Excursie Platform Ecologisch Herstel Meren 2012
Peenedal (Vorpommern, Duitsland)
Voorwoord Beste platformlid, Leuk dat je je hebt opgegeven voor al weer de vijfde buitenlandexcursie van het Platform Ecologisch Herstel Meren. Met een vijfde editie kunnen we van een jubileum spreken en daar hebben we het programma ook op afgestemd. De bestemming is het Peenedal in het Vorpommersches Flachland van deelstaat Vorpommern in Noord-Duitsland. De buitenlandexcursie twee jaar geleden had een bestemming er niet ver vandaan, namelijk de Holsteinische Schweiz. Omdat Duitsland meerdere mooie en vanuit Nederland makkelijk bereikbare natuurgebieden herbergt, is het geen groot toeval dat we ook dit jaar in Duitsland terecht gekomen zijn. In het Peenedal liggen verschillende nationale natte natuurgebieden. Drie daarvan gaan we tijdens deze excursie bezoeken, namelijk de ondiepe Galenbecker See, het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West en de vernatte polder Menzlin. De Nederlander Kees Vegelin verricht onderzoek in de twee laatst genoemde gebieden. Hij kan ons hier samen met verschillende gastsprekers veel over vertellen. Tijdens de excursie zullen we hem ook helpen bij zijn onderzoek naar het begrijpen van deze watersystemen; we gaan namelijk zelf meten en inventariseren. Naast dit werk is er natuurlijk voldoende tijd om met vakgenoten kennis uit te wisselen. In samenwerking met Kees hebben we een leuk programma voor je opgesteld. In dit boekje tref je het programma aan, evenals de belangrijkste informatie over het gebied en andere nuttige informatie. Het organiserende team wenst je veel plezier tijdens de excursie. Bas van der Wal Edwin van der Pouw Kraan Marcel Klinge Tessa van der Wijngaart Winnie Rip
Inhoudsopgave 1 2
Overzicht excursieprogramma......................................................................................................8 Het Peenedal .............................................................................................................................10 2.1 Mecklenburg-Vorpommern ......................................................................................10 2.2 Landschap Mecklenburg-Vorpommern ....................................................................10 2.3 Klimaat....................................................................................................................11 2.4 Mecklenburg-Vorpommern in getallen .....................................................................11 2.5 Het Peenedal ..........................................................................................................12 2.5.1 Genese ...................................................................................................................12 2.5.2 Gebruiksgeschiedenis .............................................................................................14 2.5.3 Natuurontwikkelingsproject " Landschap Peenedal "................................................16 2.5.4 Landgebruik in en om het Peenedal.........................................................................16 2.5.5 Klimaat....................................................................................................................17 2.6 Globale ligging van de excursiegebieden.................................................................18 3 Ecosysteemanalyse als rode draad ............................................................................................20 3.1 Inleiding ..................................................................................................................20 3.2 Materiaal en methode..............................................................................................20 3.2.1 Sieralgen.................................................................................................................20 3.2.2 Waterplanten...........................................................................................................22 3.2.3 Macrofauna .............................................................................................................22 3.2.4 Abiotiek ...................................................................................................................22 4 Op naar het Peenedal ................................................................................................................24 5 Vernatte polder Menzlin .............................................................................................................26 5.1 Lezingen ................................................................................................................26 5.2 Gebiedsbeschrijving vernatte polder Menzlin .....................................................26 5.2.1 Ontstaansgeschiedenis, bodem, hydrologie en landgebruik .....................................26 5.2.2 Onderzoeksgebieden PEHM ...................................................................................28 6 Petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West ............................................................................30 6.1 Het onderzoek van Dr. Dominik Zak .....................................................................30 6.2 Gebiedsbeschrijving Peenewiesen Gützkow-West..............................................30 6.2.1 Bodem, hydrologie en landgebruik...........................................................................30 6.2.2 Onderzoeksgebieden PEHM ...................................................................................32 7 Galenbecker See .......................................................................................................................34 7.1 Discussie “Tweede generatie stroomgebiedbeheerplannen”.............................34 7.2 Gebiedsbeschrijving Galenbecker See ................................................................34 7.2.1 Ontstaansgeschiedenis, bodem, hydrologie en waterkwaliteit ..................................34 7.2.2 EU-LIFE Project "Naturraumsanierung Galenbecker See" .......................................36 7.2.3 Onderzoeksgebied PEHM .......................................................................................37 8 Terugreis ...................................................................................................................................38 9 Contactgegevens .......................................................................................................................40 10 De resultaten van de excursie .................................................................................41 10.1 Sieralgen in het Peenedal .....................................................................................41 10.1.1 Materiaal en methode..............................................................................................41 10.1.2 Bespreking van de resultaten ..................................................................................43 10.2 Waterplanten .........................................................................................................52 10.2.1 Methode..................................................................................................................52 10.2.2 Referenties..............................................................................................................58 10.3 Macrofauna............................................................................................................59 10.3.1 Beschrijving groepsonderwerp en methode .............................................................59 10.3.2 Bevindingen per gebied...........................................................................................60 10.4 Abiotiek..................................................................................................................63 10.4.1 Inleiding ..................................................................................................................63 10.4.2 Materiaal & Methoden .............................................................................................63 10.4.3 Resultaten...............................................................................................................63 Bijlagen: Bijlage 1: Abstract Onderzoek Dr. Dominik Zak
Bijlage 2: Waterstand en chemie, onderzoekspetgaten Peenewiesen Gützkow-West Bijlage 3: Resultaten wateranalyses vernattingszone Galenbecker See
1
Overzicht excursieprogramma
Voor deze vijfde editie van de buitenlandexcursie hebben we een goed gevuld programma voor je weten op te stellen. In het onderstaande overzicht tref je de activiteiten die we van dag tot dag hebben gepland. Een toelichting op de dagelijkse activiteiten vind je in de hoofdstukken 2 t/m 8. Woensdag 20 juni: Heenreis Vertrek van het overgrote deel van de deelnemers vanuit Amersfoort naar het
Bij de voordeur van de
Peenedal
STOWA.
11.45
Vertrek van de noorderlingen vanuit Groningen naar het Peenedal
NS Station Groningen
±18.30
Aankomst gaststätte ‘Hasenberg’
Gützkow
19.00
Avondeten
gaststätte ‘Hasenberg’
9.30
Donderdag 21 juni: polder Menzlin 7.30
Ontbijt en klaarmaken lunchpakket
gaststätte ‘Hasenberg’
8.30
Lezing 1: “Inleiding in het Peenedal en in de drie onderzoeksgebieden
gaststätte ‘Hasenberg’
Peenewiesen Gützkow-West, polder Menzlin en Galenbecker See” door Kees Vegelin Lezing 2: “Resultaten van het onderzoeksproject ‘Reduktie van de risico’s door de intensieve landbouw voor de natuurwaarden in het Peenedal” door ing.-agr. Matthes Pfeiffenberger van de Hogeschool Neubrandenburg Uitleg over het onderzoek tijdens de studiereis (tevens inschrijven onderzoeksgroepjes) 11.30
Transfer naar polder Menzlin
12.00
- Excursie onder begeleiding van Kees Vegelin en Matthes Pfeiffenberger,
Polder Menzlin
- Onderzoek in de vernatte polder Menzlin 17.00 -18.00
Terugkoppeling veldonderzoek
gaststätte ‘Hasenberg’
19.00
Avondeten
gaststätte ‘Hasenberg’
20.30
Dia-lezing “Bevers en otters in Vorpommern” door Geranda Olsthoorn van de
gaststätte ‘Hasenberg’
vereniging “Naturstation Peenetal” Vrijdag 22 juni: petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West 7.30
Ontbijt, klaarmaken lunchpakket en inschrijven onderzoeksgroepje
gaststätte ‘Hasenberg’
8.30
Lezing 4: “Het IGB-onderzoek in petgaten van de Peenewiesen Gützkow-
gaststätte ‘Hasenberg’
West en in de vernatte polder Menzlin” door Dr. Dominik Zak van het Institut für Gewässerökologie und Binnenfisherei (IGB) in Berlijn. 9.30
Transfer naar de petgaten Gützkower Wiesen-West
petgaten Gützkower
10.00
- Excursie onder begeleiding van Kees Vegelin en Dominik Zak
Wiesen-West
- Onderzoek in de petgaten van de Gützkower Wiesen-West 16.30-17.30
Terugkoppeling veldonderzoek
gaststätte ‘Hasenberg’
18.15
Avondeten
gaststätte ‘Hasenberg’
19.30
Boottocht op de Peene van Jarmen naar Stolpe en terug
Peene
Zaterdag 23 juni: Galenbecker See 7.30
Ontbijt, klaarmaken lunchpakket en inschrijven onderzoeksgroepje
gaststätte ‘Hasenberg’
8.30
Lezing en discussieronde “tweede generatie stroomgebiedbeheerplannen”
gaststätte ‘Hasenberg’
10.00
Transfer naar de Galenbecker See
Galenbecker See
11.00
- Inleiding en excursie met Dr. Hans-Jürgen Spieβ en/of Dipl. Ing. Horst Wroblewski over het EU-Life Project “ Galenbecker See” - Onderzoek in de vernattingszone om de Galenbecker See
namiddag
Eventueel aanvullend/afrondend onderzoek in de twee eerder bezochte
Polder Menzlin / petgaten
gebieden
Gützkower Wiesen-West
17.00-18.00
Terugkoppeling veldonderzoek
gaststätte ‘Hasenberg’
19.30
BBQ met kampvuur
gaststätte ‘Hasenberg’
Zondag 24 juni: Terugreis 7.30
Ontbijt (en klaarmaken lunchpakket)
9.00
Terugreis naar Nederland
gaststätte ‘Hasenberg’
±18.00
Aankomst noorderlingen in Groningen
NS station , Groningen
±19.00
Aankomst in Amersfoort
NS station, Amersfoort
Met zo’n vol programma beginnen de dagen al vroeg. Het ontbijtbuffet staat elke dag vanaf 7.30 voor je klaar. Het ontbijt is tevens het moment om je lunchpakket klaar te maken, zo ook op de dag van vertrek. Koffie en thee om mee te nemen in het veld, evenals water en fruit, worden dagelijks geregeld. Spullen om mee te nemen Wees op verschillende weersomstandigheden voorbereid. Een leuk programma en een leuke locatie hebben we voor je kunnen regelen, alleen het weer valt buiten onze macht. Daarom is het aan te raden om goede, en gezien het veldwerk, robuuste regenkleding mee te nemen. Laarzen zijn zeker handig. Waadbroeken zullen we ook gebruiken. Een aantal waadbroeken neemt de organisatie mee. Maar je mocht zelf ook in het bezit van een waadbroek, dan kan die ook mee. Dat geldt eveneens voor determinatieliteratuur (voor water- en oeverplanten, macrofauna en sieralgen). En vergeet een verrekijker niet. De gebieden die we gaan bezoeken, vormen het leefgebied van vele, voor ons niet alledaagse vogelsoorten. We hopen natuurlijk op goed weer. Niet ver van onze gaststätte is een goede zwemgelegenheid waar we wat verkoeling kunnen zoeken mochten we dat willen. Zorg daarom dat je in je tas nog plek overhoudt voor een zwembroek of badpak. Nog een huishoudelijke mededeling De informatie in dit programmaboekje is speciaal voor deze excursie en groep samengesteld. Het is af en toe zo dat zo'n document aan vrienden of kennissen verder wordt gegeven, die dan op eigen gelegenheid de regio willen bezoeken. Voor alle gebieden, die we tijdens de excursies bezoeken en waar we onderzoek gaan doen, zijn speciale vergunningen verleend. Gewoonlijk zijn deze gebieden niet vrij toegankelijk! Namens Kees Vegelin en Geranda Olsthoorn van Aquilla Natuurreizen, onze organisator in Duitsland, vragen we je de rust in de gebieden te bewaren. Als Nederlander zijn we gewend, dat alles waar je niet in mag, met borden en/of afrastering overduidelijk is afgesloten. Hier doet men dat nog niet. Hooguit staat er een klein geel bordje met een uil. Dit bordje met de uil betekent: Natuurgebied, niet vrij toegankelijk! Wij zijn er zeker van dat we in Vorpommern veel moois gaan beleven en namens Aquilla reizen vragen we je ook bij gebrek aan bordjes, de gebieden niet te betreden.
2
Het Peenedal
2.1 Mecklenburg-Vorpommern Het Peenedal ligt in de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern in het noordoosten van Duitsland. In Figuur 1 is de globale ligging van deze deelstaat in Duitsland weergegeven, evenals een detailoverzicht van de deelstaat. De hoofdstad van Mecklenburg-Vorpommern is Schwerin maar de grootste stad is de havenstad Rostock. Greifswald is een bekende universiteitsstad met één van de oudste universiteiten in Europa (Ernst Moritz Arndt Universiteit).
Rügen
Usedom A-20
A-19
Peene
A-241 A-24
Figuur 1
Links: De ligging van deelstaat Mecklenburg-Vorpommern in Duitsland (bron: nl.wikipedia.org); Rechts: Overzicht van de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern.
2.2 Landschap Mecklenburg-Vorpommern De vorm van het landschap in Mecklenburg-Vorpommern (M-V) is hoofdzakelijk door de ijstijden (glacialen) bepaald. Tijdens deze ijstijden schoven ijspakketten (landijs) van wel 3000 meter dikte over het gebied. Het meest bepalend voor het huidige landschap is de laatste ijstijd (Weichselien) en het daaropvolgende Holoceen geweest. Tijdens het Weichselien was Nederland niet met landijs bedekt, maar het grootste deel van Mecklenburg-Vorpommern wel. Deze ijstijd begon ongeveer 115.000 jaren geleden en duurde meer dan 100.000 jaren. Tijdens de laatste fase van het Weichselien wisselden zich meerdere fases van sterke groei (vooruit schuiven) en afsmelten (terug trekken) van het landijs af. Dit resulteerde naast de normale afzettingen van grondmorenes onder het landijs ook in het afzetten van eindmorenes (stuwwallen), die in sommige gevallen wel een hoogte van 170 meter kunnen bereiken, van uitgestrekte spoelzandwaaiers ("outwash plain" of "sandr") en van diepe smeltwaterbanen, die het vele smeltwater van het landijs afvoerden. Vooral aan het eind van de ijstijd ongeveer 10.000 jaren geleden moesten enorme watermassa's worden afgevoerd, waardoor zogenaamde oerstroomdalen ontstonden (o.a. het Peenedal). In de omgeving van het front van het landijs bleven vaak grotere en kleinere ijsklompen liggen. Deze zijn tegenwoordig als zogenaamde doodijsgaten (een soort pingo's) en als meren ("GletscherzungenSee") in het landschap terug te vinden. Het ijsfront had een ligging van noordwest naar zuidoost en de zuidelijke en oostelijke Oostzee waren bevroren. De smeltwaterbanen (de huidige beekdalen) hebben daarom ook een noordwestlijk-zuidoostelijke ligging (zo ook het Peenedal) of haaks daarop. Na de laatste ijstijd begon de ontwikkeling van de venen en van de afzettingen in de meren. Ook werd de uiteindelijke kustvorm min of meer vastgelegd. De jonge gronden begonnen langzaam met vegetatie "vol te lopen".
De huidige landschapszones zijn van noordoost naar zuidwest als volgt te beschrijven. 1. De kust van de Oostzee (Ostseeküstenland). Deze is afwisselend relatief vlak met strand, duinen en/of kwelders en op andere stukken met steile kliffen uit leem (Usedom, Rügen) en/of kalk (Rügen). De totale lengte van de kust is meer dan 2.000 km (hemelsbreed 350 km). 2. Het noordoostelijke vlakke land (Vorpommersches Flachland). Dit bestaat hoofzakelijk uit lemige grond (grondmorene) en ligt overal onder 50 m boven NAP. De waterspiegel van de meeste wateren ligt zelfs bij minder dan 10 m boven NAP. Het Peenedal en ook de Galnebcekr See liggen in deze landschapszone. 3. Het achterland van het mecklenburgse merengebied (Rückland der Seenplatte). Dit is een naar het noorden in hoogte afnemende morenenlandschap dat relatief rijk aan relief is. Er liggen vele meren en beken in dit landschap. 4. De hoge ruggen en het Mecklenburgse merengebied (Höhenrücken und Mecklenburgische Seenplatte). Deze landschapszone is een jong morenenlandschap met uitgestrekte spoelzandwaaiers (sander-gebieden) en grondmorenen (keileem). Grote delen liggen duidelijk hoger dan 50m boven NAP, meerdere heuvelruggen meer dan 100 m boven NAP. De waterstand van de Müritzsee ligt bij 62 m en die van de Carwitzer See bij Feldberg zelfs 83 m boven NAP. 5. Het zuidwestelijke voorland van het merengebied en het Elbedal (Südwestliches Vorland der Seenplatte und Elbetal). Deze landschapszone ontwatert niet op de Oostzee maar via de Elbe op de Noordzee. Deze landschapszone wordt nog door afzettingen van de één na laatste ijstijd (Saalien) en dalzanden gekenmerkt. De bodems in Mecklenburg Vorpommern zijn hoofdzakelijk van diluviale oorsprong. De kwaliteit van de bodem varieert vooral door verschillen in hun ontstaan tijdens resp. net na de laatste ijstijd en kunnen over een geringe afstand zeer sterke verschillen tonen. Alle bodemsoorten van grind en zand tot klei zijn aanwezig en niet te vergeten 12% van het landoppervlak wordt door organische bodems ingenomen. Mecklenburg-Vorpommern wordt door rivieren, beken en kanalen met een totale lengte van meer dan 26.000 km gekenmerkt. En met ongeveer 2000 meren met een totale oppervlakte van 738 km² is de deelstaat in dit opzicht uniek in Duitsland. En onder deze meren vinden we alle soorten en maten, oligotrofe, mesotrofe, eutrofe, polytrofe en hypertrofe en kalkrijke, subneuterale en zure. Naast de meren zijn er in de venen ook nog zeer veel petgaten. Deze zijn meer of minder sterk verland en hebben zeer verschillende waterkwaliteiten en vegetaties (o.a. in het Peenedal bij Gützkow).
2.3 Klimaat Het klimaat van Mecklenburg-Vorpommern wordt vooral door de overgang van een relatief sterke maritieme invloed in het westen en noorden naar een meer continentaal beïnvloed klimaat in het oosten en zuidoosten gekenmerkt. De gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid neerslag neemt van meer dan 650 mm in West-Mecklenburg tot ongeveer 500 mm in het zuiden van Vorpommern af. Deze trend wordt echter wel door typische landschapsfaktoren zoals hoogte en plek t.o.v. een meer of de kust doorbroken. Van het maritiem beïnvloede deel in het noordwesten naar het continentaal beïnvloede deel in het zuidoosten neemt de gemiddelde jaartemperatuur af, begint het voorjaar later, treedt er in de herfst eerder vorst op en is het verschil tussen gemiddelde zomer- en wintertemperatuur groter. De kust van de Oostzee (en de eilanden Rügen en Usedom in het bijzonder) heeft het hoogste aantal uren zon per jaar van heel Duitsland (Zinnowitz op het eiland Usedom: 1918 uren per jaar).
2.4 Mecklenburg-Vorpommern in getallen Om een verdere indruk van de deelstaat te krijgen zijn in Tabel 1 enkele getallen opgenomen, waarbij eveneens een vergelijking is gemaakt met de Nederlandse situatie.
Tabel 1
Kengetallen over de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern in vergelijking met Nederland.
Parameter
Mecklenburg-Vorpommern 2
oppervlakte
Nederland 2
30.086 km
41.528 km
2
- land
23.054 km
2
- kustwateren
7.932 km
aantal inwoners
1.636.000
16.737.000
71
403
2
inwoners/km
werkloosheidspercentage
11,7% (mei 2012) Landkreis Vorpommern-Greifswald: 13,0%
klimaat
(Teterow)
- gemiddelde jaartemperatuur - neerslagsom per jaar - gemiddeld aantal uren zon per jaar
(De Bilt)
8,1°C
10,1°C
544 mm
832 mm
1607
1524
landgebruik 2
- infrastructuur/bebouwing
1.854 km (8%)
- oppervlakte landbouw
2
14.552 km (63% v.h. landoppervlak)
- akkerbouw
80,2%
- grasland
19,6%
- fruitteelt
0,2%
- ecologische landbouw
2
1.202 km (dit is 9% v.d. landbouwgrond) 2
- bos
5.030 km
- water (meren, rivieren)
1.390 km
- veengebieden
2.930 km
2
2
- hoogveen - laagveen nationale natuurbescherming 2
- nationaal parken (NLP, IUCN-criteria) - biosferenreservaten (BR, Unesco-criteria) - natuurparken (NP) - natuurreservaten (NSG) - landschapsreservaten (LSG) internationale natuurbescherming - NATURA 2000 - 60 Vogelrichtlijngebieden - 235 Habitatrichtlijngebieden
2.5
n=3, 1.139 km 2
n=3, 936 km
2
n=9, 3.769 km
2
n=297, 916 km
2
n=144, 7.410 km 2
6.709 km landoppervlak 2
3.965 km kustwateren 58 habitattypes, 38 diersoorten, 8 plantensooorten
Het Peenedal
2.5.1 Genese Het Peenedal (ca. 20.000 ha) ligt in de landschapszone "Vorpommersches Flachland". Zijn geschiedenis begint aan het eind van de laatste ijstijd ongeveer 12.000 jaren geleden. Het dikke landijs begon te smelten en trok zich langzaam in noordoostelijke richting terug. Naast het oerstroomdal van de Peene, die als smeltwaterbaan parallel aan het ijsfront door het vele smeltwater uitgesleten werd, bleven in het grondmorenegebied ook basale till ("Geschiebemergel"), keileem en kleinere spoelzandwaaiers achter. Het eigenaardige aan de Peene is, dat de stroming aan het eind van de ijstijd in het oerstroomdal omgekeerd was; de Peene stroomde naar het westen en ontwaterde via Trebel en Recknitz in de
zuidwestelijke Oostzee. Nadat de Oostzee ijsvrij werd en daar dus een ontwateringsmogelijkheid ontstond en bovendien in het Recknitzdal een belemmering ontstond, keerde de stroomrichting om en begon de Peene in richting oost te stromen. Dit is ook de reden voor het huidige zeer geringe verval van de Peene. Tussen de Kummerower See in het westen en de monding in het Oderhaff in het oosten heeft de Peene over een lengte van meer dan 85 km maar een gemiddeld verval van 20 cm! Als bij sterke noordoostenwind het water van de Oostzee tegen de kust van Vorpommern drukt (eb en vloed bestaan hier niet) kan de Peene zelfs kortstondig tot enkele dagen "stroomopwaarts stromen". De waterstandsdynamiek van de Peene is dan ook erg groot, binnen 24 uur kan de waterstand zo 30 tot 50 cm stijgen of zakken.
In het Holoceen zette in een lang proces verlanding van het ongeveer 8 tot 10 meter onder NAP liggende Peenedal in. Deze begon in het algemeen met de sedimentatie van dikke pakketen gyttja ("Kalkmudde"), die zich in het kalkrijke water van het jonge na-ijstijdse landschap konden ontwikkelen. Zo zijn de pakketen gyttja in de venen ten westen van de Kummerower See wel 4 tot 5 meter dik. De verlanding van de wateren begon in het Boreaal maar vooral vanaf het Atlantikum. De veengroei in de vorm van grootschalige doorstroomvenen zette echter pas in het Subboreaal in. De beekdalen in het noordoosten van M-V, en dus ook het Peenedal, zijn door zogenaamde beekdalvenen (Flußtalmoore) gekenmerkt. Deze hebben in het algemeen een kwelveen aan de dalrand, gevolgd door een uitgebreid doorstroomveen en een meer of minder breed overstromingsveen aan de rivier (zie Figuur 2: dwarsdoorsnede uit Succow en Joosten, 2001).
Figuur 2
Algemene dwarsdoorsnede van de beekdalen in het noordoosten van MecklenburgVorpommern (Succow en Joosten, 2001).
De kwelvenen aan de rand zijn door de wisselende waterstanden meestal eutroof en worden door grote zeggeveen ("Grobseggentorf") en elzenbroekveen ("Erlenbruchtorf") in het profiel gekenmerkt, soms ook door rietveen ("Schilftorf"). De doorstroomvenen laten in het profiel bladmosveen ("Braunmoostorf") en kleine zeggeveen ("Feinseggentorf") zien en kunnen ook meer of minder sterke kalksedimenten laten zien (o.a. Wiesenkalk) en soms ook ijzeroer. Het doorstroomveen is in het algemeen basenrijk en kalkhoudend tot kalkrijk en mesotroof. De overstromingsvenen zijn wederom eutroof (wisselende waterstanden, toevoer van voedselrijker water uit de rivier) en worden in het
profiel door rietveen en grote zeggeveen gekenmerkt. Ze hebben nagenoeg geen silicaten, doordat de rivier door het veenprofiel in het dal stroomt en dus geen contact met de minerale ondergrond heeft. In sommige gevallen kon zich in het midden van het doorstroomveen ondanks het neerslagtekort een hoogveen ("Regenmoor") ontwikkelen. Dit lag aan de verarming van het grondwater op zijn tocht door het veen (doorstromen), de stabiele hydrologische basis en de hoge waterverzadiging van de lucht in het veen, waardoor de verdamping duidelijk gereduceerd was. De eigenlijke Peene begint aan de noordkant van de Kummerower See. De Kummerower See, een zogenaamde "gletsjertong-meer", wordt gevoed door de Ostpeene en de Westpeene. Na ca. 85 km mondt de Peene in de Peenestrom, (een deel van het Oderhaff) en uiteindelijk in de Greifswalder Bodden (een deel van de Oostzee). Bij Demmin monden in de Peene de Tollense uit het zuidoosten en de Trebel uit het noordwesten. In zijn verdere verloop monden dan nog meerdere beken in de Peene, o.a. Schwinge, Kuckucksgraben, Swinow (loopt langs de Hasenberg Gützkow), Quilower Bach 2 en Libnower Mühlbach. De grootte van het totale intrekgebied van de Peene is 5.520 km (552.000 ha). Figuur 3 is een overzichtskaart van het Peenedal.
Figuur 3
Overzichtskaart van het Peenedal.
2.5.2 Gebruiksgeschiedenis Hoewel op de minerale gronden al langer mensen de bodem bewerkten, bomen kapten en dieren lieten grazen begon het eerste landgebruik in de veengebieden pas in de late Middeleeuwen. In de e e 13 en 14 eeuw begonnen zich hier steeds meer mensen te vestigen. Daarvoor werd veel bos gekapt en er werden akkers aangelegd. Daardoor nam de toestroom van grondwater in richting beekdalen toe e e en het doorstroomveen beleefde daardoor nog een fase van snellere groei. In de 16 en 17 eeuw werd eerst rond de steden en daarna ook in andere delen het veen al als weidegrond gebruikt. Tijdens de zogenaamde "zweedse landopname" in de periode 1692 tot 1709 werden kaarten van het
toenmalig zweedse grondgebied gemaakt (Schwedische Matrikelkarten, vandaag in het Landesarchiv in Greifswald). Deze laten zien dat in het Peenedal eerste slootjes aanwezig waren. Ongeveer 25% van het Peenedal waren toen natte veenweide en 25% hooiland. De eerste petgaten ontstonden aan het begin van de 19e eeuw. Tot aan het eind ven deze eeuw werden veelal kleine oppervlakkig turfafgravingen gestoken, die in sommige gebieden nog steeds te herkennen zijn (Peenewiesen Gützkow-Ost). Aan het eind van de 19e eeuw werd de in Nederland ontwikkelde turfsteekmachine geintroduceerd. Er onstonden nu - vooral rond de steden - grote en tot 2,5 m diepe petgatkomplexen, zoals rond Demmin, Loitz, Jarmen en Gützkow. Het transport ging veelal per schip, zodat vele van deze petgaten aan de Peene aangesloten werden. Dit had grote gevolgen voor de hydrologie van het betreffende stukken beekdal. De grote waterstandsdynamiek van de Peene kon zich nu tot ver in het gebied voortplanten en de ontwaterende werking bij lage waterstanden was hoog. Dit luidde in grote delen van het Peenedal het begin van het eind van de veengroei in. Vandaag de dag zijn in deze petgaten alle stadia van verlanding te zien. Deze verlanding is afhankelijk van de plaats in de abiotische gradiënt van het dal, de oorsprong en kwalitieit van het grondwater, de grootte en het al of niet aangesloten zijn aan de Peene verschillend en verloopt ook verschillend snel. In de jaren dertig van de 20e eeuw werden tijdens de werkverschaffing eerste polders met dijken en gemalen in het Peenedal aangelegd. Deze bleven echter tijdens en na de 2e wereldoorlog vaak weer ongebruikt bleven liggen. In de DDR werd in de jaren 60 van de vorige eeuw begonnen met de zogenaamde "KomplexMeliorationen". Deze in het kader van de complete zelfverzorging grootschalige ontwateringsprojecten waren de doodsteek voor vele tot dan toe nog relatief natuurlijke veensystemen. De hydrologie van de gebieden werd door deze kunstmatige waterhuishouding totaal ontregeld (we kennen dat in Nederland ook maar al te goed). In het Peenedal viel de schade echter relatief nog mee, maar ongeveer 50% van de totale oppervlakte werd ingepolderd (Trebel, Tollense, ca. 95%, Recknitz ca. 80%). De rest lag hoog genoeg voor een vrije ontwatering of kwam braak te liggen. Figuur 4 maakt de verschillen tussen het extensieve landgebruik in de jaren 30 en het intensieve gebruik vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw duidelijk.
Figuur 4
Landgebruik in het gebied van het voormalige DDR in 1932 en 1994. Feuchtwiesen = dotterbloemhooilanden en blauwgraslanden; Gehölze = (broek)bos en struweel; Riede = zeggevegetaties en rietland; Saatgrasländer = diep ontwaterde, geploegde en ingezaaide veengraslanden)
2.5.3 Natuurontwikkelingsproject " Landschap Peenedal " Kort na de "Wende" werd besloten in het Peenedal een groot natuurontwikkelingsproject te doen. Dit project "Peenetal-Landschaft" begon in 1993 en is inmiddels afgesloten (2010). Het projectgebied had een grootte van 40.000 ha met een kernzone van 20.000 ha (het beekdal zelf). Het projectgebied is inmiddels als landschapsreservaat (LSG) aangewezen (een ietwat holle status) en de kernzone bijna helemaal als natuurreservaat (strenge bescherming). De eigenlijke maatregelen mochten (en zijn) eigenlijk alleen maar in de kernzone uitgevoerd. De belangrijkste doelen van het project waren: 1. Bescherming en regeneratie van het beekdalveen. 2. Het ontwikkelen en waarborgen van de door de verschillende gebruiksvormen ontstane unieke soorten- en biotooprijkdom. 3. Bescherming van het beekdal als belangrijk trek- rust en broedgebied voor vogels. 4. Regeneratie van beschadigde veensystemen door vernatting en vrije successie. 5. Bescherming van de Peene als een in grote delen door mensen onaangetaste rivier. 6. Minimaliseren van de belasting van wateren en de atmosfeer met schadelijke stoffen en nutriënten, die door de oxidatie van ontwaterde venen en de intensive landbouw wordt veroorzaakt (dit betekent; complete vernatting van alle laagveenpolders) In het kader van het project zijn onder andere de volgende maatregelen genomen: 1. Aankopen van grond ca. 5500 ha 2. Aflossen van pachtcontracten ca 1100 ha. 3. Afsluiten van extensiveringscontracten ca. 2100 ha 4. Complete poldervernatting (ontpoldering) ca. 5500 ha 5. Aanstuwen vrij ontwaterende sloten ca. 1000 ha 6. Extensivierung Grabenverschlüsse ca. 2100+ successie 7. Sonstige biotoplenkende Maβnahmen ca. 1000 ha
2.5.4 Landgebruik in en om het Peenedal In het Peenedal wordt van de 20.000 ha nog ongeveer 4.000 ha min of meer regelmatig landbouwkundig gebruikt (weide en hooiland, geen akkerbouw), meestal in de vorm van beheerscontracten (2.800 ha), maar er zijn ook nog enkele niet vernatte landbouwpolders over, die nog steeds intensief ontwaterd en gemaaid/beweid worden. In de gebieden met beheerscontracten is naast maaien of beweiden een verdere bewerking van het land verboden, dus geen (kunst)mest, kalk etc.., geen graslandvernieuwing en niet walsen of slepen. Ook bosbouw is verboden. Het Peenedal wordt door vissers intensief gebruikt. In het kader van de aanwijzing als natuurreservaat is sinds een paar jaren geregeld waar gevist mag worden en waar niet en welke wegen openbaar zijn en welke niet. Het toerisme in het Peenedal neemt sterk toe en dit gaat in sommige gevallen zeker ten koste van de aanwezige en zich ontwikkelende natuurwaarden. In het intrekgebied van het Peenedal van de Kummerower See tot en met de monding overweegt intensieve akkerbouw die in het algemeen tot direkt aan de bovenste dalrand gaat. De grondsoort is vooral leem met een meer of minder hoog aandeel zand en vrij rijk aan stenen (onze boeren zijn "steenrijk"). De zandgebieden (spoelzandwaaiers) worden in het algemeen door (naald)bossen en droog grasland gekenmerkt. Deze zijn vooral tussen de Kummerower See en Demmin ten zuiden van de Peene en ten oosten van Anklam ten noorden van de mondingstrechter te vinden. Bij Polder Menzlin is een kleine oostelijke uitloper van deze spoelzandwaaier te vinden en staat dan ook een dennenbos op zand. Tussen Demmin en Anklam is hoofdzakelijk intensieve akkerbouw te vinden. Een groot deel van deze zeer grootschalige akkers (soms is één perceel wel 150 ha) is gedraineerd (of wordt nu - na twee natte zomers - gedraineerd). Deze drainages ontwateren hoofdzakelijk op zijbeken van de Peene. Biologisch-dynamische akkerbouwers bestaan in het intrekgebied van de Peene niet, wel zijn er enkele "ecologische" veeboeren. In het algemeen zijn er bijna geen bufferzones tussen de akkerbouwgebieden en het Peenedal, het intensieve landgebruik en de bemesting gaan tot aan de dalrand. Inspoeling is dan ook in sommige stukken Peenedal een toenemend probleem (o.a. GützkowWest). Over deze problematiek vertelt de heer Pfeiffenberger op de donderdag meer.
2.5.5 Klimaat Het Peenedal ligt in het duidelijk continentaal beïnvloede deel van Mecklenburg-Vorpommern. Dit betekent koudere winters en warmere zomers dan in Nederland en bovendien duidelijk minder neerslag. De volgende tabel,Tabel 2, geeft een overzicht van enkele klimaatparameters in de omgeving van Gützkow en de Galenbecker See. Tabel 2
Overzicht van enkele klimaatparameters in de omgeving van Gützkow en de Galenbecker See. afstand in km tot
gemiddelde jaar-
Parameter Gützkow Station
Galenbecker
temperatuur
See
(°C)
neerslag
uren zon per jaar
per jaar
(h)
(mm)
Greifswald
18
54
8,1
565
1739
Neubrandenburg
42
31
7,9
536
1648
Ueckermünde
47
25
8,2
505
1705
Anklam
21
24
-
578
-
Altentreptow
29
32
-
560
-
Demmin
25
54
-
555
-
Friedland
32
13
-
545
-
Gützkow
0
39
-
574
-
Voor een project in het Trebeldal is er eens een berekening van de "atmosferische waterbalans" gedaan (VEGELIN 2009), die ongeveer ook voor het Peenedal als voorbeeld kan dienen (in de regio Galenbecker See is het nog iets droger). Tabel 3 laat de atmosferische klimaatbalans (in mm) per kwartaal en in de vegetatieperiode voor de middenloop van het Trebeldal (in het westen van Vorpommern) zien voor de periode zomer 1996 t/m november 2008 (bron data: Deutscher Wetterdienst, omrekening: VEGELIN). Tabel 3
jaar
Atmosferische klimaatbalans (in mm) per kwartaal en in de vegetatieperiode voor de middenloop van Trebeldal in periode zomer 1996 t/m november 2008 (bron data: Deutscher Wetterdienst, omrekening: VEGELIN). Toelichting: grijze achtergrond = negative klimaatbalans, dit betekent neerslagtekort / verdampingsoverschot meerjarig gemiddelde* = geldig voor het klimaatstation Tribsees (47 km wnw van Gützkow) voor de periode 1961 – 1995. 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
-
52
141
123
198
96
179
43
125
92
91
133
103
105
-
-2
50
1
-59
24
16
-38
-35
-8
18
-67
-31
-7
-100
-225
117
-27
15
-47
-56
-136
94
-100
-121
91
-201
-106
59
42
173
-18
64
139
78
85
102
10
31
63
41
51
-
-218
124
-114
-52
11
-57
-157
63
-120
-131
26
-266
-123
maand winter (01.12 – 28.02) voorjaar 01.03 – 31.05) zomer (01.06 – 31.08) herfst (01.09 – 30.11) vegetatieperiode (15.03 – 15.09)
langjarig
1996
gemiddelde*
2.6 Globale ligging van de excursiegebieden Tijdens deze excursie gaan we in het Peenedal drie locaties bezoeken, en wel: 1. Peenewiesen Gützkow-West 2. Polder Menzlin 3. Galenbecker See De ligging van deze drie gebieden zijn in Figuur 5, Figuur 6, Figuur 7 en Figuur 8 weergegeven.
Figuur 5
Figuur 6
Ligging van de drie onderzoeksgebieden: 1) Peenewiesen Gützkow-West, 2) Polder Menzlin, 3) Galenbecker See, evenals als het verblijf gaststätte ‘Hasenberg’
Ligging van de drie onderzoeksgebieden in meer detail: 1) Peenewiesen Gützkow-West, 2) Polder Menzlin, 3) Galenbecker See,
Figuur 7
Ligging Peenewiesen Gützkow-West en Polder Menzlin.
Figuur 8
Ligging Galenbecker See.
3
Ecosysteemanalyse als rode draad
3.1 Inleiding Tijdens deze excursie gaan we niet alleen de locaties bezoeken maar we gaan ze ook onderzoeken, om zo beter te begrijpen wat we eigenlijk zien. Met de gekozen locaties zijn we ervan overtuigd dat we tot nieuwe inzichten komen, die we ook in Nederland goed kunnen toepassen. Ons onderzoek vormt een aanvulling op het onderzoek van Kees Vegelin. Kees is zijn onderzoek in 2005 gestart in het kader van een natuurontwikkelingsproject in het Peenedal. Dit natuurontwikkelingsproject is erop gericht dat de waterhuishouding van het gebied gestabiliseerd wordt om de invloed van het nog steeds rijkelijk toestromende kalkrijke grondwater te vergroten. Als compensatiemaatregel voor wegenbouw is de realisering van het project mogelijk geworden. Naast de financiering van vernattingsmaatregelen in de vorm van het dichtzetten van alle ontwateringssloten naar de Peene wordt ook 5 jaar lang het beheer van 25 hectare soortenrijke blauwgraslanden betaald. De vernattingsmaatregelen werden in de herfst van 2006 uitgevoerd met enkele verbeteringen in de herfst van 2008. In een op kleine schaal opgezet monitoringsproject wordt bekeken in hoeverre de maatregelen daadwerkelijk tot een grotere grondwaterinvloed (en dus een reductie van de overstromingsinvloed) leidt. In 2005/2006 is daartoe de t0-situatie opgenomen door waterstanden te meten en vegetatieopnames te maken in enkele hooilandpercelen en petgaten en bovendien waterchemie te analyseren. Dit is 2008 herhaald en wordt 2012/2013 nogmaals herhaald. Vanuit onze achtergrond kijken wij in het algemeen met een systeemanalytische blik naar watersystemen, dus welke processen zijn sturend voor het ecologisch functioneren van het watersysteem. Kees bestudeert in zijn onderzoek voornamelijk het effect van grondwaterstroming maar heeft aangegeven dat een integralere blik op zijn onderzoekswateren hem ook meer inzicht kan opleveren. Met meer dan dertig mensen kunnen we zeker ons steentje bijdragen. En het onderzoek geeft ons de gelegenheid om de gebieden goed te bekijken. Het doel is dat we per locatie de processen in beeld brengen die sturend zijn voor het ecologisch functioneren van het betreffende watersysteem. We doen dat door in verschillende groepjes veldonderzoek te doen naar: 1. Sieralgen 2. Waterplanten 3. Macrofauna 4. Abiotiek De volgende paragrafen gaan in op de wijze waarop dit gebeurt. Bij terugkomst in de gaststätte geeft elk groepje een korte toelichting op hun bevindingen en proberen we tot een algemene conclusie te komen over de sturende processen in het betreffende watersysteem. De tijd is te beperkt om de onderzoeksresultaten goed uit te werken. Het idee is om de gegevens bij terugkomst in Nederland verder uit te werken en de resultaten tijdens een reünie aan Kees te presenteren. 3.2
Materiaal en methode
3.2.1
Sieralgen
Achtergrond Wat de microalgen betreft zijn sieralgen, naast kiezelwieren, uitstekend geschikt voor een typering van de ecologische toestand van stilstaande wateren. Doorgaans zijn vrijwel alle soorten in een monster tot op soort te determineren en van alle soorten kennen we hun milieuvoorkeur in termen van alkaliniteit, zuurgraad, trofiegraad en levenswijze (planktisch of benthisch). Op grond van de soortenrijkdom en de aanwezigheid van als kieskeurig bekend staande soorten, kunnen we bovendien een uitspraak doen over de natuurwaarde van een water, of met andere woorden, de ecologische kwaliteit vanuit het oogpunt van de sieralgen. Ook in stilstaande wateren die rijk begroeid zijn met waterplanten kunnen sieralgen zich prima handhaven, terwijl de rol van het echte fytoplankton hier van
geringe betekenis wordt. Daarom gaan we tijdens het veldwerk in het Peenedal ook sieralgen inventariseren. En wat bijkomend leuk is, de resultaten kunnen we vergelijken met gegevens uit Nederlandse laagveengebieden, zoals de Wieden en de Weerribben, waarvan we de soortensamenstelling ook goed kennen. Bemonstering Voor de bemonstering van de sieralgen volgen we natuurlijk het voorschrift in het Handboek Hydrobiologie. Afhankelijk van de verscheidenheid aan watertypen kiezen we in polder Menzlin en het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West een aantal meetpunten. Voor de bemonstering van de Galenbecker See zoeken we een makkelijk bereikbare plek langs de oever. Het streven is om zoveel mogelijk van de sieralgsoorten die in het water leven in ons monster te vangen. Hiertoe voeren we een gerichte bemonstering uit van het open water, van het water tussen water- en oevervegetaties en van eventuele veenmosrandjes in de oeverzone. Als er geen watervegetatie is bemonsteren we het aangroeisel op het sediment. Om het open water te bemonsteren gebruiken we een fytoplanktonnet met een maaswijdte van 30 µm. Dit net kunnen we ook door de watervegetatie trekken, maar we kunnen ook waterplanten met fijn verdeelde bladeren, zoals blaasjeskruid en hoornblad uitknijpen. Ook veenmos knijpen we uit. Om het aangroeisel van het sediment te bemonsteren kunnen we een pipetje gebruiken, of het planktonnet, dat we dan voorzichtig over te bodem naar ons toe trekken. Tussen de bemonsteringen door moet het planktonnet goed schoongemaakt worden, om contaminatie van monsters te voorkomen. De monsters conserveren we met Lugol. Analyse In de Hasenberg gaan we de monsters analyseren met behulp van een omkeermicroscoop. Van elk monster stellen we een lijst op van de soorten die we aantreffen. Op basis van deze soortenlijst maken we een ecologische typering van de monsterlocatie en berekenen we een natuurwaarde. Ook in Duitsland is nog veel aan sieralgen te ontdekken, zodat onze gegevens interessant genoeg zijn voor een publicatie. Volgens de Duitse expert Monika Engels komt de sieralg Micrasterias crux-melitensis (het Maltezerkruis) in Nederland tegenwoordig meer voor dan in Duitsland. Bij ons is hij vrij algemeen in laagveenmoerassen in het Vechtplassengebied, de Wieden en de Weerribben. Het zou mij verbazen als we deze soort in het Peenedal niet aantreffen.
Figuur 9 Micrasterias crux-melitensis (foto Monika Engels).
Van Micrasterias pinnatifida dachten we dat hij uitgestorven was in ons land, maar sinds 2003 is hij op enkele plekken in de Wieden gevonden, zowel in trilvenen als in pas gegraven petgaten. Wanneer we deze soort in het Peenedal vinden geef ik een rondje).
Figuur 10 Micrasterias pinnatifida (foto Wim van Egmond).
3.2.2 Waterplanten We gaan de vegetatie beschrijven met behulp van opnamen en (zo mogelijk) een globale kartering. De vegetatieopnamen worden in één of meer raaien (transecten) gelegd dwars op de oever. Het aantal opnamen per raai zal 2 tot 4 zijn, afhankelijk van structurele veranderingen die we aantreffen. Het aantal raaien dat we maken is in principe ook afhankelijk van de variatie die we aantreffen, maar dan in de richting langs de oever. In de praktijk maken we zoveel raaien als waar we tijd voor hebben, hopelijk minimaal 3. Het maken van een vegetatieopname in de oeverzone is op laarzen goed te doen. In ondiep water hebben we lieslaarzen of een waadbroek nodig (er zijn minstens twee waadbroeken mee) en eventueel een onderwaterkijker (nemen we mee). Een hark gebruiken we om de planten die onder water groeien te verzamelen en te determineren. In dieper water (>1 m) hebben we een boot nodig (nemen we mee). We gebruiken een onderwaterkijker om de bedekking te schatten en een hark met een lang steel en een werphark met aan lang touw om de planten te verzamelen. Alle planten die niet eenvoudig op naam kunnen worden gebracht of waar twijfel mogelijk is, worden verzameld en later gedetermineerd. Er zijn diverse boeken, waaronder een splinternieuwe duitse waterplantenflora en een binoculair beschikbaar voor het (goed) determineren van kranswieren. De kartering zal waarschijnlijk niet veel meer zijn dan een globale schets van de grenzen van de aangetroffen begroeiing. Met behulp van een GPS worden ijklocaties vastgelegd waardoor de schets later op schaal kan worden uitgewerkt. Op basis van ecologische betekenis van de aangetroffen soorten en vegetatie wordt een globale conclusie getrokken van de situatie. Toetsing met analysesoftware wordt nadien uitgevoerd. 3.2.3 Macrofauna Bij het bemonsteren van de macrofauna gaan we uit van de multihabitatmethode en volgen we de richtlijnen uit het Handboek Hydrobiologie van de STOWA. Bij de multihabitatmethode maakt men een mengmonster van alle habitats in het betreffende watersysteem die voor de macrofauna van belang zijn. Bij deze techniek is vooral het meenemen van de verschillende aanwezige habitats belangrijk, meer dan de proportionaliteit van de monstername. Dit betekent bijvoorbeeld dat een klein veldje drijvende waterplanten niet moet worden overgeslagen bij een bemonstering, ook al maakt dat veld slechts een zeer klein deel van het water uit. Omdat we niet overal mogen bemonsteren, maken we alleen een mengmonster van de habitats die binnen het onderzoeksareaal aanwezig zijn. Bij het bemonsteren van de macrofauna in de ondiepe delen maken we gebruik van een standaard macrofaunanet. Afhankelijk van de variatie in habitats bemonsteren we met dit net vijf of tien meter substraat. De kunst daarbij is om deze bemonsteringslengte zo goed mogelijk verhoudingsgewijs over de verschillende aanwezige habitats te verdelen. Indien het water te diep is om met een net te bemonsteren, dan nemen we vanuit een boot drie tot vijf bodemhappen met een bodemhapper (BirgeEkman of Van Veen). In wateren waar grof materiaal aanwezig is, dat niet met een net of bodemhapper kan worden bemonsterd, kunnen substraten (zoals planten of stenen) worden uitgeschud, afgespoeld of afgeborsteld. De stenen of planten worden hierbij in het standaard macrofaunanet afgespoeld of afgeborsteld; ook kan men ze eerst in een aparte emmer schoonmaken. De genomen monsters zullen we in het veld op uitzoekbakken bekijken en voor zover mogelijk uitzoeken. Het uitzoeken zal ook deels na terugkomst in de gaststätte of bij terugkomst in Nederland gebeuren. Er gaan potten en emmers mee om de beestjes en monsters in de ethanol of, in het geval van mijten, in de Koenicke te kunnen bewaren. 3.2.4 Abiotiek De groep 'abiotiek' gaat proberen de dominante water- en stofstromen in de drie watersystemen in beeld te krijgen en dit te vergelijken met schattingen van de kritische belastingniveaus van de wateren. Dat betekent de volgende activiteiten: - proberen de hoofdstromen in de waterbalans van de wateren te identificeren. Dus grof inschatten van de hoeveelheden regenwater, grondwater en/of oppervlaktewater waarmee de wateren gevoed worden
- proberen de belangrijkste stofstromen te identificeren. Het bemonsteren van grondwater, het oppervlaktewater, de waterbodem en het poriewater daarin is hier onderdeel van. - berekenen van kritische belastingniveaus met het metamodel van PCLake, aan de hand van parameters als diepte, strijklengte, bodemtype, verblijftijd e.a. Vergelijken met grove schattingen van de externe en interne belasting van de wateren, zoals afgeleid van de dominante water- en stofstromen.
4
Op naar het Peenedal
Woensdag 20 juni: Heenreis Vertrek van het overgrote deel van de deelnemers vanuit Amersfoort naar het
Bij de voordeur van de
Peenedal
STOWA.
11.45
Vertrek van de noorderlingen vanuit Groningen naar het Peenedal
NS Station Groningen
±18.30
Aankomst gaststätte ‘Hasenberg’
Gützkow
19.00
Avondeten
gaststätte ‘Hasenberg’
9.30
Met een afstand van circa zevenhonderd kilometer staat de woensdag vrijwel geheel in het teken van de heenreis. De vier personenbusjes vertrekken om 9.30 uur vanaf de STOWA bij NS Station Amersfoort naar Duitsland. Eén van deze busjes zal eerst naar het NS Station Groningen om mensen op te halen die in de noordelijke regionen des lands wonen. Vervolgens zal ook van daar de reis richting Gützkow ingezet worden. Om onduidelijkheden te voorkomen zijn in Figuur 11 en Figuur 12 de exacte vertrekpunten met een gele stip op een kaart weergegeven. Let op: bij de twee trefpunten zijn de mogelijkheden om de eigen auto te parkeren zeer beperkt. Daarom raden we je aan de reis naar de trefpunten met het openbaar vervoer te doen. Tijdens de reis zullen we op z’n tijd stoppen voor een versnapering of iets dergelijks. Een lunchpakket is voor de heenweg niet geregeld. Omdat het ongeveer zeven uur rijden is, zal er op die momenten, als het even kan ook gewisseld worden van chauffeur. Via de mail is reeds gevraagd wie bereid is om ook een stukje achter het stuur te zitten. Mocht je daar niet op gereageerd hebben, maar daar wel toe bereid zijn, neem dan ook je rijbewijs mee. Bij aankomst in Gützkow is er nog een maaltijd.
• Voordeur van de STOWA aan de zijkant van hoofdingang NS-station Amersfoort: 9.30 uur
STOWA NS Station Amersfoort
Figuur 11
Trefpunt voordeur STOWA in geel gemarkeerd.
• Opstapplaats touringcars bij NS Station Groningen: 11.45 uur
Opstapplaats touringcars
NS Station Groningen
Figuur 12
Trefpunt opstapplaats touringcars NS Station Groningen in geel gemarkeerd.
In Figuur 13 zijn de routes vanuit Amersfoort en Groningen naar Gützkow weergegeven om je een indruk te geven van de te rijden route. Mocht je opgegeven hebben om chauffeur zijn, dan hoef je geen zorgen te maken over de route; we rijden namelijk met de TomTom.
Figuur 13
Route vanuit Amersfoort (links) en vanuit Groningen (rechts) naar Gützkow.
5
Vernatte polder Menzlin
Donderdag 21 juni: polder Menzlin 7.30
Ontbijt en klaarmaken lunchpakket
gaststätte ‘Hasenberg’
8.30
Lezing 1: “Inleiding in het Peenedal en in de drie onderzoeksgebieden
gaststätte ‘Hasenberg’
Peenewiesen Gützkow-West, polder Menzlin en Galenbecker See” door Kees Vegelin Lezing 2: “Resultaten van het onderzoeksproject ‘Reduktie van de risico’s door de intensieve landbouw voor de natuurwaarden in het Peenedal” door ing.-agr. Matthes Pfeiffenberger van de Hogeschool Neubrandenburg Uitleg over het onderzoek tijdens de studiereis , tevens inschrijven onderzoeksgroepje voor deze dag 11.30
Transfer naar polder Menzlin
12.00
- Excursie onder begeleiding van Kees Vegelin en Matthes Pfeiffenberger,
Polder Menzlin
- Onderzoek in de vernatte polder Menzlin 17.00-18.00
Terugkoppeling veldonderzoek
gaststätte ‘Hasenberg’
19.00
Avondeten
gaststätte ‘Hasenberg’
20.30
Dia-lezing “Bevers en otters in Vorpommern” door Geranda Olsthoorn van de
gaststätte ‘Hasenberg’
vereniging “Naturstation Peenetal”
5.1
Lezingen
Deze eerste dag begint met een tweetal lezingen. Allereerst zal Kees Vegelin ons introduceren in de drie gebieden die we de komende dagen gaan bezoeken. Kees verricht voornamelijk onderzoek in het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West maar kent ook het gebied rondom polder Menzlin en de Galenbecker See goed. Na de introductie door Kees zal Matthes Pfeiffenberger ingaan op de natuurwaarden in het Peenedal in relatie tot het landgebruik. Matthes Pfeiffenberger is sinds 2009 als wetenschappelijk onderzoeker werkzaam aan de vakgroep Landbouweconomie van de Hogeschool Neubrandenburg. Hier doet hij onderzoek naar de effecten van de landbouw op de natuurwaarden in het Peenedal en de manieren om deze effecten te verminderen. Hij is de coördinator van dit project en is daarom de aangewezen persoon om ons meer te vertellen over de onderzoeksresultaten. Hij zal er ook bij zijn tijdens de excursie, zodat je hem nog allerlei vragen kunt stellen. Na deze twee lezingen is het bijna tijd om naar buiten te gaan, en wel naar polder Menzlin. In dit gebied en in de twee andere gebieden gaan we zoals gezegd ook zelf onderzoek verrichten. Om een goed beeld te geven van wat nu precies de bedoeling is volgt na de twee lezingen een uitleg. Daarna kan men zich ook inschrijven voor de verschillende onderzoeksgroepjes. Deze eerste dag sluiten we af met een dia-lezing van Geranda Olsthoorn over de bevers en otters in Vorpommern. Geranda is de partner van Kees en is afgestudeerd in mariene biologie en dierecologie aan de universiteit in Groningen. Zij is sinds 1995 als free-lance dierecoloog werkzaam, voornamelijk op het vlak van visotters en bevers maar ook vogels en amfibieën. Sinds 2011 coördineert zij eveneens een grootschalig compensatieproject ten behoeve van weidevogels.
5.2
Gebiedsbeschrijving vernatte polder Menzlin
5.2.1 Ontstaansgeschiedenis, bodem, hydrologie en landgebruik De polder Menzlin is in de winter van 1999/2000 vernat. Figuur 14 geeft een beeld van polder Menzlin. De methode was eenvoudig: de dijk is blijven staan en men heeft op de plek van het afgebroken gemaal een buis door de dijk heen gelegd. Deze ligt met de onderkant op +20 cm HN en dient als overloop als de toevoer van regen- en/of grondwater in de polder te groot is. De buis heeft een terugslagklep, zodat geen Peenewater in de polder kan stromen. Dit betekent dat in de polder een mengsel van regen- en grondwater aanwezig is. Tabel 4 geeft een schematisch overzicht van onder andere de hydrologie, bodemopbouw en landgebruik van het gebied rondom polder Menzlin.
Polder Menzlin heeft zich ontwikkeld tot een belangrijk voedsel-, rust- en broedplaats voor vogels. Tijdens onze eerdere bezoek hebben we onder andere visarenden gezien. Het loont dus zeker om af en toe ook omhoog te kijken. In de nabije omgeving is een uitkijkplatform aanwezig van waar af je de vogels eveneens goed kunt spotten. Daarnaast leven in en rondom polder Menzlin ook bevers en otters, waar Geranda Olsthoorn ons ’s avonds meer kan vertellen.
Figuur 14
Luchtfoto van de vernatte polder Menzlin (foto: Benjamin Herold, 2009). De met de x aangeven locatie is de plek waar we ons onderzoek gaan verrichten.
Tabel 4 Parameter
Bodem, hydrologie en landgebruik in en rondom polder Menzlin. Polder Menzlin
Veentype1
Zwak doorstroomveen, mesotroof subneutral (basenrijk), met overstromingsveen langs de Peene
Dikte veenpakket
5 – 6 m, vooral grote zeggeveen en riet-zeggeveen.
Grootte onderzoeksgebied (veen)
64 ha lengte: 1600 m, breedte 400 m
Landgebruik veen
Vroeger: - hooilandjes en weidegebied, geen turfafgravingen. - aanleg van een zomer polder met dijk, sloten en een gemaal in 1925-1927 en vernieuwing van de dijken en oppeppen gemaal in 1986-1987. - door de meerjarige diepe ontwatering en het intensieve gebruik is de polder zeer sterk ingeklonken en ligt ten dele meer dan een halve meter onder de gemiddelde Peenewaterstand. Huidig: - volledige vernatting in het kader van het natuurontwikkelingsproject in het Peenedal in de winter 1999/2000 en opgaaf van het landbouwkundig gebruik.
Reliëf veen
Hoofdzakelijk tussen ca. –0,30 en –0,50 cm HN (NAP), direkt aan de dalrand en in het oosten toenemend tot ongeveer 0 cm HN. Ter info:
gemiddelde waterstand Peene = -3 cm HN
gemiddelde amplitude Peene: 55 cm Huidige vegetatie
Open water met Fonteinkruid, Hoornblad en ook Kranswieren. Langzaam verlandend vanaf de dalrand (Riet), vooral in het oosten (Riet, Zegges, Lisdodde).
Habitattypes
In het gebied zijn geen habitattypes aanwezig (wel direkt ernaast op de arme zandgronden, 6230*: heischrale graslanden).
Grootte intrekgebied
Waterscheiding op 9,5 km afstand, hoogte waterscheiding: ca. 40m HN
Toevoer grondwater via
Vooral regionaal uit het 3e grondwatervoerend pakket dat echter onderbroken in het intrekgebied aanwezig is met een dikte van 10 tot 20 m. De lokale oppervlakkige toestroom is vrij gering, maar er zijn duidelijke kwelplekken aan de dalrand in het oostelijk deel.
Grondsoort intrekgebied
Vooral zandige leem en (minder) lemig zand. Direkt aangrenzend aan de dalrand in het westelijk deel bevindt zich een uitloper van een spoelzandwaaier met zeer arme zandgrond. Op deze "zandlens" staat een dennebos.
Landgebruik intrekgebied
Intensieve akkerbouw (veel kunstmest) en een beetje veehouderij, vrij veel bos in de buurt van de waterscheiding.
5.2.2 Onderzoeksgebieden PEHM In polder Menzlin onderzoeken we één areaal (zie Figuur 15) en kijken daar naar het jonge verlandingsproces. Dr. Dominik Zak, die de volgende dag aanwezig is, kijkt binnen zijn onderzoek ook naar de ontwikkelingen in de Polder Menzlin en zal ons daarover tijdens zijn lezing meer vertellen.
Figuur 15
Waterstromen en ligging van het onderzoeksareaal in polder Menzlin. Donkerblauwe pijlen: toe/afvoer kalkrijk grondwater.
6
Petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West
Vrijdag 22 juni: petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West 7.30
- Ontbijt
gaststätte ‘Hasenberg’
- Klaarmaken lunchpakket - Inschrijven onderzoeksgroepje 8.30
Lezing 4: “Het IGB-onderzoek in petgaten van de Peenewiesen Gützkow-
gaststätte ‘Hasenberg’
West en in de vernatte polder Menzlin” door Dr. Dominik Zak van het Institut für Gewässerökologie und Binnenfisherei (IGB) in Berlijn. 9.30
Transfer naar de petgaten Gützkower Wiesen-West
petgaten Gützkower
10.00
- Excursie onder begeleiding van Kees Vegelin en Dominik Zak
Wiesen-West
- Onderzoek in de petgaten van de Gützkower Wiesen-West 16.30-17.30
Terugkoppeling veldonderzoek
18.15
Avondeten
gaststätte ‘Hasenberg’
19.30
Boottocht op de Peene van Jarmen naar Stolpe en terug
Peene
6.1
gaststätte ‘Hasenberg’
Het onderzoek van Dr. Dominik Zak
Op deze dag zal Dr. Dominik Zak aanwezig zijn. Dominik Zak is in 2007 aan de Humboldt-Universiteit in Berlin gepromoveerd op het onderwerp fosformobilisatie in minerotrophische veengebieden. Momenteel is hij werkzaam als wetland wetenschapper in de biogeochemische onderzoeksgroep van het Leibniz-Instituut voor Zoetwaterecologie en Binnenvisserij (IGB). Zijn onderzoek richt zich op de nutriënten- en koolstofdynamiek in gedraineerde en bevochtigde veengebieden. Zijn bevindingen vormen een belangrijke basis voor het begrijpen van de implicaties van maatregelen en het optimaliseren van herstelmaatregelen. Dit is essentieel om waterschappen en landschap managers te ondersteunen bij de besluitvorming. Dominik heeft als onderzoeker bij het IGB onderzoek verricht in het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West en polder Menzlin naar de effecten van het verwijderen van de bodem op de fosfaatmobilisatie. Hij zal de dag beginnen met een lezing over de resultaten van dit onderzoek (zie ook bijlage 1). Dominik zal ons eveneens vergezellen tijdens ons bezoek aan het petgatengebied, zodat we alle ins en outs van dit gebied te weten kunnen komen. Aangezien hij niet op donderdag aanwezig kan zijn, is dit ook het moment om de vragen die je naar aanleiding van het bezoek aan polder Menzlin had, aan hem te stellen.
6.2
Gebiedsbeschrijving Peenewiesen Gützkow-West
6.2.1 Bodem, hydrologie en landgebruik Het natuurgebied Peenewiese Gützkow-West omvat meerdere petgaten van verschillende omvang. Figuur 16 is een luchtfoto van het natuurgebied en laat deze petgaten goed zien. In vier petgaten zullen we onderzoek gaan verrichten. Tabel 5 geeft een beschrijving van de bodem, hydrologie en landgebruik in en rondom petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West.
Figuur 16
Luchtfoto van het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West met daarin drie van de vier te onderzoeken petgaten (foto: Benjamin Herold, 2009).
Tabel 5
Bodem, hydrologie en landgebruik in en rondom petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West.
Parameter
Peenewiesen Gützkow-West
Veentype
Mesotroph subneutraal tot alkalisch doorstroomveen met overstromingsveen langs de Peene
Dikte veenpakket
5 – 8 m, vooral kleine zeggeveen en bladmosveen.
Grootte onderzoeksgebied (veen)
310 ha lengte: 3200 m, breedte 950 m
Landgebruik veen
Vroeger: e - turfwinningsgebied voor de stad Gützkow en na de 2 wereldoorlog ook nog kortstondig voor de export (Stettin). Oppervlakkige petgaten e e e dateren uit de 19 eeuw de grote diepe uit de 1 helft van de 20 eeuw. - voor de turfwinning, tijdens en erna: hooiland. - vanaf ca. 1975 werden de hooilandjes vanuit de richting Peene toenemend verlaten en dus vrije successie met struweelvorming en verbossing Huidig - 25 ha doelgericht natuurbeheer (kalkrijk veen) op percelen langs de dalrand met een zeer hoge natuurwaarde.
Reliëf veen Ter info: Gemiddelde waterstand Peene = +3cm HN Gemiddelde amplitude Peene: 45 cm
Hoofdzakelijk tussen ca. +10 en +30 cm HN (NAP), direkt aan de dalrand toenemend tot maximaal +90 cm HN. Overstromingen vanuit de Peene kunnen tot (bijna) aan de dalrand komen. Vele kleine ondiepe petgaten liggen als kleine schotels in het veen. De grote petgaten hebben steile oevers en kunnen 4 meter diep zijn
Huidige vegetatie
Blauwgraslanden, Dotterbloemhooilanden, Kleine- en Grote zeggevegaties, Wilgenstruweel, Elzenbroekbos Oppervlakkige petgaten met vegetaties gedomineerd door Padderus en vele bladmossen, soms ook veel Kranswieren en Ruwe bies. Diepe petgaten met Kranswieren, Krabbescheer of Waterlelie, soms ook Lisdodde en Riet.
Habitattypes
In het gebied zijn o.a. volgende habitattypes te vinden: 3140 Kranswierwateren 3150 Meren met krabbenscheer 6410 Blauwgraslanden 7140A Overgangs- en trilvenen (trilvenen) 7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) 7210* Galigaanmoerassen 7230 Kalkmoerassen 91E0* Vochtige alluviale bossen
Grootte intrekgebied
Waterscheiding op 10,5 km afstand, hoogte waterscheiding: ca. 45m HN
Toevoer grondwater via
Vooral regionaal uit het 2e grondwatervoerend pakket, dat ononderbroken in het intrekgebied aanwezig is met een dikte van 5 tot 10 m. De lokale oppervlakkige toestroom is vrij gering:
Grondsoort intrekgebied
Vooral zandige leem en (minder) lemig zand
Landgebruik intrekgebied
Intensieve akkerbouw (veel kunstmest, gebruik van drijfmest alleen vanaf ca. 3,5 tot 5 km afstand) en een beetje veehouderij, weinig bos.
6.2.2 Onderzoeksgebieden PEHM In het petgatengebied gaan we vier petgaten onderzoeken, die allemaal verschillend zijn qua vegetatie, waterhuishouding en chemie. De ligging van deze petgaten zijn in Figuur 16 en Figuur 17 weergegeven. Petgat 1 Vroeger (tot ca. 1998) had dit petgat (diepte ca. 2m) een verbinding met de Peene, totdat een bever een dam bouwde en het petgat hydrologisch min of meer afgekoppeld werd. Allen bij echt hoge waterstanden op de Peene wordt het petgat nog overstroomd. Het petgat laat nu een relatief snelle verlanding zien via Krabbescheer, Lisdodde en Riet. Petgat 2 Sinds de uitvoering van de vernattingsmaatregelen eind 2006 ligt dit petgat geïsoleerd van de andere petgaten. Voor die tijd was dit petgat via een kleine slenk (waarin beverdam lag) verbonden met het grotere petgatencomplex dat in verbinding staat met de Peene. De waterstand is nu extreem stabiel en verschilt tussen zomer en winter maar ca. 5 cm. De onderwatervegetatie bestaat voornamelijk uit Kranswieren, bovendien Gewoon blaasjeskruid en de verlanding vanaf de rand gaat maar zeer langzaam (te steil?). Petgat 3 Deze ligt maar 20 meter ten westen van petgat 2 en heeft een soortgelijke stabiele waterstand, maar dan op een 20 cm lager niveau, waardoor iets meer invloed van overstroming door de Peene. De onderwatervegetatie bestaat voornamelijk uit Kranswieren, bovendien Gewoon blaasjeskruid. Af en toe behoorlijke ontwikkeling van algen en/of flab. Petgat 4 Ook dit petgat ligt tegenwoordig geisoleerd van de Peene, maar had vroeger via een klein greppeltje een verbinding met het grote, aan de Peene aangesloten petgatenkomplex. De waterstanden schommelen, waarschijnlijk door een geringere grondwatervoeding iets meer dan 2 en 3m maar
minder dan 1. De vegetatieontwikkeling van dit petgat is zeer traag, ook Kranswieren breiden zich maar heel langzaam uit. Figuur 17 laat zien dat de vier petgaten in meer of mindere mate kalkrijk grondwater ontvangen vanaf de hoger gelegen akkerbouwgronden. In bijlage 2 zijn een grafiek opgenomen met het verloop van de waterstand in de vier petgaten en de Peene en gegevens over de waterchemie.
Figuur 17
Waterstromen en ligging van de vier onderzoekspetgaten in het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West.
7
Galenbecker See
Zaterdag 23 juni: Galenbecker See 7.30
- Ontbijt
gaststätte ‘Hasenberg’
- Klaarmaken lunchpakket - Inschrijven onderzoeksgroepje 8.30
Lezing en discussieronde “tweede generatie stroomgebiedbeheerplannen”
gaststätte ‘Hasenberg’
10.00
Transfer naar de Galenbecker See
Galenbecker See
11.00
- Inleiding en excursie met Dr. Hans-Jürgen Spieβ en/of Dipl. Ing. Horst Wroblewski over het EU-Life Project “ Galenbecker See” - Onderzoek in de vernattingszone om de Galenbecker See
namiddag
Eventueel aanvullend/afrondend onderzoek in de twee eerder bezochte
Polder Menzlin / petgaten
gebieden
Gützkower Wiesen-West
17.00-18.00
Terugkoppeling veldonderzoek
gaststätte ‘Hasenberg’
19.30
BBQ met kampvuur
gaststätte ‘Hasenberg’
7.1
Discussie “Tweede generatie stroomgebiedbeheerplannen”
De excursie staat in het teken van de watersysteemanalyse. Er bestaat een groot aanknopingspunt met de opgave van de waterbeheerders en het Rijk om voor 2015 een nieuwe set stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) beschikbaar te stellen aan de Europese Commissie. Het opstellen van de eerste serie SGBP’s volgde op een tamelijk hectische periode van introductie en implementatie van de KRW in het Nederlandse waterbeheer. Dat heeft gevolgen gehad voor de kwaliteit van de (regionale) doelen en voor de daaraan gekoppelde maatregelen voor de verbetering van de waterkwaliteit. Zowel op de ecologische doelen, als op de maatregelen, is wel het een en ander af te dingen. In een aantal gevallen is onvoldoende gevolg gegeven aan de wijze waarop watersystemen (peilgebieden, beektrajecten, waterlichamen, etc.) functioneren of kunnen functioneren. Een optie is om de nu bestuurlijk vastgestelde doelen en maatregelprogramma’s vast te houden en pas na 2015 aandacht te besteden aan de, dan ongetwijfeld geconstateerde, verschillen tussen doelen en waargenomen toestand. In het excursieprogramma is een moment opgenomen waarop we kunnen discussiëren over de wijze waarop de systeemanalyse en de daaruit volgende kennis over het systeemfunctioneren al vóór 2015 benut kan worden voor het bijsturen van maatregelprogramma’s.
7.2
Gebiedsbeschrijving Galenbecker See
7.2.1 Ontstaansgeschiedenis, bodem, hydrologie en waterkwaliteit Net als het Peenedal begint ook de geschiedenis van de Galenbecker See aan het eind van de laatste ijstijd (Weichselien). Aan de zuidwestkant van de Galenbecker See was tijdens de 'Rosenthaler Fase' een stuwwal ("Stauchendmorene") afgezet, de 'Brohmer Berge' met een maximale hoogte van 150 m boven HN (NAP). Tijdens het afsmelten van het landijs bleven er in de wijde omgeving van de Galenbecker See in richting oost gigantische ijsschollen liggen, terwijl daaromheen dikke pakketten met voornamelijk zand werden afgezet.Deze "doodijsplekken" bleven na het ontdooien als grote, diepe bekkens in het landschap achter en vormden zo grote meren. Deze meren begonnen langzaam te verlanden. Het grote bekken om de Galenbecker See verlandde bijna volledig op een klein restmeer na, de huidige Galenbecker See. De reden dat een klein restmeer achterbleef is, dat het bekken hier zeer diep is en bovendien een enorme hoeveelheid water uit de richting van de hoge stuwwallen ten zuidwesten van het bekken werd aangevoerd. Deze sterke toestroom van water heeft er ook voor gezorgd, dat er op de verlande stukken van het bekken een groot kalkrijk doorstroomveen kon ontwikkelen. Dit doorstroomveen werd vanuit het meer met water gevoed. Door de vanaf de 18e eeuw beginnende ontwatering in het kader van de ontginning voor de landbouw, maar vooral sinds de jaren 30 van de vorige eeuw heeft het restmeer sterk aan grootte ingeboet. Dit verduidelijkt ook Figuur 18, dat een boorprofiel van Succow uit 1978 (in SUCCOW & JOOSTEN 2001) laat zien. Bovendien begon het grote doorstroomveen zeer sterk in te klinken, waardoor het tegenwoordig
grootschalig duidelijk onder het waterpeil van de Galenbecker See ligt. Tabel 6 geeft meer informatie over de Galenbecker See.
Figuur 18
Bodemprofiel Galenbecker See en omgeving (uit Succow en Joosten, 2001).
Tabel 6
Bodem, hydrologie en landgebruik in en rondom de Galenbecker See
Parameter Veentype
(Vernattingszone) Galenbecker See
Mesotroph subneutraal tot alkalisch doorstroomveen aan de rand van een meer. Dikte veenpakket 5 – 8 (10) m, naar het no afnemend tot 0,5 – 2 m, vooral kalkmudde, kleine zeggeveen en galigaanveen ("Schneidentorf"). Grootte onderzoeksgebied 1.885 ha (natuurreservaat en LIFE-Project) (veen + meer) vernattingszone rond het meer: 569 ha overstoomd, daarvan 238 ha minder dan 50 cm en 332 ha meer dan 50cm waterdiepte. Landgebruik veen Vroeger: - intensieve landbouw in de diep ontwaterde venen rond het meer Huidig - 25 ha doelgericht natuurbeheer op de "Teufelsbrücke" (kalkrijk veen) - ca. 150 ha extensieve landbouw (grasland) ten nw en ten zo van het meer - op een beetje bos na (geen beheer) staat de onder water.
Reliëf veen Ter info: Gemiddelde waterstand Galenbecker See: 9,54 m HN
Huidige vegetatie
Habitattypes
Grootte intrekgebied Grondsoort intrekgebied Landgebruik intrekgebied
Er zijn sterke hoogteverschillen in het gebied. Het noordliljk deel van de vernattingszone ligt boven de 7,50 m HN De randzone van het meer zelf heeft een hoogte van ongeveer 9,50 m HN. Kleinschalig en vooral in het deel van de Teufelsbrücke liggen de hoogtes tussen 9,50 en 10,0 m HN. In het Eschholz (voormalig bosgebied ten noorden van het meer, nu grotendeels afgestorven) zijn hoogtes rond de 9,0 m HN te vinden. De hoogteverschillen binnen de vernattingszone bedragen ongeveer 1,5 m. Meer: Kranswieren, Hoornblad, etc... Randzone: Rietland, Wilgenstruweel, Elzenbroekbos, Ruigtes en zomen "Teufelsbrücke": Blauwgraslanden, Dotterbloemhooilanden, Grote zeggevegaties, Rietland Vernattingszone: (overstromings)grasland, afgestorven bos, Elzenbroekbos, Rietland, Liesgras, Lisdodde, Grote zegges, Fonteinkruid, Hoornblad, Waterpest. In het gebied zijn o.a. volgende habitattypes te vinden: (3140 Kranswierwateren – in ontwikkeling?) 3150 Meren met krabbenscheer 6410 Blauwgraslanden 6430 Ruigten en zomen 7230 Kalkmoerassen Ca. 140 km2, vooral bestaand uit de Brohmer Berge, een stuwwal die een maximale hoogte van bijna 150 m HN bereikt. Vooral zand en lemig zand, soms met "leemkoppen". Hoofdzakelijk bosbouw, naald- en loofbos, gemengd bos., relatief weinig akkerbouw en wenig grasland (te droog).
7.2.2 EU-LIFE Project "Naturraumsanierung Galenbecker See" De problemen m.b.t. het snelle verlanden van het meer, de slechte waterkwaliteit van het meer (teveel toevoer van nutriënten) en de inklinking van de venen rond het meer werden zo groot (het gebied is natuurreservaat), dat besloten werd, de situatie door het realiseren van een groot natuurontwikkelingsproject te verbeteren. Dit werd het LIFE project "Naturraumsanierung Galenbecker See", dat van 2001 tot 2007 is uitgevoerd. In totaal is er voor 7,7 miljoen EUR uitgegeven: 1. planning € 880.000 2. aankoop grond en schadeloosstellingen € 1.890.000 3. bouwkosten € 4.404.000 4. monitoring € 78.000 5. pr € 22.000 6. organisatiekosten (perdoneel, projectburo) € 496.000 Het hoofddoel van het project was de inmiddels precaire omstandigheden voor vele beschermde soorten en habitats in het gebied duidelijk te verbeteren. Dit zou moeten worden bereikt door: 1. een verhoging van het waterpeil van het meer 2. een duidelijke reductie van de input van nutriënten 3. het vernatten van een zone om het meer om zo de oevers van het meer (veensubstraat ) tegen verdere inklinking te beschermen. De bouwuitvoering van het project gebeurde in de periode september 2005 t/m zomer 2007. Het gemiddelde waterpeil van het meer is inmiddels ongeveer 10 cm verhoogd en vooral het wegzakken van het peil in de zomer is door het doelgericht inleiden van water uit een beek (Golmer Mühlbach) duidelijk beperkt. Dit water uit de beek is echter zeer voedselrijk en wordt daarom door een groot helofytenfilter (4,9 ha afzetbekkens en 9,5 ha rietveld) geleid, wat in het kader van het project aangelegd is. De vernattingszone wordt vooral met water uit het meer gevoed en heeft een overloop op 30 cm onder het peil van het meer. Van de vernattingszone (voor het grootste deel intensief gebruikt grasland, maar ook bos) staan ongeveer 570 ha onder water (zomer: 420 ha).
Door de maatregelen zijn grote veranderingen in het gebied opgetreden. 1. Het opzetten van het waterpeil in het meer en de verbeterde waterkwaliteit heeft tot een grotere helderheid van het water geleid en Kranswieren breiden zich daar massaal uit. 2. In de vernattingszone zijn de bossen voor een groot deel afgestorven en de voormalig intensief gebruikte veengraslanden staan onder water. De vernatting van de vernattingszone zou eigenlijk in meerdere kleine stappen over een periode van meerdere jaren gebeuren om de terrestrische vegetatie de kans te geven zich ietwat aan te passen en tenminste gedeeltelijk meegenomen te worden. Helaas hebben de natte zomer en herfst van 2007 daar behoorlijk roet in het eten gegooid. De vernatting begon nu in het voorjaar van 2008 direkt op het maximale niveau en daardoor is eigenlijk alle terrestrische vegetatie compleet afgestorven. Alleen op de plekken waar de overstroming relatief oppervlakkig is, zijn inmiddels weer planten als lisdodde, liesgras en grote zegges te zien. In het diepere water breiden zich Fonteinkruid en Hoornblad uit. De algengroei is echter periodisch ook zeer sterk. In de zomer van 2011, die zeer nat was (juni – augustus: meer dan 400 mm regen), is het in delen van de vernattingszone tot een massale algenbloei van o.a. blauwalgen gekomen en er was een groot zuurstoftekort in het water. Dit heeft ervoor gezorgd dat veel van de tot op dat momnent ontwikkelde vegetatie en waterfauna weer is afgestorven. 7.2.3 Onderzoeksgebied PEHM We onderzoeken 1 areaal binnen de vernattingszone (zie Figuur 19) op een plek waar vorig jaar massaal blauwalgen opgetreden zijn. Tijdens het onderzoek zal ook Dr. Spieß aanwezig zijn. Hij is visdeskundige en aquatisch ecoloog en doet veel onderzoek aan beken en meren in MecklenburgVorpommern. Hij vertelt ons van de resultaten van zijn onderzoek met betrekking tot de waterkwaliteit van de Galenbecker See zelf. Analysegegevens van de Galenbecker See en de omliggende vernattingszone vind je in bijlage 3.
Figuur 19
Waterstromen en ligging van het onderzoeksareaal in de Galenbecker See. Donkerblauwe pijlen: toe-/afvoer kalkrijk grondwater, lichtblauwe pijlen: invloed oppervlaktewater.
8
Terugreis
Zondag 24 juni: Terugreis 7.30
Ontbijt (en klaarmaken lunchpakket)
9.00
Terugreis naar Nederland
gaststätte ‘Hasenberg’
±18.00
Aankomst noorderlingen in Groningen
NS station , Groningen
±19.00
Aankomst in Amersfoort
NS station, Amersfoort
Op deze dag staat eigenlijk niks meer op het programma, behalve dan de terugreis naar Nederland. Onderweg zullen we nog een paar keer stoppen, zo mogelijk voor het avondeten indien men dit wil. De verwachting is dat het busje met de noorderlingen omstreeks 18.00 uur in Groningen is. De andere busjes zijn ongeveer om 19.00 uur weer bij STOWA in Amersfoort.
9
Contactgegevens
Deelnemers Achternaam
Voornaam
Berg
Marcel
Bijkerk
Ronald
Bokx
Ernst
Boogaard
Bas
van den
06 15091435
[email protected]
Bureau Waardenburg
Dam
Herman
van
06 15150902
[email protected]
Adviseur Water en Natuur
06 52534603
[email protected]
Waternet
van
024 3652812
[email protected]
B-Ware
06 22392733
[email protected]
RWS Waterdienst
ter
06 51690697
[email protected]
Waternet
06 27090538
[email protected]
Hhrs De Stichtse Rijnlanden
06 10492353
[email protected]
Waterschap Noorderzijlvest
06 22569021
[email protected]
Witteveen+Bos Staatsbosbeheer
van den de
Mobiel
Email
Werkend bij
06 10908104
[email protected]
RWS Waterdienst
06 2957 3388
[email protected]
Koeman en Bijkerk bv
06 18825910
Brachion-Idee
[email protected]
Diek
Renske
Dijk
Gijs
Greijdanus
Marianne
Heerdt
Gerard
Heuts
Peter
Hezel
Roy
Klinge*
Marcel
Leerdam
Allard
06 53583241
[email protected]
Meier
Marit
06 11149067
[email protected]
HHSK
Michielsen
Bruce
06 15179710
[email protected]
Hhrs Rijnland
Moria
Laura
06 53793031
[email protected]
Waternet
Ouboter
Maarten
06 52480077
[email protected]
Waternet
Pelsma
Tim
06 20522018
[email protected]
Waternet
Pot
Roelf
06 27593059
[email protected]
Roelf Pot onderzoek- en adviesbureau
Pouw
Annet
06 30968085
[email protected]
CAH Almere
Pouw Kraan*
Edwin
06 51894952
[email protected] Grontmij
Raadschelders
Ellen
06 15043703
[email protected]
RWS Waterdienst
Rip*
Winnie
06 51147736
[email protected]
Waternet
Schep
Sebastiaan
Senerpont Domis
Lisette
Soes
van van
van der
06 27169771
[email protected]
Witteveen+Bos
06 42015100
[email protected]
NIOO-KNAW
Menno
06 12609955
[email protected]
Bureau Waardenburg
Sollie
Susan
06 29514512
[email protected]
Tauw
Verbeek
Steven
06 10524764
[email protected]
Waterschap Noorderzijlvest
Vlugt
Kees
06 48544067
[email protected]
Ambient
Waajen
Guido
06 52398153
[email protected]
Waterschap Brabantse Delta
Wal*
Bas
van der
06 54964454
[email protected]
STOWA
Wijngaart*
Tessa
van der
06 13781447
[email protected]
Witteveen+Bos
de
van der
Organisatoren in Nederland De organisatie van deze buitenlandexcursie is in handen van Marcel Klinge, Edwin van der Pouw Kraan, Winnie Rip, Bas van der Wal en Tessa van der Wijngaart. De contactgegevens van deze personen vind je in de bovenstaande tabel (*). Organisator in Duitsland Aquilla Natuurreizen Drs. Ing. Kees Vegelin & Drs. Geranda Olsthoorn Stolpmühl 1, D-17390 Quilow, Duitsland Tel.: 0049 39724 26431 e-mail:
[email protected] internet : www.aquilla-naturreisen.de Overnachting Schullandheim/Pension/Gaststätte “Hasenberg” Am Hasenberg, D-17506, Gützkow Tel.: 0049 38353 291
10
De resultaten van de excursie
Na terugkomst in Nederland zijn alle gegevens die zijn verzameld tijdens de excursie verwerkt en besproken tijdens een reünie. In dit hoofdstuk staan de verslagen per soortgroep weergegeven. Eerst komen de resultaten van de sieralgenbemonstering aan bod, daarna die van de waterplanten, vervolgens de macrofauna en als laatste de abiotiek. De eventuele bijlagen zijn steeds per hoofdstuk weergegeven.
10.1
Sieralgen in het Peenedal
Sieralgen zijn uitstekend geschikt voor een typering van de ecologische toestand van stilstaande wateren. Doorgaans zijn vrijwel alle sieralgen in een monster tot op soort te determineren en van alle soorten kennen we hun milieuvoorkeur in termen van alkaliniteit, zuurgraad, trofiegraad en levenswijze (planktisch of benthisch). Op grond van de soortenrijkdom en de aanwezigheid van als kieskeurig bekend staande soorten, kunnen we bovendien een uitspraak doen over de natuurwaarde van een water, of met andere woorden, de ecologische kwaliteit vanuit het oogpunt van de sieralgen. Ook in stilstaande wateren die rijk begroeid zijn met waterplanten kunnen sieralgen zich prima handhaven, terwijl de rol van het echte fytoplankton hier van geringe betekenis wordt. Daarom is bij het onderzoek in het Peenedal wat de microalgen betreft, gekozen voor een inventarisatie van sieralgen. Tijdens de analyse is echter ook kwalitatieve informatie verzameld over andere algen aanwezig in de monsters. 10.1.1
Materiaal en methode
Bemonstering Sieralgen zijn bemonsterd op acht meetpunten verdeeld over de drie onderzoeksgebieden (Tabel 1). De ligging van de monsterpunten is aangegeven in Bijlage I. De sieralgen zijn bemonsterd door een planktonnet met een maaswijdte van 30 µm over enige afstand door het water te trekken, door veldjes met watervegetatie, indien aanwezig, en voorzichtig over de bodem. Waar dit niet mogelijk was door een te geringe waterdiepte, is uitknijpsel verzameld van waterplanten met fijn verdeelde bladeren, zoals hoornblad. Om contaminatie te voorkomen is het planktonnetje tussen elke bemonstering schoongemaakt. De monsters zijn direct in het veld geconserveerd met acetaatgebufferde Lugol. Op ons lab zijn de monsters nagefixeerd met formaline en opgeslagen in ons monsterarchief. Tabel 1
Codering meetpunten en bemonsteringsgegevens.
Meetpunt
Onderzoeksgebied
M01
Menzlin
21 juni 2012
Uitknijp opgewaaide vegetatie Ceratophyllum en flab
M02
Menzlin
21 juni 2012
Uitknijp Ceratophyllum en flab
P01
Peenewiesen
22 juni 2012
Trek 30 µm, open water, over Stratiotes en Ceratophyllum
P02
Peenewiesen
22 juni 2012
Trek 30 µm, open water, over Chara
P03
Peenewiesen
22 juni 2012
Trek 30 µm, open water, over Chara + uitknijp Utricularia
P04
Peenewiesen
22 juni 2012
P04b
Peenewiesen
22 juni 2012
Trek 30 µm, open water, over flab en opgewerveld bodemmateriaal + uitknijp flab Trek 30 µm, open water, over Chara + uitknijp flab
G01
Galenbecker See
23 juni 2012
vernatte deel
Monsterdatum
Monster
Trek 30 µm, open water, over Polygonum + uitknijp Ceratophyllum
Analyse De sieralganalyse is uitgevoerd aan bezinkingsplankton met behulp van een omkeermicroscoop. Van elk monster is één deelmonster onderzocht van 0.4 milliliter, dat onttrokken is na zorgvuldige menging van het monster. Het deelmonster is overgebracht in een rond KenB sedimentatiecuvet 2 (bodemoppervlakte 1.25 cm , bodemdikte 0.15-0.17 mm, hoogte 1.0 cm), waarna het minimaal vier uur de tijd heeft gekregen voor sedimentatie van organismen. De monsters zijn vervolgens onderzocht met een omkeermicroscoop (Olympus IMT-2) met een LWCD-condensor, numerieke apertuur 0,55, 10× WHK-oculairen, waarvan één is voorzien van een oculair micrometer en met de olieimmersie objectieven Olympus SPlan Apo 20×/0,80 en Zeiss Plan Apo 63×/1,40. De analyses zijn verricht in helderveld. Een heel cuvet is onderzocht bij een vergroting van 200×, delen van het cuvet zijn ook bij een vergroting van 600× bekeken. Voorafgaand aan de telling is een lijst gemaakt van de in het monster aanwezige soorten, waarbij ook aandacht is besteed aan niet-sieralgen. Daarna is van elke sieralgsoort een schatting gemaakt van de dichtheid in het monster, door telling van het aantal cellen in een bekend deel van het cuvet. Onderscheid is gemaakt tussen cellen die leefden op of kort voor het tijdstip van bemonsteren en cellen die reeds enige tijd dood waren, door te letten op de celinhoud. Soorten waarvan alleen lege cellen of celresten zijn gevonden, zijn in de resultaten aangegeven met de term “dood”. De gepresenteerde dichtheid per monster geeft geen indicatie van de dichtheid in het veld, omdat de diverse microhabitats niet kwantitatief bemonsterd zijn. Wel geven ze een beeld van de abundantieverhouding tussen soorten en een indicatie van de trefkans van soorten. Interpretatie Ecologische typering Meetpunten zijn eerst geordend op basis van overeenkomsten in soortensamenstelling met behulp van een clusteranalyse (Single linkage, Bray-Curtis similariteitsmaat). Vervolgens zijn de verschillen in soortensamenstelling uitgedrukt in termen van alkaliniteit en trofiegraad op basis van soortspecifieke preferenties voor alkaliniteit, trofiegraad en levenswijze. Deze preferenties zijn ontleend aan eigen gegevens (o.a. Joosten 1996, Mulderij et al. 2010, Bijkerk ongepubl.) en gegevens van Peter Coesel (Coesel 1998, Coesel & Meesters 2007). Ecologische beoordeling Voor een beoordeling van de meetpunten is een EKR berekend, op basis van een voorlopige maatlat die we ontwikkeld hebben in opdracht van OBN en RWS Waterdienst (Mulderij et al. 2010). Deze maatlat houdt alleen rekening met de soortenrijkdom, waarvan eerder bleek dat deze duidelijk gerelateerd is aan het fosfaatgehalte (Bijkerk et al. 2004). De maatlat is voorlopig en nog onvoldoende gevalideerd voor de watertypen waar we in het Peenedal mee te maken hebben. Bij een check op 132 monsters uit dergelijke wateren bleek wel dat de maatlatscore (EKR) significant negatief gecorreleerd was met het gehalte totaal-fosfaat (p < 0,001), en dat de variatie in EKR voor 28% door deze parameter verklaard werd. Ten slotte is voor elk meetpunt een natuurwaarde berekend, volgens Coesel (1998). De natuurwaarde is een cijfer op een schaal van 0 tot 10, dat niet alleen bepaald wordt door de rijkdom aan sieralgsoorten, maar ook door de zeldzaamheid en de signaalwaarde van de aanwezige soorten. Soorten met de hoogste signaalwaarde (s = 3) zijn soorten die gebonden lijken aan uitgebalanceerde milieus, die kwetsbaar zijn voor verstoring. Het met dit systeem verkregen waardeoordeel zegt uitsluitend iets over de kwaliteit van het milieu in relatie tot de potentiële ontwikkeling van een sieralgengemeenschap. Omdat die potenties waarschijnlijk afhankelijk zijn van klimatologische en geologische factoren, moet men voorzichtig zijn met de toepassing buiten Nederland.
10.1.2
Bespreking van de resultaten
Algemeen Soorten In totaal zijn 37 sieralgsoorten aangetroffen; van één soort zijn alleen lege cellen gevonden (Bijlage II). Het merendeel van deze soorten behoort in Nederland tot de algemene sieralgen uit eutrofe tot hypertrofe, stilstaande wateren. De belangrijkste uitzondering is Cosmarium pseudonitidulum, die tot voor enkele jaren niet uit ons land bekend was, maar wel uit het noorden van Duitsland; in 2009 vonden wij deze soort voor het eerst in het petgat Schinkelland in de Wieden (Bijkerk & Verweij 2009). In petgat 2 is een onbekende Closterium-soort gevonden (Foto 1). Diversiteit De sieralggemeenschap op de onderzochte meetpunten is arm tot matig soortenrijk, met slechts enkele tot hooguit zeventien soorten (Tabel 2). Arm zijn de petgaten 1 en 4 in de Peenewiesen (in het monster van petgat 4 kon geen enkele sieralg gevonden worden) en het vernatte deel bij de Galenbecker See. Matig soortenrijk zijn de vernatte polder Menzlin en de tussen 1 en 4 gelegen petgaten 2, 3 en 4b. De soortenrijkdom in het gehele gebied is vergelijkbaar met die in hypertrofe laagveenplassen in Nederland, zoals de Reeuwijkse plassen. In minder eutrofe, waterplantrijke veenplassen ligt het aantal sieralgsoorten in Nederland tussen dertig en tachtig. Tabel 2
Soortenrijkdom en beoordelingresultaten.
Kenmerk
M01
M02
P01
P02
P03
P04b
P04
G01
Aantal soorten (vitaal)
17
1
5
13
16
12
0
5
Som signaalwaarden
6
0
2
6
9
3
0
0
Natuurwaarde
6
1
3
6
6
6
0
2
0.53
0.08
0.26
0.45
0.51
0.43
0.00
0.26
M
S
O
M
M
M
S
O
Alkaliniteitsklasse
5.9
6.0
5.6
5.7
5.4
4.1
?
5.8
Trofieklasse
3.9
3.9
4.0
3.9
3.0
3.1
?
4.0
EKR Oordeel
Omschrijving klassen:
alkaliniteit :
trofie :
4
> 0.5 - 1.0
meq/l
2
mesotroof
5
> 1.0 - 1.5
meq/l
3
meso-eutroof
6
> 1.5 - 2.0
meq/l
4
eutroof
Soortensamenstelling In Tabel 3 hebben we de aangetroffen soorten geordend op verspreiding over de acht meetpunten. Het bovenste blokje in deze tabel geeft zes meer verspreid voorkomende soorten. De eerste drie zijn typische planktonsoorten uit eutrofe wateren. Cosmarium humile en C. praemorsum zijn benthische soorten, die helder en/of waterplantenrijk water nodig hebben. Het tweede blokje soorten komt vooral voor in de grotere plassen (petgat 1, polder Menzlin, vernatte deel Galenbecker See) en ontbreekt in de kranswierrijke, kleinere petgaten 2 en 3. Ook de soorten in dit blokje zijn vrijwel allemaal eutrafent en bijna de helft (42%), leeft geheel of gedeeltelijk planktisch. Het derde blokje soorten is in zijn verspreiding grotendeels beperkt tot de kleinere petgaten (petgat 2, 3 en 4b). Het betreft overwegend benthisch levende soorten, waarvan enkele bekend zijn uit mesotrafente watertypen. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is Closterium dianae, een soort die in Nederland bekend is uit zwak zure, mesotrofe wateren. Vermeldenswaard in dit groepje zijn ook de vrij zeldzame soorten Gonatozygon brebissonii en G. monotaenium, gevonden in petgat 3. Beide soorten kennen wij alleen uit schone, matig voedselrijke wateren. G. brebissonii stond lange tijd op de officieuze Rode lijst (Coesel 1998). Typische eutrafente en algemene planktonsoorten die we niet hebben gevonden zijn Closterium acutum var. variabile, C. limneticum en Staurastrum chaetoceras. In zijn algemeenheid duidt dit op een overheersend litoraal karakter en een minder pelagiaal karakter van het aquatische systeem.
Tabel 3
Aangetroffen soorten per meetpunt met dichtheid in cellen per ml monster. Onder Type is het watertype genoemd
waarin de soort thuishoort (E = eutrofe typen, M = mesotrofe typen. I = indifferent), onder Strat(egie) is de levenswijze van de soort vermeld (P = planktisch, B = benthisch). Naam sieralg
Type
Strat
P04
P02
P03
P04b
P01
150
2
5
2
M01
M02
G01
Closterium aciculare
E
P
Closterium venus
E
B-P
Cosmarium abbreviatum
E
B-P
Cosmarium humile
E
B
Cosmarium praemorsum
E
B
Cosmarium regnellii
I
B
Closterium leibleinii
E
B
Closterium moniliferum
E
B
Closterium strigosum
E
P
Closterium subulatum
E
P
Closterium tumidulum
E
B-P
3
Cosmarium biretum var. trigibberum
E
P-B
30
Cosmarium boitierense
E
B
Cosmarium crenulatum
E
B
Cosmarium formosulum
E
B-P
Cosmarium laeve
E
B-P
Cosmarium meneghinii
E
B
2
380
112
5
Cosmarium subprotumidum
E
B
5
460
13
12
Staurastrum crenulatum
E
B
5
dood
Staurastrum orbiculare var. depressum
M
B
3
dood
2 2
965 592
5
2 55
3
22
7
10
5 5
2
5
27 2
3
3 dood
Closterium
?
?
40
Closterium dianae
M
B
25
2
Closterium parvulum
E
B
Cosmarium botrytis
E
B
dood
12
Cosmarium fastidiosum
M
B
105
175
Cosmarium granatum
E
B
12
15
Cosmarium obtusatum
E
B
2
Cosmarium polygonatum
E
B-P
25
Cosmarium pseudonitidulum
?
B
Cosmarium punctulatum
E
B
160
52
Cosmarium regnellii var. minimum
E
B
10
12
Cosmarium reniforme
E
B
Cosmarium sp. aff. tenue
?
?
dood
Cosmarium subgranatum
E
B
55
Gonatozygon brebissonii
M
B
Gonatozygon monotaenium
E
B
Staurastrum alternans
E
B
10
dood
18
dood
172
12
42
1557 7 2 2 dood
614 55 2
5 10
37
2 2 55
154
Totaal dichtheid (cellen/ml)
0
647
2673
1710
847
397
12
90
Aantal vitale soorten
0
13
16
12
5
17
1
5
Typering en beoordeling De soortensamenstelling van sieralgen indiceert meso-eutroof tot eutroof, matig tot sterk gebufferd water (Tabel 2). Relatief minder gebufferd en voedselrijk lijken de petgaten 2, 3 en 4b. Uit de levenswijze van de aangetroffen soorten kunnen we afleiden dat in deze drie petgaten de omstandigheden goed zijn voor benthische c.q. perifytische sieralgen, terwijl typische planktonalgen
hier minder goed gedijen, althans in het midden van de zomer. Op de andere meetpunten, Menzlin, petgat 1 en vernatte deel Galenbecker See, is het omgekeerde het geval. Met andere woorden, in het eerste groepje locaties zal een groot deel van de primaire productie in het zomerhalfjaar voor rekening komen van aangroeiselalgen en waterplanten, in het tweede groepje blijft het planktoncompartiment belangrijk voor de productie. Over petgat 4 kunnen we niets zeggen, omdat we hier geen sieralgen hebben aangetroffen. De uit de soortenrijkdom berekende EKR ligt tussen 0 (petgat 4) en 0.53 (meetpunt 1 Menzlin). De helft van de monsterpunten scoort Matig, de rest Ontoereikend tot Slecht. De natuurwaarde is overeenkomstig: een zes voor de matig scorende meetpunten en lagere natuurwaarden voor de overige (Tabel 2). Het best beoordeeld worden de polder Menzlin en het petgat 3.
Polder Menzlin Er is een groot verschil tussen de rijkdom aan sieralgen op beide meetpunten in deze plas. De bemonstering op meetpunt M01, met door de wind bijeengedreven waterplanten, geeft vermoedelijk een goede indicatie van de sieralgengemeenschap in het waterplantrijke en heldere midden van de plas, in tegenstelling tot de bemonstering op meetpunt M02, in de modderige, zeer ondiepe oeverzone. Op grond van de resultaten op het eerste meetpunt, 17 soorten, wordt deze plas qua sieralgen relatief goed maar voor Nederlandse begrippen als matig beoordeeld. Enkele soorten kennen we in Nederland uit de kwalitatief betere, heldere en waterplantrijke, gebufferde plassen. Dit zijn Cosmarium humile, C. praemorsum en Staurastrum orbiculare. Closterium subulatum is in Nederland vrij zeldzaam en bij ons bekend uit het Zuidlaardermeer, de Weerribben en de Deelen. Dominante andere algen in het monster M01 zijn de kiezelwieren Cocconeis pediculus (geassocieerd met waterplanten), Nitzschia ssp. en Rhoicosphenia abbreviata, alle eutrafent.
Peenewiesen Gützkow-West Petgat 1 Met slechts vijf sieralgsoorten soortenarm te noemen. De oorzaak is waarschijnlijk een sterke beschaduwing van water en waterbodem, door een overvloedige ontwikkeling van Krabbescheer (Stratiotes aloides) en kroos. Een klein aantal soorten kan zich handhaven tussen hoornblad (Ceratophyllum), flab en de zwevende plantjes van Puntkroos (Lemna trisulca). Dominant in het monster zijn eutrafente Nitzschia-soorten en groenalgen uit de geslachten Dictyosphaerium en Scenedesmus s.l. Petgat 2 en 3 Een volstrekt andere sieralggemeenschap dan in petgat 1, gekenmerkt door een groter aantal mesotrafente soorten uit matig gebufferde wateren, waaronder Closterium dianae en Cosmarium fastidiosum. De klaarblijkelijk geringere beschikbaarheid van voedingsstoffen kan het gevolg zijn van de uitgebreide kranswiervegetaties. De niet tot op soort te determineren Closterium in petgat 2 is vermoedelijk nieuw voor de wetenschap. Mogelijk gaan ook onder Cosmarium fastidiosum twee verschillende, nog niet goed bekende soorten schuil. Vermeldenswaard in petgat 3 zijn beide Gonatozygon-soorten en de ‘typisch Duitse’ Cosmarium pseudonitidulum; dit wijst op potenties voor de ontwikkeling van soortenrijkere sieralggemeenschappen, mits de chemische kwaliteit van het water hier niet door menselijke beïnvloeding verstoord raakt. De talrijkheid van enkele mesotrafente kiezelwieren in de monsters, i.c. Cymbella helvetica s.l. en C. microcephala ondersteund de indicatie van een matig voedselrijk water. Petgat 4b Een sieralgengemeenschappen met kenmerken van zowel petgat 1 als de petgaten 2 en 3. Dominant hier is Closterium dianae. Naast kranswieren is ook flab aanwezig, wat op iets voedselrijkere omstandigheden zou kunnen duiden. Wat de andere algen betreft komt een aantal taxa voor die kenmerkend zijn voor geïsoleerde, niet door gebiedsvreemd water beïnvloede petgaten, zoals de groenalgen Ankistrodesmus, Nephrocytium en Willea, en de blauwalg Trichodesmium.
Petgat 4 Geen sieralgen gevonden in dit monster. Zeer dominant in het plankton is de goudalg Dinobryon divergens, die, evenals veel andere goudalgen, bekend staat als mixotroof. Dat betekent dat hij zowel anorganische als organische voedingsstoffen tot zich kan nemen. Dit wijst op organische verrijking en/of van tijd tot tijd lage gehalten aan anorganische nutriënten, met name fosfor (er zijn geen stikstoffixerende blauwalgen in het monster aangetroffen).
Galenbecker See Een soortenarme sieralgengemeenschap die gedomineerd wordt door Closterium laeve en C. moniliferum, beide kenmerkende soorten in eutrofe plassen met een vaak matig doorzicht en verhoogde nutriëntengehalten (boven de streefwaarden maar gewoonlijk lager dan de oude MTRnormen) en met meestal wel wat waterplanten (Joosten 1996). C. strigosum is één van de weinige sieralgsoorten die we in Nederland aan kunnen treffen in hypertrofe meren met Planktothrix-bloeien. Een matig doorzicht kan het gevolg zijn van periodieke opwerveling van bodemdeeltjes door windwerking, waarvan ook sprake was tijdens de bemonstering op 23 juni 2012. Wat betreft de overige algen in het monster domineren soorten uit de groep Euglenophyceae (oogflagellaten), met name vertegenwoordigers uit de geslachten Euglena, Lepocinclis en Phacus. Dit wijst op een hoge rijkdom aan organische stof (genoemde algen tolereren hoge BOD’s). Ook de oogflagellaat Colacium is talrijk aanwezig. Het is een groep algen die tijdens een deel van hun leven vastgehecht leven op zoöplankton. Foto 1 Een onbekende Closterium-soort gevonden in het petgat 2 in het gebied Peenewiesen; lengte 106 µm, breedte 8.5 µm, breedte top 1.6 µm).
Literatuur Bijkerk R & Verweij GL (2009) KRW monitoring Waterschap Reest en Wieden: microfyten in 2009. Rapport 2009135, Koeman en Bijkerk bv, Haren. Bijkerk R, van Dam H, Bultstra CA & Meesters J (2004) Stuurbaarheid van sieralgen. Een onderzoek naar de potentiële stuurvariabelen van sieralggemeenschappen in de KRW. Koeman en Bijkerk rapport 2004113/AquaSense rapport 04.2416, Koeman en Bijkerk bv/AquaSense, Haren. Coesel PFM (1998) Sieralgen en natuurwaarden. Wetenschappelijke Mededelingen KNNV 224. Utrecht. Coesel PFM & Meesters KJ (2007) Desmids of the Lowlands. Mesotaeniaceae and Desmidiaceae of the European Lowlands. KNNV Publishing, Zeist. Joosten AMT (1996) De toepassing van desmidiaceeën voor een beoordeling van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewater. Rapport 96-01/B, Koeman en Bijkerk bv, Haren.
Mulderij G, Bijkerk R, Bultstra I, Wolters G, Ibelings B & van Donk E (2010) Sieralgen en biodiversiteit: bijdrage, functioneren en beheer. Eindrapporten onderzoekresultaten 2008 – 2009. Rapport DKI nr 2010/dk136-O, Directie Kennis en Innovatie, Ministerie van LNV, Ede/Rapport 2009-044, Koeman en Bijkerk bv, Haren. 180p.
Bijlage I
(behordend bij deel ‘Sieralgen’) Ligging van de meetpunten Ligging van de meetpunten M01 en M02 in de vernatte polder Menzlin.
Ligging van de meetpunten P01, P02, P03, P04 en P04b in het petgatencomple x in de Peenewiesen.
Ligging van het meetpunt G01 in het tegenwoordig vernatte deel ten Noordwesten van de Galenbecker See (op de afbeelding nog agrarisch gebied).
Bijlage II
(behordend bij deel ‘Sieralgen’) Overzicht van aangetroffen sieralgsoorten met indicatiewaarden
Naam
Kk
Alk_getal
Watertype
Trofiegraad
Zuurgraad
Levenswijze
Zeldz
Sign
Freq%
Closterium
?
?
?
?
?
?
?
?
12.5
Closterium aciculare
1
6.4
E
eu
alk-neutr
plankt
Closterium dianae
2
4.0
M
meso
acido
benth
Closterium leibleinii
0
5.4
E
eu
alk-neutr
benth
12.5
Closterium moniliferum
0
5.6
E
meso-eu
acido-alk
benth
37.5
Closterium parvulum
1
5.3
E
meso
acido-neutr
benth
12.5
Closterium strigosum
1
6.7
E
eu
neutr-alk
plankt
Closterium subulatum
2
?
E
meso
acido-neutr
plankt
Closterium tumidulum
0
6.0
E
eu
acido-alk
benth-plankt
Closterium venus
1
4.9
E
meso-eu
acido-alk
benth-plankt
Cosmarium abbreviatum
1
5.6
E
meso
acido-neutr
benth-plankt
1
1
37.5
Cosmarium biretum var. trigibberum
1
6.5
E
meso-eu
neutr-alk
plankt-benth
1
1
12.5
Cosmarium boitierense
2
5.3
E
meso
neutr
benth
1
Cosmarium botrytis
1
5.0
E
meso
acido-neutr
benth
1
Cosmarium crenulatum
2
5.6
E
meso
acido-neutr
benth
Cosmarium fastidiosum
2
4.4
M
meso
acido
benth
Cosmarium formosulum
1
5.7
E
meso-eu
acido-alk
benth-plankt
Cosmarium granatum
0
5.8
E
meso
acido-neutr
benth
Cosmarium humile
1
5.1
E
meso
acido-neutr
benth
Cosmarium laeve
0
6.0
E
meso-eu
acido-alk
benth-plankt
Cosmarium meneghinii
1
5.7
E
meso-eu
acido-alk
benth
1
50.0
Cosmarium obtusatum
1
5.3
E
meso-eu
neutr-alk
benth
1
12.5
Cosmarium praemorsum
2
6.8
E
meso
neutr
benth
Cosmarium pseudonitidulum
?
?
?
meso
acido-alk
benth
Cosmarium punctulatum
1
5.5
E
meso-eu
acido-alk
benth
Cosmarium regnellii
1
onb
I
meso-eu
acido-alk
benth
Cosmarium regnellii var. minimum
1
5.1
E
meso-eu
acido-alk
benth
Cosmarium reniforme
1
5.2
E
meso-eu
acido-alk
benth
Cosmarium polygonatum
1
5.3
E
meso
acido-alk
benth-plankt
Cosmarium sp. aff. tenue
1
?
?
?
?
?
Cosmarium subgranatum
0
5.6
E
meso-eu
acido-alk
benth
Cosmarium subprotumidum
2
5.5
E
meso
acido-alk
benth
50.0 1
2
37.5
12.5 1
12.5 12.5 12.5
12.5 1
25.0
1
12.5
2
37.5 1
12.5 25.0
2
37.5 37.5
1
37.5 12.5 1
37.5 25.0 25.0
1
1
12.5
1
25.0 12.5 37.5
2
50.0
Gonatozygon brebissonii
2
4.6
M
Gonatozygon monotaenium
3
5.9
Staurastrum alternans
2
5.5
Staurastrum crenulatum
1
Staurastrum orbiculare var. depressum
2
Totaal aantal soorten:
37
Verklaring veldnamen:
meso
acido-neutr
benth
2
2
12.5
E
meso
acido-neutr
benth
1
2
12.5
E
meso-oligo
acido
benth
2
25.0
6.0
E
meso
acido-neutr
benth
5.0
M
oligo-meso
acido-neutr
benth
Kk
Kieskeurigheid (0 = tolerant, 1 = matig kieskeurig, 2 = kieskeurig, 3 = zeer kieskeurig)
Alk_getal
Alkaliniteitsgetal (4 = >0.5-1.0 meq/l, 5 = >1.0-1.5 meq/l, 6 = >1.5-2.0 meq/l)
Watertype
Type stagnant water op grond van macroionengehalte:
12.5 1
E = gebufferde neutraal tot alkalische wateren; alkaliniteit > 1.0 meq/l, EGV > 20 mS/m M = zwak gebufferde, zwak zure tot neutrale wateren; alkaliniteit > 0.1 - 1.0 meq/l, EGV > 10 - 40 mS/m Trofiegraad
Eu = eutroof, meso = mesotroof, oligo = oligotroof, meso-eu = meso- tot eutroof
Zuurgraad
Acido = zuur, alk = alkalisch, neutr = neutraal, alk - neutr = alkalisch tot neutraal
Levenswijze
Benth = op de bodem of tussen waterplanten levend, plankt = planktisch levend
Zeldz
Zeldzaamheidswaarde (1 = vrij zeldzaam, 2 = zeldzaam, 3 = zeer zeldzaam)
Sign
Signaalwaarde, indicatie voor kwetsbare milieus (1 = matig indicatief, 2 = indicatief, 3 = zeer indicatief)
Freq%
Percentage van de monsters waarin de soort gevonden is (n = 8)
2
12.5
10.2
Waterplanten
10.2.1
Methode
De vegetatie is beschreven aan de hand van min of meer homogene proefvlakken. Daarin zijn de soorten, hun globale voorkomen en de totale bedekking van de verschillende lagen en groeivormen opgenomen. De methode om deze vegetatieopnamen te maken is beschreven in hoofdstuk 11 van het handboek hydrobiologie (Bijkerk, 2010). Om de gradiënt over de oever de beschrijven zijn meerdere van deze proefvlakken in een raai (transect), dwars op de oever opgenomen. Het aantal opnamen per raai varieerde van 2 tot 4 en was afhankelijk van de aangetroffen vegetatiestructuren. In kleine waterlichamen zoals de petgaten is de vegetatie als geheel opgenomen. In grote waterlichamen zonder overzichtelijke structuur zijn random locaties bemonsterd om de begroeiing te beschrijven. In ondiep water zijn lieslaarzen en waadbroek gebruikt om de proefvlakken te bereiken en een hark om de planten die onder water groeien te verzamelen. In dieper water (>1 m) hebben we een boot gebruikt. We gebruikten soms een onderwaterkijker om de bedekking te schatten en een hark met een lang steel en een werphark met aan lang touw om de planten te verzamelen. Alle planten die niet eenvoudig op naam konden worden gebracht of waaraan werd getwijfeld, werden verzameld en later gedetermineerd. Voor determinatie werden gebruikt: Van der Meijden (2005), Pot, (2003), Van de Weijer (2011), Krause (1997), Met behulp van een GPS zijn de proefvlaklocaties (meetpunten) vastgelegd. Op basis van ecologische betekenis van de aangetroffen soorten en vegetatie is een globale conclusie getrokken van de situatie. Toetsing met analysesoftware is nadien uitgevoerd. Bevindingen per gebied Polder Menzlin Dwars op de oever van de polder Menzlin is een transect gelegd vanaf de grens van de hoog opgaande begroeiing (die daarmee de grens aan de invloed van het oppervlaktewater indiceert) tot in principe aan het midden van het open water. In de praktijk was het transect wat korter, maar de openwater-sectie was wel representatief voor de begroeiing tot aan het midden. Figuur 1. Ligging van het transect in de polder Menzlin.
Tabel 1. Vegetatietabel Polder Menzlin Transect-sectie Zone
1 droge oever 3 -30 0
2 natte oever 10 0 10
3 ondiep water 40 10 40
Sectielengte (m) Diepte min (cm) Diepte max (cm) Totale bedekking (%) - Submers 0 1 - Drijfbladplanten 0 0 - Emers 0 5 - Flab 0 5 - Kroos 1 1 - Oever - hoge kruidlaag 100 50 0 Convolvulus sepium Haagwinde f o Phalaris arundinacea Rietgras f Bidens Tandzaad o Epilobium hirsutum Harig wilgenroosje o Lysimachia vulgaris Grote wederik o Potentilla anserina Zilverschoon o Valeriana officinalis Echte valeriaan o Vicia cracca Vogelwikke o Poa trivialis Ruw beemdgras r Phragmites australis Riet d f Typha latifolia Grote lisdodde a f Carex pseudocyperus Hoge cyperzegge a Lemna minor Klein kroos a Lemna trisulca Puntkroos f Lycopus europaeus Wolfspoot f Spirodela polyrhiza Veelwortelig kroos f Persicaria amphibia Veenwortel o o Berula erecta Kleine watereppe o Bidens cernua Knikkend tandzaad o Equisetum palustre Lidrus o Hydrocharis morsus-ranae Kikkerbeet o Rorippa palustris Moeraskers o Alisma plantago-aquatica Grote waterweegbree r Carex paniculata Pluimzegge r Galium palustre Moeraswalstro r Iris pseudacorus Gele lis r Lysimachia nummularia Penningkruid r Ranunculus sceleratus Blaartrekkende boterbloem r Rumex crispus Krulzuring r Rumex obtusifolius Ridderzuring r Stachys palustris Moerasandoorn r Typha angustifolia Kleine lisdodde r Algae filiformes Draadwier o Ceratophyllum demersum Grof hoornblad r Ranunculus circinatus Stijve waterranonkel Myriophyllum spicatum Aarvederkruid Potamogeton pectinatus Schedefonteinkruid Potamogeton pusillus Tenger fonteinkruid betekenis van de codes: d = dominant, a = abundant, f = frequent, o = occasional, r = rare
4 dieper water 40 40 40 20 3 2 25 0 0
a f f o r r
Er komen 4 duidelijk verschillende zones water-gerelateerde begroeiing voor langs de noord-oever. In de oeverzone zijn twee zones te onderscheiden op basis van de soortensamenstelling die samenvalt met het waterpeil. De droge oeverzone wordt gedomineerd door rietgras (Phalaris arundinacea) en ruigtekruiden. Met name haagwinde (Convolvulus sepium) en zilverschoon (Potentilla anserina) wijzen op een eutrofe toestand, oftewel een zeer grote beschikbaarheid van nutriënten, vermoedelijk door aanspoeling van afgestorven plantenmateriaal in de winter. De natte oeverzone kenmerkt zich door een dichte kraag van hoog riet (Phragmites australis). De bodem is opvallend slap en ook hier komen verder vooral veel soorten voor van een eutrofie toestand. Alleen hoge cyperzegge (Carex pseudocyperus), kleine watereppe (Berula erecta), pluimzegge (Carex paniculata), moeraswalstro (Galium palustre), gele lis (Iris pseudacorus) en penningkruid (Lysimachia nummularia) wijzen erop dat eerder de toestand minder eutroof was en deze hebben zich ondanks dat kunnen handhaven. Het riet is weliswaar hoog en dicht maar vertoont geen uitlopers, wat wijst op een beperkte vitaliteit. Ondanks het grote hoogteverschil tussen de polder en het aangrenzende land zijn geen duidelijke kwelindicatoren gevonden. De sterke ontwikkeling van draadwieren (flab, 25% bedekking in het open water) wijst tevens op een overdaad aan beschikbare nutriënten. De aangetroffen submerse soorten in deze zone zijn ook allemaal eutrafent en indiceren voor een hard water type. Toch is het waarschijnlijk dat die draadalgen slechts een tijdelijk verschijnsel zijn. De dichtheid van de submerse begroeiing is hoog genoeg (20%), evenals de helderheid, om te veronderstellen dat deze de heldere toestand kunnen vasthouden, of althans te voorkomen dat planktonische algen de kans krijgen het systeem in een troebele toestand om te doen slaan. Het opgenomen transect is representatief voor het grootste deel van het meer. Alleen aan de overkant, langs de dijk langs de Peene, komen smallere ondiepe zones voor met een smallere rietkraag. Begrazing door watervogels is een herkenbaar relevante omgevingsfactor voor de watervegetatie. Maatregelen om de watervegetatie te bevorderen moeten worden gezocht in het peilbeheer. Een natuurlijke peildaling in de zomermaanden leidt ertoe dat de waterplanten beter in staat zijn de beschikbare nutriënten te binden en, behalve meer biomassa, ook helderder water te bewerkstellingen. Door het uitzakken van de zeer slappe bodem in de oeverzone wordt afbraak ervan bevorderd. Zuurstof kan beter in de bodem doordringen en het wortelmilieu wordt minder giftig.
Peenewiesen Gützkow-West De geselecteerde petgaten in de Peenewiesen bij Gützkow kennen geen duidelijke gradiënt in de oever, maar de abrupte overgang van een steilrand die tijdens het graven ervan is ontstaan. De waterzone is in het algemeen erg homogeen. Er kan wel meestal een aparte smalle oeverzone worden onderscheiden die zich in soortensamenstelling onderscheidt van zowel de waterzone als de achterliggende landvegetatie, maar die is bij de meeste petgaten slechts enkele decimeters breed. Bij petgat 1 is deze zone wel breder. Behalve de 4 geselecteerde petgaten is ook een petgat (5) vlak bij petgat 4 onderzocht omdat die een later successiestadium dan de petgaten 2, 3 en 4 liet zien.
Petgat sectie zone sectielengte (m) diepte min (cm) diepte max (cm) Totale bedekking (%) Submers Drijfbladplanten Emers Flab Kroos Oever - lage kruidlaag Oever - hoge kruidlaag Stratiotes aloides Ceratophyllum submersum Hydrocharis morsus-ranae Lemna minor Lemna trisulca Chara hispida Utricularia vulgaris Utricularia minor Alisma plantago-aquatica Phragmites australis Typha latifolia Carex riparia Carex paniculata Caltha palustris Cardamine pratensis Carex pseudocyperus Convolvulus sepium Epilobium hirsutum Eupatorium cannabinum Filipendula ulmaria Poa trivialis Rumex hydrolapathum Cirsium oleraceum Lysimachia thyrsiflora Lysimachia vulgaris Salix cinerea Scirpus sylvaticus Sium latifolium Valeriana officinalis Peucedanum palustre Crepis paludosa Galium boreale Geum rivale Hypericum maculatum ssp. obtusiusculum Lathyrus palustris Lotus pedunculatus Lycopus europaeus Lythrum salicaria Myosotis scorpioides ssp. scorpioides Persicaria bistorta
1 2 3 5 4 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 O W O W O W O W O W 3 20 -10 10 150 150 10 150 40 3 60 5 0 2 100 10 15 90 Krabbenscheer Fijn hoornblad Kikkerbeet Klein kroos Puntkroos Stekelharig kransblad Groot blaasjeskruid Klein blaasjeskruid Grote waterweegbree Riet Grote lisdodde Oeverzegge Pluimzegge Dotterbloem Pinksterbloem Hoge cyperzegge Haagwinde Harig wilgenroosje Koninginnekruid Moerasspirea Ruw beemdgras Waterzuring Moesdistel Moeraswederik Grote wederik Grauwe wilg Bosbies Grote watereppe Echte valeriaan Melkeppe Moerasstreepzaad Noords walstro Knikkend nagelkruid
* f a a s r r f f f f f f o o o o o o o s r r r
Kantig hertshooi Moeraslathyrus Moerasrolklaver Wolfspoot Grote kattenstaart
r r r r r
Moerasvergeet-mij-nietje Adderwortel
r r
100 0 3 0 0
80 0 1 1 0 20 100
90 0 40 0 0 100 100
d d o o f d r
10 0 0 0 0
100 0
r d f
d
10 1 2 3 1
f
r
f r
r f
o o d
o r
d
o
a
o
d o
o o
o
r o o
r
o
r o
r
o
r o
r r r
r
f
a
r r o r f o
r r
r o o
o r
f
f () r
() o
r
r
r
r r
Rhinanthus angustifolius Grote ratelaar r r Scutellaria galericulata Blauw glidkruid r r Silene flos-cuculi Echte koekoeksbloem r f Stellaria palustris Zeegroene muur r Symphytum officinale Gewone smeerwortel r r Thalictrum flavum Poelruit r Urtica dioica Grote brandnetel r Comarum palustre Wateraardbei s Hypericum elodes Moerashertshooi s Menyanthes trifoliata Waterdrieblad s Equisetum fluviatile Holpijp () Cirsium palustre Kale jonker o Equisetum palustre Lidrus o Galium palustre Moeraswalstro o o Valeriana dioica Kleine valeriaan o r Bidens cernua Knikkend tandzaad r Hypericum tetrapterum Gevleugeld hertshooi r Mentha aquatica Watermunt r o r f Sphagnum Veenmos r Berula erecta Kleine watereppe f o o Juncus subnodulosus Paddenrus f r Algae filiformes Draadwier o s Galium uliginosum Ruw walstro o Betula pendula Ruwe berk r Epilobium palustre Moerasbasterdwederik r Pedicularis palustris Moeraskartelblad r Carex nigra Zwarte zegge o Cirsium dissectum Spaanse ruiter o Primula veris Gulden sleutelbloem o Briza media Bevertjes r Carex diandra Ronde zegge r Carex oederi ssp. oedocarpa Geelgroene zegge r Ophioglossum vulgatum Addertong r Cicuta virosa Waterscheerling f Typha angustifolia Kleine lisdodde f Alnus glutinosa Zwarte els r Carex acutiformis Moeraszegge () Betekenis van de codes: d = dominant, a = abundant, f = frequent, o = occasional, r = rare, () = net buiten de opname, * = niet genoteerd maar vermoedelijk wel aanwezig.
Petgat 1 (die hebben we het laatste bekeken) Dit petgat is verreweg het verst gevorderd in zijn ontwikkeling. Hoewel de isolatie van de Peene pas 14 jaar geleden plaatshad is de successie al ver voorbij het kranswierenstadium en het daarop volgende stadium met voornamelijk ondergedoken vaatplanten. Krabbenscheer (Stratiotes aloides) is nu de dominante soort met een onderwater-codominantie van fijn hoornblad (Ceratophyllum submersum). In de oeverzone is geen riet (Phragmites australis) genoteerd; mogelijk kwam deze soort hier ook wel in lage dichtheid voor, aan de overzijde van het petgat was dat wel de dominante soort. Er kwamen in de oever, maar vooral in een laagte direct erachter en in het aangrenzende hooiland opvallend veel soorten voor die wijzen op aanvoer van kwelwater tot in het maaiveld: wateraardbei (Comarum palustre), moerashertshooi (Hypericum elodes), waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en holpijp (Equisetum fluviatile). De oeverzone zelf kent ook veel soorten die meestal worden geassocieerd met voedselrijker milieu zoals oeverzegge (Carex riparia), pluimzegge (Carex paniculata), hoge cyperzegge (Carex pseudocyperus), haagwinde (Convolvulus sepium), harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), koninginnekruid (Eupatorium cannabinum), moerasspirea (Filipendula ulmaria), ruw beemdgras (Poa trivialis), waterzuring (Rumex hydrolapathum). Deze
soorten profiteren van de indringing van lucht in de bodem langs de steilrand door de (geringe) waterstandsschommeling van het petgat waardoor veenafbraak plaatsvindt. De snelle ontwikkeling is vermoedelijk het gevolg van de aanwezigheid van een sliblaag die al was ontstaan in de tijd dat het petgat nog aan de Peene was gekoppeld. Na de isolatie kon daardoor deze verlandingsfase zich vrijwel direct ontwikkelen en is langs de randen de volgende fase, met riet en lisdodde, ook al begonnen. Vermoedelijk domineert het riet binnen een tijdsbestek van 10 tot 20 jaar de gehele pas omdat krabbescheer (en hoornblad) veel biomassa vormen die meerdere centimeters slibgroei per jaar kunnen veroorzaken. Petgat 2 en 3 Deze petgaten lagen dicht bij elkaar en verschilden ook niet zo veel in vegetatie. De waterkwaliteit wordt volledig bepaald door het grondwater met een dominantie-begroeiing van stekelharig kransblad (Chara hispida). In petgat 3 werd ook klein blaasjeskruid (Utricularia minor) gevonden wat wijst op een stabiele lage beschikbaarheid van nutriënten in zuur water. De oevers daarentegen werden door riet (Phragmites australis) gedomineerd en vertoonden ook soorten van relatief voedselrijke, organische bodem. Dat wijst er op dat in de oeverzone zuurstof in de bodem doordringt waardoor het veen in de steilrand wordt afgebroken. De kwaliteit van het petgatwater wordt vooral door het grondwater bepaald en wordt hoogstens licht aangerijkt met uitspoelwater uit de oever. Dat laatste kan leiden tot incidentele, zwakke ontwikkeling van draadalgen, zoals in petgat 3 ook is waargenomen. Petgat 4 Dit petgat werd als eerste bezocht. De waterbegroeiing was zeer ijl, er werden slechts enkele kranswierplanten gevonden. De helderheid was groot genoeg. Recent contact met water uit de Peene lijkt een goede verklaring voor het geringe succes van waterplanten. Dit petgat is pas recent geïsoleerd van de Peene. Het Peene-water heeft een eutrofiërend effect op een dergelijk petgat omdat de macro-ionensamenstelling van het Peene-water sterk afwijkt van het porie-water van de petgatbodem, waardoor mobilisatie van nutriënten uit de bodem wordt bevorderd. De dominante aanwezigheid van oeverzegge (Carex riparia) in de oeverzone wijst ook in die richting, evenals de aanwezigheid van andere eutrafente soorten, zoals waterscheerling (Cicuta virosa) en waterzuring (Rumex hydrolapathum) terwijl het achterliggende land een veel schralere vegetatie kent. Deze soorten komen ook in de andere petgaten langs de oever wel voor doordat de steilrand zelf ook afbraak van veen kent dor de indringing van lucht in de bodem, maar het effect lijkt hier sterker. De verwachting is dat de ontwikkeling van dit petgat uiteindelijk dezelfde zal worden als die van petgaten 2 en 3, de snelheid daarvan is afhankelijk van de snelheid van de kwelwatertoestroom. Petgat 5 Een extra petgat werd onderzocht in de nabijheid van petgat 4, dat al langer geïsoleerd is van Peenewater. De begroeiing van de waterzone was zeer uitbundig en werd gedomineerd door stekelharig kransblad (Chara hispida). Het noordelijke deel van het petgat was begroeid met riet dat in dichtheid afnam naar het zuiden. De diepte van het petgat nam ook toe naar het zuiden. In het ondiepste deel werd gewoon blaasjeskruid (Utricularia vulgaris) bloeiend aangetroffen. De begroeiing in het noordelijke deel vertoonde duidelijke signalen van successie. Het riet (Phragmites australis) vormde lange stolonen die zich boven water uitstrekten. Met dergelijke stolonen kan riet zich enkele meters per jaar uitbreiden als het water daarvoor ondiep genoeg is. De diepte nam echter toe naar het zuiden en de snelheid van uitbreiding is daarom niet zo snel als het lijkt. De oever vertoonde een aantal interessante soorten en het aangrenzende hooiland is soortenrijk en waardevol.
Galenbecker See Er werd een transect opgenomen dwars op de oever beginnende naast de uitzicht-steiger in de noordwesthoek van de vernattingszone. De waterzone werd niet als een vegetatieopname van vaste omvang opgenomen, maar door random bemonstering in een zo groot mogelijk gebied.
Zone sectielengte (m) diepte min (cm) diepte max (cm) Totale bedekking (%) Submers Drijfbladplanten Emers Flab Kroos Oever - lage kruidlaag Ceratophyllum submersum Chara globularis Cladophora Enteromorpha intestinalis Persicaria amphibia Potamogeton crispus Potamogeton pectinatus Sparganium emersum Lemna trisulca Glyceria maxima Chenopodium album Lolium perenne Potentilla anserina Rorippa sylvestris Rumex obtusifolius Rumex palustris Stachys palustris Urtica dioica
submers aanspoel oever 100 0,5 2 0 -10 -100 100 0 0 1 0 0 0 0 0 Fijn hoornblad Breekbaar kransblad Draadwier Darmwier Veenwortel Gekroesd fonteinkruid Schedefonteinkruid Kleine egelskop Puntkroos Liesgras Melganzenvoet Engels raaigras Zilverschoon Akkerkers Ridderzuring Moeraszuring Moerasandoorn Grote brandnetel
r r r r r r r r
15
r
r r
o
r r a o o o o o o o o
Het was jammer dat we niet op de Galenbecker See zelf konden kijken. De lijst van waterplanten, met name de kranswieren die dr. Spieβ toonde was indrukwekkend. In de nog maar onlangs geïnundeerde vernattingszone was de invloed van afstervend bos en de voormalige bemeste akkers in het onderzochte deel zelf op de waterkwaliteit nog heel groot. Het aantal soorten waterplanten viel in het troebele water niet eens tegen, maar de dichtheid was te gering om invloed te hebben op de ontwikkeling van het systeem. Alle soorten indiceren een hoge beschikbaarheid van nutriënten en kennen (enige) tolerantie voor troebel water. In de aanspoelzone van de oever werden de meeste van deze waterplanten ook aangetroffen. Van een echte oeverbegroeiing was eigenlijk nog geen sprake. De dijk was bekleed met steen en daarop groeiden vrijwel alleen ruderale soorten. In een sloot achter de dijk werd ook nog naar waterplanten gekeken, maar daarvan werd geen volledige opname gemaakt. Hier kwam onder andere voor: Veerdelig tandzaad (Bidens tripartita), Oeverzegge (Carex riparia), Gele lis (Iris pseudacorus), Rietgras (Phalaris arundinacea), Gewoon varkensgras (Polygonum aviculare), Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus), Krulzuring (Rumex crispus), Melkdistel (Sonchus spec.), Grote lisdodde (Typha latifolia), Grauwe wilg (Salix cinerea) en Esdoorn (Acer spec.). 10.2.2 •
• •
Referenties Bijkerk, R. [red], 2010: Handboek hydrobiologie. Biologisch onderzoek voor de ecologische beoordeling van Nederlandse zoete en brakke oppervlaktewateren. Rapport 2010-28, Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, Amersfoort. Krause, W., 1997: Charales (Charophyceae). Süsswasserflora von Mitteleuropa, Bd 18., Gustav Fisher Verlag, Jena. Meijden, R.van der, 2005: Heukels' flora van Nederland. 23e druk, Wolters-Noordhoff, Groningen.
• •
Pot, R., 2007: Veldgids Water- en oeverplanten. Tweede druk. KNNV Uitgeverij, Utrecht en Stowa publicatie 2003-22, Utrecht. Weyer, K. van de & C. Schmidt, 2011: Bestimmungsschlüssel für die aquatischen Makrophyten (Gefäßpflanzen, Armleuchteralgen und Moose) in Deutschland. Landesamt für Umwelt, Gesundheit und Verbraucherschutz. Fachbeiträge 119 & 120, Potsdam.
10.3
Macrofauna
10.3.1
Beschrijving groepsonderwerp en methode
De aanwezige macrofauna in een watersysteem geeft tezamen met andere biologische componenten inzicht in het ecologisch functioneren van het betreffende watersysteem. Om die reden is op de bezochte locaties de macrofauna bemonsterd. De macrofauna is op alle locaties bemonsterd met een standaard-macrofaunanet (welke voldoet aan NEN-ISO 7828 1994). De bemonsteringsstrategie was alleen per locatie verschillend: • Voor het onderzoeksareaal in Polder Menzlin zijn we uitgegaan van de multihabitatmethode volgens de richtlijnen uit het Handboek Hydrobiologie van de STOWA. Bij de multihabitatmethode maakt men een mengmonster van alle habitats in het betreffende watersysteem die voor de macrofauna van belang zijn. De totale bemonsteringslengte (van vijf of tien meter) wordt daarbij verhoudingsgewijs over de verschillende habitats verdeeld. Bij polder Menzlin is in totaal circa vijf meter aan habitat bemonsterd. De macrofauna in het mengmonster is op uitzoekbakken uitgezocht en verdeeld per groep. In verband met de omvangrijke hoeveelheid materiaal is een deel van het mengmonster uitgezocht, ongeveer één procent. • Voor het petgatengebied Peenewiesen Gützkow-West is op basis van de ervaringen in polder Menzlin op de voorgaande dag gekozen voor een andere bemonsteringsstrategie. Het bemonsteren in polder Menzlin leverde namelijk veel materiaal op, dat veel tijd kostte om uit te zoeken. Dezelfde bemonsteringsstrategie zou in het geval van de vier petgaten helemaal veel tijd kosten. Daarom is er in het geval van de Peenewiesen voor gekozen bij elk petgat slechts twee korte schepjes met het schepnet te doen: één in de oeverzone en één in het openwater. Ter plekke is op de uitzoekbakken een snelle analyse van de aanwezige macrofaunagroepen en/of dominante soorten uitgevoerd. Bij petgat 1 is in plaats van de oeverzone gekeken naar de macrofauna in de Krabbenscheervegetatie. • Bij het bemonsteren van de macrofauna in de Galenbecker See stond vooral het bemonsteren als activiteit centraal. Dit houdt onder andere in dat in totaal een langer traject is bemonsterd dan de richtlijnen voorschrijven. De verschillende habitats op het onderzoekspunt zijn wel bemonsterd maar niet in de verhouding waarin deze aanwezig zijn. De oeverstenen vormden één van de habitats. Daarnaast zijn de waterplanten en waterbodem als één habitat bemonsterd. Tevens is ook een ondiepe kwelsloot die naast het meer ligt, bemonsterd. De macrofauna is per bemonsterd substraat ter plekke op de uitzoekbakken bekeken. De stenen zijn niet met het net bemonsterd maar zijn direct op een uitzoekbak bekeken. Bij de macrofaunabemonstering in de Galenbecker See is voornamelijk gekeken naar de aan- of afwezigheid van soortgroepen en niet zozeer naar aantallen per soortgroep. De onderzoeksopzet is niet zodanig dat sprake is van een wetenschappelijk gedegen onderzoek. De bemonsteringsstrategieën zijn per locatie verschillend en de bemonsteringen evenals het uitzoeken zijn per locatie door verschillende mensen uitgevoerd, die in meer of mindere mate ervaren zijn met het bemonsteren en herkennen van macrofauna. Soortgroepen die dominant aanwezig zijn, komen ondanks deze verschillen wel naar voren. De uitgezochte organismen zijn niet meer op soort gedetermineerd. Inzichten over het ecologisch functioneren op basis van de macrofauna baseren zich daarom op de resultaten en indrukken uit het veld.
10.3.2
Bevindingen per gebied
Polder Menzlin Het onderzoeksareaal in polder Menzlin betrof een grote inham in een brede rietzone met verschillende voor macrofauna interessante habitats. De bemonsterde habitats in het onderzoeksareaal van polder Menzlin en bemonsteringslengte per habitat zijn in tabel 1 weergegeven. Het aantal organismen in het uitgezochte deel is per groep in tabel 2 weergegeven. Tabel 1. Bemonsterde habitats en bemonsteringslengte per habitat in het onderzoeksareaal van polder Menzlin op 21 juni 2012. Bemonsterd habitat het open riet langs de oever de slibbodem in de inham flab/waterplanten De harde bodem net buiten de inham
Bemonsteringslengte 1 meter 1 meter 1 meter 2 meter
Tabel 2. Aantal organismen per groep in het uitgezochte deel van het deelmonster van polder Menzlin op 21 juni 2012. Macrofaunagroep Muggenlarven Duikerwantsen Kreeftachtigen Haften Kokerjuffers Libellenlarven Slakken
Aantal 18 18 13 8 3 2 1
Muggenlarven waren een dominante groep en het aantal is naar alle waarschijnlijk ook zelfs nog onderschat. De dominantie van de muggenlarven duidt op een biologisch productief watersysteem. In het totale monster zaten ook rattenstaartlarven. De aanwezigheid van de rattenstaartlarven duidt op veel organische afbraak en zuurstofloze omstandigheden, wat past bij de aanwezigheid van de dikke sliblaag in de inham. Deze sliblaag was op sommige plekken tot kniehoogte dik en leek voornamelijk te bestaan uit fijn, plantaardig materiaal. Net buiten de inham was de bodem hard en was de sliblaag verdwenen. Daarmee lijkt het er op dat in de inham als gevolg van de wind- en stromingsluwte fijn zwevend organisch materiaal wordt ingevangen en bezinkt. Buiten deze inham is dat niet het geval. Daarmee zijn de bevindingen uit het onderzoeksareaal wat betreft de macrofauna niet representatief voor het gehele meer. Peenewiesen Gützkow-West Petgat 1 Het aantal organismen dat aangetroffen is in de steekproeven van de openwaterbodem en de Krabbescheervegetatie in petgat 1, is weergegeven in tabel 3. De aangetroffen keverlarven behoren hoofdzakelijk tot de familie van Scirtidae. In de andere petgaten zijn deze kevers niet of niet in deze aantallen aangetroffen. Hun aanwezigheid houdt verband met de Krabbescheervegetatie die in petgat aanwezig is en in de andere petgaten niet. De Krabbescheervegetatie maakte overigens een vitale indruk. Tabel 3. Aantal organismen aangetroffen in de steekproeven van de openwaterbodem en Krabbescheervegetatie in petgat 1 op 22 juni 2012. Soortgroep Kever(larven) Wants Haften Bloedzuigers Slakken
Bodem openwater 23 1
Krabbescheervegetatie 57 8 6 3 10
Waterpissebedden Platworm Muggenlarven Kokerjuffers Wapenvlieglarven Worm
10 1 5 2 2
50 1 2
De macrofauna in de Krabbescheervegetatie is diverser dan in de openwaterbodem. In de Krabbescheervegetatie zijn naast de keverlarven, welke de dominantste soortgroep zijn, ook negen andere soortgroepen aangetroffen. In het monster van de openwaterbodem zijn in totaal vijf soortgroepen aangetroffen en zijn de muggenlarven het dominantst, wat een aanwijzing is voor een biologisch productief watersysteem. De bodem van het petgat 1 bestond grotendeels uit zwart, grof plantenmateriaal.
Intermezzo: Grote oeverspin Bij het bemonsteren van de macrofauna in petgat 1 is in de oever eveneens een flinke spin gevangen. Dit blijkt een vrouwelijk exemplaar van de Grote oeverspin (Dolomedes plantarius) te zijn. De soort houdt zich, zoals zijn naam al doet vermoeden, voornamelijk op in de nabijheid van water. Deze spinnen leven van onder andere van waterkevers en waterwantsen en bij uitzondering ook van visjes. Het aardige is dat het een in Europa een redelijk zeldzame soort is die vooral nog te vinden is in laagveengebieden. Ook in Nederland is ze weinig algemeen en vrijwel beperkt tot ons laagveen. Met andere woorden, het is een zeer toepasselijke soort binnen het kader van de excursie die we hebben gehad. (foto: M. Soes)
Petgat 2 In tabel 4 is het aantal organismen weergegeven dat aangetroffen is in de steekproef van de oeverzone van petgat 2. Bij dit petgat was het niet mogelijk om een steekproef te doen van de waterbodem. De muggenlarven komen naar voren als de dominantste soortgroep. In de petgat 2 is ook een verwilderde goudvis gevangen. Deze leeft net als andere karperachtigen van bodemorganismen waaronder muggenlarven. Daarnaast waren in tegenstelling tot de andere petgaten op het water opvallend veel schrijvertjes aanwezig. Tabel 4. Aantal organismen aangetroffen in de steekproef van de oever in petgat 2 op 22 juni 2012. Soortgroep Libellenlarve Slakken Kevers Muggenlarve Mijten Spookmuggen Haften Wantsen Kokerjuffers
Oever 5 10 5 20 6 4 5 7 3
Petgat 3 Het aantal organismen dat aangetroffen is in de steekproeven van de oeverzone en openwaterbodem van petgat 3, is weergegeven in tabel 5. Gezien de aantallen in de steekproeven is het waarschijnlijk dat de oeverzone te veel en de openwaterbodem te weinig is bemonsterd. Uit de tabel komt in ieder
geval duidelijk naar voren dat in de steekproef van de oever spookmuggen, haften, mijten en wantsen (in genoemde volgorde in afnemende mate) dominant aanwezig zijn. De bodem van dit petgat was enigszins turfachtig en op de bodem lag veel bladmateriaal, takjes en dode slakjes. Maar met slechts één worm is het de vraag of van de macrofauna in openwaterbodem een goed beeld is verkregen.
Tabel 5. Aantal organismen aangetroffen in de steekproeven van de oever en de openwaterbodem in petgat 3 op 22 juni 2012. Soortgroep Haften Wantsen Kever(larven) Mijten Slakken Bloedzuiger Libellenlarve Waterpissebedden Wormen Spookmuggen Kokerjuffers
Oever ca. 70 ca. 30 10 ca. 50 10 2 8 5
Bodem openwater
1 ca. 100 4
Petgat 4 In tabel 6 is het aantal organismen weergegeven dat aangetroffen is in de steekproeven van de oeverzone en openwaterbodem van petgat 4. De grootste variatie aan macrofauna is aangetroffen in het monster uit de oeverzone. Daarnaast zaten in het oevermonster opvallend veel mosseltjes behorende tot de familie van Hoornschalen en Erwtenmosselen (Sphaeriidae) en slakjes. Hun grote aantallen houden verband met de grote hoeveelheid waterplanten in dit petgat. De grote hoeveelheid waterplanten duidt op een voedselrijk systeem maar nog niet zo voedselrijk dat algen dominant zijn. Naast het bemonsterde materiaal zijn in het petgat ook een staafwants, een waterschorpioen en sponzen waargenomen. In het petgat was een dikke sliblaag aanwezig. Daarnaast was het opvallend dat er veel dode slakjes op de bodem lagen. Vermoedelijk meer dan in petgat 3. De massale sterfte van de slakjes in de petgaten is mogelijk een gevolg van droogval. Tabel 6. Aantal organismen aangetroffen in de steekproeven van de oever en de openwaterbodem in petgat 4 op 22 juni 2012. Soortgroep Bloedzuiger Wantsen Kever(larven) Worm Muggenlarve Mosselen Slakken Kokerjuffer Libellenlarven Waterpissebedden
Oever 1 1 4
Bodem openwater
1 1 enkele tientallen enkele tientallen 1 1 1
Galenbecker See Op de oeverstenen van de Galenbecker See zijn relatief veel bloedzuigers gevonden. Deze behoorden tot de soorten Erpobdella octoculata, Helobdella stagnalis en familie van Glossiphonia. De soort Erpobdella octoculata is tolerant voor organische verontreiniging. De aanwezigheid op grote
aantallen wijst daarom ook op organische verontreiniging. Op de oeverstenen zijn kapslakjes en sponzen te verwachten, alleen zijn deze op de oeverstenen in de Galenbecker See niet aangetroffen. De afwezigheid van de kapslakjes en sponzen wijzen erop dat de zuurstofhuishouding van het meer niet optimaal is. Op de stenen zijn eveneens kokerjuffers, waterpissebedden, muggenlarven, platwormen en knutten aangetroffen maar positieve macrofaunasoorten ontbreken. In het monster van de waterplanten en waterbodem zijn onder andere rode muggenlarven aangetroffen. De aanwezigheid van deze muggenlarven duidt erop dat zuurstofloze omstandigheden optreden. Daarnaast zijn ook veel waterpissebedden aangetroffen, die voornamelijk leven van detritus. Tevens zijn kokerjuffers, wantsen, mijten (verschillende soorten) en libellenlarven aangetroffen. Bloedzuigers zijn eveneens aangetroffen maar minder dan op/onder de oeverstenen. Vlokreeften ontbraken. In de kwelsloot zijn veel verschillende kevers aangetroffen Op basis van de macrofauna was de indruk dat de Galenbecker See een afbraak gedomineerd systeem is. Dit beeld past ook bij de aanwezigheid van de vele dode bomen in het meer, die voor veel dood organisch materiaal zorgen.
10.4
Abiotiek
10.4.1 Inleiding Gewapend met waadbroeken en meet- en monsterapparatuur hebben de leden van de Platform Meren een abiotische quickscan uitgevoerd naar de huidige status en het functioneren van drie gebieden in het Peendal. Het ecologisch functioneren van de drie gebieden is onderzocht vanuit verschillende abiotische perspectieven, (biogeo-)chemisch en (eco-)hydrologisch. 10.4.2 Materiaal & Methoden Het veldonderzoek is uitgevoerd door één veldbezoek per gebied. Tijdens dit veldbezoek is het gebied bestudeerd en zijn er op meerdere locaties simpele veldmetingen zoals pH, en het EGV uitgevoerd. Tevens zijn er op meerdere locaties oppervlaktewater-, bodem- en poriewatermonsters verzameld. Algemene landschappelijk ecologisch en hydrologisch relevante eigenschappen zijn ook bekeken, gemeten dan wel ingeschat. De oppervlaktewatermonsters zijn met de ion selectieve Hydrion-10 (Temperatuur, EGV (EC), pH, Na+, K+, Ca++, NH4+, NO3-, Cl-, CO2 (HCO3-)) in het veld gemeten. De overig verzamelde water- en bodemmonsters zijn gekoeld getransporteerd naar Nederland en in het laboratorium van Onderzoekcentrum B-WARE en de Radboud Universiteit geanalyseerd. De poriewatermonsters zijn verzameld doormiddel van het gebruik van rhyzon filters (Eijkelkamp) in de verzamelde bodemmonsters welke aan een vacuüm spuit zijn verbonden. Verdere details over chemische analyses zijn te vinden in bijlage I. De potentiële anaerobe afbraak snelheid in bepaald doormiddel van bodemincubaties. Hiervoor in voor een selectie van bodemmonsters (één incubatie per bodemmonster) 25 gram verse bodem geincubeerd in 250ml glazen flessen. Tijdens de incubatie is de toename van CO2 en CH4 in de gasfase van de flessen gevolgd over een periode van 50 uur. De bodemincubaties is uitgevoerd in een klimaatkamer op 15 °C. 10.4.3 Resultaten De belangrijkste resultaten van de water en bodem analyses zijn beschreven in deze paragraaf, de achterliggende data zijn zichtbaar in bijlage II. Galenbecker see Algemene gebiedsbeschrijving De omgeving van de Galenbecker See bestaat uit percelen die onderwater zijn gezet waardoor de hierop voorkomende bodem zijn gestorven. Deze percelen zijn onderwater gezet in het kader van herstel beheer voor de Galenbecker See. In 2001 is er een restoratie project uitgevoerd, o.a. gefinancierd door een LIFE Nature programma, gericht op herstel van de voormalige condities in het meer en een rijke avifauna biodiversiteit. Het waterniveau in het meer en in de vernattingszone is hiervoor verhoogd. Door deze maatregel is veel van de destijds droge bodem onder water gezet waardoor de er aanwezige terrestrische vegetatie is gestorven. Gedurende de afgelopen 10 jaar is het
meer zelf herstelt van een troebel water system naar en helder water met ondergedoken waterplanten. Dit is op zich heel bijzonder, want het meer is lange tijd gebruikt als intensief bemest meer voor viskweek, waardoor de submerse vegetatie geheel was verdwenen. Een van de verklaringen voor deze verschuiving naar een heldere toestand kan de afname van de bodemwoelende karper in combinatie met vastlegging van fosfaat door ijzer- en/of kalkrijk grondwater. Het waterniveau in het meer en in de vernattingszone in de omgeving van de Galenbecker See is gemiddeld 1-3 meter hoger als de landbouwpercelen in de nabije omgeving. Het omliggende gebied "Friedländer Grosse Wiese" is in landbouwkundig gebruik en is een voormalig veengebied. De gebieden in deze regio hebben last van bodemdaling, wat wordt versterkt door de drainage en afwatering voor de landbouw. De meerbodem bestaat uit klakrijke gyttja.
Afbeelding 1. Luchtfoto van de Galenbecker See (Luchtfoto, 2010 Google Earth ©), met hierop de monsterpunten. Waterkwaliteit De huidige waterkwaliteit van het meer is niet onderzocht. Tijdens het abiotische onderzoek is er met name gekeken naar de waterbalans van de Galenbecker See en de nutriëntentoevoer vanuit de Glober Mullbach. De fosfaatconcentratie in het meer is relatief laag met 0,08 mg/l. Op basis van de aanwezige eigenschappen van het meer is de kritische fosfaat belasting berekend (zie tabel 1).
Tabel 1. De kritische P-belasting van de Galenbeecker See op basis van model berekeningen.
De Galenbecker See wordt hoofdzakelijk gevoed door een beek (de Glober Mulbach). Deze Glober Mulbach stroomt vanaf de Brohmer Stausee richting de Galenbecker See. De belangrijkste bron van watertoevoer is deze Glober Mulbach, de beek is vermoedelijk tevens de grootste fosfaatbron voor het meer. De actuele, tijdens dit onderzoek geanalyseerde fosforconcentratie is echter lager dan het op basis van modelberekeningen berekende kritische fosforbelasting. Een stuk stroomopwaarts langs de Glover Mulbach vanaf de instroom in de Galenbecker See is een helofytenfilter aangelegd. Dit helefytenfilter lijkt echter op basis van veldwaarnemingen en een waterkwaliteitsmeting juist eerder een nutrientenbron in plaats van een filter wat voor een nutrientenafname zorgt. Daarnaast bleek ook dat door gebreken aan de vispassage naast het helofytenfilter, deze vispassage meer water af te voeren in vergelijking met het helofyten filter Vanaf de bron stroomafwaarst tot aan het meer blijven veel an- en kationconcentraties aardig stabiel (zie afbeelding 2). Nutrientenconcentraties nemen in dit traject juist af. Het water bovenop de vernattingszone verschild chemisch van zowel het beek als meer water. Hier zijn hoge fosforconcentraties aangetroffen en ook verhoogde chlorideconcentraties. Hier kunnen meerdere oorzaken voor zijn, door stilstaand water op een nutriëntrijke bodem kan mobilisatie van fosfaten uit de bodem plaatsvinden. Ook kan hier echter sprake zijn van nog eventuele andere bronnen. Op basis van veldwaarningen lijkt de watervoerendheid van het meer op langere termijn een probleem. Door landbouwkundige ontwatering daalt de bodem rond het meer. Ondanks de aanleg van de hoogwaterzone lijkt dit te leiden tot een verdamping+wegzijging die hoger zijn dan de totale wateraanvoer naar het meer. Op verschillende locaties in deze beek en in de omgeving van de Galenbecker See zijn in het verleden watermonsters genomen en geanalyseerd. Tijdens het veld bezoek zijn deze locaties (zie afbeelding 1) opnieuw bezocht en bemonsterd.
3000
1000 P (tot.)
2500
NO3100
2000
µmol/L
µmol/L
Cl 10
Mg
1500
Ca 1000
S (tot.)
1 500 0
0 26
25
23
24
21
22
26
25
23
24
21
22
Afbeelding 2. Concentratie verloop van enkele elementen, geordend op volgorde vanaf de Brahmer Stausee via de Galenbecker See tot in de vernatte percelen naast de Galenbecker See. Vernatte percelen ten noorden van de Galenbacker See Er is een bodemmonster genomen in de onderwater gezette percelen (locatie 22, in afbeelding 1). Deze bodem was venig en rijk aan zand met een voor veen laag organisch stof percentage (35%). De bodem is relatief rijk aan ijzer, relatief arm aan calcium en zwavel. Er bodem is nier rijk maar ook arm aan fosfor. Peenewiesen Gützkow-West Gebiedsomschrijving De Peenewiesen Gützkow-West is een veengebied met laagveen/beekdal veen waarin in enkele zowel grotere als kleinere petgaten zijn gegraven. Het gebied herbergt een waardevolle terrestrische en aquatische flora. Ondanks de aangrenzende intensieve landbouwgebieden komen er veel soorten voor die karakteristiek zijn voor nutiëntarme veengebieden. Een aantal petgaten in het gebied werd tot 1998 naast grondwater ook sterk beïnvloed door overstromingen vanuit de Peene. Momenteel wordt het gebied door grondwater en regenwater gevoed en is er op enkele plaatsen, zoals o.a. onderin de petgaten, vermoedelijk sprake van kwel. Door de afname van beekwater is de grondwaterinvloed vermoedelijk toegenomen.
Afbeelding 3. Luchtfoto van de Peenewiesen Gützkow-West area, linksboven een overzichtskaartje, de rode en blauwe rechthoek markeren de uitsneden van detail foto’s waarop de monsterpunten zijn weergegeven (luchtfoto, 2010 Google Earth ©) Waterkwaliteit petgaten De nutriëntconcentraties in de onderzochte petgaten zijn relatief laag (< 0,05-0,08 mg/L PO4 en 0,1 – 0,2 mg/L NO3 en NH4). Petgat 1 (zie afbeelding 3, punt 17 PG 1) vormt hier een uitzondering op en heeft juist een hoge fosfaatconcentratie in het oppervlaktewater (3,3 mg PO4/L). De chemische samenstelling van het oppervlaktewater is weergegeven in bijlage II. De petgaten zijn allemaal neutraal tot basisch (pH 7,4-7,7) en goed gebufferd (alkaliniteit 2-6). De petgaten 4, 3 en 2 verschillen chemische onderling weinig. Het oppervlaktewater in alle petgaten is rijk aan calcium en zwavel en arm aan ijzer. Zoals eerder al vermeld, is petgat 1 hier een uitzondering op met in vergelijking tot de andere petgaten juist een hogere ijzerconcentratie en lage sulfaatconcentratie. Dit petgat lijkt minder onder invloed te staan van grondwater. De in enkele petgaten waargenomen witte waas direct boven het bodemoppervlak bestaat vermoedelijk uit kalk afkomstig uit het grondwater. Biogeochemisch functioneren De Peenewiesen blijkt sterk door grondwater beïnvloed, dit kan beteken dat de grondwaterkwaliteit een grote invloed heeft op de bodemeigenschappen van het veengebied. Hierom zijn de twee aanwezige peilbuizen bemonsterd. De bemonstering van de peilbuizen is om een relatief simpel wijze uitgevoerd en wegens tijdgebrek vermoedelijk niet lang genoeg doorgespoeld, de hieruit voortgekomen gegevens kunnen dus enkel als indicatie gebruikt worden. Uit de chemische analyses van de twee bemonsterde peilbuizen komt naar voren dat het grondwater rijk is aan calcium, natrium, zwavel en vooral verrijkt is met nitraat. Naast deze twee peilbuis monsters is er in het sediment van alle bemonsterde petgaten anaeroob poriewater verzameld. Uit de chemische analyses van het poriewater van de bodemmonsters komt naar voren dat het hele veengebied rijk is aan calcium en
zwavel, grondwater kan een bron hiervan zijn. Deze hoge nitraatconcentraties worden in de bodems van de petgaten niet waargenomen. Het grondwater wat hier aankomt heeft op zijn weg door het veen blijkbaar al het nitraat verloren door de reductie van nitraat. Zowel in het oppervlaktewater als in het poriewater blijkt, op petgat 1 na, geen duidelijk onderscheidt te zijn tussen de verschillende petgaten. Het poriewater is rijk aan zwavel (S) en arm aan fosfor (P) en ijzer (Fe), bij hoge zwavelconcentraties zijn lage ijzer en fosforconcentraties aangetroffen (zie afbeelding 4). In petgat 1 is de totaal zwavelconcentratie in het poriewater in de bodem juist laag en de fosfaat en ijzerconcentraties hoog (linker punten in afbeelding 5). Hoge zwavelconcentraties en lage ijzerconcentraties in een anaerobe veenbodem zijn de juiste condities voor sulfidevorming. Tijdens de bodembemonsteringen is dan ook sulfide geroken, dit geeft aan het aanwezige sulfaat in deze bodems wordt gereduceerd tot sulfide. In petgat 1 is minder duidelijk sulfide geroken, de hier aanwezige hoge ijzerconcentraties duiden er ook op dat hier minder sulfidevorming plaatsvindt (sulfide bind namelijk snel met ijzer tot pyriet, hoge beschikbaarheid van ijzer in het poriewater duidt dus op weinig sulfaatreductie en sulfide vorming). In poriewatermonsters van het sediment van petgat 4 is sulfidegas geanalyseerd en bleke hoge concentraties aanwezig te zijn. 200
250 Peenewiesen
200
Menzlin
180
Peenewiesen
160
Menzlin
Fe (µmol/L)
P (µmol/L)
140 150 100
120 100 80 60 40
50
20 0
0 0
1000
2000
0
3000
1000
2000
3000
S (µmol/L)
S (µmol/L)
Afbeelding 4. De totaal zwavelconcentratie in het poriewater uitgezet tegen de fosforconcentratie in het poriewater (links) en de ijzerconcentratie in het poriewater (rechts) in zowel de Peenewiesen als Polder Menzlin. 2500
2500
250
Peenewiesen
R² = 0,75 200
2000
2000
Menzlin
100
1500
50 1000
0 0
1000
2000
3000
NH4 (µmol/L)
NH4 (µmol/L)
150 1500 1000 500
500
0
0 0
500
1000
1500
2000
S(tot) (µmol/L)
2500
3000
0
5000
10000
15000
20000
TIC (µmol/L)
Afbeelding 5. Links de totaal zwavelconcentratie in het poriewater uitgezet tegen de ammoniumconcentratie in het poriewater. In de rechterbovenhoek is het lineaire verband tussen alle poriewatermonsters voor de Peenewiesen zonder petgat 1 (de rode punten) weergegeven. Rechts is de totaal inorganisch koolstof (TIC) concentratie uitgezet tegen de ammoniumconcentratie, beide in het poriewater in de bodem. Voor beide figuren is zowel de data van de Peenewiesen als de Polder Menzlin weergegeven. De hoge zwavelconcentraties is het gebied zouden een probleem kunnen veroorzaken en door sulfaatreductie aan ijzergebonden fosfor mobiliseren en hierdoor het veen intern eutrofiëren. Er is dus
relatief weinig ijzer t.o.v. fosfor, op petgat 1 na, veel zwavel t.o.v. ijzer (zie afbeelding 6). Dit proces van fosfor mobilisering lijkt echter niet gaande, in bodems met hoge zwavelconcentraties is niet meer fosfor beschikbaar in het poriewater, juist minder. Deze fosformobilisatie treed vermoedelijk niet op omdat er weinig fosfor aan ijzer gebonden zit. De bron van zwavel in de Peenewiesen kan binnen dit onderzoek niet achterhaalt worden. Deze ligt echter waarschijnlijk in het grondwater. Pyrietoxidatie, uitloging van gips en/of bemesting kunnen een rol spelen. Daarnaast kan door bemesting de nitraatconcentratie in het grondwater stijgen. Een hogere nitraatconcentratie in het grondwater kan pyrietrijke (FeS) lagen in de bodem oxideren en hierdoor zwavel mobiliseren. De hoge zwavelconcentratie is dus hoog, maar lijkt weinig impact te hebben op de venafbraak in het gebied. Het is echter wel mogelijk dat deze invloed op de veenafbraak al eerder heeft plaatsgevonden, waardoor het makkelijk afbreekbare materiaal destijds al is afgebroken en nu nog het minder gemakkelijk afbreekbare veen is overgebleven. 2,00 Peenewiesen
1,80 1,60
Petgat 1
1,40
Fe/S
1,20 1,00 0,80 0,60
R² = 0,62
0,40 0,20 0,00 0
2
4
6
8
Fe/P Afbeelding 6. Op beide assen zijn ratios uitgezet van totaal element concentraties in de bodem van de Peenewiesen. Op de x-as het totaal ijzer: totaal fosfor uitgezet tegen totaal ijzer:totaal zwavel op de y-as. De hoge sulfideconcentratie in de bodem kan wel toxisch zijn voor voorkomende vegetatie. Ook kan de sulfaatreductie het veen oxideren en hierdoor afbreken, de correlatie tussen totaal zwavel en ammonium, wat vrij komt bij afbraak van veen geeft aan dat dit proces geen grote rol lijkt te spelen (bij hogere zwavelconcentraties zijn er juist lagere ammoniumconcentraties aangetroffen). De uit de bodemincubaties naar voren gekomen anaerobe CO2 productie geeft aan dat locatie 12 (petgat 4) met langzaamst afbreekt, de andere petgaten, op petgat 1 (punt 17) na zijn vergelijkbaar (afbeelding 7). Opvallend is dat de bodem van petgat 1 de hoogste CO2 productie snelheid heeft. De CO2 productie 2 blijkt niet goed te correleren met de Sulfaat concentratie in het poriewater (R 0,06), echter wel beter 2 2 met de alkaliniteit (R 0,62) en de ammoniumconcentratie (R 0,72). Ook hier blijkt dus naar voren te komen dat de hoge zwavel concentraties niet sturend blijken voor de CO2 productie. De relatief lage afbraak snelheid van het veen in de petgaten kan ook samenhangen met de lage beschikbaarheid van fosfor. De lage fosforbeschikbaarheid zou een belemmering kunnen zijn voor micro-organismen die het veen afbreken.
CO2 (µ mol/gr DW/uur)
3000 2500 2000 1500 1000 500 0 12
14
15
16
17
18
Afbeelding 7. De anaerobe CO2 productie op basis van een bodemincubatie voor de verschillende bodemmonsters uit de Peeneweisen.
De hoge calciumgehalten kan ook de beschikbaarheid van P verlagen. In de veenbodems van de petgaten is de pH relatief hoog (op petgat 1 met pH 6,9 na) in alle petgaten hoger dan zeven. Onder deze basische condities in combinatie met voeding met kalkrijk grondwater is er waarschijnlijk een oververzadiging van kalk, waarbij kalk neer kan slaan en tijdens dit proces fosfor kan binden. Het kalkrijke grondwater kan hiermee de fosfor beschikbaarheid verlagen. Op basis van correlaties blijkt het totale calciumgehalte in de bodem beter met de totale fosforconcentratie te correleren als de totaal ijzerconcentratie met totaal fosforconcentratie. Dit is een indicatie dat er meer P aan Ca gebonden zit als aan Fe. Bij hoge calcium:fosfor (Ca:P) ratio in de bodem blijkt de fosfor beschikbaarheid in het poriewater en oppervlaktewater dan ook lager te zijn (afbeelding 8). 250
P (µmol/L) Porewater
Peenewiesen
200
Menzlin
150 100 50 0 0
100
200
300
Ca (tot):P (tot) Afbeelding 8. De hoge nitraatconcentraties in het grondwater zijn echter wel zorgwekkend. Op het moment dat het met nitraat verrijkt grondwater het veen van onderaf beïnvloed kan het hier de afbraak verhogen. Door het reductie proces van nitraat kan het veen hierdoor van onderaf afgebroken worden. Het nitraat wordt hierbij omgezet en wordt opgebruikt. De peilbuis dichter bij de stuwwal (punt 10) (grotere grondwaterinvloed) heeft dan ook een hogere NO3 concentratie dan de peilbuis verder in het veen (punt 11). Nabij de petgaten is dit probleem nog niet zichtbaar en is er amper nitraat gemeten, maar bij een aanhouden toevoer van nitraatrijk grondwater kan dit op langere termijn problemen veroorzaken.
De invloed van gebiedsvreemd materiaal in petgat 1 komt duidelijk naar voren op basis van chemische water en bodem analyses. De bodem van petgat 1 is in tegenstelling tot de andere bodems in de Peenewiesen een erg reductieve bodem. De bodem is hier ook kleiiger en armer in organisch materiaal. Uit de bodem analyses komt ook naar voren dat totaal concentraties van Mg, Al, K, Mn, en Zn hier ook een stuk hoger zijn in vergelijking met de andere petgaten (zie bijlage II). Dit is een extra indicatie voor gebiedsvreemd bodem materiaal.
Polder Menzlin Algemene gebiedsomschrijving Polder Menzlin is voormalige landbouwgrond wat in het kader van natuurontwikkeling onder water is gezet. De vegetatieontwikkeling komt voornamelijk langs de randen opgang. Het waterniveau in de polder is op enkele sloten na niet hoog (enkele decimeters). De polder wordt momenteel gevoed door grond en regenwater en kan overstromen via een buis met terugklap klep zodat er enkel water uit de polder kan stromen, maar er geen water vanuit de Peene het gebied in kan stromen. Biogeochemische functioneren Er zijn op verschillende locaties in en in de omgeving van de Polder Menzlin monsters genomen (zie afbeelding 9).
Afbeelding 9. Luchtfoto van de Polder Menzlin (2010 Google Earth ©) Uit metingen in het oppervlaktewater in de polder Menzlin blijkt dat het oppervlaktewater relatief rijk is aan fosfaat (…mg/L). De fosforconcentratie in het oppervlaktewater correleert juist sterk met de chlorideconcentratie. Deze correlatie van P met Cl zou een indicatie kunnen zijn voor externe invloed vanuit de Peene en het niet goed functioneren van de terugklapklep. De chlorideconcentratie in de grondwatergevoede sloot (punt 2) en de zijtak van de Peene (punt 3) en de Peene zelf (punt 6) zijn juist lager als de concentraties in het oppervlaktewater van de polder. De fosfaatconcentratie is dus vermoedelijk het resultaat van interne productie en mobilisatie uit de bodem. De hogere chlorideconcentratie in de polder kan een resultaat zijn van verdamping. Polder Menzin is heft ook
beduidend lagere zwavel en calcium concentraties in vergelijking to de Peenewiesen. Ratios van concentraties in de bodem geven ook aan dat er relatief weinig calcium t.o.v. fosfor is. De nitraatconcentraties in het oppervlaktewater zijn relatief hoog en vermoedelijk afkomstig uit het grondwater. De nitraatconcentratie in de verschillende oppervlaktewatermonsters correleert namelijk sterk met elementen die zeer waarschijnlijk uit het grondwater afkomstig zijn zoals calcium, magnesium en silicium (afbeelding 10). Ook zwavel laat deze correlatie zien. Het grondwater dat de polder beïnvloed blijkt dus sterk verrijkt in nitraat. R² = 0,99
R² = 0,93
R² = 0,98
400
NO3 + NH4 (µmol/L)
NO3 (µmol/l)
500
300
Ca+Mg
200
S (tot.)
100
Si2+
600
35
500
30
P (tot) (µmol/L))
600
400 300 200 100
0
2000
0
4000
5000 Cl (µmol/L)
µmol/L
R² = 0,89
20 15 10 5
R² = 0,70
0
0
25
0 10000
0
5000
10000
Cl (µmol/L)
Afbeelding 10. Oppervlaktewatergegevens van Polder Menzlin. Links concentraties van calcium+magnesium, zwavel en silicium uitgezet tegen de nitraatconcentratie. Midden de chlorideconcentratie uitgezet tegen de totaal stikstofconcentratie (nitraat+ammonium). Rechts, de chlorideconcentratie uitgezet tegen de fosforconcentratie. De polder heeft een stevige dichte bodem, met geen of een dunnen sliblaag. Het geproduceerde slib in de polder wordt waarschijnlijk door de wind naar de randen verplaatst, waar bijvoorbeeld bij punt 1 wel een dikte (enkele decimeters dike) sliblaag is aangetroffen. De bodem in Polder Menzlin is redelijk rijk in fosfor, de fosfor beschikbaarheid in het poriewater is echter vooral erg hoog. Uberhaupt zijn zowel de fosfor als ammoniumconcentraties in het oppervlaktewater in de polder Menzlin vele malen hoger dan in de Peenewiesen. Het poriewater is in vergelijking met de Peenewiesen rijk aan ijzer en arm aan zwavel. In polder Menzlin is dan ook vermoedelijk weinig sulfidevorming. Afbraak van de bodem speelt hier vermoedelijk een grotere rol dan in de Peenewiesen. De stevige voormalige landbouwbodem blijkt echter niet erg snel af te breken op basis van de bodemincubaties (zie afbeelding 11). De slibbodem daarentegen breekt wel erg snel af en kan een grote bron van nutriënten zijn (afbeelding 11). De polder Menzlin is in vergelijking met de Peenewiesen armer in calcium (Ca) en rijker in fosfor (P). Hiernaast zijn de zwavelconcentraties ook lager.
CO2 (µ mol/gr DW/uur)
3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1
1 slib
4
5
6
Afbeelding 11. De anaerobe CO2 productie op basis van een bodemincubatie voor de verschillende bodemmonsters uit de polder Menzin.
Bijlage I (behorend bij deel over ‘abiotiek’) Chemische analyses Oppervlaktewater en poriewater Het oppervlaktewater en porievocht werden geanalyseerd op pH, alkaliniteit, totaal opgelost anorganisch koolstof, en concentraties van geselecteerde ionen en elementen (zoals o.a. P, N, NO3, NH4, Na, Cl, Fe, Ca) in oplossing. De pH werd hierbij gemeten met een zilver (Ag/AgCl2)elektrode verbonden met een radiometer (Copenhagen, type PHM 82). Met dezelfde elektrode is de alkaliniteit (buffercapaciteit) bepaald middels een titratie met verdund zoutzuur tot pH 4,2. De toegevoegde hoeveelheid equivalenten zuur per liter is hierbij de alkaliniteit. Het De toegevoegde hoeveelheid equivalenten zuur per liter is hierbij de alkaliniteit. Het totaal opgelost anorganisch koolstof (kooldioxide + bicarbonaat + carbonaat) werd bepaald met behulp van infrarood gas analyse (ABB Advance Optima IRGA). Voor de analyse van ionen en elementen zie kopje ion en element analyse. Bodemmonsters Voor de bepaling van het vochtgehalte en de bulk density zijn aluminium cups gevuld met verse bodem en gewogen. Het materiaal is hierna 48 uur gedroogd bij een temperatuur van 105°C waarna het nogmaals is gewogen. De verkregen droge bodems zijn vervolgens 4 uur verast bij een temperatuur van 550°C voor een gewichtsverlies bepaling (de fractie organisch materiaal). De bulk density is bepaald als het gewicht droge bodem per volume eenheid verse bodem. Bodemdestructie: Middels het destrueren van gedroogde bodem is het mogelijk de totale gehaltes van de meeste elementen in het bodemmateriaal te bepalen. Voor de bodemdestructie is 0,2 gram gedroogde en gemalen bodem afgewogen in een teflon cup. Vervolgens is het met 4 ml salpeterzuur en 1 ml waterstofperoxide in gesloten teflon cups gedestrueerd in een magnetron. Hierbij werd stapsgewijs energie toegediend waarbij alle verweerbare bodemdeeltjes oplossen. Vervolgens zijn de monsters verdund met gedemineraliseerd water tot 100 ml. Het hieruit ontstane product is bij 4°C bewaard tot verdere analyse. Voor verdere analyse zie het kopje ion en elementen analyse. Ion en elementanalyse De concentraties calcium (Ca), magnesium (Mg), aluminium (Al), ijzer (Fe), mangaan (Mn), fosfor (P), zwavel (S), silicium (Si) en zink (Zn) zijn bepaald met behulp van een Inductively Coupled Plasma Spectrofotometer (ICP Thermo Electron corporation IRIS Intrepid ΙΙ XDL). De concentraties nitraat (NO3-) en ammonium (NH4+) zijn colorimetrisch bepaald met een Braun en Luebbe auto-analyzer II met behulp van resp. salicylaatreagens en hydrazinesulfaat. Chloride (Cl-) en fosfaat (PO43+) zijn colorimetrisch bepaald met een Technicon auto-analyzer ΙΙ systeem met behulp van resp. mercuritiocyanide, en ammoniummolybdaat en ascorbinezuur. Natrium (Na+) + en kalium (K ) werden vlamfotometrisch bepaald met een Technicon Flame Photometer ΙV Control.
Bijlage II (behorend bij deel over ‘abiotiek’) Resultaten
Bijlage 1 Abstract Onderzoek Dr. Dominik Zak
79
How top soil removal may influence the mobilisation of phosphorus and greenhouse gases in rewetted fens Dominik Zak, Zentrales Chemielabor, Leibniz-Institut für Gewässerökologie und Binnenfischerei Berlin, Müggelseedamm 301, 12587 Berlin,
[email protected] One important strategy to mitigate the eutrophication of freshwater systems due to diffuse phosphorus pollution is to restore minerotrophic riparian peatlands. However, long-term drainage and intensive agricultural use of such peatlands has made it unlikely that the original P sink function and low nutrient conditions can be re-established within a human time perspective. In the past, restoring degraded fens by rewetting measures has often led to the formation of new, highly productive shallow lakes. In contrast to the original percolating mire systems that were once covered by a highly-diverse peatforming community of brown mosses and sedges, these shallow lakes are dominated by a small number of helophyte species. The removal of the highly degraded peat layer might be a suitable method to minimize the high nutrient mobilisation as well as high methane emissions in the first years to decades of rewetting. To evaluate the effect of top soil removal we performed a number of lab and field investigations in three inundated areas without and with topsoil removal (Tab. 1 summarizes selected results). We have chosen polder Menzlin and polder Zarnekow as two representative sites without top soil removal for about 20,000 ha of rewetted fens in the River Peene Valley. As a reference site for top soil removal we selected a natural fen (site Guetzkow) which was used for peat harvesting in some subareas until the 1960’s. The Phosphorus (P) concentrations in surface water layer were about 100-fold higher in the Menzlin and Zarnekow sites compared to Gützkow site (Tab. 1). Altogether the results emphasized that apart from the highly decomposed peat layer also the newly formed detritus mud is important to be considered for the P and carbon (C) cycle in rewetted fens. It turns out that this new substrate is sequestering more P, C and nitrogen than peat growth can achieve at the same time. However, the mud layers in particular of sites without top soil removal were characterised by an elevated P mobilisation potential (detected by the amount of “redox-sensitive P”) and high methane emission rates (Tab. 1). Although the removal of the degraded peat layer will produce tremendous costs it is a suitable method to avoid the unpleasant high releases of nutrients and green house gases after rewetting.
80
Tab. 1. Selected chemical characteristics of surface water, soil water, peat and newly formed detritus mud and mobilisation rates for phosphorus (P) and methane for two rewetted degraded fens without top soil removal (site “Menzlin” and “Zarnekow”) and for a natural fen where subareas were used for peat harvesting (= reference site “Guetzkow” for top soil removal). Soil water samples were obtained by dialyses samplers in a depth of ca. 0-60 cm. Peat was sampled at the surface between 5 to 15 cm soil depth. Data represent mean values (number of samples is given in brackets). For details on the dialysis sampler technique, the determination of “redox-sensitive P” and the calculation of net P mobilisation and net methane release see Zak et al. 2010. (C = carbon, SRP = soluble reactive phosphorus, DOC = dissolved organic carbon).
Surface water
Soil pore water
mud
peat
Net P mobilisation Net methane release
Parameters pH el. Conductivity (µs/cm) SRP (mg/L)
“Menzlin” 7.7 ± 0.5 (6) 1080 ± 266 (6) 0.69 ± 0.39 (6)
“Zarnekow” 7.7 ± 0.6 (32) 804 ± 135 (32) 0.51 ± 0.63 (32)
Total P (mg/L) DOC (mg/L) pH el. Conductivity (µs/cm)
1.20 ± 0.67 (6) 60 ± 45 (4) 6.7 ± 0.1 (33) 1051 ± 198
SRP (mg/L)
10.11 ± 4.74 (33) 87 ± 24 4.0 ± 2.4 (19) No data
0.73 ± 0.69 (32) 34 ± 13 (32) 6.9 ± 0.2 2635 ± 1058 (120) 2.07 ± 1.03 (120)
DOC (mg/L) Total P (mg/g dry mass) “Redox-sensitive P” (µg/g dry mass) TC (mg/g dry mass) Molar C/N ratio Total P (mg/g dry mass) “Redox-sensitive P” (µg/g dry mass) Total C (mg/g dry mass) Molar C/N ratio Incubated newly formed mud (mg P/m² d) Incubated surface peat (sampling depth 0-10 cm) (mg P/m² d) Cumulative gas emission over 10 days determined in mesocosms with mud (µg C/g total C) Cumulative gas emission over 10 days determined in mesocosm experiment with peat(µg C/g total C)
“Guetzkow” 8.0 ± 0.3 (6) 640 ± 91 (6) 0.005 ± 0.001 (6) 0.03 ± 0.01 (6) 13 ± 2 (6) 6.8 ± 0.2 (27) 911 ± 135 (27)
184 ± 60 (120) 1.6 ± 0.1 (3) 426 ± 28 (3)
0.07 ± 0.05 (27) 14 ± 9 (27) 1.4 ± 0.2 (18) 84 ± 3 (3)
385 ± 25 (19) 13 ± 1 (19) 2.0 ± 0.1 (3) 409 ± 30 (3)
306 ± 1 (3) 12 ± 0 (3) 1.3 ± 0.1 (3) 219 ± 29 (3)
256 ± 36 (18) 14 ± 1 (18) 0.9 ± 0.0 (3) 13 ± 1 (3)
381 ± 1 (3) 14 ± 0 No data
398 ± 2 (3) 14 ± 0 51.3 ± 6.2 (3)
400 ± 10 (3) 20 ± 0 0.3 ± 0.4 (3)
32.9 ± 9.5 (9)
8.2 ± 3.9 (6)
0.1 ± 0.3 (3)
No data
40.5 ± 4.2 (3)
0.58 ± 0.29 (3)
No data
0.02 ± 0.0 (3)
0.04 ± 0.02 (3)
References Zak, D., Gelbrecht, J., Wagner, C., Payer, B., and Augustin, J. (2010) Phosphorus mobilization in rewetted fens: the effect of altered peat properties and implications for their restoration. Ecological Applications 20, 1336-1349.
81
82
Bijlage 2 Waterstand en chemie onderzoekspetgaten Peenewiesen Gützkow-West
83
60 50 40 ) N30 H m c( d20 n at sr et 10 a W
0 -10 Datum
-20 01/05/2005
01/05/2006
petgat 1
01/05/2007
30/04/2008
petgat 2
30/04/2009
petgat 3
3 0/04/2010
petgat 4
30/04/2011
Peene
Waterstand in de vier onderzoekspetgaten in de Peenewiesen Gützkow-West gedurende de periode mei 2005 – april 2011. Waterchemie in de onderzoekspetgaten 1,2 en 4 en in de Peene in september 2005 en in de meimaand van 2006, 2011 en 2012.
pH
EGV
Kalium
Natrium
Calcium
Ammonium
petgat 1
petgat 2
petgat 4
Peene
sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012
7,6 7,8 9,1 7,9 774 842 534 770
7,3 7,2 8,6 8,1 878 810 791 842
7,5 7,7 7,9 8,1 808 882 827 896
7,6 7,8 8,2 8,7 765 741 754 728
0,4 3,0 0,3 -
1,9 2,7 1,3 -
1,0 3,3 2,5 -
5,9 6,2 7,8 -
sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012
13,6 22,8 18,8
9,7 13,1 16,3
13,3 16,6 16,3
30,8 30,2 32,3
81,6 114,2 -
73,7 74,1 -
58,1 78,0 -
58,1 66,1 -
sep 2005 mei 2006
0,063 0,033
0,123 0,033
0,022 0,101
0,045 0,132 84
Chloride
Sulfaat
Bicarbonaat
Nitraat
Ortho-Phosphaat
IJzer
mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012
0,330 0,199
0,250 0,042
0,190 0,055
0,200 0,008
52 65 13 -
59 52 138 -
65 65 176 -
58 44 90 -
sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012
381 439 397
282 226 220
188 248 281
239 249 293
2,48 <1,0 1,81 0,5
<1,0 <1,0 3,7 0,7
<1,0 <1,0 0,23 0,58
1,65 5,2 5,54 1,44
<0,2 5,57 4,51 7,87
<0,2 <0,05 0,04 <0,01
<0,2 <0,05 0,09 0,02
<0,2 <0,05 0,25 <0,01
0,76 0,20 -
0,05 n.n. -
0,04 n.n. -
0,26 0,16 -
sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012 sep 2005 mei 2006 mei 2011 mei 2012
85
86
Bijlage 3 Resultaten wateranalyses vernattingszone Galenbecker See
87
88
89
90