Energie besparen in Twente Een analyse naar het stimuleren van particuliere huiseigenaren om energiebesparende maatregelen te treffen
(EnergieVastgoed, 2010)
Thomas Leeuw 31-10-2012
Auteur: Thomas Leeuw
Begeleiding: ir. A.G. Entrop ir. R. Janssen ing. D. Broer
Met dank aan:
2
Voorwoord Dit rapport heb ik geschreven ter afsluiting van mijn bachelor Civiele Techniek aan de Universiteit Twente. Dit onderzoek is uitgevoerd gedurende de periode van half mei tot eind oktober 2012, in opdracht van tripelRadvies. De begeleiding van deze opdracht lag in handen van Remco Janssen, namens tripelRadvies, en Bram Entrop, namens de Universiteit Twente. Daarnaast werd ik bij de gemeente Hengelo, waar ik de opdracht heb uitgevoerd, van praktische begeleiding voorzien door Daniël Broer. Ik wil alle hier bovenstaande begeleiders bedanken voor hun inzet mij zo goed mogelijk te helpen dit onderzoek te kunnen uitvoeren. Bram Entrop, vanwege zijn goede en kritische feedback op mijn verslaglegging. Dankzij hem heb ik veel opgestoken van de wetenschappelijke manier van verslaglegging en veel geleerd over het aanbrengen van structuur in het verslag. Dankzij Remco Janssen heb ik, ondanks problemen bij aanvang van het onderzoek, onderzoek kunnen doen in de gemeenten Almelo, Hengelo, Rijssen-Holten en Twenterand. Aanvankelijk was het plan de maatwerkadviezen te gebruiken van alle huishoudens die deze hebben laten opstellen en energiebesparende maatregelen hebben getroffen. Hiermee zouden de gegevens van een kleine tweeduizend huishoudens achterhaald en onderzocht worden. Daarnaast zouden de gegevens over het werkelijke energiegebruik bij de Bouwkeurgroep in Heeten worden achterhaald. Verwacht werd dat de deelnemende gemeenten, Almelo, Hengelo, Rijssen-Holten en Twenterand met dit plan van aanpak zouden instemmen. Helaas, met uitzondering van de gemeente Hengelo waar dit onderzoek is uitgewerkt, ging men hier niet mee akkoord vanwege de Wet op privacy. Met behulp van Remco Janssen is daar toch een oplossing voor gevonden. Huishoudens konden met enquêtes aangeven of hun maatwerkadvies gebruikt mocht worden. Naast zijn inzet gedurende het onderzoek, heeft hij mij ook van nuttige feedback voorzien. De gemeente Hengelo, vooral in de persoon van Daniël Broer, ben ik dankbaar voor de mij ter beschikking gestelde werkplek. Ik heb tijdens de onderzoeksperiode goed op kantoor kunnen werken met leuke collega’s van de afdeling Vergunningen. Tot slot bedank ik de gemeenten Almelo, Hengelo, Rijssen-Holten en Twenterand dat zij wilden meewerken aan het onderzoek. Ik hoop dat dit onderzoeksverslag voor u, als lezer, goed te volgen is. Daarnaast hoop ik met de conclusies in dit verslag een bijdrage te kunnen leveren aan het inzicht in subsidieregelingen voor energiebesparende maatregelen. Thomas Leeuw Bachelor-student Civiele Techniek Universiteit Twente
3
Inhoudsopgave Voorwoord ....................................................................................................................................... 3 Samenvatting ................................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1: Inleiding ...................................................................................................................... 7 1.1 Probleemstelling .................................................................................................................... 7 1.2 Doelstelling ............................................................................................................................ 8 1.3 Onderzoeksvragen en methodologie ..................................................................................... 8 Hoofdstuk 2: Verhouding theoretisch en werkelijk aardgasverbruik ............................................. 10 2.1 Algemeen ............................................................................................................................. 10 2.2 Resultaten energiegebruik in de regio Twente .................................................................... 12 2.3 Overeenkomsten en verschillen theoretisch en werkelijk aardgasverbruik ......................... 16 2.4 Deelconclusie ....................................................................................................................... 20 Hoofdstuk 3: Effectiviteit subsidieregelingen naar energiebesparing ............................................ 22 3.1 Algemeen ............................................................................................................................. 22 3.2 Behaalde energiereductie vanuit meerdere invalshoeken ................................................... 23 3.3 Analyse van de resultaten .................................................................................................... 27 3.4 Deelconclusie ....................................................................................................................... 28 Hoofdstuk 4: Resultaatsrendement van de verschillende subsidieregelingen ............................... 30 4.1 Algemeen ............................................................................................................................. 30 4.2 Gemaakte kosten voor gerealiseerde energiereductie ........................................................ 31 4.3 Effectiviteit van de subsidieregelingen ................................................................................ 32 4.4 Deelconclusie ....................................................................................................................... 38 Hoofdstuk 5: Discussies ................................................................................................................. 40 Hoofdstuk 6: Conclusies ................................................................................................................. 41 Hoofdstuk 7: Aanbevelingen .......................................................................................................... 43 Referenties .................................................................................................................................... 45 Bijlagen .......................................................................................................................................... 47 A. Totstandkoming label via NEN 7120 Hoofdstuk 5 .................................................................. 47 B. Inhoud subsidieregelingen ..................................................................................................... 48 C. Enquête .................................................................................................................................. 49 D. Aantal getroffen energiebesparende maatregelen per gemeente ........................................ 51 E. Energiereductie per woningtype in de verschillende gemeenten .......................................... 52 F. Woningvoorraad Hengelo ...................................................................................................... 53
4
Samenvatting Meerdere gemeenten in Overijssel hebben subsidieregelingen opgezet om het treffen van energiebesparende maatregelen te stimuleren. Deze subsidieregelingen verschillen per gemeente. In dit onderzoek is gekeken welke subsidieregeling huishoudens het meest stimuleert energiebesparende maatregelen te treffen. Daarnaast is onderzocht welke energiebesparing de subsidieregelingen hebben opgeleverd. Dit is gedaan vanuit de volgende onderzoeksopdracht: Gemeenten inzicht geven in hoe zij met behulp van subsidiemaatregelen particuliere huiseigenaren stimulieren energiebesparende maatregelen te treffen. Om het onderzoek te kunnen doen, is eerst gekeken naar de verhouding tussen het werkelijke en theoretisch aardgasverbruik. Op die manier is achterhaald hoe de resultaten, gebaseerd op het theoretisch aardgasverbruik, in de rest van het onderzoek moeten worden gewaardeerd. Daarna is de energiebesparing geanalyseerd op meerdere gebieden. Tot slot is gekeken naar de efficiëntie van de subsidieregeling in Hengelo en naar die van Almelo en Rijssen-Holten gezamenlijk. Energiegebruik is te onderscheiden in werkelijk en theoretisch energiegebruik. Tijdens dit onderzoek is gekeken naar de relatie tussen beide en hoe deze relatie is veranderd na het treffen van energiebesparende maatregelen. In dit onderzoek is dat gedaan met het aardgasverbruik. Duidelijk is geworden dat het werkelijke aardgasverbruik in het algemeen een stuk lager ligt dan het theoretisch aardgasverbruik. Het scheelt gemiddeld bij meerdere vergelijkingen zo’n 25% van het theoretisch aardgasverbruik. Wanneer het aardgasverbruik van vóór het treffen van energiebesparende maatregelen wordt vergeleken met het verbruik daarna, blijkt dat het verschil tussen beide is verminderd. Dit gegeven zegt dat het gedrag van de huishoudens omtrent aardgasverbruik is veranderd. Huishoudens verbruiken per jaar gemiddeld 32 m3 meer aardgas dan dat zij zouden moeten verbruiken volgens de theoretische energiebesparing. Dat staat gelijk aan het gemiddelde verbruik van aardgas gedurende 6 dagen. Het doel van de subsidieregelingen was om huishoudens energie te laten besparen. De subsidieregeling van Hengelo, waar maximaal 100% subsidie verkregen kon worden voor spouwmuurisolatie en HR++-glas, is vergeleken met de subsidieregelingen van Almelo en RijssenHolten, die samen zijn genomen vanwege de grote overeenkomsten. (De gemeente Twenterand kent geen subsidieregeling maar een duurzaamheidslening.) De subsidieregelingen in Almelo en RijssenHolten, hadden meerdere subsidiemaatregelen (isolerend glas, dak-, gevel-, vloer- en spouwmuurisolatie), waar huishoudens 40 á 50% subsidie voor konden krijgen. De regelingen in Almelo en Rijssen-Holten scoren op energiebesparing in absolute zin hoger dan de subsidieregeling uit Hengelo, gemiddeld per huishouden jaarlijks ruim 6,0 GJ. Procentueel scoren beide subsidieregelingen gelijk, beide bereiken 28% energiereductie. Vervolgens zijn de verschillende woningtypen vergeleken qua energiebesparing. Onder de woningtypen is bij de kleine vrijstaande woningen procentueel de meeste energiereductie bereikt, 32%. De kleine vrijstaande woningen hebben ook wat betreft de Energie-Index de beste score behaald, met een EI-verlaging van 0,94. In absolute zin besparen de grote vrijstaande woningen de meeste energie. Uit de deelnemende huishoudens blijkt dat wanneer het startlabel het laagst is, de potentie om energie te besparen in absolute zin het hoogst is. Procentueel is dezelfde trend te ontdekken, op het G-label na. Het hoge startgebruik bij het G-label maakt dat voor één procent energiereductie meer energiereductie in absolute zin nodig is. De eerste energiebesparende maatregel blijkt veruit het effectiefst wat betreft energiebesparen. Deze blijkt opmerkelijk meer energie te besparen dan de tweede, derde of verdere maatregel.
5
De gemeente Hengelo heeft zijn doelstelling voor het stimuleren van het gebruik van biologisch afbreekbaar materiaal gehaald. Een groot aandeel, minstens 44,2%, van de huishoudens heeft dat materiaal gebruikt. Het stimuleren van huiseigenaren met tussenwoningen is daarentegen niet geslaagd. De tussenwoningen zijn verhoudingsgewijs het minst betrokken bij de subsidieregeling. Allereerst valt op te merken dat de subsidieregeling een select deel van de mensen aantrekt die om reden van de financiële prikkel energiebesparende maatregelen treft. Het investeringsgedrag van huishoudens is met name afhankelijk van het percentage subsidie dat te verkrijgen is. Bij 40-50% subsidie zijn mensen bereid meer te investeren dan bij 100% subsidie, waarbij het maximaal te verkrijgen bedrag aan subsidie niet hoger is. De prikkel om te investeren in energiebesparende maatregelen is min of meer bij beide subsidieregelingen in dezelfde mate aanwezig. Van de doelgroep (huishoudens met een woning gebouwd vóór 1985) hebben in Almelo, Hengelo en RijssenHolten respectievelijk 6,7%, 5,7% en 4,7% van de huishoudens gereageerd op de subsidieregelingen door een maatwerkadvies op te laten stellen. Ruim de helft van de deelnemers, in alle drie de gemeenten, zegt vanwege subsidie energiebesparende maatregelen te hebben getroffen. Het effect, het stimuleren van huishoudens, van de subsidieregelingen is nagenoeg gelijk. Uiteindelijk hebben de woningen door de getroffen energiebesparende maatregelen gemiddeld twee labelsprongen gemaakt; van een F-startlabel naar een D-eindlabel. Bij de energiebesparende maatregelen in de gemeente Hengelo is het aandeel van subsidie in de totale investering groter dan in Almelo en Rijssen-Holten. Mede daardoor zijn de subsidieregelingen in Almelo en Rijssen-Holten efficiënter dan in Hengelo wanneer gekeken wordt naar de verhouding MJ/€ - subsidie. Hierbij scoort Hengelo 21 MJ per euro aan subsidie, terwijl Almelo en Rijssen-Holten 30 MJ per euro aan subsidie scoren. Tot slot hebben de energiebesparende maatregelen niet alleen een lagere energierekening veroorzaakt, maar zijn de woningen ook gemiddeld met € 2.406,- in waarde gestegen.
6
Hoofdstuk 1: Inleiding Tegenwoordig wordt duurzaamheid steeds belangrijker. Er wordt steeds meer over gesproken en met de kennis van nu worden er vele aanpassingen gedaan om duurzaamheid te bevorderen (Twente Quality Centre, n.d.). Om een beter idee te geven van duurzaam bouwen volgt hier een definitie: Duurzaam bouwen staat voor het ontwikkelen en beheren van de gebouwde omgeving met respect voor mens en milieu en is daarmee een onderdeel van de kwaliteit van deze gebouwde omgeving. Let wel: er bestaan diverse definities van duurzaam bouwen, die alleen in detail van elkaar afwijken. Duurzaam bouwen heeft een grotere reikwijdte dan bij voorbeeld energieneutraal of klimaatneutraal bouwen. Energiezuinig bouwen is een belangrijk onderdeel van duurzaam bouwen, maar het gaat ook om een gezond binnenmilieu, materiaalkeuze, het voorkomen van uitputting van grondstoffen, alsook om verantwoord watergebruik. En dat niet alleen voor gebouwen, maar ook voor wijken en steden. En we kijken niet alleen naar de milieu-effecten, maar ook naar gezondheid en welbevinden van mensen in het interieur en exterieur van de gebouwde omgeving. (Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer, 2009) Potentiële kopers en huurders kunnen het niet altijd aan de buitenkant zien, maar tussen woningen is er veel verschil in energiegebruik. Om het energiegebruik per woning inzichtelijker te maken, heeft men besloten om woningen een energiecertificaat te geven in de vorm van labels. Woningen krijgen een label aan de hand van een Energie-Index, die bij de woning hoort. De aan de Energie-Indices gekoppelde labels staan in Bijlage A. De woning krijgt een A++-label wanneer het erg energiezuinig is en een G-label wanneer de woning relatief veel energie gebruikt. Op deze manier krijgen mensen meer inzicht in het energiegebruik van de woning. Deze manier van beoordelen, labelen, is per 1 januari 2013 verplicht voor woningverhuurders en – verkopers. Hierdoor worden mensen gestimuleerd om energiebesparende maatregelen te treffen die uiteindelijk leiden tot een lagere energierekening (Meer, 2011). Daarnaast willen overheden burgers door middel van subsidies verleiden energiebesparende maatregelen, zoals verbeterde isolatie, te treffen. In de provincie Overijssel verschillen deze subsidiemaatregelen per gemeente. Met deze subsidiemaatregelen laten de gemeenten en de provincie huishoudens de eerste stap zetten in de trias energetica (Duijvestein, 1997): beperk het energiegebruik. De volgende twee stappen zijn: gebruik duurzame energiebronnen en gebruik eindige energiebronnen efficiënt. Duijvestein (1997) heeft de trias energica (Lysen, 1996) tot deze strategie uitgewerkt door de nadruk te leggen op de volgorde van eerder genoemde stappen. Door die stappen te doorlopen bespaart men energie.
1.1 Probleemstelling Energie wordt - zeker op de wat langere termijn gezien - steeds duurder, als gevolg van de prijsstijging van olie en de stijging van leveringstarieven, netbeheerkosten en energiebelasting (Vereniging Eigen Huis, n.d.). Voor particuliere woningeigenaren is dat vervelend. De bij dit onderzoek betrokken gemeenten willen particulieren ondersteunen in het reduceren van hun energiegebruik. De probleemstelling is: Gemeenten weten niet hoe ze particuliere huiseigenaren moeten stimuleren om energie te besparen.
7
1.2 Doelstelling De overheid kan huishoudens op verschillende manieren stimuleren om minder energie te gebruiken (Zhang et al., 2012): Door subsidies en premies te geven voor energiebesparende maatregelen; Door samenwerking met verhuurders (in het geval de energierekening in de huurprijs zit); Hogere belastingen heffen op energie; Door voorlichting te geven over hoe je energie kan besparen en waarom dat belangrijk is. De gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten hebben hierbij gekozen voor het verstrekken van subsidie. Hierbij heeft tripelRadvies een adviserende rol. In Bijlage B zijn de subsidieregelingen weergegeven. Om de particuliere woningeigenaren te helpen moet worden gekeken hoe zij geprikkeld kunnen worden om energiebesparende maatregelen te treffen. Door meer inzicht te verkrijgen in het energiegebruik van mensen, is het de bedoeling bij volgende subsidieregelingen voor energiebesparende maatregelen, verbeteringen toe te kunnen passen. Uiteindelijk is het doel om de gemeenten meer inzicht te geven in de wijze waarop zij hun burgers op een zo goed mogelijke manier kunnen helpen energie te besparen. De doelstelling is: Gemeenten inzicht geven in hoe zij met behulp van subsidiemaatregelen particuliere huiseigenaren stimulieren energiebesparende maatregelen te treffen.
1.3 Onderzoeksvragen en methodologie Uit de doelstelling van dit onderzoek kan een hoofdvraag worden geformuleerd, die als volgt luidt: Welke subsidiemaatregelen in de gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten sporen particuliere huiseigenaren het meest aan om energiebesparende maatregelen te treffen? Om antwoord te kunnen geven op deze hoofdvraag dienen eerst drie deelvragen te worden beantwoord. Eerst wordt het werkelijke met het theoretisch aardgasverbuik vergeleken. Met de verhouding die uit deze vergelijking komt, kan vervolgens de theoretische energiereductie op waarde worden geschat. Verder wordt gekeken naar het stimulerend effect van de subsidieregelingen en de kostenverdelingen tussen huishouden en gemeente. Daarna worden de subsidieregelingen vergeleken qua efficiëntie. Achterhaald wordt hoeveel energiereductie bereikt is per euro aan subsidie. De volgende deelvragen worden beantwoord: 1. Wat is de verhouding tussen het theoretisch aardgasverbruik en het werkelijke aardgasverbruik? Om de eerste deelvraag te kunnen beantwoorden wordt er data verzameld over het theoretisch aardgasverbruik en het werkelijke aardgasverbruik. Het theoretisch aardgasverbruik wordt gehaald uit de maatwerkadviezen die voor de subsidieregeling zijn opgesteld (de betreffende huishoudens hebben toestemming gegeven om deze gegevens te gebruiken). Dit theoretisch aardgasverbruik is gebaseerd op de bouwkundige en installatietechnische eigenschappen van de woning. Het werkelijke aardgasverbruik is achterhaald met behulp van enquêtes. Deze enquêtes zijn via e-mails en brieven verstuurd naar de huishoudens in de gemeenten Almelo, Hengelo, Rijssen-Holten en Twenterand die deelgenomen hebben aan het project. De verkregen verhouding tussen het werkelijke en theoretisch aardgasverbruik vóór renovatie in de verschillende gemeenten worden onderling vergeleken. Daarna 8
wordt de verhouding tussen het theoretisch aardgasverbruik en het werkelijke aardgasverbruik van vóór en van ná de renovatie vergeleken. Deze laatste vergelijking wordt gedaan met het aardgasverbruik van huishoudens uit alle deelnemende gemeenten, waarvan zowel het werkelijke als het theoretisch aardgasverbruik bekend zijn van vóór en ná renovatie. 2. Welk effect hebben de subsidiemaatregelen op het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik van de huishoudens? Bij deze deelvraag worden de verschillende subsidiemaatregelen van de gemeenten bekeken. Deze subsidiemaatregelen worden met elkaar vergeleken voor wat betreft het uiteindelijke resultaat qua theoretische energiebesparing. Net als bij deelvraag 1, worden de maatwerkadviezen gebruikt om het theoretisch energiegebruik vóór en ná renovatie te bepalen. De typen energiebesparende maatregelen per huishouden worden via de enquête verkregen om te achterhalen welke energiebesparende maatregelen in welke gemeente teogepast zijn. Daarnaast spelen de woningtypen die meegedaan hebben aan de regelingen een belangrijke rol, zodat kan worden vastgesteld welk woningtype de meeste potentie heeft om energie te besparen. Verder wordt bepaald bij welk woningtype de deelname van huiseigenaren het grootst is. 3. Welke subsidieregeling bereikt de meeste energiereductie per uitgegeven euro subsidie? Hier wordt het totale theoretisch gebouwgebonden energiegebruik van de verschillende gemeenten met elkaar vergeleken. Hiervoor worden de maatwerkadviezen van de afgelopen jaren gebruikt. Het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ energiegebruik worden hiervoor bepaald waarna het verschil, de energiereductie, wordt gekoppeld aan de kosten voor de gemeente en het huishouden. Uiteindelijk zal voor elke subsidieregeling worden uitgezocht, hoeveel MJ zij gemiddeld besparen met het uitgeven van één euro subsidie. Deze deelvragen worden apart in de Hoofdstukken 2,3 en 4 uitgewerkt. Deze Hoofdstukken vangen aan met informatie over het onderwerp. Daarna worden de resultaten besproken die gevonden zijn in het desbetreffende deelonderzoek. Vervolgens worden de resultaten vergeleken met de eerder gevonden informatie. Tot slot wordt elk hoofdstuk afgesloten met een antwoord op de deelvraag, de deelconclusie.
9
Hoofdstuk 2: Verhouding theoretisch en werkelijk aardgasverbruik In dit Hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag of huishoudens in de regio Twente ná de renovatie anders met energie omgaan dan zij vóór de renovatie deden. Eerst wordt er algemene informatie gegeven over dit onderwerp. Daarna volgt een presentatie van de resultaten van het onderzoek naar het aardgasverbruik van de huishoudens in regio Twente. Vervolgens worden deze resultaten vergeleken met de gevonden literatuur en worden de afwijkingen en overeenkomsten besproken. Ten slot worden er conclusies getrokken over de verhouding tussen het werkelijke aardgasverbruik en het theoretisch aardgasverbruik.
2.1 Algemeen Het energiegebruik van een huishouden wordt bepaald door meerdere factoren. Deze factoren zijn grofweg in te delen in drie groepen (Loo et al., 2003): Bouwjaar gerelateerde eigenschappen: isolatiegraad, hoogte van de woonkamer; Sociale factoren: leeftijd, aantal personen in het huishouden, inkomen, stooktemperatuur (gedrag); Afmetingen van de woning: gebruiksoppervlak, grote woonkamer. Het gedrag van de bewoners speelt een belangrijke rol in het totale werkelijke energiegebruik (Santin, 2010). Het wel of niet onnodig aan laten staan van lampen en verwarming zijn voorbeelden van gedrag dat het energiegebruik van een huishouden beïnvloeden. Dit gedrag is niet bij elk huishouden hetzelfde. Dat maakt het ook moeilijk te voorspellen hoeveel energie in een woning wordt gebruikt in een jaar. Om een indicatie te geven van het energiegebruik wordt het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik van de woning bepaald, met behulp van gecertificeerde software. Het totale werkelijke energiegebruik wijkt echter vaak sterk af van dit theoretisch gebouwgebonden energiegebruik, dat vaak een stuk hoger ligt dan het totale werkelijke energiegebruik (Bartiaux, et al., 2006) (Santin, 2010). De manier waarop mensen met energie omgaan, zorgt ervoor dat het totale werkelijke energiegebruik kan verschillen van het theoretisch gebouwgebonden energiebruik dat berekend is. Daarnaast worden het theoretisch en werkelijk energiegebruik ook op verschillende manieren vastgesteld:
In dit onderzoek wordt gekeken of het gedrag van de bewoners in de regio Twente ná de renovatie is veranderd ten opzichte van de situatie vóór de renovatie. Dit wordt gedaan door te kijken of het ‘rebound effect’ aanwezig is. Het ‘rebound effect’ houdt in dat de werkelijke energiebesparing door te renoveren minder is dan de berekende energiereductie. Dit wordt veroorzaakt doordat de vraag naar energie voor andere doeleinden dan verwarming stijgt, zie Figuur 2.1 (Biermayr & Haas, 2000). Dit wordt onderzocht door het werkelijke aardgasverbruik met het theoretisch aardgasverbruik te vergelijken.
10
Figuur 2.1: Schematisering 'rebound effect' (Biermayr & Haas, 2000)
Voordat deze vergelijking kan worden gemaakt, wordt er een analyse gemaakt van de beschikbare gegevens van de situatie vóór renovatie. Op die manier worden de kenmerken van het energiegebruik van de huishoudens naar voren gebracht welke betrokken zijn. In dit onderzoek wordt óók gekeken of de woningen in de regio Twente steeds energiezuiniger zijn gebouwd, waardoor het aardgasverbruik de laatste jaren is afgenomen (CBS, 2008). Het werkelijke aardgasverbruik is verkregen uit de beantwoorde enquêtes, zie Bijlage C, terwijl het theoretisch aardgasverbruik uit de maatwerkadviezen is gehaald. De vergelijking wordt zowel gedaan met gegevens verkregen vóór de renovatie als met gegevens van ná de renovatie. De vergelijking wordt met behulp van indexcijfers gedaan (McClave et al., 2007). Indien deze indexcijfers zijn veranderd, kan worden gesproken van gedragsverandering. Het ‘rebound effect’ treedt op wanneer het indexcijfer ná renovatie hoger is dan vóór renovatie. Bij een lager indexcijfer ná renovatie zijn de huishoudens bewuster met energie omgegaan. Bij deze vergelijking wordt er vanuit gegaan dat de bouwkundige aanpassingen zowel het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik als het totale werkelijke energiegebruik beïnvloeden. Verder wordt er vanuit gegaan dat de sociale factoren leeftijd, aantal personen in het huishouden, inkomen (ongeveer) gelijk zijn gebleven en daarom geen grote invloed hebben op het verschil in indexcijfers. Hierdoor komt vooral de manier van omgaan met energie van de huishoudens naar voren.
11
2.2 Resultaten energiegebruik in de regio Twente Nu worden de resultaten beschreven die uit dit onderzoek zijn gekomen. Het theoretisch gebouwgebonden en het totale werkelijke energiegebruik van de aan de subsidieregeling deelnemende huishoudens in de regio Twente worden geanalyseerd. Daarnaast worden de EnergieIndices en labels bekeken en geanalyseerd. Daarna wordt het totale werkelijke energiegebruik van de huishoudens vergeleken per gemeente, bouwjaar en woningtype.
Theoretisch gebouwgebonden energiegebruik, Energie-Indices en energielabels voor renovatie Allereerst wordt het theoretisch aardgasverbruik van de woningen bepaald. Dit is gedaan op basis van de maatwerkadviezen die huishoudens hebben laten opstellen voordat zij energiebesparende maatregelen hebben getroffen. De data uit deze maatwerkadviezen, de Energie-Indices en de daarbij behorende labels, zijn door een gecertificeerde maatwerkadviseur vastgesteld. Deze adviseur stelt het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik vast met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde software die zowel rekening houdt met bouwkundige- als installatietechnische kenmerken van de woningen. Hierbij is gebruik gemaakt van het theoretisch aardgasverbruik van de huishoudens die toestemming hebben gegeven om hun maatwerkadvies te gebruiken. Het berekende aardgasverbruik wordt later in dit Hoofdstuk vergeleken met het werkelijke aardgasverbruik. Tabel 2.1 Energie-Indices en theoretisch aardgasverbruik per gemeente
Gemeente Almelo Hengelo Rijssen-Holten Twenterand
Gemiddelde EI Gemiddeld theoretisch aardgasverbruik Aantal (label) 2,27 (E) 74 3.479 m3 2,42 (F) 154 3.452 m3 2,37 (E) 57 4.164 m3 2,07 (E) 14 3.804 m3
In Tabel 2.1 staat de nulsituatie vermeld van de onderzochte woningen in de gemeenten Almelo, Hengelo, Rijssen-Holten en Twenterand. Als er puur naar de labels wordt gekeken zou in de gemeente Hengelo de meeste winst te behalen zijn. Wanneer er puur naar aardgasverbruik gekeken wordt, valt de meeste winst te boeken in de gemeente Rijssen-Holten. Opvallend is dat in de gemeente Rijssen-Holten meer aardgas verbruikt wordt dan in de gemeente Hengelo, terwijl in Hengelo de woningen gemiddeld een lager label hebben. De oorzaak hiervoor is dat het gedeelte deelnemende vrijstaande woningen in de gemeente Rijssen-Holten groter is dan in Hengelo. Algemeen is bekend dat grote woningen meer energie gebruiken dan kleinere woningen, terwijl de Energie-index (EI) niet het absolute energiegebruik aangeeft. Grotere woningen hebben meer verliesoppervlak dan kleinere woningen en hebben daardoor meer energie nodig om de woning warm te stoken. Om met deze ongelijkheden rekening te houden is de Energie-Index bedacht, zie Bijlage A. Op deze manier kunnen verschillende woningen toch met elkaar vergeleken worden qua energiezuinigheid, maar niet op energiegebruik in absolute zin. De Energie-Index bepaalt direct welk label een woning krijgt. Voor het rechtstreekse verband tussen EI en label zie Bijlage A. In Tabel 2.1 is te zien dat drie gemeenten gemiddeld vóór renovatie een label scoren van E, en dat Hengelo daar met een F-label net onder zit. Qua absoluut energiegebruik verbruikt men in Hengelo dus het minste aardgas, maar heeft men wel het laagste label. Dit is onder andere het gevolg van het feit dat woningen in de gemeente Hengelo pas mee mochten doen met de subsidieregeling als hun woning een laag label (G-, F-, E- of D-label) had. Onder andere hierdoor is de gemiddelde start-EI vóór renovatie ook hoger dan in de andere gemeenten waar óók C-labels voorkomen. Om een beeld te geven van de label-verdeling van alle vier de gemeenten bij elkaar is Figuur 2.2 gemaakt. 12
140 120
Aantal
100 80 60 40 20 0 C
D
E
F
G
Label Figuur 2.2: Labelverdeling vóór renovatie
Een kanttekening hierbij is dat het aantal beschikbare gegevens per gemeente aanzienlijk verschilt, getuige Tabel 2.1. Er kan worden gesteld dat in de situatie vóór renovatie de E-labels het meest voorkomen.
Totale werkelijke energiegebruik per gemeente, bouwjaar en woningtype Het totale werkelijke energiegebruik van de huishoudens is verkregen uit per e-mail verstuurde enquêtes met een link naar een digitaal invulformulier en uit per post verstuurde brieven die retour zijn gezonden. Vanwege het feit dat nog niet ieder huishouden energiebesparende maatregelen getroffen heeft, is het werkelijke aardgasverbruik van de huishoudens ná renovatie bij veel mensen nog niet bekend. De respons op de vraag van het werkelijke aardgasverbruik vóór renovatie ligt daarom ook een stuk hoger dan de respons op de vraag over het werkelijke aardgasverbruik ná renovatie. Eerst wordt hier vooral de nadruk gelegd op het totale werkelijke energiegebruik van vóór de renovatie. Deze is per gemeente, woningtype en leeftijd van de woning geanalyseerd. Het werkelijke aardgasverbruik ná de renovatie levert een totaal plaatje op van alle deelnemende gemeenten. Allereerst wordt er nu gekeken naar het werkelijke aardgasverbruik per gemeente. Deze is te zien in Figuur 2.3. Hieruit kan worden opgemaakt, dat men in Almelo het meeste aardgas verbruikt. Zowel het totale aardgasverbruik als het aardgasverbruik per m2 gebruiksoppervlak (samen met Hengelo) is in de gemeente Almelo het hoogst. In de gemeente Almelo wordt het meeste energie gebruikt. In Tabel 2.2 is een overzicht gegeven van het aantal beschikbare gegevens per gemeente op het gebied van werkelijk energiegebruik vóór renovatie. Hier is te zien dat het aantal deelnemers uit de gemeente Twenterand fors lager is dan dat in de andere drie gemeenten. De huishoudens in Twenterand hebben, in deze populatie, het laagste werkelijke aardgasverbruik.
13
3000
25 20
2500
20
20
m3 aardgas
18 17
2000
15 1500 10 1000 5
500 0
0 Almelo
Hengelo
RijssenHolten Gemeenten
Twenterand
m3 aardgas per m2 gebruiksoppervlak
Tabel 2.2: Aantallen per gemeente
Gemeente Almelo Hengelo RijssenHolten Twenterand
Aantal 71 54 43
% 41 31 25
7
4
Werkelijk aardgasverbruik voor de renovatie Werkelijk aardgasverbruik per m2 gebruiksoppervlak Figuur 2.3: Werkelijk aardgasverbruik vóór de renovatie per gemeente
Om te zien of de ouderdom van de woning invloed heeft op het aardgasverbruik is het werkelijke aardgasverbruik vergeleken van woningen uit verschillende bouwjaren. De woningen zijn hiervoor in drie groepen verdeeld: woningen gebouwd in en vóór 1954, woningen gebouwd in 1955 tot en met 1969 en tot slot woningen gebouwd in 1970 tot en met 1985. De woningen zijn bij deze verdeling zo opgesplitst, dat de aantallen in alle drie de groepen ongeveer gelijk zijn. Daarnaast zijn de laatste twee perioden beiden 15 jaar, zodat de vergeleken perioden evenlang zijn. Woningen met een bouwjaar ná 1985 zitten niet in deze vergelijking. Dat oudere woningen meer energie gebruiken dan minder oude woningen (Eftekhari, 1997) is met dit onderzoek allerminst met zekerheid vast te stellen, getuige Figuur 2.4.
3000 2500 2000 1500 1000 500 0
20
25
22 16
20 15 10 5 0
<1954
1955-1969
m3 aardgas per m2 gebruiksoppervlak
m3 aardagas
Tabel 2.3: Aantallen per bouwjaar
Bouwjaar <1954 1955-1969 1970-1985
Aantal 57 58 60
1970-1985
Werkelijk aardgasverbruik voor de renovatie Bouwjaar Werkelijk aardgasverbruik per m2 Figuur 2.4: Werkelijk aardgasverbruik vóór renovatie naar bouwjaar
Tot slot wordt het woningtype nog vergeleken met het werkelijke aardgasverbruik. Ook hier is het aardgasverbruik uitgedrukt in totaal aantal m3 per jaar en in m3 per m2 gebruiksoppervlak per jaar. Dit levert een interessante grafiek, Figuur 2.5, op. Zoals te verwachten, scoren de grote woningen veel hoger qua aardgasverbruik dan de kleinere woningen. De grote vrijstaande woningen hebben 14
% 33 33 34
het meeste aardgasverbruik in absolute zin, gevolgd door de kleine vrijstaande woningen. De grote vrijstaande woningen verbruiken echter relatief minder aardgas dan de kleine vrijstaande woningen, wanneer er wordt gekeken naar het verbruik per m2 gebruiksoppervlak.
4500
25
4000
22
3500 m3 aardgas
20
20
20 18
3000 15
2500 2000
10
1500 1000
5
500 0
0 Tussenwoning
Klein Groot vrijstaand vrijstaand Woningtype
2 onder 1 kap
m3 aardgas per m2 gebruiksoppervlak
Tabel 2.4: Aantallen per woningtype
Woningtype Tussenwoning Kleine vrijstaande woningen Grote vrijstaande woningen 2-onder-1-kap
Aantal % 15 9 35 20
29 17
96 55
Werkelijk aardgasverbruik voor de renovatie Werkelijk aardgasverbruik per m2 Figuur 2.5: Werkelijk aardgasverbuik per woningtype vóór de renovatie
Enquête Met behulp van de enquête, zie Bijlage C, is de huishoudens gevraagd hoe ze zelf inschatten dat hun energiegebruik veranderd is. Van de 38 huishoudens, waarvan zowel het werkelijke als het theoretisch aardgasverbruik vóór en ná de renovatie bekend zijn, levert dat het resultaat op in Figuur 2.6. 3
Ga bewuster met energie om 14
Ga minder bewust met energie om Merk geen verschil in mijn gedrag wat betreft energiegebruik
21
0
Niet ingevuld
Figuur 2.6: Inschatting van huishoudens op verandering energiegebruik
15
2.3 Overeenkomsten en verschillen theoretisch en werkelijk aardgasverbruik Nu worden het werkelijke totale energiegebruik en het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik van huishoudens met elkaar vergeleken. Dit wordt gedaan met twee verschillende groepen. De eerste groep bestaat uit de huishoudens die hun totale werkelijke aardgasverbruik van vóór de renovatie hebben doorgegeven. De verhouding uit deze analyse kan gebruikt worden om vervolgens de tweede analyse te verifiëren. Bij deze tweede groep wordt gekeken naar de overeenkomsten en verschillen tussen werkelijk en theoretisch aardgasverbruik vóór en ná de renovatie. Wanneer de indices van de eerste en tweede vergelijking ongeveer gelijk zijn, zal de uitkomst van de vergelijking bij de tweede groep huishoudens als betrouwbaar worden ervaren. Als uitgangspunt wordt genomen dat de afwijking tussen beide analyses maximaal 3 indexpunten mag zijn.
Aardgasverbruik vóór renovatie Het verband tussen het werkelijke en theoretisch aardgasverbruik vóór renovatie is te achterhalen voor 135 huishoudens, tegenover 38 huishoudens waarvoor dat óók te doen is voor het verbruik ná renovatie. Om dit verband tot uitdrukking te brengen is gebruik gemaakt van een index. Dat houdt in dat er vanuit de uitgangssituatie, het theoretisch aardgasverbruik, verhoudingsgewijs met het theoretisch aardgasverbruik indexpunten worden toebedeeld aan het werkelijke aardgasverbruik van de huishoudens. Logischerwijs zal een hoger werkelijk aardgasverbruik meer dan 100 punten scoren en een lager aardgasverbruik minder dan 100 punten. Bij bovenbedoelde 135 huishoudens scoort het werkelijke aardgasverbruik gemiddeld (over alle gemeenten) 74,2 indexpunten van de uitgangssituatie, het theoretisch aardgasverbruik. In Figuur 2.7 is te zien wat de score per gemeente is. Als voorbeeld wordt hier het indexcijfer van een huishouden bepaald: Het gemiddelde werkelijke totale aardgasverbruik vóór renovatie bedraagt 2500 m3. Het gemiddelde totaal berekende aardgasverbruik is 3100 m3. Het indexcijfer van het totale werkelijke aardgasverbruik is in vergelijking 3 berekend.
(McClave et al., 2007).
5000 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0
83,3 68,6
Almelo
Hengelo
100,0 90,9 90,0 80,0 70,0 66,3 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 Rijssen- Twenterand Holten
Indexcijfer
m3 aardgas
Deze berekening is gedaan voor alle gemeenten met als resultaat Figuur 2.7. Voor het indexcijfer ná renovatie is dezelfde methode gebruikt.
Werkelijk aardgasverbruik Theoretisch aardgasverbruik Index
Gemeente Figuur 2.7: Indexcijfers werkelijk aardgasverbuik t.o.v. theoretisch aardgasverbruik
16
In het algemeen valt op te merken dat het werkelijke aardgasverbruik van de huishoudens significant lager is dan het theoretisch aardgasverbruik. De theorie over het ‘rebound effect’ (Bartiaux, et al., 2006) geldt ook voor de regio Twente. Dit kan twee dingen betekenen: De software berekent een onjuist aardgasverbruik; De huishoudens die deelnemen aan de subsidieregelingen bestaan uit een aparte groep mensen die afwijkend van andere huishoudens minder energie gebruiken. De huishoudens in Hengelo en Rijssen-Holten scoren met hun werkelijke aardgasverbruik zelfs maar tweederde van het berekende theoretisch aardgasverbruik. Zeker van Twenterand (91 indexpunten) en ook wel van Almelo (83) kan worden gezegd, dat het aardgasverbruik redelijk overeenkomt met wat berekend is; de afwijking is namelijk maximaal 17 %. Voor Twenterand is deze conclusie het minst betrouwbaar. Hiervoor zijn namelijk slechts van zes huishoudens gegevens beschikbaar.
Aardgasverbruik ná renovatie Voor de analyse van het aardgasverbruik ná renovatie zijn de 38 huishoudens, te zien in Figuur 2.8, meegenomen. De gemiddelde index van het eindverbruik van aardgas bedraagt vóór renovatie 72,0 en ná renovatie 73,8. Het indexcijfer van het verbruik vóór renovatie, 72,0, wordt vergeleken met de 74,2 van een grotere steekproef. Het verschil is 2,2 indexpunten, dus minder dan de eerder genoemde 3 indexpunten, zodat het indexcijfer 72,0 valide wordt geacht. De indexcijfers 72,0 en 73,8 indiceren dat het werkelijke aardgasverbruik verhoudingsgewijs met het berekende aardgasverbruik is toegenomen. Vanwege het feit dat het hier ‘maar’ gaat om 1,8 indexpunten, een betrekkelijk gering verschil, en om het beperkt aantal huishoudens (38), is niet met zekerheid te zeggen dat de omgang met energie is veranderd. Wel kan gezegd worden dat volgens deze gegevens mensen gemiddeld relatief meer energie zijn gaan gebruiken, nadat bij hun huis energiebesparende maatregelen zijn getroffen. Het eerder genoemde ‘rebound effect’ treedt op, maar is in beperkte mate aanwezig. De energie-besparende maatregelen hebben in ieder geval niet meer bewustzijn bij de mensen gecreëerd.
Index werkelijk aardgasverbruik tov het theoretisch bepaalde aardgasverbruik
160,0 140,0
Index startverbruik aardgas tov theoretisch bepaalde aardgasverbruik
120,0 100,0 80,0
Index eindverbruik aardgas tov theoretisch bepaalde aardgasverbruik
60,0 40,0 20,0
Verschil tussen startindex en eindindex
0,0 -20,0
Individuele huishoudens
-40,0 Figuur 2.8: Vergelijking aardgasverbruik vóór en ná de renovatie
Vanwege de beperkte hoeveelheid beschikbare gegevens is het indexcijfer voor het verbruik ná renovatie bepaald door het gemiddelde te nemen van 38 huishoudens in alle gemeenten tezamen. Een vergelijking van het aardgasverbruik met indices van vóór en ná renovatie is te zien in Figuur 2.9. 17
4500
80 W. aardgas
4000 78
3000 76
2500
2000 73,8
74
1500 1000
72
72,0
Indexcijfers
Aardgasverbruik in m3
3500
T. aardgas
Indexcijfers werkelijk aardgasverbruik t.o.v. theoretisch aardgasverbruik
500 0
70 Voor de renovaties
Na de renovaties
Figuur 2.9: Vergelijking indexcijfers van vóór en ná de renovatie
Enquête Wanneer de resultaten van de enquêtevragen worden vergeleken met de werkelijke verbruikscijfers van de huishoudens, kan worden gesteld dat een aanzienlijk deel (34%) van de huishoudens onbewust zuiniger met aardgas is omgegaan. Daarentegen is 46% van de mensen onbewust minder zuinig met aardgas omgegaan. Slechts 20% zegt energiebesparender te leven en ziet dat ook echt terug in het verbruik. Hier is te zien dat de ene helft zuiniger omgaat met energie en de andere helft minder zuinig omgaat met energie. De enquêtevragen bevestigen noch ontkennen het ‘rebound effect’ dat eerder in beperkte mate is aangetoond. Van de mensen die denken bewuster met energie om te gaan (40%), is de helft juist niet bewuster met energie omgegaan. Een krappe meerderheid, 54%, gaat uiteindelijk bewuster met energie om. 46% van de huishoudens verbuikt daarentegen in grotere mate relatief meer aardgas dan dat het andere deel heeft bespaard. De gegevens uit de enquêtes kunnen het ‘rebound effect’ niet bevestigen zonder de hiervoor gemaakte analyse voor de regio Twente.
26%
20%
Zegt bewuster met energie om te gaan en ziet dat ook terug in het energiegebruik Zegt dat het gedrag wat betreft het omgaan met energie niet is veranderd, maar is zich toch energiebewuster gaan gedragen Zegt bewuster met energie om te gaan, terwijl het energiegebruik zelf anders zegt
20%
34%
Zegt dat het gedrag wat betreft het omgaan met energie niet is veranderd, maar is relatief wel meer energie gaan gebruiken
Figuur 2.10: Vergelijking enquête met de werkelijke gegevens wat betreft aardgasverbruik
18
Bouwjaar De resultaten weergegeven in Figuur 2.4 zijn verder geanalyseerd. Dit is gedaan omdat het opvalt dat het aardgasverbruik eerst toeneemt en daarna weer afneemt. Er is dus geen sprake van een aanhoudend afnemende of toenemende trend. De afnemende waarden tussen 1955 en 1985 zijn verder uitgezocht en hieronder verwerkt in de staafdiagrammen van Figuur 2.11. 30
2500 2000 m3
25
24
20
20 17
1500
16
15
1000
10
500
5
0
0 19551964
196519701969 1973 Bouwjaar
m3 per m2 gebruiksoppervlak
3000
Werkelijk aardgasverbruik voor de renovatie Werkelijk aardgasverbruik per m2
19741985
Figuur 2.11: Werkelijk aardgasverbruik vóór renovatie naar bouwjaar woningen
Hieruit blijkt dus wel degelijk dat de woningen energiezuiniger zijn gebouwd na 1955.
‘Rebound effect’
Figuur 2.12: 'Rebound effect' voor regio Twente
19
In Figuur 2.12 is het eerder genoemde ‘rebound effect’ grafisch weergegeven zoals dat voor de regio Twente geldt. Het werkelijke aardgasverbruik vóór renovatie, 2833 m3, en ná renovatie, 1970 m3, geldt als gemiddelde voor de eerdergenoemde 38 huishoudens. Deze grafiek is gebaseerd op het werkelijke aardgasverbruik. Om de berekende besparing uit te rekenen is het theoretische aardgasverbruik gebruikt. Met behulp van het gemiddelde theoretische aardgasverbruik vóór en ná renovatie is in vergelijking 4 de berekende besparing uitgerekend in procenten.
Deze besparing, 31,6%, is vervolgens gebruikt om het werkelijke aardgasverbruik ná renovatie te voorspellen:
Het werkelijke aardgasverbruik ná renovatie bedraagt echter 1970 m 3. Dit houdt in dat het ‘rebound effect’ hier optreedt in de vorm van 32 m3 extra aardgasverbruik per jaar per huishouden:
Dit extra aardgasverbruik van 32 m3 betekent dat een huishouden jaarlijks gemiddeld voor een kleine week meer aan aardgas verbruikt dan volgens het ‘rebound effect’ normaal is:
2.4 Deelconclusie Aan het eind van dit Hoofdstuk wordt er antwoord gegeven op de eerste deelvraag. Eerst volgen de bevindingen die zijn gedaan in dit Hoofdstuk, om daarna antwoord te gegeven op die deelvraag. De situatie vóór renovatie gaf aan dat het gemiddelde, en meeste voorkomende, label onder de deelnemende gemeenten een E-label was. Hengelo scoort daar een F-label, met een Energie-Index van 2,42, maar de andere gemeenten scoren allemaal een E-label. Toch heeft Hengelo van de deelnemende gemeenten het laagste theoretisch aardgasverbruik vóór renovatie. Het werkelijke aardgasverbruik is in Hengelo het laagst in vergelijking met Almelo en Rijssen-Holten. In Twenterand is dit wel lager, daar zijn echter slechts van zeven huishoudens gegevens bekend. Rijssen-Holten heeft vóór renovatie het hoogste theoretisch aardgasverbruik. Wanneer gekeken wordt naar de leeftijd van de woningen kan geconcludeerd worden dat de woningen met een bouwjaar vanaf 1955 energiezuiniger zijn naar mate de woning jonger is. Woningen met een bouwjaar vóór 1955 verbruikten vóór renovatie daarentegen minder aardgas. Daarnaast verbruikten kleine vrijstaande woningen het meeste aardgas per m2 gebruiksoppervlak. De grote vrijstaande woningen verbruikten, zoals verwacht werd, in absolute zin in totaal duidelijk het meeste aardgas.
20
Uiteindelijk is gekeken of het werkelijke aardgasverbruik ten opzichte van het theoretisch aardgasverbruik is veranderd, nadat er energiebesparende maatregelen aan de woningen zijn getroffen. Uiteraard wordt er, doordat er energiebesparende maatregelen zijn toegepast, energie bespaard. Het gedrag van de huishoudens qua aardgasverbruik ná renovatie is niet sterk veranderd ten opzichte van de uitgangssituatie. Uit de enquête is op te maken dat de huishoudens zelf óók dat idee hebben. Dat het aardgasverbruik van de huishoudens ná renovatie niet sterk veranderd is, blijkt uit de beschikbare gegevens van 38 huishoudens. Bij de analyse van het aardgasverbruik van individuele huishoudens, zie Figuur 2.8, valt verder op dat minder dan de helft van de huishoudens relatief meer aardgas is gaan verbruiken. Ten opzichte van het theoretisch gebouwgebonden aardgasverbruik is het werkelijke aardgasverbruik toch gemiddeld met 1,7% toegenomen. De juistheid van de theorie van het ‘rebound effect’ is hiermee in beperkte mate aangetoond voor de onderzochte huishoudens in de regio Twente. Dit ‘rebound effect’ bedraagt gemiddeld 32 m 3 aardgas per jaar per huishouden, wat neerkomt op een gemiddeld aardgasverbruik gedurende een kleine week. Over het algemeen ligt het werkelijke aardgasverbruik van de huishoudens een stuk (± 25%) lager dan het berekende aardgasverbruik. Dit komt in meerdere vergelijkingen naar voren. Wanneer er meer bekend is over de gevolgen van de energiebesparende maatregelen, kan deze toets in de toekomst worden overgedaan met een naar verwachting groter aantal respondenten. Deelvraag 1: Wat is de verhouding tussen het theoretisch aardgasverbruik en het werkelijke aardgasverbruik? Antwoord deelvraag 1: Het werkelijke aardgasverbruik ligt in verhouding met het theoretisch aardgasverbruik ruim 25% lager. Het relatieve verschil tussen het werkelijke en theoretisch aardgasverbruik is vóór renovatie iets(1,8% van het theoretisch aardgasverbruik) groter dan ná renovatie.
21
Hoofdstuk 3: Effectiviteit subsidieregelingen naar energiebesparing De subsidieregelingen in Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten hadden als doel huishoudens te stimuleren energiebesparende maatregelen te treffen. Dit Hoofdstuk geeft de energiereductie die bereikt is per subsidieregeling en woningtype. Daarnaast wordt er gekeken naar het effect van meerdere maatregelen en bij welke subsidieregeling de stimulatie tot het realiseren van meerdere energiebesparende maatregelen het grootst is.
3.1 Algemeen Minder energiegebruik levert een lagere energierekening op. Om energie te besparen zijn de gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten met behulp van de provincie Overijssel een subsidieregeling begonnen. In dit Hoofdstuk wordt gekeken naar de energiereductie die bij die verschillende subsidieregelingen is bereikt. Hierbij zijn de subsidieregelingen als volgt in twee groepen ingedeeld: Hengelo: bij bepaalde materiaalkeuze 100% subsidie voor spouwmuurisolatie en HR++-glas met een maximum van € 2.500,-; Almelo en Rijssen-Holten: meerdere energiebesparende maatregelen met respectievelijk 40% en 50% subsidie met een maximum van respectievelijk € 2.500,- en € 2.300,-. Verder komt het woningtype aan bod. Woningen hebben allemaal hun eigen vorm en grootte en zijn ingedeeld in bepaalde woningtypen. Het energiegebruik van woningen verschilt vanwege die verschillende eigenschappen sterk van elkaar (Blok & Vringer, 1993). Grote woningen gebruiken absoluut gezien meer energie dan kleine woningen; daarom is de Energie-Index ingevoerd om het verschillende energiegebruik van verschillende soorten woningen toch met elkaar te kunnen vergelijken (NNI, 2011). Wanneer een woning een B-label bezit zal het vermoedelijk lastiger zijn energie te besparen dan wanneer een woning een F-label heeft. In dit onderzoek wordt bekeken of dit óók geldt voor de regio Twente. Daarvoor wordt er per woningtype bekeken welke energiereductie is bereikt. Daarna wordt die energiereductie vergeleken met het energiegebruik vóór renovatie, zodat de energiereductie in een percentage kan worden uitgedrukt. Dit reductiepercentage is bij de verschillende typen woningen goed te vergelijken. Op die manier kan, samen met de EI-verlaging, worden bepaald welk woningtype de meeste energiereductie heeft bereikt. Door toepassing van energiebesparende maatregelen neemt het energiegebruik met een bepaald percentage af (Cozijnsen et al., 2012). Wanneer er na één energiebesparende maatregel een volgende energiebesparende maatregel volgt, leidt dit tot een afname met een bepaald percentage van het energiegebruik dat resteert ná het treffen van de eerste energiebesparende maatregel. Het percentage energiereductie ten opzichte van het startgebruik is daarom minder dan wanneer de percentages energiereductie van de elkaar opvolgende maatregelen bij elkaar worden opgeteld. Anders zou dat betekenen dat er door toepassing van bijvoorbeeld vijf energiebesparende maatregelen met 20% energiereductie geen energiegebruik meer is. Dat is helaas niet het geval. Verwacht wordt dan ook dat elke energiebesparende maatregel die extra wordt toegepast een situatie creëert waarbij meer energie bespaard wordt, maar waarbij de extra gerealiseerde energiereductie, ofwel de marginale reductie, steeds minder wordt. Dat wordt in dit Hoofdstuk onderzocht. De mate van energiebesparen bij de verschillende subsidieregelingen wordt hier getoetst. Hierbij past wel de kanttekening dat men in Hengelo getracht heeft meerdere doelen tegelijk te bereiken
22
(Coenders & Kerckhaert, 2012). De subsidieregeling van Hengelo is mede door die doelen ingericht zoals in Bijlage B te zien is. De doelen van de gemeente Hengelo zijn: Het terugdringen van het energiegebruik van de particuliere woningbezitter; Daarmee het terugdringen van de CO2-uitstoot; Het maximaal ondersteunen van de bewoners met een laag inkomen en een kleine eigen woning, de tussenwoning; Het stimuleren van ná-isolatie op een zo duurzaam mogelijke wijze. De laatste twee doelen worden tijdens het onderzoek nog eens apart belicht. Deze beide doelen zijn niet energie gerelateerd. Het derde doel is te vergelijken met het deelnemende woningtype. De gemeente Hengelo heeft vooral ingezet op de tussenwoning. Het vierde doel wordt bekeken aan de hand van het percentage subsidie dat verkregen is door de huishoudens. Voor het gebruik van biologisch afbreekbaar materiaal was 100% subsidie beschikbaar. Daarna was de subsidie maximaal 80% voor aantoonbaar gerecycled materiaal. Achterhaald wordt welk deel van de huishoudens biologisch afbreekbare materiaal heeft gebruikt, door het deel van de huishoudens te nemen dat meer dan 80% subsidie heeft gekregen.
3.2 Behaalde energiereductie vanuit meerdere invalshoeken Energiebesparing uit de verschillende subsidieregelingen
50
40%
45
35%
40 35
28%
28%
30%
30
25%
25
20%
20
15%
15
10%
10
5%
5 0
Energiereductie in %
Energiebesparing in GJ
Elke subsidieregeling legt het accent op andere energiebesparende maatregelen. In Bijlage B zijn de subsidieregelingen van de hiervoor genoemde gemeenten beschreven. Hier worden deze subsidieregelingen op het punt van energiebesparing met elkaar vergeleken. De subsidieregelingen van Almelo en Rijssen-Holten zijn samen genomen vanwege de grote overeenkomst tussen beide regelingen.
0% Almelo en Rijssen-Holten Gemeenten Energiebesparing in GJ
Hengelo Energiereductie in %
Figuur 3.1: Vergelijking gemiddelde energiebesparing per huishouden per subsidieregeling
23
De gemiddelde energiebesparing per huishouden bedraagt respectievelijk 45,2 en 39,0 GJ per huishouden voor Almelo en Rijssen-Holten samen en Hengelo. In Figuur 3.1 is dit grafisch nog eens in beeld gebracht, alsmede de gemiddelde procentuele afname van het energiegebruik in die gemeenten. Hieruit is op te maken dat de subsidieregelingen in Almelo en Rijssen-Holten de meeste energie hebben bespaard. In absolute zin hebben ze daar fors meer bespaard, procentueel scoren ze echter gelijk aan Hengelo. In Bijlage D is te zien in welke mate de verschillende energiebesparende maatregelen in de vier gemeenten voorkomen. Over het algemeen is de verdeling van energiebesparende maatregelen ongeveer gelijk over de gemeenten. Alleen de spouwmuurisolatie komt in Hengelo meer voor. In Hengelo hebben 89,7% van de aan dit onderzoek deelnemende huishoudens spouwmuurisolatie toegepast, terwijl dat in Rijssen-Holten en Almelo respectievelijk 78,5% en 59% is. Dat is niet vreemd, aangezien men in Hengelo tot 100% subsidie voor spouwmuurisolatie kon krijgen en geen subsidie voor andere energiebesparende maatregelen beschikbaar was. HR++-glas was in Hengelo alleen subsidiabel in combinatie met spouwmuurisolatie.
Energiebesparing van de verschillende woningtypen Om te achterhalen welke woningen het meeste perspectief hebben om energie te besparen, is er per type woning gekeken hoeveel energie deze besparen met de energiebesparende maatregelen. Voor het totale resultaat van alle gemeenten samen, zie Figuur 3.2. Voor elke gemeente apart staat de energiereductie per woningtype in tabelvorm vermeld in Bijlage E. De gegevens van alle gemeenten samen worden in dit onderzoek verder gebruikt. De woningtypen zijn immers in elke gemeente op dezelfde manier gedefinieerd in de maatwerkadviezen. Om de gegevens beter vergelijkbaar te maken, is er voor gekozen om de verschillen met elkaar te vergelijken met behulp van procentuele afnamen. Grote woningen hebben veel meer verliesoppervlak dan tussenwoningen. Hierdoor zullen grote woningen in absolute zin sneller energie besparen dan de kleinere woningen. 40% 35%
60 50
32%
30%
30%
27%
27%
40
25% 20%
30
15%
20
10%
10
Energiereductie in %
Energiebesparing in GJ
70
5%
0
0% Tussenwoning
Klein vrijstaand
Groot vrijstaand
2-onder-1-kap
Woningtype Energiebesparing in GJ Energiereductie in %
Figuur 3.2: Vergelijking energiebesparing per woningtype
De EI berekening, en dus ook de labeltoekenning, is onder andere op dit gegeven gebaseerd (NNI, 2011). Hierdoor kunnen grotere woningen, ondanks dat ze meer energie gebruiken dan kleinere woningen, tóch een ‘groener label’ krijgen. Op die manier zijn de woningtypen vergeleken in Figuur 3.3.
24
Energie-Indices
2,50 2,00 start EI
1,50
eind EI 1,00 0,50 0,00 Tussenwoning
Klein vrijstaand Groot vrijstaand Woningtypen
Twee-onder-een-kap woning
Figuur 3.3: Energie-Indices per woningtype
Energiebesparing in relatie tot het startlabel
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
35 31
30
28 24
24
25 20 15 10 5
% energiebesparing
Energiebesparing in GJ
De hoeveelheid energie die er is bespaard, is mede bepaald door de mogelijkheden die de woning voorafgaand aan de renovatie had om energie te besparen. Deze mogelijkheden zijn groter bij een lager label. In Figuur 3.4 is te zien dat dat ook geldt voor de huishoudens die aan dit onderzoek hebben meegewerkt.
Energiebesparing in GJ % Energiebesparing
0 D
E
F
G
Startlabel Figuur 3.4: Energiebesparing per startlabel
Woningtype per subsidiemaatregel Om erachter te komen welke woningtypen bij welke subsidiemaatregelen het meest voorkomen worden hier de subsidiemaatregelen vergeleken met de woningtypen. De deelnemende woningtypen zijn: tussenwoning, klein vrijstaande woning, grote vrijstaande woning en 2-onder-1kap woning. In figuur 3.5 is duidelijk te zien dat de 2-onder-1-kap woningen het best vertegenwoordigd zijn. Ook kan gesteld worden dat de tussenwoningen het minst vertegenwoordigd zijn.
25
70% 60%
Tussenwoning
%
50%
Klein vrijstaand
40% 30%
Groot vrijstaand
20%
2-onder-1-kap
10% 0% Almelo en Rijssen-Holten Gemeenten
Hengelo
Figuur 3.5: Verdeling van woningtype per type subsidieregeling
Invloed subsidieregeling op het aantal getroffen maatregelen
Aantal huishoudens
Zoals in Bijlage B te zien valt, verschillen de subsidieregelingen niet alleen qua subsidiehoogte, maar ook qua gesubsidieerde energiebesparende maatregelen. Daarom wordt er in Figuur 3.6 gekeken of dat invloed heeft op het aantal getroffen energiebesparende maatregelen. 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
Rijssen-Holten en Almelo Hengelo
1
2
3
4
5
Aantal energiebesparende maatregelen Figuur 3.6: Verdeling aantal energiebesparende maatregelen per gemeente
Er blijkt dat de huishoudens in de gemeente Hengelo vooral één of twee energiebesparende maatregelen getroffen hebben. Dat wordt veroorzaakt door de spouwmuurisolatie in combinatie met HR++-glas. Daarnaast zijn er in Hengelo nog enkele huishoudens die meer dan twee energiebesparende maatregelen hebben getroffen. In de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten is deze spreiding groter; men krijgt voor meerdere energiebesparende maatregelen subsidie en dat beweegt de mensen meerdere energiebesparende maatregelen te treffen. In Hengelo heeft minimaal 44,2% van de deelnemende huishoudens gekozen voor het biologisch afbreekbare materiaal. Althans, 44,2% van de mensen heeft meer dan 80% van hun totale kosten gesubsidieerd gekregen. Het is mogelijk dat een groter deel van de mensen voor het biologisch afbreekbare materiaal heeft gekozen, maar dat door toepassing van meerdere energiebesparende maatregelen het percentage verkregen subsidie onder de 80% is uitgekomen.
26
Energiereductie per aantal maatregelen
MJ besparing per m2 gebruiksoppervlak per jaar
De energiereductie van één energiebesparende maatregel levert jaarlijks gemiddeld ruim 400 MJ per m2 gebruiksoppervlak op. Wanneer er meerdere energiebesparende maatregelen worden getroffen, is het duidelijk dat de energiereductie toeneemt, maar toch niet meer dan in beperkte mate. In Figuur 3.7 zijn de resultaten van het onderzoek hiernaar weergegeven. 500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 1 2 3 of meer Aantal getroffen energiebesparende maatregelen Figuur 3.7: Energiebesparing bij aantal energiebesparende maatregelen
3.3 Analyse van de resultaten Analyse van energiereductie en subsidieregeling De subsidieregelingen van Almelo en Rijssen-Holten zijn bijna gelijk, daarom zijn deze regelingen samengevoegd. Daarnaast maakt deze samenvoeging de validiteit van het vergelijkingsonderzoek groter. Voor de gemeente Hengelo zijn van 112 huishoudens gegevens beschikbaar over de theoretische energiereductie, terwijl dit voor de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten respectievelijk slechts 16 en 15 huishoudens zijn. Reden hiervoor is dat, in tegenstelling tot Almelo, het in Hengelo wél verplicht is om een eindlabel aan te vragen voor toekenning van subsidie. In Rijssen-Holten is dat óók verplicht, maar uit Rijssen-Holten kwamen minder reacties binnen dan uit Hengelo. Alleen met een eindlabel is het mogelijk het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik ná renovatie vast te stellen, waardoor de energiereductie naar voren komt. De gemiddelde energiereductie in Almelo en Rijssen-Holten ligt een stuk hoger dan in Hengelo. Procentueel scoren beide subsidieregelingen echter gelijk, namelijk 28% energiereductie. Afgaande op deze gegevens kan men zeggen dat dit opmerkelijk is. Immers Hengelo, waar men meer subsidie (tot 100%) kan krijgen, scoort toch minder op energiereductie dan de ’40- en 50%-regelingen’ van Almelo en Rijssen-Holten. Dat kan twee dingen betekenen: Mensen in Hengelo voelen minder betrokkenheid bij het investeren in energiebesparende maatregelen. Daarom zullen zij ook geen extra investeringen doen; Door het subsidiepercentage van 40-50 % krijgen mensen de neiging meer energiebesparende maatregelen te treffen om maximaal van de subsidie (max. € 2.500,-) te kunnen profiteren. Bij het onderzoek valt het op dat de verschillen tussen de verschillende woningtypen wat betreft procentuele energiebesparing niet heel groot zijn. Gebleken is wel dat de kleine vrijstaande woning procentueel de meeste energiereductie heeft bereikt. De kleine vrijstaande woning heeft ook de meeste EI-verlaging gerealiseerd. In absolute zin verschilt de afname per woningtype zoals verwacht, sterk, waarbij de grotere woningen de meeste energie besparen. Woningen met een slechter 27
startlabel besparen meer energie dan woningen met een beter startlabel. Absoluut gezien besparen zij namelijk duidelijk meer, echter qua procentuele besparing wijkt het G-label van die trend af. Waar verwacht werd dat het G-label het meest zou besparen, klopt dat in absolute zin wel, maar in procentuele besparing scoort dit startlabel gelijk aan het D-label, namelijk 24 %. Dit is te verklaren uit het hoge startgebruik van de woningen met een G-startlabel, zie Tabel 3.1. Het verschil tussen het Flabel en het G-label is groter dan de onderlinge verschillen tussen de andere drie labels, te weten het D-, E- en F-label. Hierdoor is wel een hoge absolute energiebesparing te realiseren, maar moet er voor één procent besparing significant meer energie worden bespaard dan bij de andere drie startlabels. Tabel 3.1: Energiegebruik per startlabel
Startlabel D E F G
Energiegebruik in GJ 131,8 134,4 144,5 184,9
Uit de deelname van huishoudens aan beide subsidieregelingen blijkt dat een overgrote meerderheid bestaat uit twee-onder-één-kap woningen. De woningtypen zijn in deze onderzoeksanalyse anders gedefinieerd dan men in de gemeente Hengelo doet. In dit onderzoek vallen bijvoorbeeld de hoekwoningen onder de twee-onder-één-kap woningen en zijn de kleine en grote vrijstaande woningen gescheiden, terwijl deze in het woningbestand van Hengelo samengevoegd zijn (zie Bijlage F). De verdeling van de deelnemende woningtypen aan de analyse en de subsidieregelingen wijkt, op de tussenwoningen na, niet veel af van het woningbestand van Hengelo. Wel valt op dat er relatief gezien minder tussenwoningen aan de subsidieregelingen hebben meegedaan.
Doelen Hengelo Aangezien de belangrijkste Hengelose doelgroep, huishoudens met een tussenwoning, relatief weinig gebruik heeft gemaakt van de subsidieregeling, kan worden gezegd dat dat doel niet is bereikt. Het stimuleren van het gebruik van biologisch afbreekbaar materiaal voor spouwmuurisolatie heeft daarentegen wel effect gehad. Minstens 44,2% van de deelnemers heeft er voor gekozen om het biologisch afbreekbare materiaal te gebruiken.
Aantal getroffen maatregelen en de daaruit tot stand gekomen energiebesparing Uit de resultaten is op te maken dat men in de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten meer energiebesparende maatregelen heeft getroffen dan in Hengelo. Toch blijft het rendement van meerdere energiebesparende maatregelen, in vergelijking met slechts één getroffen maatregel, beperkt. De subsidieregelingen in Rijssen-Holten en Almelo stimuleren door middel van subsidie huishoudens meerdere energiebesparende maatregelen te treffen. Het effect hiervan is terug te zien in de keuzes van de huishoudens bij het treffen van energiebesparende maatregelen.
3.4 Deelconclusie Aan het eind van dit Hoofdstuk wordt er antwoord gegeven op de tweede deelvraag. Eerst volgen de bevindingen die zijn gedaan in dit Hoofdstuk, om daarna antwoord te gegeven op die deelvraag. De theoretische energiereductie in Rijssen-Holten en Almelo ligt fors hoger dan in Hengelo. In de gemeenten Rijssen-Holten en Almelo wordt jaarijks gemiddeld ruim 6,0 GJ per huishouden meer
28
bespaard dan in Hengelo. Procentueel gezien besparen de huishoudens met beide subsidieregelingen evenveel energie, 28%. Qua woningtype besparen de kleine vrijstaande woningen gemiddeld de meeste energie als er gekeken wordt naar het energieverbruik per m2 gebruiksoppervlak. Ook op basis van de EnergieIndex scoren de kleine vrijstaande woningen, met een verlaging van 0,94, het best op EI-verlaging. De subsidieregelingen zijn voor de kleine vrijstaande woningen het effectiefst gebleken wat betreft energiebesparing. Er is geen sprake van een bijzondere aantrekkingskracht van een subsidieregeling voor een bepaald woningtype. De woningtypen die deelgenomen hebben aan de subsidieregelingen komen, op de tussenwoningen na, in dezelfde verhouding voor als in het woningbestand van Hengelo. Wel zijn de tussenwoningen in de subsidieregelingen relatief minder vertegenwoordigd dan in het woningbestand van de gemeente Hengelo. Dit maakt dat de gemeente Hengelo zijn doelgroep, huishoudens met tussenwoningen, niet overtuigend heeft bereikt. Het stimuleren van het gebruik van biologisch materiaal is echter wel effectief gebleken. Minstens 44,2% van de deelnemende huishoudens uit de gemeente Hengelo heeft hiervoor gekozen. In de gemeente Hengelo worden slechts twee energiebesparende maatregelen gestimuleerd met behulp van subsidie. In de gemeenten Rijssen-Holten en Almelo gebeurt dat bij meerdere energiebesparende maatregelen. Dit verschil in stimulatie heeft invloed op de toepassing van de energiebesparende maatregelen door de huishoudens. In Rijssen-Holten en Almelo werden meer energiebesparende maatregelen getroffen (gemiddeld 2,35 per huishouden) dan in Hengelo (gemiddeld 2,15 per huishouden). Echter, neemt het marginale effect van een volgende energiebesparende maatregel af. De eerste energiebesparende maatregel is veruit het effectiefst gebleken qua energiebesparing. Deelvraag 2: Welk effect hebben de subsidiemaatregelen op het theoretisch gebouwgebonden energiegebruik van de huishoudens? Antwoord deelvraag 2: De subsidiemaatregelen in Hengelo scoren qua procentuele energiebesparing net zo hoog als in Rijssen-Holten en Almelo, namelijk 28%. Bij de kleine vrijstaande woningen hebben de subsidiemaatregelen de meeste energiereductie, 32%, en de grootste EI-verlaging, 0,94, opgeleverd.
29
Hoofdstuk 4: Resultaatsrendement van de verschillende subsidieregelingen De provincie Overijssel heeft de gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten geld gegeven met de opdracht een subsidieregeling te realiseren voor het toepassen van energiebesparende maatregelen. De gemeente Twenterand kent geen subsidieregeling, maar een duurzaamheidslening. De gemeenten waren zelf bevoegd deze regeling in te vullen. De regelingen van de aan dit onderzoek deelnemende gemeenten staan in de Bijlage B. In dit hoofdstuk wordt gekeken welke subsidieregeling de huishoudens het meest heeft geprikkeld. Dit wordt onderzocht door de kosten van de energiebesparende maatregelen, zowel voor de huishoudens als voor de gemeente, te vergelijken met de opgeleverde energiereductie. Daarbij wordt er een splitsing gemaakt tussen de huishoudens die dankzij de subsidie energiebesparende maatregelen hebben getroffen en huishoudens die dit ook zonder subsidie zouden hebben gedaan.
4.1 Algemeen Om succesvol energie te besparen moeten mensen bewust worden gemaakt van de gevolgen van energiegebruik. Dit kan worden gedaan door mensen op verschillende manieren te prikkelen (Entrop & Brouwers, 2008). Deze prikkel moet voldoende sterk zijn om mensen te bewegen iets te ondernemen om onnodig energiegebruik te voorkomen. In de gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten heeft men dit gedaan met een financiële prikkel: het verstrekken van subsidies. Mensen hebben echter meerdere redenen om energie te besparen. In Tabel 4.1 is een overzicht weergegeven van verschillende redenen om energie te besparen; bovendien toont de tabel het aandeel huishoudens dat zich met die redenen identificeert. Tabel 4.1: Redenen voor mensen om energie te besparen (Bartiaux et al., 2006)
% mensen 14,7 8,7 17,7 28,8 24,8 4,7 0,6
Reden tot energiebesparing Financiële bijdrage Onderwijs Gevoel van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid Bescherming van de natuur Vermijden van verspilling Interesse in nieuwe technologiën Geen motivatie om energie te besparen
Groep A
B
Een klein deel van de onderzochte huishoudens heeft energiebesparende maatregelen getroffen ná invoering van een financiële prikkel (groep A). De rest van de deelnemende huishoudens zou ook zonder subsidie energiebesparende maatregelen hebben getroffen (groep B). De mensen uit groep B hebben andere motieven om energiebesparende maatregelen te treffen. In dit hoofdstuk wordt gekeken hoe attractief de verschillende subsidieregelingen zijn. Zo wordt gekeken of groep A qua percentage in werkelijkheid afwijkt van de 14,7%, die te zien is in Tabel 4.1. Als dat percentage hoger is, dan trekken de subsidieregelingen vooral mensen aan die zich laten prikkelen door financiële redenen. Verwacht wordt dat veel mensen door de financiële prikkel energiebesparende maatregelen hebben getroffen. Ook wordt er gekeken bij welke subsidieregeling een uitgegeven euro van de gemeente de meeste energiereductie, in MJ, oplevert. Hiervoor is inzicht in de hoogte van de door de deelnemende huishoudens verkregen subsidie nodig. De hoogte van deze subsidiekosten worden uit de teruggezonden enquêtes gehaald. Ook zijn de gerealiseerde energiereducties van de huishoudens van belang. Hiervoor wordt de theoretische reductie gebruikt. Deze reducties worden gehaald uit de maatwerkadviezen die de huishoudens hebben laten opstellen. Door die gegevens van de beide eerder genoemde groepen van elkaar te scheiden en te 30
analyseren kan worden bepaald welke subsidieregeling per uitgegeven euro de meeste energiereductie heeft opgeleverd. Het scheiden van groep A en B gebeurt aan de hand van een enquêtevraag over de rol van subsidie bij de keuze van uitvoering van energiebesparende maatregelen. De subsidieregelingen die met elkaar worden vergeleken, zijn net zoals in Hoofdstuk 3: Hengelo: bij een bepaalde materiaalkeuze 100% subsidie voor spouwmuurisolatie en HR++glas met een maximum van € 2.500,-; Almelo en Rijssen-Holten: meerdere energiebesparende maatregelen met respectievelijk 40% en 50% subsidie met een maximum van respectievelijk € 2.500,- en € 2.300,-. Deze indeling is gemaakt, omdat de subsidieregelingen van Almelo en Rijssen-Holten erg op elkaar lijken. De subsidieregeling van Hengelo verschilt daarentegen sterk van de andere twee. Een gedetailleerdere beschrijving per subsidieregeling is te vinden in Bijlage B. Kort gezegd worden er dus vier groepen onderscheiden en met elkaar vergeleken: Voor beide subsidieregelingen twee groepen, groep A en groep B. Naast het feit dat de investeringen energiereductie opleveren, zijn labelverbeteringen en energieindicesverlagingen ook gunstige bijkomstigheden voor de marktwaarde van de woning. Verder heeft een woning met een beter label op de woningmarkt een beter perspectief verkocht te worden. Deze woningen zijn immers interessanter voor iemand die een woning zoekt. Dat een woning een label heeft wordt ook als positief ervaren door potentiële kopers. Zij hebben zo meer inzicht in de eigenschappen van de woning wat leidt tot meer zekerheid bij de koper. Behalve dat de woning interessanter is en sneller verkocht kan worden, is er ook een positieve financiële consequentie aan verbonden. Zo levert een woning met een ‘groen label’ (A-, B- of C-label) bij verkoop gemiddeld € 6.000,- meer op dan eenzelfde woning met een D-, E-, F- en G-label (Simons, 2011).
4.2 Gemaakte kosten voor gerealiseerde energiereductie Om de energiebesparende maatregelen te realiseren is geld nodig. De energiebesparende maatregelen die in dit onderzoek worden bekeken, zijn gefinancierd door de gemeente en door de huishoudens. De gemeente heeft subsidie aan de huishoudens betaald en heeft daarnaast ook nog projectkosten gemaakt voor een bedrag van € 80.000,-. De huishoudens hebben de kosten betaald van de maatregelen die niet door de subsidie gedekt zijn. 7000 6000
Euro's
5000 subsidie
4000 3000
totale kosten uitvoeren maatregelen
2000
1000 0 Almelo
Hengelo
Rijssen-Holten
Gemeenten Figuur 4.1: Verkregen subsidie en totale kosten
31
In Figuur 4.1 zijn de kosten van de energiebesparende maatregelen weergegeven. Het gemiddelde kan, zeker bij Almelo, wat hoog uitvallen. Tussen de gegevens van de individuele huishoudens zitten een paar hele hoge bedragen. In de volgende paragraaf zullen die door middel van een boxplot (McClave et al., 2007) worden gefilterd. Naast de kosten voor de energiebesparende maatregelen, zijn er ook kosten gemaakt bij het opstellen van de subsidieregelingen. Dit zijn de projectkosten, deze bedragen € 80.000,-. In Tabel 4.2 is te zien hoeveel die projectkosten omgerekend per huishouden bedragen. Tabel 4.2: Projectkosten en doelgroep per gemeente
Gemeente Almelo Hengelo Rijssen-Holten
Projectkosten
Doelgroep
€ 80.000,€ 80.000,€ 80.000,-
7.082 8.373 6.904
Aantal deelnemers (% van doelgroep) 477 (6,7%) 479 (5,7%) 326 (4,7%)
Kosten huishouden
per
€ 168,€ 167,€ 245,-
In de gemeente Rijssen-Holten zijn de projectkosten per huishouden het hoogst. Daarnaast is te zien welk deel van de doelgroep is bereikt met de subsidieregelingen, het aantal deelnemers. Een deelnemer is hierbij een huishouden dat een maatwerkadvies heeft laten opstellen en energiebesparende maatregelen wil treffen. De stimulatie van de doelgroep geeft het effect van de subsidieregelingen weer, deze is in Almelo het hoogst met 6,7%.
4.3 Effectiviteit van de subsidieregelingen In deze paragraaf worden de resultaten uit §2 verder bekeken en vergeleken met informatie uit §1. Bij de eerder genoemde deelnemers, zie Tabel 4.2, is eerst gekeken of ze daadwerkelijk energiebesparende maatregelen hebben getroffen, daarna is aan hen de vraag gesteld welke rol de subsidie heeft gespeeld bij hun beslissing energiebesparende maatregelen te treffen. In Tabel 4.3 is een beeld geschetst van die vraag naar de rol van subsidie bij hun keuze. Ruim de helft van de deelnemers geeft aan vanwege het verkrijgen van subsidie maatregelen te hebben getroffen. Hieruit is op te maken dat, volgens de enquête, de helft van de energiereductie tot stand is gekomen door de subsidieregelingen. In de gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten geven de huishoudens nagenoeg dezelfde antwoorden. Tabel 4.3: Enquêteresultaten over de rol van subsidie
Gemeente
Almelo Hengelo Rijssen-Holten Gemiddeld
% Dankzij subsidie % Ondanks subsidie % Weet niet/ Aantal energiebesparende energiebesparende niet ingevuld maatregelen getroffen maatregelen getroffen 50,7 % 29,3 % 20,0 % 75 55,1 % 30,8 % 14,1 % 78 55,2 % 27,6 % 17,2 % 29 53,7 % 29,2 % 17,1 % 182
Op het eerste oog lijken er uitschieters tussen de totale investeringskosten te zitten. Om te voorkomen dat die extreme waarden de trend verstoren worden deze waarden door middel van een boxplot opgezocht en verwijderd. Bij deze boxplottoets worden de kosten van de drie gemeenten samen meegenomen. Het prijsniveau van de te treffen energiebesparende maatregelen ligt immers in alle drie de gemeenten nagenoeg gelijk. Op die manier is het zoeken naar een gemiddelde meer valide. In Figuur 4.2 is deze boxplot weergegeven. Deze is bepaald aan de hand van de 107 32
binnengekomen reacties uit alle deelnemende gemeenten. Van deze 107 zijn er 8 die buiten de omheining vallen en buiten beschouwing worden gelaten. Deze boxplot (McClave et al., 2007) is als volgt tot stand gekomen: Eerst wordt de mediaan van de 107 kostenopgaven bepaald. Deze bedraagt € 3.100,- per huishouden. Vervolgens worden het eerste (Q1) en derde (Q3) kwartiel bepaald. Deze zijn respectievelijk € 2.276,- en € 4.940,-. Daarna wordt de kwartielafstand (KA) bepaald door Q3-Q1. Deze is 4940 – 2276 = € 2.664,-. Deze kwartielafstand is belangrijk om de omheiningen vast te stellen. Deze omheiningen liggen op 1,5*KA onder het eerste kwartiel en 1,5*KA boven het derde kwartiel. Deze omheining is op zijn beurt weer essentieel om te achterhalen welke waarden, in dit geval kosten, uitschieters zijn. In deze situatie zou de onderste omheining een negatieve waarde hebben, terwijl de laagst bekende waarde € 1.100,- bedraagt. Deze € 1.100,- is in dit geval de onderste omheining. De bovenste omheining is dan 4940 + 1,5*2664 = € 8.936,-. Grafisch ziet dat eruit zoals in Figuur 4.2 is weergegeven. Uiteindelijk zijn er acht waarden die groter zijn dan € 8.936,-. 10000 Omheining
9000
8000 7000
Euro's
6000
Q3
5000 4000
Mediaan
3000
Q1
2000 1000
Omheining
0 Figuur 4.2: Boxplot totale investeringskosten
Na de toepassing van de boxplot zijn in Figuur 4.3 de gemiddelde kosten grafisch weergegeven. Wat opvalt is het lichte verschil tussen de uitgekeerde subsidie in de gemeenten Almelo en RijssenHolten. Ondanks het feit dat men in Rijssen-Holten procentueel meer subsidie kan krijgen, ontvangt men er absoluut gezien ongeveer hetzelfde als in de gemeente Almelo. Wat hier verder opvalt, is het geringe gedeelte dat de huishoudens in de gemeente Hengelo zelf betalen. In de gemeente RijssenHolten en zeker in de gemeente Almelo ligt de gemiddelde totale investering een stuk hoger dan in Hengelo. Mensen in Almelo en Rijssen-Holten betalen dus niet alleen meer voor hun energiebesparende maatregelen, maar laten ook duurdere energiebesparende maatregelen uitvoeren.
33
5000 4500 4000 3500 Euro's
3000 Subsidie
2500
Totale kosten uitvoeren maatregelen
2000 1500 1000 500 0 Almelo
Hengelo
Rijssen-Holten
Gemeenten Figuur 4.3: Subsidie en totale kosten na correctie met boxplot
MJ reductie per jaar per uitgegeven euro
Om te achterhalen of die duurdere energiebesparende maateregelen ook efficiënter zijn, worden de kosten en energiebesparing aan elkaar gekoppeld. Zo is na te gaan hoeveel MJ is bespaard per uitgegeven euro. Bij elke investering is het aandeel van de kosten van de gemeente, en dus ook van de huishoudens, anders. Er worden per gemeente gemiddelden genomen van alle aan de subsidieregeling deelnemende huishoudens. Deze gegevens zijn gepresenteerd in Figuur 4.4. 70,0 60,0 50,0 40,0 Kosten huishouden Subsidie
30,0 20,0 10,0 0,0 Almelo
Hengelo Gemeenten
Rijssen-Holten
Figuur 4.4: Aandeel eigen investering van de huishoudens en het aandeel van de subsidie in de energiereductie
Voor de huishoudens in de gemeente Hengelo was deze regeling het lucratiefst. Zij hebben per zelf uitgegeven euro de meeste energiereductie bereikt. De subsidiepercentages in de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten liggen een stuk lager, waardoor die gemeenten een kleiner deel van de totale kosten hebben betaald voor de energiebesparende maatregelen. Hierdoor betalen de huishoudens in Almelo en Rijssen-Holten zelf dus een groter deel van de totale kosten dan de huishoudens in Hengelo. Voor de gemeente Almelo komt dat neer op de hoogste energiebesparing per uitgegeven euro aan subsidie, wat die subsidieregeling het efficiëntst maakt. 34
De investeringskosten van de energiebesparende maatregelen worden betaald door de gemeente, in de vorm van subsidie, en door de huishoudens zelf. Wat hierbij opvalt, is dat in de gemeente Hengelo een groter aandeel subsidie is verstrekt dan in de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten. Deze uitkomst is op zichzelf wel te verklaren uit het feit dat in Hengelo meer subsidie is te krijgen, tot wel 100%. In Almelo en Rijssen-Holten ligt dit percentage een stuk lager, respectievelijk op 40% en 50%. Deze trend is ook zichtbaar in de grafiek van Figuur 4.3. Dat betekent dat de huishoudens zich gedragen naar de subsidieregeling in hun gemeente. In de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten treft men ook duurdere maatregelen. Een oorzaak hiervoor kan zijn dat zij tot een investering van € 5.000,- nog subsidie ontvangen, terwijl huishoudens in Hengelo, in geval van 100% subsidie, vanaf € 2.500,- alles zelf moeten betalen. Ondanks het feit dat de huishoudens zich bij de keuze van energiebesparende maatregelen sterk laten leiden door de subsidieregeling, is er toch nog een behoorlijk aantal huishoudens dat óók buiten de subsidieregelingen om maatregelen heeft getroffen. Dat zijn in dit geval 41 van de 102 huishoudens die hebben gereageerd in de enquête. 53 huishoudens hebben zich beperkt tot de gesubsidieerde energiebesparende maatregelen, terwijl er daarnaast nog acht huishoudens zijn die helemaal geen subsidie hebben gehad voor de getroffen energiebesparende maatregelen. Deze acht huishoudens worden niet verder meegenomen in het onderzoek vanwege het kleine aantal. In Figuur 4.5 is te zien wat het verschil is in energiebesparing bij de twee genoemde groepen. De absolute energiebesparing is ruim meer wanneer een huishouden naast de subsidiemaatregelen nog andere energiebesparende maatregelen treft. Wat opvalt in deze figuur, is de energiebesparing per uitgegeven euro. De uitgegeven euro’s betreffen de totale investering. Elke uitgegeven euro van huishoudens die alleen gesubsidieerde maatregelen getroffen hebben levert verhoudingsgewijs meer energiebesparing op dan van huishoudens die óók niet-gesubsidieerde maatregelen hebben getroffen. Dit kan twee dingen betekenen: De gesubsidieerde energiebesparende maatregelen zijn effectiever dan de nietgesubsidieerde energiebesparende maatregelen; Hoe meer energiebesparende maatregelen worden getroffen, hoe minder het effect is van Kosten de laatst toegepaste energiebesparende maatregel, zoals al in Hoofdstuk 3 is besproken.
20
20 14
15 10 5 0
Alleen subsidie
Subsidie en andere maatregelen
Keuze van maatregelen Totale energiereductie Energiereductie per uitgegeven euro
Figuur 4.5: Energiereductie gesubsidieerde energiebesparende maatregelen
4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0
57
45
70 65 60 55 50 45 40 35 30
%
25
Euro
70000 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0
MJ per uitgegeven euro
MJ
Keuze van maatregelen
Alleen subsidie Subsidie en andere maatregelen Keuze van maatregelen Totale kosten uitvoeren maatregelen
% subsidie
Figuur 4.6: Kosten gesubsidieerde energiebesparende maatregelen
35
Als er vervolgens wordt gekeken naar de kosten, kan hiervan een beter beeld worden gegeven. In Figuur 4.6 is te zien dat de totale investeringskosten bijna anderhalf keer zoveel bedragen. Het gedeelte dat gesubsidieerd is, wijkt af van het niet-gesubsidieerde gedeelte, namelijk 57% tegen 45%. De invloed van subsidie blijft dus ook bij de groep huishoudens die meerdere maatregelen treft sterk aanwezig. Verondersteld wordt dat meer energiebesparende maatregelen weliswaar een grotere absolute energiereductie oplevert, maar dat de investeringskosten van de energiebesparende maatregelen op een gegeven moment minder snel worden terugverdiend met een lagere energierekening. Dit optimum zal bij elke woning op een ander punt liggen. Aan de hand van de afgenomen enquêtes is gekeken welk deel van de energiebesparing en de daarbij behorende kosten zijn te danken aan de subsidieregelingen. Mensen die aangeven energiebesparende maatregelen te hebben getroffen om reden van de subsidie zullen worden gescheiden van de mensen die anders ook energiebesparende maatregelen zouden hebben getroffen. Deze kosten en energiebesparing worden vervolgens als een gemiddelde genomen. Daarnaast wordt er bepaald welke subsidieregeling volgens de mensen zelf de meeste aantrekkingskracht heeft en of dit terecht is als gekeken wordt naar wat de huishoudens werkelijk gedaan hebben. Het uitgangspunt hierbij is dat een huishouden goedkope energiebesparende maatregelen prefereert die zo veel mogelijk energiebesparing opleveren. Oftewel, het verhoudingsgetal MJ /zelf uitgegeven euro moet zo groot mogelijk zijn. Tabel 4.4: Efficiëntie van de subsidieregelingen
Aantal (% per subsidieregeling) % van de totale energiebesparing van de subsidieregeling Gemiddelde energiebesparing per huishouden Energiebesparing per uitgegeven euro subsidie
Hengelo Rijssen-Holten en Almelo Dankzij Ondanks Dankzij Ondanks subsidie subsidie subsidie subsidie 21(78%) 6(22%) 9(64%) 5(36%) 71 29 70 30 % % % % 36,4 43,8 46,1 35,0 GJ GJ GJ GJ 21 20 30 22 MJ MJ MJ MJ
De verdeling van huishoudens die aangeven vanwege subsidie energiebesparende maatregelen te hebben getroffen in Tabel 4.4 verschilt sterk met van de verdeling in Tabel 4.3. De gegevens in Tabel 4.4 worden dan ook niet valide geacht vanwege de kleine populatie. De verdeling in Tabel 4.3 is gebaseerd op meer respondenten. Uit de gegevens van Tabel 4.3 is op te maken dat de verhouding ‘dankzij subsidie’/’ondanks subsidie’ in alle gemeenten, dus bij beide subsidieregelingen, ongeveer gelijk is. Wanneer er gekeken wordt naar de gemiddelde energiereductie per huishouden blijkt uit Tabel 4.4 dat de energiereductie van de huishoudens, die dankzij subsidie energiebesparende maatregelen getroffen hebben, in Almelo en Rijssen-Holten fors hoger ligt dan in Hengelo. Ook per uitgekeerde euro subsidie in de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten wordt meer energie bespaard. Dat is op zichzelf niet zo vreemd als ongeveer de helft (40% of 50% subsidie) wordt betaald voor vaak dezelfde energiebesparende maatregel. Aan de andere kant geeft procentueel hetzelfde aandeel huishoudens aan vanwege subsidie de energiebesparende maatregelen te hebben getroffen, ongeveer de helft. Dat is ruim drie keer zoveel als de 14,7% (groep A) in Tabel 4.1. De subsidieregelingen stimuleren met succes de mensen die een financiële prikkel nodig hebben om energiebesparende maatregelen te treffen. Verhoudingsgewijs doen dus meer mensen mee die financieel geprikkeld moeten worden dan in een normale populatie aanwezig zijn.
36
Het stimulerend effect van beide subsidieregelingen is gelijk. De subsidieregelingen in Almelo en Rijssen-Holten zijn echter efficiënter voor een gemeente met het beoogde doel om mensen energie te laten besparen. Per euro uitbetaalde subsidie besparen Almelo en Rijssen-Holten meer energie. Door de toepassing van de energiebesparende maatregelen is niet alleen het energiegebruik afgenomen maar hebben de woningen ook labelsprongen gemaakt. Hieronder zijn die labelsprongen weergegeven in Tabel 4.5. Tabel 4.5: Labelverbeteringen
Alle gemeenten C
Eindlabel
A B C D E F G Totaal
Startlabel E
D 1 2
3
F
G
4 16 3
2 38 36 1
4 11 38 15 1
23
77
68
Totaal 2 6 3 4 5 18
1 14 65 81 19 4 5 192
Energiebesparende maatregelen hebben niet alleen invloed op de hoogte van de energierekening, maar ook op de waarde van een woning. Labelverbeteringen maken woningen aantrekkelijker voor potentiële kopers, waardoor de marktpositie van de woningen verbeterd en de waarde toeneemt. Woningen die een labelverbetering behalen van een ‘niet-groen label’ naar een ‘groen label’ stijgen gemiddeld € 6.000,- in waarde (Simons, 2011). Deze waardestijgingen zijn per gemeente in de volgende tabel weergegeven: Tabel 4.6: Gemiddelde waardestijging per gemeente door subsidieregelingen
Gemeente
Almelo Hengelo Rijssen-Holten Twenterand Totaal
Aantal deelnemers Aantal label- Gemiddelde waardewaarvan het eindlabel verbeteringen naar een stijging per woning bekend is ‘groen label’ 35 16 € 2.743,117 43 € 2.205,36 15 € 2.500,4 3 € 4.500,192 77 € 2.406,-
Hier volgt een vergelijking die aangeeft hoe deze waardestijgingen zijn bepaald:
Op een totaal van 192 woningen is een waardestijging gescoord van gemiddeld € 2.406,- per woning. Als de eerder genoemde € 6.000,- wordt vergeleken met de totale investeringskosten kan worden opgemerkt dat 86% van de door de huishoudens getroffen energiebesparende maatregelen niet boven de € 6.000,- uitkomt. Mensen die hun huis willen verkopen, kunnen dus het beste vóór 37
verkoop energiebesparende maatregelen treffen. Echter, dit zal alleen gelden voor de in deze ondezoeksanalyse betrokken woningen. Dat zijn de wat oudere woningen met een bouwjaar van 1985 of eerder. Deze woningen kunnen veel sneller meer energie besparen dan nieuwere woningen. Daarbij komt dat nieuwere woningen ook vaker al een ‘groen label’ hebben.
4.4 Deelconclusie Aan het eind van dit Hoofdstuk wordt er antwoord gegeven op de derde deelvraag. Eerst volgen de bevindingen die zijn gedaan in dit Hoofdstuk, om daarna antwoord te gegeven op die deelvraag. De meeste subsidie per huishouden wordt in Hengelo vergeven, zowel absoluut als procentueel. Dat is verder niet opmerkelijk, aangezien de regeling daar ook de mogelijkheid van meer subsidie per huishouden biedt. Toch is de doelgroep in Almelo het meest gestimuleerd; 6,7% van de doelgroep heeft een maatwerkadvies laten uitvoeren. Hierdoor kan worden gesteld dat 100% subsidie niet effectiever is dan 40 of 50% subsidie als het gaat om het stimuleren van mensen. Het stimuleringseffect wordt namelijk óók bij deze lagere percentages al bereikt. Sterker nog: wanneer bij beide subsidieregelingen een plafond van € 2.500,- is vastgesteld, zullen huishoudens bij 50% subsidie eerder geneigd zijn meer maatregelen (tot € 5.000,-) te treffen om maximaal van de subsidie te profiteren. De totale investeringskosten liggen namelijk hoger bij de subsidieregelingen met 40- en 50% subsidie. De investeringen zijn in Almelo en Rijssen-Holten het grootst. De energiereductie is hier ook het grootst, verwijzend naar Hoofdstuk 1. Daarbij moet wel worden vermeld dat de energiereductie sterk afneemt naar mate men meer maatregelen treft, zie Hoofdstuk 2. Dat geldt ook voor de efficiëntie van elke euro die aan extra maatregelen wordt uitgegeven. Bij meer energiebesparende maatregelen moet meer betaald worden voor elke extra bespaarde MJ. Vanuit het oogpunt van de gemeente heeft men in Rijssen-Holten en Almelo meer energie bespaard per uitgegeven euro subsidie (30 MJ/€) dan in Hengelo (21 MJ/€). Van de huishoudens die aangeven dat ze dankzij subsidie energiebesparende maatregelen hebben getroffen, hebben huishoudens in Almelo en Rijssen-Holten gemiddeld een hogere energiebesparing bereikt dan huishoudens in Hengelo. Verder kan worden gezegd dat voor alle deelnemende huishoudens de gemiddelde waardestijging van hun woning door de energiebesparende maatregelen € 2.406,- is. Gemiddeld is er per huishouden een totaal bedrag van € 3.411,- uitgegeven aan de energiebesparende maatregelen. Een aanzienlijk deel van de investering vertaalt zich direct in een hogere woningwaarde. Mensen die een woning hebben van vóór 1985 zonder een ‘groen label’ kunnen vóór verkoop het beste energiebesparende maatregelen treffen. Hierdoor zullen zij gemiddeld € 6.000,- meer voor hun woning kunnen vragen, mits er door de energiebesparende maatregelen een ‘groen label’ is behaald. Daarnaast levert een label ook een betere marktpositie op. (Simons, 2011) De subsidieregelingen in Almelo en Rijssen-Holten bieden daarnaast ook ruimere mogelijkheden om energiebesparende maatregelen te kiezen. Uit het maatwerkadvies kan worden achterhaald welke energiebesparende maatregelen mogelijk zijn aan de desbetreffende woning. Wanneer meer van deze maatregelen in aanmerking komen voor subsidie is de kans op energiebesparing groter. Men kan dan de meest effectieve maatregelen laten uitvoeren.
38
Deelvraag 3: Welke subsidieregeling bereikt de meeste energiereductie per uitgegeven euro subsidie? Antwoord deelvraag 3: De gemeente Hengelo bereikt per uitgegeven euro subsidie 21 MJ aan energiebesparing per huishouden per jaar. In Almelo en Rijssen-Holten is dat 30 MJ. Vastgesteld wordt dan ook dat de subsidieregelingen in Almelo en Rijssen-Holten, waarin meerdere energiebesparende maatregelen subsidiabel zijn met een lager percentage aan subsidie, efficiënter zijn dan de subsidieregeling in Hengelo.
39
Hoofdstuk 5: Discussies Om de betrouwbaarheid van de uit dit onderzoek gekomen resultaten goed te kunnen beoordelen, worden hier de kwantiteit en de kwaliteit van de gebruikte gegevens besproken. De manier van werken is aan het begin van het onderzoek, zoals in het voorwoord te lezen is, gewijzigd. Door die wijziging ligt de kwanititeit van de gebruikte gegevens een stuk lager dan waar voorafgaand aan het onderzoek vanuit was gegaan. In plaats van bijna tweeduizend enquêtes met gegevens van huishoudens, is er nu gewerkt met ruim driehonderd enquêtes met gegevens van deelnemende huishoudens. Van die driehonderd huishoudens viel ook nog eens een klein deel af, omdat zij geen toestemming gaf om het maatwerkadvies te gebruiken. Verder waren veel enquêtes óók niet volledig ingevuld, waardoor ze niet voor elk deelonderzoek konden worden gebruikt. Vooral in Hoofdstuk 2 waar het werkelijke aardgasverbruik een belangrijke rol speelt, is het aantal gegevens niet erg omvangrijk. Het werkelijke aardgasverbruik ná renovatie is namelijk maar bij een klein deel van de huishoudens bekend. Dat komt doordat veel mensen pas minder dan één jaar geleden de renovatie hebben laten uitvoeren. Naast de kwantiteit speelt de kwalitiet van de gegevens een belangrijke rol. De gebruikte gegevens zijn afkomstig uit de maatwerkadviezen en de informatie die de mensen door middel van de ingevulde vragenlijsten hebben toegestuurd. Van deze gegevens worden de gegevens uit de vragenlijsten het minst betrouwbaar geacht. Verschillende huishuishoudens werken met ‘±’ voor de kosten en/of voor het werkelijke aardgasverbruik. Andere huishoudens vullen de kosten op de euro precies en het aardgasverbruik op de m3 significant in. De ingevulde gegevens zijn voor waar aangenomen, toch is er twijfel of alle gegevens met dezelfde nauwkeurigheid zijn genoteerd.
40
Hoofdstuk 6: Conclusies Nu alle deelvragen zijn behandeld en beantwoord, kan de hoofdvraag worden beantwoord. Hoofdvraag: Welke subsidiemaatregelen in de gemeenten Almelo, Hengelo en Rijssen-Holten sporen particuliere huiseigenaren het meest aan energiebesparende maatregelen te treffen? Particuliere woningeigenaren van een woning met een bouwjaar van 1985 of eerder, kwamen in aanmerking voor subsidie voor energiebesparende maatregelen. Van deze doelgroep zijn de huishoudens in Almelo het meest gestimuleerd; 6,7% van de doelgroep uit Almelo heeft uiteindelijk een maatwerkadvies laten uitvoeren ten opzicht van 5,7% in Hengelo en 4,7% in Rijssen-Holten. Van de huishoudens, namelijk 97 stuks oftwel 53,7% die ook daadwerkelijk energiebesparende maatregelen hebben getroffen, geeft in alle drie de gemeenten ruim de helft aan die energiebesparende matregelen te hebben getroffen van vanwege de subsidie. Bij deze groep huishoudens was de stimulatie vanuit de gemeente nagenoeg gelijk. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de subsidiemaatregelen, van maximaal 100%, in Hengelo niet effectiever zijn dan de subsidiemaatregelen in Almelo, maximaal 50%, en Rijssen-Holten, maximaal 40%. Daarnaast hebben de huishoudens in Almelo en Rijssen-Holten meer energiebesparende maatregelen getroffen dan in Hengelo, In absolute zin wordt er dan ook per huishouden ruim 6,0 GJ per jaar meer bespaard in Rijssen-Holten en Almelo dan in Hengelo. Bij de subsidieregelingen van 40en 50% investeren mensen gemiddeld meer in energiebesparende maatregelen. De totale investering in energiebesparende maatregelen ligt in Rijssen-Holten gemiddeld bijna € 500,- hoger dan in Hengelo, waar gemiddeld voor bijna € 3.000,- per huishouden aan energiebesparende maatregelen werd toegepast. Gemiddeld is er in Almelo per huishouden 50% meer geinvesteerd in energiebesparende maatregelen dan in Hengelo. Niet alleen de effectiviteit, het bereiken van de doelgroep, van de subsidieregelingen uit Almelo en Rijssen-Holten is hoger, ook de efficiëntie ligt daar hoger dan in Hengelo. Per aan subsidie uitgegeven euro heeft elk huishouden in Hengelo 21 MJ aan theoretische energiereductie per jaar bereikt. De gemiddelde energiereductie die de gemeenten Almelo en Rijssen-Holten gezamenlijk hebben bereikt, bedraagt per huishouden 30 MJ per aan subsidie uitgegeven euro. Procentueel besparen de huishoudens bij beide subsidieregelingen 28% ten opzichte van het energiegebruik vóór renovatie. Hengelo had buiten het energiebesparen om nog twee andere doelen; het bereiken van minder welvarende mensen met een tussenwoning én het stimuleren van biologisch afbreekbaar materiaal. Gesteld kan worden dat dat eerste doel niet bereikt is. Er zijn namelijk relatief weinig tussenwoningen, slechts 13% van alle deelnemers, betrokken bij de subsidieregeling. Het tweede doel is wel geslaagd; minstens 44,2% van 43 deelnemers, waar deze gegevens van bekend zijn, heeft gekozen voor het biologisch afbreekbaar materiaal voor de spouwmuurisolatie. Wanneer er naar de woningtypen wordt gekeken, kan worden geconcludeerd dat de kleine vrijstaande woningen met 32% de meeste energiereductie hebben bereikt. De Energie-Index is bij de kleine vrijstaande woningen het meest verbeterd met gemiddeld 0,94 punten, van label F naar label D. De grootste energiereductie in absolute zin qua woningtypen werd echter behaald bij de grote vrijstaande woningen.
41
Woningen die energiezuinig zijn, liggen beter op de markt dan woningen die niet energiezuinig zijn. Een energie-label geeft informatie over het energiegebruik van een woning. Met een ‘groen label’ (A,B- of C-label) is een woning gemiddeld € 6.000,- meer waard dan een woning zonder ‘groen label’. Wanneer alle labelsprongen naar een ‘groen label’ worden geanalyseerd, kan geconcludeerd worden dat de gemiddelde waardestijging van een woning die energiebesparende maatregelen heeft getroffen € 2.406,- bedraagt. De voorgaande conclusies zijn gebaseerd op he theoretisch energiegebruik van de huishoudens. In dit onderzoek is het theoretisch aardgasverbruik vergeleken met het werkelijke aardgasverbruik. Het werkelijke aardgasverbruik ligt daarbij ruim 25% lager dan het met behulp van ECW bepaalde theoretische aardgasverbruik. Deze analyse maakt duidelijk dat de eerder genoemde data behoorlijk verschillen met de werkelijkheid. Het gedrag van huishoudens omtrent aardgasverbruik is ná renovatie anders dan vóór renovatie. De huishoudens verbruiken ná het treffen van de energiebesparende maatregelen per jaar gemiddeld 32 m3 meer aardgas dan dat zij zouden moeten verbruiken ten opzichte van de theoretische energiebesparing. Uiteindelijk is de conclusie dat de subsidieregelingen zoals uitgevoerd in Almelo en Rijssen-Holten de beste prestaties leveren qua energiebesparing én wat betreft het aanzetten van mensen energiebesparende maatregelen te treffen. Dat houdt in dat een subsidieregeling met een subsidiepercentage van 40 á 50%, waarbij meerdere energiebesparende maatregelen (isolerend glas, dak-, gevel-, vloer- en spouwmuurisolatie) subsidiabel zijn, hoger scoort op zowel effectiviteit als op efficiëntie dan een subsidieregeling zoals in Hengelo, waar maximaal 100% subsidie verkregen kon worden voor spouwmuurisolatie en HR++-glas.
42
Hoofdstuk 7: Aanbevelingen Nu de conclusies getrokken zijn kunnen er aanbevelingen worden gedaan. Deze aanbevelingen zijn bestemd voor de provincie Overijssel, de gemeenten Almelo, Hengelo, Rijssen-Holten en Twentrand (in samenwerking met tripelRadvies) en voor de huishoudens die energiebesparende maatregelen hebben getroffen. De volgende aanbevelingen worden gedaan:
Het theoretisch en werkelijke aardgasverbruik verschilt vaak sterk van elkaar. Het theoretisch aardgasverbruik ligt bij 85% van de huishoudens hoger dan het werkelijke aardgasverbruik. Ook Bartiaux et al. (2006) kwamen tot de conclusie dat het theoretisch aardgasverbruik een stuk hoger ligt dan het werkelijke aardgasverbruik. Dat is wellicht reden om de manier van het berekenen van aardgasverbruik eens te overdenken. Het theoretisch aardgasverbruik moet immers beter te definiëren zijn dan nu met een gemiddelde afwijking van 25% ten opzichte van het werkelijke aardgasverbruik.
Er is sprake van een lichte gedragsverandering ná renovatie ten opzichte van het gedrag vóór renovatie. Aan overheidsinstanties wordt geadviseerd het ‘rebound effect’ onder de aandacht te brengen. Het ‘rebound effect’ bedraagt nu nog 32 m3 aardgas per jaar, wat niet groter moet worden. Toch wordt aan tripelRadvies aanbevolen deze vergelijking met het ‘rebound effect’ nog eens over te doen wanneer er meer gegevens beschikbaar zijn. Wanneer het ‘rebound effect’ dan opnieuw aangetoond wordt, kan extra onderzoek worden aanbevolen naar de oorzaken van het ‘rebound effect’.
Vanwege het feit dat de eerste energiebesparende maatregel het meest effect heeft wat betreft de energiereductie per gemaakte euro, is het aan te raden per huishouden maximaal één energiebesparende maatregel te subsidiëren. Extra energiebesparende maatregelen moeten natuurlijk wel aangemoedigd worden, maar zullen de huishoudens zelf moeten bekostigen. Op die manier wordt de subsidie het efficiëntst ingezet voor energiebesparing. Daarnaast zijn er meer huishoudens die kunnen deelnemen aan de subsidieregeling. Om bij elke woning de maatregel met de snelste terugverdientijd te kunnen laten uitvoeren, moeten de deelnemers de keuze hebben uit meerdere energiebesparende maatregelen. Het maatwerkadvies speelt hierbij een belangrijke rol; voor elke woning wordt namelijk een ander maatregelen(pakket) geadviseerd in het maatwerkadvies. Deze energiebesparende maatregelen zouden binnen de door de gemeente opgezette subsidieregeling subsidabel moeten zijn.
De in dit onderzoek onderzochte huishoudens hebben gemiddeld voor € 3.411,- aan energiebesparende maatregelen laten uitvoeren. Door een maximum aan subsidie van € 1.500,- te hanteren, zijn energiebesparende maatregelen tot € 3.000,- subsidiabel bij een subsidiepercentage van 50%. Met een maximum van € 1.500,- aan subsidie kunnen meer mensen door de gemeente geholpen worden dan met de onderzochte subsidieregelingen het geval was.
Zoals besproken in Hoofdstuk 3, hebben woningen met een lager label een hogere energiereductie bereikt. Hier viel dus de meeste energiereductie te behalen. Door, als gemeente, de eis te stellen dat alleen woningen met een D-, E-, F-, G-label mee kunnen doen aan de subsidieregeling heeft elke euro subsidie daarom meer effect dan wanneer relatief energiezuinigere woningen deze subsidiegelden gebruiken.
43
Wat opvalt is dat het aandeel tussenwoningen die deelgenomen hebben aan de subsidieregelingen beduidend lager ligt dan van de andere woningtypen in vergelijking met het woningbestand van Hengelo, zie Bijlage F. De oorzaak daarvan is in dit onderzoek niet onderzocht, maar kan wellicht later nog eens worden gedaan. Wanneer een gemeente deze doelgroep wil bereiken, wordt de gemeente aanbevolen het woningtype te gebruiken als een eis voor deelname aan de subsidieregeling.
Wanneer er een nieuwe subsidieregeling met hetzelfde budget wordt ingevoerd die nog een invulling moet krijgen, worden de volgende eigenschappen voor zo’n regeling aanbevolen aan de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten: o Deelnemers kunnen kiezen uit de volgende energiebesparende maatregelen: Dakisolatie Vloerisolatie Spouwmuurisolatie HR++-glas Leidingisolatie o Maximaal 1 gesubsidieerde energiebesparende maatregel per woning o 50% subsidie met een maximum van € 1.500,o Woning moet als startlabel een D-, E-, F-, G-label hebben
Huishoudens die hun woning willen verkopen, wordt geadviseerd, indien hun woning nog geen A-, B,- of C-label heeft, hun woning te renoveren. De betaalde renovatiekosten zijn met een verhoogde vraagprijs terug te verdienen.
44
Referenties
Bartiaux, F., Cantaert, M., Desmedt, J., Gram-Hanssen, K., Maes, D., Spies, B., et al. (2006). Socio-technical factors influencing Residential Energy Consumption. Brussel: SEREC.
Biermayr, P., & Haas, R. (2000). The rebound effect for space heating. Empirical evidence from Austria. Energy Policy , 28, pp. 403-410.
Blok, K., & Vringer, K. (1993). Energie-intensiteiten van de Nederlandse woning. Utrecht: Universiteit Utrecht.
CBS. (2008). Gasverbruik van huishouden in dertig jaar bijna gehalveerd. Geraadpleegd op 2 oktober 2012, van Centraal Bureauvoor de Statistiek: http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/industrie-energie/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2609-wm.htm
Coenders, H. G., & Kerckhaert, F. A. (2012). Wijzigen beleidsregels 'Dikke Jas'. Hengelo.
Cozijnsen, E., Leidelmeijer, K., Menkveld, M., & Vethman, P. (2012). Besparingsgetallen energiebesparende maatregelen. RIGO en ECN.
Duijvestein, C. A. J. (1997). Ecologisch bouwen.
Eftekhari, M. (1997). Comparative thermal performance of new and old houses. Energy and buildings , pp. 69-73.
EnergieVastgoed. (2010). Geraadpleegd op 28 oktober 2012, van http://www.energievastgoed.nl/wp-content/uploads/2010/01/Huistek-300x300.jpg
Entrop, A. G. & Brouwers, H. J. H. (2008). Isolatieplan vol kieren; kennis en maatwerk ontbreken in nationaal project voor energiebesparing. De Ingenieur , 120 (4), pp. 64-65.
Gemeente Hengelo. (2011). Aantal woningvoorraad totaal 2010, 2011. Geraadpleegd op 3 oktober 2012, van Buurtmonitor gemeente Hengelo: http://hengelo.buurtmonitor.nl/
Loo, K. v., Rooijers, F. J., Sevenster, M. N., & Slingerland, S. (2003). Energie en gedrag in de woning. Delft: CE.
Lysen, E. H. (1996). The Trias Energica: Solar Energy Strategies for Developing Countries. Euroson conference. Freiburg.
McClave, J. T., Benson, P. G., & Sincich, T. (2007). Statistiek: Een inleiding voor het hoger onderwijs. Amsterdam: Pearson Education.
Meer, H. v. (2011). Verplicht energielabel straks echt verplicht! Real Estate and Construction, 1.
45
Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer. (2009). Duurzaam bouwen en verbouwen. Geraadpleegd op 15 mei 2012, van Rijksoverheid: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/duurzaam-bouwen-en-verbouwen/documentenen-publicaties/brochures/2009/08/31/verklarende-begrippenlijst.html
Nederlands Normalisatie-instituut (NNI). 2011. NEN 7120 Energieprestatie van gebouwen – Bepalingsmethode (versie april 2011). ICS 91.120.10; 91.140.30, Delft.
Santin, O. G. (2010). Actual energy consumption in dwellings. The effect of energy performance regulations and occupant behaviour. Amsterdam: IOS Press BV.
Simons, W. (2011). Onderzoek: “Woningen met energielabel zijn gemiddeld 6000 euro meer waard”. Geraadpleegd op 20 juli 2012, van Energie vastgoed: http://www.energievastgoed.nl/2011/04/onderzoek-woningen-met-energielabel-zijngemiddeld-6000-euro-meer-waard/
Twente Quality Centre. (n.d.). Nederlandse overheid stimuleert duurzame ontwikkeling. Geraadpleegd op 29 mei 2012, van Twente Quality Centre: http://www.tqcnet.nl/nieuws.asp?nieuws=66#top
Vereniging Eigen Huis. (n.d.). Energie- en gasprijs. Geraadpleegd op 24 mei 2012, van Vereniging Eigen Huis: http://www.eigenhuis.nl/energie/energiemarkt/energieprijs/
Zhang, T., Siebers, P.-O., & Aickelin, U. (2012). A three-dimensional model of residential energy consumer archetypes for local energy policy design in the UK. Energy Policy , pp. 102110.
46
Bijlagen A. Totstandkoming label via NEN 7120 Hoofdstuk 5 Om een beter inzicht te krijgen over de manier van labelen zijn hier de belangrijkste data uit Hoofdstuk 5 van de NEN 7120 weergegeven. Hierin wordt stap voor stap uitgelegd hoe een label wordt vastgesteld. Het energielabel wordt vastgesteld aan de hand van de energieindex (EI). Bij een bepaalde EI hoort een bepaald label:
Figuur B1: Toekenning labels door EI-waarden
Om de EI te brekenen is een verhouding nodig. Die is als volgt te definiëren:
Hierin is het karakteristieke energiegebruik een som van de volgende energiebehoeften: verwarming(H), bevochtiging(hum), ventilatoren(V), verlichting(L), koeling(C), ontvochtiging(dhum), warm tapwater(W), totaal aan hulpenergie(aux; tot). Daarnaast wordt eventuele zonnestroom en windenergie (na omrekening met de vermeden primaire energie) in mindering gebracht. Het referentie-energiegebruik is uit de volgende formule te halen: De gebruikte symbolen hebben de volgende betekenis:
.
Daarnaast is er nog de energieprestatie van een woning. Dit wordt op de volgende manier gedefinieerd:
47
B. Inhoud subsidieregelingen Tabel B1: Subsidieregelingen per gemeente
Gemeente Hengelo
Almelo
RijssenHolten
Twenterand
Interventies Spouwmuurisolatie van: -Biologisch afbreekbaar materiaal (100%) -Gerecycled materiaal (80%) -Recycling aantoonbaar materiaal (50%) -Overige producten (0%) HR++-glas Maatwerkadvies 40% subsidie voor: -Dak- gevel- en vloerisolatie -Spouwmuurisolatie -HR++-glas -Leidingisolatie -Lokale ventilatie met WTW -Zelfrgelende ventilatieroosters Maatwerkadvies 50% subsidie voor: -Dak- gevel- massieve muur- , doe het -zelf- en vloerisolatie -Spouwmuurisolatie -Isolerend glas -Dak-tuimelvenster met isolerend glas Maatwerkadvies
Randvoorwaarden HR++-glas alleen in combinatie met spouwmuurislotatie Rc van de isolatie moet groter zijn dan 1,3 m2 K/W Maximale subsidie is € 2.500,-
Duurzaamheidslening
Subsidie moet tussen de € 600,en € 2.500,- bedragen Rc van dak- gevel- en vloerisolatie ≥ 2,5 m2 K/W Rc van spouwmuurislolatie ≥ 1,5 m2 K/W U-waarde HR++-glas ≤ 1,1 Maximale subsidie is € 2.300,Rc van dak- gevel- massieve muur- , doe het zelf- en vloerisolatie ≥ 2,5 m2 K/W Rc van spouwmuurislolatie ≥ 1,3 m2 K/W U-waarde isolerend glas ≤ 1,6 U-waarde dak-tuimelvenster met isolerend glas ≤ 1,2 Tussen € 2.500,- en € 7.500,(looptijd 10 jaar) Tussen € 7.500,- en € 20.000,(looptijd 15 jaar)
48
C. Enquête
Hieronder treft u de vragenlijst aan. Sommige gegevens zijn mogelijk al bekend bij de gemeente, maar omdat het nodig is ze digitaal te verwerken, wordt er toch naar gevraagd. Klopt het dat u een maatwerkadvies hebt laten uitvoeren? Ja/Nee Uw postcode: ……………… en huisnummer: ……………… (om de ingevulde gegevens bij toestemming te koppelen aan het maatwerkadvies) Ik heb energiebesparende maatregelen laten uitvoeren: Ja/Nee Zo nee, dan kunt u nu stoppen met het invullen van de vragenlijst. Welke van de volgende maatregelen hebt u getroffen? Dakisolatie: Ja/Nee Isolatie spouwmuur: Ja/Nee Vloerisolatie: Ja/Nee HR++-glas: Ja/Nee Leidingisolatie: Ja/Nee Andere energiebesparende maatregelen: Ja/Nee Zo ja, welke ……………………………………………………………………..……… Ik heb voor de energiebesparende maatregelen subsidie gekregen: Ja/Nee Zo ja, het ontvangen bedrag aan subsidie is in totaal: ………….. euro. De kosten van de maatregelen bedragen in totaal:
………….. euro.
De maatregelen zijn uitgevoerd in jaar: ………….., maand ………….. . Wat was uw aardgasverbruik, voordat u de energiebesparende maatregelen liet uitvoeren? (Let op! Het gebruik over een geheel jaar invullen.) Aardgas
:
………….. m³
Wat is uw nieuwe aardgasverbruik na het treffen van energiebesparende maatregelen? (Alleen voor een geheel jaar invullen indien mogelijk) Aardgas
:
………….. m³
49
Mijn nieuwe energieverbruik is nog niet bekend. U mag mij in de toekomst nogmaals benaderen om het nieuwe energieverbruik op te vragen: Ja/Nee Wat was de rol van de subsidieregeling bij uw keuze energiebesparende maatregelen te treffen? Ik was ook zonder subsidieregeling van plan om energiebesparende maatregelen te treffen. Ik was van plan om energiebesparende maatregelen te treffen, maar deze subsidieregeling heeft mijn keuze versneld. Ik was niet van plan om energiebesparende maatregelen te treffen zonder subsidieregeling. Weet ik niet. Nu mijn huis beter geïsoleerd is…. Ga ik bewuster om met energie (licht, verwarming, TV). Denk ik minder na over energie (licht, verwarming, TV) dan vóór de energiebesparende maatregelen. Merk ik geen verschil in mijn gedrag wat betreft energiegebruik. De gegevens uit mijn maatwerkadvies mogen anoniem voor dit onderzoek gebruikt worden: Ja/Nee Ik wil graag een mailtje ontvangen waarin wordt aangegeven wanneer het onderzoek is afgerond en de resultaten op de website www.energiebesparenHengelo.nl staan: Ja/Nee Verdere opmerkingen: ………………………………………………………………………………………………….............................................................. ................................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................................... ...................................................................................................................................................................
50
D. Aantal getroffen energiebesparende maatregelen per gemeente Tabel B2: Aantal getroffen energiebesparende maatregelen per gemeente
Dakisolatie Almelo Hengelo RijssenHolten Twenterand
34 (27,9%) 26 (26,8%) 27 (34,2%) 5 (31,3%)
Totaal 92
Spouwmuur- VloerHR++-glas LeidingOverig Totaal isolatie isolatie isolatie 72 45 64 23 41 279 (59,0%) (36,9%) (52,5%) (18,9%) (33,6%) 87 45 17 33 208 (89,7%) * (46,4%) (17,5%) (34,0%) 196 62 36 35 17 19 (78,5%) (45,6%) (44,3%) (21,5%) (24,1%) 33 6 10 3 5 4 (25,0%) (37,5%) (62,5%) (18,8%) (31,3%) 716 225 87 154 60 98
* Deze waarde is niet bekend vanwege een fout in het digitale invulformulier.
51
E. Energiereductie per woningtype in de verschillende gemeenten Tabel B3: Energiereductie per woningtype in de verschillende gemeenten
% Energiereductie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
38% 33% 32% 32% 30% 29% 27% 27% 27% 23% 16% 10%
Woningtype Groot vrijstaand Tussenwoning 2-onder-1-kap Klein vrijstaand Groot vrijstaand 2-onder-1-kap Klein vrijstaand Tussenwoning 2-onder-1-kap Klein vrijstaand Groot vrijstaand Tussenwoning
Gemeente Almelo Almelo Almelo Hengelo Hengelo Rijssen-Holten Almelo Hengelo Hengelo Rijssen-Holten Rijssen-Holten Rijssen-Holten
Aantal 4 2 10 17 9 11 4 15 76 3 2 1
52
F. Woningvoorraad Hengelo
Figuur B2: Woningvoorraad Hengelo (Gemeente Hengelo, 2011)
53