk maak ik gebruik van het verhaal van een slachtoffer; namelijk het levensverhaal van Satko Mujagić. In hoofdstuk twee en drie heb ik beschreven dat de Serven alle Bosnjaken ten behoeve van één Groot-Servië volledig wilden uitroeien. Vanuit die gedachte werden ook concentratiekampen ingesteld. Satko zat gevangen in het concentratiekamp in Omarska, een van de beruchtste kampen in Bosnië tijdens de oorlog. Hij overleefde het kamp en leeft nu volgens eigen zeggen om te vertellen wat er gebeurd is. Ik heb hem een aantal vragen gesteld over de oorlog en haar gevolgen voor de rest van zijn leven. Aan de hand van zijn antwoorden tracht ik antwoord te geven op mijn vierde deelvraag: welke invloed had genocide op het leven van de Bosnjaken? Door dit hoofdstuk op een interview te baseren stap ik af van de zakelijke methode die ik in de rest van dit werkstuk hanteer. Ik ga diepgaand in op de persoonlijke beleving van één persoon en dat is riskant. Daarom vergelijk ik Satko’s herinneringen met de getuigenissen van andere Bosnjaken die de oorlog overleefden, afkomstig uit de onderzoeken van Vulliamy en Gutman en rechtzaken van het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag. Ik sta niet stil bij alle fasen van de Bosnische oorlog, maar geef vooral beelden uit het persoonlijke verhaal van Satko, die destijds slechts twintig jaar oud was. Ik zal eerst kort de gebeurtenissen in een historisch kader plaatsen, maar zal hier niet te veel over uitwijden. Er is heel veel meer over te vertellen, maar ik moet me ook hierin beperken. Ik ga vooral Satko’s ervaringen op de voorgrond plaatsen. Helaas is het mij niet gelukt om andere oud-Omarskagevangenen te interviewen. De meesten wonen te ver weg om hen persoonlijk te bezoeken. Ik heb er daarnaast voor gekozen om niet via de mail of telefonisch vragen over hun verleden te stellen. Dat vond ik, gezien de materie, wel een erg onpersoonlijke en ongepaste manier van interviewen. Voor velen kan het ophalen van dit verleden erg confronterend zijn geweest: iedereen verwerkt zulke gebeurtenissen anders. Satko zegt hierover: “Ik heb heel veel gehuild, maar ik heb genoeg gehuild. Ik kan niet meer huilen. Ik wil mijn verhaal doen.” 63
4.1 Begin van de oorlog 4.1.1 Bosnische onwetendheid De herleving van het Servische nationalisme, met name de terugkeer van de Četnische beweging, in de loop van de jaren 1980, had alarmbelletjes moeten doen rinkelen bij de Bosnjaken. Die werden echter maar door weinigen gehoord. Het Servische nationalisme werd pas een oorzaak voor toenemende bezorgdheid, toen Milošević aan de macht was gekomen en de Četnische plannen, met betrekking tot het buitenland, begon te steunen. Maar ondanks hun zorgen, waren de Bosnjakse leiders zo bang een confrontatie te veroorzaken, dat ze verrassend passief bleven. Ze veroordeelden het Servische nationalisme niet, bereidde zich niet voor om zich te verdedigen en vroegen niet om internationale steun. De politieke en geestelijke leiders van de Bosnjaken geloofden over het algemeen niet dat hun gemeenschap het slachtoffer zou kunnen worden van etnische zuivering.292 Omdat ze hoopten te voorkomen iets te doen wat de Serven zouden zien als provocatie en rechtvaardiging voor actie, probeerden de Bosnjakse leiders alle problemen te bagatelliseren. Dus toen de enige moskee in Belgrado werd gebombardeerd in december 1988, probeerden geestelijken het nieuws te smoren. Ze wilden voorkomen dat tegenstellingen werden aangewakkerd door het nieuws achter te houden.293 Dit beleid was gegrond op wat een grote strategische blunder genoemd kan worden, namelijk de aanname dat de Bosnjaken niet aangevallen zouden worden zolang ze zich stil zouden houden. Zelfs nog vlak voor het uitbreken van vijandelijkheden, verwachtte Bosnië’s president Izetbegović dat “er geen oorlog zal zijn in Bosnië, noch een binnenlandse oorlog, noch een oorlog die van buitenaf wordt veroorzaakt”.294 Zulke verwachtingen leken te worden gedeeld door de meerderheid van de Bosnjaken. Kenmerkend was de reactie achteraf van een Bosnjak in Banja Luka: “Ik was een idioot.... Ik dacht dat etnische zuivering hier nooit zou gebeuren”.295 Zelfs toen de situatie in Bosnië-Herzegovina verslechterde, hoopten de Bosnjaken alle problemen te omzeilen. Ondanks dat vijandelijkheden uitbraken weigerden ze wapens te kopen om lokale strijdkrachten op te zetten. Een veel voorkomende houding, bleek uit de uitspraak van een Bosnjak in Bosanska Dubica: “We wisten niet wat etnische zuivering betekende. We dachten dat ze ons alleen zouden laten als we geen wapens zouden hebben”.296 292
Interview door Ostergaard Sorensen, Berlingske Tidende (Kopenhagen, 31 jan 1993), blz. 54.
293
Aleksijević, „Even We Did Not Know”, blz. 20.
294
Interview door J. Lovrić, „Rata neće biti (Er zal geen oorlog zijn)”, Danas (17 mrt. 1992), blz. 29.
295
Maass, Peter, „Serbs Strike Fear”, blz. 1, 25.
296
Švarm, Filip, „Prikriveni užas (Nauwelijks verholen verschrikking)”, Vreme (12 apr. 1993), blz. 36.
64
De Bosnjaken namen de Serven aan op hun woord dat hun niks zou overkomen als ze ongewapend bleven; een valse belofte bleek later. Zoals een Bosnjakse vrouw zich later herinnerde: “De Serven kwamen een paar maanden geleden en zeiden dat er vrede zou zijn als we hen onze wapens zouden geven”, ze zuchtte, “En dat deden we”.297 4.1.2 Etnische zuivering “We kenden sommigen van hen; Miša van de mijn en een jongen van de supermarkt. Anderen kenden we niet. Ze begonnen winkels te slopen; ze bliezen er een op, dan weer een ander. Al snel was er niks meer over. (....) Ze begonnen huizen te beschieten: ze reden door de straten met tanks waar ze granaten vanaf vuurden en gooiden. Ze vermoordden drie vrouwen in een huis hier vlakbij: gewoon door een granaat door het raam naar binnen te gooien. (....) Wij dachten dat het wel beter zou worden, maar dat werd het niet. Ze omsingelden de stad.”298 In het noord-oosten van Bosnië hadden de Serven in de lente van 1992 een storm van geweld ontketend. De vervolging van de Bosnjaken door de Serven was wild en lukraak, maar ook systematisch. Alle middelen die voor handen lagen werden gebruikt: geweld, vernietiging, massa-deportatie en massa-executie. De Serven noemden dit alles: ‘etnische zuivering’.299 De steden die het meest kwetsbaar waren voor ‘etnische zuivering’ waren de steden langs de grens, zoals Bijeljina in het noordoosten van Bosnië. Al op 5 april 1992 werden daar honderden ongewapende burgers systematisch geëxecuteerd.300 In Zvornik, een ander stadje bij de grens, probeerden Bosnjakse soldaten hun gemeenschap te verdedigen met jachtgeweren. Het had weinig zin: ongeorganiseerde Servische troepen, gesteund door het Joegoslavische Leger, staken vrijwel de hele stad in brand.301 De Serven trokken vervolgens in oostelijke richting, naar de Bosnische Krajina, om zo een lange grens te creëeren die doorloopt vanuit de Kroatische Krajina, langs de Bosnische Krajina, tot Servië. De volgende stop was Brčko, cruciaal in hun plan om zo’n lange grens te bewerkstelligen. Vluchtelingen spraken van “soldaten die iedereen vermoorden die ze konden vinden. Ze bombardeerden alles, sloegen iedereen in elkaar en staken huizen in brand, een voor een, de hele tijd. Sommige huizen bliezen ze ’s nachts op, terwijl de mensen sliepen, anderen sloten ze af en staken ze in brand, de bewoners nog binnen.”302 Drie maanden later 297
Maass, Peter, „Fleeing to Safety in a UN Convoy”, Washington Post (24 jul. 1992), blz. A30.
298
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, blz. 85.
299
Gutman, Roy, „A Witness to Genocide”, blz. vii. Massa-deportatie zien we op figuur 3 op pagina 102.
300
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, blz. 88.
301
Ibidem, blz. 88.
302
Ibidem, blz. 89-90.
65
ontdekten verslaggevers van de New York Times bewijs van een massagraf in Brčko, welke ongeveer drieduizend lichamen bevatte.303 De meest agressieve etnische zuivering van allemaal moest echter nog beginnen toen de Serven de Bosnische Krajina bereikten. In de steden in en rondom Banja Luka en Prijedor werden elke dag tussen de honderdvijftig en tweehonderd huizen, winkels en moskeëen verbrand of opgeblazen. Een van de steden die het zwaarst getroffen werd was Kozarac, de woonplaats van de twintigjarige Satko Mujagić. 4.1.3 Gevanggenomen door ‘vrienden’ Het opmerkelijke aan de oorlog was dat de Bosnjaken en de Bosnische Serven jarenlang in vrede naast elkaar hadden gewoond, samen hadden gewerkt en bevriend waren geweest. Vulliamy spreekt in The War is Dead, Long Live the War met overlevende Azra Blažević. Azra werd geboren in Prijedor, groeide op in “een traditionele familie”, maar ging naar een school die voor “negentig procent Servisch” was. Later werd ze gevanggenomen door de Serven en naar Trnopolje gebracht, waar ze door haar voormalige klas- en dorpsgenoten werd vastgehouden: “Ik ging als kind naar de huizen van Servische vriendjes en vriendinnetjes om daar het orthodoxe kerstfeest te vieren, en zij kwamen naar ons voor Bajram.304 We waren zo ‘close’ met elkaar, dat we er niet op letten wie wat was. We wisten echt niet wie tot welke groep behoorde, we waren gewoon allemaal vriendjes en vriendinnetjes. Ik kan en wil het nog steeds niet begrijpen: de mensen waarmee ik was opgegroeid kenden me opeens niet meer en wilden me vermoorden. Toen ik in Trnopolje kwam kende ik negentig procent van de bewakers. Het waren m’n eigen klasgenootjes, m’n eigen buren”.305 In The Killing Days, een van de drie boeken geschreven door overlevenden van Omarska, herinnert Kemal Pervanić, de auteur van het boek, zijn verblijf in Omarska, waarvan hij zegt: “het zwaarste was dat ik mijn bewakers en beulen kende. Dat maakte het onmogelijk om te accepteren wat er gebeurde. Als vreemdelingen ons in dit kamp hadden opgesloten, had dat in ieder geval nog te accepteren kunnen zijn geweest op een of andere manier. Maar als je je vertrouwen stelt op vrienden, klasgenoten en leraren, die zich vervolgens tegen jou keren en jou willen doden – dan valt je wereld uit elkaar”.306 303
New York Times, „Brčko massacre: 3,000 Bosniak Civilians Killed” (27 sept. 1992).
304
Bajram betekent suikerfeest. Met het suikerfeest vieren de moslims het einde van de Ramadan. Al waren de Bosnjaken
vaak geen echte moslims, ze hielden zich wel aan sommige islamitische tradities en vierden islamitische feesten. 305
Vulliamy, Ed, „The War is Dead, Long Live the War”, blz. 57.
306
Pervanić, Kemal, „The Killing Days”, Blake Publishing (Londen 1999), blz. 5.
66
4.1.4 De kampen in Prijedor In 1992 werd het zogenaamde ‘Crisis Comité van het Servische District van Prijedor’ (Krizni Stab Srpske Opstine Prijedor) gevestigd door de Bosnische Serven om de overname van de stad te organiseren en de gemeenschap op systematische wijze uit te roeien. Het doel van het Crisis Comité was volgens een rapport van de Verenigde Naties “om complete Servische controle over het gebied rondom Prijedor te bewerkstelligen, de Serven binnen dat gebied te bewapenen, communicatie tussen niet-Serven te blokkeren, propaganda tegen de niet-Serven te verspreiden, het leger van logistieke steun en wapens te voorzien door de overname van fabrieken en het geld van de niet-Serven te stelen door controle over de bank, onteigening en diefstal”.307 De Serven vormden meerdere Crisis Comités in Bosnië-Herzegovina om zo de overname van plaatsen te organiseren. Het Crisis Comité in Prijedor had het met name gemunt op geestelijke en politieke leiders van de moslims en succesvolle zakenpersonen: iedereen die in staat zou zijn om het gebied er na de oorlog weer boven op te brengen. Zij werden systematisch geëxecuteerd of gevangengehouden in concentratiekampen, met name in Kamp Omarska. 308 Er waren vier van dit soort kampen in de omgeving van Prijedor: Omarska, Trnopolje, Keraterm en Manjača. De Serven noemden deze kampen ‘onderzoekscentra’ of ‘vluchtelingenkampen’, maar uit bewijzen en getuigenverklaringen van overlevenden bleek dat het hier om concentratiekampen ging.309 4.2 Satko Mujagić Als ik Satko interview is het precies twintig jaar geleden dat hij naar Nederland kwam. Hij vertelt mij dat hij tijdens de oorlog in Bosnië zeven maanden gevangen heeft gezeten in concentratiekampen. Drie maanden in Omarska, vier in Manjača. In december 1992 werd hij naar Karlovac, Kroatië, gebracht. Daar werden vluchtelingen meegenomen naar andere landen. Satko schreef zich in voor Nederland en werd op 7 januari 1993 naar Nederland overgeplaatst. Omdat Bosnische vluchtelingen in het begin van de oorlog meteen een A-status kregen, mocht Satko in Nederland al snel gaan werken. Via het arbeidsbureau vond hij werk als tolk. In juni 1994 is Satko bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst begonnen. Hij werkt nu als adviseur op het hoofdkantoor en heeft rechten gestudeerd in Amsterdam. 307
„Final report of the United Nations Commission of Experts established pursuant to security council resolution 780
(1992)". Verenigde Naties – Veiligheidsraad, Annex V, Deel 2, Sectie V, Subsectie C (28 dec. 1994). 308
Zie figuur 4 op pagina 103; het concentratiekamp in Manjača.
309
„Final report of the United Nations Commission of Experts established pursuant to security council resolution 780 (1992).
67
4.2.1 Voor de oorlog Satko werd geboren in Prijedor, in het noorden van Bosnië, en groeide op in Kozarac. Hij was de oudste thuis, met een broertje en twee zusjes onder zich. Zijn ouders waren beiden leraar en zijn oma woonde bij hen thuis. Satko ging in Kozarac naar de basisschool: “Ik was een goede leerling; op de basisschool haalde ik altijd vijven. Dat zijn tienen hier in Nederland. Ik deed het met twee vingers in m’n neus, op m’n gemak”. Na de basisschool ging Satko naar het gymnasium in Prijedor: “Op het gymnasium moest ik opeens wel leren. Ik deed niks en zakte voor het eerste trimester; ik had vijf onvoldoendes”. Hij kende er veel Serven: “Op de basisschool in Kozarac was zo’n 90 a 95 procent Bosnjaks, maar op het gymnasium in Prijedor waren veel Serven. Ik had Serven onder m’n beste vrienden. Er waren nooit problemen tussen ons, tot de oorlog. Ik kon prima met ze opschieten, we dachten er niet over na wie wat was.” Satko slaagde in 1991; het jaar voor de oorlog. “Toen ik op mijn negentiende van het gymnasium kwam, was ik een naïeve Joegoslavische jongen. Ik was moe van school, had geen zin om te gaan studeren. Tegen de wil van mijn ouders besloot ik in dienst te gaan. Ik wist niets van de oorlog, had totaal niet door dat die zo snel zou komen.”
4.2.2 Kozarac aangevallen Toen de Serven Kozarac naderden maakten een aantal bewoners van Kozarac zich klaar om te vechten; ook Satko. Eerst namen de Serven Prijedor in. Kozarac werd omsingeld en er waren weinig inwoners die bewapend waren. Enkele dagen voor de Servische invasie werd een soort provisorische verdedigingsmacht opgezet. Maandag 24 mei ging Satko met vele anderen naar de weg om er te zijn als de Serven de stad binnen zouden vallen. Aan het eind van de ochtend ging hij echter terug naar huis: “om te eten”. Het verhaal wat hij me vervolgens vertelt illustreert de houding bij de Bosnjaken aan het begin van de oorlog: “Toen ik thuis kwam, vroeg m’n broertje of ik een film wilde kijken. We gingen de film Fly 2 kijken, terwijl de Serven op het punt stonden om aan te vallen. Van m’n vader mochten we niet naar boven, voor als de Serven onze huizen zouden bombarderen, maar dat deden we wel. Terwijl wij die film zaten te kijken begon de aanval. De Serven bombardeerden de huizen, maar wij konden dat niet horen: het geluid stond veel te hard. Toen kwam m’n vader scheldend en vloekend naar boven. Hij was woedend en de tv moest uit. Pas toen de tv uit was konden we de bombardementen horen.”
68
De Servische troepen vielen Kozarac aan met drieëntwintig zware wapens en duizenden granaten. “Ze wilden ons gek maken en schoten op fabriekjes, scholen, de brandweer, op alle grotere gebouwen eigenlijk.” Na twee dagen vluchtte Satko’s familie, net als vele andere families deden, de bergen in. Zijn oma was echter te zwak om mee te gaan. “Ze was oud en kon niet lopen, en wij moesten de kleine kinderen al dragen. Maar als ik geweten had wat er zou gebeuren had ik haar meegenomen, desnoods met mijn zusjes in een kruiwagen. Ik was haar lievelingskleinkind. (....) We moesten haast maken, want de mortieren vlogen ons om de oren. Voordat we het huis zouden verlaten keek ik mijn oma in de ogen, zag haar tranen en zei: 'Ik kom nog terug hoor'. Dat geloofde ik echt. Zo naïef was ik. Oma schudde haar hoofd en zei iets wat ze nog nooit tegen me gezegd had: ‘Je liegt jongen’. Later heb ik gehoord dat alle ouderen uit Kozarac zijn meegenomen en geëxecuteerd.” Kozarac had vijfentwintigduizend inwoners, waarvan negentig procent Bosnjak. Eind mei 1992 begonnen de Serven met de systematische zuivering van haar bewoners. Volgens verschillende bronnen werden tussen de vijftienhonderd en drieduizend bewoners vermoord.310 Overlevenden werden gedeporteerd naar Omarska, Trnopolje of Keraterm. 4.2.3 Naar Omarska Satko’s gezin vluchtte naar de bergen om het geweld te ontvluchtten. Daar hoorden ze dat ze veilig zouden zijn in Prijedor, een stad in de buurt waar ze bij familie konden verblijven. Kozarac werd geplunderd en in brand gestoken. Veel burgers, waaronder waarschijnlijk Satko’s oma, zijn thuis of op straat gedood. Overlevenden werden naar drie grote concentratiekampen gebracht: Keraterm,Trnopolje en Omarska.311 Op 30 mei begonnen de beschietingen in Prijedor. De plaatselijke radio had aan alle inwoners ‘loyaal aan de Servische Republiek’ gevraagd witte doeken op hun huizen te plaatsen. Veel mensen (Bosnjaken, GdM) deden dat uit angst voor represailles, maar dit was juist een truc van de Serven. De Serven konden zo snel te weten komen waar de niet-Serven wonen. Satko: “Daaraan zie je dat niet alleen het leger en politie bezig was met genocide en etnische zuiveringen, maar ook de Servische burgers zelf. ’s Middags 30 mei vielen de Serven het huis binnen waar Satko’s gezin verbleef: “Eentje van hen begon tegen ons te schreeuwen: ‘Vuile Turken! Ga naar buiten!’ We gingen naar buiten en werden gescheiden: vrouwen en kinderen rechts, mannen links.” “Ik had twee verschillende gedachten: of ze zouden ons gaan afmaken, of we zouden naar een gevangenis worden gebracht.” 310
„Final report of the United Nations Commission of Experts established pursuant to security council resolution 780 (1992).
311
Ibidem.
69
Op een gegeven moment kwamen er drie bussen waar ze in moesten: Satko en zijn vader kwamen in dezelfde bus terecht, de rest van het gezin in een andere. “De Serven scholden en sloegen en duwden ons hardhandig de bus in. Ik was bezorgd en ik dacht na: ik wist niet wat er ging komen, maar ik moest rustig blijven.” Satko en zijn vader werden op 30 mei 1992 gevangengenomen en getransporteerd naar Omarska. 4.3 Echo’s uit Auschwitz: het kamp in Omarska 4.3.1 Aankomst “Ik zal nooit het gezicht van de oude man vergeten die wij zagen toen we in Omarska kwamen. Hij was al vier dagen eerder in Omarska was aangekomen. Medelijden en verdriet las ik in zijn ogen. Hij had een zwaar treurige blik toen hij naar ons keek en bleef maar nee-knikken. Toen kreeg ik angst, echte doodsangst.” Het kamp waar Satko en zijn vader naar toe werden gebracht was een oud mijnencomplex. Bij aankomst werden de gevangenen meteen gefouilleerd en sommigen geslagen. De gevangenen werden in drie gebouwen ondergebracht: het administratiegebouw, waar gewelddadige ondervragingen plaatsvonden, de volgepropte loods en het ‘Witte Huis’, waar ernstige mishandelingen plaatsvonden en veel gevangenen werden gedood. Ook veel gevangenen sliepen buiten, op een geasfalteerde binnenplaats die de ‘pista’ werd genoemd, simpelweg omdat er nergens plaats meer was. Een ander klein gebouw stond bekend als ‘het Rode Huis’. Daar werden de lijken gestapeld en vonden executies plaats.312 De omstandigheden in het kamp waren zwaar: de gevangenen zaten met z’n duizenden opeengepakt en lagen boven op elkaar. Ziektes verspreidden zich snel: luis en schurft waren alomtegenwoordig.313 Satko zegt hierover: “We werden met z’n duizenden in een gebouwtje gepropt, voor vierentwintig uur per dag, en we mochten er alleen uitkomen om te eten. We leefden in ons eigen vuil en velen stierven aan honger en uitputting. De hitte en de stank was ondraaglijk”. In het ‘Witte Huis’ werden vijfenveertig gevangenen ondergebracht in ruimtes van maximaal twintig meter. Mannen stikten ’s nachts in hun slaap en hun lichamen bleven soms dagen liggen. In de loods – of de ‘garage’ zoals Satko het noemt – zaten tussen de honderdvijftig en honderdzestig gevangenen ‘als sardientjes in een blik’. Mannen stikten ’s nachts in hun slaap en hun lichamen bleven soms dagen liggen. Satko: “Het was zo vol dat een man 312
Zie figuur 5 op pagina 104; luchtfoto van kamp Omarska.
313
Vulliamy, Ed, „The War is Dead, Long Live the War”, blz. 56.
70
stierf, gewoon in elkaar zakte, maar niet kon vallen. Hij kon niet vallen, daar was geen ruimte voor.” Er was ook nog een kleine ruimte achter de eetzaal, bekend als ‘Mujo’s kamer’. De afmetingen van het kamertje waren ongeveer twaalf bij vijftien meter en er werden gemiddeld vijfhonderd Bosnjaken gevangen gehouden.314
4.3.2 Maaltijden in Omarska “De kampleiding gaf ons bijna niets te eten. De eerste drie dagen kregen we helemaal niets. Daarna kregen we iedere dag één stukje brood. Soms kregen we alleen een beetje soep; de soep was helemaal leeg en soms veel te heet om te eten. Al naar gelang het tijdstip waarop het gebracht werd, spraken we over ontbijt, lunch of diner.” Gevangenen kregen hoogstens een keer per dag te eten en vielen tientallen kilo’s af. Het eten was meestal bedorven en ze hadden weinig tijd om het op te eten. Satko: “Als de eersten klaar waren met het eten was het ‘wegwezen!’. Degenen die nog niet aan de beurt gekomen waren, werden zonder eten teruggestuurd. Daarom hadden we op een gegeven moment afgesproken dat de eersten langer zouden doen over het eten, zodat de laatsten ook te eten kregen. De laatsten kregen namelijk altijd de kleinste porties of helemaal niets.” Veel gevangenen konden niet eens meer naar de eetzaal: ze konden niet lopen omdat ze zo zwaar in elkaar waren geslagen. Ze kregen geen eten en stierven aan uithongering.315 Ook rond de maaltijden werden gevangenen geslagen. Satko geeft een voorbeeld: “Als we terug liepen door de gang naar buiten gingen de Serven vaak in twee rijen van drie bewakers staan. Daar moesten wij doorheen rennen, terwijl zij ons sloegen en schopten. Het was de kunst om zo te lopen dat je iedereen miste. Maar stel je voor: zes kerels die je op staan te wachten ontwijken, dat lukt natuurlijk nooit. Als er eentje op je hoofd sloeg viel je en was je er geweest. Als je op de grond lag, trapten ze je dood.”316 Een overlevende, Nedžad Jacupović, net als Satko afkomstig uit Kozarac, praatte met Vulliamy over de maaltijden in Omarska: “Toen ik eenmaal weer in staat was om te lopen, was er maar een minuut om het eten op te eten in de eetzaal. Vaak kregen de mensen die achterin de gebouwen gevangen zaten niets, omdat ze te laat waren. Ze stuurden hen weg zonder eten. Als je achterin zat of als je niet kon lopen wist je dat je waarschijnlijk dagen niet te eten zou krijgen. Soms gooiden ze wat afval naar de gevangenen, ze lieten hen erom vechten. Een keer sloten ze ons met honderdvijftig tegelijk vier dagen lang op, zonder eten of 314
„Final report of the United Nations Commission of Experts established pursuant to security council resolution 780 (1992).
315
„ICTY: Milomir Stakić judgement", International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY).
316
Zie figuur 6 op pagina 105.
71
drinken, en kwamen toen met één flesje water. Mannen sloegen elkaar om het water te pakken, omdat maar eentje het kon hebben.” 317 Sommige gevangenen waren zo wanhopig dat ze uit een riviertje begonnen te drinken. Het water was vervuild en zat vol met industrieel afval. Anderen dronken zelfs hun eigen urine.318 Door het tekort aan eten en drinken, of door het vuil wat er in zat, leden vele gevangenen aan constipatie en dysenterie. Deze ziektes verspreden zich extra snel door het gebrek aan wc’s: “Ik herinner me nog dat die wc’s zó smerig waren. Wij waren met z’n duizenden en er waren maar vijf wc’s”.319 Op een gegeven moment begonnen die wc’s zo ondraaglijk te stinken dat gevangenen ergens anders hun behoefte begonnen te doen; totdat het hele kamp omgeven was van de stank.320 Hygiëne was ver te zoeken. Ook Satko werd ziek: “Ik woog zevenenzeventig kilo toen ik het kamp in kwam, ruim twee maanden later woog ik nog maar vijftig kilo. Ik kreeg dysenterie, kon niet meer lopen en praten, alleen nog maar fluisteren. Mijn polsslag was tweëendertig, ik voelde hoe langzaam het licht uitging. Anderen waren overleden aan dysenterie en verhongering en ik dacht dat er met mij hetzelfde zou gebeuren.”
4.3.3 Geweld als norm Gevangenen werden vastgehouden in onmenselijke omstandigheden en waren het slachtoffer van extreem psychologisch en fysiek geweld.321 De bewakers en bezoekers – vaak kwamen er familieleden van vermoorde Servische soldaten langs om wraak te nemen – gebruikten alle mogelijke wapens en instrumenten om gevangenen te slaan of te martelen. Er werden stokken en metalen staven gebruikt, waarmee gevangenen meestal op de lever en het hoofd werden geslagen.322 Met name geestelijke en politieke leiders, intellectuelen, rijken en Bosnjaken die als ‘extremisten’ werden gezien of ervan verdacht werden zich verzet te hebben tegen de Bosnische Serven, waren het slachtoffer van mishandeling en martelingen die meestal tot de dood leidden.323 Talloze gevangenen werden doodgeschoten, geslagen of gestoken; bij een bepaald voorval werden gevangenen zelfs levend verbrand op een stapel van brandende autobanden. Satko vertelt mij hier meer over: “Op dinsdag 12 juli was het Sint-Pietersdag; 317
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, blz. 88.
318
„ICTY: Milomir Stakić judgement".
319
Satko Mujagić.
320
„ICTY: Milomir Stakić judgement" en Gutman, Roy, „Witness to Genocide”, blz. 44-76.
321
May, Larry, „War Crimes and Just War”, Cambridge University Press (2007), blz. 237.
322
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, blz. 110 en Gutman, Roy, „Witness to Genocide”, blz. 90-101.
323
„Mejakić Željko and others, First Instance Verdict", Court of Bosnia and Herzegovina (30 mei 2008).
72
een feestdag voor de Serven. De bewakers waren de hele dag al dingen aan het verbranden en maakten een groot vuur: ze gooiden alle verbrande dingen op een hoop; een soort brandstapel. Ze hadden te veel gedronken en vierden feest. Ze haalden gevangenen naar buiten en gooiden hen op het vuur; levend of dood.” De lichamen van gevangenen werden meestal met vrachtwagens weggebracht en vervolgens buiten het kamp gedumpt in massagraven. Gevangenen die gehaald werden om die te helpen graven keerden vaak zelf ook niet meer terug. Satko: “Er werd werkelijk iedere dag gedood. We gingen ‘s ochtends gewoon lijken tellen. Hetzelfde busje wat eten bracht, bracht de lijken weg, naar massagraven. Op een na het grootste massagraf van Bosnië is op een steenworp afstand van Omarska. Honderden burgers lagen daar: mijn docenten, mijn collega’s, mijn vrienden, mijn buren, enzovoort.” De meeste gevangenen werden gedood zonder kogels. “Een kogel was te duur voor ze.” 324 De bewakers gebruikten messen, ranselden gevangenen af, martelden dagenlang. Satko: “Ik zal je een voorbeeld geven. Mijn docent wiskunde van gymnasium heeft drie dagen gelopen met zijn armen omlaag, omdat zijn sleutelbenen werden gebroken. Die man kon zijn armen niet optillen, kon niet eten, kon niets doen. Zie je het voor je? Hij liep zo tot hij werd afgemaakt. Zo kan ik nog heel lang doorgaan.” Een bijzonder aspect van het geweld in Omarska was de stelselmatige vernedering van de gevangenen. Alleen al de omstandigheden waarin ze moesten leven moeten door de Bosnjaken als vernederend zijn ervaren: gebouwen werden doelbewust overbevolkt, voedsel was bedorven, water vervuild en medische verzorging bestond niet of was ver beneden de maat. Als gevolg kregen vele gevangenen te maken met zware psychologische en lichamelijke achteruitgang.325 De vernedering ging echter nog verder: zo werden gevangenen gedwongen om Četnische liedjes te zingen en ‘gebrandmerkt’ met gloeiend hete metalen kruisjes – het symbool van de orthodoxie. Satko vertelt ook over vernederende ondervragingen die dagelijks plaatsvonden in de kantoren boven de eetzaal: “De vragen gingen soms over belachelijke dingen, bijvoorbeeld: ‘wat is de oorsprong van de Bosnische moslims?’ Zij wilden horen dat de Bosnjaken eigenlijk Serven zijn die in de tijd van de Ottomaanse rijk naar de Islam zijn overgestapt. Een verkeerd antwoord betekende een marteling of zelfs de dood”. Satko vertelt mij ook over een zekere zaterdag, 20 juni 1992. In de introductie zei ik dat de verschrikkingen en wreedheden die begaan werden tegen de gevangenen van het kamp 324
Satko Mujagić.
325
„Prosecutor v. Predrag Banović, Sentencing Judgment", International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY)
(28 okt. 2003).
73
in Omarska ‘zich niet verteld laten worden’ in de details waarin ze verteld zouden kunnen worden. Voor dit voorval moet ik echter een uitzondering maken. Satko vertelt over een van de ergste executies die plaats hebben gevonden in Omarska. Het was aan het eind van de middag, rond half vijf, toen Dusko Tadić, een Bosnische Serf uit Kozarac, naar het kamp kwam en vijf gevangenen naar buiten liet halen: “Hij riep twee van z’n beste vrienden, in ieder geval twee goede vrienden naar buiten. Een van die vijf sloegen ze in elkaar, erg lang, érg hard: hij was compleet rood van het bloed. Hij had het geluk dat hij de eerste was. Want ze dachten dat hij dood zou gaan en lieten hem bloedend op de grond liggen om met de volgende verder te gaan. Ze gingen door tot vijf uur. Ze werden door negen of tien mannen tegelijk in elkaar geslagen, ze werden gedwongen dode vogels op te eten, ze werden gedwongen motorolie te drinken, lichaamsdelen werden afgesneden. Dat was misschien wel een van de zwaarste momenten van mijn leven, die vijfendertig minuten dat ze hen dood martelden.” “En op een gegeven moment”, zegt Satko, “hoorden we Dusko Tadić schreeuwen: ‘Bijt!’. Een van de vijf mannen werd gedwongen om het geslachtsdeel van de ander af te bijten. Later ben ik er achter gekomen dat dat ‘Bijt!’ niet alleen betekende dat ze de ballen van elkaar eraf moesten bijten. Ze werden ook een mes in de mond gedaan en moesten erin bijten. Vervolgens draaide Tadić het mes rond.” “Ik herinner me dat een van de kleinere jongens in ons gebouw naar boven rende, naar z’n broer. Hij was bang, doodsbang. Hij schreeuwde: ‘mijn god, wat zijn ze met hen aan het doen?’, hij was compleet verloren. Het was zo’n afschuwelijk geluid om deze mannen te horen schreeuwen. Wij konden boven alles horen. Het was een ander soort schreeuwen als het schreeuwen wanneer iemand anders in elkaar werd geslagen: ze wisten dat ze dood zouden gaan. Het was niet alleen schreeuwen van pijn, maar ook schreeuwen van de dood. Je kunt het niet nadoen, en je hoort het nergens anders.” Dit voorval komt een aantal jaar na de oorlog ook naar voren tijdens een zitting van het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag; tijdens de rechtszaak van Dusko Tadić. Tadić was de eerste oorlogsmisdadiger die gearresteerd werd na de oorlog in Bosnië-Herzegovina. Onder de getuigen was Halid Mujkanović, ook een gevangene in Omarska destijds. Mujkanović sprak over zaterdag 18 juni 1992, toen een aantal van zijn vrienden, waaronder Jasko Hrnić en Emir Karabašić, naar buiten werden geroepen door de bewakers. De bewakers eisten vervolgens dat twee ‘vrijwilligers’ hen kwamen helpen; als ze weigerden zouden ze vermoord worden. Twee kwamen er destijds naar voren – beiden waren nu getuigen in de rechtzaak tegen Tadić onder de namen ‘G’ en ‘H’. 74
De meeste gevangenen, waaronder Satko, renden naar boven tijdens de martelingen; ze wilden het niet zien. Mujkanović bleef echter beneden en kroop achter een open deur. Hij wilde het niet zien, hield z’n handen voor z’n ogen, maar keek toch; twee keer. De eerste keer dat Mujkanović keek zag hij ‘G’ “helemaal onder de olie. Ik zag dat – ik kan niet precies zeggen wie het was – werd vastgehouden door ‘H’. ‘G’ moest zich voorover buigen en werd bevolen zijn geslachtsdeel eraf te bijten. Toen ik de tweede keer keek was er geschreeuw. ‘G’ stond weer op, met zijn mond vol met ik weet niet wat, en was zat onder de olie en het bloed. Er was een groep soldaten en een van hen schoot in de lucht... Een tijdje later bracht een van de soldaten de persoon [die gecastreerd was, GdM] een duif... De duif leefde nog steeds toen die persoon hem moest opeten”.326 Een andere getuige, Mehmet Alić, zat ook gevangen in Omarska, samen met zijn zoon. Alić had tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangen gezeten in een Kroatisch Nazi concentratiekamp, maar Omarska overtrof alles. Hij ontmoette Enver, zijn jongste zoon, weer bij aankomst in Omarska op 10 juni 1992, nadat hij hem kwijt was geraakt in het geweld aan het begin van de oorlog. Op 18 juni 1992 werd ook Enver naar buiten geroepen. Zijn vader werd bevolen om hem te halen. Hij vertelde het tribunaal het volgende: “Ik zei tegen hem: ‘zoon, ze zeggen dat je naar buiten moet komen’. Ik zei dat ik was verteld dat als hij nog een keer geroepen zou moeten worden dat z’n einde zou betekenen”. Na zijn vaders woorden gehoord te hebben, liep Enver zijn dood tegemoet.327 Een derde getuige was Armin Kenjar, 26 jaar ten tijde van die beruchte zaterdag. Op 18 juni 1992 keerde Kenjar terug van de wc toen hij Tadić zag bij zijn cel. Er werden namen van gevangenen opgeroepen. Een van die namen was Jasko Hrnić, die op een tafel leefde, achterin de cel, omdat hij “zo in elkaar geslagen was dat het daar comfortabeler voor hem was”. Kenjar vertelde het tribunaal dat Hrnić deed alsof hij zijn naam niet hoorde en pas reageerde bij de derde keer. Kenjar getuigde ook over de gecastreerde Karabašić en de vermoorde Enver Alić. De selectie van de gevangenen werd volgens Kenjar gevolgd door “een afschuwelijk geschreeuw en gehuil, ze werden geslagen met allerlei objecten. Het was verschrikkelijk, als een nachtmerrie. Een man riep uit ‘Bijt z’n ballen eraf!’ en andere obscene dingen, het afschuwelijkste wat ik ooit heb moeten horen.” 328 Mujkanović vertelde dat ze na de dood van Karabašić Jasko Hrnić grepen. Een soldaat sloeg hem met een metalen stang, Hij viel en gaf geen teken van leven. Er klonk muziek. 326
„ICTY: Dusko Tadić judgement", International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY), Case No. IT-94-1-T.
327
Ibidem.
328
„ICTY: Dusko Tadić judgement"
75
“Laat me leven” was de titel van het liedje... Ik rende naar boven om over te geven, terwijl ik niets had gegeten”. 329 Ook Satko herinnert zich dit nog: “Toen ze ‘klaar’ waren deden ze muziek aan. Het was een bekend nummer, een nummer van Sinan Sakić. Het heette ‘Pusti me da zivim’. Als je dat vertaald, krijg je ‘Laat me leven’. Ze waren zó cynisch dat ze ons dit lieten horen door de speakers. Heel Omarska klonk ‘Laat me leven, laat me leven.’” Dit voorval geeft een glimp van wat er gebeurde in Omarska. Martelingen, seksueel misbruik en executies gebeurden dagelijks. De bewakers maakten er een sport van om gevangenen zo wreed mogelijk af te ranselen. Gevraagd om het gedrag van de Servische bewakers – die dit hadden bevolen en toekeken – te beschrijven, antwoordde Mujkanović dat “het leek alsof ze een sportwedstrijd zaten te kijken en een team aanmoedigden”.330 De bewaker genoten ervan om de gevangenen te martelen en te doden – en lieten dat ook duidelijk merken. Satko herinnert zich: “Op een dag zag ik dat een paar bewakers een brandblusser van twintig kilo zo vaak op de rug van een man lieten vallen tot zijn rug gewoon in stukken brak, waardoor bloed en wit spul overal heen spoten. De bewakers beleefden er zichtbaar plezier aan.”
4.3.4 Het Witte en het Rode Huis Na gewelddadige ondervragingen, waar niet zelden van marteltechnieken gebruik werd gemaakt, werden zij die ervan verdacht werden deel te hebben uitgemaakt van het verzet tegen de Bosnische Serven naar het ‘Witte Huis’ gestuurd. Satko: “Het Witte Huis was voor de ‘zwaardere gevallen’. Maar je was al een zwaarder geval als je een verkeerde achternaam had, als je iets verkeerd zei of als je gezicht hen niet aan stond. De leeftijd maakte niet uit; er zijn ook minderjarigen en vrouwen in het Witte Huis terecht gekomen”. Het ‘Witte Huis’ betekende een bijna zekere dood; slechts vijf mannen overleefden het daar. Er was nog een ander gebouwtje, ‘het Rode Huis’, welke – volgens gevangenen die naar binnen durfden te kijken – vol lag met lijken. Geen gevangene heeft ooit het Rode Huis overleefd. Gevangenen die hielpen de lijken weg te voeren werden vrijwel altijd ook vermoord. Een overlevende van dat werk schat dat hij zeshonderd lijken naar de mijnschacht moest helpen brengen.331 Het Witte Huis had vier kamers, waarvan de voorste twee strafkamers. Iedere nacht werden daar mensen doodgemarteld. Satko: “Uit de loods konden wij het Witte Huis zien; 329
„ICTY: Dusko Tadić judgement".
330
Ibidem.
331
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, blz. 108.
76
iedere ochtend lagen er lijken. En zo’n man bij ons in de loods – z’n roepnaam was Krimi – ging elke ochtend tellen hoeveel lijken er werden weggebracht. Het waren er zo’n tien per dag; de ene dag negen, de volgende dag twaalf, enzovoort.” Nedžad Jacupović, ook afkomstig uit Kozarac, werd in tegenstelling tot Satko wel meegevoerd naar het Witte Huis. Hij is een van de vijf mannen die het Witte Huis wel overleefden en getuigde onder andere in de rechtzaak tegen Dusko Tadić. Jacupović werd overgeplaatst vanuit het grote gebouw naar een van de kleine kamertjes op de zolder van het Witte Huis, waarvandaan hij honderdvijftig mannen die hij die weken had leren kennen vermoord zag worden. Hij herinnert zich het extreme geweld in het Witte Huis: “Gevangenen werden geslagen tot ze dood waren; het kon een dag duren, maar ook drie of vijf. Bewakers staken mensen, sneden hun maag open of sloegen en schopten gewoon net zo lang door totdat ze dood waren. Vervolgens maakten ze lijsten van overlevenden in het Witte Huis, voor executie. Ze noteerden hun gegevens, namen ze mee, elke vijftien minuten een, naar het Rode Huis, waar ze werden afgeslacht. Ik telde de aantallen; soms achttien, negentien, twintig of dertig; het record was tweeënveertig.” “In mijn kamer”, vervolgt Jacupović, “had ik lijken op m’n benen en m’n voeten liggen. We werden constant geslagen; de bewakers waren altijd compleet dronken. Ze lachten of zongen meestal terwijl ze sloegen; soms baden ze zelfs tot God terwijl ze aan het doden waren. Ze lieten ons Četnische liedjes zingen en Izetbegović’ moeder beledigen of ze dwongen ons om te stampen en te spugen op de Bosnische vlag. Soms brachten ze de families van Servische soldaten die vermoord waren in Travnik of ergens anders en gaven hen stokken of metalen stangen en lieten hen doen wat ze wilden. Ze konden mensen vermoorden als ze daar zin in hadden. Elke ochtend haalden de bewakers vijf mannen die nog konden lopen en schoten hen buiten dood. In het Rode Huis gebruikten ze messen en bijlen en maakten meestal filmpjes van de slachtpartijen.”332 Een andere overlevende van het Witte Huis, Sakib, werd teruggebracht naar de loods, waarschijnlijk vanwege zijn hoge leeftijd en zijn Sloveense afkomst. Sakib telde ruim zeshonderd mannen die verdwenen uit het Witte Huis gedurende twaalf dagen in juli 1992. “Toen ze ons naar het Witte Huis meenamen vertelden ze ons dat het een ziekenhuis was, maar dat was het niet, er was overal bloed en de muur zat vol kogels. Ik zag mensen vrachtwagens inladen met lijken en er werden lichamen in de mijnschacht gegooid.” Sakib vertelt het volgende over zijn periode in het Witte Huis: “Er was geen ruimte om te gaan liggen en het was onmogelijk om comfortabel te zitten. Het enige wat je kon doen is de 332
„ICTY: Dusko Tadić judgement", Case No. IT-94-1-T.
77
mensen om je heen tellen; ik telde er zevenhonderd die ik kon zien. Veel werden er gek en de gekken werden altijd vermoord: ze werden, schuddend en schreeuwend, naar buiten genomen en doodgeschoten”. Sakib’s broer werd vermoord, met zijn eigen zoon als getuige: “Ze namen hem naar buiten en kwamen terug en vroegen naar familieleden. Mijn neef werd meegenomen en vervolgens hoorde ik een vreemd geluid en realiseerde me dat het mijn broer was waarvan de keel werd doorgesneden. De jongen zag alles.” 333
4.3.5 Seksueel misbruik Vele meisjes en vrouwen van voornamelijk Bosnjakse afkomst werden tijdens de oorlog verkracht door Servische soldaten, ook in Omarska. Satko wist dat er vrouwen in het kamp waren: de vrouwen werkten elke dag in de eetzaal. Ze kookten, serveerden het eten en maakten schoon. Hij had “wel ongeveer een idee” wat er met hen gebeurde, maar hij is er geen getuige van geweest. De verhalen van de vrouwen die verkracht werden in Omarska dienen echter ook verteld te worden. Ik maak in deze paragraaf gebruik van de getuigenissen van twee van hen. Lange tijd bleef het verhaal over de verkrachtingen die plaatsvonden in Omarska relatief onbekend. Tot in 1996 de film Calling the Ghosts werd gemaakt door Mandy Jacobsen, een regisseuse in New York, en Karmen Jelečić, zelf slachtoffer van verkrachting tijdens de oorlog in Bosnië. In deze film spraken twee vrouwen, Jadranka Cigelj en Nusreta Sivać, voor het eerst over seksueel misbruik in Omarska.334 Hun verhalen onthulden de systematiek die schuilging achter de verkrachtingen door Servische soldaten van Bosnjakse vrouwen.335 Nusreta Sivać, voormalig rechter in Prijedor, was de eerste vrouw die uit Prijedor naar Omarska gebracht werd: “Om eerlijk te zijn dacht ik dat ze de vrouwen niet zouden aanraken. Maar ze beschuldigden me ervan de Sharia336 uit te oefenen, wat belachelijk was, en plotseling was ik de eerste vrouw die in Omarska terechtkwam. Ik wist niet waar ik heen ging, maar toen we het kamp naderden had ik een verschrikkelijk gevoel. Langzaam werd het me duidelijk hoe de situatie in elkaar zat. De vrouwen die werden gekozen voor verkrachting in Omarska waren de intellectuelen, degenen in hogere posities.337
333
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, blz. 110-111.
334
Mandy Jacobsen en Karmen Jelečić, Calling the Ghosts (1996) – IMDb.
335
Rapporten van de Verenigde Naties en het Joegoslaviëtribunaal ondersteunen deze bewering: United Nations Commission
on Breaches of Geneva Law in Former Yugoslavia, „First Interim Report” (1992), (S/25274), International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia, „Kunarac trial” (1992). 336
Islamitische wetgeving.
337
„Kadic v. Karadzic”, US Court of Appeals (18 jun. 1996).
78
Vrouwen werden ogenschijnlijk gevangengehouden om te koken, eten te serveren aan gevangenen, bewakers en bevelhebbers en schoon te maken. ’s Nachts werden ze echter vastgehouden in de ondervragingskamers. “Er waren zevenendertig vrouwen, voor de rest was het een mannenkamp”. Overdag werden de kamers gebruikt voor ondervragingen en martelingen van de mannelijke gevangenen, waardoor ze onder het bloed kwamen te zitten van degenen die ondervraagd werden. Wanneer de vrouwen gingen slapen moesten ze eerst het bloed weg wassen en de haren van de muren, meubelen en de vloer verwijderen.338 De vrouwen werden vervolgens vanuit hun slaapplekken opgeroepen naar een van de twee grotere kamers aan het einde van de gang. Daar werden ze verkracht, meestal op een matje op de grond. Uit de getuigenissen van onder andere Nusreta komt naar voren dat er sprake was van een zekere hiërarchie waarbij de rang van de vrouwen aan de rang van de bewakers werd gelijkgesteld. Hoe hoger de rang van de bewaker, hoe hoger de rang van de vrouw die hij tot zijn beschikking kreeg.339 Wanneer ze terugkeerde naar de rest van de vrouwen om weer te gaan ‘slapen’ sprak ze, zo getuigde Nusreta, bijna nooit met de anderen: “Iedereen was te bang om iets te zeggen.” Een andere getuige, Jadranka Cigelj, verklaarde hoe zij en de andere vrouwen de ochtend na hun aankomst in Omarska werden meegenomen naar de eetzaal en verteld kregen dat ze niet langer een naam hadden. “We kregen opgedragen dat we een substantie moesten serveren dat eten genaamd werd. De mannelijke gevangenen kwamen: ze waren doodsbang, gewond, gebroken en geslagen – ze roken naar het bloed en hun eigen uitwerpselen.” “’s Nachts”, vertelt Jadranka, “kwamen de bewakers naar de deur van onze slaapplekken om ons te roepen en mee te nemen. Ik was een van de oudere vrouwen en een tijdje toonden ze minder interesse in ons – tenminste, dat hoopten we. Tot een zekere avond rond half tien de deur opende en de bevelhebber van de bewakers, Željko Mejakić,340 mijn naam riep. Ik volgde hem en ging naar zijn kamer. Er waren daar zes of zeven mannen. Eerst beledigden ze me, vervolgens beval Mejakić mij op de grond te gaan liggen en ging zijn gang. Dit ging uren zo door, waarna ik terug werd gebracht naar m’n kamer. Ik vertelde niemand wat er met me was gebeurd en niemand vroeg het ook – het was een ongeschreven regel dat we daar niet over spraken. De volgende ochtend kwam Mejakić zelf langs en vroeg ‘Is er iemand verkracht?’. Hij voegde daar vervolgens aan toe dat als dat zo was wij ons vrij moesten voelen om het bij hem te melden.”341
338
„Kadic v. Karadzic”.
339
Ibidem.
340
Zie figuur 7 op pagina 106.
341
„Kadic v. Karadzic”
79
Op 1 augustus 1992 verlieten tweeëndertig vrouwen, waaronder Nusreta en Jadranka, Omarska. Vijf anderen werden gedwongen te blijven, waarvan drie de laatsten zouden worden die werden vermoord in Omarska en twee de laatsten die het kamp verlieten. Satko bevestigt de aanwezigheid van vijf vrouwen na drie augustus: “Op 12 augustus kwam het Rode Kruis om de gevangenen te registreren, sigaretten uit te delen en berichten door te geven. Elke keer als ze kwamen moesten de vijf vrouwen zich verbergen. Ik vroeg het Rode Kruis om ze ook te registreren, maar dat deden ze niet, omdat ze hen niet zagen.” Degenen die vermoord werden waren Mugbila Beširović, Hajra Hadžić en Velida Mahmudin. Van de twee die overleefden is een kort geleden overleden; de ander is Sabiha Turkmanović. Sabiha was getrouwd met een hotelmanager in Prijedor en was als een succesvol zakenvrouw een doelwit voor verkrachting in Omarska. “Op die manier konden ze hun zieke fantasieën uitleven. De vrouwelijke elite verkrachten was hun manier om dat wat ze niet konden hebben in hun normale leven fysiek en psychologisch te misbruiken, om iets van ons te nemen, om ons te kleineren en ons onze trots af te nemen. Het waren kleine mannen die grote vrouwen wilden vernederen”.342 4.3.6 Overleven tussen de doden Terwijl vele anderen werden doodgeslagen of stierven aan ziektes als dysenterie en verhongering, wisten Satko en zijn vader hun verblijf in Omarska te overleven. Satko kreeg ook dysenterie en de dood dreigde, maar een aantal zaken hebben hem in leven gehouden. Satko wijt zijn overleven aan twee factoren: “Ik had enerzijds het geluk dat mijn vader mee was anderzijds ben ik niet zo vaak gemarteld en in elkaar geslagen als anderen. Sommigen van mijn vrienden zijn dagenlang gemarteld, ze zijn nog steeds ziek daarvan. Ik ben maar een keer in elkaar geslagen, dat duurde tien minuten.” Satko denkt dat als hij in zijn eentje – zonder zijn vader – in Omarska gevangen had gezeten, hij het niet had overleefd: “Zonder mijn vader had ik het denk ik niet gered. Ik was ziek en op een gegeven moment lag ik op de grond naast hem. Hij vroeg me, voor de achtste keer in korte tijd, of ik iets wilde eten. Hij had zijn eigen eten opgespaard en koekjes gekocht van geld dat mijn moeder ons had weten toe te spelen. Maar ik wilde niet eten, ik had geen energie meer over. Tot ik een traan in mijn vaders ogen zag. 'Hij denkt dat ik dood ga', realiseerde ik me. Op fluistertoon zei ik: ”Je hoeft je echt geen zorgen te maken papa. Wij zijn de hoofdrolspelers in deze film, en hoofdrolspelers gaan niet dood.” Ik realiseerde me allang niet meer dat het allemaal werkelijkheid was. Maar ik weigerde gewoon op dat moment dood 342
„Kadic v. Karadzic”, blz. 116.
80
te gaan. Mijn rol was nog niet uitgespeeld. Ik voelde de wilskracht terugstromen in mijn lichaam. Een dag later kreeg ik een onvoorstelbare honger. Ik propte alles wat mijn vader had opgespaard naar binnen.” Toch verslechterde de situatie: Satko werd zwakker en zwakker. Hij kon niet meer lopen en ging niet meer naar buiten om te eten. Na dagen zonder eten besloot Satko toch met z’n vader mee te gaan naar buiten; hij moest eten. “We stonden lang in de rij en na een half uur was m’n bloeddruk zo erg gedaald dat ik niets meer zag. En ik zei ‘pa, ik zie niets meer’, maar toen konden we niet meer terug: we moesten dus dat hele stuk doorlopen. Het duurde soms een uur dat je in de rij stond voor eten en de soldaten liepen langs. En als ze zien dat je zwak bent, dat je valt, dan wordt je eruit gehaald. Dus het was een kwestie van blijven staan en overleven. M’n pa hield mij vast aan m’n arm en ik hield me met mijn rechterhand vast aan de muur.” Op dat moment kwam er een bewaker langs: “gelukkig de oudste bewaker. Eentje met meer wijsheid, als ik dat zo kan zeggen, meer levenservaring, misschien met kinderen en wellicht kleinkinderen. Hij was in ieder geval vijftig plus; hij was een beetje mank en heette Stefan. Hij liep naar ons toe en ik herkende zijn stem, maar ik zag hem niet. Hij zei letterlijk: ‘waarom hou jij opa die jongen?’ En m’n vader zei: ‘hij is m’n zoon, hij ziek’. ‘Hij moet jou vasthouden, jij bent ouder’ (bewaker, GdM). M’n vader was achtenveertig, maar ontzettend grijs. Er was ook geen kapper, dus hij leek een opa: met z’n baard, enzovoort. En toen zei m’n vader: ‘ja, dat klopt, maar hij is m’n zoon en hij ziek.’ En toen zei de bewaker ‘laat hem los’. En ik dacht bij mezelf ‘laat me maar pa, laat me nu maar, want anders gaan we beiden eraan’. Het negeren van een bevel was genoeg om ons beiden te doden, heel simpel.” Ik ging me alvast vasthouden aan m’n rechterkant, want ik dacht ‘tien seconden is niet zo veel, dat houd ik wel vol’. Dus als m’n pa me zou loslaten, zou ik me aan de rechterkant vasthouden, dan loopt die bewaker weg en zijn we klaar. Alleen m’n vader wist dat niet. Dus er gaan seconden voorbij en m’n vader zegt ‘ik kan hem niet loslaten, hij is mijn zoon’. En toen dacht ik ‘nee he, dit is het dan’. Ik zag ook niets natuurlijk, ik stond in het donker. En toen hoorde ik hem z’n politieknuppel tevoorschijn halen: hij was boos. Toen zei hij nog een keer: ‘laat hem los’. En m’n vader zegt weer: ‘ik kan hem niet loslaten, hij is mijn zoon’. Ik kan het nog steeds niet geloven eigenlijk. Ik snap het wel, ik heb nu zelf ook kinderen, maar het was zó’n bizar gevaarlijke situatie. En gelukkig, we hadden echt mazzel, hadden we te maken met waarschijnlijk een van de mildste figuren daar. Ik denk dat die man uiteindelijk toch dacht van ‘ach, laat maar’. Ik denk dat ie zelf ook kinderen heeft gehad. Hij zei letterlijk ik neuk jullie beiden’, en liep weg.” 81
Satko en z’n vader hadden echt geluk: als de bewakers zagen dat een gevangene zwak was, dat hij viel, werd hij meteen uit de groep gehaald en afgemaakt. Satko wist dat ook: “als je een van die jonge wolven had gehad daar, van die moordenaars die er iedere dag een sport van maakte om zoveel mogelijk mensen af te ranselen, dan waren wij de eerstvolgenden aan de beurt geweest”. 4.3.7 Echo’s uit Auschwitz Aanvankelijk twijfeldde ik om Omarska een ‘concentratiekamp’ te noemen, vanwege de vele unieke elementen van de Duitse kampen tijdens de Holocaust en de enorme schaal waarop de Holocaust heeft plaatsgevonden. Na uitvoerig onderzoek weet ik nu dat ‘concentratiekamp’ precies omschrijft wat Omarska was, zeker in de context van de oorspronkelijke definitie van het woord, ontstaan tijdens de Boerenoorlog: 343 plaatsen waar onschuldige burgers waren ‘geconcentreerd’ en waar velen van hen werden geslagen, gemarteld en vermoord, voorafgaand aan de gedwongen deportatie van de overlevenden – als er ten minste overlevenden over zouden blijven, wat in het geval van Omarska twijfelachtig was. Ik twijfelde echter nog steeds over het idee om de Bosnische kampen te vergelijken met de Duitse concentratiekampen in de Tweede Wereldoorlog. Natuurlijk moeten we verstandig, respectvol en voorzichtig zijn in vergelijkingen met de Holocaust. In de Duitse kampen was moord systematisch en op grote schaal, in Omarska en de andere Bosnische kampen niet. Toen was er een wereldoorlog en werden mensen uit heel Europa naar concentratiekampen gebracht om vermoord te worden, Bosnië was ‘gewoon’ een lokale oorlog. Daarom raadpleegde ik Satko en vroeg hem om hulp: ik wilde noch de Holocaust bagetalliseren, noch overdrijven wat er in Bosnië is gebeurd. Ik vroeg hem of het woord “echo’s” zou voldoen, waarop hij antwoordde: “echo’s, luid en duidelijk”.
4.4 Omarska gesloten 4.4.1 De behoefte aan nieuws De behoefte aan nieuws van buiten het kamp was groot. De gevangenen hoorden helemaal niets en de uitzichtloosheid van de situatie was groot. Ze wisten niet wat er met hen zou gaan gebeuren, zelfs niet wat er met hen aan het gebeuren was. Een gevangene, Nagib Mahmuljin, 343
De Boerenoorlog is de naam van de oorlog (1899-1902) die in Zuid-Afrika uitgevochten werd tussen de Boeren en de
Britten in de 19e en het begin van de 20e eeuw. Gedurende de laatste fasen van de oorlog begonnen de Britten de ZuidAfrikaanse Boerenbevolking te arresteren en te isoleren in concentratiekampen.
82
had een radio; volgens Satko “onder de omstandigheden daar zijn gewicht in goud waard”. Nagib was een ingenieur en werkte in Omarska: nu werd hij gevangen gehouden in zijn eigen kantoor. Elke avond luisterde hij naar het nieuws: een ritueel waar maar een paar gevangenen bij waren, waaronder de vader van Satko: “elke avond gingen ze stiekem de kamer uit om naar het nieuws te luisteren om een uur later weer terug te komen”. Maar er was geen nieuws over Omarska, geen nieuws over hen: “Ik vroeg hem dan: ‘Nog nieuws, pap?’ en het antwoord was altijd: ‘Sarajevo, weer Sarajevo’“. Na een tijdje werden sommigen boos of teleurgesteld: het ging alleen maar over Sarajevo! Het was alsof die duizenden mannen (en tientallen vrouwen) die dagelijks geslagen, gemarteld en vermoord werden er totaal niet toe deden; alleen Sarajevo was blijkbaar belangrijk voor de buitenwereld. En om mensen toch enige hoop te geven begon Satko’s vader te overdrijven: “‘Er is nieuws!’ Dat zei hij zodat we hoop kregen, maar snel geloofde niemand hem meer en gaven velen de hoop op.”
4.4.2 Omarska ontdekt Vier maanden na het begin van de oorlog, na het begin van de belegering van Sarajevo werd het bestaan van Omarska – en de andere concentratiekampen in Prijedor – onthuld door verslaggevers Maggie O’Kane van de Guardian en Roy Gutman van New York Newsday.344 Satko herinnert zich nog dat zijn vader het nieuws kwam vertellen: “Opeens, eind juli, zei m’n vader: ‘Omarska is in het nieuws! Ze praten over de kampen!’” De eerdere teleurstellingen hadden Satko en de andere gevangenen echter verdoofd: “we waren al te ver heen. We waren levende doden op dat moment en namen geen kennis meer van die berichten na eerdere teleurstellingen.” Op 5 augustus 1992 wisten de journalisten Ed Vulliamy (The Guardian), Penny Marshal en Ian Williams (ITN en Channel 4 News) en later Roy Gutman het kamp Omarska te bereiken. Om verdere ontkenningen van het bestaan van zulke concentratiekampen geloofwaardig te houden begonnen de Bosnisch Servische autoriteiten de kampen te sluiten. Minder dan een maand nadat de berichten over het kamp in de media verschenen, waren alle kampen in Prijedor gesloten.345 “De lijsten met namen werden veel langer”, vertelt Satko. “Maar in plaats van dat degenen die genoemd werden naar buiten moesten komen om vermoord te worden, lazen ze een lijst met honderden namen, gewoon om te vragen of die personen er waren of niet – ze wisten niet meer wie ze vermoord hadden en wie niet. De Serven hadden 344
Vulliamy, Ed, „The War is Dead, Long Live the War”, blz. 3.
345
Vulliamy, Ed, „Shame of camp Omarska", The Guardian (7 aug. 1992).
83
geen Pünktlichkeit, de nauwgezetheid waarmee de Duitsers werkten in de Tweede Wereldoorlog. Ze wisten niet hoeveel bussen ze nodig hadden om het kamp te ontruimen”. Er was iets aan de hand, maar de gevangenen wisten niet precies wat: “Ik hoorde later dat Karadžić de toestemming gaf de kampen te bezoeken. Toen is ook besloten om de kampen snel te sluiten. Ze wilden de aantallen gevangenen verkleinen: daarom lazen ze een lijst voor van elfhonderd namen; het duurde een hele dag. Ik dacht bij mezelf: het maakt toch niet uit; degenen die weg moeten gaan dood en degenen die blijven ook.” Maar op 5 augustus, zegt Satko, “werden alle mensen uit het Witte Huis en van ‘de pista’, de geasfalteerde binnenplaats in de grote loods gepropt. Het was vol met vermagerde mensen. Nu wisten we zeker dat er iets stond te gebeuren. Mensen spraken met elkaar, de geruchten gingen rond: ‘Journalisten zijn hier geweest – iemand daarbuiten weet over ons’.” De volgende ochten werden ze naar buiten, naar ‘de pista’ gehaald. “Ik herinner me nog dat ik naar de zon keek en bij mezelf dacht ‘ik ga de zon zien buiten deze verschrikkelijke plek’”. Maar de bussen kwamen maar niet en ze moesten weer terug naar binnen. “We vroegen ons af of het allemaal maar een spelletje was, of ze gewoon met ons aan het spelen waren.” Satko moest ‘de garage’ in; hij was een van de 174. “We stonden daar tegen elkaar aangeduwd. Die ruimte was zo klein.” Die dag werden er twaalfhonderd gevangenen overgeplaatst naar het concentratiekamp in Manjača. Omarska werd gesloten, maar voor deze groep van 174 die in Omarska moest blijven, was de toekomst nog onzeker. Satko vervolgt: “Ze hadden vijf mannen nodig om het Witte Huis schoon te maken, voor als de journalisten kwamen. Ik was een van hen. Onderweg naar het Witte Huis zag ik mijn vader die aan het wachten was om overgeplaatst te worden naar Trnopolje en we namen afscheid. Ik zei ‘Pap, dit is het dan – Ik blijf’. Ik deed m’n ketting af om aan hem te geven, maar stopte. Ik dacht ‘nee – ik wil niet dood’ en ik zei ‘Ik geef het de volgende keer als ik je weer zie’. Dus ik hield het en ging het Witte Huis schoonmaken – het bloed lag overal, Tshirts met bloed, haren van mensen, enzovoort.” Vanaf toen verbeterden de omstandigheden voor de overgebleven gevangenen: ze zouden bezocht gaan worden door journalisten en moesten er goed uit zien. Satko: “Een van de bewakers vertelde ons dat er journalisten op bezoek zouden komen. We zouden twee maaltijden per dag krijgen en in bedden slapen. Hij zei: “Jullie vertellen ze hoe het is en niet hoe het was. Jullie zijn hier pas tussen de vijf en de vijftien dagen, is dat duidelijk?’”346 Op 21 augustus werd Satko naar Manjača gebracht, een militair kamp waar veel journalisten kwamen. “Hoewel het er erg koud werd in oktober, werd in die tijd niemand 346
Zie figuur 8 op pagina 107.
84
gedood of gemarteld. En we kregen meer te eten. Ik was geobsedeerd door eten, mijn ogen hadden de hele tijd honger.” Vier maanden later, op 16 december 1992, nadat Satko tweehonderd dagen in kampen had gezeten, lieten de Serven onder druk van de internationale gemeenschap vijfentwintighonderd gevangenen naar Kroatië gaan. Satko kwam in een opvangkamp in Karlovac terecht. Ze werden na veel onderhandelingen uit de kampen vrijgelaten, onder de voorwaarde dat ze naar ‘derde landen’ zouden worden gebracht, dus weg uit de regio Balkan. Het Rode Kruis, de UNHCR, had de deal gesloten met de Serven dat ze alleen dan vrij zouden komen. Toch bleven ruim vijfhonderd mensen gevangen; zij werden overgebracht naar het kamp Batkovic in december 1992. In Karlovac kreeg Satko via het Rode Kruis te horen wat er met de rest van zijn familie en bekenden was gebeurd: “De rest van ons gezin was naar Trnopolje (het concentratiekamp, GdM) gebracht. In juli werden ze gedeporteerd naar Travnik in Centraal Bosnie. Toen mijn vader begin augustus wegging uit Omarska werd hij ook naar Trnopolje gebracht,347 maar toen was de rest van ons gezin al weg naar Travnik. Ze hebben elkaar daar dus nooit gezien. Op 18 augustus ging m’n vader ook met een konvooi naar Travnik. Via familie nam hij contact op met mijn moeder en de rest van het gezin. Ze bleken al in Karlovac te zijn in Kroatie. Hij bleef in Bosnië en ging in het leger om te vechten tegen de Serven. Mijn broer Narsić ging niet terug naar Bosnië: hij ging samen met m’n tante naar Nederland. Ik zat op dat moment nog in Manjača. Via het Rode Kruis kreeg ik het bericht door dat m’n oma en m’n buurman dood waren, dat m’n ouders in Travnik waren en besefte dat m’n broer naar Nederland was gegaan.” Satko schreef zich in voor Nederland waar zijn jongere broertje Narsić al een paar maanden woonde en werd op 7 januari 1993 overgeplaatst.
4.5 Vrede, maar geen verzoening De presidenten van Servië, Kroatië en Bosnië-Herzegovina tekenden op 14 december 1995 het Verdrag van Dayton, wat het einde betekende van de Bosnische Oorlog. Het verdrag deelde Bosnië-Herzegovina op in twee entiteiten, namelijk de Federatie van Bosnië en Herzegovina en de Servische Republiek. De Bosnjaks-Kroatische Federatie kreeg 51 procent van het grondgebied en de resterende 49 procent kwam in handen van de Bosnisch Servische ‘Republika Srpska’. Beide hebben nu hun eigen parlement en presidentschap en beschouwen 347
Zie figuur 9 op pagina 108.
85
elkaar als vijanden.348 De Servische Republiek weigert zich te integreren in Bosnië-Herzegovina, boycot de Bosnische centrale politieke instellingen en probeert op internationale fora op te treden nààst, en niet als deel van Bosnië-Herzegovina. Beide entiteiten zijn gedwongen te onderhandelen over de afbouw van hun wapenarsenalen, maar tegelijkertijd wil de internationale gemeenschap dat de Federatie voldoende bewapend is om zich tegen eventuele agressie van de Servische Republiek te verdedigen. Binnen Bosnië staan dus twee deelstaten niet alleen constitutioneel nààst elkaar, maar ook militair tegenóver elkaar.349 Dayton bracht de gevechten tot een einde, wat op zichzelf een behoorlijke prestatie was. Als een model voor verzoening en voor de wederopbouw van een verscheurde samenleving was en blijft het akkoord echter ernstig beperkt. Het splitste Bosnië op in twee op etniciteit gebaseerde regio’s, een complex systeem dat verdere economische ontwikkeling van het land verhinderde en politieke samenwerking tussen de drie partijen ontmoedigde.350 Het is de vraag in hoeverre het Vredesakkoord van Dayton beschouwd kan worden als een stabiele, blijvende oplossing – met andere woorden, in hoeverre Bosnië-Herzegovina een levensvatbare staat is. Het akkoord zit kortom vol met afwijkingen en beperkingen. De Bosnische kwestie blijft onopgelost.
4.6 Na de oorlog 4.6.1 Getraumatiseerd De gevangenen van Omarska en andere concentratiekampen waren zwaar getraumatiseerd door zowel fysiek als psychologisch geweld. In het kamp hadden ze vaak dagenlang helemaal niets te doen, slechts wachtend op wat er zou gaan gebeuren met ze. De gevangenen wisten niet wat ze moesten doen of hoe ze zich moesten gedragen om niet gedood te worden. Meestal was het maken van een onbewuste beweging met het hoofd, naar de wc gaan zonder toestemming of het uitspreken van een verkeerd woord al genoeg. Gevangenen die het hadden overleefd hielden een enorm psychologisch trauma over aan de periode in het kamp. Ze hadden afschuwelijke dingen gezien en waren zelf vaak ook op wrede wijze gemarteld. De overlevenden werden eerst overgeplaatst naar Kroatië en vervolgens naar een plek elders in de wereld; zo ontstond de Bosnische diaspora.351
348
„Dayton Peace Accords on Bosnia", US State Department (30 mrt 1996),
349
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, blz. 315-326.
350
Glenny, Misha, „The Balkans: Nationalism, War and Great Powers 1804-1999”, blz. 647-652.
351
„Bosnia and Herzegovina Migration Profile” Ministry of Security of Bosnia and Herzegovina (mrt. 2010).
86
Voor velen was het nog lang niet veilig om terug te gaan naar het gebied wat nu de ‘Republika Srpska’ heet. Ze moesten een nieuw leven gaan opbouwen in een nieuw land. Satko kwam als asielzoeker in Nederland terecht en had veel moeite om te verwerken wat er gebeurd was. Hij was de eerste jaren na de oorlog zwaar getraumatiseerd en leed aan een posttraumatische stressstoornis: “De oorlog hield me dag en nacht bezig. Ik kon niet stoppen erover na te denken en te praten. Ik ging wel wat doen zodat ik er niet de hele tijd over na zou gaan denken. Ik ging basketballen, ik ging studeren in Amsterdam, ik kreeg m’n eerste vriendin, enzovoort. Maar de oorlog had me ongetwijfeld heel erg beïnvloed.” Satko legt het gevoel wat hij had als volgt uit: “Je krijgt het besef dat je niet alleen in een ander land woont, maar dat er ook echt iets aan de hand is. Het is als een soort tsunami: alles is weg; er is niets meer. Ik heb het wel eens eerder met het volgende vergeleken. Het is hetzelfde als dat iemand je benen eraf hakt en dat je in een ballon gestopt wordt, waarna je wegvliegt. Je weet niet waar je gaat vallen, maar waar je ook valt, je zult niet op je benen terecht komen.” Hij heeft een keer aan zelfmoord gedacht. Tot oktober 1993 leefde Satko in een vluchtelingenkazerne in Haarlem, maar hij moest daar weg. Hij ging op zichzelf wonen: in een flat, op de vijfde verdieping. “Opeens was ik alleen met al die herinneringen: ik had niemand meer tegen wie ik erover kon praten. Ik werd erg depressief, luisterde zware muziek, enzovoort.” Hij werd steeds depressiever, had geen contact met zijn familie en het ging bergafwaarts. “Op een dag zat ik alleen in mijn appartement, op de vijfde verdieping van de flat waar ik woonde, en ik begon te huilen, alleen maar te huilen. Het was ’s avonds en het raam stond open. Ik liep naar het raam en ik dacht eraan om naar buiten te klimmen, me aan de reling vast te pakken en dan los te laten. Ik zag mezelf in m’n hoofd al vastklampen en loslaten, het was een heel erg serieuze gedachte. Ik deed het niet; en dat was alleen maar omdat ik dacht: als ik dat zou doen en ik zou me bedenken, dan was het al te laat. Dat besef gaf me een soort klap terug, van: ‘waarom sta je daar überhaupt?” Toen maakte ik het cirkeltje terug en besloot ik het niet te doen.” “Gelukkig is dat (zelfmoord, GdM) toen niet gebeurd, maar mijn trauma’s waren dermate groot dat het niet veel had gescheeld. Ik heb vreselijke dingen gezien en die dingen waren nog steeds niets vergeleken met wat anderen hebben gezien. Sommigen van mijn vrienden zijn dagenlang gemarteld, ze zijn nog steeds ziek daarvan. Ik ben een keer in elkaar geslagen, tien minuten, en dan heet ik zeg maar een gelukkige onder ons. Maar nog had ik tien jaar erg last en nog steeds heb ik last van de gevolgen.”
87
4.6.2 Strijd voor erkenning Satko Mujagić keerde voor het eerst terug naar Bosnië voor de begrafenis van een familielid in 1998. “Alles in Kozarac was vernietigd, en ik dacht dat niemand ooit meer hier zou terugkeren. Een jaar later ging ik echter zelf terug; met mijn vader. Het was z’n eerste bezoek. Hij werd helemaal stil toen we Kozarac naderden en toen hij de verwoesting zag, zei hij: ‘We doen deze trip, gaan dan gelijk terug naar huis en keren nooit meer terug’. In de jaren daarna ontmoette hij een oude man die zijn huis aan het opbouwen was en veranderde van gedachte: ‘Als hij het kan waarom ik dan niet? – en zo werd de beslissing gemaakt. Na die dag zouden we nog vaak terugkeren naar Bosnië”. Terug in Nederland kreeg Satko steeds meer zijn nieuwe leven op de rails. Hij kreeg werk in overheidsdienst als beleidsadviseur op het gebied van immigratie en naturalisatie, trouwde met een Nederlandse vrouw, Marliese, en kreeg twee kinderen. Per jaar ging het wat beter en het trauma vloeide langzaam weg; het leven nam het over. Satko besefte dat hij iets terug wilde doen en richtte in 2004 de stichting Optimisti op. Optimisti zet zich in voor terugkerende vluchtelingen en nabestaanden van hen die in Omarska vermoord zijn. Satko: “Naast het wederopbouwen van het land willen we ook de kampen herdenken; we willen een plek om bloemen te leggen en om aan onze kinderen te laten zien. We willen dat de namen van alle doden daar opgeschreven staan. We willen dat foto’s van kampen daar te zien zijn. We willen dat er bijvoorbeeld beelden (van het Joegoslaviëtribunaal) daar te zien zijn. Dat je daar kan komen als Nederlander, dat je op een knopje drukt en dat je dan in het Nederlands hoort wat daar wordt gezegd. Dan hoef ik niets meer te zeggen.” Het probleem is dat Omarska in Servisch gebied ligt: in de ‘Republika Srpska’. Satko: “Het moeilijke (van de situatie in Bosnië) is dat de Serven niet erkennen wat er gebeurd is. Twintig jaar geleden beweerden de Serven al dat de concentratiekampen ‘informatiecentra’ of ‘vluchtelingenkampen’ waren en dat doen ze nu nog steeds.352 Satko: “De Serven hebben na de oorlog nooit enig berouw getoond voor wat ze met ons gedaan hadden. Neem bijvoorbeeld Dusko Tadić; hij getuigde later (na de oorlog, GdM): ‘wij hebben niets gedaan, we konden ze niet helpen’. En er is ook een bewaker uit Omarska waarvan ik weet dat hij later postbode is geworden. Na de oorlog zei hij: ‘ik vind het jammer, maar ik heb niets gedaan’”. Dat is ook de reden dat de Servische autoriteiten in de Servische Republiek weigeren om herdenkingen te organiseren, gedenkstenen te plaatsen en dergelijke: er is volgens hen niets gebeurd. Satko voegt toe: “Overal in de rest van de wereld zou er geen twijfel over 352
Zie figuur 10 op pagina 109; de Servische autoriteiten ontkennen dat er een concentratiekamp bestaan heeft in Omarska.
88
bestaan dat zoiets er zou komen: in Bosnië echter wel. Ik kan geen andere plek op de wereld verzinnen waar zoveel mensen wreed vermoord kunnen worden zonder dat er een herdenkingscentrum komt.” 4.6.3 Omarska verkocht In 2004 kocht Mittal Steel, de grootste staalproducent van de wereld, 353 de rechten om het mijnencomplex in Omarska te heropenen. Aan het begin van het jaar had het bedrijf de intentie getoond om de mijnbouw in Omarska, een van de drie mijnen rond Prijedor, te herstarten. Op 30 april kocht Mittal een meerderheidsaandeel van 51 procent in het mijnencomplex.354 Veertig miljoen dollar werd geïnvesteerd om de mijnen te ontwikkelen en de mijnbouw werd herstart in oktober 2004.355 Overlevenden van het concentratiekamp wat in de oorlog op het mijnencomplex in Omarska gevestigd was geweest, begonnen campagne te voeren. Ze wilden dat de mijn niet omgebouwd werd zonder dat er op een aantal plekken gedenkstenen en dergelijke werden geplaatst. Zo stelde Sabahudin Garibović, voorzitter van de Concentratie Kamp Overlevers Vereniging: “We willen gewoon iets om er zeker van te zijn dat de herinnering levend wordt gehouden omwille van diegenen die hier familie hebben verloren en misschien ook een beetje om het geweten van de Serven wakker te schudden. Want als we dat niet doen, kunnen we net zo goed alles gewoon vergeten. En dat zou het ergste zijn wat er kan gebeuren – te vergeten wat er is gebeurd zodat het morgen weer kan gebeuren”.356 In drie petities (onafhankelijk van elkaar uitgevoerd) pleitten overlevenden ervoor dat de plaatsen waar gevangenen gemarteld en vermoord werden, behouden zouden worden ter ere van en uit respect voor de doden – en voor de erkenning van wat er gebeurd is. Een van die petities kwam van Satko’s stichting Optimisti. “Jullie bezitten een plaats met een erfenis”, stelde Satko in de petitie. “Jullie zijn niet verantwoordelijk voor wat er hier is gebeurd, maar wij hopen wel jullie naar ons verzoek luisteren zodat het verleden niet vergeten zal worden”.357 Satko speelde, onder andere met zijn stichting, een centrale rol in de campagne die gaande was. Als overlevende zag hij het als zijn taak om te strijden voor de doden; voor erkenning van het verleden. ArcelorMittal deed Satko twee beloftes waarvan geen enkele werd nagekomen. Zo werd er beloofd dat het Witte Huis in dezelfde staat zou blijven. Deze 353
Later veranderde als gevolg van een overname de naam Mittal Steel in ArcelorMittal.
354
Vulliamy, Ed „The War is Dead, Long Live the War”, blz. 139.
355
Ibidem.
356
Ibidem.
357
Ibidem.
89
werd echter volledig schoongemaakt. De bloedvlekken op de muren zijn weg; slechts een rode vlek op het raam welke er niet afgewassen kon worden, herinnert aan het verleden van het gebouw.358 Maar de schoonmaak was nog niets vergeleken met de renovatie die volgde. Zo werden de eetzaal en de loods volledig omgebouwd en beiden kregen een nieuw laagje verf, nieuwe tafels en stoelen, computers, vloerbedekking, enzovoort.359 Het bedrijf beloofde ook dat er vrije toegang tot het complex zou komen voor overlevenden en geïnteresseerden. “Vandaag de dag”, stelde Satko, “ is er echter nog steeds geen toegang tot de verschillende gebouwen van het complex. Je mag er zelfs geen foto’s maken”. Later dat jaar deed ArcelorMittal een derde belofte: het Witte Huis zou een monument worden, gefinancierd door het bedrijf zelf, ter herdenking van wat er gebeurd is. Maar het plan liep nergens op uit. De tegenstand van de lokale autoriteiten was nagenoeg onoverkomelijk. Bovendien was ArcelorMittal vastberaden “er voor te zorgen dat iederen in de gemeenschap blij is met het monument” – waarvan ze zelf ook wel door heeft moeten gehad dat dat vrijwel onmogelijk was.360 Waarschijnlijk realiseerde ArcelorMittal het zichzelf totaal niet waar ze aan begon toen ze het mijnencomplex in Omarska kocht. Ze zal het ongetwijfeld gewoon als een commerciële operatie willen zien en zal niets met de politiek en de geschiedenis die er aan vast zitten te maken willen hebben. Met deze keuze komt echter verantwoordelijkheid. Het verleden van het terrein zal niet weggaan, al zou ArcelorMittal het nog zo graag willen. Des te sneller het bedrijf de waarheid onder ogen komt, des te beter voor de overlevenden en nabestaanden.
358
Nick Hawton, „Bosnia war memorial plan halted", BBC (20 feb. 2006).
359
Ibidem.
360
Ibidem, blz. 269.
90
Een essay over de noodzaak van erkenning
“Voor de Bosnische slachtoffers van de oorlog zorgde de arrestatie van Mladić voor een zeker gevoel van afsluiting.” – CNN, 26 mei 2011 Er wordt vandaag de dag veel gesproken over ‘afsluiting’ of ‘verzoening’ na conflicten – het zijn de toverwoorden waarmee de internationale gemeenschap alle conflicten denkt te kunnen oplossen. Twee decennia na de oorlog, twee decennia na de wrede acties van de Serven waar de Bosnjaken het slachtoffer van werden, is er echter geen sprake van ‘afsluiting’ of ‘verzoening’. Er moet niet vergeten worden dat beiden pas plaats kunnen vinden als de Serven erkennen wat er gebeurd is. Als de gebeurtenissen erkend worden kan het verleden worden afgesloten. Het weliswaar extreme, maar voor de hand liggende voorbeeld is de Holocaust, waarvan de Bosnische genocide een echo was. Het zijn namelijk niet de Joden die de musea in Dachau of de monumenten in Berlijn gebouwd hebben; het zijn de Duitsers.361 Al zijn de Joden zwaar getroffen, hun verleden, de geschiedenis van wat er met hun volk is gebeurd, wordt niet langer ontkend. Al duurde het een aantal jaar, de Holocaust is een onherroepelijk en onomstreden onderdeel van de geschiedenis geworden. Dat was de basis waarop verzoening en vrede mogelijk werd. Erkenning geeft het slachtoffer iets terug van wat was afgenomen; natuurlijk niet de doden, maar het kan hun verlies wel een naam en een plaats geven. Zonder erkenning worden de gevolgen van de oorlog voor de slachtoffers juist verergert. Ze zijn verloren, hebben geen plek in de geschiedenis en zijn verschrikkelijk alleen in de nasleep van wat er met ze is gebeurd. Dit wordt alleen maar erger onder de druk van de rest van de wereld om te vergeten en te vergeven wat niet vergeten en vergeven kan worden, voordat er erkenning heeft plaatsgevonden. Servië houdt in politieke kringen nog wel de schijn op te erkennen wat er is gebeurd, maar dat is alleen uit diplomatieke overwegingen.Vonnissen van het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag worden geaccepteerd en aangeklaagde oorlogsmisdadigers worden geleverd, omdat Servië anders niet lid kan worden van de Europese Unie. In de Servische maatschappij wordt 361
William Niven en Chloe Paver, „Memorialization in Germany since 1945” Palgrave Macmillan (New York, 2010).
91
het verleden echter niet alleen ontkend, maar ook nog eens uitgewist, zoals dat onder andere gebeurde met de renovatie van de eetzaal en de loods in Omarska. Op enkele dappere individuen en kleine groepen na kan er niet gezegd worden van de Serven dat ze erkend hebben wat er gebeurd is. Er bestaat een vreemde dubbelzinnige houding bij de meeste Serven die schommelt tussen ontkenning en rechtvaardiging: ‘we hebben het niet gedaan, maar we moesten het doen om onze mensen te verdedigen’. In 1992 noemden de Serven de concentratiekampen rond Prijedor ‘informatiecentra’ en ‘vluchtelingenkampen’; twintig jaar later gebruiken de Servische autoriteiten nog steeds dezelfde weerzinwekkende termen.362 Het uitblijven van erkenning van wat er gebeurd is aan Servische kant is echter misschien nog niet het gevaarlijkst. Erger nog is het gelijkstellen van het leed aan Bosnjakse kant – door toedoen van de Serven – aan het leed aan Servische kant – welke niet te ontkennen, maar veel minder was. Dit gelijkstellen begon bij Servische leiders, maar werd al snel overgenomen door de internationale gemeenschap. In het Westen is men na de oorlog consistent blijven praten over de noodzaak van ‘verzoening’ in Bosnië, als een soort tovermiddel. Overlevenden en nabestaanden worden onder druk gezet om verder te gaan met hun leven alsof er niets gebeurd is. Wat er vervolgens gebeurd is ‘erasure through equation’: het verleden wordt uitgewist door de verschillende partijen gelijk te stellen met woorden als ‘verzoening’ en dergelijke.363 Een voorbeeld van ‘erasure through equation’ is het feit dat er geen monument is in Omarska voor degenen die daar werden gemarteld en vermoord. De machtige staalproducent ArcelorMittal, dat het terrein (gedeeltelijk) bezit en gebruikt, staat erop dat de lokale autoriteiten het eens moet zijn met de vestiging van zo’n monument. Mittal weet echter maar al te goed dat haar partner de Servische Republiek is, welke of ontkent wat er is gebeurt, of het gelijkstelt met wat er met de Serven is gebeurd, en dat de lokale autoriteit die van Prijedor is, welke de kampen zelf gevestigd heeft tijdens de oorlog. Net als in Omarska wordt elke poging door slachtoffers om op de bodem van ‘Republika Srpska’ een monument te vestigen afgewezen met het argument ‘hoe zit het met de andere kant van het verhaal?’ Het monument op het terrein van het voormalige concentratiekamp in Trnopolje, een gedenkteken gewijd aan een klein aantal gesneuvelde Serven op een enigszins provocerende locatie, is niet de enige in zijn soort. Het monument in Foča, waar tijdens de oorlog duizenden Bosnjaken werden vermoord, gemarteld of verkracht, is ook 362 363
Zie figuur 11 op pagina 108. Vulliamy, Ed, „The War is Dead, Long Live the War”, blz. 244-245.
92
gewijd aan gesneuvelde Serven, waarvan er slechts enkelen in die stad leefden tijdens de oorlog. Nog zo’n monument staat in Višegrad, vlakbij de brug waar honderden Bosnjaken werden afgeslacht.364 Het lijkt nog lang te gaan duren voordat Serven dergelijke monumenten voor Bosnjakse slachtoffers zullen plaatsen. Door dat te doen zouden ze implicitiet erkennen wat et gebeurd is. Zulke erkenning betekent iets ingewikkelds, iets ongemakkelijks: het betekent een pijnlijke confrontatie met de waarheid. Voor de dader betekent erkenning in de spiegel durven kijken en toegeven wat er gebeurd is. Dat is moeilijk. Maar erkenning is de enige weg naar vrede en uiteindelijk verzoening. Erkenning maakt verzoening niet onvermijdelijk, maar wel mogelijk. Er kan geen afsluiting of verzoening zijn zonder erkenning, noch iets dat vrede genoemd kan worden.
364
Vulliamy, Ed, „The War is Dead, Long Live the War”, blz. 245.
93
Slotconclusie
Na diepgravend onderzoek in boeken, krantenartikelen, rechtzaken en interviews rest mij nog de beantwoording van mijn onderzoeksvraag: Wat dreef de Serven tot het plegen van genocide in Bosnië-Herzegovina tussen 1992 en 1995 en wat waren de gevolgen voor de Bosnjaken? Tussen 6 april 1992 tot 21 november 1995 maakten de Serven en de Bosnische Serven zich schuldig aan het plegen van genocide op het Bosnjakse volk. Internationale precedenten en bestaande verdragen geven ons genoeg kenmerken van genocide om een geschikte definitie van genocide op te stellen: een definitie waaraan de situatie in Bosnië-Herzegovina voldeed. De historische context werd vaak aangewezen als de oorzaak van het conflict in BosniëHerzegovina. Het beeld werd gevormd dat het conflict een verlengstuk was van eeuwenoude etnische strijd in de regio. Uit de periode van de Osmaanse overheersing kan echter worden geconcludeerd dat de verschillende bevolkingsgroepen wel degelijk in staat waren om vreedzaam met elkaar samen te leven. De zogenaamd aangeboren haat tussen de verschillende volkeren in Bosnië-Herzegovina werd bedacht door de Servische politieke elite als middel voor nationale mobilisatie en legitimatie van de macht. Ze greep de historie aan als ideologisch middel waarmee ze de bevolking achter haar plannen kon krijgen. De historische context speelde dus wel een rol in de genocide, maar ze heeft hem niet zelf veroorzaakt. Ze vormde wel de achtergrond tegen welke de gebeurtenissen in BosniëHerzegovina plaats konden vinden en ze kan ons helpen die gebeurtenissen te begrijpen. De geschiedenis maakte genocide namelijk niet onvermijdelijk, maar wel mogelijk. De periode voorafgaand aan de genocide beoordelend, kan geconcludeerd worden dat de vier factoren die ik onderzocht heb, allen aanleiding gaven tot de ontwikkeling van een extreemnationalistisch klimaat in Servië in de jaren voor de oorlog. Daarnaast ontdekte ik dat de drie voorwaarden voor genocide van Kuper allen sterk aanwezig waren. De categorisering van genocide door Stanton in achtnemend, kom ik tot de conclusie dat de Serven alle acht fasen hebben doorlopen, wat uiteindelijk bij fase zeven tot de uitvoering van genocide leidde. Al deze waarnemingen zal ik in voorgaande volgorde bespreken en uitleggen. 94
Bij alle vier de factoren valt een duidelijke invulling te geven van de manier waarop ze aanleiding gaven tot de ontwikkeling van een extreem-nationalistisch klimaat in Servië. De economische situatie was als factor absoluut aanwezig, gezien de slechte economische staat waarin Servië verkeerde. De Joegoslavische federatie, waar Servië onderdeel van uitmaakte werd zwaar getroffen door de mondiale economische crisis in de jaren 1970 en 1980. De crisis leidde tot sociale spanningen in Servië. Men zocht een nieuw gevoel van veiligheid binnen de eigen etnische gemeenschap en ‘de anderen’ werden de zondebokken van alle ellende. De intellectuele factor uitte zich met de val van het communisme. De communisten traden tijdens hun bewind streng op tegen nationalistische uitlatingen en gedragingen. Desondanks stonden ze wel veel vormen van cultuurnationalisme toe. Na de val van het communisme kon dit cultuurnationalisme zich verder ontwikkelen, wat uiteindelijk resulteerde in het ontstaan van het Servische nationalisme. De geestelijke factor werd gevormd door de machtstoename van de Servische Orthodoxe Kerk na de val van het communistische bewind. De nationalistische kerk kreeg veel macht na de ondergang van het communisme. Er ontstond ethnoclericalism: een Engelse uitdrukking voor ‘religieus nationalisme’. Dat religieuze nationalisme had een belangrijk aandeel in het ontstaan van het Servische nationalisme. Politiek gezien waren er twee ontwikkelingen van belang. Ten eerste verloor Joegoslavië met het einde van de Koude Oorlog haar bijzondere positie ‘tussen’ beide blokken (Verenigde Staten en de Sovjet Unie); de territoriale integriteit van het land was voor geen van beide blokken nog belangrijk. Beide partijen zagen zich niet langer genoodzaakt zagen om een conflict in Joegoslavië te voorkomen. Ten tweede creëerde de val van het communisme een politiek vacuüm in Joegoslavië, dat opgevuld werd door het nationalisme. Veel ex-communisten grepen het nationalisme aan om hun macht opnieuw te legitimeren toen het communisme haar krediet verloor. De vroegere Groot-Servische gedachte herwon haar aantrekkelijkheid en het Servische nationalisme keerde terug. Het nationalisme keerde zich voornamelijk tegen het Bosnjakse volk omdat zij een etnisch homogeen ‘Groot-Servië’ in de weg stond. Het bestaan van nationalisme op zich is echter onvoldoende om genocide te veroorzaken. Wat heeft dat nationalisme doen ontaarden in genocide? Genocide vindt volgens Kuper het meest waarschijnlijk plaats als de genocidale dader het als een rationele, relatief ‘goedkope’ methode beschouwt in navolging van een groter, concreet doel. Voordat deze morele staat van denken is ontwikkeld, moeten de aanwezige 95
waarden en omstandigheden aanzienlijk veranderen. Volgens Kuper liggen daar bij elke genocide drie voorwaarden aan ten grondslag. De eerste voorwaarde voor genocide is de vorming van een ideologie. De Servische regerende en intellectuele elite ontwikkelden een nationalistische ideologie waarmee grote delen van de bevolking gemobliseerd kon worden. Deze ideologie was vooral belangrijk als een gids voor genocide en een middel van rechtvaardiging. De volgende en tweede voorwaarde voor genocide is morele legitimatie. De Servische Orthodoxe Kerk voorzag het Servische nationalisme van een religieuze component door de de oorlog als een religieus conflict af te schilderen. Zo konden de Serven wreedheden die begaan werden voor zichzelf rechtvaardigen: ze streden immers voor het behoud van hun geloof en daarbij zijn alle middelen geoorloofd. De laatste voorwaarde is centraliteit van de macht. Milošević verwierf een ongekende machtspositie door intimidatie en propaganda en buitte nationalistische geluiden uit om steun te mobiliseren voor zijn beleid. De staat kwam met haar hele gewicht achter de nationalistische ideologie te staan, waardoor genocide mogelijk werd. Mensen begaan echter niet van de ene op de andere dag genocide: daar gaat een heel proces aan vooraf. Stanton onderscheidt acht fasen binnen een genocide. Tijdens de fase van classificatie werden twee bevolkingsgroepen uiteengedreven door propaganda van de staat, de kerk en de intellectuele elite en gescheiden tussen ‘wij’ (de Serven) en ‘zij’ (de Bosnjaken). Deze scheiding was nodig om bepaalde politieke doelen te vervullen, welke de Bosnjaken in de weg stonden. De fase van symbolisatie uitte zich in het feit dat de Serven de Bosnjaken ‘Turken’ noemden. Classificatie en symbolisatie zijn universeel menselijk en resulteren niet noodzakelijk in genocide. De fase van dehumanisatie was cruciaal: de Bosnjaken werden niet meer gezien als andere mensen, maar als dieren. Door dehumanisatie van het Bosnjakse volk door middel van propaganda en dergelijke verdween de normale afkeer tegen moord en werden de Servische burgers bereid om deel te nemen aan genocide of er goedkeuring aan te verlenen. Tijdens de fase van organisatie werden speciale legereenheden of milities getraind en bewapend. Nadat Milošević in 1987 aan de macht gekomen was, stimuleerde hij de terugkeer van Četnische politieke organisaties. De meeste van hen zetten hun eigen milities op, die gewapend en gefinancierd werden door de staat. De fase van polarisatie borduurde verder op de eerste drie fasen: de verschillende groepen werden verder uiteengedreven door haatpropaganda en dergelijke. De haat tegen de 96
Bosnjaken nam weerzinwekkende vormen aan, vanwege het feit dat zij de Serven in de weg stonden bij het vervullen van hun politieke doelen. De fase van voorbereiding uitte zich in de systematische en grondige wijze waarop de Serven de etnische zuivering voorbereidden. Zo werden Servische burgers geëvacueerd van etnisch gemengde gebieden voor de oorlog begon. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er sprake was van planning en coördinatie. Al was tijdens de fase van vernieting vaak geen directe leiding mogelijk; in veel gevallen werd wel een bepaald beleid gevolgd. Uit de vele voorbeelden die ik genoemd heb kan geconcludeerd worden dat de uitvoering van genocide van bovenaf werd georganiseerd. Het hele proces van de ontwikkeling van het idee van genocide en de uitvoering ervan beoordelend, deel ik de conclusie van Cigar. De genocide in Bosnië-Herzegovina was niet een onbedoeld bijproduct van de oorlog, maar het directe en geplande gevolg van rationeel Servisch beleid. Ondanks hun vele ontkenningen (de laatste fase van het model van Stanton) moeten de Servische en Bosnisch-Servische leiders de eindverantwoordelijkheid dragen voor de genocide op de Bosnjaken.
De gevolgen van de genocide voor het Bosnjakse volk heb ik onderzocht aan de hand van het interview met Satko Mujagić. Ik heb zijn persoonlijke herinneringen vergeleken met getuigenissen van andere overlevenden, afkomstig uit andere onderzoeken en en rechtzaken. Ondanks dat de sfeer in buurland Servië steeds extremer en radicaler werd, waren de Bosnjaken grotendeels niet voorbereid op wat ze overkwam. Ze dachten niet dat iets als genocide hen kon overkomen. Ze wilden geen confrontatie veroorzaken en bleven verrassend passief. Ze veroordeelden het Servische nationalisme niet, bereidden zich niet voor om zich te verdedigen en vroegen niet om internationale steun. Nadat de oorlog in Sarajevo begonnen was, begonnen de Serven de allesvernietigende etnische zuiveringen: volledige steden werden afgebrand en duizenden Bosnjaken werden vermoord of weggejaagd. In het gebied rond Prijedor werden verschillende kampen opgericht, waarvan een in Omarska. Uit bewijzen en getuigenverklaringen van overlevenden kan geconcludeerd worden dat het hier om concentratiekampen ging. De etnische zuiveringen moeten enorme psychische gevolgen hebben gehad voor de Bosnjaken die overleefden. Zij raakten vele bekenden kwijt en velen van hen hadden dingen gezien die een mens niet hoort te zien. Zoals hun woonplaatsen compleet werden afgebrand zo werden hun levens compleet verwoest.
97
Wat voor de Bosnjaken nog wel het zwaarst moet zijn geweest is het feit dat ze vaak door bekenden werden aangevallen. In Bosnië leefden Bosnjaken en Serven namelijk naast elkaar: ze waren elkaars klasgenoten, vrienden, leraren, collega’s en buren. Dat maakte het voor de Bosnjaken onmogelijk om te accepteren wat er gebeurde. Satko Mujagić zat met duizenden anderen (voornamelijk Bosnjaken) drie maanden lang gevangen in het concentratiekamp in Omarska. De gevangenen werden mishandeld, uitgehongerd, vernederd, seksueel misbruikt en vermoord. De gevangenen wisten niet wat ze moesten doen om niet gedood te worden en leefden in een constante toestand van angst en uitzichtloosheid. Na buitenlandse verontwaardiging over het bestaan van concentratiekampen begonnen de Servische autoriteiten de kampen te sluiten. Gevangenen werden veelal naar het buitenland overgeplaatst en werden over de hele wereld verspreid. Velen moesten een nieuw leven gaan opbouwen in een nieuw land, want ook na de oorlog was het voor Bosnische vluchtelingen vaak nog lang niet veilig om terug te gaan naar hun eigen land. Met het Verdrag van Dayton werd Bosnië gesplitst in twee delen: een Bosnjaks-Kroatische Federatie en een Servische Republiek. Ondanks dat de oorlog voorbij was, bleef de vijandigheid bestaan. De overlevenden hielden grote psychologisch trauma’s aan de oorlog over. Ze hadden afschuwelijke dingen gezien en waren zelf vaak ook op wrede wijze gemarteld. Wat het nog zwaarder maakt voor hen is dat wat er gebeurd is niet erkend wordt door de Serven. Het verleden wordt niet alleen niet erkend, maar ook nog eens uitgewist. Dat gebeurde onder andere met de de renovatie van de eetzaal en de loods van het mijnencomplex in Omarska; de plek waar tijdens de oorlog een concentratiekamp was geweest. Wanneer geschiedenis erkend wordt kan het afgesloten worden. Zonder erkenning zijn de slachtoffers verloren, ze hebben geen plek in de geschiedenis en staan alleen in hun verdriet. Dit wordt alleen maar erger onder de druk van de rest van de wereld om te vergeten en te vergeven wat niet vergeten en vergeven kan worden. Zonder erkenning kan er namelijk geen verzoening of afsluiting zijn, noch iets dat vrede genoemd kan worden. Zonder erkenning is de genocide op de Bosnjaken nog niet voorbij.
98
Dankwoord
Rest mij nog enkele mensen te bedanken voor de ondersteuning van mijn profielwerkstuk. Ten eerste wil ik Satko Mujagić bedanken, die steeds uitgebreid en gedetailleerd antwoord gaf op mijn vele, soms pijnlijke vragen. Zonder zijn openheid was een groot deel van dit werkstuk nooit tot stand gekomen. Ik ben hem erg dankbaar. Ik wil ook mijn docente geschiedenis en begeleidster van mijn profielwerkstuk mevrouw Van Ommeren bedanken, die mij van begin tot eind constructief heeft geholpen en met haar professionele commentaar mijn onderzoek in goede banen heeft geleid. Ten slotte gaat uiteraard mijn dank uit naar iedereen die de moeite heeft genomen om mijn werkstuk te lezen, die ik hier niet allemaal bij naam en toenaam zal noemen, voor het geven van zijn/haar visie. Geerlof de Mooij, Gouda, 2013
99
Illustraties
Fig. 2 – Kalesija, in het oosten van Bosnië-Herzegovina: deze moskee werd aan het begin van de oorlog vernietigd door de Serven.
100
Fig. 3 – Honderden vrouwen, kinderen en ouderen werden in vrachttreinen gepropt voor gedwongen deportatie naar Hongarije. De reis duurde drie of meer dagen en de omstandigheden waren erbarmelijk: er was geen voedsel en er waren geen wc´s. Met name kinderen en ouderen overleefden de reis niet.
101
Fig. 4 – Manjača, noorden van Bosnië, juli 1992: Bosnjakse gevangenen werden geschoren als schapen door de Servische bewakers in een door de Serven opgezet concentratiekamp in het noorden van Bosnië. De Serven beweerden hier ´oorlogsgevangenen´ vast te houden. Van het geschatte aantal van 3.000 gevangenen droeg echter slechts een handvol mannen wapens bij zich volgens internationale hulpverleners.
102
Fig. 5 – Luchtfoto van het kamp in Omarska. Het grote gebouw is de loods, de gebouwtjes ervoor zijn het Witte Huis (links) en het Rode Huis (rechts). Het gebouw helemaal links is het administratiegebouw, met de ondervragingsruimten en de eetzaal.
103
Fig. 6 – De gang binnenin het kamp in Omarska: “Als we terug liepen door de gang naar buiten gingen de Serven vaak in twee rijen van drie bewakers staan. Daar moesten wij doorheen rennen, terwijl zij ons sloegen en schopten. Het was de kunst om zo te lopen dat je iedereen miste. Maar stel je voor: zes kerels die je op staan te wachten ontwijken, dat lukt natuurlijk nooit..”
104
Fig. 7 – Zeljko Mejakić, bevelhebber van de bewakers in Omarska, aangeklaagd voor het martelen van gevangenen en het verkrachten van onder andere Jadranka Cigelj, een advocate uit Prijedor. Hij ontkent alle beschuldigingen: “Ik zou haar niet durven aanraken, laat staan haar verkrachten”.
105
Fig. 8 – Bedden in het kamp in Omarska. Deze werden geïntroduceerd als propaganda voor de media nadat de Servische autoriteiten Britse journalisten toestemming had gegeven om Omarska te bezoeken. Gevangenen hebben nooit in bedden geslapen.
106
Fig. 9 – Trnopolje, noorden van Bosnië: Servische autoriteiten sloten het kamp in Omarska in augustus en verplaatsten 1.571 gevangenen naar dit kamp, een leegstaand schoolgebouw.
107
Fig. 10 – Prijedor, noorden van Bosnië: de mannen die de leiding hadden over het kamp in Omarska; burgemeester Milan Kovacević en hoofd van de politie Simo Drljača. Volgens hen stierven slechts twee mensen in Omarska, beiden door “natuurlijke oorzaken”.
108
Verantwoording illustraties
Titelpagina „The International Tribunal for the former Yugoslavia charges 21 Serbs with atrocities committed inside and outside the Omarska death camp”, International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) (Den Haag, 13 feb. 1995).
Afbeeldingen fig. 1. Glenny, Misha, „De ondergang van Joegoslavië” vertaling van „The fall of Yugoslavia”, blz. 1. fig. 2. Andree Kaiser/GAFF (Kalesija, mei 1992). fig. 3. Gutman, Roy, „A Witness to Genocide” (Banja Luka, 21 jul. 1992). fig. 4. Andree Kaiser/GAFF (Manjača, 2 jul. 1992). fig. 5. „The International Tribunal for the former Yugoslavia charges 21 Serbs with atrocities committed inside and outside the Omarska death camp”, International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) (aug. 1992). fig. 6. „The International Tribunal for the former Yugoslavia charges 21 Serbs with atrocities committed inside and outside the Omarska death camp”, ICTY (1992). fig. 7. Boris Geilert/GAFF (Prijedor, 5 aug. 1992). fig. 8. „The International Tribunal for the former Yugoslavia charges 21 Serbs with atrocities committed inside and outside the Omarska death camp”, ICTY (1992). fig. 9. Andree Kaiser/GAFF (Trnopolje, 9 aug. 1992). fig. 10. Boris Geilert/GAFF (Prijedor, 5 aug. 1992).
109
Bibliografie
Allcock, John, Milivojevic, Marko en Horton, John, „Roots of Modern Conflict: Conflict in the Former Yugoslavia – An Encyclopedia”, ABC-CLIO Books (Santa Barbara, 1998)
Ashplant, Timothy, Dawson, Graham en Roper, Michael, „Commemorating War: The Politics of Memory”, Transaction Publishers (New Brunswick, 2004).
Banac, Ivo, „The National Question in Yugoslavia: Origins, History, Politics”, Cornwell University Press (Ithaka, 1984).
Broekmeyer, Marius, „Joegoslavië in crisis”, D. Reidel Publishing Company (Dordrecht, 1970).
Frank Chalk and Kurt Jonassohn, „The History and Sociology of Genocide: Analyses and Case Studies”, Yale University Press, Yale, 1990.
Chirot, Daniel, en Clark McCauley, „Why Not Kill Them All?” Princeton University Press (Princeton, 2006).
Cigar, Norman, „Genocide in Bosnia: The policy of ethnic cleansing”, Texas A&M University Press College Station (Houston, 1995).
Cohen, Lenard, „Broken Bonds: Yugoslavia's Disintegration and Balkan Politics in Transition”, Westview Press (Colorado, 1993). Dadrian, Vakhan N., „A Typology of Genocide”, International Review of Modern Sociology (New Brunswick, 1975).
Detrez Raymond, „De Balkan: van burenruzie tot burgeroorlog”, Uitgeverij Hadewijch, Antwerpen-Baarn /BRTN / VAR (Antwerpen, 1992).
Detrez, Raymond, „Joegoslavië: het relaas van een boedelscheiding”, Uitgeverij Hadewijch, Antwerpen-Baarn /BRTN / VAR (Antwerpen, 1996).
Drašković, Vuk, „Knife”, ed. Milo Yeleselevich, The Serbian Classics Press (New York, 2000), vertaling van Drašković, Vuk, „Nož” (1982).
Fein, Helen „Genocide: A Sociological Perspective”, Sage Publications (London, 1993).
Garde, Paul, „Vie et Mort de la Yougoslavie”, Fayard (Parijs, 2000).
Gellner, Ernest, „Nations and nationalism”, Cornwell University Press (Londen, 1983).
Glenny, Misha, „De ondergang van Joegoslavië”, Kosmos-Z&K Uitgevers B.V. (Utrecht, 1993); vertaling van Glenny, „The fall of Yugoslavia”, Granta Books (Londen, 1992).
110
Glenny, Misha, „De Balkan (1804-1999): Nationalisme, oorlog en grote mogendheden”; Kosmos-Z&K Uitgevers B.V. (Utrecht, 2000); vertaling van Glenny, „The Balkans: Nationalism, War and Great Powers 1804-1999”, Granta Books (Londen, 1999).
Gutman, Roy, „Witness to Genocide”, Macmillan (New York, 1993).
Hoare, Quintin en Malcolm, Noel, „A Critical Bibliography of Works Relating to Bosnia Herzegovina Published Since 1990”, Western European Languages, Bosnian Institute (Londen, 1999)
Horowitz, Irving Louis, „Genocide: State power & mass murder”, Transaction Publishers (New Brunswick, 1976).
Jones, Adam, „Genocide: A Comprehensive Introduction”, Routledge/Taylor & Francis Publishers (New York, 2006).
Katz, Steven, „The Holocaust in Historical Perspective”, Oxford University Press (New York, 1994).
Kent, Sarah, „Writing the Yugoslav Wars: English-Language Books on Bosnia (1992– 1996) and the Challenges of Analyzing Contemporary History”, American Historical Review (New York, 1997)
Kemal Karpat, „An Inquiry into the Social Foundations of Nationalism in the Ottoman State: From Social Estates to Classes, From Millets to Nations.”, Princeton University (Princeton, 1973).
Kuper, Leo, „Genocide: Its Political Use in the Twentieth Century”, Yale University Press (New Haven, 1981).
Lemkin, Raphael, „Key Writings of Rafael Lemkin”, PreventGenocide.org, http://www.preventgenocide.org/lemkin.
Leydesdorff, Selma, „De mensen en de woorden: geschiedenis op basis van verhalen”, Meulenhoff (Amsterdam, 2004).
Levene, Mark „Genocide in the Age of the Nation-State – The Meaning of Genocide”, Tauris & Co. Ltd (Londen, 2005).
Littlefield, Frank C., „Germany and Yugoslavia, 1933-1941: The German Conquest of Yugoslavia”, East European Monographs (New York, 1988).
Lummis, Trevor, „Listening to History: The Authenticity of Oral Evidence”, Littlefield, (New Yersey, 1988).
Midlarsky, Manus I., „The Killing Trap: Genocide in the Twentieth Century”, Cambridge University Press (Cambridge, 2005). 111
Perica, Vjekoslav, „Balkan Idols – Religion and Nationalism in Yugoslav States”, Oxford University Press (New York, 2002).
Pervanić, Kemal, „The Killing Days”, Blake Publishing (Londen 1999).
Petrovich, Michael, „A History of Modern Serbia: 1804–1918”, Harcourt Brace Jovanovich, (New York, 1976).
Porter, Jack Nusan, „Genocide and Human Rights: A Global Anthology”, University Press of America (Lanham, 1982).
Radu, Michael, „The Burden of Eastern Orthodoxy”, Orbis (1998), blz. 283.
Ramet, Sabrina, „Balkan babel: politics, culture, and religion in Yugoslavia”, Westview Press (Colorado, 1992), blz. 143.
Vulliamy, Ed, „Season’s Hell”, Simon & Schuster (Londen, 1994).
Vulliamy, Ed, „The War is Dead, Long Live the War”, Vintage (april 2012).
Rothschild, Joseph, „East Central Europe between the Two World Wars”, University of Washington Press (Seattle, 1977).
Semelin, Jacques, „What is Genocide?”, European Review of History (New York, 2005).
Silber, Laura & Little, Alan, „The death of Yugoslavia”, Penguin (Londen, 1996).
Stallaerts, Robert, „Afscheid van Joegoslavië”, Garant (Leuven, 1992).
Stanton, Gregory, „The Eight Stages of Genocide”, Totten & Bartrop, eds. The Genocide Studies Reader (Washington, 1996).
Staub, Ervin, „The Roots of Evil: The Origins of Genocide and Other Group Violence”, Cambridge University Press (Cambridge, 1989).
Suedfeld, Peter, „Psychology and torture”, Hemisphere (New York, 1990).
Teunissen, Harrie & Steegh, John, „Balkan in kaart: vijf eeuwen strijd om identiteit”, Universiteitsbibliotheek Leiden (Leiden, 2003).
Thompson, John, en Quets, Gail, „Genocide and Social Conflict: A Partial Theory and Comparison”, JAI Press (Greenwood, 1990).
Wallimann, Isidor en Dobkowski, Michael, „Genocide and the Modern Age: Etiology and Case Studies of Mass Death”, Syracuse University Press, Syracuse, 2000.
Zürcher, Erik Jan, „Een geschiedenis van het moderne Turkije”, SUN (Nijmegen, 1995).
Charny, Israel W., „The Widening Circle of Genocide”, Transaction Publishers (New Brunswick, 1994).
112
Appendix A Politieke organisaties
SDA: Stranka Demokratske Akcije (Democratische Actie Partij). (voornamelijk) Bosnjakse politieke partij in Bosnië-Herzegovina en de Sandžak, geleid door Alija Izetbegović. SDS: Srpska Demokratske Stranka (Servisch Democratische Partij). (voornamelijk) Servische politieke partij in Bosnië-Herzegovina, geleid door Radovan Karadžić. SNO: Stranka Narodne Obnove (Partij van Nationale Vernieuwing), Četnische partij, geleid door Mirko Jović. Zijn militie, de ‘White Eagels’, geleid door Dragoslav Bokan. SPO: Srpski Pokret Obnove (Servische Vernieuwingsbeweging). Četnische partij, geleid door Vuk Drašković. Zijn militie is de Servische Garde. SPS: Socijalistićka Partija Srbije (Socialistische Partij van Servië), vroeger de Servische Communistenbond. Heersende partij in Servië, geleid door Slobodan Milošević. SRS: Srpska Radikalna Stranka (Servische Radicale Partij). Četnische partij, geleid door Vojislav Šešelj.
113
Appendix B Lokale machthebbers
Dobrica Ćocić: Auteur en vroege leider van de Servische nationalistische beweging. Werd president van Joegoslavië in 1992, maar werd vervolgens door Milošević onder druk gezet om te stoppen. Vuk Drašković: In Herzegovina geboren auteur en leider van de Četnisch Servische Vernieuwingsbeweging (SPO). Alija Izetbegović: Leider van de Bosnjakse SDA partij. Werd verkozen tot president van Bosnië-Herzegovina in november 1990. Mirko Jović: Leider van de Četnische Stranka Narodne Obnove (SNO). Radovan Karadžić: In Montenegro geboren psychiater, leider van de Bosnische Serven beweging, en president van de Servische Republiek van Bosnië. Slobodan Milošević: Leider van de getransformeerde Servische Communistenbond, met de nieuwe naam: de Socialistische Partij van Servië (SPS). Ratko Mladić: De vroegere generaal van de Joegoslavische federale leger (JNA) die commandant werd van het Bosnisch-Servische Leger in mei 1992. Milan Panić: Amerikaanse zakenman van Servische origine, werd in 1992 premier van Joegoslavië. Hetzelfde jaar nog werd hij ontslagen en verbannen door Milošević. Pavle: Patriarch van de Servische Orthodoxe Kerk vanaf 1990. Željko Raznatović (Arkan): beruchte crimineel die de leider werd van de Servische ‘Tigers’ militie, welke naar verluidt verantwoordelijk is geweest voor verschillende wreedheden. Vojislav Šešelj: In Bosnië geboren leider van de Bosnisch-Servische Radicale Partij (SRS), een van de grootste Servische oppositiepartijen. Verbonden met Milošević tot midden-1993; later escaleerde een meningsverschil tussen hen tot een grootschalige machtsstrijd.
114
Appendix C Lokale dag-, week- en maandbladen
BiH Eksklusiv, Split, Kroatië: Weekblad, gepubliceerd door vluchtelingen uit BosniëHerzegovina. Staat voor een verenigde, multireligieuze staat. Borba, Belgrado, Servië: Dagblad, oorspronkelijk het blad van de Joegoslavische Communistenbond, nu onafhankelijk en kritisch op de Servische regering. Danas, Zagreb, Kroatië: Weekblad, eerst onafhankelijk maar nu een afspiegeling van de standpunten van de Kroatische regering. Duga, Belgrado: Extreemnationalistisch weekblad Evropske Novosti, Frankfurt, Duitsland: Europese editie van het Belgrado’se Večerne novosti, gepubliceerd voor de Servische gemeenschap in Europa met als doel het embargo op Joegoslavië te omzeilen. Het is pro-Milošević in zijn standpunten. Glas Koncila, Zagreb: Weekblad, officiële blad van de Katolieke Kerk in Kroatië. Globus, Zagreb: Weekblad, onafhankelijk; kritisch op de Kroatische regering. Ilustovana Politika, Belgrado: Weekblad, afspiegeling van de standpunten van de Servische regering. Slobodan Milošević maakte vanaf midden-1990 deel uit van de redactie. Inervju, Belgrado: Weekblad, afspiegeling van de standpunten van de Servische regering; berucht om zijn extreem-nationalistische standpunten. Ljiljan, Ljubljana, Slovenië: Weekblad, gepubliceerd door vluchtelingen uit BosniëHerzegovina, met een Bosnjakse tint. Werd gepubliceerd in Zagreb tot de kritiek op Kroatië leidde tot zijn sluiting in 1993. Monitor, Podgorica, Montenegro: Liberaal weekblad; staat voor onafhankelijk Montenegro. Navodna armija, Belgrado: Weekblad, officiële blad van het Joegoslavische federale leger (JNA). Later veranderde de naam naar Vojska, naar het vernieuwde Joegoslavische leger.
115
Nedjeljna Dalmacija, Split, Kroatië: Weekblad met wat grotere onafhankelijkheid dan zijn dagelijkse equivalent, Slobodna Dalmacija, welke eerst onafhankelijk was, maar nu een afspiegeling vormt van de standpunten van de Kroatische regering. NIN, Belgrado: Wekelijkse uitlaatklep voor Milošević in de late jaren ’80. Bewoog zich later naar de oppositie. Oslobodjenje, Ljubljana: Oorspronkelijk een pro-Joegoslavië dagblad in Sarajevo; nu gepubliceerd als een weekblad in Slovenië. Staat voor een verenigd, multireligieus BosniëHerzegovina. Pogledi, Kragujevac, Servië: Weekblad, gepubliceerd door de Četnische Servische Partij van Nationale Vernieuwing; berucht om zijn extreem-nationalistische standpunten. Politika en Politika ekspress, Belgrado: Dagbladen die een afspiegeling vormen van de standpunten van de Servische regering. Posavski Glasnik, Zagreb: Weekblad, gepubliceerd door vluchtelingen uit het Posavina gebied in het noorden van Bosnië. Staat voor verenigd, multireligieus Bosnië-Herzegovina. Pravoslavlje, Belgrado: Weekblad, gepubliceerd door de Servische Orthodoxe Kerk. Pravoslavni misionar, Belgrado: Maandelijks blad, gepubliceerd door de Servische Orthodoxe Kerk. Spona, Frankfurt: Onafhankelijk weekblad, gepubliceerd door de Servische gemeenschap in West-Europa met als doel het embargo op Joegoslavië te omzeilen. Publicatie stopte in december 1993. Srbija, Belgrado: Maandelijks blad van de Servische Radicale Partij (SRS); berucht om zijn extreem-nationalistische standpunten. Srpska reč, Belgrado: Wekelijks blad van de Četnische Servische Vernieuwingsbeweging (SPO); Danica Drašković is de directrice. Sprska starvnost, Santa Monica, Californië: Weekblad, begon in 1993, gepubliceerd door een ‘onafhankelijk nieuwsbureau’, genaamd ‘Servisch Nieuws Vandaag’, gewijd aan ‘informatie in de Verenigde Staten’. Het blad deelt echter hetzelfde adress en faxnummer als het lokale bureau van Radio-Televisie Servië, een door de Servische overheid gerund systeem wat deel
116
uitmaakt van het Ministerie van Informatie. De publicatie van Sprska starvnost hangt duidelijk met het zojuist genoemde bureau samen. Stav, Novi Sad, Vojvodina, Servië: Relatief liberaal weekblad; staat voor autonomie voor de Vojvodina. Večerni list, Zagreb: Dagblad, dicht verbonden aan de standpunten van de Kroatische Regering. Vesti, Frankfurt: Dagblad, gepubliceerd door de Četnische Servische Vernieuwingsbeweging (SPO) voor de Servische gemeenschap in Europa, met als doel het embargo op Joegoslavië te omzeilen. Vjesnik, Zagreb: Leidend dagblad. Vreme, Belgrado: Liberaal weekblad, kritisch op de Servische regering.
117
Appendix D Interview met Satko Mujagić
1. Wanneer en waarom bent u naar Nederland gekomen? “Gisteren was het precies twintig jaar geleden dat ik naar Nederland kwam. Tijdens de oorlog in Bosnië heb ik zeven maanden gevangen gezeten in concentratiekampen. Drie maanden in Omarska, vier in Manjača. In december 1992 brachten ze ons naar Karlovac in Kroatië. Daar werden sommigen naar andere landen meegenomen. Wij zijn na veel onderhandelingen vrijgelaten, onder de voorwaarde dat we naar ‘derde landen’ zouden worden gebracht, dus uit de regio Balkan. Het Rode Kruis, de UNHCR, had de deal gesloten met de Serven dat we alleen dan vrij zouden komen. Toch zijn ruim vijfhonderd mensen gevangen gebleven en overgebracht naar het kamp Batkovic in december 1992. In Karlovac schreef ik me in voor Nederland waar mijn jongere broertje al een paar maanden als vluchteling verbleef. Op 7 januari 1993 werd ik naar Nederland overgeplaatst.” “Omdat Bosnische vluchtelingen vrijwel meteen een A-status kregen, mocht ik al snel gaan werken. Via het arbeidsbureau vond ik werk als tolk. Vervolgens ben ik in juni 1994 bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst begonnen. Inmiddels werk ik als adviseur op het hoofdkantoor en heb ondertussen in Amsterdam rechten gestudeerd.” 2. Waar woonde u in Bosnië voor de oorlog? Kunt u iets vertellen over uw jeugd? “Ik ben geboren in Prijedor en opgegroeid in Kozarac, in het noorden van Bosnië. Ik ben de oudste en heb nog twee broertjes en een zusje. Mijn ouders waren beiden leraar en mijn oma woonde bij ons thuis. Ik ging in Kozarac naar de basisschool. Na de basisschool ging ik naar het gymnasium in Prijedor. Ik was een goede leerling; op de basisschool haalde ik altijd vijven. Dat zijn tienen hier in Nederland. Ik deed het met twee vingers in m’n neus, op m’n gemak. Maar op het gymnasium moest je wel leren. Ik deed vrijwel niets en zakte voor het eerste trimester; ik haalde vijf onvoldoendes. Daarna ging het beter en ik slaagde in 1991; het jaar voor de oorlog. Toen ik op mijn negentiende van het gymnasium kwam, was ik een naïeve Joegoslavische jongen. Ik was moe van school, had geen zin om te gaan studeren. Ik
118
werd opgeroepen voor het Joegoslavisch leger en tegen de wil van mijn ouders besloot ik in dienst te gaan. Ik wist niets van de oorlog, had totaal niet door dat die zo snel zou komen.” 3. Uw volk wordt vaak aangeduid met ‘Bosnische moslims’; hoe beleven/beleefden jullie dat moslim-zijn? “Wat Nederlanders Bosnische moslims noemen heeft te maken met religie: wij zijn als volk Bosnjaken. Die naam is ons ooit ontnomen en daarvoor is de naam moslims in de plaats gekomen. Moslims is geen naam voor een volk, maar een etiket dat de Serven ons op plakten. Door velen werden we gezien als een soort nazaten van de Ottomanen, ook al zijn we een Slavisch volk. Ik praat Servisch beter dan Turks, sterker nog, ik praat helemaal geen Turks. Maar het was een middel voor hen om de oorlog tegen ons te rechtvaardigen. Populisten als Milošević en Karadžić hebben die haat tegen ons, omdat wij zogenaamd van die wrede Turken zouden afstammen, aangewakkerd om oorlog tegen ons te kunnen voeren.” 4. Kende u Serven? Zo ja: hoe was uw omgang met hen? Hadden zij er moeite mee dat jullie Bosnisch waren of een ander geloof hadden? “Ja, ik kende veel Serven. Op de basisschool in Kozarac was zo’n 90 à 95 procent Bosnjaks, maar op het gymnasium in Prijedor waren veel Serven. Ik had Serven onder m’n beste vrienden. Er waren nooit problemen tussen ons, tot de oorlog. Ik kon prima met ze opschieten, we dachten er niet over na wie wat was. Sinds de middeleeuwen wonen in Bosnie verschillende groepen onder elkaar. ” 5. Zag u de oorlog aankomen? Had u het verwacht? “Nee, ik had het niet zien aankomen. Ik bedoel, te weinig, ik had het te weinig zien aankomen. Ik hield er totaal geen rekening mee. Ik was ook twintig, als je twintig bent ben je niet zo betrokken bij de politiek. Nu weet ik het allemaal wel”. 6. Wat deden jullie toen de Serven aanvielen? Zijn jullie gevlucht voor de Serven? “De oorlog is begonnen in april 1992. De Bosnische hoofdstad Sarajevo is omsingeld door het Joegoslavisch leger dat kort daarop het leger van Bosnische Serviers zou worden. Veel steden in Oost Bosnie, zoals Bijeljina, Visegrad, Foca, Zvornik zijn een voor een aangevallen en ingenomen, waarbij veel burgers zijn omgebracht. In mei 1992 begon het bij ons in het noorden. Inmiddels is vastgesteld dat alles volgens een vooropgezet plan werd uitgevoerd, inclusief het doden en wegjagen van burgers. Toen de Serven eraan kwamen was ik bereid om 119
te vechten. Eerst hebben ze Prijedor ingenomen. Kozarac was omsingeld en er waren weinig mannen die bewapend waren. Voor de aanval van de Serven was er een verdedigingsmacht opgezet. Op de dag van de aanval ging ik ’s ochtends naar de weg om er te zijn als ze zouden aanvallen. Maar aan het eind van de ochtend ging ik terug naar huis om te eten. Toen ik thuis kwam, vroeg m’n broertje of ik een film wilde kijken: Fly 2. We gingen die film kijken, terwijl de Serven op het punt stonden om aan te vallen. We mochten alleen niet naar boven van m’n vader, voor als de Serven onze huizen zouden bombarderen. Maar we gingen wel naar boven. En tijdens die film begonde aanval; terwijl wij die film zaten te kijken stond de stad in brand! De Serven bombardeerden de huizen, maar wij konden dat niet horen: het geluid stond veel te hard. Toen kwam m’n vader scheldend en vloekend naar boven. Hij was boos en de tv moest uit. Toen de tv uit was konden we de bombardementen horen.” “De Serven vielen Kozarac aan met drieëntwintig zware wapens en duizenden granaten. Ze wilden ons gek maken, schoten op fabriekjes, scholen, de brandweer, op alle grotere gebouwen eigenlijk. Na twee dagen vluchtten wij de bergen in. Maar mijn oma was te zwak om met ons mee te gaan. Ze was oud en kon niet lopen. En wij moesten de kleine kinderen al dragen. Maar als ik geweten had wat er zou gebeuren, had ik haar meegenomen, desnoods met mijn zusje in een kruiwagen. Ik was haar lievelingskleinkind.” “We moesten haast maken, want de mortieren vlogen ons om de oren. Voordat we het huis zouden verlaten keek ik mijn oma in de ogen, zag haar tranen en zei: ''Ik kom nog terug hoor.'' Dat geloofde ik echt. Zo naïef was ik. Oma schudde haar hoofd en zei iets wat ze nog nooit tegen me gezegd had: ''Je liegt jongen.'' Later heb ik gehoord dat alle ouderen uit Kozarac zijn meegenomen en geëxecuteerd.” 7. U bent gevangengenomen. Kunt u beschrijven hoe dat gebeurde? Wat dacht u, op het moment dat u gevangen werd dat u te wachten stond? “Toen wij naar het bos waren gevlucht, werd ons verteld dat we veilig waren en we gingen naar Prijedor, een stadje in de buurt waar we bij familie konden verblijven. Veel mensen zijn in die dagen naar drie grote kampen gebracht: Keraterm. Trnopolje en Omarska. Kozarac hebben ze geplunderd en in brand gestoken. Ook veel burgers zijn thuis of op straat gedood. Op 30 mei begonnen beschietingen in Prijedor. De plaatselijke radio had aan alle inwoners ‘loyaal aan de Servische Republiek’ gevraagd witte doeken op huizen te plaatsen. Veel mensen deden het ook, uit angst voor represailles, maar dit was juist de manier om snel te weten te komen waar de niet-Serviers wonen. Daaraan zie je ook dat niet alleen het leger en 120
politie bezig was met genocide en etnische zuiveringen, maar ook de Servische burgers. ’s Middags kwamen Serven ons huis binnen. Eentje begon tegen ons te schreeuwen: ‘Vuile Turken! Ga naar buiten!’ We gingen naar buiten. We werden gescheiden: vrouwen en kinderen rechts, mannen links. Ik had twee verschillende gedachten: of ze zouden ons gaan afmaken, of we werden naar een gevangenis gebracht. (...) Op een gegeven moment kwamen er drie bussen waar wij in moesten. En terwijl die bussen voorbij kwamen zag ik dode lichamen van burgers liggen. De Serven scholden en sloegen en duwden ons hardhandig de bus in. Ik was bezorgd en ik dacht na: ik moest rustig blijven. Toen werden we met die bussen naar Omarska gebracht. Ik en mijn vader werden meegenomen.” “Ik zal nooit het gezicht van de oude man vergeten die wij zagen toen we in Omarska kwamen. Hij was al vier dagen eerder in Omarska was aangekomen. Medelijden en verdriet las ik in zijn ogen. Hij had een zwaar treurige blik toen hij naar ons keek en bleef maar neeknikken. Toen kreeg ik angst, echte doodsangst.” 8. Waar werd u naar toegebracht door de Serven? Kunt u de plek waar u door de Serven gevangengehouden werd beschrijven? “Het was een oud mijncomplex. Er was een groot roestkleurig gebouw, de loods, waar duizenden mannen in waren gepropt voor vierentwintig uur per dag. Ook ik en m’n vader kwamen daarin terecht. We mochten daar alleen uitkomen om te eten. We leefden in ons eigen vuil en velen stierven aan honger en uitputting. De hitte en de stank was ondraaglijk.” 9. Wat gebeurde er in het kamp? Kunt u beschrijven wat de Serven met jullie deden? “In het kamp werden we meteen gefouilleerd en sommigen meteen geslagen. We werden met z’n duizenden in een loods gepropt, soms kon je niet eens zitten. De Serven konden altijd onze ruimte binnenlopen en een aantal mannen oproepen. Die werden meegenomen en ondervraagd in het administratiegebouw, in kantoren boven de eetzaal.” “De vragen gingen soms over belachelijke dingen. Bijvoorbeeld: wat is de oorsprong van de Bosnische moslims? Zij wilden horen dat de moslims in Bosnië eigenlijk Serven zijn die in de tijd van de Ottomaanse rijk naar islam zijn overstapt. Voor vele mensen kon één verkeerd antwoord een marteling of zelf dood betekenen. Het geschreeuw van degene die gemarteld werd, drong door tot in de slaapzaal. De dood lag voortdurend op de loer. Je moest de Serven bijvoorbeeld niet in de weg lopen. En 's avonds naar de wc gaan was levensgevaarlijk.”
121
“De kampleiding gaf ons bijna niets te eten. De eerste dagen kregen we helemaal niets. Daarna kregen we iedere dag één stukje brood. Soms kregen we alleen een beetje soep; de soep was helemaal leeg en soms veel te heet om te eten. Al naar gelang het tijdstip waarop het gebracht werd, spraken we over ontbijt, lunch of diner. We hadden weinig tijd om naar de eetzaal te gaan en te eten; maar een paar minuten. En als de eersten klaar waren met het eten was het ‘wegwezen!’. Degenen die nog niet aan de beurt gekomen waren werden zonder eten teruggestuurd. Daarom hadden we op een gegeven moment afgesproken dat de eersten langer zouden doen over het eten, zodat de laatsten ook te eten kregen. De laatsten kregen altijd de kleinste portie en kregen nauwelijks tijd om het op te eten. Soms was er niets meer over.” “Als we terug liepen naar de loods gingen de Serven vaak in twee rijen van drie bewakers staan. Daar moesten wij doorheen rennen, terwijl zij ons sloegen en schopten. Het was de kunst om zo te lopen dat je iedereen miste. Maar stel je voor: zes kerels die je op staan te wachten ontwijken, dat lukt natuurlijk nooit. Als er eentje op je hoofd sloeg viel je en was je er geweest. Als je op de grond lag trapten ze je dood.” “Ik woog zevenenzeventig kilo toen ik het kamp in kwam, ruim twee maanden later woog ik nog maar vijftig kilo. Ik kreeg dysenterie, kon niet meer lopen en praten, alleen nog maar fluisteren. Mijn polsslag was tweeëndertig, ik voelde hoe langzaam het licht uitging. Anderen waren overleden aan dysenterie en verhongering en ik dacht dat er met mij hetzelfde zou gebeuren.” “Er werd werkelijk iedere dag gedood. We gingen ‘s ochtends gewoon lijken tellen. Hetzelfde busje wat eten bracht, bracht de lijken weg, naar massagraven. Het op een na grootste massagraf van Bosnië is op een steenworp afstand van Omarska. Honderden burgers lagen daar: mijn docenten, mijn collega’s, mijn vrienden, mijn buren, enzovoort. Vaak werden zij ook gedood zonder kogels. Een kogel was te duur voor ze. Ze gebruikten messen, ranselden ze af, martelden dagenlang. Ik zal je een voorbeeld geven. Mijn docent wiskunde van gymnasium heeft drie dagen gelopen met zijn armen omlaag, omdat zijn sleutelbenen werden gebroken. Die man kon zijn armen niet optillen, kon niet eten, kon niets doen. Zie je het voor je? Hij liep zo tot hij werd afgemaakt. Zo kan ik nog heel lang doorgaan.” “Op dinsdag 12 juli was het Sint-Pietersdag; een feestdag voor de Serven. De bewakers waren de hele dag al dingen aan het verbranden en maakten een groot vuur: ze gooiden alle verbrande
122
dingen op een hoop; een soort brandstapel. Ze hadden te veel gedronken en vierden feest. Ze haalden gevangenen naar buiten en gooiden hen op het vuur; levend of dood.” “Een van de ergste executies in Omarska was op 20 juni 1992. Het was een zaterdag. Dusko Tadić, een Bosnische Serf uit Kozarac, kwam naar het kamp. Het was vijf voor half vijf. Hij riep vijf mensen naar buiten. Hij riep twee van z’n beste vrienden, in ieder geval twee goede vrienden naar buiten. Een van die vijf sloegen ze in elkaar, erg lang, érg hard: hij was compleet rood van het bloed. Hij had het geluk dat hij de eerste was. Want ze dachten dat hij dood zou gaan en lieten hem bloedend op de grond liggen om met de volgende verder te gaan. Ze gingen door tot vijf uur. Ze werden door negen of tien mannen tegelijk in elkaar geslagen, ze werden gedwongen dode vogels op te eten, ze werden gedwongen motorolie te drinken, lichaamsdelen werden afgesneden. Dat was misschien wel een van de zwaarste momenten van mijn leven, die vijfendertig minuten dat ze hen dood martelden.” “En op een gegeven moment hoorden we Dusko Tadić schreeuwen: ‘Bijt!’. Een van de vijf mannen werd gedwongen om het geslachtsdeel van de ander af te bijten. Later ben ik er achter gekomen dat dat ‘Bijt!’ niet alleen betekende dat ze de ballen van elkaar eraf moesten bijten. Ze werden ook een mes in de mond gedaan en moesten erin bijten. Vervolgens draaiden hij het mes rond.” “Ik herinner me dat een van de jongens in ons gebouw, hij was nog klein, naar boven rende, naar z’n broer. Hij was bang, doodsbang. Hij schreeuwde: ‘mijn god, wat zijn ze met hen aan het doen?’, hij was compleet verloren. Het was zo’n afschuwelijk, afschuwelijk geluid om deze mannen te horen schreeuwen. We hoorden hen ongeveer dertig minuten schreeuwen, terwijl wij boven zaten en luisterden. Het was een ander soort schreeuwen als het schreeuwen wanneer iemand anders in elkaar werd geslagen: ze wisten dat ze dood zouden gaan. Het was niet alleen schreeuwen van pijn, maar schreeuwen van de dood. Je kunt het niet nadoen, en je hoort het nergens anders.” “En wat ze deden aan het einde, toen ze klaar waren; ze deden muziek aan. Het was een bekend nummer, een nummer van Sinan Sakić. Het heette ‘Pusti me da zivim’. Als je dat vertaald, krijg je ‘Laat me leven’. Hij was zó cynisch dat hij ons dit liet horen door de speakers. Heel Omarska klonk ‘Laat me leven, laat me leven.’ ”
123
10. Naast de loods en de garage waren er ook twee aparte huisjes: het witte huis en het rode huis. Wat gebeurde daar? “Het Witte Huis was voor de ‘zwaardere gevallen’. Je was al een zwaarder geval als je een verkeerde achternaam had, als je iets verkeerd zei of als je gezicht ze niet aan stond. De leeftijd maakte niet uit; er zijn ook minderjarigen en vrouwen in het Witte Huis terecht gekomen.” “Het Witte Huis had vier kamers, de voorste twee waren strafkamers. Iedere nacht werden daar mensen doodgemarteld. Uit de loods konden wij het Witte Huis zien; iedere ochtend lagen er lijken. En zo’n man bij ons in de loods – z’n roepnaam was Krimi – ging elke ochtend tellen hoeveel lijken er werden meegenomen. Het waren er zo’n tien per dag; de ene dag negen, de volgende dag twaalf.” 11. Toonden de Serven enig berouw om hun daden? Hadden de Serven moeite met de manier waarop jullie behandeld werden? “Ze genoten ervan om ons te martelen en te doden – en lieten dat ook duidelijk merken. Op een dag zag ik dat een paar bewakers een brandblusser van twintig kilo zo vaak op de rug van een man lieten vallen tot zijn rug gewoon in stukken brak, waardoor bloed en wit spul overal heen spoten. De bewakers beleefden er zichtbaar plezier aan.” “Ze hebben nooit berouw getoond voor wat ze met ons gedaan hadden. Dusko Tadić getuigde later, na de oorlog: ‘wij hebben niets gedaan, we konden ze niet helpen’. Er was ook een bewaker waarvan ik weet dat hij later postbode is geworden. Na de oorlog zei hij: ‘ik vind het jammer, maar ik heb niets gedaan’.” 12. Was er enig contact met de buitenwereld in het kamp? Wisten jullie wat er in de rest van Bosnië gebeurde? “Een gevangene genaamd Nagib Mahmuljin had een radio: onder de omstandigheden daar was die zijn gewicht in goud waard. Nagib was een ingenieur en werkte in Omarska: nu werd hij gevangen gehouden in zijn eigen kantoor. Elke avond luisterde hij naar het nieuws: een ritueel waar maar een paar gevangenen bij waren, waaronder mijn vader. Elke avond gingen ze stiekem naar het nieuws luisteren om een uur later weer terug te komen. Ik vroeg hem dan: ‘Nog nieuws, pap?’ en het antwoord was altijd: ‘Sarajevo, weer Sarajevo’. Na een tijdje werden sommigen boos of teleurgesteld.. En om mensen toch enige hoop te geven begon hij te overdrijven – ‘Er is nieuws!’ – zodat wij hoop kregen, maar snel geloofde niemand hem meer en gaven velen alle hoop op. Toen opeens, eind juli, zei m’n vader: ‘Omarska is in het 124
nieuws! Ze praten over de kampen!’ – maar we waren al te ver heen. We waren levende doden op dat moment en namen geen kennis meer van die berichten na eerdere teleurstellingen.” 13. Kunt u beschrijven hoe u bent vrijgekomen? Had u nog hoop dat u zou vrijkomen op dat moment? “Een paar dagen voor de ontruiming werden lijsten voorgelezen. Deze lijsten met namen werden veel langer. Maar in plaats van dat degenen die genoemd werden naar buiten moesten komen om vermoord te worden, lazen ze een lijst met honderden namen, gewoon om te vragen of die personen er waren of niet – ze wisten niet meer wie ze vermoord hadden en wie niet. De Serven hadden geen Pünktlichkeit, de nauwgezetheid waarmee de Duitsers werkten in de Tweede Wereldoorlog. Ze wisten niet hoeveel bussen ze nodig hadden om het kamp te ontruimen. Er was iets aan de hand, maar we wisten niet wat. Ik hoorde later dat Karadžić de toestemming gaf de kampen te bezoeken. Toen is ook besloten om de kampen snel te sluiten. Ze wilden de aantallen gevangenen verkleinen: daarom lazen ze een lijst voor van elfhonderd namen; het duurde een hele dag. Ik dacht bij mezelf: het maakt toch niet uit; degenen die weg moeten gaan dood en degenen die blijven ook.” “Maar op 5 augustus werden alle mensen uit het Witte Huis en van ‘de pista’, de geasfalteerde binnenplaats in de grote loods gepropt. Het was vol met vermagerde mensen. Nu wisten we zeker dat er iets stond te gebeuren. De mensen spraken met elkaar, de geruchten gingen rond: ‘Journalisten zijn hier geweest – iemand daarbuiten weet over ons’. De volgende ochtend ging het gerucht rond dat we het kamp zouden verlaten. We werden weer naar buiten, naar ‘de pista’ gehaald. Ik herinner me nog dat ik naar de zon keek en bij mezelf dacht ‘ik ga de zon zien buiten deze verschrikkelijke plek’. Maar de bussen kwamen maar niet. We moesten weer terug naar binnen. We vroegen ons af of het allemaal maar een spelletje was, of ze gewoon met ons aan het spelen waren. Ik moest de garage in, ik was een van de honderdvierenzeventig. We waren tegen elkaar aangeduwd. Die ruimte is zo klein dat eerder daar een man staand stierf, gewoon in elkaar zakte, maar niet kon vallen. Hij kon niet vallen, daar was geen ruimte voor. We hoorden motoren en kwamen er later achter dat er die dag twaalfhonderd anderen naar Manjaca overgeplaatst waren. Omarska ging dicht, maar voor deze groep van honderdzeventig die in Omarska moest blijven, was de toekomst om een of andere reden nog onzeker.” “Ze hadden vijf mannen nodig om het Witte Huis schoon te maken, voor als de journalisten kwamen. Ik was een van hen. Onderweg naar het Witte Huis zag ik mijn vader die aan het wachten was om overgeplaatst te worden naar Trnopolje en we namen afscheid. Ik zei ‘Pap, 125
dit is het dan – Ik blijf’. Ik deed m’n ketting af om aan hem te geven, maar stopte. Ik dacht ‘nee – ik wil niet dood’ en ik zei ‘Ik geef het de volgende keer als ik je weer zie’. Dus ik hield het en ging het Witte Huis schoonmaken – het bloed lag overal, T-shirts met bloed, haren van mensen, enzovoort.” “Vanaf toen verbeterden de omstandigheden voor ons. Een van de bewakers legde uit dat we bezocht zouden gaan worden door journalisten. Hij zei ‘Jullie zullen twee maaltijden per dag krijgen en in bedden slapen. Jullie vertellen ze hoe het is en niet hoe het was. Jullie zijn hier pas tussen de vijf en de vijftien dagen, is dat duidelijk?’ Op 12 augustus kwam het Rode Kruis om de gevangenen te registreren, sigaretten uit te delen en berichten door te geven. Elke keer als journalisten kwamen moesten de vijf (van zevendertig) vrouwen die ook nog waren overgebleven zich verbergen. Ik vroeg aan het Rode Kruis om ze ook te registreren, maar dat deden ze niet, omdat ze hen niet zagen.” “Op 21 augustus werd ik naar Manjaca gebracht, een militair kamp waar ook veel journalisten kwamen. Hoewel het er erg koud werd in oktober, werd in die tijd niemand gedood of gemarteld. En we kregen meer te eten. Ik was geobsedeerd door eten, mijn ogen hadden de hele tijd honger.” “Op 16 december 1992, nadat ik tweehonderd dagen in kampen had gezeten, lieten de Serven onder druk van de internationale gemeenschap vijfentwintighonderd man naar Kroatië gaan. Ik kwam in het opvangkamp Karlovac terecht en schreef me in voor Nederland waar mijn jongere broertje al een paar maanden woonde. Ik had toen geen idee of mijn ouders nog leefden. Inmiddels wonen ze ook in Nederland.” “Die Nagib Mahmudin trouwens, waar ik het net over had, ben ik later achtergekomen, was gedood als een van de zesendertig mannen die mee waren genomen in juli. Ik wilde geloven dat ze veilig waren en leefden, maar ze zijn nooit meer levend terug gezien. Die radio is ook nooit meer gevonden.” 14. Hoe heeft u het kamp kunnen overleven? “Ik had enerzijds het geluk dat mijn vader mee was – als hij niet mee was dan weet ik bijna, bijna zeker dat ik het niet had overleefd – anderzijds ben ik niet zo vaak gemarteld en in elkaar geslagen als anderen. Sommigen van mijn vrienden zijn dagenlang gemarteld, ze zijn nog steeds ziek daarvan. Ik ben maar een keer in elkaar geslagen, dat duurde tien minuten.”
126
“Zonder mijn vader had ik het denk ik niet gered. Ik lag op de grond naast hem. Hij vroeg me, voor de achtste keer in korte tijd, of ik iets wilde eten. Hij had zijn eigen eten opgespaard en koekjes gekocht van geld dat mijn moeder ons had weten toe te spelen. Maar ik wilde niet eten, ik had geen energie meer over. Tot ik een traan in mijn vaders ogen zag. 'Hij denkt dat ik dood ga', realiseerde ik me.” “Op fluistertoon zei ik: ''Je hoeft je echt geen zorgen te maken papa. Wij zijn de hoofdrolspelers in deze film, en hoofdrolspelers gaan niet dood.'' Ik realiseerde me allang niet meer dat het allemaal werkelijkheid was. Maar ik weigerde gewoon op dat moment dood te gaan. Mijn rol was nog niet uitgespeeld. Ik voelde de wilskracht terugstromen in mijn lichaam. Een dag later kreeg ik een onvoorstelbare honger. Ik propte alles wat mijn vader had opgespaard naar binnen.” “Op een gegeven moment was er deze man, een Bosnische Servier, die werkte in het kamp, niet als bewaker, maar als mijnwerker. Mijn moeder kreeg het voor elkaar om via hem ons geld te sturen. Deze man bracht vijftig Zwitserse Franken naar mijn vader. Hij gaf ook zijn eigen lunch, brood met honing. En hij zei tegen m’n vader ‘geef het aan je zoon, ik zag dat hij in slechte conditie is’. En de volgende dag voelde ik me beter, ik had weer honger – ik had lang geen honger gehad – dus ik begon weer te eten. M’n vader gaf me te eten alsof ik een vogel was; hij deed het eten in m’n mond. Misschien dat ook dat me heeft doen overleven. (...) Dat was de eerste keer dat ik zag dat er ook goede Serven bestonden in deze oorlog.” 15. Wanneer bent u in elkaar geslagen? “Toen ik ziek werd, dysenterie kreeg, had ik ook diarree. En op een gegeven moment was ik naar de wc toen er een bewaker boos naar binnen kwam stormen. Hij was boos omdat het zo stonk. Vind je het gek, wij waren met z’n duizenden en er waren maar vijf wc’s. Hij schopte tegen de deur: ‘BOEM, BOEM, BOEM’ en toen hij de deur van de wc open deed zag hij mij. Hij was boos op mij en schreeuwde dingen als ‘vieze Turk, alles is vies!’, alsof dat mijn schuld was. Ik zag hem z’n knuppel pakken en hij sloeg me op m’n nek. Hij sloeg me op m’n nek, m’n hoofd en hij schopte me in m’n nieren, in m’n rechternier. En ik was heel mager toen dus het deed echt pijn. Het zou nu ook nog pijn doen, maar ik was vel over been dus het kwam écht hard aan. Maar ik mocht niet vallen; als ik was gevallen had ik het niet overleefd.”
127
16. Hoezo had u het zonder uw vader niet overleefd? “Nou, ik zal je een voorbeeld geven. Met m’n pa had ik afgesproken toen we zagen hoe ernstig de situatie was, dat we niet voor elkaar zouden springen, zoals wij dat zeggen in Bosnië. Dat wil zeggen dat als een van de twee wordt afgeranseld, dan blijf je staan, want iemand moet leven. M’n pa zei later ook nog dat ik gezegd zou hebben dat als we zouden moeten kiezen dat hij zou moeten leven. Want ik had nog een broertje en twee zusjes. Ook al was hij ouder en ik een jonge jongen, hij had nog drie kinderen achter zich en ik niet. Ik weet nu dat je zo’n afspraak niet maakt met je kind. En waarom zeg ik dit, ik kreeg dus dysenterie en een paar dagen kon ik niet meer lopen. Op een gegeven moment besloten we dat ik meeging naar buiten om te eten en na een half uur was m’n bloeddruk zo erg gedaald dat ik niet meer zag, en ik kon ook al niet op m’n benen staan. En ik zei ‘pa, ik zie niets meer’, maar toen konden we niet meer terug: we moesten dus dat hele stuk doorlopen. Het duurde soms een uur dat je in de rij stond voor eten en de soldaten liepen langs. En als ze zien dat je zwak bent, dat je valt, dan wordt je eruit gehaald en afgemaakt. Dus het was een kwestie van blijven staan en overleven. Dus m’n pa hield mij vast aan m’n arm en ik hield me met mijn rechterhand vast aan de muur, precies tegenover het witte huis, waar we het net al over hadden. En er kwam een bewaker, gelukkig de oudste bewaker. Dus eentje met meer wijsheid, als ik dat zo kan zeggen, meer levenservaring, misschien met kinderen en kleinkinderen wellicht. Hij was in ieder geval vijftig plus; hij was een beetje mank en heette, Stefan. Hij liep naar ons toe en ik kende zijn stem, maar ik zag hem niet. Hij zei letterlijk: ‘waarom hou jij, opa, die jongen?’ En m’n vader zei: ‘hij is m’n zoon, hij ziek’. ‘Jaja.. hij moet jou vasthouden, jij bent ouder’. M’n vader was heel grijs, hij was achtenveertig, maar hij was ontzettend grijs. Er was ook geen kapper, dus hij leek een opa: met z’n baard, enzovoort. En toen zei m’n vader: ‘ja, dat klopt, maar hij is m’n zoon en hij ziek.’ En toen zei de bewaker ‘laat hem los’. En ik dacht bij mezelf ‘laat me maar pa, laat me nu maar, want anders gaan we beiden eraan’. Het negeren van een bevel was genoeg om ons beiden te doden, heel simpel. En ik ging me alvast vasthouden aan m’n rech-terkant, want ik dacht ‘tien seconden is niet zo veel, dat hou ik wel vol’. Dus als m’n pa me zou loslaten, zou ik me aan de rechterkant vasthouden en dan loopt die bewaker weg en zijn we klaar. Alleen m’n vader wist dat niet. Dus er gaan seconden voorbij en m’n vader zegt ‘ik kan hem niet loslaten, hij is mijn zoon’. Dit waren zijn woorden: ‘ik kan hem niet loslaten, hij is mijn zoon’. En toen dacht ik ‘nee he, dit is het dan’, en ik zag niets natuurlijk, ik stond in het donker. En toen hoorde ik hem z’n politieknuppel tevoorschijn halen: hij was boos. Toen zei hij nog een keer: ‘laat hem los’. En m’n vader zegt weer: ‘ik kan hem niet loslaten, hij is mijn zoon’. Ik kan het nog steeds niet geloven eigenlijk. 128
Ik snap het wel, ik heb nu zelf ook kinderen, maar het was zó’n bizar gevaarlijke situatie. En gelukkig, we hadden echt mazzel, hadden we te maken met waarschijnlijk een van de mildste figuren daar. Ik denk dat die man uiteindelijk toch dacht van ‘ach, laat maar’. Ik denk dat ie zelf ook kinderen heeft gehad. Hij zei letterlijk ‘ik neuk jullie beiden’, en toen liep ie weg.” “Maar we hadden écht geluk, want als je een van die jonge wolven had gehad daar, van die moordenaars die er iedere dag een sport van maakte om zoveel mogelijk mensen af te ranselen, dan waren wij de eerstvolgenden aan de beurt geweest.” 17. Vreesde u voor het leven van de rest van uw familie toen u gevangen zat? “Ja, natuurlijk; toen wij in Omarska zaten wisten we niet waar ze waren en hoe het met ze was. Later bleek dat de rest van ons gezin naar Trnopolje was gebracht. In juli werden ze gedeporteerd naar Travnik in Centraal Bosnie. Toen mijn vader begin augustus wegging uit Omarska werd hij ook naar Trnopolje gebracht, maar toen was de rest van ons gezin al weg naar Travnik. Ze hebben elkaar daar dus nooit gezien. Op 18 augustus ging m’n vader ook met een konvooi naar Travnik. Via familie nam hij contact op met mijn moeder en de rest van het gezin. Ze bleken al in Karlovac te zijn in Kroatie Hij bleef in Bosnië en ging in het leger om te vechten tegen de Serven. Mijn broer Narcis ging niet terug naar Bosnië: hij ging samen met m’n tante naar Nederland. Ik zat op dat moment nog in Manjača. Via het Rode Kruis kreeg ik het bericht door dat m’n oma en m’n buurman dood waren, dat m’n ouders in Travnik waren en besefte dat m’n broer naar Nederland was gegaan.” 18. Veranderde uw vriendschappen met Serven die u voor de oorlog had gekend tijdens de oorlog? Hoe stonden zij tegenover de manier waarop jullie behandeld werden? “De eerste zeven tot acht jaar had ik aversie tegen de Serven; geen haat, maar aversie. Ik wilde toen geen Servische vrienden meer, maar dat is veranderd. Langzaam aan ben ik steeds breder gaan kijken. Ik heb nu zelfs zeker vier Servische vrienden in de regio, in BosniëHerzegovina, en ik heb ook veel Servische kennissen. Van die vier vrienden stonden er twee sowieso niet achter wat er met ons gebeurd was. Een vriend heeft wel spijt, maar relativeert alles heel erg.” 19. Welke gevolgen had de oorlog voor de rest van u leven? Heeft u de oorlog kunnen verwerken? “Ik was de eerste jaren na de oorlog zwaar getraumatiseerd: ik leed aan een post-traumatische stressstoornis. De oorlog hield me dag en nacht bezig. Ik kon niet stoppen erover te denken en 129
erover te praten tegen anderen. Ik ging wel wat doen zodat ik er niet de hele tijd over na zou gaan denken. Ik ging basketballen, ik ging studeren in Amsterdam, ik kreeg m’n eerste vriendin, enzovoort. Maar de oorlog had me ongetwijfeld heel erg beïnvloed.” “Wat er met je gebeurd is dat je het besef krijgt dat je niet alleen in een ander land woont, maar dat er ook echt iets aan de hand is. Het is als een soort tsunami: alles is weg; er is niets meer. Ik heb het wel eens eerder met het volgende vergeleken. Het is hetzelfde als dat iemand je benen eraf hakt en dat je in een ballon gestopt wordt, waarna je wegvliegt. Je weet niet waar je gaat vallen, maar waar je ook valt, je zult niet op je benen terecht komen.” “Ik heb zelfs een keer aan zelfmoord gedacht. Ik zat in oktober 1993 in een vluchtelingenkazerne in Haarlem, maar ik moest daar weg. Opeens was ik alleen met al die herinneringen: ik had niemand meer tegen wie ik erover kon praten. Ik werd erg depressief, luisterde zware muziek, enzovoort. Ik werd steeds depressiever, mijn familie was weg en het ging bergafwaarts. Op een dag zat ik alleen in mijn appartement, op de vijfde verdieping van de flat waar ik woonde, en ik begon te huilen, alleen maar te huilen. Het was ’s avonds en het raam stond open. Ik liep naar het raam en ik dacht eraan om naar buiten te klimmen, me aan de reling vast te pakken en dan los te laten. Ik zag mezelf in m’n hoofd al vastklampen en loslaten, het was een heel erg serieuze gedachte. Ik deed het niet; en dat was alleen maar omdat ik dacht: als ik dat zou doen en ik zou me bedenken, dan was het al te laat. Dat besef gaf me een soort klap terug, van: ‘waarom sta je daar überhaupt?” Toen maakte ik het cirkeltje terug en besloot ik het niet te doen.” “Gelukkig is dat (zelfmoord, GdM) toen niet gebeurd, maar mijn trauma’s waren dermate groot dat het niet veel had gescheeld. Ik heb vreselijke dingen gezien en die dingen waren nog steeds niets vergeleken met wat anderen hebben gezien. Sommigen van mijn vrienden zijn dagenlang gemarteld, ze zijn nog steeds ziek daarvan. Ik ben een keer in elkaar geslagen, tien minuten, en dan heet ik zeg maar een gelukkige onder ons. Maar nog had ik tien jaar erg last en nog steeds heb ik last van de gevolgen.” 20. Wanneer keerde u voor het eerst terug naar Bosnië? “In 1998; voor de begrafenis van een familielid. “Alles in Kozarac was vernietigd, en ik dacht dat niemand ooit meer hier zou terugkeren. Een jaar later ging ik echter zelf terug; met mijn vader. Het was z’n eerste bezoek. Hij werd helemaal stil toen we Kozarac naderden en toen hij de verwoesting zag, zei hij: ‘We doen deze trip, gaan dan gelijk terug naar huis en keren nooit meer terug’. In de jaren daarna ontmoette hij een oude man die zijn huis aan het 130
opbouwen was en veranderde van gedachte: ‘Als hij het kan waarom ik dan niet? – en zo werd de beslissing gemaakt. Na die dag zouden we nog vaak terugkeren naar Bosnië.” 23. In 2004 richtte u de stichting Optimisti op; kunt u iets meer over uw organisatie vertellen? Wat wilt u bereiken met Optimisti? ““Per jaar werd het wat beter en het trauma vloeide langzaam weg; het leven nam het over. Ik besefte dat ik iets terug wilde doen en richtte in 2004 Optimisti op. Optimisti zette zich in voor de terugkerende vluchetlingen en kinderen en andere nabestaanden van hen die in Omarska vermoord zijn. Naast wederopbouw willen we ook de kampen herdenken, een plek om bloemen te leggen en om aan onze kinderen te laten zien. We willen dat alle namen van alle doden daar opgeschreven staan. We willen dat foto’s van kampen daar te zien zijn. We willen dat bijvoorbeeld beelden van het [Joegoslavië]tribunaal daar te zien zijn. Dat je daar kan komen als Nederlander, dat je op een knopje drukt en dat je dan in het Nederlands hoort wat daar wordt gezegd. Dan hoef ik niets meer te zeggen. Overal in de rest van de wereld zou er geen twijfel over bestaan dat zoiets er zou komen: in Bosnië echter wel. Ik kan geen andere plek op de wereld verzinnen waar zoveel mensen wreed vermoord kunnen worden zonder dat er een gedenksteen komt.” “Een andere reden dat ik voor zo’n herdenkingscentrum aan het vechten ben is dat dat helpt leiden tot verzoening.” 24. Hoe staat u nu tegenover de Serven? Wat verwacht u van de Serven? “Ik wil dat de Serven die niet alles weten over wat er gebeurd is weten wat er gebeurd is. Op die manier kunnen we verder als gemeenschappen. Maar de Bosnisch Servische autoriteiten hebben echter consistent beweerd dat verhalen over wreedheden in Omarska ongegrond zijn en weigeren erover te discussiëren. Ik hoop dat dit ooit een keer zal veranderen.”
131