Levende liefde wacht Existentieel-ethische verkenning van twee relatieparadigma’s Sophie Veulemans * Tijdens de herfst van het jaar 2004 maakte het maandblad Goed Gevoel furore door een promotiecampagne te lanceren waarin twee trouwringen werden afgebeeld met de inscriptie ‘ten minste houdbaar tot 29 – 03 – 05’. In het daaropvolgende najaar werd deze campagne opnieuw gepubliceerd. Het tijdschrift banaliseerde met deze actie niet enkel de huwelijksring, die in de katholieke huwelijkstraditie een levenslange trouw symboliseert, maar blokte boven deze weinig geraffineerde afbeelding de al even provocatieve tekst: ‘75% van alle trouwers scheidt. Ontmoedigend veel, maar een mens doet vandaag wat nodig is om gelukkig te zijn. Weet jij al wie jou gelukkig maakt? Een glazen bol heb je niet, maar gelukkig wel je Goed Gevoel, met elke maand een gezonde dosis info en tips over gezondheid, psycho en relaties. Want het leven is te kort om ongelukkig te zijn. Vertrouw op je Goed Gevoel.’ Deze promotiecampagne is in zekere zin paradigmatisch voor de wijze waarop liefdesrelaties in de actuele, westerse samenleving worden gepercipieerd. Partnerrelaties hoeven in het hedendaagse ethos niet langer van duurzaamheid te getuigen om betekenisvol te zijn. Naast het concept van duurzaamheid duikt vandaag ook het relationele concept van de intensiteit op: een liefdesrelatie hoeft niet noodzakelijk bestand te zijn tegen de tand des tijds, maar dient het subject principieel wel met verrukking en vervoering te vervullen. Deze relatiedynamiek – waarbij het welbevinden van het ego centraal staat en prevaleert op de relationele duurzaamheid – wordt door Xavier Lacroix getypeerd als ‘de tendens om de ander te beproeven’. In zijn artikel ‘Pourqoui se marier?’ poneert Lacroix dat de trend om de geliefde te toetsen uiteindelijk tot een seriële monogamie leidt die noch de partner noch het individu zelf voldoening schenkt. Ondanks de negatieve impact die het paradigma van de ‘beproeving’ op de westerse relatiecultuur uitoefent, manifesteert deze tendens zich toch duidelijk in onze actuele maatschappij. Deze waarneming mag ons echter niet tot cultuurpessimisme aanzetten. Naast de ‘beproevingstactiek’ is in onze samenleving immers ook * Sophie Veulemans bereidt als aspirante van het FWO-Vlaanderen aan de K.U.Leuven een doctoraat voor over de samenhang tussen de actuele, westerse tijdsbenadering en de duurzaamheid van partnerrelaties. E-mail:
[email protected]
Ethische Perspectieven 16 (1), 46-63; doi: 10.2143/EPN.16.1.2005890 © 2006 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
nog steeds het verlangen naar een hechte en duurzame relatie aanwezig. Zo bemerkt ook Goed Gevoel – hetzelfde maandblad dat in zijn reclamecampagne schaamteloos de beperking van het relationele engagement propagandeert – in een opiniepeiling dat ‘het klassieke plaatje’, waaronder een liefdevolle en stabiele eenheid tussen twee ouders en kinderen wordt verstaan, nog steeds het ideaalbeeld is van het merendeel van de Vlaamse bevolking.1 Duurzame liefdesrelaties blijven met andere woorden fungeren als het ‘menselijk meest wenselijke’. Om dit verlangen te realiseren heeft het individu echter nood aan een andere ‘strategie’ dan deze van het ‘uitproberen’. Tegenover het algemeen onbevredigbare, vaak manipulatieve, en soms mensonterende ‘essayer l’autre’ (het beproeven of het uitproberen van de ander) plaatst Lacroix dan ook het minzame ‘attendre à l’autre’ (het wachten op de ander) dat de onstandvastigheid en de kortademigheid van de gevoelens overschrijdt.2 In dit essay reflecteren wij op het paradigma van de ‘beproeving’. Vervolgens diepen wij het paradigma van het ‘attendre à l’autre’ uit en besluiten we dat het ‘wachten op de ander’ vooronderstelt dat de liefdesrelatie voorafgaandelijk ‘beproefd’ werd. Het beproeven van de ander In de actuele, westerse samenleving manifesteren zich een aantal relatiepatronen die zich laten typeren als ‘de trend om de geliefde te beproeven’. Deze tendens bestaat erin dat (jong)volwassenen hun wederzijdse liefde vaak blijven ‘testen’ tot aan alle limieten toe, omdat men nu eenmaal niet over één nacht ijs wil gaan… Het aangaan van een duurzame verbintenis vergt van het subject een bijzonder intensief engagement en bijgevolg wil het ego zekerheid verwerven omtrent het ‘rendement van deze investering’. Mensen opteren voor een voorhuwelijks samenwonen ‘om eens te ondervinden of het wel lukt’ of boeken samen een reis vooraleer zij gaan samenleven ‘om eens te proeven hoe het zou zijn om hele dagen in elkanders nabijheid te vertoeven’…3 Hoewel dit paradigma schijnbaar getuigt van een rationele instelling en van een gezonde vorm van zelfbescherming zullen wij aantonen dat de tendens om de ander te beproeven ertoe leidt dat de partnerrelatie ondermijnd wordt. Vooraleer men zich blijvend aan de ander toevertrouwt, wil men immers stellig weten of de ander het geschonken vertrouwen waard zal zijn. Zal de geïnvesteerde tijd en moeite lonend zijn? Zal de liefde van de ander het repetitieve karakter van de alledaagse sleur doorstaan? Wil de ander het ego accepteren en liefhebben tot in de duistere kantjes toe? Zal de geliefde zich inpassen in het door het ego uitgestippelde levensproject? Over al deze vragen wil het individu zekerheid hebben.
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 47
Deze tendens waarin de ander veelvuldig beproefd wordt, is gebaseerd op de empirische toetsing die de grondslag vormt van het positivisme en het sciëntisme. Vooraleer er een onbetwistbaar oordeel (deze relatie zal voor mij vrucht dragen) geveld kan worden, dienen een aantal haast experimentele toetsingen voltrokken te worden opdat het resultaat – met een vrijwel mathematische precisie – bepaald kan worden. Er is echter een markant verschil tussen het beproeven van de geliefde en de positiefwetenschappelijke toetsingsmethode: waar de empirische wetenschappen slechts met een relatief beperkt aantal variabelen rekening dienen te houden, wordt de liefdesrelatie beïnvloed door een schijnbaar eindeloos aantal elementen die daarenboven onderling interageren en zich vaak situeren op het niveau van het onderbewuste en het onbewuste. Het gegeven dat in de partnerrelatie een samenspel werkzaam is van een uitgebreid aantal componenten, die niet beheerst kunnen worden naar het model van de natuurwetenschappen, leidt ertoe dat het subject nooit volledige klaarheid bereikt omtrent de ‘slaagkansen’ en de ‘te verwachten vruchten’ van deze relatie. De evolutie van de menselijke psyche en de ontwikkeling van de liefdesrelatie laten zich immers niet ontrafelen zoals natuurfenomenen dat doen. Om het met een allusie op Blaise Pascal te zeggen: het hart heeft zo zijn redenen waar het hoofd niets van weet. Voorspellen in welke mate de geliefde zal beantwoorden aan de verlangens en de verzuchtingen van het ego is dan ook uit den boze… Bovendien zijn de vragen omtrent de ander en diens (blijvende) toewijding – vragen waar het subject zich mee geconfronteerd weet – zo enorm talrijk omdat het subject niet kan overzien wat er zich in de toekomst zal afspelen. Of zoals de advertentie van Goed Gevoel het stelde: ‘Weet jij al wie jou gelukkig maakt? Een glazen bol heb je niet’. De toekomst is vaak weinig lucide en dat maakt het onmogelijk om te voorspellen of de partner bekwaam zal zijn om de (toekomstige) behoeften van het subject in te lossen. Daarenboven schijnt de ander ook steeds weer anders te zijn dan hij of zij zich op een bepaald ogenblik aan het ego te kennen geeft, zodat het subject de kwaliteiten van deze ander nooit ten volle kan inschatten. Vanuit deze existentieel-psychologische inzichten is het dan ook ondenkbaar (voldoende) zekerheid te verwerven omtrent het feit of een liefdesrelatie voor het subject zal renderen of niet. Tot deze slotbevinding komt ook het ego dat de geliefde steeds weer beproeft: beslissen of de ander ‘de ware’ is, is onmogelijk omdat zelfs een veelvuldig toetsen van de liefde en het geduld van de ander geen garanties oplevert voor de toekomst. Het subject kan dan ook geen duurzaam relationeel engagement aangaan. De liefdevolle overgave aan de partner heeft binnen het perspectief van de toetsing immers niet het karakter van een vertrouwensvolle sprong – van zeventig duizend vademen diep om het met
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 48
Kierkegaard te zeggen – maar lijkt veeleer op een beredeneerde stap… die nooit gezet zal worden omdat hij niet voldoende beredeneerd kan worden. De tendens om de partner of de kandidaat-partner te beproeven, resulteert dan ook in ‘de trend tot uitstel’, waarbij de beslissing om zich duurzaam aan de ander te hechten steeds weer wordt opgeschort. Het hypothekeren van een duurzaam relationeel engagement is echter niet de enige destructieve impact van de beproevingstactiek op de liefdesrelatie. Deze vorm van relatiebeleving zet immers ook een achterpoortje open om de relatie op ieder ogenblik te beëindigen om met iemand anders een nieuwe relatie aan te knopen. Aangezien de stap naar een blijvende keuze voor de ander nooit ondernomen wordt, kan men ook relatief eenvoudig de voorlopige toestand herroepen. Bovendien stimuleert de trend om de geliefde te beproeven het subject om ook andere personen eens te toetsen op hun kwaliteiten om het ego gelukkig te maken. Waar de eigen relatie getekend is door een voorlopigheidskarakter en in het licht van ‘het uitproberen van de ander’ staat, is het immers aanlokkelijk om ook andere ‘modaliteiten’ eens te beproeven. Wij kunnen dit vergelijken met het mozaïekscherm. Het mozaïekbeeld vormt een expressie van de onophoudelijke simultaneïteit van alternatieven, waardoor het subject verleid wordt om te zappen naar steeds weer andere televisiekanalen. Op analoge wijze stimuleert het paradigma om de ander ‘uit te proberen’ het subject om andere keuzemogelijkheden – in de vorm van andere partners of een andere relationele inkleding – in overweging te nemen. Daarenboven wordt het ‘relationele mozaïekbeeld’ en de mogelijkheid om op relationeel vlak een zeker ‘zapgedrag’ te vertonen, aangewakkerd door onze huidige, culturele context. De gemeenplaatsen zijn bekend: ‘Je hoeft je niet te snel te binden’; ‘Proef eerst eens van wat er in de wereld te koop is’; ‘Er lopen nog zo veel meisjes/ jongens rond’… Dergelijke – overigens vaak goed bedoelde adviezen – stimuleren onderhuids de tendens om de ander te beproeven. Zo komt het individu echter – veelal ongewild – terecht in een vicieuze cirkel waarbij de ander getoetst wordt om te verifiëren of hij of zij wel bij het ego ‘past’, maar waardoor tegelijk een waarachtig en duurzaam engagement wordt opgeschort zodat de relatie ook vrij eenvoudig afgebroken kan worden. De benadering van de relatietijd als een aaneenrijging van onderling onafhankelijke tijdsfragmenten resulteert immers in de moeilijkheid om de relatiebeleving te denken in termen van duurzaamheid. Cruciaal in deze reflectie op de dynamiek van het beproeven van de geliefde is de vraag naar de drijfveren en de motivaties voor een dergelijk relatiepatroon. Het antwoord op
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 49
deze vraagstelling situeert zich deels in de vrees van het subject om het eigen levensproject los te laten of te relativeren. Het subject is hier het heideggeriaanse subject dat een eigen bestaansproject nastreeft. Dit ‘ontwerp’ dient gerealiseerd te worden, met de dood voor ogen. Heidegger beklemtoonde in Sein und Zeit de radicale eindigheid van het menselijke wezen, waarbij de sterfelijkheid het definitieve einde betekent voor elk bestaansontwerp. De mens schetst voor zichzelf weliswaar een bepaald ontwerp van wat hij of zij in de toekomst (nog) wil realiseren, maar tegenover de ontvouwing van het eigen bestaansproject staat het gegeven dat ieder mens eindig is en dat alle inspanningen om het bestaan uit te bouwen vrij snel een definitief einde kennen. Dit eindigheidsbesef kan mensen aanzetten tot een ‘overaccentuering’ van het eigen bestaansproject, waardoor men, vanuit relationeel perspectief, verzandt in het paradigma om de geliefde te beproeven. Wij diepen deze these verder uit. Het actualiseren van de eigen wensen en verwachtingen kan vanuit het eindigheidsperspectief ‘van levensbelang’ worden: het persoonlijke project dient hier en nu gestalte te krijgen, want morgen kan het te laat zijn. Iedere dag die niet kadert in het grote zijnsproject van het subject, is een verloren dag. In het licht van deze ‘no time to wastementaliteit’ is een duurzame partnerkeuze allerminst evident. De identiteit van de partner dient zich immers zo sterk mogelijk in het verlengde van het subjectieve bestaansproject te situeren: hij of zij hoort het ego aan te vullen en te ondersteunen in de uitbouw van diens project of men dient zich er ten minste voor te hoeden de partner te belemmeren in de ontvouwing van diens levensontwerp. Illustratief zijn hier de talloze individuen die hun partner bekritiseren omdat hij of zij de eigen carrière en ontplooiing in de weg zou staan. Exemplarisch is tevens het grote aantal mensen dat hun levensgezel ontrouw wordt of verlaat zodra deze laatste met een ernstige ziekte geconfronteerd wordt ‘omdat men nu eenmaal niet gevraagd heeft om hele dagen voor de ander te moeten zorgen’. Dergelijke voorbeelden tonen aan dat partnerrelaties vandaag niet langer (louter) vanuit het concept ‘duurzaamheid’ beoordeeld worden, maar tevens vanuit de intensiteit waarmee het ego de relatie waarneemt. Waar de partnerrelatie in het verleden ingebed was in de bredere samenleving, die waakte over de duurzame continuïteit van het relationele leven, wordt de liefdesrelatie steeds vaker geëvalueerd vanuit het persoonlijke geluk. Zodra de intensiteit van de emoties of het geluksgevoel afneemt, zet men een punt achter de relatie, ‘want het leven is te kort om ongelukkig te zijn’. Binnen het perspectief van een eindig, opvorderend levensproject is er aldus geen ruimte voor de ‘anders andere’ en dient deze zich in te passen in het ontwerp van het ego. Zo wordt de partner of de kandidaat-partner gereduceerd tot een attribuut van het ego met als doelstelling bij te dragen aan het persoonlijke geluk van
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 50
het ego. Het zichzelf ponerende subject tast dan ook de kwaliteiten van de kandidaatlevensgezel af om te kunnen oordelen of hij of zij in het eigen zijnsproject past. Wie echter niet van de ander houdt om diens mysterieuze ‘eigen-aard-igheid’, maar om zijn of haar specifieke eigenschappen ondermijnt vanaf het prille begin de mogelijkheid om een duurzame liefdesrelatie uit te bouwen. Als het individu precies kan zeggen waarop de gevoelens voor de partner gevestigd zijn, kan het vuur van de ‘liefde’ vrij snel doven zodra deze eigenschappen zich verminderd manifesteren in één van de moeilijke periodes die onvermijdelijk met het leven gepaard gaan. Of zoals Pascal het uitdrukt: ‘Si on m’aime pour mes qualités, m’aime-t-on moi?’.4 Zo herleidt het subject de partner tot een vervangbaar middel binnen het eigen bestaansontwerp. Daarmee zondigt hij of zij tegen de kantiaanse imperatief die de mens appelleert de ander steeds ook als een doel op zich te benaderen. Tegelijk verhindert de unilaterale focus op het eigen bestaansontwerp de realisatie van een levenslange partnerrelatie. Het individu verwerft immers nooit voldoende garanties omtrent de kwaliteiten van de levensgezel, waardoor een duurzaam engagement tegenover deze ander niet mogelijk is: het eigen levensproject is te gewichtig om gerelativeerd te worden. Hierdoor staat het egogerichte subject ook niet toe dat de eigen identiteit en het singuliere levensontwerp opengebroken of verruimd worden naar de uitbouw van een gemeenschappelijke identiteit en een gezamenlijk levensontwerp. Deze egogeoriënteerde partnerrelatie kent dan ook weinig ‘vruchtbaarheid’: de integrale relationele dynamiek vormt een verwijzing naar het zichzelf handhavende ego dat niet openstaat voor de alteriteit van de partner. Nochtans vormt het verschil tussen mensen de bron en de mogelijkheidsvoorwaarde van de relationele creativiteit en de vruchtbaarheid. Waar ‘hetzelfde’ niets anders kan voortbrengen dan een louter egale reproductie van steeds weer hetzelfde, ontstaat er vanuit de verbinding en de wisselwerking van wat ‘verschillend is’ iets nieuws.5 De tendens om de geliefde te beproeven kunnen wij dan ook karakteriseren als een egocentrische, totaliserende dynamiek die (deels) voortvloeit uit de obsessie voor het voortschrijden van de lineaire tijd. De tijd is binnen dit perspectief immers geen bondgenoot: de tijd schrijdt ongenadig verder en het subject merkt hoe de minuten van de eigen levensloop – bijna letterlijk – wegtikken. De realisatie van het eigen bestaansontwerp manifesteert zich dan ook als een strijd tegen de voorthollende tijd. Dat impliceert dat er geen tijd te verliezen valt aan een mogelijke levensgezel. Alle beschikbare tijd staat in het teken van het zich ontplooiende ego. Wij bemerken hier dat deze autonomistische instelling gevoed wordt door de eigengerichtheid en de emancipatiedrang in de laatmoderne, westerse cultuur. Sinds de (post)moderniteit wordt de ontplooiing
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 51
van het autonome subject de levensopdracht van ieder subject. Het levensproject van het menselijke organisme werd geïndividualiseerd en dient onafhankelijk van iedere bevoogdende instantie gestalte te krijgen. Het eigen leven afhankelijk maken van een ander – wat principieel gebeurt in een duurzaam liefdesverbond – wordt ervaren als een contradictie ten opzichte van de (normatieve) zelfbepaling. Tegelijk wordt deze egocentrische gedrevenheid vaak verontschuldigd of gelegitimeerd vanuit een idealistischromantische naïviteit, waarbij het ego haast de verplichting kent om op zoek te gaan naar ‘die ene die voor hem of haar was voorbestemd’. De queeste naar een ‘passende levenspartner’ wordt omschreven als het zoeken naar de ontbrekende helft die het ego vervolledigt. Een vertolking van deze drang om het eigen complement te vinden, treffen wij aan in de Griekse mythe waarin het menselijke wezen oorspronkelijk een dubbel aantal ledematen, hoofden en geslachtsorganen kende. De olympische goden vonden deze wezens echter te machtig en zij splitsten hen in tweeën, waarna ieder ‘gespleten mens’ wanhopig op zoek ging naar zijn of haar verloren wederhelft. Deze drang om in en door de ander tot een soort unifiërende fusie te komen, wordt ook gevoed door de commerciële filmindustrie waarin de levenspartner gekenschetst wordt als ‘de langverwachte zielsverwant’. Deze mythische en filmische vertolkingen van het egocentrische verlangen om een partner te vinden die ‘volledig past’ bij het ego, banen dan ook de weg naar het paradigma van het uitproberen van de ander. Zodra het subject het gevoel heeft dat de ander het ego niet perfect aanvult, kan het vanuit de overtuiging ‘het perfecte complement’ te kunnen vinden – liever nog dan te leren omgaan met de leegte en het verschil die elke relatie kenmerken – ervoor opteren om de relatie te beëindigen en een nieuwe partner te zoeken, om deze vervolgens te beproeven op diens potentieel om het ego te vervolledigen. Zo openbaart de idealistisch-romantische instelling zich als een verdoken vorm van egocentrisme, waarbij het enige duurzame aspect de drang is om zelf bemind te worden. Of zoals Louis Beirnaert het uitdrukt: ‘Ce qui est durable, indestructible dans l’amour, c’est le désir d’être aimé’.6 De paradox is echter dat dit zelfzuchtige subject zich vanuit de tendens om de geliefde te beproeven geenszins bemind weet: de ander laat zich immers niet inpassen in het eigen zijnsproject en het naar eros strevende subject kan slechts besluiten dat de ander hem of haar dan ook onvoldoende liefheeft. Opnieuw voelt het ego zich gekrenkt in zijn of haar narcisme: het voelt zich niet naar waarde geschat en ongeliefd. Zo keert het ego terug naar het gemis en de leemte die gepaard gaan met het eenzaam afleggen van de eigen levensweg. Ook de afgewezen geliefde wordt geconfronteerd met een existentiële leegte: hij of zij kampt met het gevoel te kort te schieten en niet te voldoen aan de verwachtingen van de ander. Zo ontstaat een neerwaartse spiraal waarin men steeds
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 52
opnieuw kampt met het gevoel onbemind en ‘niet goed genoeg’ te zijn. Deze neerwaartse beweging kan ertoe leiden dat de twijfels en de frustraties het subject te machtig worden waardoor het individu verbitterd of depressief wordt of zich zelfs overgeeft aan wanhoopsdaden zoals zelfmoord(pogingen). In extreme gevallen leidt het tot gezinsdrama’s. Karakteristiek voor de tendens om de ander te beproeven is immers dat zij de mens raakt in het diepste van diens existentie. Door de onophoudelijke gevoelens onvoldoende bemind of geapprecieerd te worden, voelt de mens zich verworpen en ten diepste gekwetst in de eigen integriteit. Een andere relationele instelling kan niet alleen de mens bevrijden uit de neerwaartse spiraal waarin men steeds gebroken achterblijft, maar kan tevens een ethisch meer gekwalificeerde benadering van de ander aanreiken en een duurzaam relatieperspectief stimuleren. Het wachten op de ander Tegenover het paradigma van het beproeven van de ander plaatst Lacroix het paradigma van het wachten op de geliefde. Deze tendens kunnen wij omschrijven als het schenken van tijd aan de ander – tijd waarin men zich kan verbinden met elkaar of waarin de verbintenis tussen beiden verdiept en geïntensifieerd kan worden en waarin men kan leren omgaan met het verschil en het onvervuld blijven van de egocentrische wensen. Deze dynamiek biedt meer uitzicht op een duurzaam levensverbond dan het paradigma van de beproeving. Een duurzame liefdesrelatie vergt immers dat men bereid is om elkaar tijd te schenken en om op elkaar ‘te wachten’. Toch biedt ook het relatieparadigma van het wachten op de ander geen garanties omtrent het slagen van de relatie en in principe streeft het wachtende subject daar ook niet naar. Wachten op de ander betekent dat men de vluchtigheid van het aroma van de gevoelsliefde, die uitgaat van de kwaliteiten van de ander, overstijgt om de ander op een integere en tedere wijze te ontvangen in zijn of haar ‘telkens weer anders-zijn’. De trend om te wachten op de ander is dan ook een ‘buiten-gewone’ – dit wil zeggen niet voortvloeiend uit de natuurlijke zijnspoging of de conatus essendi – levenshouding die een waarachtige keuze en inzet voor de ander verlangt. ‘Wachten’ is immers geen synoniem voor een fatalistische houding, waarbij men zich overgeeft aan het wispelturige fatum en passief ‘afwacht’ wat de roulette van het leven met zich meebrengt. ‘Wij beschouwen wachten meestal als iets zeer passiefs, een hopeloze toestand die bepaald wordt door gebeurtenissen die we helemaal niet in de hand hebben. Is de bus te laat? Daar kunnen we niets aan doen en dus kunnen we niet anders dan wachten. Het is begrijpelijk
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 53
dat mensen geïrriteerd raken als iemand tegen hen zegt: ‘Wacht maar af!’ Zulke woorden dwingen ons tot passiviteit.’7 Een authentiek wachten vergt echter een actieve inzet van het menselijke wezen. Zoals de vos in het existentiële werk Le petit prince van de Saint-Exépury aan de kleine prins vraagt om een tijdstip aan te geven voor zijn bezoek, zodat hij ruim voordien zijn hart kan voorbereiden op diens komst ‘Si tu viens, par exemple, à quatre heures de l’après-midi, dès trois heures je commencerai d’être heureux.’8; zoals de aanstaande moeder een kamer inricht voor het ongeboren leven in haar schoot; zoals ook de christen in alle hoop en ‘ver-wacht-ing’ nu reeds het Rijk Gods waar mogelijk inhuldigt, zo bereidt de wachtende mens zijn of haar hart voor op de komst van de geliefde. Een prachtig voorbeeld van het wachten op de geliefde vinden wij in het kinderboek Eefje Donkerblauw. Eefje is verkikkerd op de kleur blauw en draagt dan ook voortdurend blauwe kledingstukken. Ze richt haar huisje volledig in met blauwe tinten en eet donkerblauwe jam op haar boterham. Wanneer zij op een dag Koning Goudgeel ontmoet, vindt ze hem een erg aardige man en misschien wil ze wel met hem trouwen, alleen… alleen weet Eefje niet of ze ooit van geel kan houden. ‘De liefde is toch blauw?’, denkt Eefje. ‘De liefde is blauw, want de liefde is zo diep als de zee en de zee is blauw.’9 Eefje werpt zichzelf op als een centripetale totaliteit: zij vormt het hart van haar eigen, blauwe universum en daarin is geen ruimte voor deze ander wiens favoriete kleur geel is. Eefje besluit om zichzelf en Koning Goudgeel de tijd te geven, want – zoals Jean-Claude Sagne het uitdrukt – ‘Aimer quelqu’un, c’est lui donner du temps’. Ze verft de stoelen aan haar blauwe eettafel geel en draagt blauwe schoenen met gele veters. Overal in haar huis ‘schept’ zij een plekje voor de kleur geel. Na zes dagen – net hetzelfde aantal dagen als waarin God het heelal schiep – besluit Eefje dat ze ook van de kleur geel is gaan houden… Op de zevende dag – de dag waarop de schepping voltooid wordt – keert Eefje terug naar Koning Goudgeel om hem haar liefde te verklaren. Zij toont haar blauwe jurken vol gele motieven en hij toont trots zijn goudgele kroon, bezet met blauwe stippen en strepen: de schepping van een (nieuw) universum is voltooid, een universum waarin een plaats gecreëerd werd voor de ander. Eefje heeft haar eigen levenshorizon laten openbreken door de ander, waardoor zij niet meer (louter) op haar eigen blauwkleurige project gefocust is. Deze relativering van de eigen levensdoelen maakt precies een gezamenlijke toekomst mogelijk, wat zich vertaalt in de vele groene kindertjes die zij krijgen. Door het eigen ontwerp voor een stuk los te laten en zich open te stellen voor de ander wordt het mensenleven vruchtbaar: geel en blauw worden samen groen, twee mensen samen genereren iets nieuws.
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 54
Het verhaal van Eefje Donkerblauw toont op een vertederende wijze hoe de tendens om te wachten op de ander, het subject ertoe aanzet om zich de kunst van het beminnen eigen te maken. Het liefhebben van de ander is immers een kunst; een kunst die vaak miskend wordt. Zowel vanuit de egocentrische, totaliserende relatiedynamiek als vanuit de idealistisch-romantische naïviteit, die beide verbonden zijn aan de queeste om in de ander de vervolmaking van het eigen ego te onderkennen, vooronderstelt het menselijke subject dat het beminnen van de ander een relatief eenvoudige aangelegenheid is. Wanneer de partner complementair optreedt ten opzichte van de eigen persoonlijkheid en identiteit kan hij of zij immers niet anders dan beminnelijk zijn. Hoe zou men de ander niet in het hart kunnen sluiten wanneer hij of zij het ego aanvult en vervolmaakt in de leemten van het bestaan? Degene die het zijnde opwaardeert tot een voordien ongekende ‘zijnsvolheid’ is mutadis mutandis volstrekt beminnenswaardig. Het houden van de ander wordt binnen deze optiek voorgesteld als een natuurnoodzakelijkheid of een vanzelfsprekendheid waarop het ego geen vat heeft. Deze relationele illusie wordt vaak aangewakkerd door stationsromannetjes waarin de relationele werkelijkheid eenzijdig belicht wordt en waarin de liefde geportretteerd wordt als een fenomeen waaraan geen ontsnappen mogelijk is. Het ‘slachtoffer’ in casu poogt veelal de eigen amoureuze gevoelens te bedwingen omdat de ander zich niet schijnt te voegen in het eigen levensproject. Degene die de befaamde vlinders in de buik van het ego weet wakker te schudden, schijnt er andere levensidealen op na te houden, behoort niet tot dezelfde ‘degelijke afkomst’ of lijkt in eerste instantie te weinig sympathiek om samen de levensweg te bewandelen. Toch blijkt de liefde onontkoombaar en het individu dient na verloop van tijd het verzet te staken, om de liefdevolle gevoelens jegens de ander toe te laten. Als kers op de relationele taart blijkt dan veelal dat deze ander lang niet zo onverenigbaar met het eigen levensproject is als aanvankelijk werd gedacht Dergelijke karikaturale schetsen van ‘de liefde’ lanceren niet alleen de these dat intense liefdesgevoelens een goede indicatie vormen voor een geslaagde partnerkeuze: men legitimeert hierdoor ook – zij het ongewild – de stelling dat het aanvaardbaar is om de eigen partner in te ruilen voor een andere kandidaat-partner zodra men verliefde gevoelens voelt ontluiken voor een ander. Wie de liefde typeert als een onafwendbaar lot onderwerpt zichzelf dan ook aan de almacht van het sentiment. Zo onthult zich een merkwaardige paradox: waar het individu de eigen vrijheid en autonomie wil affirmeren door een partner te kiezen die volstrekt compatibel is met het eigen levensproject, maakt hij of zij de persoonlijke vrijheid afhankelijk van de amoureuze gevoelens die de mens treffen als pijlen uit de boog van Cupido. Het geëmancipeerde subject weigert om het eigen bestaansproject te wijzigen of aan te passen aan
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 55
de ander, terwijl datzelfde subject zichzelf tegelijk toevertrouwt aan het wispelturige fatum dat de mens nu eens met verliefde gevoelens slaat en dan weer treft door het laten wegebben van alle liefdevolle emoties jegens de ander. Het wachten op de ander doorbreekt deze romantische naïviteit en viseert een meer realistisch perspectief. Om de ander werkelijk lief te hebben, dient men de kunst te verwerven om een evenwichtige afstand te vinden tussen de alles opslorpende symbiose die geen ruimte meer laat voor de ontwikkeling en de ontplooiing van de eigen identiteit en het gesepareerd-zijn waarin beide partners voornamelijk de eigen levensdoelen nastreven en waarin geen gemeenschappelijke identiteit mogelijk is. Waarlijk beminnen impliceert ook dat men leert omgaan met het spanningsvolle gegeven dat de ander steeds anders is dan hij of zij zich nu aan mij ‘openbaart’. Authentiek houden van elkaar vraagt dat de beide partners de kunst leren verstaan om hun aspiraties en zorgen aan elkaar uit te zeggen; om telkens opnieuw een ‘eigen-wijze’ modus te creëren om recht te doen aan de familie van de eigen origine en de familie van de partner; om samen een huis in een thuis om te vormen; om een spirituele dimensie in de relatie te integreren; om als koppel een openheid naar de samenleving te cultiveren, …10 ‘Wachten op de ander’ betekent dus niet uitsluitend dat men voorafgaandelijk aan de relatie het eigen hart voorbereidt om de ander te ontvangen, zoals Eefje Donkerblauw doet. Wachten impliceert ook – en misschien vooral – dat de beide partners elkaar telkens opnieuw de ruimte en de tijd schenken om elkaar liefdevol te onthalen. In het verlengde van deze existentiële inzichten bemerken wij ook dat de liefde zich niet beroept op de repetitieve tijd of de tijd van het herhalen, maar op de tijd van het hernemen. Mensen zijn beperkte wezens en ondanks hun intense liefde voor elkaar kunnen zij de ander kwetsen, precies omdat ons handelen nooit volmaakt goed is. Van de ander houden, impliceert dan ook dat men zich openstelt voor de tijd van de vergeving en de tijd van het herstel. Wie echter eenzijdig gefocust is op de eigen levensbestemming maakt zichzelf afhankelijk van een lineair tijdsperspectief waarin geen plaats is voor herstel en het ‘heropnemen’ van de liefdesband. Telkens opnieuw elkaar beminnen, telkens weer vertrouwen schenken aan elkaar, telkens weer de strijd aangaan met de ‘kleine gebreken’ waarvan wij weten dat zij de ander kwetsen of droef stemmen, telkens weer de eigen liefde uitzeggen en tonen aan de ander… Echte liefde kenmerkt zich door haar bevrijding van het lineaire tijdsperspectief en door haar uitstaan naar de tijd van het hernemen, een tijd die veeleer cyclisch dan lineair is.11 Een waarachtige liefdesrelatie kan dan ook nooit berusten op het lineaire tijdsverstaan van het subject van de zijnspoging, maar dient veeleer ruimte te creëren voor ‘de tijd van de ander’.
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 56
Voor zijn thematisering van de relatieparadigma’s van het beproeven en het wachten baseert Lacroix zich respectievelijk op Levinas’ filosofische categorie van de tijd van het ik en de tijd van de ander. Binnen de tijd van het ik wenst het ego de tijd zelfstandig te modereren. Het individu organiseert zijn of haar tijd in functie van de eigen zijnspoging. De tijd van het ik staat het subject niet toe om tijd te verspillen aan de ander wanneer de geïnvesteerde tijd niet leidt tot een nutsmaximalisatie voor het ego. Bijgevolg stimuleert de tijd van het ik – wat in wezen een heel ‘economisch’ tijdsverstaan is – het subject om de ander te beproeven. De filosofisch-existentiële categorie van de tijd van de ander impliceert daarentegen dat het subject zich openstelt voor de ander die op hem of haar ‘toe-komt’: het ego kan bij een waarachtige ontmoeting met de ander het tijdsschema niet in functie van het eigen ik manipuleren. Binnen de tijd van de ander behoort de tijd als het ware aan de ander toe… De ander kan niet worden overgehaald om zich in te passen in de door het eigen zijnsproject gearticuleerde tijd van het ik. Het subject dient de ‘toe-komende’ ander veeleer ‘op te wachten’ door het eigen hart voor te bereiden op de komst van de geliefde. Waar het relatieparadigma van het beproeven de tijd van het ik implementeert, vooronderstelt het wachten op de ander aldus de tijd van de ander.12 Vanuit het perspectief van ‘de tijd van de ander’ resulteert de liefde dan ook niet louter uit de relationele verbintenis. De belofte om samen de levensweg af te leggen genereert op zich immers geen duurzame liefdesband. Het verbond tussen twee elkaar beminnende individuen heeft veeleer tot doel voor deze mensen de ruimte te creëren waarin zij kunnen leren elkaar lief te hebben. De liefde is immers niet simpelweg de vrucht of het resultaat van het verbond, maar wel het geviseerde doel. Mensen beloven elkaar niet uitsluitend trouw omwille van het feit dat zij van elkaar houden: de gelofte om elkaar trouw te zijn opent de weg om van elkaar te houden en trouw te blijven aan elkaar. Of zoals Pablo Neruda het op poëtische wijze uitdrukt: ‘Je t’aime afin de commencer à t’aimer’. De uitspraak ‘ik hou van je’ betekent dan ook zoveel meer dan een louter meedelen van de eigen affectieve situatie op dat singuliere bestaansogenblik: als een performatieve taalact opent deze uitspraak de mogelijkheid om elkaar blijvend lief te hebben en om deze liefde ‘voort-durend’ te verdiepen.13 In die zin kunnen wij dan ook nooit spreken over een ‘geslaagde’ of een ‘gelukte’ liefde, maar wel over een ‘levende liefde’ omdat de liefde steeds ‘onderweg’ is. Cruciaal is hier dat de tendens om te wachten op de ander niet gefundeerd is op diens specifieke kwaliteiten, maar wel op zijn of haar mysterieuze eigenheid. Wanneer de mens kan zeggen wat hij of zij precies bemint aan of in de ander, kan
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 57
hij of zij geen onvoorwaardelijke trouw beloven, want de liefde is er slechts zo lang als deze kwaliteiten zich manifesteren. De liefde wordt dan ook kwetsbaar wanneer deze eigenschappen verminderd tot uiting komen door ziekte, spanning, een veranderende persoonlijkheid of neerslachtigheid. Wie wacht op de ander houdt echter van het mysterie in de ander en geeft hem of haar de tijd om dit mysterie te laten ontplooien, niettegenstaande hij of zij beseft dat een mysterie zich nooit volledig laat ontrafelen. Het wachtende subject voelt dan ook niet de nood om de ander te beproeven op diens eenstemmigheid met het eigen levensproject. Wachten op de ander is dan ook een synoniem voor het ontdekken dat de liefde zo veel groter is dan de menselijke rede kan bevatten. Door de tendens van het wachten op de ander te cultiveren dringt aldus het onherleidbare besef door dat de mens nooit alles in de hand heeft. Of zoals het in een populaire lovesong weerklinkt: ‘There a thousand questions I could ask about our lifes, but I only need one answer to give you all my life’. Het eigene van een ‘levende liefde’ is daarenboven dat het wachten op zich reeds betekenisstichtend is. Waar de tendens om de ander te beproeven slechts een bepaald einddoel – het ontwerp van het ego – viseert, is binnen het paradigma van het wachten op de geliefde de weg waarlangs de bestemming bereikt wordt – namelijk het waarlijk beminnen van de ander – minstens even zinvol. Sterker nog, de bestemming laat zich niet onderscheiden van de weg naar deze bestemming: zij zijn één. De zinvolheid van het wachten is dus niet enkel gesitueerd in het doel op zich, maar is in de meest letterlijke betekenis ‘eigen-zin-nig’. De tijd is binnen dit perspectief geen constante waartegen het individu dient te strijden om het eigen levensproject ‘tijdig’ te voltooien. Hij is binnen het wachten op de geliefde veeleer een bondgenoot, een welkome tochtgenoot die het a priori mogelijk maakt om te wachten op de geliefde en om de kunst van het beminnen aan te leren en telkens opnieuw uit te zeggen. Een duurzame liefdesrelatie verwerft immers slechts een solide grondslag in en door de tijd en de zorg voor de relationele ander, of zoals de kleine prins – die op zijn kleine planeet een roos koestert – staande voor een tuinperk vol rozen opmerkt: ‘Vous n’êtes pas du tout semblables à ma rose, vous n’êtes rien encore, leur dit-il. Personne ne vous a apprivoisées et vous n’avez apprivoisé personne. Vous êtes comme était mon renard. Ce n’était qu’un renard semblable à cent mille autres. Mais j’en ai fait mon ami, et il est maintenant unique au monde.’14 Toch impliceert het wachten op de ander niet dat iedere vorm van toetsing overbodig is. Het wachten op de geliefde vooronderstelt immers een soort voorafgaandelijke beproeving van de liefdesrelatie zelf.
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 58
Toetsen van de relatiedynamiek als voorwaarde tot het wachten De tendens om te wachten op de ander ontvouwt zich als een ethisch meer gekwalificeerde dynamiek dan de trend om de geliefde te beproeven. Deze morele kwaliteit neemt echter niet weg dat er ook voorafgaandelijk aan en in het paradigma van het wachten op de ander een zekere vorm van ‘toetsing’ aanwezig dient te zijn. Deze modaliteit van het beproeven van de geliefde typeren wij als ‘een verkenning van de relatiedynamiek’ omdat zij van een heel andere orde is dan de tendens om de partner te testen. Het betreft hier veeleer een evaluerende verkenning van de partnerrelatie dan een beproeving van de geliefde zelf. De intentie bestaat er immers niet in om de ander op zijn of haar kwaliteiten te toetsen om te kunnen oordelen of en op welke wijze de partner het subject ‘tot nut’ kan zijn. De bedoeling van beide geliefden is veeleer tijdens deze verkenning van de relationele dynamiek na te gaan of de partnerrelatie over voldoende toekomstperspectief beschikt om een duurzaam engagement aan te gaan. Dit impliceert echter niet dat de subjecten zouden streven naar de ‘zekerheid’ waar het ego vanuit de tendens om de ander te beproeven naar verlangt, een zekerheid die men overigens nooit volledig kan verwerven. Veeleer beoogt het individu enige klaarheid te krijgen omtrent de ‘groei- en de slaagperspectieven’ van de eigen relatie. Mensen dienen immers niet louter als een individu over een eigen levensproject te beschikken, maar behoren tevens als koppel een gezamenlijk levensontwerp te koesteren dat interfereert met en uiteindelijk richtinggevend wordt voor het singuliere project. In de verkenning van de relatiedynamiek, kunnen partners ontdekken of de uitbouw van een gemeenschappelijk levensproject en toekomstperspectief mogelijk is. Vooraleer de geliefden zich met andere woorden in blijvende trouw met elkaar verbinden, dienen zij uit te maken of de verwachtingen, de idealen en de wensbeelden van beide partners op voldoende wijze met elkaar convergeren. In iedere partnerrelatie dienen concessies gedaan te worden, maar in een authentieke liefdesrelatie is er ook nood aan een zekere gelijkgestemdheid waardoor de geliefden samen de levensweg kunnen gaan. Om het met een boutade te zeggen: in de partnerrelatie dient elkeen water bij de wijn te doen, maar men moet de wijn nog (voldoende) kunnen smaken. De eigen identiteit mag dan ook niet verdonkeremaand worden ten voordele van een zoektocht naar mogelijke compromissen: elke liefdesrelatie vergt ‘offers’ maar geen enkele relatie mag het offer van de inauthenticiteit ten opzichte van het eigen mens-zijn vergen. Tijdens deze ‘temps de l’épreuve’, zoals Gabriël Marcel deze niet-onethische toetsing van de partnerrelatie noemt, kunnen partners uitmaken of hun relatie over voldoende mogelijkheden beschikt om de horizon op de toekomst te openen. Wanneer de ver-
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 59
schilpunten tussen beide partners te fundamenteel blijken, kan ervoor geopteerd worden om afscheid te nemen van de geliefde en de eigen weg verder te gaan. In die zin vormt de verkenning van de toekomsthorizon die een liefdesrelatie opent, de voorwaarde om het wachten op de ander gestalte te kunnen geven. Wachten is immers geen vorm van volstrekte passiviteit waarbij men louter afwacht ‘tot er iets gebeurt’. De mens kan slechts wachten op de ander wanneer er in het wachten een positief bericht schuilt. Denken we maar aan de vele slachtoffers van de concentratiekampen die maanden of jaren in deze uitroeiingskampen het nazistische regime overleefden in de hoop de geliefde, familie of vrienden weer te zien. Wanneer deze mensen van nieuwe gevangenen of van buitenaf het bericht ontvingen dat degenen op wie zij wachtten er niet meer waren, gaven zij het wachten op en stierven vaak spoedig na het horen van het slechte nieuws.15 Wachten op de ander kan slechts wanneer het hart kan vooruitblikken op een aanlokkelijke toekomsthorizon, al impliceert dit geenszins dat het subject zekerheid kan verwerven omtrent deze toekomst. Het toetsen van de partnerrelatie op het toekomstpotentieel is dan ook een dynamiek die zich voornamelijk situeert bij het aangaan en het verdiepen van een liefdesrelatie. In deze fase van de relatiebeleving is er nog geen sprake van een totale verbondenheid en intimiteit. Beide partners koesteren samen wel een toekomstverwachting, maar zij delen (nog) geen gemeenschappelijk toekomstengagement. Via de diverse scharniermomenten in de liefdesrelatie – het verliefd worden, de eerste afspraakjes, het kennismaken met de familie van de partner, … – komen (jong)volwassenen tot een partnerkeuze die werkelijk een keuze is met toekomstkansen.16 Deze scharniermomenten in de relatiebeleving kan men niet ‘overslaan’. Wij kunnen niet – vanuit een soort huiver om de partner aan een immorele testprocedure te onderwerpen – doorstoten naar het niveau waarop men in duurzaamheid voor de ander kiest. Allereerst loopt het individu zo het risico om een relationeel engagement aan te gaan waarin ‘er veeleer water dan wijn gedronken wordt’, precies omdat de identiteitsprofielen, de interesses en verwachtingen van beide partners te ver uit elkaar liggen. De relationele subjecten dienen immers eerst te verkennen of zij als koppel een gezamenlijke identiteit met een toekomstperspectief kunnen uitbouwen. Daarenboven getuigt het tegenover de partner van respect als men de liefdesrelatie de kans gunt tot verdieping. Een authentieke partnerkeuze kan immers niet het resultaat zijn van een aantal vluchtige kennismakingen! ‘Grote werken’ vergen tijd en wat vluchtig is opgebouwd, kan vaak ook weer snel worden afgebroken. Om tot een waarachtige keuze voor de ander te komen, dient het individu de partner in al zijn of haar dimensies – de familiale achtergrond, de levensbeschouwelijke context, de psychische kwetsbaarheden enzovoort – te leren kennen om werkelijk voor deze persoon te kunnen kiezen. Tegelijkertijd mogen
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 60
we niet uit het oog verliezen dat de ander nooit volledig ‘gekend’ kan worden: hij of zij zal telkenmale weer anders zijn dan hij of zij zich nu te kennen geeft. Juist deze onvatbare alteriteit van de ander maakt deel uit van diens mysterieuze eigenheid. In veel streken wordt de verkeringsperiode ‘een kennis hebben met elkaar’ genoemd, omdat men in deze fase de ander in diens integrale persoon-zijn leert kennen. Een waarachtige optie voor de ander vergt dus tijd. Kiezen voor een duurzaam engagement zonder verkenning van het toekomstpotentieel van de liefdesrelatie is dan ook niet enkel onmogelijk, maar getuigt tevens van een gebrek aan respect ten opzichte van de ander en diens totale persoon-zijn. Een lichtzinnige partnerkeuze onthult dat het ego slechts ‘iemand’ wil, maar niet noodzakelijk wil samen zijn met déze persoon in zijn of haar singuliere eigenheid. De traditionele relatievormen speelden op de behoeften om het toekomstpotentieel van de liefdesrelatie te verkennen door een verlovingsperiode in te lassen. Tijdens de verloving konden de geliefden de relatie verdiepen, de eigen relatiebekwaamheden aanscherpen, de ander nader leren kennen én – in het licht van deze processen – evalueren of de relatie over voldoende toekomstperspectieven beschikte om de stap naar een duurzaam engagement te zetten. Zodoende vormde de verloving oorspronkelijk geen periode waarin allerhande praktische besognes voor het huwelijksleven konden worden afgewikkeld nadat de keuze voor een blijvend engagement reeds beslecht was. De periode van de verloving impliceerde oorspronkelijk een niet-onethische vorm van beproeving van de liefdesrelatie, die weliswaar de aanloop kon zijn – en ook hoopte te zijn – naar een permanente optie voor de ander als levenspartner. Daarmee raken wij aan een essentiële discrepantie tussen ‘le temps de l’épreuve’ en het paradigma om de ander te beproeven. Een fundamenteel verschilpunt met de tendens om de ander te testen, bestaat er hier namelijk in dat het ego zichzelf niet als vertrekpunt hanteert om de ander op diens kwalificaties te toetsen, maar dat beide subjecten in onderlinge samenspraak zich focussen op een zinvol toegroeien naar elkaar, waarbij de liefdesrelatie geëvalueerd wordt vanuit dit relationeel-ethisch perspectief. Een werkelijke optie voor de ander wordt dan ook niet opgeschort omdat het ego nooit voldoende garanties verwerft omtrent de partner, maar wordt daarentegen veeleer beoogd en nagestreefd. Het gegeven dat de evaluerende verkenning van het toekomstpotentieel van de relatie voorafgaat aan de duurzame verbintenis tussen beide partners impliceert echter niet dat er binnen de relatie zelf geen reflectie op de toekomsthorizon meer mogelijk is. Bovendien kan het subject ook binnen de relatiebeleving constateren dat het eigen mens-zijn schade oploopt. In situaties van fysische en/of psychische mishandeling en verwaarlozing waarbij de ander niet de bereidheid kan of wil vertonen om de relatie
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 61
(weer) om te buigen naar een ethisch meer gekwalificeerde relatie, kan het individu besluiten dat het eigen mens-zijn niet mag lijden onder de liefdesrelatie. Wanneer de relatie onder een dergelijk ‘ethisch minimum’ zakt, kàn het subject besluiten dat het toekomstpotentieel verdwenen is en ervoor opteren om de relatie te beëindigen. Dit impliceert niet dat het individu de relatie kan verbreken vanuit een zekere ‘willekeur’ waarbij het ego meent dat de realisatie van de partnerrelatie te weinig aansluit bij de eigen, subjectieve toekomstdromen, want dan zou men via een omweg weer terugvallen in de tendens om de ander te testen. Het betreft hier veeleer een terugtreden uit de relatie omdat het eigen mensbeeld anders onherroepelijke schade oploopt. Een dergelijke optie getuigt van respect voor het eigen zijnde: het subject handelt hier vanuit een gezonde en natuurlijke vorm van zelfbescherming en niet vanuit een misplaatst egocentrisme. Vanuit een theologisch perspectief kan in deze optiek gesuggereerd worden dat de mens als beeld van God de opdracht heeft om dit beeldkarakter niet te laten beduimelen of bezoedelen. Ook hier geldt dat het wachten op de ander geen positief bericht bevat en dus ‘zin-loos’ – letterlijk ontledigd van alle zin – is, waardoor de mens uit zelfrespect afscheid dient te nemen van de partner. Hoewel het wachten op de ander kan impliceren dat het ego zichzelf beperkt, kan een authentiek wachten nooit betekenen dat het subject het eigen mens-zijn laat beschadigen. Wachten op de geliefde is leren omgaan met de onvervuldheid van het narcisme op een zodanige wijze dat het de liefde vervult en niet ‘het onvervuld laten van de liefde’ in de hoop de ander daarmee te vervullen. Tijd is hier een bondgenoot: slechts in en door de tijd kan de keuze voor de ander oplichten als een beloftevolle zonnestraal die de nevels van de narcistische liefde doet verdwijnen. Noten 1. N. BALSING, ‘Het resultaat van Goed Gevoels grote gezinsenquête’ in Goed Gevoel 2005(10), p. 23-35; p. 25. 2. X. LACROIX, L’ avenir c’est l’autre. Dix conférences sur l’amour et la famille, Parijs, Cerf, 2001, p. 107-128. 3. Illustratief voor deze tendens om de ander te beproeven zijn tv-programma’s zoals Temptation Island of Nikky’s geheim. In Temptation Island kunnen koppels hun relatie toetsen door gedurende twee weken op twee afzonderlijke, exotische eilanden te vertoeven in het uitnodigende gezelschap van bloedmooie, verleidelijke mannen en vrouwen. Het opzet van dit ‘spelprogramma’ bestaat erin om de soliditeit van de liefdesband te beproeven: is de relatie voldoende hecht om de vele bekoringen van de Casanova’s en de Helena’s te weerstaan? In Nikky’s geheim wordt een bevallige, jonge vrouw geconfronteerd met twintig potentiële partners. Gedurende een aantal weken kan zij met deze ‘kandidaten’ uitgaan en diverse initiatieven ondernemen, ten einde een ‘doordachte’ partnerkeuze te kunnen uiten. De rode draad doorheen deze ‘entertainmentprogramma’s’ is de idee dat het acceptabel is om de relatie en de ander doorheen de tijd en in diverse omstandigheden te beproeven. Critici die bezwaren hebben tegen dergelijke uitzendingen wegens hun (zogenaamd) wansmakelijk en mensonterend gedrag en om de gegeven
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 62
reden liefst van het scherm bannen, negeren het feit dat er in onze maatschappij onderhuids een hypothese werkzaam is die dergelijke programma’s a priori mogelijk maakt: het concept om zich niet zonder meer toe te vertrouwen aan de ander. De vernoemde uitzendingen zijn met andere woorden slechts een (extreme) veruitwendiging van het gangbare paradigma om de ‘sprong in het diepe’ niet te wagen zonder een uitvoerige – haast naar de positivistische wetenschappen gemodelleerde empirische – toetsing. De beruchte keerzijde van de medaille is echter dat men deze sprong van vertrouwen naar de ander toe vaak niet meer aandurft, aangezien men deze sprong nooit voldoende kan beredeneren. 4. B. PASCAL, Pensées, Parijs, Librairie générae française, 2000, p. 306. 5. Deze these wordt op expliciete wijze gemanifesteerd door de seksuele differentie die de condition sine qua non vormt voor de (natuurlijke) procreatie. Toch dienen wij ons ervoor te hoeden om de alteriteit louter te bevatten vanuit de lichamelijke verschillen. Tevens mag de relationele vruchtbaarheid niet gereduceerd worden tot de procreatie. Zie R. BURGGRAEVE, Zinvol seksueel leven onderweg. Concrete probleemvelden en belevingswijzen, Leuven, Acco, 1996, p. 170; R. BURGGRAEVE, Eigen-wijze liefde. Fragmenten van bijbels denken, Leuven/Leusden, Acco, 2000, p. 4548. 6. L. BEIRNAERT, Aux frontières de l’acte analytique, Parijs, Seuil, 1987, p. 153. 7. H. NOUWEN, Pelgrimage. Zoektocht naar een spirituele manier van leven, Tielt, Lannoo, 2000, p. 90. 8. A. DE SAINT-EXUPÉRY, Le petit prince, Groningen, 1970, p. 75. Op de vernoemde pagina thematiseert de SaintExupéry de praxis van het wachten in de eenvoudige maar hoogst literaire schoonheid die zijn schrijven karakteriseert: ‘Je connaîtrai un bruit de pas qui sera différent de tous les autres. Les autres pas me font rentrer sous terre. Le tien m’appellera hors du terrier, comme une musique.’ 9. G. DE KOCKERE, Eefje Donkerblauw, Wielsbeke, De Eenhoorn, 1998, p. 12. 10. P. MOREAU, La famille, des sciences à l’éthique, Parijs, Bayard-Centurion, 1995, p. 233. 11. X. LACROIX, Les mirages de l’amour, Parijs, Bayard-Centurion, 1997, p. 206. 12. X. LACROIX, Les mirages de l’amour, p. 211. 13. X. LACROIX, Les mirages de l’amour, p. 206-209. 14. A. DE SAINT-EXUPÉRY, Le petit prince, p. 77. 15. Zie onder meer V. E. FRANKL, Man’s Search for Ultimate Meaning, New York, Plenum, 2002; E. WIESEL, De Nacht, Hilversum, Gooi & Sticht, 1986. 16. J. S. WALLERSTEIN & S. BLAKESLEE, The Good Marriage. How & Why Love Lasts, New York, Warner Books, 1995, p. 60-70.
Ethische Perspectieven 16 (2006)1, p. 63