M
eneer Olderglough stond in de onderbelichte deuropening, een elegant graatmagere man van minstens zestig, gekleed in een pak van zwart fluweel. Zijn witte haar was ongekamd of onsuccesvol gekamd: er kringelde een lok over zijn voorhoofd tot voor zijn ogen, wat een schurkachtig effect had. Zijn rechterarm hing in een draagdoek, de vingers geklauwd, de nagels zwart aangelopen, de knokkels bezoedeld met korsten en blauw-gele bloeduitstortingen. Hij zei, met een hoofdknik waarbij hij zijn hoofd zo weinig knikte dat het nauwelijks de naam hoofdknik mocht hebben: ‘Mijn excuses, jongeman, voor mijn ongepaste taal van zo-even. Ik werd vanmorgen wakker met een belabberd humeur en alles zit me de hele dag al tegen.’ ‘Het spijt me dat te horen, meneer.’ ‘Ik heb een verschrikkelijke nachtmerrie gehad, vandaar.’ Meneer Olderglough boog zich naar Lucy over. ‘Palingen,’ zei hij. ‘Palingen, meneer?’ ‘Daar ging die droom over.’ Maar hij gaf geen nadere inlichtingen over de palingen, geen beschrijving van het venijn dat ze vertegenwoordigden. Lucy vroeg er niet op door, en wel omdat hij niet wenste er meer over te weten. Nu zijn ogen aan het donker begonnen te wennen, zag hij dat meneer Oldergloughs kledij, die eerst zo vorstelijk had geleken, in feite nogal haveloos was: ongelijksoortige knopen, zijn revers opgeluisterd door vlekken. Lucy vond dat hij eruitzag als een estheet die een pad van louter te61
genspoed was ingeslagen. Met een gebaar naar de draagdoek vroeg hij: ‘Hebt u een ongeluk gehad, meneer?’ Meneer Olderglough staarde naar zijn hand met iets in zijn ogen wat Lucy interpreteerde als spijt. ‘Nee, geen ongeluk,’ antwoordde hij, en hij legde zijn linkerhand over de gewonde rechter en begon die troostend te strelen, wat bij Lucy een onuitsprekelijke weerzin opwekte. Meneer Olderglough ontwaakte uit zijn dromerijen en vroeg of Lucy een rondleiding door het kasteel wenste; voordat Lucy kon antwoorden, verdween de man met onvaste stap het duister van de gang in. Lucy volgde hem, niet omdat hij dat nu speciaal wilde maar omdat hij niets anders kon bedenken en er niet voor voelde om alleen in de schemerige klamme ruimte te blijven staan. De lucht was hier roerloos, maar afgezien daarvan was het binnen in het kasteel niet merkbaar warmer en hij knoopte zijn jas niet los.
62
M
eneer Olderglough was geen enthousiaste gids. ‘Een kamer,’ zei hij, wijzend in het voorbijgaan. ‘Tegenwoordig nauwelijks nog van nut. Beter maar helemaal niet binnengaan, is mijn idee. En hier, nog een kamer, gewoon een kamer, die geen enkel doel dient.’ In feite was vrijwel elke ruimte in het kasteel in onbruik, en de bezitting was over het geheel nogal vervallen: de meubels waren bedekt met zeildoek, de zware fluwelen gordijnen waren dichtgetrokken, en in de hoeken en deurkozijnen kleefden dotten stof. Geen van de haarden waar ze langskwamen was in gebruik, en Lucy vroeg: ‘Maakt u nooit de haard aan, meneer?’ ‘Nooit zou ik niet willen zeggen. Maar ik geef toe, zelden. Kamer.’ ‘Ik vraag me af,’ zei Lucy, ‘bij welke gelegenheid maakt u dan wel de haard aan?’ Want hoe dieper ze in het kasteel doordrongen, hoe meer de temperatuur daalde, terwijl het licht almaar donkerder werd. ‘Persoonlijk vermijd ik het zoveel mogelijk,’ antwoordde meneer Olderglough. ‘Met de haard aan heb ik het gevoel alsof er niets uit mijn handen komt behalve de haard aanhouden. Het idee van een boek lezen bij de haard is klinkklare onzin, als je het mij vraagt. Om de halve bladzij moet je je boek opzijleggen om de vlammen te voeden – niet bepaald mijn opvatting van een ontspannen avondje.’ Hij wierp Lucy een verwijtende blik toe. ‘Je hebt het toch niet koud, is het wel?’ ‘Warm heb ik het niet, meneer.’ ‘Nou, als je vuur wilt, ga je gang. Maar je zult zelf je hout 63
moeten sprokkelen, want het weinige dat we in voorraad hebben is voor het keukenfornuis.’ ‘Geen probleem, meneer. Dank u wel.’ ‘Al goed, jongen. Kom, ik ga je voor.’ Ze kwamen een enorme spelonk van een balzaal binnen. Rondom aan de hoge muren hing een onoverzienbaar aantal olieverfschilderijen in weelderige lijsten, portretten van al even vorstelijk uitziende personen, de baronnen en baronessen van weleer, veronderstelde Lucy, en terecht. Meneer Olderglough liep naar het midden van de ruimte en draaide zich naar Lucy om. Toen hij sprak, botste er een echo tegen zijn stem. ‘Nog een kamer,’ zei hij. ‘Een heel grote en lege kamer, vind je niet?’ ‘Hij is groot en leeg, meneer.’ ‘Dit groezelige vertrek was ooit gevuld met muziek en dans en gelach en vrolijkheid. En moet je nu zien. Stil als het graf.’ Inderdaad bezorgde de balzaal Lucy een onbehaaglijk gevoel, alsof zich in deze ruimte een of andere goddeloze gebeurtenis had afgespeeld. ‘En waar zijn alle mensen gebleven, meneer?’ ‘Nadat de barones van ons was heengegaan, vervielen wij in onze Neergang.’ ‘Bedoelt u te zeggen dat ze dood is?’ ‘Nee, dat bedoel ik niet. Alleen dat ze is vertrokken, en niet is teruggekomen, en waarschijnlijk nooit meer terugkomt. Maar haar vertrek was als een sterfgeval, als je me toestaat me enigszins melodramatisch uit te drukken.’ ‘Natuurlijk.’ ‘Dank je.’ ‘Niets te danken.’ ‘Ach ja. Het is nu bijna een vol jaar sinds ze weg is, en er gaat geen dag voorbij zonder dat ik haar afwezigheid betreur.’ ‘Kon u goed met haar opschieten, meneer?’ ‘Zo goed als iemand in mijn positie maar kan. Ze bewees me altijd allerlei attenties, attenties waarvan velen van haar rang zouden hebben afgezien.’ Meneer Olderglough wenkte Lucy 64
om hem te volgen en posteerde zich voor een schilderij van een zwaanachtige schone in een japon van lichtblauwe zijde en kant: de barones Von Aux. ‘Een licht in een duister oord,’ zei meneer Olderglough. ‘Ze ziet eruit alsof ze ergens bang voor is.’ ‘Ja. O, maar ze was ook heel dapper.’ Lucy vroeg: ‘En waar is de baron momenteel, meneer?’ ‘De baron gaat waar de baron wil. En meestentijds wil hij helemaal nergens naartoe.’ ‘Ik zou hem graag bedanken voor mijn benoeming, als dat kan.’ ‘De baron is niet op de hoogte van je benoeming. Eerlijk gezegd heeft hij niet de flauwste belangstelling voor het reilen en zeilen van het kasteel. Zes van de zeven dagen komt hij niet eens zijn kamer uit. Zeven van de zeven dagen.’ ‘En wat doet hij daar dan, meneer?’ ‘Ik vermoed dat er nogal wat somber gepeins aan te pas komt. Maar daar hoef jij je het hoofd niet over te breken; de eerstkomende maanden krijg je hem toch niet te zien, als je hem ooit al te zien krijgt.’ ‘Dan wacht ik tot de gelegenheid zich voordoet om hem te bedanken,’ zei Lucy. Meneer Olderglough schudde nadrukkelijk zijn hoofd. ‘Je snapt niet wat ik je vertel, jongen. Spreek niet tegen de baron, als je hem ziet. Beter nog, zie hem helemaal niet, als je het kunt vermijden. Dat wil zeggen, zorg dat hij jou niet ziet.’ Lucy vroeg: ‘Word ik niet geacht hier te zijn, meneer?’ ‘Niemand wordt geacht hier te zijn.’ Meneer Olderglough huiverde. Toen de huivering voorbij was, wendde hij zich naar Lucy en vroeg: ‘Heb jij dat soms ook, jongen, dat je plotseling huivert?’ ‘We vatten allemaal wel eens kou, meneer. Een vuur zou het ongemak allicht verzachten.’ ‘Nee, ik vrees dat het heel iets anders is.’ Hij gebaarde naar de uitgang. ‘We gaan verder,’ zei hij, en hij verliet de balzaal met wat zou kunnen worden omschreven als haast. 65
Z
e hervatten hun tocht door de gang, het geluid van hun voetstappen nu eens in dezelfde maat, dan weer niet. ‘Hoe was je reis, Lucy?’ ‘Hoe bedoelt u, meneer?’ ‘Wil je me erover vertellen?’ ‘Er valt niet veel te vertellen, ben ik bang. Ik heb in de trein een paar mensen uit het dorp hier ontmoet.’ ‘O ja? En wat vond je van ze?’ ‘Ik vond ze nogal merkwaardig, meneer. Ik geloof dat een van hen mijn pijp heeft gestolen.’ ‘Dat klinkt alsof je Memel hebt ontmoet.’ Er klonk iets geamuseerds door in meneer Oldergloughs toon, maar ook iets honends. Lucy vroeg: ‘Hebt u iets op hem tegen?’ ‘Of ik iets op hem tegen heb of niet doet niet ter zake. De mensen hier in het dorp zijn net kinderen en kinderen kunnen gevaarlijke grootheden zijn, in die zin dat ze geen God hebben. Begrijp je wat ik bedoel als ik dat zeg?’ ‘Niet echt, meneer.’ ‘Als iemands handelen geen consequenties heeft, wat voor motivatie heeft zo iemand dan om zijn naaste goed te behandelen?’ Lucy was er niet zeker van of van hem een antwoord op deze vraag werd verwacht of niet. In elk geval had hij geen idee wat het antwoord zou kunnen zijn, en meneer Olderglough drong niet aan op een reactie. Er trok een moment van stilte voorbij, ongeveer zoals een wolk voorbijtrekt, en Lucy voelde de behoef66
te opkomen om Memel te verdedigen, wat vreemd was, aangezien hij de man nauwelijks kende en door hem benadeeld was. Deze merkwaardigheid overpeinzend volgde hij meneer Olderglough op de voet, en achter elkaar liepen ze een trap af, en nog een, waar de lucht nog bedompter werd, bijna als in een moeras. Lucy kon nauwelijks geloven dat dit sombere oord nu zijn thuis was; hij begon zich af te vragen hoe hij zijn tijd hier zou doorbrengen en daarom informeerde hij naar zijn taken. ‘Makkelijker gevraagd dan gezegd,’ zei meneer Olderglough. ‘Want onze dagen hier variëren, dus variëren ook onze behoeften. Je zult denk ik merken dat de werklast over het geheel genomen licht is, in zoverre dat je vast en zeker ruimschoots vrije tijd zult hebben. Maar dan dient zich natuurlijk de vraag aan wat je met je vrije tijd moet doen. Bij tijd en wijle ervaar ik dat als de moeilijkste kant van het werk, de moeilijkste kant van het leven zelfs, vind je ook niet, jongen?’ ‘Misschien hebt u gelijk, meneer.’ ‘Zeker heb ik gelijk. Dikwijls heb ik een vrije middag of avond voor de boeg, zonder een steek te hoeven uitvoeren, en weet je, daar zie ik dan tegenop met iets wat grenst aan paniek.’ Meneer Olderglough zuchtte. ‘Hoe het ook zij, eenvoudig gezegd komt het hierop neer dat het je voornaamste taak is mijn wensen te voorzien en ze te vervullen. Je voorganger had daar een groot talent voor.’ ‘Meneer Broom?’ Een kille uitdrukking kroop over meneer Oldergloughs gezicht. ‘Hoe weet je zijn naam?’ ‘Die heeft Memel me verteld.’ ‘Zo, zo. En wat heeft hij je nog meer verteld?’ ‘Verder niets.’ ‘Helemaal niets?’’ ‘Niet veel. Wilt u me vertellen wat er met meneer Broom gebeurd is, meneer?’ ‘Een andere keer, misschien.’ ‘Mag ik vragen waar hij nu is?’ 67
‘Een andere keer, jongen.’ Lucy hoorde opnieuw een salvo geweerschoten hoger in de bergen. Zo terloops als hij kon vroeg hij: ‘Wie zijn toch die mannen met bajonetten, meneer?’ Meneer Olderglough keek vragend naar het plafond, alsof dat opheldering kon verschaffen. ‘Mannen met bajonetten?’ herhaalde hij. ‘Die het bos in renden? Om een andere partij te beschieten of door hen beschoten te worden?’ ‘O, die.’ Meneer Olderglough fladderde laatdunkend met zijn gewonde vleugel. ‘Ongevaarlijk. Niets dan een hoop lawaai. Negeer ze, dat doe ik ook.’ Uiteraard vond Lucy dit antwoord onbevredigend. ‘Mag ik vragen tegen wie ze vechten?’ ‘Andere mannen.’ Meneer Olderglough haalde zijn schouders op. ‘Mannen, net als zij.’ ‘En waar vechten ze om, weet u dat?’ ‘Tja, jongen, waar vechten mensen zoal om?’ Lucy was verbijsterd. En hoewel hij voelde dat meneer Olderglough zich stoorde aan zijn vragen en opmerkingen, kon hij het niet laten eraan toe te voegen: ‘Ik wou dat ik dit van tevoren had geweten.’ ‘O? En waarom dan wel?’ ‘Maar meneer, er is hier vlak buiten het kasteel een oorlog aan de gang.’ Meneer Olderglough rolde met zijn ogen. ‘Dat is geen óórlog,’ zei hij. ‘De kogels fluiten door de lucht.’ ‘Daarom is het nog geen oorlog. Bij een oorlog komt heel wat meer kijken. Dit heeft naar verhouding niets om het lijf.’ Hij dacht even na. ‘Je denkt toch hoop ik niet dat iemand op je gaat schieten?’ ‘Ik hoop van niet.’ ‘Natuurlijk niet. Waarom zouden ze? Zo’n aardige jonge knul als jij.’ Olderglough stak zijn hand uit en kneep Lucy in 68
zijn wang, hard. Zijn vingers voelden als van hout. Wat een lange gang is dit, dacht Lucy.
69
A
an het andere eind van het kasteel gekomen leidde meneer Olderglough Lucy terug in de richting waar ze vandaan kwamen, maar door een ander doolhof van gangen, al even onaangenaam als de vorige. Ze waren op weg naar de keuken, verklaarde meneer Olderglough. Al lopend praatte hij door. ‘Je staat ’s morgens om halfzes op, om mij om zes uur mijn thee te brengen. Die staat voor je klaar op een blad in de keuken, gezet door Agnes, die je aanstonds zult ontmoeten en die je beslist algauw zult bewonderen, want ze is op velerlei manieren bewonderenswaardig en jij bent, komt me zo voor, een jongen met een goed stel hersens in je hoofd, van het soort dat beschikt over het vermogen om het koren van het kaf te onderscheiden.’ ‘Dat hoop ik, meneer, en dank u wel.’ ‘Niets te danken. Ik gebruik mijn thee te bed, dus je zult erop voorbereid moeten zijn mij in mijn nachtgewaad te aanschouwen. Niets opzichtigs, trouwens, maar het leek me verstandig je vooraf te waarschuwen.’ ‘Geen probleem, meneer.’ ‘Mooi zo. Goed. Ik vraag je mij het theeblad te brengen zoals het er staat. Dat wil zeggen: niet de thee inschenken, geen room of suiker in de kop doen, want die kleine handelingen verkies ik op mijn eigen manier te plegen, naar mijn eigen smaak, die niemand kent behalve ik.’ ‘Ik begrijp het.’ ‘Niet-noemenswaardige aanwensels die in de loop der tijd, cumulatief, aangroeien tot een zaak van belang, begrijp je goed wat ik bedoel, jongen?’ 70
‘Ik geloof van niet, meneer.’ ‘Ik zal niet werkeloos toezien en met minder dan een perfecte kop thee genoegen nemen.’ ‘Nee.’ ‘Compromissen zijn in feite een plaag, ben je het daarmee eens of niet?’ ‘Ik geloof niet dat ik daar ooit over heb nagedacht, meneer.’ ‘Je accepteert een minderwaardige kop thee en houdt jezelf voor dat het maar een kleinigheid is. Maar wat komt daarna? Begrijp je wat ik bedoel?’ ‘Ja, ik geloof het wel, meneer.’ ‘Mooi zo. Goed. Na mijn ontbijt ga je terug naar de keuken, waar je eigen ontbijt voor je zal klaarstaan. Vergeet vooral niet Agnes een complimentje te geven voor de kost die ze je voorzet, zelfs al mocht die kost dat eigenlijk niet waard zijn.’ ‘Ik begrijp het.’ ‘De kost zal het niet waard zijn.’ ‘Ik begrijp het.’ ‘Je zult hier niet van honger omkomen, jongen, maar dik zul je ook niet worden.’ ‘Nee.’ ‘Na het ontbijt stuurt Agnes je waarschijnlijk het dorp in om de boodschappen voor die dag te doen. Heb je veel ervaring op de markt?’ ‘Nee, meneer.’ ‘Kun je verse groente onderscheiden van niet-verse groente?’ ‘Jazeker.’ ‘Wat wij willen is groente in de bloei van haar leven.’ ‘Ja.’ ‘Te jong is niet goed. En te oud – nog erger.’ ‘Ik zal de meest verse groente uitzoeken.’ ‘Zo mag ik het horen. Goed. Mag ik vragen wat je van afdingen weet?’ ‘Ik weet dat het bestaat.’ 71
‘Maar heb je zelf wel eens afgedongen?’ ‘Nee, meneer.’ ‘Ze zullen een hoge prijs noemen, maar die prijs moet je niet betalen,’ legde meneer Olderglough uit. ‘Nee.’ ‘Je moet een lagere prijs betalen.’ ‘Dat is afdingen.’ ‘Precies. Goed. En hoe zit het met vlees?’ ‘Vlees, meneer?’ ‘Heb je wel eens vlees gekocht?’ ‘Nee, nog nooit.’ ‘Denk erom dat je de sluwe slager goed in de gaten houdt.’ ‘Is hij sluw, meneer?’ ‘Is hij sluw?! Met een grijns om zijn smoel smeert hij je een stuk kraakbeen aan, en vervolgens loopt hij de hele weg naar huis te zingen dat het een lust is.’ ‘Ik zal hem goed in de gaten houden, meneer.’ ‘Als je met kraakbeen bij Agnes aankomt, dan zwaait er wat.’ ‘Het zal niet gebeuren.’ ‘Dan is het goed.’ Meneer Olderglough glimlachte naar Lucy. ‘We zullen het wel met elkaar kunnen vinden, dacht je niet? Jij en ik?’ ‘Ik hoop het, meneer.’ ‘Het ziet er zeker naar uit, als je het mij vraagt.’ ‘Fijn, meneer.’ ‘Zo is het. Goed, daar zijn we dan. Eens kijken of onze grande dame hier ergens ronddraaft.’ Ze waren in de keuken aanbeland, een ruimte die in zoverre uit de toon viel dat hij opgeruimd, schoon en goed verlicht was, met een heleboel brandende kaarsen, een rij lage ramen in de muur, die op het oosten uitzag, en een opbeurend, zij het bescheiden vuurtje dat knetterde in een kleine hoekhaard. Vanwege dit laatste, gevoegd bij de hitte van het fornuis, was het hier warmer dan in enige andere ruimte die Lucy in het kasteel was tegengekomen, en hij bleef zich er even bij staan koes72
teren. Agnes was nergens te bekennen. Meneer Olderglough stond glimlachend met zijn ogen dicht heen en weer te wiegen, als in de ban van een dierbare herinnering. ‘Gaat het, meneer?’ vroeg Lucy. Meneer Olderglough opende zijn ogen. ‘Ooit hadden we hier twintig zielen in dienst, jongen. Kun je je indenken? Koetsiers, kameniers, knechten, een kokkin, een kindermeisje. Allemaal weg nu, helaas.’ ‘Ik meen dat u zei dat Agnes de kokkin was, meneer?’ ‘Oorspronkelijk was ze kamermeisje. Toen de kokkin ons verliet, bood Agnes zich aan, bewerend dat ze een goede hand van koken had.’ ‘Maar u lijkt het nodige op haar kookkunst aan te merken te hebben, als ik me niet vergis?’ ‘Niet voor zover zij weet. Maar in het diepst van mijn gedachten ben ik niet enthousiast, nee.’ ‘Waarom zegt u haar daar niets over, als ik vragen mag?’ ‘Omdat ik een hekel heb aan onaangenaamheden. Daar komt bij dat ik lichtelijk bang voor haar ben. Bovendien ben ik niet zo geïnteresseerd in eten.’ Hij keek Lucy aan. ‘Jij wel?’ ‘Ik hou van eten,’ zei Lucy. ‘O ja?’ Meneer Olderglough schudde zijn hoofd, als om ruimte te maken voor een excentriciteit. ‘Mij persoonlijk heeft het nooit zo kunnen bekoren.’ Lucy vroeg: ‘Mag ik vragen wat er van de anderen geworden is?’ ‘Tja, die zijn vertrokken, nietwaar?’ ‘Maar waarom, meneer?’ ‘Ik veronderstel dat zij dat de verstandigste handelwijze vonden, meer kan ik er niet van zeggen.’ Meneer Olderglough keek weemoedig de keuken rond. ‘Twintig zielen,’ zei hij, ‘en moet je zien wat ervan over is. Nou ja, we hebben nu jou erbij, jongen, en dat doet me deugd, dat kan ik je wel zeggen.’ Lucy voelde zich minder opgewekt. Hij volgde meneer Olderglough naar de provisiekamer; de planken waren zo goed 73
als leeg. Uit een hoek klonk het geritsel van knaagdieren, en toen barstte er met veel gebonk en gesnerp een gevecht los, een langdurige affaire die eindigde met het wanhopige gepiep van de verslagene: bij aanvang hoog en schril, daarna langzaam wegkwijnend. Meneer Olderglough keek tevreden, alsof de uitkomst hem welgevallig was. Hij streek de over zijn voorhoofd vallende lok naar achter en zei: ‘Ik vind het voortdurend moeten onderhouden van het lichaam een treurige vermoeienis, jij niet?’
74