Enkele stukken uit Het rode paard van Eugenio Corti ** Van tijd tot tijd draaide Ferrante zich om en nadat hij de zeis aan de lange steel een halve draai had laten maken liet hij het handvat op de grond rusten; het maaiblad kwam zo in horizontale positie voor zijn borst: het was aan het snijvlak bedekt met een groene, een beetje schuimende brij, het vocht van het gras. Met zijn slijpsteen, die hij aan een koeienhoorn aan zijn riem droeg, haalde de boer eerst de brij van het maaiblad en daarna begon hij het te slijpen, door de wetsteen ritmisch afwisselend langs beide zijden van het snijvlak te bewegen. Dan hield ook de zoon uit respect op met maaien en nadat hij zijn eigen zeis gedraaid had, begon hij hem op dezelfde manier te slijpen. „Het is een harde werker,‟ dacht Ferrante, terwijl hij hem dit zag doen. „Hij stopt niet zonder reden en nooit als eerste.‟ „Inmiddels kan ik meer hebben dan hij,‟ dacht zijn zoon Stefano intussen, en hij voelde een mengeling van trots en ongenoegen. „Vorig jaar was dat nog niet zo,‟ dacht hij; stiekem keek hij naar zijn vader. Robuust, met zijn nek als een boomstronk tussen zijn schouders, en die peperkleurige snor die zijn mond bijna bedekte, was hij zeker geen man om medelijden mee te hebben. „Toch is hij al bijna vijftig jaar,‟ zei Stefano in zichzelf. Toen hij merkte dat zijn vader zijn blik had gezien, terwijl hij met zijn wetsteen het snijvlak van zijn zeis bleef slijpen, keek de jongen de andere kant op tot zijn ogen bleven rusten op het wagenpad dat van Nomanella, hun boerderij, omhoog liep naar het dorp, Nomana. Ferrante voelde aan wat er door het hoofd van de jongen was gegaan (hij kende hem zo goed): „Een beste jongen,‟ dacht hij, en om de stilte te verbreken vroeg hij hem, natuurlijk in dialect: „Wat heb je? Verwacht je soms iemand?‟ „Ja, vader,‟ antwoordde Stefano hem. „Ik weet het niet, maar Ambrogio zou kunnen komen.‟ „Welke Ambrogio? Ambrogio Riva?‟ „Ja, die.‟ Ferrante was even verbaasd. „Het is toch nog mei,‟ zei hij. „Is het vandaag niet de laatste dag van mei?‟ „Ja, vader.‟ „En komt je vriend niet altijd half juni van school?‟ „Meestal wel. Vanwege de examens dit jaar zou hij zelfs nog later terugkomen, eind juli of augustus: dat had hij me tenminste met Pasen gezegd. Maar gisteren hoorde Giustina van de meisjes uit de fabriek dat hij vanmiddag komt.‟ „Oh,‟ antwoordde Ferrante vaag. „Misschien is het vanwege de oorlog, vanwege de oorlogsdreiging,‟ meende Stefano. Ferrante dacht even na. „Weten jullie, jongens, wat een vuiligheid oorlog is,‟ zei hij tenslotte, en hij maakte herhaaldelijk een hoofdschuddende beweging, in gedachten verzonken. Verschillende herinneringen kwamen vaag bij hem boven, waarvan er één overheerste: de herinnering aan een onuitsprekelijk onaangenaam gevoel dat hij meer dan twintig jaar geleden ervaren had bij de lugubere woorden van een infanterist die zijn loopgraafkameraad was, terwijl ze in afwachting waren om naar buiten te gaan voor een van die schrikwekkende aanvallen die altijd als resoluut werden voorgesteld, maar die vervolgens nooit iets oplosten. De woorden herinnerde hij zich niet meer; hij herinnerde zich echter goed dat zo buitengewoon onaangename gevoel. „Arme jongens,‟ besloot hij, niet in staat zijn gedachten helemaal te uiten. „Jullie zullen merken dat...‟ en hij schudde weer meerdere keren zijn hoofd, en toen liet hij de zeis weer krachtig zwaaien.
„In elk geval is het nog geen oorlog,‟ zei Stefano, terwijl hij op zijn beurt weer begon te maaien. „En zolang die er niet is, is er hoop.‟ Ferrante knikte, maar dacht: „Er is geen oorlog, nee. Maar anderen zijn al wel in oorlog: Duitsers, Fransen, en... kortom, anderen. En in de steden, ook in Milaan, zijn er die rotjongens van studenten en de rest van het tuig, die demonstreren om de oorlog in te gaan. Ook toen, in 1915, is het zo begonnen.‟ ** Toen Ambrogio de volgende dag de tuin van het pension uit liep naar het strand, lag Tricia daar al –deze keer in het rood, maar weer met het malle kegelvormige hoedje op– languit om te zonnen. Ze begroette hem opgewekt zwaaiend. De jongen gooide zijn badtas met schone kleding onder de parasol en ging naast haar op het zand zitten. „Dag. Ik zie dat je een ochtendmens bent,‟ zei hij. „Ach, ik vind het altijd prettig om vroeg op te staan.‟ „Je bent een keurig meisje,‟ zei Ambrogio, de stem van de adjunct-rector Pater Inboorling nadoend, die het meisje echter blijkbaar niet kende; „een keurig meisje.‟ Tricia glimlachte: „Ik vind het gewoon dom om niet ‟s morgens van de zon te genieten. Wat vind jij?‟ „Mee eens. Even iets anders: ik denk er nu aan dat ik gisteravond mijn vragenlijstje niet afgewerkt heb. Waar waren we gebleven? O ja, we waren over de studie aan het praten. Vooruit dus: welke studie volg je?‟ „Nu nog het lyceum. Ik heb het tweede jaar afgemaakt.‟ „Waar, in Rho?‟ „Nee, in Milaan. Op het Berchet.‟ „O, gelukkig niet in Rho. Dat wilde ik net zeggen.‟ „Waarom?‟ vroeg ze onzeker. „Ben je bevooroordeeld wat Rho betreft?‟ „Zeker,‟ antwoordde hij. „Moet je dat nog vragen? Welk fatsoenlijk wezen is niet bevooroordeeld over Rho?‟ Tricia begon te lachen. Op die manier gingen ze door met hun gesprek; de jongen pakte af en toe een handje zand en en liet dat langzaam tussen zijn vingers door glijden. „We zijn zelf net zand,‟ dacht hij, bijna alsof hij een voorgevoel had van de gebeurtenissen waarin hij een rol zou spelen; dat was niet echt zo, maar het gezelschap van het meisje maakte dat hij niet verviel in gewone banaliteit. Intussen werd het drukker op het strand, er werden meer parasols geopend; ook de twee zusjes van Tricia van vijf en zes jaar kwamen eraan, die eerst Ambrogio begroetten met een soort uithaal die als buiging bedoeld was, en daarna vol overgave gingen spelen: met een schepje haalden ze nat zand en vulden bont gekleurde blikken vormpjes van dieren en poppetjes. „Straks komen ook haar vader en moeder,‟ dacht Ambrogio. „Ik moet eigenlijk een manier vinden om er voor die tijd tussenuit te knijpen. Wat kan ik eens voorstellen? Erop uit met de roeiboot? Of met de zeilboot?‟ Toen viel hem de Rubicon in. „Hoor eens, Tricia, ik heb een lumineus idee.‟ „Ja?‟ „Ben je wel eens naar de Rubicon geweest?‟ „Wat bedoel je?‟ Ze was een beetje verbaasd. „Wat is dat voor metafoor?‟ „Wat heeft een metafoor er mee te maken?‟ Nu begreep de jongen het even niet. Toen drong tot hem door dat ze het in figuurlijke zin bedoelde. „Nee, niks metafoor: ik bedoel het letterlijk. Laten we zeggen min of meer in de stijl van Giovanni Verga. Hebben jullie Verga behandeld op school? Of zijn jullie op het Berchet Lyceum een beetje achter?‟
Tricia moest lachen. Ambrogio kwam helemaal op dreef door het praten met een meisje. „Om te beginnen,‟ ging hij verder, „moet je weten dat de Rubicon een rivier is.‟ „Dank je, tot zover kan ik het volgen,‟ zei Tricia, „ook al waren we op het Berchet ook al zo ver.‟ „Kijk eens aan,‟ zei Ambrogio, „heel goed, dat had ik niet verwacht. Het is dus een rivier.‟ Toen stopte hij en keek Tricia recht aan: „Eh, kan ik er op vertrouwen dat je me niet in de maling neemt?‟ „Waarom zou ik dat doen?‟ zei ze verbaasd. „Weet je niet dat de Rubicon hier vlakbij is?‟ En wijzend: „Daar achter, amper een paar kilometer verder? Of weet je dat heus wel?‟ „Een paar kilometer? O ja, dat is zo,‟ herinnerde ze zich, „inderdaad de kant van Rimini uit, dat is waar. Daar achter, zeg je?‟ De jongen was gerustgesteld. „Goed, ik zie dat je niet helemaal onbekend bent met het onderwerp. Maar het zou niet verkeerd zijn je kennis wat op te frissen. Wat zou je ervan zeggen er eens een kijkje te nemen? Zullen we erheen gaan?‟ „Wil je een wandeling maken?‟ „Prima, zo kunnen we het noemen, een wandeling. De rivier is niet ver, we kunnen er binnen een uur zijn.‟ „En wat is daar dan wel te zien?‟ „Als eerste is er de Rubicon, oftewel een rivier die in zee uitmondt. Dat is één. En verder zijn er de dobbelstenen: dat is twee.‟ Hij herinnerde zich een grap uit zijn schooltijd. „De dobbelstenen van Caesar, snap je?‟ „De dobbelstenen van Caesar?‟ „Ja, de dobbelstenen die hij gooide toen hij zei: De teerling is geworpen. Je ziet dat ook Caesar een realist was, hij sprak nooit in een metafoor: daarom heeft hij de dobbelstenen echt gegooid.‟ „En die zouden daar nu zijn, na tweeduizend jaar?‟ „Ja, ze zijn daar. Ik meen het. Grote, omdat Caesar groot was: hij was groot en zijn dobbelstenen waren groot.‟ „Nou ja.‟ „Wedden? Hoor eens, Tricia: als we bij de Rubicon geen dobbelstenen vinden...‟ „Maar waar zijn de dobbelstenen nu?‟ „Daar op de grond, dicht bij de Rubicon, alsof het niets is. Dus als we ze niet vinden, krijg je van mij een boek cadeau. Als we ze wel vinden, dan...‟ „Dan?‟ Trouw aan zijn principes over kuisheid weerstond Ambrogio de opwelling om te zeggen: „Dan geef je me een kus.‟ „Voor deze keer krijg je dan alleen maar een ijsje. Kom, we gaan.‟ Tricia besloot: „Goed. Ik kan wel wat beweging gebruiken.‟ Ze stond op, klopte het zand van haar rode pakje, en keek er nog eens goed naar. Ze bedacht zich: „Wacht even, ik ben zo klaar.‟
** „Denk je dat Apollonio vandaag college geeft?‟ zei Tintori soms, als ze daar binnen kwamen. Op een dag gaf Ambrogio hem te verstaan: „Hoezo “denk je”? Dat heb ik al vaker van je gehoord. Je kunt het toch snel genoeg aan de weet komen: je hoeft maar even daar op het rooster te kijken.‟ „Eh, ja.‟
„Kom, laten we dan kijken.‟ Ambrogio trok hem mee naar het rooster. Professor Apollonio gaf die dag geen college. „Maar morgen wel, twee keer zelfs: een college om tien uur en een om elf uur, probeer het te onthouden.‟ „Om tien uur en elf uur, dus?‟ zei Tintori in gedachten. „Afgelopen week heb ik een artikel van hem in L‟uomo gelezen: je hebt geen idee, wat een intuïtie! Misschien is er in Italië geen andere literaire criticus met hem te vergelijken. Jammer dat hij zo hermetisch schrijft, daar houd ik niet van, jammer.‟ „Dus, denk eraan: morgen om tien uur, of elf uur. Je zou je zelfs in het lokaal kunnen voorbereiden, eens kijken, hier: om tien uur in lokaal Salvadori, en om elf uur in lokaal Sant‟Agostino. Wil je dat we ons aanmelden?‟ „Ons aanmelden? Wat moet ik bij college doen? Ja, ach, voor een keer, alleen één keer, kan ik er wel heen gaan: gewoon om hem te zien, omdat ik hem nog nooit gezien heb.‟ „Jij bent een mooie, weet je dat? Als hij je interesseert... Wat wil je dan doen, laat eens horen, als je niet naar zijn college wilt gaan?‟ „Ik zou vrijuit met hem willen praten. Hem zeggen: “Dit is het probleem, en zo zou ik het oplossen. Wat vindt u daarvan?” Ik zou rechtstreeks les van hem willen hebben, snap je? Want hij is vooral ook schrijver, niet alleen een groot criticus. Het zou mooi zijn om te doen zoals ze in de middeleeuwen deden, toen ze de universiteiten net uitgevonden hadden.‟ „De middeleeuwen? Moet je hem horen. Oh, arme wij! Jij hebt echt een soort fixatie voor de middeleeuwen: ook in Nova al, toen ik je kwam opzoeken, bij de leraren in Como en die hele handel.‟ „Ja zeker, waarom niet? Heb je soms iets tegen de middeleeuwen? Probeer eens om je heen te kijken.‟ Michele wees door de ramen naar buiten. „Neem de gebouwen van deze universiteit die ongeveer in die periode gebouwd zijn. Vergelijk ze met de rest, met de bouwsels die later gekomen zijn, met dat moderne daar bijvoorbeeld, en vertel me of de mensen toen of tegenwoordig meer verstand van bouwen hadden.‟ Smalend: „Je kunt ze niet eens met elkaar vergelijken.‟ „Ach, in dit opzicht kan ik het met je eens zijn,‟ gaf Ambrogio toe, „maar er is nogal wat tijd verlopen sinds de middeleeuwen.‟ „En wat dan nog? Maar met Apollonio heeft dit allemaal niets te maken, ik zei het gewoon om het uit te leggen.‟ „Tsja. Weet je wat?‟ zei Ambrogio. „Ik krijg de indruk dat jij, voordat je naar Apollonio gaat luisteren, als je er al heen gaat, er op jouw manier over wil fantaseren, een beetje zoals je op het gymnasium deed met de Feniciërs en de rest. Dat is het.‟ Michele wachtte even, en keek hem, onder de indruk, aan: „Ach,‟ zei hij, „je zou wel eens gelijk kunnen hebben.‟ De gangen van letteren waren het terrein van de vrouwen. Op dat moment was het terrein echter verlaten, omdat de vrouwen zonder uitzondering allemaal in de collegezalen zaten aan de andere kant van de rijen gesloten deuren. „Om met open mond naar werkwoorden te luisteren, als domme ganzen,‟ opperde Tintori vol medeleven. Zij allebei niet; zij tweeën, vrije en ruimdenkende mannen, brachten hun tijd niet in collegezalen door: ze brachten hun tijd door met heen en weer wandelen door de gangen, handen in de zak, wachtend tot de collegezalen opengingen. Eindelijk gingen ze open toen een bel rinkelde: de studentes kwamen in zwermen naar buiten, met een enkele armzalige student ertussen. Ze stroomden om de twee, die stil waren blijven staan in de gang en een soort obstakel vormden, heen en ondertussen becommentarieerden ze de juist beëindigde lessen, bespraken ze, keurden ze goed, keurden ze af, samendrommend met z‟n drieën, vieren, vijven rondom een enkele luttele mannelijke student. „Zie je die arme drommels?‟ wees Tintori nog steeds meelevend naar ze. „Ze hebben zich bij letteren ingeschreven omdat ze er in hun hart van overtuigd zijn dat ze dichters zijn. Anders
zouden ze het niet gedaan hebben, met het vooruitzicht van een hongerloontje. Maar hoeveel van hen zijn echt dichters? Denk eens aan hun bittere ontgoocheling over een paar jaar. Wat een desillusie. Arme stommelingen,‟ besloot hij met iets van oprechte spijt. „En je kunt niets doen om hen de ogen te openen.‟ Ambrogio wierp een steelse blik op hem: de gedachte dat hij zich morgen in dezelfde situatie zou kunnen bevinden, kwam niet eens bij hem op; Ambrogio begon uiteindelijk hoofdschuddend te lachen. De meisjes droegen zonder uitzondering allemaal het zwarte schoolschort met witte kraag; voor het merendeel waren ze lelijk, helaas, verlept door de vele uren die ze boven hun boeken doorbrachten, enkelen konden er mee door, en slechts sommigen waren echt knap. Toch leken de laatsten daar op dat moment geen enkel belang aan te hechten, en ze kwebbelden geanimeerd met de lelijke en de matig uitziende meisjes over semantiek, Romaanse filologie en –zoals Tintori nogmaals op zijn manier meevoelend zei- over andere vergelijkbare onzin. Als de studenten van buiten echter een van hen lang genoeg met hun blik volgden, draaide deze zich uiteindelijk om en keek op haar beurt steels naar hen, en haalde een hand door haar haren, of trok haar kraagje, of de ceintuur van haar schort recht. Iets wat de twee jongens niet ontging en hen amuseerde. Eén meisje echter, dat hun aandacht getrokken had, bracht haar uiterlijk niet op orde; de twee kenden haar al een tijdje van gezicht: ze was donkerharig, met een voorhoofd als een koffertje, aan haar spraak te horen uit Emilia, en ze droeg op haar zwarte schort het speldje van de vrouwelijke afdeling van de Katholieke Actie („Dat moet er een zijn die hecht aan speldjes,‟ had Ambrogio een paar dagen geleden opgemerkt.). Deze keer hoorden ze haar naam uitspreken door een medestudente: „Nilde, hé Nilde, wacht op me.‟ „Wat Nilde?‟ vroeg Tintori, zich prompt wendend tot de medestudente: „Leonilde? O, bewaar me, nee toch, Brunilde? Of nog anders?‟ De medestudente gaf geen antwoord; Nilde keerde zich echter om, om een blik van voldoening op hem te werpen, en, sterker nog, hem indirect van repliek te dienen: „Sommige mensen,‟ zei ze tegen het andere meisje, „beperken zich niet tot het verliezen van hun eigen tijd: ze willen ook nog die van anderen verdoen.‟ „Nou,‟ zei Ambrogio tegen Tintori. „Die zit, zou ik zeggen. Nilde lijkt me een slimme meid.‟ „Nilde weet iemand terecht te wijzen,‟ beaamde Tintori. Hun toenaderingspoging werd echter na deze korte kwinkslagen onderbroken door de verschijning van een grote en knappe broeder, die anders dan de overige studenten van letteren –allemaal, hoewel bevlogen, tamelijk schuw– uit een collegezaal gekomen was met een houding die beslist in het oog sprong. Hij sleepte een hele zwerm studentes achter zich aan, die hem vroegen: „Pater Bertrando, pater Bertrando, heeft u nog meer geschreven? Ja? Wilt u het ons voorlezen? Is het weer een patriottisch gedicht?‟ In hun poging elkaar te overtroeven om bij de broeder te komen, dwongen de studentes de twee vreemde studenten hun positie van sta-in-de-weg op te geven en zich tegen de muur terug te trekken. „Patriottisch gedicht?‟ vroeg Ambrogio aan zijn vriend, nadat de schare hen gepasseerd was. „Wat willen ze daarmee zeggen? Die broeder zal toch geen lyrische gedichten over Mussolini schrijven, hoop ik.‟ „Ik vrees van wel,‟ antwoordde de ander, die nu echter afwezig leek bij de gedachte. „Als het tenminste gaat om de broeder waarover ik heb horen praten. Pater Bertrando, ja, dat moet hem zijn.‟ „Maar, een broeder... Zit er soms een steekje bij hem los?‟ „Het is gewoon iemand die graag in de belangstelling staat. Heb je dat niet gezien?‟
Overigens was dat nog steeds te zien: terwijl hij door de gang liep, wist de jonge broeder niet van ophouden met zijn gebaren, van tijd tot tijd met fonkelende ogen om zich heen kijkend als een profeet. „Een broeder, gedichten over Mussolini! Dat is toch niet mogelijk?‟ „En toch.‟ „Wat een kinds gedrag,‟ concludeerde Ambrogio. Terwijl ze weer begonnen te wandelen haalde Tintori een potlood en een velletje papier waar al iets op stond uit zijn zak en krabbelde er iets op. „Wat schrijf je op? Dat dat meisje Nilde heet?‟ „Mm? Nilde? Nee, ik heb iets anders opgeschreven. Zeg eens: heb je je ooit afgevraagd hoe in het hiernamaals het probleem van de lelijke meisjes opgelost wordt, sterker nog, meer in het algemeen, het probleem van lelijke menselijke wezens?‟ „Moet je hem horen!‟ „Aangenomen dat we in het hiernamaals met ons zelfde lichaam zullen herrijzen, dat is het punt. Let alsjeblieft op en help me een oplossing te zoeken. Ik maak geen grapjes.‟ Ambrogio schudde zijn hoofd: „Nou, zeg eens.‟ „Wat zeker is, is dat iemand niet lelijk kan blijven, laat staan heel lelijk, ook in het hiernamaals, ik bedoel iemand die gered wordt. Omdat lelijkheid voor hem een reden voor voortdurende ellende zou zijn, waar hij last van heeft. Voor de hele eeuwigheid? Maar dan zou de eeuwigheid van het paradijs voor hem geen gezegende eeuwigheid zijn. En als je het goed bekijkt, zou het dat ook voor de mensen om hem heen geen gezegende eeuwigheid meer zijn.‟ „Waar wil je naartoe?‟ „Laten we eens zien: wanneer we zeggen dat de mens gemaakt is naar Gods beeld en gelijkenis, is het voor mij een uitgemaakte zaak dat we niet alleen naar de geest van de mens moeten verwijzen, maar ook naar zijn lichaam, voor zover materie tenminste het immateriële kan weerspiegelen. Ben je het zover met me eens?‟ „Hm.‟ Tintori ging op dezelfde voet verder: „Ieder van ons weerspiegelt God, laten we zeggen vanuit een ander perspectief, vanuit zijn eigen perspectief. Juist daarom zijn we niet allemaal gelijk, dat zou vreselijk saai zijn. Juist uit dit feit, geloof ik, komt de individualiteit van ieder van ons voort. Ik bedoel dat iemand meer zichzelf is naarmate hij deze bijzondere facettering van God die hij in zichzelf weerspiegelt vollediger weergeeft. Naarmate hij zich verder ontwikkelt, is dat duidelijk? Tsja. Maar ik merk dat dit niet het punt was. Of en hoe iemand die hier op aarde lelijk is, in het hiernamaals knap kan worden, en toch zichzelf kan blijven. Dat is het.‟ „Nou, nog niet,‟ zei Ambrogio, bij wie in de tussentijd een lichtje was opgegaan. „Mag ik ook mijn nederige bijdrage leveren of moet ik alleen maar luisteren naar jouw gonzende brein?‟ „Integendeel, zeg het maar.‟ „Let op: ik heb een neef die ik zelden zie, die op een buitengewone manier op zijn moeder lijkt, ook al zou je dat op het eerste gezicht niet zeggen. Als je ze echter goed bekijkt, zie je dat ze dezelfde ogen hebben, hetzelfde voorhoofd, dezelfde mond, enzovoorts. En dat alles terwijl zij ongelooflijk lelijk is, een ware ramp, en hij daarentegen een knappe kerel. Het is zo‟n beetje uitgekomen zoals jij aan het vertellen was: het is hem gelukt... zichzelf te worden, hij heeft een ontwikkeling van zijn karakteristieke trekken doorgemaakt, zij daarentegen niet. Kortom, wat ik bedoel, is dat het mogelijk is heel lelijk of heel knap te zijn, en toch dezelfde gelaatstrekken te hebben.‟ „Ah! Misschien zijn we er!‟ Tintori trok opnieuw potlood en papier uit zijn zak. „Neef van Riva,‟ schreef hij. „We zouden het zo kunnen stellen,‟ opperde hij vol euforie. „Hier beneden kan het uiterlijk van iemand gemakkelijk worden misvormd door allerlei ellende die hem na zijn geboorte overkomt, sterker nog, daarvoor al; maar eenmaal daar boven, waar die ellende
niet is, kijk eens hoe hij God zonder verdere misvormingen zal weerspiegelen: hij zal hem ten volle weerspiegelen. Ik bedoel dat bijvoorbeeld een gezicht dat hier in wanorde geraakt is, in het hiernamaals zal herrijzen als het juiste model, dat wil zeggen, het zal noodzakelijkerwijs netjes in orde gemaakt worden, en toch zichzelf blijven. Ja, misschien zijn we eruit.‟ „En degenen die er hier al goed uitzien, hoe zit het met hen? Alida Valli bijvoorbeeld, of weet ik veel, de Apollo van Leocare? Hun lichaam bedoel ik, zij hoeven niet veel stappen meer richting volmaaktheid te zetten, veronderstel ik, aangezien ze al tamelijk ver gekomen zijn.‟ „Nog niet zo heel ver, hou het serieus. Probeer Alida te zien zoals, weet ik veel, Beato Angelico haar zou schilderen: zoals ze nu is, zou ze ook model kunnen staan voor een Madonna, nietwaar? Ik denk dat ze zal verrijzen zoals ze geweest is in de tijd van haar grootste schoonheid.‟ „En Nilde? Zal ze in het hiernamaals nog dat vooruitstekende voorhoofd hebben? Of zal dat wat minder worden?‟ „Waarom? Ik denk het niet, haar voorhoofd als een koffertje lijkt me uitstekend: het zou een soort momentopname van goddelijke intelligentie kunnen zijn. Nee, Nilde zou niet veel hoeven veranderen: als ze tenminste haar plaatsje in het paradijs verdient.‟ ** In Nomana brak in een mum van tijd de dag van Ambrogio‟s vertrek aan (mistig, begin februari). Zijn moeder stond al voor de koffie kwam van tafel op. „Zal ik de koffer met die riemen voor je inpakken, Ambrogio?‟ „Er is nog tijd genoeg, mama. Ik vertrek om drie uur. Doe maar rustig aan, ga zitten.‟ „Laat me maar, alsjeblieft. Is het goed, die koffer met riemen?‟ Ambrogio moest denken aan de opwinding van Igino‟s moeder bij het vertrek van haar zoon. Nu was het zijn moeders beurt. Ook zijn zusjes, merkte hij, waren opgestaan en bij hun moeder gaan staan. Ze keek hem aan, wachtend op zijn antwoord, alsof de keuze van een koffer bij zijn vertrek echt belangrijk was voor de afloop van zijn militaire leven. Alma, het standbeeldje, lachte zoals altijd, zonder zich te laten kennen, maar Ambrogio wist dat zij van binnen ook gespannen was. Hij dacht aan de met touw dicht gebonden pakjes waarmee Pierello en Kastanje vertrokken waren en aan het stoffen koffertje van Igino. „Nee, mama, niet die met de riemen. Die kleine van groene stof is beter.‟ „Is die niet een beetje klein? Maar jij weet het vast beter dan wij. Goed dan.‟ En tegen de meisjes: „Kom, we gaan.‟ Ze gingen naar de bovenste verdieping. De huishoudster, de vijfenveertigjarige Noemi, die met de koffie de kamer in was gekomen, zette haastig het dienblad op tafel en volgde de andere vrouwen naar boven; het lot had haar geen eigen gezin gegund en ze wilde zoveel mogelijk meemaken van het leven in deze familie. Na een poosje zag Ambrogio haar haastig de trap afkomen met de koffer van groene stof in de hand; ze werd gevolgd door Giudittina met dansende vlechten en haar blauwe ogen vol tranen. „Waar gaan jullie heen?‟ vroeg de jongen. „Naar de zadelmaker om het slot te laten vervangen,‟ antwoordde Noemi, „omdat we de sleutel kwijt zijn.‟ „Het slot van een koffer vervangen? Laat toch zitten, wat geeft dat nou. Die sleutel doet er niet toe.‟ **
Een paar dagen later kwam in de namiddag op diezelfde plek de artilleriegroep van Ambrogio aan. Ze stopten in hetzelfde bos waar de aanval was begonnen: vrachtwagens, tractoren en kanonnen van de rijdende batterijen werden onder de bomen geparkeerd terwijl de soldaten vlug de tenten opzetten. Sommigen gingen op zoek naar water en vonden een beek. Er vormde zich een file waterdragers van de beek naar de voertuigen, waarbij de chauffeurs gebruik maakten van met zeil gemaakte zakken. Een van de eersten die met water terugkwam was Ambrogio‟s oppasser Paccoi, een boer uit Umbrië. Bezweet, met zijn veldmuts scheef op het ronde hoofd (wat hem vaker gebeurde) hield hij met beide handen een kom vast, die hij in Kamenka voor brood had geruild. Hij zette de kom op een krukje tegen de band van een vrachtwagen en zei tevreden: „Het water staat klaar, luitenant.‟ Ambrogio was net klaar met de opstelling van de aanhangwagens met munitie tussen de bomen, die onder zijn verantwoordelijkheid vielen. Hij bedankte Paccoi, ontblootte zijn bovenlijf en begon zich te wassen. De andere soldaten deden hetzelfde en waren blij eindelijk het stof van de reis van hoofd, bovenlijf en armen weg te kunnen spoelen. In het bos zongen de tortelduiven. Een van de artilleristen op zoek naar water kwam – voordat men klaar was met het wassen – met het bericht dat net buiten het bos een linie met forten stond vol doden en achtergelaten wapens. „Daar die kant op. Er moet een halve veldslag plaatsgevonden hebben.‟ Een korporaal die met ingezeept hoofd over zijn eigen waterkom gebogen stond, zei: „Ik heb geen enkele zin die doden te gaan bekijken.‟ Anderen sloten zich bij hem aan. Sommigen besloten echter een kijkje te gaan nemen. Niemand kon zich zonder toestemming ver van de batterij verwijderen, maar net buiten het bos waren ze nog op gehoorafstand. Na zich gewassen te hebben, namen de belangstellenden hun karabijn, deden hun munitieriemen om en gingen alleen of samen op weg. „Ik ga ook een kijkje nemen, als u er geen bezwaar tegen hebt,‟ zei Ambrogio tegen de commandant, die zich aan het scheren was bij een spiegeltje dat aan de zijkant van een stoffige vrachtwagen hing. „Nee, daar heb ik niks op tegen, stel je voor. Ga maar, veel plezier,‟ antwoordde de eerste luitenant. Ambrogio ging op weg. Onderweg voegden twee soldaten en sergeant Facchi, een goedhartige man uit Brescia, kort van stuk en gedrongen, met borstelig kort haar – hoofd van het eerste geschutsonderdeel – zich bij hem. „Ik ben werkelijk nieuwsgierig te zien wat er gebeurd is,‟ zei de sergeant met een vriendelijke glimlach tegen Ambrogio. „Het zullen de bersaglieri wel geweest zijn, niet?‟ „Dat zou ik ook zeggen,‟ antwoordde Ambrogio, „tenminste op basis van wat de tamtam meldde.‟ Facchi keek hem al lopend met een halfopen mond (net als anderen die bij het geschut dienden was hij na al die maanden op veldtocht half doof geworden) vragend aan. „Dat hoorden we via de tamtam,‟ herhaalde Ambrogio harder pratend, „dat er rondom Ivanovca een veldslag heeft plaatsgevonden.‟ De troepen in het tweede gelid van de Pasubio- en Torino-divisies kregen slechts vage informatie over de acties van de bersaglieri van de Celere-divisie, die de weg openden voor het hele gewapende Italiaanse korps. „Zouden het de Duitsers niet geweest kunnen zijn?‟ vroeg een van de soldaten. „Jullie weten toch dat ze met de bersaglieri concurreren om wie het eerste ter plaatse is en dat ze zelfs soms onderling op elkaar schieten.‟ Ook dat bericht kwam van de tamtam: bij de inname van een dorp – wie weet welk dorp en waar – waren de afgesproken tijden niet gerespecteerd en hadden de bersaglieri en de Duitsers onderling het vuur geopend waarbij een of twee doden gevallen waren. De officier gaf als zijn mening dat „dat meer naar rechts gebeurd moest zijn, waar onze operatiezones aan die van de Duitsers grenzen; niet hier.‟
Aan het einde van het bos lag het grasveld met de fortenlinie: het gras was dankzij de regenbuien van de laatste dagen, niet alleen groen maar ook vol bloemen. De ondergaande zon gaf het geheel een gouden glans. Uit het bos kwam het gezang van de tortelduiven en uit het weideland dat van de kwartels. „Hoe mooi is de wereld toch, soms ook in Rusland,‟ zei de gedrongen sergeant Facchi. De officier knikte bevestigend zonder te antwoorden. Langs de verlaten linie waren al een paar artilleristen op verkenning. De vier gingen naar het dichtstbijzijnde fort. Op het terrein waren overal de wonden van de veldslag (door schoten van de Italiaanse automatische wapens afgebroken, uitgerekte en verbrijzelde boomstammen), verspreide munitieboxen en enkele achtergelaten Russische wapens te zien. Er lag een geweer met een scherp geslepen bajonet erop en ook in het fort waren er achtergelaten voorwerpen. „Was er maar een machinegeweer... dat zou bij onze batterij van pas komen,‟ hoopte Ambrogio, maar er waren alleen normale geweren. „Eh, kijk hier eens,‟ riep een van de soldaten die naar de loopgraaf was gegaan, plotseling. Hij wees naar iets in het gras terwijl hij met zijn andere hand zijn neus dichtkneep. Sergeant Facchi liep naar hem toe en zei: „Luitenant, daar ligt een dode Rus.‟ ** „Let op, want ik begin,‟ zei Pedrana tegen Luca. „Kijk jij naar mij: zodra ik begin, schiet jij ook. Je moet steeds in de kloof schieten, begrepen? Steeds in de kloof, zonder te stoppen. Overigens zul je zien dat zodra wij beginnen, onze mannen eraan komen.‟ Nadat hij dat gezegd had, pakte de immense sergeant zijn zware mitrailleur (wapen en affuit samen ongeveer veertig kilo) en die aan zijn borst drukkend alsof het een kind was, liep hij met enorme passen door de sneeuw – met zijn groep achter zich aan- naar het vastgestelde punt. Waarschijnlijk merkte meer dan een vijand hen op, maar men scheen te denken dat het om Russen ging. „Jij en jij,‟ zei Luca, terwijl hij plaats nam achter zijn eigen wapen, tegen twee van zijn mannen, „jullie zorgen er alleen voor dat de affuit stevig blijft staan.‟ Daarna, terwijl hij voortdurend bleef kijken van de kloof vol vijanden naar Pedrana‟s groep, begon hij in gedachten een gebed op te zeggen: deze keer zou het moeilijk gladjes verlopen, de vijanden zouden zeker uit de kloof moeten opkrassen, maar hoe zou het voor hen, anderhalve man en een paardenkop, aflopen? Hij zag dat Pedrana en zijn mannen in de sneeuw hurkten, kort daarna hoorde hij het ta-ta van hun mitrailleur: onmiddellijk opende hij op zijn beurt het vuur. „Nu en in het uur van onze dood,’ zei hij toen in gedachten, en bleef dat zeggen, terwijl het wapen schoot, ‘nu en in het uur van onze dood – nu en in het uur van onze dood – nu en...’ Hij zag dat de vijanden onder het onverwachte moordende vuur deinden als gras en door elkaar begonnen te lopen, iemand leek in zijn richting te schieten en op hem concentreerde hij het vuur, en ging daarna verder: hij schoot steeds weer over de volle lengte meerdere keren in de kloof, terwijl zijn helper de magazijnen verving: ‘nu en in het uur van onze dood – nu en in het uur van onze dood – nu en...’ De vijanden verlieten de kloof, ze kwamen er hardlopend en zigzaggend uit om te ontkomen aan de vreselijke dubbele salvo‟s van de twee mitrailleurs; Luca richtte tenslotte zijn schoten op de vluchtende menigte boven de sneeuw: in de kloof bleven alleen de getroffenen achter, hiervandaan leken het er niet veel. „Goddank!‟ Goddank, omdat dit verschrikkelijke spel Luca helemaal niet aanstond, maar het allemaal mensen waren die gespaard moesten worden: de twee gewonden die onder de struiken achtergelaten waren bovenal, dan de gewonden op de sleeën en de tienduizenden losse manschappen die wachtten tot de wegen vrijgemaakt zouden worden, en dan was er zijn moeder thuis, en Giustina; hij kon niet anders: „nu en in het uur
van onze dood – nu en...’ Het leek nu wel of hij aan het bidden was voor die arme drommels daar in de sneeuw waar hij op vuurde. ** Lucia zat in de keuken, met de ene hand op het tafelblad geleund en de andere in haar schoot. Kort tevoren had ze de stem van Ambrogio gehoord en ze was naar de deur gesneld, maar daarna teruggelopen en gaan zitten: het vooruitzicht om nog eens een bevestiging van de tragische situatie van haar zoon, welke dat ook zou zijn, te krijgen verlamde haar. „Mamm Lusìa,’ riep Ambrogio uit toen hij binnenkwam, „lieve mamm Lusìa!‟ Hij nam de rechterhand van de boerin in zijn handen, drukte die en kuste haar. „Lieve mamm Lusìa!‟ herhaalde hij. De vrouw, die was gaan staan, bekeek hem van top tot teen, met haar bruine ogen vol tranen. Ambrogio liet haar weer gaan zitten en, na zelf een stoel genomen te hebben, ging hij tegenover haar aan dezelfde kant van de tafel zitten; die was bedekt met het tafelzeil met versleten patronen dat hij zich goed herinnerde; Lucia haalde een zakdoek uit de zak van haar schort en terwijl ze haar zachte ogen droogde, zei ze: „Gisteren wilden zijn vader en ik naar je toekomen, zogauw we hoorden dat je in Nomana aangekomen was. Maar toen dachten we: wie weet hoe moe hij is...‟ Ze pauzeerde even. „Jij hebt ook verwondingen opgelopen, arme Ambrogio.‟ „Ook ik had gisteravond naar jullie toe willen komen: juist omdat ik bekaf was, heb ik het niet gedaan. Het zal wel zo zijn dat ik door mijn verblijf in het ziekenhuis lui geworden ben.‟ Lucia schudde haar hoofd ontkennend. „Ik breng jullie geen nieuws van Stefano, helaas,‟ zei de jongeman zo rustig mogelijk. „Dat weten jullie, mamm Lusìa. Het weinige, sterker nog, het gebrek aan nieuws heb ik jullie geschreven.‟ „Ja, twee keer heb je geschreven vanuit het ziekenhuis, arme Ambrogio. Dank je daarvoor.‟ Ze barstte in ingehouden snikken uit. „Alles is zo zinloos,‟ zei ze stamelend. „Alles is zinloos, omdat Stefano dood is.‟ „Dat moet u niet zeggen,‟ protesteerde de jongeman. „Niemand heeft gezien dat hij dood is, dus mag u dat niet zeggen.‟ „Zo is het,‟ voegde Giustina zich bij hen. Ook Luca benadrukte die woorden, met het hoofd knikkend. „Er is geen nieuws van hem, noch van zijn hele regiment,‟ zei Ambrogio. „Zoals ik jullie geschreven heb, weet niemand wat er gebeurd is met het Derde van de bersaglieri.‟ Achter de vrouw zag hij de aan de stang bevestigde blikken emmer voor het water uit de put, met de lepel aan de rand hangend. Wat gingen al die herinneringen aan de dood toch slecht samen met deze vreedzame omgeving... „Mamm Lusìa,’ zei de jongeman, „God weet hoe graag ik u goede berichten zou willen brengen. Maar die heb ik helaas niet. Het is ongelooflijk, maar niemand weet iets van het Derde af.‟ ** „Maar is er nu wel of niet sprake van een opstand?‟ „Nou, ik zou zeggen van wel,‟ opperde de arbeider. „Ook omdat er in de fabriek later sommige anderen kwamen, vertrouwelingen van de partijen, om ons te zeggen dat het voor de fascisten inmiddels over en uit is. Dottore, er kwamen communisten en socialisten, maar gelukkig ook mensen van ons; ik bedoel: christenen, dat wil zeggen christendemocraten, kortom, mensen van ons. Mensen met het gezicht van de Katholieke Actie, zeg ik het goed? Je kon het goed zien.‟ Hij knikte ernstig en herhaalde: „Gelukkig.‟
„Maar ben je er zeker van dat er nog fascisten gewapend rondlopen?‟ „Zeker. Bijvoorbeeld voor het Centraal Station waren ze er iets langer dan een uur geleden nog. Nou,‟ besloot Matteo, „het weinige dat ik moest zeggen, heb ik u gezegd. Gaat u verder met uw werk, ik ga nu eten.‟ Hij drukte de hand die de apotheker hem als dank toestak („Dank je, Matteo: het is te zien dat je een... Democraat bent‟), zette zijn namaakleren muts met klep op en liep de winkel door naar buiten. Achter hem ging de deur met ruitjes van de apotheek, met een gepolijste afbeelding van klimmende slangen rond een kelk, dicht met een drievoudig belletje, dat iedereen in Nomana kende. Eenmaal alleen, begon de apotheker – nogal bezorgd – na te denken en te wikken en wegen. Wat was er in werkelijkheid aan het gebeuren? Mijn hemel, hem, de voorzitter van het Nationale Bevrijdingscomité, in het ongewisse laten! Wat voor bevelen moest hij aan zijn „partizanen‟ geven? En als iemand nu – misschien sommige notabelen van het dorp – zich tot hem zou wenden voor inlichtingen? Wat een zootje! En als later – nog erger, het ergst van alles – die soort van vreemde opstand niet door zou gaan, nadat hij nog wel aan links en rechts woorden gewijd had, of zelfs al enkele initiatieven genomen had? „Oh, nee! Oh nee! Dat kunnen jullie me niet aandoen!‟ mompelde hij, als een gekooid dier ijsberend tussen de toonbank en de stellingen met de keurig geordende potten van keramiek, voorzien van krullen en sierlijke Latijnse namen. „Jullie moeten iets zeggen, jullie moeten me zeggen wat er aan het gebeuren is...‟ Opeens liep hij naar de telefoon en hoewel zijn vriend van de witte vakbonden hem op het hart gedrukt had nooit contact met hem per telefoon op te nemen, vroeg hij aan de centrale om met hem doorverbonden te worden. Daarna vroeg hij enkele keren kort om verbinding. Tenslotte zei de centraliste dat het gevraagde nummer geen gehoor gaf. Agazzino vroeg toen om het nummer van een andere kennis van hem in Milaan, die ook verstand van politiek had, en kreeg te horen dat ook dit nummer geen gehoor gaf. Daarop raakte hij zo geëmotioneerd dat hij uiteindelijk aan de centraliste vroeg of zij misschien wist wat er in Milaan aan de hand was. De centraliste (die zich niet in Milaan bevond, maar wel in Brianza, in het dorp Seregno) had wel vaag iets horen zeggen en was daar juist over aan het denken, maar vreesde te maken te hebben met een provocateur en antwoordde hem daarom zo onpersoonlijk mogelijk; dat vond de apotheker vreemd. Ook deze deed geheimzinnig! Wat gebeurde er om hem heen, zonder dat hij er greep op kon krijgen? Ging de werkelijkheid, waar het op aan kwam, dus aan hem voorbij als een trein die hij niet kon zien en waar hij niet in kon stappen? Bijna verloor hij zijn helderheid van geest. Toen moest hij aan Ambrogio denken, hoe de jongeman hem gezegd had in geval van nood tot zijn beschikking te staan. „Dat is niet iemand die zomaar de boot mist,‟ dacht hij en wilde weer naar de telefoon grijpen, maar toen bedacht hij zich en stormde daarentegen naar de deur, deed die open, waarbij hij het bekende, vertrouwde belletje liet rinkelen, en liep naar de deur van een nabij gelegen woning, waar een gezinnetje rond de tafel zat voor het avondeten. „Neemt u me niet kwalijk alstublieft,‟ zei hij tegen hen allemaal, en zich wendend tot een jongen van zeventien of achttien jaar, die lid van zijn organisatie was: „Snel, Giacomino, loop op een holletje naar de Riva‟s. Zeg tegen mijnheer Ambrogio – je weet wel, de eerste luitenant met verlof – dat hij moet komen, dat wil zeggen, of hij alstublieft direct naar mij toe wil komen, want ik moet met hem praten. Toe, rennen, want het is dringend.‟ Giacomino rook onmiddellijk de lucht van de strijd en sprong als een kuiken op, klaar om zich in de orkaan te storten. „Haal op zijn minst het servet van je hals,‟ riep zijn moeder hem toe. Deze legde het servet weg met een gebaar dat afkeer van zo‟n prozaïsch voorwerp moest aanduiden, en terwijl hij naar de deur rende, gooide hij zijn lege stoel achterover. „En?‟ zei het hoofd van het gezin tegen de apotheker, na enkele ogenblikken van wederzijdse gêne. „En? Is er nieuws?‟
** Het leven ging intussen onverbiddelijk door, zelfs tijdens de korte tijdspanne van het avondeten. De radio had om twaalf uur ‟s middags bepaalde niet gepubliceerde berichten over de Duitse vernietigingskampen, nog weinig bekend bij de publieke opinie in Noord-Italië, verspreid en Pino was – tijdens het gesprek – een paar keer teruggekomen op deze berichten. Gambacurta die, omdat hij onderweg was, geen gelegenheid had gehad naar het nieuws op de radio te luisteren, kwam op het onderwerp terug en vroeg Pino om meer details. Sommige aanwezigen gaven bijzonderheden die niet met elkaar overeenstemden; Gambacurta luisterde met aandacht, stelde vragen en vertelde vervolgens – op verzoek – wat hij wist van de praktijk: het waren in het algemeen berichten uit de eerste hand, verspreid door de geallieerden in de periode dat de verschillende lagers ontdekt waren tijdens de opmars in Duitsland. Het waren zeker feiten van enorm belang, die de grootste aandacht verdienden en het zou nogal onrechtvaardig zijn hieraan niet de grootste aandacht te besteden. Het ging niet langer over Manno‟s leven: zijn eigen familie liet hem op een bepaalde manier al in de steek om het over iets anders te hebben. Het gesprek ging (met Gambacurta die hoe langer hoe minder zijn gebrek aan aandacht kon verbergen) door tot middernacht; slechts af en toe werd nog over Manno gesproken. In de keuken was de soldaat chauffeur tot groot plezier van de kleinste kinderen in slaap gevallen aan het tafeltje waaraan hij gegeten had; zijn gesnurk klonk door tot in de eetzaal. Ook op deze manier ging het leven door. Tijdens een pauze in het gesprek klonk het lied van de nachtegaal, die zoals altijd op de boom in de luwte was gaan zingen. Wie weet of het dezelfde nachtegaal was die twee jaar geleden ruzie had gemaakt met Manno, zoals we vertelden? Niemand van de aanwezigen kende deze kleine geschiedenis en zou dit verhaaltje ooit kennen. ** De zitting eindigde tegen middernacht. Ambrogio ging de deur van het gemeentehuis uit tussen Agazzino en de liberale grappenmaker in. Die laatste zei amicaal tegen hem in dialect: „Wat een kabaal, hè? Wat vindt u ervan?‟ en zonder het antwoord af te wachten: „Het enige wat er hier nu toe doet, is reglementaire verkiezingen te organiseren. En aangezien er in Italië Amerikanen en Engelsen zijn, ben ik ervan overtuigd dat het ons gaat lukken. Dan zult u zien hoe al deze misgeboorten het eraf brengen.‟ „Als de verkiezingen tenminste goed verlopen. Wie kan daar tegenwoordig zeker van zijn?‟ „Hoort u eens: het zweren, dat kan niemand,‟ zei de ander. „Maar ik ben ervan overtuigd. Eerst en vooral omdat er Italië veel boeren zijn en, u weet het, „de boer is christendemocraat.‟ En verder...‟ Hij moest wachten tot Ambrogio uitgelachen was om deze grap. „En verder vanwege de Amerikanen: tenslotte zullen zij nadat ze de hele oorlog gevoerd hebben niet zo stom zijn dat ze... Kortom, redenen te over. Aan het eind van het liedje komen de priesters tevoorschijn, dat zult u zien.‟ „En de roden dan? Als ze het onderspit delven, zullen ze dan niet in opstand komen? Sterker nog, zullen ze dat al niet eerder doen?‟ „Niet zolang de Amerikanen er zijn.‟ „Kijk eens naar Griekenland. Ook in Griekenland zijn er Amerikanen en toch moet u zien wat daar gebeurt.‟ Het was laat, een dergelijk onderwerp konden ze niet uitputtend bespreken; na nog wat gepraat nam de liberaal vriendelijk afscheid en begaf zich naar zijn eigen huis.
Op het plein verspreidden de lampen van de zes oude lantaarns die kort tevoren onderwerp van gesprek waren geweest hun licht. Bescheiden maar voldoende om de bekende en dierbare plekken te kunnen onderscheiden: het plaveisel van kinderhoofdjes waar ‟s zomers de zwaluwen voorbij stoven, de kerk met de mooie granieten zuilen ervoor, de klokkentoren... Terwijl Ambrogio, maar half luisterend naar de woorden van Agazzino, rakelings langs de klokkentoren liep, moest hij weer denken aan de dag waarop aan de vooravond van de oorlog van daarboven de nu ontbrekende klokken zo hard geluid hadden in zijn oren en in die van Stefano... Waar zou Stefano nu zijn, als hij nog in leven was? En Michele Tintori en alle anderen? Uit Rusland was tot nu geen enkele gevangene teruggekeerd, maar er waren wel onverwachts enkele berichten over hen aangekomen: heel weinig, maar met zekerheid afkomstig van de lagers daar, via de „Turkse Halve Maan.‟ Hij zelf had er een in handen gehad, dat bij een familie in Incastigo aangekomen was. Bovendien had hij horen zeggen dat er onlangs een lijst van Italiaanse gevangenen door Radio Moskou was omgeroepen. Dus misschien, misschien. ** Ze liepen naar beneden om te gaan wandelen in de mooie open kruisgangen van de begane grond, daarna lunchten ze sober in de mensa van de universiteit en vervolgens – aangezien ze er behoefte aan hadden nog veel langer samen te zijn – besloten ze naar buiten te gaan voor een wandeling door Milaan. Michele vergezelde het meisje tot aan de deur van de meisjeskleedruimtes, waar Alma bijna meteen weer uit kwam met haar jas en boekentas onder haar arm: om geen minuut langer dan noodzakelijk bij hem weg te zijn had ze zelfs haar zwarte schort niet afgedaan; ze deed het af terwijl ze naar de uitgang liepen en draaide het kledingstuk nonchalant rond haar pols tot een verfrommeld pakje, dat ze daarna in haar boekentas stopte. „Wat doe je? Ga je altijd zo om met je schort?‟ „Hoezo? Soms wel, ja.‟ Michele moest lachen. Zonder schort leek Almina‟s taille nog smaller, nog maagdelijker. „God in de hemel, wat een wonderlijk schepsel,‟ dacht de jongeman. Hierin begon hij misschien voor een schrijver wat monotoon te worden; maar hij merkte het niet en het zou interessant kunnen zijn hieraan toe te voegen, dat hij het zijn leven lang niet zou merken, hoe vaak hij die constatering ook herhaalde tegen zijn geliefde – met woorden, of vaker in gedachten -, elke keer weer gefascineerd door dat meesterwerk van God. ** „In mijn nieuwe boek moet ik over Manno praten,‟ legde Michele in gedachten vast terwijl hij met de anderen het meisje volgde. „Ik mag het niet laten gebeuren dat, als wij verdwenen zijn, de herinnering aan hem verloren gaat, direct verzwolgen door de stilte, door de “huiveringwekkende stilte” .‟ En toch, ook als hij veronderstelde dat zijn nieuwe boek succes zou hebben, hoe lang zouden mensen het dan nog lezen? „Al was het maar honderd, zelfs twee- of driehonderd jaar, dat blijft een fluitje van een cent, helemaal niets, vergeleken met de eeuwigheid...‟ „Papa en Fortunato komen zo uit kantoor,‟ was Alma aan het vertellen, „en ook Andrea komt, weet je wel, Andrea Marsavi: ook hij wil je feliciteren. Ben je daar blij mee?‟ De verbaasde blik van de jongeman bleef even rusten op het meisje, op haar levendige, frêle hoofd, met de kastanjebruine haren. „Nou en of,‟ zei hij, en glimlachte naar haar. Werkelijk iedereen was er aan tafel: Gerardo en Giulia en hun zeven kinderen plus Andrea, die over een paar maanden in het huwelijk zou treden met Francesca en met een enorm boeket
bloemen voor haar was aangekomen. „Jammer dat Fanny er niet is,‟ zei Ambrogio heimelijk tot zichzelf, „jammer.‟ Ook Fanny en hij hadden besloten te trouwen: binnen een paar maanden zouden er dus in huis twee huwelijken plaatsvinden. De vrouwen – inclusief Giudittina – stonden op om Noemi te helpen en brachten ieder op hun beurt het eten binnen en de lege schalen weg. Er was de gebruikelijke levendigheid en Michele dacht niet langer aan de doden. Pino zei: „Je bent binnen anderhalf jaar na je terugkeer afgestudeerd en hebt een boek op je conto.‟ „Nou en of, dat is nog eens wat je noemt een prestatie,‟ was Fortunato, ook hij op het punt om af te studeren als ingenieur, het met hem eens. „En wat voor een boek. Ik heb het artikel van Apollonio gelezen: goed van je, Michele.‟ „Werkelijk,‟ voegde Francesca bewonderend toe. „Weet je dat als we niet zo bevriend waren, ik me verlegen zou voelen bij iemand zoals jij.‟ Almina, die met de soepterrine erbij stond om geen woord te verliezen, knikte gelukkig. „Nou, houd op,‟ zei Michele afwerend, „houd me niet langer voor de gek.‟ Maar bij het zien van de gelukkige Alma, voelde ook hij zich gelukkig. „Gezegend zij dit huis zo vol leven,‟ dacht hij. „Zeg eens Michele,‟ wilde Rodolfo weten die meer leek na te denken dan het vorige jaar, „wat zal er gebeuren na het artikel van Apollonio (dat heb ook ik gelezen: het was prachtig)?‟ Michele wendde zich tot Alma. „Het is toch niet zo dat je je broers gedwongen hebt om dat artikel te lezen?‟ „Nee,‟ antwoordde Alma glimlachend nog steeds met de soepterrine in haar hand. „Ik verzeker je van niet.‟ „Ik heb het natuurlijk zelf willen lezen,‟ bevestigde Rodolfo, „niemand heeft me gedwongen. Maar zeg eens, wat gebeurt er nu? Wordt je naam op de literatuurlijst toegevoegd? En moeten de jongens op school vervolgens je boek bestuderen?‟ Iedereen begon bij deze vraag te lachen ook al waren ze geïnteresseerd. „Kom, zeg op,‟ herhaalde Fortunato. ** Het werd meteen duidelijk dat iedereen zich zorgen maakte over het, hoewel niet erg grote, risico van een overwinning van het marxistische front. „Dat risico is enorm en groot,‟ zei Gerardo. „Het is beter er niet aan te denken wat er gebeurt als ze winnen,‟ was Ambrogio het zachtjes met hem eens. „Maar ze gaan niet winnen, dat zullen jullie zien.‟ „Dat geloof ik ook,‟ zei Fortunato. „Maar het ongelijke gewicht van wat er op het spel staat, baart wel zorgen: als de christendemocratie wint gaat het over een verkiezingswinst, punt uit. Voor de communisten blijft altijd de mogelijkheid de macht te grijpen bij de volgende verkiezingen. Een communistische zege zou voor de christendemocraten het einde betekenen, het...‟ hij maakte met zijn hand een gebaar in de lucht om een messteek te imiteren. Het gebaar was zo realistisch dat het meteen stil werd; Giudittina stak haar hoofd naar voren alsof ze een scherp mes voelde. Giulia merkte het en keek verwijtend naar Fortunato. „De Voorzienigheid is er ook nog, niet?‟ riep ze uit. „En dus... Waarom zouden de communisten moeten winnen? Hier in Brianza krijgen ze (ze bedoelde de communisten en socialisten samen, die voor deze verkiezingen een volksfront hadden gevormd) maar een derde van de stemmen.‟ „Zeker,‟ sloot Rodolfo zich bij haar aan. „Zoals jullie weten hebben de roden zich twee jaar geleden bij de gemeeenteraadsverkiezingen in Visate zelfs niet gepresenteerd. Niet waar, Andrea?‟
„Dat is waar,‟ antwoordde Andrea gevoeglijk. „Ze waren bang dat er niemand van hen gekozen zou worden en daarom hebben ze niet deelgenomen.‟ „Ach ja,‟ zei Francesca. „Als ik me goed herinner was jouw vader bij die verkiezingen de kandidaat met de meeste voorkeursstemmen, niet?‟ Andrea knikte. „Het waren vooral arbeiders die op hem bestemd hebben.‟ „Maar hoe hebben jullie de verkiezingen georganiseerd? Met één lijst?‟ vroeg Pino. „Nee, er waren twee lijsten: een van de christendemocraten en een andere – minderheidslijst – van de Katholieke Actie.‟ „En welk van de twee heeft gewonnen?‟ vroeg Giudittina levendig en al gerustgesteld. „De christendemocraten natuurlijk. Want op de andere lijst stonden maar weinig namen, die bovendien alleen maar bedoeld waren om een lijst te vormen.‟ Fortunato bracht in herinnering dat niet ver van Visate, in Monticello de ex-burgemeester onder het fascisme bij die gelegenheid tot burgemeester was gekozen: die, net zoals hij eerst geen fascist was, nu ook geen antifascist was maar een eenvoudige christen. De mensen hadden hem een enorme meerderheid bezorgd omdat ze ervan overtuigd waren dat hij het meest geschikt was om de gemeente te besturen. „Jammer dat het niet overal in Italië toegaat zoals bij ons in Brianza,‟ mompelde Alma, die ook wat ongerust was geworden. „Er zijn helaas de rode regio‟s zoals Emilia, Toscane...‟ zei Fortunato. ** Hij stapte weer in de auto toen de klok op de toren van Tirano, die aan de rand van de bebouwing op een enorme schildwacht daar neergezet leek om in het donker te waken, al meer dan een half uur geleden middernacht had geslagen. God in de hemel, hoe vertrouwd waren deze strenge oorden hem! Terwijl de auto in de eenzaamheid van de nacht snel over de rechte wegen door het dal reed, kwamen de herinneringen in hem boven... Hij passeerde in omgekeerde richting Sondrio waar de laatste lichten gedoofd werden en reed langs het diep in slaap verzonken stadje Morbegno. Hoog boven de huizen, half op de berg, kon je een klein verlicht monument zien ter standvastige herinnering aan de heldhaftige trouw van de Alpenjagers uit deze streek, in een Italië dat te maken had met stakingen, echtscheiding en ander moreel verval. „Dag bataljon Morbegno met de witte kwastjes,‟ mompelde Michele bijna ritmisch, „dag bataljon Tirano met de rode kwastjes, dag...‟ Morbegno, het bataljon van Luca tijdens de terugtocht aan de Don dertig jaar geleden, was vernietigd tijdens die verschrikkelijke nacht bij Varvarocva toen ze in hun eentje gestreden hadden tegen die grote vijandelijke colonne die de Tridentina-divisie in tweeën had moeten splijten. Dat was hun manier geweest om de massa ontheemden en weerlozen die zich om de Alpenjagers gevormd had, te hulp te schieten en te redden. Het dappere Morbegno-bataljon had tot aan de dood gestreden, waardoor er geen witte kwastjes meer in de troepentransporttreinen die de resten van de Tridentina-divisie naar huis hadden gebracht, zaten... De beroemde „transporttreinen van de rozenkrans‟ waarover zowel don Carlo Gnocchi als Luca het meermaals hadden gehad. En dan te bedenken dat dit gebed, de rozenkrans, vervolgens was... En toch was dit het gebed van de armen zoals don Turla altijd beweerde. Hoe had het kunnen gebeuren dat bepaalde katholieke persoonlijkheden eerst kritiek op de rozenkrans hadden geleverd en die vervolgens hadden verboden? En dan pater Bertrando, zijn medestudent op de universiteit, die onverbeterlijke, vooral koppige exhibitionist: die had juist op deze plek aan het einde van een preek op de door populieren omgeven bedevaartplaats van de Maagd van Tirano, op theatrale wijze voor de ogen van de verbijsterde dalbewoners een
rozenkrans in stukken gebroken. En in het seminarie van het bisdom F. hadden de geestelijken zelfs al hun rozenkransen verbrand! „Vervloekt... Nee, Michele, niet vloeken, wees wijs. En neem wat snelheid terug, zie je niet dat je overdrijft?‟ Hij reed wat langzamer. Meer dan ooit deed pater Bertrando nu van zich spreken met zijn debatten voor echtscheiding: hij liet zich zo‟n beetje overal zien en werd door de roden en burgers met applaus ontvangen. Sinds de lang vervlogen dagen van de universiteit, toen hij gedichten over Mussolini schreef, was hij altijd in de schijnwerpers blijven staan, maar nog nooit zoals op dit moment. De grootste nationale pro-echtscheidingkrant had net een artikel op de eerste pagina aan hem gewijd en de hele pers die tegen de christelijke moraal was, deed niets anders dan hem lof toezwaaien. „Wat een afgang, de Italiaanse pers!‟ dacht Michele. Van de tien kranten hadden er zich acht of negen vóór echtscheiding verklaard en met wat voor een onverschilligheid, lafheid zelfs! Zozeer zelfs dat hij, die belast was met de communicatie tussen het comité en de pers, er in Milaan – dat wil zeggen het belangrijkste centrum van de nationale pers – slechts in geslaagd was contacten met een beperkt aantal van de minder belangrijke weekbladen te leggen... Daarom stak hij – zonder die weekbladen te verwaarlozen – nu zoveel tijd in bijeenkomsten met het publiek en in spreekbeurten. Dat deed hem denken aan de optimaal getrainde Duitse luchtmachtsoldaten (waarvan hij er een paar in de gevangenis had ontmoet) die, bij gebrek aan vliegtuigen, tijdens de laatste fase van de oorlog waren ingezet als infanteristen. Een herinnering die hem van zijn stuk bracht. Want het gevecht rondom het wettelijk huwelijk – waarvan de onontbindbaarheid door het christendom zo‟n 1.500 jaar geleden was ingevoerd – leek hem de laatste objectieve mogelijkheid om de ontkerstening van de wet en de zeden te blokkeren. Om die reden besteedde hij gratis en met al zijn inzet al zijn tijd (hij had vier maanden al zijn andere activiteiten opgeschort) aan deze strijd. Het zou een ramp zijn als die strijd verloren zou worden! Vervolgens zou meteen met zekerheid ook de vrijheid om abortus te plegen worden ingevoerd en dus een bloedbad van nog ongeboren onschuldigen... Aangezien hij van nature ongevoelig was voor welke utopie dan ook en in zijn visie op de dingen diepgaand beïnvloed was door zijn oorlogservaringen, dacht de schrijver terwijl hij snel in het donker reed: „Oorlogen zullen er helaas altijd zijn, daarover hoeven we ons geen illusies te maken. Een oorlog tussen christelijke volkeren is één ding, maar een oorlog tussen niet-christelijke volkeren zoals ik die in het oosten heb meegemaakt is iets heel anders...‟ Het vooruitzicht van de nieuwe vernietigingsmiddelen die de mens had geproduceerd en vooral de vurige uitbarstingen met daarboven nucleaire paddestoelen die ook Italië zouden kunnen treffen als straf voor de uitroeiing in serie van nog niet geboren kinderen: Milaan, Monza, zelfs Nomana in vuur en vlam... Bij dit vooruitzicht kreeg hij kippenvel op zijn armen: wat kon hij anders doen dan vechten, zoals hij al deed, tegen de ontkerstening? „Basta, je zult zien dat we ook deze keer winnen.‟ Als de christenen zich in deze strijd gesteld zagen tegenover vermogende burgers in bezit van de massamedia en tegenover de voortdurende uitspraken van de marxisten van iedere stroming, dan hadden ze in ieder geval het overgrote deel van de bevolking en van rechtschapen mensen aan hun zijde. „En dat is toch niet niks...‟ Bovendien hadden de vertrouwelingen een ware gids gevonden in Gabrio Lombardi, de voorzitter van het comité die hen tot de strijd had opgeroepen. Michele kende hem goed, hij kon zelfs zeggen dat het een vriend was. Behalve een ware christen was Lombardi ook een ware leider, zoals er in Italië – het land dat trots was op zijn generaals – maar weinig voorkomen. Waarom zou hij dan geen redelijk vertrouwen hebben in de afloop? **
Hij was te moe om het goed te doen en besloot eenvoudig een ‘angelus Dei’ te bidden: „Engelen van God, onze beschermengelen,‟ dacht hij en wendde zich zoals hij gewoonlijk deed niet alleen tot zijn eigen beschermengel maar ook tot die van zijn vrouw. „Bescherm ons omdat de Hemelse Barmhartigheid ons aan U heeft toevertrouwd...‟ Wat een betoverend gebed was dit! Mensen en engelen die samen de strijd aangaan... „Beschermengelen, waak niet alleen over mij nu ik op reis ben, maar ook over haar, over Alma, die op dit moment weerloos slaapt,‟ drong Michele aan. Na het gebed gingen zijn gedachten weer alle kanten op. De auto reed over de bijna verlaten weg van het meer en de schrijver schudde meermaals zijn hoofd en sperde zijn ogen wijd open om niet in slaap te vallen. Hij voelde opeens een kleine schok, misschien van de motor, misschien van de wielen. „Wat gebeurt er?‟ mompelde hij. Hij reed door een dorp, Dervio, en hoopte dat een oneffenheid in de weg die schok veroorzaakt had. ** Alma kleedde zich haastig aan, liep de kamer uit de gang in, riep bij de ingang van een naburige kamer vluchtig „Dag papa, dag mama‟ - niet wetend dat dit haar laatste groet op aarde aan haar ouders zou zijn, - en liep zachtjes de trappen af. Het kostte haar enige tijd om de voordeur te openen en af te sluiten, de Fiat 125 uit de garage (die zoals we weten de plaats van de houtberging had ingenomen) te halen, de tuinpoort te openen, de auto naar buiten te rijden en de poort weer dicht te doen. Het deprimerende en voortdurende gebrom van de ovens van de glasfabriek, dat nu zonder onderbreking de nachten in Nomana verpestte (iedereen kon tegenwoordig uit eigen belang, door het gebrek aan autoriteit ongestraft het dorp wat voor schade dan ook toebrengen) hing in de lucht. De vrouw, nog steeds onder de indruk van de laatste tedere woorden van haar man, herinnerde zich het gezang van de nachtegalen van vroeger. „Arme dieren,‟ dacht ze, „het is mei, dat was hun mooiste maand.‟ De auto reed door de straten van het door mensen en verkeer verlaten dorp en onder de zelfs overdreven openbare neonverlichting door. „Wie weet of het niet aan die overdreven verlichting ligt dat de nachtegalen vertrokken zijn?‟ Alma herinnerde zich die dag lang voordat ze getrouwd was, dat zij – uit dank aan de Amerikanen die Italië economisch te hulp waren geschoten – hen nachtegalen had willen schenken. Dat idee was Michele bijzonder goed bevallen en hoeveel betekenis had hij er niet aan gehecht? Haar Michele! Over hoeveel geestkracht beschikte hij – wat zij zich in het begin met al haar enthousiasme niet had kunnen voorstellen – maar wat een kind was hij ook nog in bepaalde opzichten. Er waren praktische zaken in het leven waar hij geen benul van had: dingen die niet aan de aandacht van gewone mensen zou zijn ontsnapt (zoals het belang, voor hem als schrijver, om een goede indruk te maken op uitgevers van weekbladen en vooral op Cesare Cavalleri). Hij zag dat helemaal niet of wilde dat niet in overweging nemen, in zijn plannen betrekken. Gelukkig was zij er om... hiervoor te zorgen. In de hoop dat morgen, na deze inspanning, Michele niet in discussie zou treden met die uitgevers, die tenslotte het dichtst bij en open voor hem stonden, en hij ze niet om wat voor reden dan ook zou uitschelden. Ze kon het hem zo zien doen, daar was hij echt de persoon naar, jazeker. Alma sloeg recalcitrant met beide palmen van haar hand op het stuur. Vervolgens schudde ze haar hoofd en glimlachte: met dat strikje op de boord van zijn trui zou hij wellicht aan het debatteren slaan... Lachwekkend! Zij had vorige week een nieuwe trui voor hem gemaakt, een pullover en had er, naar eigen smaak, op de boord een strikje aan bevestigd. Michele had naïef als hij was, die pullover zonder erbij na te denken aangetrokken. Na het dorp gaf ze, terwijl ze de helling naar Visate (dezelfde die Ambrogio en Colomba meermaals per fiets en Pino en Sèp de dag van hun terugkeer uit Zwitserland hadden
afgelegd) opreed, meer gas. Aan de linkerkant in het bekken, tegen de amper zichtbare achtergrond van de bergen, lag Nomanella: ze zocht ernaar bij het licht van de maan maar kon het niet vinden. Wie weet of de oude moeder Luisina, al jaren weduwe, daar al naartoe gegaan was om er de zomer door te brengen of dat ze nog in het dorp bij haar getrouwde dochter verbleef? Om hoe dan ook te bidden voor al haar doden, die arme Lucia. Alma deed met een zucht de lichten van het dashboard aan om de benzine te controleren; er was meer dan voldoende. De dorpen lagen achter haar. De vrouw voelde, ondanks de waarschuwingen van haar man, totaal geen angst. „Als het om mij gaat, doet hij altijd zo, hij is dan erg gevoelig en weinig evenwichtig voor iemand die zulke verschrikkelijke dingen heeft meegemaakt!‟ Ze glimlachte: Michele hield geweldig veel van haar, daarom was hij niet redelijk als het om haar ging. Dat haar man, na meer dan twintig jaar huwelijk, zoveel van haar hield, was het belangrijkste. En het ongelooflijkste was, als je er goed over nadacht...