REDACTIE EN UITGAVE: HENK FRANKEN & BEN OTKER - VERSCHIJNT ÉÉNMAAL PER VEERTIEN DAGEN TGM/CABLES: PALBUL - POSTBUS 2311 DEN HAAG - GIRO: 1623077 T.N.V. ADMIN. PALESTINA-BULLETIN
Een samenvatting van Sabri Jiryis' DE ARABIEREN IN ISRAEL INTRODUCTIE Toen in 1948 de staat Israël werd opgericht werden niet alle Palestijnen vluchtelingen. Ongeveer 165.000 bleven achter om 'niet-Joodse' burgers te worden in een Joodse staat, 'vreemdelingen in hun eigen land. Weinig was van hen bekend, zelfs in de Arabische wereld, tot aan Sabri Jiryis' opzienbarende publicatie 'The Arabs in Israel'. De Israëlische propaganda beweerde altijd (en buitenlandse bezoekers nemen dit gewoonlijk over), dat de Arabieren in Israël 'beter af' zijn dan de Arabieren daarbuiten. Vanzelfsprekend probeerden slechts weinig bezoekers meer te zien dan de autoriteiten hun wilden laten zien. Sabri Jiryis' nuchtere, zakelijke verslag (met Hebreeuwse bronnen gedocumenteerd) onthult de hypocrisie van Israël's claims, en de waarheid over Israël's behandeling van zijn Arabische minderheid. Het Zionisme heeft nooit een ideologie gemaakt van anti-Arabisme of rassen-discriminatie. Het brengt het heel eenvoudig in praktijk. 'The Arabs in Israel' beschrijft het netwerk van vijandige wetten en militaire rechtbanken, waaronder de meeste Arabieren leven. We citeren The Guardian (12 december 1968): 'een wetenschappelijk werk, dat recht op het doel afgaat en een uitgebreide studie is over de Arabische 'minderheid in Israël. Het bevat het meest volledige en heldere verslag dat ooit gepubliceerd is over de beruchte Kafr Kassim affaire, waarbij Israëlische soldaten systematisch 49 Arabische dorpelingen doodden toen zij naar huis terugkeerden zonder te weten dat er op korte termijn een uitgaansverbod was afgekondigd.' 'The Arabs in Israel' werd in 1966 in Haifa in hot Hebreeuws gepubliceerd, en spoedig verboden door de Israëlische autoriteiten. Een gestencilde Arabische versie werd door 'The Arab League Office' in Jerusalem in 1966 uitgegeven. In 1967 publiceerde 'the Palestine Research Centre of Beirut' een tweede, meer gezaghebbende Arabische vertaling. Eind 1968 publiceerde 'the Institute for Palestine Studies' in Beirut de eerste Engelse vertaling, zorgvuldig gecontroleerd en geredigeerd. Van de schrijver is weinig bekend, behalve dat hij een Christelijke Palestijns-Arabische jurist is die in Israël woont. Het is te hopen dat de vertaling en publicatie van zijn boek hem niet in gevaar heeft gebracht. Een Franse vertaling van 'The Arabs in Israel' is verkrijgbaar bij the Palestine Research Centre', 606 Sadat St., Beirut. De volledige Engelse versie, waarvan dit uittreksel een pover substituut is, is verkrijgbaar bij 'the Institute for Palestine Studies', Ashqar Bldg., Clémenceau Street, Beirut, Lebanon. Fifth of June Society, mei 1969.
2 HET MILITAIRE BESTUUR. Sinds de vestiging van de staat Israël staan grote delen van dat land (Galilea, de Driehoek1 en de Negev) onder een militair bewind dat veelomvattende bevoegdheden heeft en door middel van militaire rechtbanken werkt. Elk van deze drie gebieden heeft een Militaire Bestuurder die benoemd is door het Ministerie van Defensie. Er woont 75% van de Arabische inwoners van het land. In het noordelijke gedeelte, Galilea, wonen ongeveer 130.000 Arabieren in 65 dorpen en kleine steden; het centrale deel, de Driehoek, heeft ongeveer 50.000 inwoners in 27 dorpen; in het zuidelijke deel, de Negev, zijn er ongeveer 20.000 Bedoeïenen en Nomaden, die tot zo'n 18 stammen behoren. Het hele systeem dankt zijn bestaan aan de Defensiewetten (State of Emergency) van 1945 van de Britse Mandaatregering en aan de Israë1isohe Defensiewetten (Security Areas) van 1949. Onder de wetten van 1945 voerden de Britten hun meeste operaties uit tegen de terroristen van Irgun Zvai Leumi en de Stern-Gang. In die tijd bestreden de Joodse kolonisten deze wetten hevig. In februari 1946 zei Dr. Dunkelbaum (die later Rechter van het Hoogste Gerechtshof werd) op een conferentie van Joodse rechtsgeleerden in Tel Aviv: "Deze wetten zijn in strijd met de meest fundamentele principes van het recht, gerechtigheid en jurisprudentie". Andere leidende Israëliërs die zich, toen, tegen deze wetten verzetten, waren: Dr. Bernard Joseph (als Dov Joseph werd hij Minister van Justitie) en Mr. Ya'acov Shimshon Shapiro. Een vergadering van Joodse juristen nam een resolutie aan die luidde: "De gemeenschap van Joodse juristen in het land Israël, vergaderd in Tel Aviv op 2 juli 1946, verklaart hierbij: (1)
De bevoegdheden aan de autoriteiten gegeven onder de Emergency Laws ontnemen de Palestijnse burgers, (in het land Israël) de fundamentele rechten van de mens;
(2)
Deze wetten ondermijnen wet en recht, vormen een ernstig gevaar voor het leven en de vrijheid van het individu en vestigen een bewind van terreur zonder enige wettelijke controle. De vergadering verzoekt het intrekken van deze wetten ...."
Deze juristen schijnen hun beslissingen vergeten te hebben, want zij waren het die rechters en rechtskundige adviseurs werden in de staat Israël. Bij de oprichting herriep die staat de wetten niet, maar met uitzondering van de clausules betreffende immigratie en verwerving van land, bleven zij tot de gezamenlijke landswetten behoren. Slechts één Joodse rechter kon het niet met zijn geweten overeen brengen om ze toe te passen - Rechter Shalom Kassan. Deze wetten raken bijna alle terreinen van het leven. Men kan in zijn bewegingen belemmerd worden en verplicht worden de politie van al zijn gangen op de hoogte te stellen; men kan gedwongen worden op het dichtstbijzijnde politiebureau te verschijnen. Onder deze wetten kan iemand voor onbepaalde tijd vastgehouden worden zonder gerechtelijk onderzoek. Men kan iemand zijn bezittingen ontzeggen of hen de toegang daartoe weigeren. Iemands bezittingen kunnen vernietigd worden als men vermoedt dat van daar 1
Gedurende het Mandaat was de Driehoek het district dat Nabloes, Toelkarm en Djenin omsloot. Dij de Rhodes-overeenkomst van 1949 werd de helft van de Driehoek bij Israël ingelijfd, Deze Israëlische Driehoek, of de kleine Driehoek, zoals de Israëliërs het noemen, ligt circa 25 mijlen ten oosten ven Tel Aviv.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
3 uit een bom is geworpen of een schot afgevuurd. De regering kan iemand voorgoed uit het land verbannen. Er kan een uitgaansverbod worden afgekondigd en inwoners kunnen gedwongen worden militairen van voedsel en onderdak te voorzien. Alle zaken naar aanleiding van deze wetten komen voor de Militaire Rechtbanken. Er zijn twee soorten Militaire Rechtbanken. De eerste, die gewoon Militaire Rechtbank wordt genoemd, heeft een hoofdofficier als president en nog twee officieren. Hij kan elke straf opleggen die ook het Hof kan opleggen, levenslange gevangenisstraf en doodstraf inbegrepen. De andere, een soort politierechtbank, bestaat uit een Israëlische legerofficier. Hij is bevoegd gevangenisstraffen tot twee jaar op te leggen en boeten van niet meer dan I£ 3.000,Tot 1963 was er geen beroep bij een andere Rechtbank mogelijk tegen de vonnissen van de Militaire Rechtbanken. Wanneer er nu beroep aangetekend wordt bij het Hoogste Gerechtshof heeft deze als stelregel: geen inmenging wanneer het gaat om vonnissen uit 'veiligheidsoverwegingen' De Noodwetten van 1949 leggen dezelfde beperkingen op als de Verdedigingswetten van 1945, maar geven bovendien aan het Ministerie van Defensie zeer aanzienlijke volmachten van permanente ontzetting uit rechten in 'veiligheidsgebieden' of 'gesloten gebieden'. Het Militaire Bestuur kan een gebied voor gesloten verklaren, hetgeen betekent dat men er niet in kan reizen of het zonder militaire vergunning betreden. Theoretisch zijn de Verdedigingswetten van 1945 van kracht in het gehele land, maar feitelijk worden ze toegepast in gebieden onder Militair Bestuur. Ze worden in de praktijk slechts in volle omvang opgelegd ten opzichte van de Arabieren. Beperking van bewegingsvrijheid wordt vaak toegepast als dreigement en opgelegd aan Arabieren die verbindingen onderhouden met politieke organisaties die door het Militaire Bestuur niet worden geduld. Wanneer dit middel faalt de Arabieren klein te houden, worden sterkere maatregelen genomen, zoals verdrijving uit het woongebied en politietoezicht. Verdrijving eist dat iemand gaat wonen in een ver afgelegen streek, waar hij geen eigen huis heeft en geen middel van bestaan voor zichzelf en zijn gezin. Er kan geëist worden dat hij zich minstens tweemaal per dag meldt op een ver verwijderde politiepost. Dorpelingen in de Driehoek zijn verbannen naar Boven-Galilea en werden gedwongen zich tweemaal per dag te melden bij een politiepost op 20 km afstand van hun ballingsoord. Anderen moesten zich melden bij politieposten op 15 km van hun dorpen. Twee dorpelingen in de Driehoek moesten van een uur na zonsondergang tot zonsopgang in hun huis zijn en tweemaal per dag zich melden bij de politie op 8 km van hun huis. Een bijzonder wreed en 'amusant' geval is dat van Ahmad Hassan, een Bedoeïen van de Al-Wadi stam, Hij moest gedurende zes maanden dagelijks van zonsopgang tot zonsondergang onder een Johannesbroodboom zitten. Er zijn talloze van dergelijke gevallen. Bovendien heeft het Militaire Bestuur veel gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot detineren. In 1956-57 kwamen 315 gevallen van detentie voor. De dorpen in de Driehoek werden 14 jaar lang onder de avondklok gehouden. Pas in februari 1962 werd de avondklok opgeheven. Wat is het doel van dit Militaire Bestuur? In alle lagen van de Arabische bevolking van Israël wordt het Militaire Bestuur beschouwd als een instituut, ingesteld met de drie volgende oogmerken: 1. om de onteigening van Arabisch land te vergemakkelijken; 2. om te manipuleren met verkiezingen voor de Knesset en gemeentelijke besturen in het belang van de Mapai-partij en van een groep Arabische hypocrieten die doen wat deze partij bun voorschrijft.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
4 3. om te voorkomen dat er een Arabische politieke beweging ontstaat die of politiek onafhankelijk is, ofwel zich verbindt met enige andere politieke beweging dan de Mapai. LANDONTEIGENING EN HET VESTIGEN VAN JOODSE KOLONIES. Het verkrijgen van land is een van de voornaamste doelstellingen geweest van de Zionistische beweging sinds de stichting. Het stichten van de staat Israël elimineerde vele obstakels voor de Joodse pogingen om land te krijgen en het systeem van Militair Bestuur gaf Israël een van de middelen het te bereiken. Om te beginnen, in 1948, dreven de Israëlische legers de Arabische bewoners eenvoudig over de bestandslijn of naar een ander deel van het land. Dit werd echter een te flagrant brutale manier met zoveel belangstelling in de wereld gericht op de vluchtelingen. Daarom nam Israël een reeks amendementen aan en dagorders om de verdrijving die reeds had plaatsgevonden te rechtvaardigen en de autoriteiten extra volmacht te geven zich van meer Arabisch land meester te maken. Sindsdien zijn twee, elkaar aanvullende, methodes gebruikt voor het verwerven van land: gedwongen onteigening en het toepassen van deze wetten om de zaak te rechtvaardigen. Op grond van Art. 125 van de Verdedigingswet kan het bepaalde gebieden tot gesloten gebieden verklaren. tot hun eigen dorpen worden ontzegd, kunnen er uit als zij tijdens vijandelijkheden verdreven werden, worden ontzegd.
Militaire Bestuur Bewoners kan de toegang verbannen worden, of, kan hun de terugkeer
De bewoners van Rama werden geëvacueerd uit hun dorp op 5 november 1948; op 15 november werd de Arabische bevolking van Kafr Bar'am geëvacueerd. Drie maanden later werden de bewoners van Anan uit hun dorp verdreven; de helft werd over de bestandslijn gejaagd. Drie jaar later gingen de dorpelingen in beroep bij het Hoogste Gerechtshof om naar hun dorpen te mogen terugkeren. Alle huizen waren opgeblazen door het Israëlische leger. Op 28 februari 1949 meesten werden in die over te gaan. politie de dorpen
werden 700 mensen uit het dorp Kafr Yasif verdreven. De trucks naar de grens gebracht waar ze werden gedwongen In juni 1949 omsingelde het Israëlische leger met Hisam, Qatiya en Jauneh en verdreef de bewoners.
De dorpelingen van Ghabisiya kregen twee dagen om hun huizen te verlaten op 24 januari 1950. Later gingen zij in beroep bij het Hoogste Gerechtshof, dat bepaalde dat het bevel niet geldig was totdat het was gepubliceerd in het Staatsblad. De autoriteiten weigerden de dorpelingen de terugkeer en er werd een bepaling gepubliceerd dat het gebied gesloten was. Begin 1950, werden de bewoners van Batat uit hun dorp verdreven. Op 17 augustus ontvingen de dorpelingen van Mijdal een verdrijvingsbevel en de eerste groep van hen werd gedeponeerd in de Gaza-Strook. De ontruiming werd in drie weken voltooid. Dertien dorpen in Wadi Ara werden geëvacueerd en de bewoners werden in februari 1951 over de grens gezet. In november 1951 omsingelde een militair detachement het dorp Buwaishat, verdreef de bewoners en blies hun huizen op. In september 1953 werden de bewoners van Umm al-Faraj uit hun dorp verdreven, dat onmiddellijk daarna werd opgeblazen. In oktober van hetzelfde jaar werden 7 families uit Rihaniya verdreven, ondanks een beslissing van het Hoogste Gerechtshof dat de verdrijving onwettig was. De Baggarstam, die in het noorden van het land Leefde, werd op 30 oktober 1953 over de Syrische grens gejaagd.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
5 In 1948 bezette het Israëlische leger het dorp Aqrat in West-Galilea. Zes dagen later kregen de bewoners het bevel hun dorp voor twee weken te verlaten, totdat de militaire operaties zouden zijn voltooid. Veel meer tijd verstreek. Zij gingen in 1951 in beroep bij het Hoogste Gerechtshof dat verklaarde dat er geen wettelijke reden was tegen de terugkeer naar hun dorp. De dorpelingen vroegen daarop de Militaire Goeverneur hun toe te staan terug te keren. Hij verwees hen naar het Ministerie van Defensie, dat hen terugverwees naar de Militaire Goeverneur. Opnieuw kregen zij het bevel weg te gaan. Zij gingen in beroep bij het Hof van Appel en kwamen weer terecht bij het Hoogste Gerechtshof. Maar op Kerstmis, anderhalve maand voordat dit Gerechtshof de zaak in behandeling zou nemen, werden alle huizen van dit Katholieke Christelijke dorp opgeblazen. Iets dergelijks overkwam het dorp Hasas, in Boven-Galilea, bij de Israëlisch-Syrische grens. De bevolking van dit dorp werd in 1949 verdreven; zij bleven weg tot 1952 toen zij bij het Hoogste Gerechtshof in beroep gingen met verzoek om terugkeer. Dit besloot dat zij konden terugkeren, maar de autoriteiten gaven direct weer bevel tot ontruiming. Toen declareerde het Gerechtshof dat het geen macht had tussenbeide te komen in het geval van autoriteiten die een ontruimingsbevel gaven op grond van 'maatregelen die absoluut golden wegens het feit dat het ging om veiligheidszaken'. [De bovenstaande opsomming geeft allerminst alle Arabische dorpen aan waarvan de bewoners werden verdreven. Vrijwel al deze gebieden zijn aan Joodse kolonies toegewezen voor ontginning; noot van F.J.S.] De banden tussen het Militaire Bestuur en het Israëlische Land Bureau kunnen worden afgeleid uit het feit dat Militaire Goeverneurs en hun vertegenwoordigers gemakkelijk werk vinden bij het Land Bureau wanneer zij uit dienst komen. Ofschoon zij geen landbouwspecialisten zijn, komt hun jarenlange ervaring als Militair bestuurder het Israëlische Land Bureau bijzonder goed van pas. Naast onteigenings- en verdrijvingsprocedures gebruikt Israël andere middelen om land te verkrijgen. Een van de beruchtste is de wet op Beheer van Bezit van Afwezigen van 1950. Het kwam eerst in de vorm van noodbepalingen voor bezit van afwezigen, totdat deze wet daarvoor in de plaats kwam. De functie van deze wet was om de wettelijke status te bepalen van het bezit van afwezigen, die het land verlaten hadden. Hun bezit werd overgeheveld naar de Beheerder van Bezit van Afwezigen, die als zodanig krachtens de wet werd aangewezen. Deze wet definieert een Afwezige als iedere persoon die een burger was van het land Israël en zijn woonplaats verliet na 29 november 1948 naar (a) een plaats die buiten Israël lag vóór 1 september 1948 of (b) naar een plaats binnen Israël die toen bezet was door aan Israël vijandige machten. Op grond van deze wet werd aan mensen die hun dorpen hadden verlaten, of eruit gejaagd waren door de Israëliërs -zelfs als zij bleven in gebieden die door Israël bezet werden gehouden- verboden naar hun dorpen terug te keren en hun land werd geconfiskeerd. Een Arabier die op enige tijd vóór 1 september 1948 een naburig land bezocht, werd zijn land ontnomen, óók als hij naar zijn dorp terugkeerde voordat Israël het bezette. Indien hij van woonplaats veranderde gedurende die tijd, kon zijn land ook worden geconfiskeerd. Aharon Cohen schrijft in zijn boek "Israel and the Arab World": "Voor zover de 'Wet op het Bezit van Afwezigen toegepast is in de steden met gemengde bevolking, waar de meerderheid gedwongen werd te verhuizen, betekent dit in de praktijk dat alle Arabische bezittingen worden beschouwd als bezit
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
6 van 'afwezigen', tenzij het tegendeel kon worden bewezen. Het is absoluut geen uitzondering dat een Arabier die binnen de stad verhuisde, gedwongen werd huur te betalen aan de Beheerder van bezit van Afwezigen, terwijl hij geen huur ontvangt voor het vorige huis waar anderen wonen, die ook aan de Beheerder betalen." De wet geeft de Beheerder volmacht te beslissen wie als afwezige wordt aangemerkt, zonder enige andere aanduiding den die van een dorps- of wijkhoofd of een collaborateur. Men kan hem geen vragen stellen omtrent de bron van inlichtingen die tot v1jn beslissing leidde, zodat hij tegen eventuele beschuldigingen voor een rechtbank beschermd is. Geen handeling, verricht door de Beheerder met betrekking tot bezit dat door hem als bezit van afwezigen wordt beschouwd, kan ongedaan gemaakt worden, zelfs niet als naderhand wordt bewezen dat het niet het bezit van afwezigen betreft. Deze wet is van toepassing op dorpen die werden geannexeerd onder de wapenstilstandsovereenkomst tussen Israël en Jordanië op 3 april 1949, ondanks het feit dat deze maatregel in direkte tegenspraak is met de wapenstilstandsovereenkomst die bepaalt: "Waar dorpen betrokken zijn bij de gevolgen van de wapenstilstands-demarcatielijn, zullen de bewoners van die dorpen hun rechten (die door de wet gegarandeerd worden) behouden betreffende woonplaats, bezittingen en vrijheid ...." Toen enige dorpelingen zich bij het Hoogste Gerechtshof tegen de Beheerder keerden, werd hun medegedeeld dat de wapenstilstandsovereenkomst niet behoorde tot de competentie van het Gerechtshof en dat het de zaak van de betreffende staten was om de wet op te leggen. Deze wet wordt ook toegepast tegen Islamitische Waqf eigendommen. Volgens de godsdienstige wetten van de Islam wordt Waqf eigendom beschouwd als te behoren tot Allah, waarbij het inkomen van zulke bezittingen wordt gegeven aan leden van de Islamitische gemeenschap, aan liefdadige instellingen of aan het doel waarmee het bezit in onvervreemdbaar Waqf bezit werd gegeven. Dit bezit is ook overgedragen aan de Beheerder van het Bezit van Afwezigen, mogelijk in de veronderstelling dat Allah een afwezige is krachtens deze wet. De waarde van het Islamitische Waqf bezit was enorm. Het is thans onmogelijk uit te maken hoeveel het opbrengt aan de staat Israël, omdat de zaak wordt overgelaten aan de competentie van de Beheerder. Ondanks herhaalde pogingen van de Islamitische gemeenschap teruggave te verkrijgen en het onder het beheer van de gemeenschap te stellen, vond het omgekeerde plaats; in 1964 werd een voorstel ingediend dat in 1965 werd bekrachtigd, om dit bezit eens en voorgoed aan de regering in eigendom te geven. Het inkomen van Waqf bezit wordt geschat op tientallen miljoenen ponden, maar in het financiële jaar 1963-64 werd slechts I£ 700.000,- gegeven aan Islamitisch onderwijs, sociale zaken, heilige plaatsen, moskeeën etc. Een andere wet die door Israël wordt gebruikt om land te onteigenen is genaamd: "Noodmaatregelen voor de ontginning van onbebouwd land". Men beweert dat het doel ervan is de bevolking aan te moedigen, hun land te bebouwen door aan het Ministerie van Landbouw de macht te geven het land te onteigenen als de bevolking het niet bebouwt. De eigenlijke opzet is echter het onteigenen van land te bevorderen. Dat gaat als volgt in zijn werk: het Militaire Bestuur verklaart een bepaald gebied voor gesloten en laat niemand binnen zonder vergunningen. Wegens 'veiligheidsoverwegingen' kan het geen vergunning geven aan de eigenaars van het land in de gesloten gebieden. Spoedig wordt het land 'onbebouwd' en het Ministerie van Landbouw kan optreden en de bebouwing verzekeren door het 'over te dragen aan anderen om het land te ontginnen'. Die 'anderen' zijn altijd de aangrenzende Joodse kolonies.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
7 Ondanks al deze wetten zijn de Arabieren er in geslaagd iets van hun land vast te houden. Derhalve proclameerde de regering van Israël de "wet op Landonteigening in tijden van gevaar". Deze wet geeft de regering het recht land over te nemen "voor de verdediging van de Staat en de veiligheid van het volk, om de essentiële voorzieningen en dito publieke diensten veilig te stellen of immigranten te kunnen opnemen of gepensioneerde soldaten en mannen die invalide werden in actieve dienst." Aanvankelijk kon het land slechts worden vastgehouden voor drie jaar. Toen werd de termijn verlengd tot zes jaar en daarna tot 1 augustus 1958. En land dat vastgehouden werd na deze datum wordt beschouwd als door de Staat te zijn onteigend. Meestal gebruiken deze wetten termen als overdracht, vordering of vruchtgebruik; het woord 'bezit' wordt niet gebezigd. In wettelijk opzicht bleef het eigendom van land hij de oorspronkelijke bezitters. Bovendien waren de meeste wetten afhankelijk van het bestaan van nood in het land. De staat van nood werd verklaard vier dagen na het vestigen van de Staat en duurt vandaag de dag nog voort.2 Deze tijdelijke maatregelen moesten permanent gemaakt worden. Om dit te bereiken werd in 1953 de "Wet op het Verwerven van Land" (Maatregelen en compensaties) aangenomen. Deze wet stelt het Ministerie van Financiën in staat om land, dat onder voorgaande wetten werd onteigend, over te dragen in het bezit van de staat Israël. Dit Ministerie geeft certificaten van bezit uit onder beding van drie voorwaarden: 1. dat het bezit niet ter beschikking stond van zijn bezitter op 1 april 1952. 2. dat tussen 14 mei 1948 en 1 april 1952 het bezit gebruikt werd voor essentiële doeleinden van ontwikkeling, of (Joodse) kolonisatie of veiligheid. (alle voorgaande wetten waren vóór 1 april 1952 'aangenomen en het doel van de meeste was onteigening van land voor doeleinden van ontwikkeling, nederzetting of veiligheid.) 3. dat het bezit nog steeds nodig is voor genoemde doeleinden. Al dit bezit werd door de wet overgedragen aan het Ontwikkelingsbureau dat het recht kreeg er onmiddellijk bezit van te nemen. Zeven maanden na deze wet gaf het Ministerie van Financiën certificaten uit voor de onteigening van 250 Arabische dorpen. De meeste van deze dorpen behoorden aan afwezigen - mensen die hun huizen en bezittingen hadden verlaten en gedurende de oorlog de grens overgegaan waren. Maar deze certificaten betreffen ook grote stukken land dat toebehoort aan Arabische burgers die nog in Israël wonen. Het land van afwezigen werd zonder enige betaling overgedragen op grond van de overweging dat er niemand was om aan te betalen. Voor de achtergebleven Arabieren was de compensatie zo gering dat het in feite neerkwam op onteigening van Arabisch land zonder betaling. De wet stelde 1 januari 1950 als de datum van onteigening ten behoeve van het vaststellen van de vergoeding. De wet werd aangenomen in 1953 waarom werd de datum 1950? In 1950 werd zeer weinig land verkocht zodat de prijs van het land laag was. Bovendien was toen het Israëlische pond nog gelijk aan het Pond Sterling, terwijl in 1953 nog slechts 20% daarvan noteerde. I£ 12 miljoen werd betaald voor 104.000 dunams land (1 dunam is ± 1.000 m2), dat is ca I£ 140 2
De staat van nood werd herroepen in december 1966, maar na de juni-oorlog werd de behandeling van Arabieren door Israëliërs weer verergerd.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
8 per dunam. In 1961 werd dezelfde compensatie betaald voor 20.000 dunams, ofschoon de prijs van land op de vrije markt gestegen was tot honderden en soms tot duizenden ponden per dunam. Volgende in de serie onteigeningswetten van Arabisch bezit is de "Wet betreffende het verjaren". Naast civiele zaken behelst deze wet voorzieningen die helpen veel land in Galilea te verkrijgen. De Ottoman die land heeft te die tien
Landwet van 1858 en de Mandaat Landwet van 1928 stellen dat ieder beheert en gebruikt voor tien achtereenvolgende jaren, het recht verzoeken het land in zijn naam te registreren aan het einde van jaren.
In het ontwerp van de Israëlische wet werd deze periode veranderd in 50 jaren. Dit bracht onmiddellijk een storm van Arabisch protest teweeg en de periode werd toen gesteld voor land op 15 jaren en voor ander eigendom op 7. Indien echter iemand land begon te bewerken na 1 maart 1943 zouden de eerste 5 jaar na die datum niet meegerekend worden en voor die mensen werd het dus 20 jaar. Maar vóór maart 1963 werd alle land opnieuw in kaart gebracht, zodat zij geen kans hadden de vereiste 20 jaren vol te maken. In een geding om de duur van landbewerking produceerde de advocaat van de regering een luchtfoto met het nummer 45 in de marge. Hij beweerde dat het een in 1945 genomen luchtfoto was en die foto liet zien dat het land onbewerkt was. Het Hoogste Gerechtshof accepteerde dit argument en de Arabier verloor zijn land, ofschoon er geen bewijs werd geleverd dat de foto inderdaad in 1945 was gemaakt. Wegens de tegenstrijdige gegevens van de verschillende departementen kan er geen opgave worden gedaan van de totale omvang van Arabisch land in Israël dat onteigend is, maar de schatting van een miljoen dunam schijnt tamelijk dicht bij de waarheid te zijn. In 1960 ondernam de Israëlische regering een nieuwe poging, ditmaal zonder succes, om Arabisch land te onteigenen. Teneinde landbezit van de regering in één gebied te concentreren, werd het plan opgesteld land in het ene gebied te ruilen voor land elders, of als er geen land beschikbaar was, "compensatie" aan te bieden. Ditmaal boden de Arabieren weerstand. Dertien Arabische gemeenteraden namen resoluties aan, waarin het intrekken van het ontwerp werd geëist. Vergaderingen en conferenties werden belegd. Stakingen en demonstraties werden georganiseerd in verschillende Arabische dorpen. Als gevolg van deze oppositie werd besloten het ontwerp niet aan de Knesset voor te leggen. Het was de eerste maal dat een aanslag van de regering op de Arabische bevolking werd verijdeld door georganiseerde massa-actie. Er bestaan nog twee onteigeningswetten die door de autoriteiten zijn gebruikt, nadat zij volledig gebruik hadden gemaakt van de macht die de andere wetten hun verschaften. De eerste van deze twee is de Boswet. Volgens deze wet kan de regering bebost land, dat geregistreerd stond voor gebruik door dorpen, tot Goevernementsbos verklaren. Aan de dorpelingen wordt verboden deze gebieden te betreden. Dit is slechts de inleiding op reclassificatie van land om het van communaal bezit te veranderen in Goevernementseigendom. Veel dorpen hebben duizenden dunams land verloren door toepassing van deze wet. De tweede van deze wetten is die op het 'Verkrijgen van land ten behoeve van het algemeen belang'. Volgens deze wet kunnen regering, gemeentebesturen en openbare instellingen al het land dat zij nodig hebben onteigenen. Tot dusver is er weinig gebruik gemaakt van deze wet. Het belangrijkste geval is geweest toen deze wet werd gebruikt om 1.200 dunams van het beste land
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
9 in Nazareth te onteigenen. Het Hoogste Gerechtshof verwierp een beroep tegen de onteigening, omdat het er zich van overtuigd had dat het land benodigd was voor het bouwen van regeringskantoren. Toen echter het land overgedragen was, werd het gebruikt voor het bouwen van huizen van pas aangekomen Joodse immigranten en voor een spinnerij, een weverij en een chocoladefabriek. Het doel van de autoriteiten schijnt te zijn een nieuwe Joodse kolonie, Boven-Nazareth genaamd, te stichten in het hart van Nazareth, teneinde de Arabische stad te verstikken. Het onteigenen van Arabisch land is het pijnlijkste hoofdstuk uit de geschiedenis van de Arabieren in Israël, Eén van de eerste resultaten van de onteigening van land was het verwijderen van ong. 20.000 Arabieren uit hun dorpen. Zij zijn vluchtelingen geworden die op enkele kilometers van hun dorpen wonen die nu voor Joodse nederzettingen worden gebruikt. Zij kunnen nu alleen op hun land komen als betaalde arbeiders van de nieuwe "eigenaar" van hun land. Israel Hertz schrijft in een artikel in 'AlHamishmar': "zij leven doorgaans in krotten van blik, zakken of hout, die gebouwd zijn aan de rand van hun dorpen en worden door de autoriteiten beschouwd als tijdelijke bewoners. Slechts bij uitzondering zijn enkelen rijk genoeg om er in te slagen een stukje land te kopen waarop zij een huis kunnen bouwen in de dorpen waar zij wonen, of een huis te huren in een van deze dorpen. In sommige, niet in alle, dorpen van deze vluchtelingen zijn nieuwe immigranten gevestigd, terwijl het meeste, maar niet alle, land is toegevoegd aan reeds bestaande Joodse kolonies om tegemoet te komen aan hun behoefte aan land, of om het aan nieuwe kolonies te geven. De grote meerderheid van deze vluchtelingen -vrijwel allemaalvraagt toestemming naar hun dorpen terug te keren en weigert de rechten op het land te verkopen, ondanks hun ongunstige materiële levensomstandigheden. Zij worden niet door andere dorpen opgenomen en behouden stevig hun posities." Tot 1952 ontvingen zij hulp van de V.N., maar toen besloot de V.N. dat zij "bezithebbenden" waren in Israël en de hulp werd beëindigd. Na hen zo lange tijd te hebben genegeerd, kondigde de regering in 1958 een plan aan hen te hervestigen en leningen te geven. Maar toen de meerderheid van deze vluchtelingen ontdekte dat dit plan zou worden uitgevoerd op voorwaarde dat zij hun rechten zouden opgeven, weigerden zij. Elk Arabisch dorp heeft een deel van zijn landbezit onteigend zien worden. Dit heeft grote schade toegebracht aan de Arabische landbouw en heeft een nieuwe generatie van werklozen opgeleverd; mensen die voorheen landbouwers waren en die niet in staat waren een ander ambacht te leren nadat hun land hun was ontnomen. De grote meerderheid van Arabische landeigenaren weigert een compensatie te aanvaarden die in ieder geval zeer gering is. Zij nemen ook geen compensatie aan in de vorm van land dat eigendom is van zgn. afwezigen die óf nog in Israël wonen, óf als vluchtelingen buiten Israël zijn. Om de Arabieren aan te moedigen compensatie aan te nemen, werd deze verhoogd met 15%. Maar zelfs dit 'genereuze' aanbod werd door de Arabieren afgewezen. De Arabieren blijven teruggave van hun land eisen en willen niets in plaats daarvan accepteren. De pogingen van de autoriteiten het Arabisch land te onteigenen, vormen een bedreiging van het bestaan van deze mensen in Israël. Israël is vast besloten om de Arabische controle over twee gebieden,in Israël, te weten Galilea, en de Driehoek, waar de Arabieren in de meerderheid zijn, te breken. Om dit te doen wordt het land onteigend en worden Joodse kolonies gesticht. Het geconfiskeerde ligt grotendeels in gebieden die, krachtens de resoluties van de V.N. in 1947, behoren tot de Arabische Staat van Palestina. De
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
10 Israëliërs vrezen dat er een tijd zal komen, zo er ooit vredesbesprekingen zouden plaatsvinden tussen Israël en de Arabische landen, dat de Arabieren die in de meerderheid zijn in deze gebieden, zullen vragen te worden gevoegd bij zo'n Arabische of Palestijnse staat als er zou kunnen ontstaan op grond van het feit dat de meerderheid van de bevolking in die gebieden Arabisch is. Daarom heeft de Israëlische regering zo'n haast met het vestigen van Joden in deze gebieden, waardoor overal de Arabische bevolking in de minderheid raakt. Daarmee worden de Arabieren zowel binnen als buiten Israël voor een fait accompli gesteld. POLITIEK VAN DE STERKSTE. De namen van Deir Yassin en Kafr Qasim (de incidenten en de legale aspecten ervan worden in de Complete uitgave van "The Arabs in Israël" op blz. 91118 uitvoerig besproken) zijn zwarte bladzijden in de geschiedenis van de Arabieren in Israël. De afschuwelijke massamoord waarbij 250 Arabische bewoners: mannen, vrouwen en kinderen, werden afgeslacht door gewapende leden van de Irgun Zvai Leumi en de Stern Gang is in de hele wereld berucht geworden. Het had de bedoelde uitwerking: het terroriseerde de Arabieren het land uit. Maar voor die Arabieren die toch achter bleven, bleef ook het gevaar bestaan ondanks het feit dat zij burgers van Israël waren geworden. Op 29 oktober 1956 werden 49 onschuldige Arabische burgers in het Israëlische dorp Kafr Qasim gedood. Het gebeurde op de vooravond van de Brits-Frans-Israëlische aanval op Egypte. Er was een avondklok in het dorp ingesteld, waar de mensen die op het veld werkten niet van op de hoogte waren gesteld. Toen zij in kleine groepen naar huis keerden werden zij tegen gehouden en neergeschoten door de Israëlische grensbewaking. Onder de vermoorden waren vrouwen en kinderen. Aanvankelijk beschreef Ben Goerion het incident in vage termen in de Knesset en deelde mede dat enkele personen gewond waren. Maar tenslotte word het publieke schandaal zo groot, dat er een onderzoek werd ingesteld en de schuldigen berecht werden. Zij werden veroordeeld tot gevangenisstraffen. Maar deze straffen werden drastisch verminderd en de laatste van deze schuldigen, twee officieren, kwamen in 1960 uit de gevangenis, na een straftijd van slechts 3½ - 2 jaar. Bovendien werd in 1960 Joubrael Dahan, de dienstdoende luitenant, die veroordeeld was wegens het doden van 43 Arabieren binnen één uur, door de gemeente Rama aangesteld als 'Ambtenaar voor Arabische zaken' in de stad. POLITIEK EN MAATSCHAPPIJ. Het tweede doel van het Militair Bestuur is het versterken van de Mapaiinvloed op de Arabische bevolking. Hierbij worden alle andere politieke bewegingen in de Staat benadeeld, zowel links als rechts, Joods als Arabisch. Elke andere politieke beweging, wat ook haar doeleinden of overtuigingen zijn, is niet acceptabel voor het Militaire gezag en coöperatie met een ervan kan leiden tot een hevige botsing met dat gezag. Hierbij krijgt het de hulp van de afdeling 'Speciale Operaties' van de Israëlische politie en van de Binnenlandse Veiligheidsdienst met zijn agenten in alle klassen van de Arabische gemeenschap. Door met enorme inspanning onder druk zetten, bedreiging, omkoping, uitbuiting van elke zwakke plek in de Arabische gemeenschap, is men er in geslaagd een groot aantal collaborateurs te krijgen, speciaal onder de oudere bevolking.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
11 Naast deze vormen van collaboratie worden de wekelijkse rapporten gebruikt van de Arabische Mukhtars (dorpshoofden). Van oorsprong Turks, en overgenomen door de Britten, omvat het Mukhtar-systeem de meest reactionaire elementen van de Arabische bevolking. Behalve de 18 Mukhtars van de Bedoeïenenstammen zijn er slechts 3 officieel erkende Mukhtars, maar het Militaire Bestuur erkent 100 Mukhtars in ongeveer 80 dorpen in Galilea en de Driehoek. Dank zij het Militaire Gezag zijn de plaatselijke autoriteiten in de Arabische dorpen instrumenten in zijn dienst. Als de tijd komt voor verkiezing van de dorpsraden, maakt het Militaire Bestuur lijsten van de candidaten en wijst elke lijst waar hij het niet mee eens is, af. Alleen wanneer de Minister van Binnenlandse zaken lid was van Achdut Haavoda of de Algemene Zionisten Partij waren er conflicten tussen het Ministerie en de Militaire Goeverneur. In 1958 was het Hoogste Gerechtshof ervan overtuigd dat bepaalde acties van de Militaire Goeverneur in de Driehoek voortkwamen uit de wens mensen te dwingen om anders te kiezen dan ze van plan waren voor het leiderschap van de Raad van het dorp Tira. Een aantal mensen was verbannen om hun invloed bij de verkiezingen te verminderen. Gedurende de verkiezingen voor de Knesset komt het militaire Bestuur op groter schaal en met kracht tussen beide. De Mapai-partij wint alle verkiezingen voor de Knesset. Vier of vijf Arabische Mapaileden worden verkozen. Hun enige bestemming is de Mapai te steunen en hun maandelijkse inkomen op te strijken. Deze Arabische leden stemden tegen opheffing van het Militaire Bestuur. Een typisch voorbeeld van tussenkomst van het Militaire Bestuur bij parlementaire verkiezingen vond plaats in een dorp in Galilea, drie, dagen voor de verkiezing van de Vijfde Knesset. Op een samenkomst van familiehoofden van het dorp vertelde de vertegenwoordiger van de Militaire Goeverneur aan de dorpelingen wie door de regering was uitgezocht om door hen gekozen te worden. Hij vervolgde met te zeggen dat de dorpelingen zouden worden gedwongen dit te doen doordat ze in kleine groepen zouden worden verdeeld van 15-20, personen, elk onder een inspecteur die was aangewezen door de Militaire Goeverneur. Zij mochten niet de gedrukte stembiljetten gebruiken maar speciaal wit papier, waarop zij de letter moesten schrijven om de candidatenlijst aan te duiden. Eén groep moest in Arabisch boven aan het papier schrijven, de andere bovenaan in het Hebreeuws een derde in het Arabisch onderaan, en een vierde groep in het Hebreeuws onderaan enz. Op die wijze zou de regering weten wie geweigerd hadden om samen te werken en inbreuk op deze instructies zouden niet gunstig ontvangen worden. Ten gevolge van zo'n pressie gaat een groter percentage Arabieren naar de stembus dan Joden en zij kiezen stipt Mapai-vertegenwoordigers. Andere Israëlische politieke partijen hebben getracht om deze greep van de Mapai op de Arabische kiezers te bestrijden. De Algemene Zionisten Partij en Achdut Haavoda hebben beide getracht om Arabische kandidaten te stellen, maar hebben geen succes gehad bij de verkiezingen. De Mapam Partij (verenigde arbeiders partij) heeft het ook geprobeerd. Ofschoon dit geen succes had, heeft deze partij enige steun van sommige jongere Arabieren. De positie van deze partij is wat dubbelzinnig. Zij steunt bewegingen voor nationale bevrijding en zelfbeschikking buiten Israël, maar past dat niet toe op de Arabieren van Palestina. Toch heeft de Mapam veel voor de Arabieren gedaan op allerlei gebied. Veel jonge Arabieren hebben werk gevonden voor langere tijd in haar Kibbutzim en andere projecten, als zij elders geen werk konden vinden. Voor zover Ministeries geleid werden door Mapam leden, met name het Ministerie van
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
12 Volksgezondheid, hebben zij aanzienlijke pogingen gedaan om verbetering te brengen in, de toestand van de Arabieren. De Israëlische Communistische Partij is de enige partij met een hoog percentage Arabische leden. Hij heeft een unieke rol gespeeld in de geschiedenis van de Arabieren in Israël. Door in oppositie te gaan kort na het stichten van de Staat werd zij de voornaamste verdediger van de rechten van de Arabieren. De partij wordt gesteund door Arabische kringen die ermee hebben samengewerkt, omdat alleen langs deze weg tegenstand kon worden geboden tegen de aanslagen van de regering. De invloed van de partij op de Arabische gemeenschap nam zodanig toe dat in het jaar 1956-1957 de partij de spreekbuis werd van de Arabieren in Israël. In die tijd werd elke Arabier die weigerde zich aan de regering te onderwerpen een communist genoemd. Tussen 1954 en 1598 hebben de communisten zowel in Israël als in de Arabische landen de Arabische strijd zonder reserve gesteund. In 1958 vormde de Israëlische Communistische Partij samen met diverse Arabische leiders het Arabisch Front, Volksfront genaamd. Samenwerking met de Communistische Partij duurde zes maanden. Toen ontstond een open breuk tussen Arabisch nationalisme en de Communistische partijen in de Arabische wereld. Binnen enkele maanden was het Volksfront in tweeën gesplitst. De eerste groep, met slechts 3 of 4 leden, zette de samenwerking met de Communistische Partij voort. De tweede kroep besloot de activiteiten afzonderlijk voort te zetten. Het stichtte onmiddellijk de organisatie, bekend als 'Al-Ard', en gaf een eigen programma uit. Het vroeg een vergunning aan om een weekblad uit te geven in het Arabisch, Al-Ard genaamd. De publikatie begon meteen, voordat over een vergunning beslist was. Na 13 nummers werd het blad verboden en zes leden van de redactie werden vervolgd. Kort daarna vroeg Al-Ard vergunning aan voor een uitgeversmaatschappij. Dit werd eerst geweigerd, maar later toegestaan. Toen men echter vergunning vroeg om een Arabisch weekblad uit te geven, werd de toestemming geweigerd. Onder die omstandigheden. bleef er geen ander alternatief dan betrekkelijk geruisloze actie. In begin 1964 besloot de groep zich te associëren met de Journalisten-Bond, onder de naam Al-Ard Beweging en zond een verklaring hierover met de statuten van de beweging naar de autoriteiten. De autoriteiten antwoordden dat de Al-Ard beweging illegaal was omdat het opgericht was met het doel de veiligheid van het bestaan van de Staat Israël te schaden. De groep ging in beroep bij het Hoogste gerechtshof. Zij verklaarden dat hun doel was: het verhogen van de educatieve, economische, politieke en gezondheids-standaard van alle leden; het verkrijgen van volkomen gelijkheid en maatschappelijke gerechtigheid voor alle bevolkingsgroepen in Israël; het vinden van een rechtvaardige oplossing voor het Palestijnse probleem als een geheel, als een ondeelbare eenheid - een oplossing die hun politieke verbondenheid met het Palestijnse volk, dat een ondeelbaar deel van de Arabische natie is, zou herstellen; het steunen van bevrijdingsbewegingen, eenheids- en sociale bewegingen in de Arabische wereld met alle toelaatbare middelen; het ijveren voor vrede in het Midden-Oosten in het bijzonder, en in de wereld in het algemeen; het steunen van progressieve bewegingen in alle delen van de wereld; het bestrijden van imperialisme en het steunen van mensen die zich daarvan willen bevrijden. Het Hoogste Gerechtshof verwierp Al-Asd's aanvraag omdat zijn doelstellingen fataal waren voor de Staat Israël, omdat zij tegen de, erkenning van de
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
13 Staat Israël waren en omdat elke staat het recht had om, zich te beschermen tegen de opricht1ng van een vijfde colonne in die staat. Het Communistische blad "Al-Íttihad" wees erop dat Al-Ard de Staat Israël had erkend door als één van zijn doelstellingen te hebben: het verkrijgen van volkomen gelijkheid en maatschappelijke gerechtigheid voor alle bevolkingsgroepen in Israël. Het beschouwde de beslissing van het Gerechtshof als meer politiek dan wettelijk, en zei dat het bedoeld was om een groep burgers in de Staat te beroven van het recht om zich in politieke activiteiten te begeven en op een duidelijke en rechtmatige wijze voor uitsluitend constitutionele doelen te ijveren. Enkele dagen na deze uitspraak werden enkele Al-Ard leiders gearresteerd en er werd huiszoeking gedaan in de meeste centra. Een week later verklaarde de Minister van Defensie, zich beroepend op de Defensie-wetten (Noodtoestand) van 1945, dat de Al-Ard beweging een illegale associatie was. Het gevolg van deze verklaring was dat elk lid van deze groep, die zich met welke activiteit dan ook inliet, kans liep op tien jaar gevangenisstraf. De Israëlische regering heeft niet geaarzeld zich met godsdienstige zaken in te laten. Zij is daarin geslaagd omdat de meeste religieuze leiders, of zij tot de Moslims, Christenen of Druzen behoren, heeft "gekocht". Voor zover het de Christenen betreft is Israël's zeggenschap niet zo groot geweest omdat de geestelijke centra van deze gemeenschappen zich in landen bevinden waarvan Israël nog steeds hulp nodig heeft. Verschillende fanatieke religieuze Joodse elementen ontplooien echter toch vijandige activiteiten tegen Christelijke missies in Israël. De Moslimgemeenschap heeft meer geleden in Israël dan welke andere ook; het meeste Islamitische Waqf-bezit is verbeurd verklaard zodat financiële middelen voor godsdienstige doelen uitermate gering zijn. Onder het Britse Mandaat genoot de Moslimse religieuze gemeenschap een bijkans volkomen vrijheid, en de Hogere Moslimse Raad hield toezicht op godsdienstige zaken. De Israëlische regering heeft deze raad ontbonden en een comité gevormd (waarvan tenminste drie leden niet-Moslim moeten zijn) om Qadis (rechters bij religieuze rechtbanken) in Israël te benoemen. De Islam erkent echter geen rechters die door niet-Moslims zijn aangewezen zodat er een chaos heerst in Moslimse kringen. Islamitische fondsen zijn verkwist door comités die door de regering aangesteld zijn, vaak met hulp en aanmoediging van de regering. Het godsdienstige karakter van een aantal Moslimse heilige plaatsen, zoals moskeeën en graven, is geschonden op hoogst betreurenswaardige wijze. Een van de redenen voor deze vijandige houding is de idee die vele Israëli's hebben, dat de Islam verband houdt met het Arabische nationalisme. De Israëlische behandeling van de Druzen is heel anders. Dit is het gevolg van een Israëlische poging om de positie van de Druzen in de Arabische landen te verzwakken en hen van de Arabische gemeenschap af te scheiden. De Israëli's huldigen het standpunt dat de Druzen geen Arabieren zijn. In Israël maken Joden tegenwoordig onderscheid tussen Arabieren en Druzen. Zij probeerden zelfs een huwelijksrelatie tussen de profeet Shu'aib, voor wie de Druzen een bijzondere verering hebben, en de profeet Mozes aan te tonen. Zij beweren dat hij Shu'aib's dochter huwde, en dat Shu'aib zelf met een Israëlische vrouw getrouwd was. Deze bewering komt niet overeen met de godsdienstige stellingen van de Druzen, volgens welke Shu'aih nooit gehuwd is geweest. In feite zijn de Druzen een Arabische godsdienstige secte - gesticht aan het eind van de tiende eeuw na Chr. Etnisch is deze gemeenschap een ondeelbaar deel van de Arabische natie. Met grote nadruk moet gezegd worden dat de grote meerderheid van de ontwikkelde en jongere Druzen fel tegen de
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
14 creatie van dit nieuwe nationalisme gekant is, en er trots op is tot de Arabische natie te behoren. In elk geval heeft de mythe van 'Druzisch nationalisme' de Druzen niet beschermd tegen de onteigening van hun land, op precies dezelfde wijze als de andere Palestijnse Arabieren. ONTWIKKELING. Het aantal Arabische leerlingen aan Arabische lagere scholen is toegenomen, maar in vergelijking met de aantallen aan Joodse scholen is deze toename niet noemenswaard; meer dan éénderde van de Arabische kinderen in de schoolleeftijd gaat nog niet naar school. Desondanks is er een uitgebreid netwerk van confessionele en zendingsscholen waar elementair onderwijs gegeven wordt en die weinig steun krijgen van het Ministerie van Onderwijs. Het onderwijspeil op de Arabische scholen is bijzonder laag, niet alleen vergeleken met Joodse scholen in Israël, maar ook met het huidige peil in het hele Midden-Oosten en met het peil in Palestina zoals het onder het Mandaat was. Er zijn vele redenen voor dit lage peil: Arabische scholen in Israël lijden aan een ernstig tekort aan gebouwen, uitrusting, meubels, boeken en bevoegde onderwijzers, en het leerplan dreigt steeds veranderd te worden. Er is een tekort aan onderwijzers geweest vanaf de oprichting van de Staat, toen de meeste goede leerkrachten het land verlieten en hun plaatsen werden ingenomen door onbevoegde onderwijzers. Terwijl het aantal Arabische scholen is toegenomen, is de onderwijsstaf toegenomen met onderwijzers die hun middelbare school hebben afgelopen. Deze onderwijzers zijn niet om hun bevoegdheden gekozen, maar omdat het Militaire Bestuur of het Ministerie van Defensie hun benoeming goedkeurde, of vanwege vriendjespolitiek. In 1962 was de Israëlische regering 'zo goed' om een Arabische kweekschool in Jaffa, zowel voor vrouwelijke als mannelijke onderwijzers, te openen. Maar deze kweekschool kan slechts vijftig onderwijzers per jaar opleiden. De helft van hen zijn na hun slagen niet in staat om werk te vinden. Alle Arabische onderwijzers in Israël worden constant geïntimideerd door bedreiging met ontslag. De regering is verantwoordelijk voor de jammerlijke situatie in het Arabische onderwijs, omdat zij tientallen onbevoegde onderwijzers benoemd,heeft op Arabische scholen, en hen jarenlang op hun post gelaten heeft zonder hun de kans te geven onderwijsbevoegdheid te krijgen. Zij is verantwoordelijk voor het ontslag van tientallen bevoegde leerkrachten om politieke redenen, en heeft de dringende verzoeken van Arabische scholen om bevoegde onderwijzers naast zich neer gelegd. Een andere reden voor de lage onderwijsstandaard in Arabische scholen is het ontbreken van een duidelijk en permanent leerprogramma, omdat dat voortdurend veranderd wordt door het Ministerie van Onderwijs, soms vlak voor de Middelbare Schoolexamens. Er is een ernstig tekort aan boeken op de Middelbare scholen. Dit tekort geldt ook voor boeken in het algemeen. Tot april 1964 zijn er slechts 270 boeken in het Arabisch verschenen, waarvan er 45 geschreven waren door auteurs die in het land wonen, en de overige zijn herdrukken van boeken die eerst in Arabische landen zijn gedrukt. Zelfs het Educatieve en Culturele Comité van de Histadrut (de Algemene Federatie van Joodse Arbeiders ) heeft het Ministerie verzocht om dit tekort aan boeken op te heffen, waaraan het het lage peil van het onderwijs onder de Arabieren in Israël toeschrijft. Het tekort aan landkaarten en laboratorium uitrusting is eveneens acuut.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
15 De meeste schoolgebouwen zijn niet geschikt om als school gebruikt te worden. Het zijn oude gebouwen met kleine, donkere lokalen en weinig sanitair. In de loop van vijf financiële jaren kende de Staat drie miljoen Israëlische ponden toe voor verbetering van Arabische scholen. Dit is een uitzonderlijk klein deel van het budget van het Ministerie van Onderwijs, dat tientallen miljoenen ponden bedraagt. Het is onnodig te zeggen dat het aantal mislukkingen van Arabische leerlingen die voor hun middelbare school examens staan, hoger is dan 85%. Deze resultaten hebben rampzalige gevolgen voor de Arabische gemeenschap, en ze hebben wijd verspreide werkeloosheid en wanhoop onder de jongere opgeleide Arabieren tot gevolg. Slechts 171 Arabische studenten van een totale bevolking van een kwart miljoen ontvangen universitair onderwijs, tegen 14.000 Joden, Daarom is het nauwelijks verbazingwekkend dat de Arabische bevolking van Israël nu vrijwel allemaal werklui of kleine handelaren zijn. Het achterstellen van het Arabische onderwijs door de Israëlische regering is een vooropgesteld plan om de Arabieren in onwetendheid te houden en het nationale bewustzijn onder hen te verminderen. Een groot percentage van hen die Arabische scholen verlaten kunnen alleen met moeite Arabisch lezen. en schrijven, hoewel zij van Arabische afkomst zijn. Veel passages uit beroemde Arabische gedichten en proza zijn van het leerplan afgevoerd en vervangen, door zwakke en banale passages van obscure auteurs. Op Arabische middelbare scholen is de studie van het Oude Testament verplicht, terwijl de Islamitische en Christelijke godsdiensten in het geheel niet onderwezen worden. De hele houding van het Ministerie van Onderwijs is de Arabische geschiedenis te verdraaien en in een verkeerd daglicht te stellen en de Joodse geschiedenis te verheerlijken. Er moet dan ook veel meer tijd besteed worden aan de bestudering van de Joodse geschiedenis. Op middelbare-school examens worden er nimmer vragen gesteld over de profeet Mohammed, de Kalief Harun al-Rashid, de 0mayyaden Kalief Muawiya, of Saladin, die enkele van de grootste namen in de Arabische geschiedenis waren. Het hele doel is om de opkomende generatie van Arabieren te Judaïseren. LANDBOUW. Onder het Britse Mandaat, en sinds de oprichting van Israël heeft de Arabische gemeenschap in Israël hoofdzakelijk bestaan van landbouw. Er zijn aan de ontwikkeling van Arabische landbouw veel moeilijkheden in de weg gelegd, en grote Arabische landbouwgebieden met de beste grond zijn onteigend. De prijzen van Arabische landbouwproducten zijn: veel lager vastgesteld dan de prijzen van Joodse producten. Dit is speciaal het geval voor de belangrijkste oogsten, tabak en olijfolie. Arabische boeren zijn verplicht om hun tabaksoogst tegen een lage prijs aan Joodse monopoliemaatschappijen te verkopen, terwijl andere particuliere ondernemingen gelijkwaardige hoeveelheden, door Joden gekweekt gewas, tegen hogere prijzen inkopen. De Joodse maatschappijen dwongen de Arabische boeren om ieder jaar een derde van de oogst achter te houden tot het volgende jaar, enzovoort. De prijzen van olijfolie die door Arabieren geproduceerd wordt, werden tot 1955 aan een directe controle door de regering onderworpen. Deze onrechtvaardigheid is van toepassing op alle andere oogsten. In 1961-1962 werd bijvoorbeeld een ton gerst, die door Arabieren was verbouwd, verkocht voor 215 Israëlische ponden, terwijl door Joden verbouwde gerst voor I£ 225 per ton verkocht werd.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
16 De verzoeken om leningen van Arabische boeren, die moderne machines willen kopen worden regelmatig terzijde geschoven en langdurig uitgesteld. De Joodse landbouw is echter op grote schaal gemechaniseerd. De combinatie van deze factoren - het ontbreken van machines, lage prijzen, minder irrigatie (43,9 procent van de Joodse grond wordt geïrrigeerd, tegen 3,6% van Arabische grond) heeft geresulteerd in een groot verschil in de opbrengst per dunam (ca. 1000 m2 )tussen Arabisch en Joods land. Daar komt bij dat het meeste en beste Arabische land nu in Joodse handen is, en dat tweederde van al het land dat de Arabieren tegenwoordig bezitten, in berg- en rotsachtig terrein ligt dat moeilijk in cultuur te brengen is. Het is daarom niet te verwonderen dat de opbrengst van Joods land bijna 400 procent groter is dan die van Arabisch land. Achter deze behandeling schuilt de wens. dat steeds meer Arabieren het land zullen verlaten, zodat Joden het over kunnen nemen. WERKGELEGENHEID. De werkgelegenheid van Arabieren was niet volledig georganiseerd onder het Britse Mandaat. Wanneer de organisaties die er waren, algemeen en uitgebreid werden, werden ze opgeheven. De Joodse arbeidersorganisaties, speciaal de Histadrut (de Algemene Federatie van Joodse Arbeiders), werden jaarlijks sterker. De enige Arabische arbeidersorganisatie die er in 1941 nog over was, hield kort na de stichting van de Staat op te bestaan. Op deze wijze konden Arabische arbeiders gemakkelijk uitgebuit werden door Arabische kapitalisten en feodalisten. Nu sluit de Zionistische Beweging, onder de dekmantel van de Arbeiders-partijen, zich aan bij deze aanval op Arabische arbeiders onder de racialistische slogan 'Joodse Arbeid'. Na de stichting van de Staat werden honderden Arabische arbeiders ontslagen en speciale boetes werden opgelegd aan Joden die hun werk gaven. Er was geen Vakbond om de Arabische rechten te verdedigen, en zij werden tegengewerkt door de Histadrut. Zij werden gedwongen om arbeid op de zwarte markt te verkopen, waar zij met veel minder loon genoegen moesten nemen dan wat aan Joodse arbeiders werd uitbetaald voor hetzelfde werk, en zij liepen de kans om ontslagen te worden op grond van het feit dat zij 'niet georganiseerd' waren. In sommige tijden van grote Joodse werkeloosheid was het ontslag van Arabische arbeiders een dagelijkse gebeurtenis. Soms ontvingen Arabische arbeiders minder dan de helft van het loon dat aan Joden uitbetaald werd voor hetzelfde werk. In 1952 bijvoorbeeld, werd aan de Arabische ongeschoolde arbeiders I£ 1 betaald voor een dag werk voor het Departement van Publieke Werken, terwijl een Joodse arbeider voor hetzelfde werk, in dezelfde graad, I£ 2,63 ontving. Evenzo kreeg een geschoolde Arabische arbeider I£ 2,50 per dag, zijn Joodse collega I£ 3,14. Het was de regering die dwong tot deze discriminatie van Arabische arbeiders. Hetzelfde gold voor het onderwijs. In 1952 kreeg een ongehuwde Joodse onderwijzer in het bezit van een 'Secondary Teacher's Training College Certificate' I£ 69 per maand, terwijl een Arabische onderwijzer met dezelfde qualficaties I£ 41 kreeg. De Joodse schrijver Aharon Cohen heeft in zijn boek 'Israël en de Arabische Wereld' het lot van de Arabische arbeiders en werknemers als volgt beschreven: 'De Arabische arbeider die er in slaagde om in de eerste tien jaar na de oprichting van Israël een baan te vinden, was aangewezen op onplezierige baantjes die Joodse arbeiders niet wilden hebben, zoals bij rioleringen of in de bouw. Het loon dat uitbetaald wordt aan Arabische arbeiders was nooit gelijk aan dat van Joden, zelfs niet als de Arabier hetzelfde werk deed. In de praktijk waren veel banen taboe voor Arabische
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
17 arbeiders en werknemers. De Arabische arbeider die een tijdelijke baan vond in een nabijgelegen Joodse kolonie kon worden ontslagen omdat hij 'niet georganiseerd' was. Ofschoon Arabieren nu tot de Histadrut zijn toegelaten op gelijke basis (eind 1962 waren er 36.000 Arabische leden), is de algemene situatie van Arabische arbeiders niet verbeterd. Nog velen zijn niet aangesloten bij een vakbond en zijn verplicht door eigen inspanning werk te vinden, terwijl ze niet beschermd zijn tegen ontslag en werkeloosheid. Arabische arbeiders moeten grote afstanden afleggen van hun woonplaats naar hun werk; velen kunnen slechts één keer per week naar huis, of eens per maand. Van de 54.000 arbeiders zijn er 27.000 pendelaars. Het aantal arbeiders in de landbouw loopt terug. De redenen daarvan zijn het tekort aan Arabisch bouwland, de toeneming van de Arabische bevolking en de kleine inkomens die de Arabische landbouw oplevert. Maar achter dit alles staat het fundamentele Israëlische plan om de relaties tussen de oorspronkelijke landbouwgemeenschap van de Arabieren in Israël en de gemechaniseerde landbouw te verslechteren, teneinde de inbeslagneming van Arabisch land te vergemakkelijken. Derhalve worden allerlei obstakels aan de Arabische ontwikkeling van de landbouw en de Arabische dorpen in het algemeen in de weg gelegd, en de trek naar de steden wordt dermate aangemoedigd dat het succes van deze politiek wel verzekerd is. ONTWIKKELING EN DIENSTVERLENING. Aanvankelijk stond het Ministerie van Binnenlandse Zaken geen verkiezingen toe in Arabische gemeenten. Tenslotte gaf het met tegenzin toestemming tot enige activiteiten op dit gebied. Tussen 1950 en 1953 stond het de vorming van elf gemeenteraden toe, tussen 1953 en 1959 nog eens negen, en vervolgens tien tussen 1959 en 1963. In 1961 was er in bijna 57% van de door Arabieren bevolkte gebieden waar 38% van de totale Arabische bevolking woont, geen enkele gemeentelijke vertegenwoordiging. Zo'n situatie belemmert stellig de vooruitgang van de Arabische dorpen en verlamt hun ontwikkeling. Veel gemeenteraden zijn benoemd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zonder voorafgaand overleg met de plaatselijke bewoners. De afwezigheid van plaatselijke autoriteiten in vele dorpen staat de bouw en herstelwerkzaamheden in de weg in deze dorpen, omdat het onmogelijk is om grenzen vast te stellen of bouwgrond op te meten. Het is heel normaal dat dorpen een heel jaar wachten voor zij antwoord krijgen op hun verzoeken om bouwvergunningen. Als gevolg hiervan zijn er bijna 4000 huizen in Arabische dorpen gebouwd zonder vergunning, en de autoriteiten dreigen nu deze af te breken. Electriciteit is tot dusver slechts in een paar Arabische dorpen aangelegd. Het Arabische dorp Tayyiba in de Driehoek was, het eerste dat electriciteit kreeg in 1955. Tegen 1961 waren er leidingen gelegd naar nog vijf dorpen, en gedurende de laatste paar jaar hebben er nog enkele electriciteit gekregen. Het peil van de posterijen staat op één lijn met de electriciteitsvoorziening. Er is slechts één postkantoor, één agentschap en vijftien onderafdelingen, verdeeld over alle Arabische dorpen. Er zijn telefoondiensten in 26 Arabische dorpen, een kwart van alle Arabische dorpen in het land. Hoewel de Geneeskundige Dienst in de Arabische dorpen iets verbeterd is, is het peil van de gezondheidszorg voor Arabieren lang niet zo hoog als dat voor Joden. Vele Arabische dorpen hebben geen apotheek, en soms is er geen
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
18 arts, verpleegster of apotheker makkelijk bereikbaar. Er is geen medische zorg voor moeders in 46 Arabische dorpen. In 5 dorpen in het gebied van Acre zijn de dorpelingen niet gevaccineerd en in het jaar 1963-1964 bezocht geen enkele arts of verpleegster de 17 dorpen in dit gebied, hoewel de geneeskundige zorg geacht wordt zich wel over deze dorpen uit te strekken. Ondanks het feit dat de regering opdracht heeft gegeven aan het Ministerie van Volksgezondheid om geneeskundige diensten te verlenen aan 82 Arabische dorpen, is dit niet gedaan. Dit verklaart mede de hoge kindersterfte - bv. in 1964 stierven er 15 kinderen aan mazelen in het Arabische dorp Kisra in Galilea. Alleen in het gevangeniswezen benadert het Arabische peil dat van de Joden. Er zijn veel meer Arabische gevangenen dan Joodse; dit is hoofdzakelijk zo door overtreding van de Noodtoestandswetten. CONCLUSIE. 'Het is duidelijk geworden dat de Israëlische politiek aangaande de Arabieren in Israël niets minder is dan een politiek van rassendiscriminatie en onderdrukking. David Ben Goerion is een van de mannen die het zenuwstelsel van de Staat Israël ontworpen heeft door het te baseren op een concept dat hem reeds lang dierbaar was, en dat dierbaar is voor vele huidige Israëlische leiders - haat ten opzichte van de Arabieren, en alles wat Arabisch is. Op 30 april 1958 publiceerde de 'Haaretz''een artikel dat Ben Goerion's werkelijke houding tegenover de Arabieren onthulde. 'Ben Goerion', luidde het, 'weigerde de identiteitskaart die hem uitgereikt werd omdat deze zowel in het Arabisch als het Hebreeuws geschreven was.' In een bespreking van dat artikel in het tijdschrift 'Haolam Hazeh' schreef Uri Avnery: 'Ben Goerion is altijd bijzonder reactionair geweest in zijn oppositie tegen alles wat Arabisch is. De Eerste Minister heeft nog nooit een Arabische stad of dorp bezocht sinds de oprichting van de Staat. (In juli 1959 bezocht hij het Druzen-dorp Julis per helicopter. Toe hij de Joodse stad Boven-Nazareth bezocht, weigerde hij Arabisch Nazareth te bezoeken, dat slechts op een paar honderd meter afstand van de Joodse stad ligt. In de eerste tien jaar na de oprichting van de Staat heeft Ben Goerion geen enkele delegatie van Arabische burgers ontvangen, ofschoon hij onder druk van de partij zich verwaardigde om de Arabische leden van de Knesset te ontvangen, die ondergeschikt waren aan de Mapai. Dit was zijn enige ontmoeting met Arabieren, en tijdens dat bezoek deed hij hen onoprechte beloften.' Toen hij de Negev bezocht, stond hij op de onmiddellijke verwijdering van een bord met de Arabische naam: Ain Ghadban, door te zeggen dat hij deze Arabische naam onaangenaam vond. Men kan niet zeggen dat Ben Goerion alléén de verantwoordelijkheid draagt voor de anti-Arabische Israëlische politiek; hij heeft adviseurs, assistenten en raadslieden die een nog extremistischer instelling hebben tot op de dag van vandaag, en zij zijn het die Israël's politiek hebben gevoerd sinds Ben Goerion zich terug heeft getrokken. Maar hij was het die het rode licht ontstoken heeft, en niemand heeft het uitgedaan. Meer bewijs van Israël's rassen-discriminatie kan in de Nationaliteitswet, aangenomen in 1952, gevonden worden. Aan Joden wordt de Israëlische nationaliteit automatisch verleend door gebruikmaking van de Terugkomstwet van 1950, maar een Arabier wordt pas als een Israëlische burger beschouwd als (a) hij op 1 maart 1952 geregistreerd was als een inwoner van Israël, (b) hij op 1 april 1952 woonachtig was in Israël, en (c) hij vanaf de
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
19 oprichting van de Staat en tot aan 1 april 1952 verbleef in Israël of in een gebied dat aan Israël toegevoegd was na de oprichting van de Staat en tot 1952, of Israël legaal binnen gekomen was gedurende die periode. Op grond van deze bepalingen heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken geweigerd om de nationaliteit van duizenden Arabieren te erkennen, die aan de vooravond van de stichting van Israël zich toevallig in gebieden bevonden die op dat tijdstip buiten haar grenzen lagen, maar later door Israëlische strijdkrachten bezet of geannexeerd werden. In 1961 viel een inwoner van het dorp Ana deze bepalingen voor het Hoogste Gerechtshof aan, en kreeg uitspraak in zijn voordeel. Dit is het eerste en enige geval waarin Arabieren recht kregen tegenover een wet die bedoeld was hen te vervolgen. In het debat in de Knesset over de Burgerschapswet van 1950 wees Moshe Shapira, toen Minister van Binnenlandse Zaken, op de belangrijke rechten die de Arabieren verkregen hadden toen de Staat automatisch het Israëlische burgerschap toestond aan '63.000 vreemdelingen' die op 30 november 1948 geregistreerd waren. Deze 'vreemdelingen' waren geboren in een land waar hun voorvaderen al honderden jaren hadden gewoond vóór de oprichting van de Staat Israël. Beiroet, mei 1969. 'The Arabs in Israel' is verkrijgbaar bij the Institute for Palestine, Studies, Ashgar Bldg., Clémenceau Street, Beirut, Libanon. Prijs f 8.50 verhoogd met portokosten. 180 pp., 2e druk 1969. Desgewenst kunnen bestellingen ook worden geplaatst via Palestina-Bulletin, Postbus 2311, Den Haag door overmaking van j' 8.90 op giro nr. 16 23 077 met vermelding 'Arabs in Israel'. Wij vestigen uw aandacht op het formulier dat op de binnenzijde van de omslag van dit PB-nummer is afgedrukt. z.o.z., p. 20.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel
20
Geachte lezers, Wij zonden U Palestina-Bulletin ter kennisneming, soms enkele malen, soms al geruime tijd. Zelfs als het U niet welkom was, hopen wij dat U onze moeite wilt honoreren door ons te laten weten of U • PALESTINA-BULLETIN wilt blijven ontvangen en tevens bereid bent een bijdrage van f ..... per jaar over te schrijven op giro-rekening 16 23 077 t.n.v. de Admin. Palestina-Bulletin, Den Haag. • PALESTINA-BULLETIN gratis wilt blijven ontvangen • PALESTINA-BULLETIN NIET meer wilt ontvangen Een abonnementsgeld kennen wij niet. Stel Uw bijdrage vast naar vermogen en, als U een richtlijn wilt, neemt U dan f 10.- per jaar. Evenals vorig jaar zullen wij naast de verantwoording in het Bulletin (desgewenst onder N.N.) na afloop van het kalenderjaar weer een Accountantsverklaring in facsimile afdrukken. U hebt er recht op te weten waar Uw bijdragen blijven. Plaats s.v.p. Uw handtekening onder dit blad, nadat U hebt doorgestreept wat voor U niet van toepassing is. Doe dit blad in een open enveloppe met f 0.12 postzegel en adresseer aan Palestina-Bulletin, Postbus 2311 Den Haag. Dank voor Uw medewerking.
Dit is een ingescande en bewerkte kopie van het origineel