Regelingen en voorzieningen
CODE 7.2.3.38
Gelijkwaardig ouderschap en co-ouderschap; belang van kind doorslaggevend jurisprudentie bronnen − EB, Tijdschrift voor scheidingsrecht, afl. 10 - oktober 2010 − Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 21.2.2012 , HV 200.097.162 & HV 200.097.578, LJN: BV6414 verwijzingen − Hoge Raad, 21.5.2010, 09/03564, LJN BL7407
Beëindiging samenleving ongehuwde ouders van wie het gezag is aangetekend in het gezagsregister. Rechter hoeft door de inwerkingtreding van de wet (*) niet steeds uit te gaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen beide ouders. Door wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid tussen beide ouders brengt niet mee dat bij beslissing over hoofdverblijfplaats van minderjarig kind en verdeling zorg- en opvoedingstaken het belang van het minderjarige kind niet het zwaarst zou mogen wegen. De in art. 1:247 BW neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders verplicht niet tot een gelijke (50%-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. (*) Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 21.2.2012
Inhoudsindicatie: Geschil inzake de toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken; de zogeheten co-ouderschapregeling. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010 (LJN BL 7407) dient gelijkwaardig ouderschap zoals vervat in artikel 1:247, lid 4, BW niet te worden uitgelegd als een 50%-50% verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. In het onderhavige geval acht het hof evenwel een dergelijke 50%-50% verdeling wel aangewezen nu noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting het hof is gebleken van enige contra-indicatie aan de zijde van de minderjarige of de vader die aan een zogeheten co-ouderschapregeling in de weg staat.
Uitspraak (…) 3. De beoordeling 3.1. Partijen zijn op 26 maart 1999 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen is geboren: [X.] (hierna: [zoon]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [zoon] uit. [zoon] heeft het hoofdverblijf bij de moeder. 3.2. Bij beschikking van 1 juni 2006, feitelijk uitgesproken op 1 juni 2007, heeft de rechtbank 'sHertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 juni 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2.1. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven, waarbij de vader gerechtigd is tot omgang gedurende 26 weekenden per jaar en alle woensdagen, inclusief de nacht van woensdag op donderdag. Voorts is bepaald dat de vakanties in onderling overleg worden ingevuld. 3.3. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de voornoemde beschikking van 1 juni 2006, feitelijk uitgesproken op 1 juni 2007, met ingang van 18 augustus 2011 gewijzigd enkel voor wat betreft de daarin opgenomen regeling inzake de verdeling tijdens de korte vakanties. 3.4. Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen. (…) In de zaken in hoger beroep HV 200.097.162/01 en HV 200.097.578/01: 3.9. Het hof overweegt als volgt. 3.9.1. Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. 3.9.2. Het hof acht zich terzake voldoende voorgelicht en ziet dan ook niet dat een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming naar de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zoals door de moeder verzocht, kan bijdragen aan het nemen van een verantwoorde beslissing. 3.9.3. Gebleken is dat de vader de eerste twee levensjaren van [zoon] het grootste deel van zorg - en opvoedingstaken voor zijn rekening heeft genomen. Nadien zijn ook de grootouders van zowel
moeders als vaders zijde bij de zorg voor [zoon] betrokken en is [zoon] één dag per week naar een kinderdagverblijf gegaan. Na de echtscheiding zijn partijen na verloop van tijd afgeweken van de oorspronkelijk door de rechtbank in 2007 vastgestelde regeling. Vanaf september 2011 wijken partijen (wederom) af van de in 2007 door de rechtbank vastgestelde en bij de bestreden beschikking bevestigde zorgregeling, in die zin dat [zoon] niet op alle woensdagen, inclusief de nacht van woensdag op donderdag bij de vader verblijft, maar tot de maandagochtend die volgt op het weekeinde dat [zoon] bij de vader verblijft. Verder luncht [zoon] op schooldonderdagen bij de vader. Deze laatste regeling sluit aan bij de wens van de moeder. 3.9.4. Zowel de vader als de moeder wensen een vaststelling van een andere verdeling van de zorgen opvoedingstaken aangezien de door de rechtbank bepaalde regeling niet (meer) in het belang van [zoon] zou zijn. Van de zijde van de moeder is aangevoerd dat [zoon] meer behoefte heeft aan duidelijkheid en structuur, terwijl van de zijde van de vader een gelijkwaardig ouderschap is benadrukt. Vaststaat dat beide partijen behoefte hebben aan duidelijkheid. Gebleken is echter dat partijen niet in samenspraak tot het gewenste resultaat kunnen komen. Het hof zal daarom een beslissing nemen die het hof geraden voorkomt. 3.9.5. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010 (LJN BL 7407) dient gelijkwaardig ouderschap zoals vervat in artikel 1:247, lid 4, BW niet te worden uitgelegd als een 50%-50% verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. In het onderhavige geval acht het hof evenwel een dergelijke 50%-50% verdeling wel aangewezen nu noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting het hof is gebleken van enige contraindicatie aan de zijde van [zoon] of de vader die aan een zogeheten co-ouderschapregeling in de weg staat. De stelling van de moeder dat er slechts bij één opvoedingsklimaat (bij de moeder) het zwaartepunt dient te worden gelegd en met de andere ouder (de vader) een omgangsregeling moet komen volgt het hof in dit geval niet. [zoon] gedijt goed in de twee verschillende opvoedingsklimaten. Daarbij komt dat het werk van de vader het toelaat dat hij volledig beschikbaar is voor [zoon] bij een regeling waarbij [zoon] om de week bij de vader verblijft en bovendien dat partijen zeer dicht bij elkaar wonen, hetgeen maakt dat de sociale omgeving van [zoon] nauwelijks wordt aangetast. Het feit dat de verbale communicatie tussen partijen thans niet optimaal is, doet hieraan niet af. Gebleken is immers dat de ouders wel communiceren per email en bij de overdracht-momenten. Het hof gaat er van uit dat de ouders derhalve ook in staat zijn te communiceren over de onderwerpen zoals door de moeder opgenomen in artikel 3 van het door haar opgestelde zogenoemde ouderschapsplan. Het hof zal derhalve geen gehoor geven aan het verzoek van de moeder om artikel 3 van het in het door haar opgestelde plan in zijn geheel in de beschikking op te nemen. 3.9.6. Het hof bepaalt derhalve dat tussen partijen ten aanzien van [zoon] de navolgende verdeling van zorg- en opvoedingstaken (co-ouderschapregeling) geldt: [zoon] verblijft de ene week van donderdag tot donderdag bij de vader en de andere week van donderdag tot donderdag bij de moeder. 3.9.7. Partijen zijn het ten aanzien van de verdeling van de grote vakantie erover eens dat deze verdeling in onderling overleg plaatsvindt. Ten aanzien van de overige (korte) vakanties en feestdagen gaat het hof er ook vanuit dat partijen in onderling overleg - voor zover thans nog aan de orde afspraken zullen maken. (…)