Een reis door de tijd. Door en over Arie van Genderen
© Arie van Genderen 21-11-2015
1
2
Inhoudsopgave Introductie Hoofdstuk 1 Vroege jeugd, p. 7 Hoofdstuk 2 De jaren zestig, p. 31 Hoofdstuk 3 De jaren zeventig, p. 55 Hoofdstuk 4 De jaren tachtig, p. 98 Hoofdstuk 5 De jaren negentig en nul, p. 127 Hoofdstuk 6 Persoonlijk fouten, p. 149 Hoofdstuk 7 Hobby’s enzo, p. 153 Hoofdstuk 8 Bezinning, p. 164 Hoofdstuk 9 Publicaties en presentaties, p. 170
3
Introductie Ik ben nog van een generatie die leerde schrijven met kroontjespennen en inktpotjes. Je begon met potlood, kreeg na enige tijd een gewone rechte metalen pen en als je goed je best deed kreeg je op een gegeven moment een kroontjespen. Dat was een geweldig moment. Op de MULO kregen we typelessen, want het was toch wel modern om met een typemachine te kunnen werken. Die typemachines werden steeds geavanceerder en mondden uit in elektrische machines met een geheugen van maar liefst een volle tekstregel. Ook de kopieertechnieken werden steeds beter. Van een carbonnetje met doorslag gingen we naar de gewone, getypte stencil en vandaar naar stencils die je met behulp van een brander kon maken. Met die brander kon je ook eenvoudige afbeeldingen tussen de tekst plaatsen. Geweldige dingen maakten we daarmee, ondanks het tijdrovende proces. Voordat die apparaten echter goed uitontwikkeld waren kwamen de eerste computers. De eerste die ik voor de Alternatieve Konsumenten Bond kocht was een Atari. Een machine die zijn tijd ver vooruit was en al was uitgerust met een window-achtige omgeving. Honderd keer beter dan de Commodores en DOSWP-computers. Ik heb me er altijd over verbaasd dat deze computer het toch niet heeft gemaakt. Vervolgens ging ik, via een kort uitstapje naar een Commodore met Wordperfect over op de IBM Aptiva met Windows en Word. Als je telefoon had, niet veel mensen hadden dat in de jaren vijftig, dan hing die meestal in de gang aan de muur. Nu hebben we 4
drie vaste telefoons in huis en heeft iedereen zijn eigen mobieltje. Ook ik loop met een mobieltje rond, terwijl ik dat ooit, in bijzijn van een zakenman heb gekarakteriseerd als ’een hulpmiddel voor zakenmensen die niet kunnen plannen’. Beetje pijnlijk. Douches bestonden nog nauwelijks, wij kregen voor het eerst een lavet met douche toen ik al een jaar of 8 was. Daarvoor gingen we eens in de week in de tobbe. Een heel verschil met de badcel van nu: aparte douchehoek, ligbad en tweede toilet. Ons gezin bestond uit pa en ma, plus acht kinderen, 4 jongens en vier meisjes. Daarvan zijn er inmiddels twee overleden, evenals mijn vader. Ik was de oudste. Eén broer woont in Venlo, de rest van de familie woont in Australië. Met Ellen woon ik al meer dan 35 jaar samen in Amsterdam en we hebben twee kinderen en vijf kleinkinderen (september 2015).
5
Familieportret, gemaakt kort voor we emigreerden (1967), mijn jongste zusje was toen net overleden
Met broer Paul, links (overleden). 6
Hoofdstuk 1: vroege jeugd Hoogvliet: 1945 - 1961: boerenland, lagere school, vrienden, judo, padvinders, krantenwijk en lezen.
De Hervormde Kerk in Hoogvliet Het Hoogvliet van mijn herinneringen bestaat niet meer. Het was een dijkdorp met huizen aan de dijk en boerderijen onderlangs. De dijk is al in de jaren zestig voor het grootse deel afgegraven en het dorp Hoogvliet werd volgebouwd met ‘moderne’ flats. Het werd een zogenaamd overloopgebied voor Rotterdam. De ‘moderne’ flats uit die periode zijn, om de verpaupering van die buurten aan te pakken, inmiddels ook al weer voor een groot deel gesloopt. Alleen de oude Nederlands Hervormde kerk en 7
een klein stukje dijk met een aantal huizen zijn tot monument verklaard.
Na mijn geboorte in 1945 in het Rotterdamse Diaconessenziekenhuis, heb ik de eerste acht jaren van mijn leven doorgebracht op de boerderij van mijn grootouders van moeders kant. Mijn ouders zijn vlak na de oorlog getrouwd en hadden helemaal niets. Ze woonden bij mijn grootouders in huis. Je zou ook kunnen zeggen ‘op de boerderij’. Mijn grootvader was boer en had een gemengd bedrijf. Hij teelde op een langgerekt perceel van ongeveer 2 hectares diverse groenten, aardbeien, bessen, aardappelen, uien, wortelen, voederbieten en in een flinke kas werden elk jaar opeenvolgend spinazie en tomaten geteeld. Aan één kant (links) van het langgerekte perceel stonden appel- en perenbomen.
Stukje van de dijk dat is bewaard 8
De veestapel bestond uit varkens, konijnen en melkvee. Een tweetal varkens werd elk voorjaar als big gekocht, vetgemest met groente- en fruitafval dat mijn grootvader in de buurt ophaalde met een kruiwagen, en in oktober geslacht door de plaatselijke slager. De konijnen zaten in kleine hokken en werden, net als de varkens nooit ouder dan een maand of negen. Opa had een hekel aan kippen en die vond je dan ook alleen bij de buren. Hij had gemiddeld vijf koeien ‘aan de melk’ en drie tot vijf stuks jongvee. Omdat hij geen eigen grond had pachtte hij een paar incourante stukken grasland en een flink stuk dijk op fietsafstand van de boerderij. Om te melken ging hij ’s zomers, als de koeien in de wei stonden, twee keer per dag op de fiets met de melkkar erachter naar het weiland. In de kar twee melkbus9
sen, een emmer, grote zeef, papieren filters en een melkstoeltje. En met wat goede wil paste ik er ook nog bij, want in de vakanties ging ik natuurlijk opa ‘helpen’ met melken. Heerlijk dat schuim dat achterbleef in de zeef. ‘Boerderij’ was een wat ruim begrip voor een houten huis met vier kamers, een grote half open zolder en een kelder waar de potten met ingemaakte groenten en fruit stonden en een paar bijgebouwen. De wc was buiten en bestond uit een houten bekisting met een gat erin en daaronder een septic tank met een overloop naar de sloot achter het huis. Wassen deden we in het washok, een klein houten gebouwtje achter het woonhuis waar iedere maandag het stenen fornuis met hout werd opgestookt voor de was en op zaterdag voor het badwater. Je ging toen één keer per week in bad, ofwel een grote zinken teil die voor het fornuis stond, zodat je ´s winters niet bevroor Half achter het huis (niet te zien op deze foto, want pas later gebouwd) was de grupstal voor de koeien. Van die stal zijn vier dingen me bijgebleven. Om te beginnen de mestgeur, ten tweede de smalle doorgang aan de kant waar de koeien (met hoorns) met hun kop stonden, ten derde de hakselmachine voor de voederbieten en ten vierde het ongedierte waaronder vooral heel veel spinnen. Uren heb ik daar doorgebracht met het draaien aan het wiel van de hakselmachine, het voederen van de dieren en het scheppen van mest. Het handmelken heb ik nooit goed onder de knie gekregen. Niet in de laatste plaats omdat ik die koeien in die benauwde stal toch wel erg groot vond. De konijnen stonden in een rij langs een verschrikkelijk oude, lange houten schuur waarvan ik me niet kan herinneren wat daarin gebeurde. Voor een deel opslag en er waren wat kippen10
hokken. Je kwam er langs als je naar ‘het land’ wilde. Een pad tussen de mesthoop en een brede, niet al te frisse sloot die je over moest om op het land zelf te komen. Het bruggetje over de sloot was jaren in niet al te beste staat en op een dag braken enkele planken spontaan af en belandde ik in de stinkende poepsloot. Tot mijn middel in de prut hing ik aan het bruggetje en slaagde er niet in om mij op te trekken. Ik mijn herinnering heb ik daar heel lang gehangen, voor iemand op mijn hulpgeroep afkwam. Dit is mijn hele leven één van de herinneringen aan de boerderij van opa die me altijd als eerste te binnen schiet als ik aan die periode terugdenk. Een andere herinnering die blijkbaar diepe indruk heeft gemaakt (anders zou ik het nu niet meer weten) was het zonlicht dat door een klein kiertje tussen de gesloten luiken voor het raam scheen. Ik moet toen een jaar of 5 geweest zijn en lag met mazelen op een provisorisch bed in de woonkamer. Blijkbaar had ik last van het felle licht en waren daarom de luiken gesloten. Maar de straaltjes licht die toch de kamer inkwamen waren van een intensiteit en warmte zoals ik die daarna nooit meer heb ervaren. Ook zie ik nog de fijne stofdeeltjes die door de stralen dansten. Hoogstwaarschijnlijk had ik koorts en werd het beeld daardoor vervormd en versterkt. Hallucinerend is misschien de beste uitdrukking om de ervaring samen te vatten. Als jonge jongetjes gingen mijn broer Paul en ik vaak helpen op het land. Bijvoorbeeld potjes maken van gecomposteerde koeienmest waarin de tomatenplanten werden opgekweekt. In het 11
seizoen aardbeien plukken (getver, al die padden en kikkers tussen de planten), peren, appels en pruimen plukken uit de hoogstammers, aardappels van achterop het land met de lorrie op rails naar voren brengen waar ze werden ingekuild, voederbieten rooien (zwaar werk, vooral als het land nat was en dat was het bijna altijd). Die lorrie was ook leuk speelgoed als er niet gewerkt hoefde te worden. Hanomag Hoewel mijn ouders zo kort na de oorlog vrij arm waren, hadden wij toch als één van de eerste families in het dorp een auto. Het was een vooroorlogse Hanomag personenauto, van hetzelfde model als op de foto maar dan met linnen kap. Het ding kwam uit de legerdump, was kapot, zwaar beschadigd en verroest. Maar, hoewel hij zelf helemaal niet technisch was, slaagde mijn vader, met hulp van vrienden en familie erin om hem te herstellen en aan de praat te krijgen. Daarvoor werden carrosserie en motor eerst compleet gedemonteerd, tot de schuur vol lag met onderdelen die werden gepoetst, gepolijst, geolied of geverfd, waarna alles weer werd samengevoegd tot een automobiel. De eerste keer dat de wagen gestart moest worden werd de hele familie opgetrommeld om hem aan te duwen, omdat de accu nog niet was opgeladen. Mijn vader verzekerde ons dat het eenmalig zou zijn. Het ging echter zeer moeizaam en de eerste keer bleek ook niet de laatste keer te zijn. Het starten ging altijd zodanig moeizaam dat bij het parkeren altijd rekening gehouden werd met het duwwerk dat daarna zou moeten plaatsvinden. Bovenaan een hellinkje was ideaal. De auto werd uiteindelijk maar spaarzaam gebruikt, ook 12
al omdat de linnen kap een eventuele regenbui maar gedeeltelijk tegenhield. Mijn ouders gingen vaker met de fiets of de Solex op pad. Na enkele jaren van duwwerk ging de Hanomag definitief naar de sloop en stapten wij over op een Renaultje 4 dat eigenlijk te klein was om de uit-dijende familie te vervoeren. Werk Mijn vader had kort na de oorlog werk gevonden in de flessenspoel afdeling van de lokale melkfabriek. Niet het meest verheffende werk, maar je was in die tijd al blij als je betaald werk had. Na enige tijd kreeg hij promotie naar de vulafdeling. Een promotie die een bescheiden verhoging van het loon opleverde, maar hem ook een vingerkootje kostte toen hij even niet oplette bij de flessendopmachine. Na enkele jaren, het zal rond 1949/’50, geweest zijn, hield hij het voor gezien. Zijn volgende baan was broodbezorger bij Van der Meer & Schoep. Met de bakfiets langs de huizen om brood en gebak van deze broodfabriek avant la lettre te bezorgen. Hoogvliet had inmiddels zijn eerste kleine uitbreidingsplan gehad en dat leverde genoeg klandizie voor een tweetal bezorgers. Vers brood op werkdagen en op zaterdag werden ook koek, gebak en taarten bezorgd die de dag ervoor waren besteld. Overschotten werden op zaterdagavond mee naar huis genomen. Of het komt door al die taart en gebak die we in die tijd hebben 13
gegeten weet ik niet, maar nog steeds heb ik een zekere afkeer van slagroomtaarten en gebak. Ik hielp op zaterdagen en in vakanties regelmatig mee met de bezorging en mocht dan altijd (naar mijn gevoel) de bovenste verdiepingen van de (liftloze) flats bedienen. Omdat het broodbezorgen niet echt veel opleverde (laag vast loon plus provisie), werd naar een extra inkomstenbron gekeken. In eerste instantie werd die gevonden in het bezorgen van Het Vrije Volk. Een vrij populaire, linkse avondkrant in de regio. Al vrij snel verkreeg pa het agentschap voor het hele gebied in en rond Hoogvliet en werd het werk uitgebreid met de verkoop op provisiebasis van de uitgaven van De Arbeiderspers en bezorging van de Varagids. Allemaal uitgaven uit het linkse bolwerk. In die periode, ik zal een jaar of zeven, acht, geweest zijn, kreeg ik mijn eerste vaste krantenwijk. Niet meer dan een stuk of twintig kranten, maar wel in het buitengebied. Flinke afstanden fietsen door weer en wind, met één abonnee in een afgelegen huis langs de Nieuwe Waterweg, tussen de raffinaderijen van Shell en Caltex. Wat heb ik die mensen vervloekt. De weg erheen bestond uit kinderkopjes, het stonk er vreselijk en je had altijd tegenwind. Maar, karaktervormend was het zeker. Verhuisd Eind 1953 verhuisden we van de boerderij op de Noordzijdsedijk naar een echt huis wat verderop aan de dijk (het deel dat de Dorpsstraat heette). Het huis was goedkoop, want had waterschade opgelopen tijdens de watersnoodramp van februari 1953. Tijdens de overstroming stond het water tot aan de zolder van de
14
kelder, dus tot de vloer van de woonkamer. Het was een dijkhuis, met een grote kelder die via de achterzijde bereikbaar was. Wij woonden in het middelste huis van een rijtje van drie. Om de kelder buitenom te bereiken moesten we door de tuin van de buurman. We hadden recht van overpad. Volgens mij was de buurman daar niet zo blij mee, want hij schafte op een gegeven moment een Belgische herder aan. Een kreng van een hond waar zelfs zijn eigen familie bang voor was. Die hond stond aan een ketting in de achtertuin. Als je helemaal langs de slootrand bleef en de fiets tussen jezelf en de hond in hield kon je er net langs terwijl dat beest als een gek stond te blaffen en aan zijn ketting rukte. De doorgang aan de andere kant was niet veel beter. Daar woonde een ouder echtpaar dat een vreselijke hekel had aan kinderen. Als we, om de Belgische herder te ontlopen wel eens langs die kant gingen kon je zomaar een emmer water over je heen krijgen. Hier bouwde mijn vader langzamerhand zijn eigen kleine imperium op van agentschappen voor Het Vrij Volk, Arbeiderspers, Varagids en een hele trits andere bladen zoals Donald Duck, Panorama en dergelijke, een wekelijks huis-aan-huisblad en een niet aflatende stroom reclamefolders. Het huis was constant één grote opslagplaats van boeken, tijdschriften en ander drukwerk. Mijn broer Paul en ik waren er ook druk mee en verdienden een aardig zakcentje met het bezorgen van diverse bladen en folders. Het broodbezorgen werd langzamerhand afgebouwd. En hoewel het huis niet groot was en er inmiddels drie, later vier kinderen rondscharrelden, bleek er op de vliering ook nog plaats 15
voor een drietal bouwvakkers uit Zeeland die in het kader van de wederopbouw meewerkten aan de aanleg van wegen, spoorlijnen en de Botlekbrug. Toen deze bouwvakkers na enkele jaren weg waren werd de mooiste kamer van het huis verhuurd aan een onderwijzer uit Vlissingen. Ik sliep met mijn broer Paul op de overloop in een tweepersoons bed, wat onophoudelijk tot ruzie leidde, want waar was precies het midden van het bed? Op een gegeven moment was mijn moeder het zo zat dat ze met een plank aankwam, die midden in het bed legde en ons waarschuwde dat het nu afgelopen moest zijn met het geruzie. Blijkbaar waren de verhuuractiviteiten nodig om de financiën rond te krijgen. Als kinderen hebben we echter altijd het gevoel gehad dat we het (financieel) vrij goed hadden. Tenslotte waren we, na de dokter, de eerste in het dorp met een auto en het derde gezin met televisie. De kelder van het huis werd in eerste instantie weinig gebruikt. Het geheel was in drieën verdeeld. In de grote ruimte stonden wat fietsen en de wasmachine van mijn moeder. Daarnaast was er een ruime badcel met lavet en tenslotte een ruimte voor voorraden met eten (er werden toen nog volop groenten en fruit geweckt). Op een gegeven moment zocht de net opgerichte afdeling Hoogvlietse Padvinders een onderkomen om op woensdag- en zaterdagmiddag wat binnenactiviteiten te kunnen organiseren. Mijn vader vond dat het wel bij ons in de kelder kon en verhuurde de grote ruimte voor een symbolisch bedrag. Mijn broer Paul en ik hadden net de leeftijd om bij de welpen te kunnen gaan en toen de eerste clubmiddag plaatsvond in de kelder stonden wij om een hoekje te gluren om te zien wat er allemaal in onze kelder gebeur16
de. Toen de Akela ons op een gegeven moment zag staan riep ze ons binnen en mochten we meedoen met ‘whatever’ ze aan het doen waren. Daarna zijn we jaren lid geweest, ook toen de padvinders verhuisden van onze kelder naar een oude Duitse bunker uit de oorlog, net buiten het dorp. We hebben nog wel de overgang meegemaakt van de welpen naar de verkenners, maar toen was de lol er al een beetje af en spijbelden we steeds vaker. Er werd ook hard gewerkt en zelf had ik na verloop van tijd een soort eigen agentschapje met verschillende activiteiten (dagblad, weekblad, folders) waarbij ik dan andere kinderen inhuurde om delen van de bezorging te doen. Want niet alleen werd het distributiepakket steeds breder, Hoogvliet groeide in die tijd als kool en al die nieuwe bewoners moesten worden bezocht voor het slijten van abonnementen en uitgaven van de Arbeiderspers. Dit alles naast de bezorging van de gratis bladen en folders. Een eigen bedrijf Mijn vader was intussen tot het besef gekomen dat je van alleen hard werken voor een baas niet rijk wordt en besloot dat het tijd was om zelf iets te gaan produceren, in plaats van de producten van derden aan de man te brengen. Dat was de geboorte van Uitgeverij Joh. Van Genderen. De uitgaven bestonden uit geboorte- en visitekaartjes, trouwkaarten, briefpapier, facturen, notablocs (met carbon) en, heel belangrijk, een eigen wekelijks huis-aan-huisblad. Het blad, De Pionier genaamd, bestond voornamelijk uit advertenties met af een toe een plaatselijk nieuwtje of aankondiging. Vanaf dat moment ging het hard. Het blad floreerde, de drukkerij, gevestigd in de kelder van het huis, werd al snel uitgebreid. 17
De Pionier werd niet in eigen huis gedrukt, daarvoor waren grotere drukpersen nodig dan de degels die pa had staan. En met 4 man personeel, 4 kinderen en een kostganger puilden we het huis uit. Mijn vader was in die tijd prominent lid van de ondernemers-vereniging in Hoogvliet en één van de activiteiten die hij jarenlang namens de vereniging organiseerde was de intocht van Sinterklaas. Pa was zelf Sinterklaas en mijn broer Paul en ik mochten dan zwarte Piet zijn, samen met de jongedame die bij pa in de zaak de administratie deed. Zij had nogal forse borsten en als we dan als Piet verkleed door het dorp liepen waren de opmerkingen daarover niet van de lucht:’ hé Piet, horen die ballen bij het pak?’. Vriendjes Op bijgaande foto sta ik (de langste van het stel) met een aantal van mijn broers, neven en nichten. Over vriendjes had ik in mijn jeugd niet te klagen. Dat had met verschillende factoren te maken. Om te beginnen had je in mijn vroege jeugd veel meer grote gezinnen dan nu. Dat betekende, zeker in een dorp, dat je niet om leeftijdgenoten heen kon. Er waren altijd wel kinderen om mee te spelen. Verder hadden wij op loopafstand verschillende neefjes en nichtjes die ook meededen in het spel dat ‘kindertijd’ heet.
18
Een van de dingen die we vooral natuurlijk in voorjaar en de zomer deden was vanuit de boerderij van opa ‘de polder ingaan’. Daar viel altijd van alles te beleven. Soms gingen we naar een grote boomgaard om appels en peren te ‘plukken’. Vaak had je dan ’s avonds buikpijn van een teveel aan onrijpe appels en viel je vies door de mand. De grap was dat, ondanks dat er af en toe een boze boer met hond achter je aankwamen, het pikken van een enkel appeltje wel werd getolereerd. Dat ging al generaties zo en als je het niet te bont maakte en geen dingen stuk trapte kwam je er wel mee weg. En als er ijs lag kon je geweldige schaatstochten maken over de smalle sloten en wat bredere singels. Het opjagen van paarden in de wei, een liefhebberij van sommige vriendjes, vond ik maar niks. Als ze dat deden ging ik meestal maar snel terug naar huis. Nog erger vond ik het vangen van kikkers, ze opblazen en dan met de voorpootjes, als een gekruisigde Jezus, aan het prikkeldraad ophangen. Nu was ik sowieso al bang van die beesten, maar ze mishandelen kwam niet in mij op. Opoe Voogt lachte me altijd uit als ik bij het plukken van aardbeien weer eens gillend opsprong als ik een kikker te pakken had. Die zaten er namelijk volop tussen de op de ouderwetse manier in de grond geteelde aardbeien. “Je bent toch niet bang voor zo’n vorsje?”, was de standaard opmerking. Vissen deden we ook veel, soms met de hengel, maar ook op een heel ongebruikelijke manier. We maakten lange stokken met aan het eind twee spijkers er kruislings doorheen geslagen. Die duwden we in de sloot door de waterplanten, kroos en wieren. Dan gaf je snel een paar flinke draaien aan de stok zodat het wier er omheen draaide. Als je een flinke knoedel had trok je hem met één beweging op de kant. Het was wonderbaarlijk hoe19
veel levende have je daarmee naar boven haalde: voorntjes, kikkers, palingen en zelfs af en toe een jonge snoek. Om maar niet te spreken van alle torretjes, kevertjes en ander gewriemel. Het waren dan ook gezonde, schone Jac. P. Thijsse sloten, waar mijn opa zelfs de melkbussen in omspoelde. De hooiberg van opa was ook geweldig, vooral als hij in het najaar vol lag. We maakten van hooi op de grond een soort springkussen en sprongen dan van het hoogste punt van de hooiberg naar beneden. Gevolg van een middagje teveel van te grote hoogte springen was een redelijk zware hersenschudding waardoor ik 10 dagen plat om mijn rug moest liggen. In het donker ook nog, zo deed men dat in die dagen. Wat later ging ik op in het bouwen van een enorme boomhut in een grote treurwilg die schuin achter ons huis aan de Dorpsstraat langs de sloot stond. Aan hout en goede raad hadden we geen gebrek want de vader van vriendje Dickie van Alphen, was de aannemer van het dorp. Wij mochten altijd resthout uit de loods halen en de boomhut groeide van jaar tot jaar. Vaak zaten we er wel met zo’n vijf of zes jongetjes in, sterke verhalen vertellend en fantaseren over meisjes. Die werden onder geen beding toegelaten in de hut. Bas mocht wel, want dat was een jongen. Zeker een jaar of drie vier ouder dan de rest van de groep, maar volstrekt ‘achterlijk’ zoals we dat toen noemden. Zelfs in het debielenklasje van de openbare school konden ze hem maar weinig leren. Voor ons was Bas een interessant figuur omdat hij al een stuk rijper was dan wij en een enorm grote pik had. Dat konden we constateren bij de vergelijkingssessies in de boomhut.
20
Daan, de zoon van de kapper was het dikke sulletje van het geheel. Die kon de klim de boomhut in niet maken. Als wij slootje gingen springen kon je er op wachten dat Bas of Daan, of allebei, de overkant niet haalden en met een nat pak naar huis gingen. Dat was lachen, vooral omdat de moeder van Daan dan helemaal over de rooie ging. Niet duidelijk werd of dat uit bezorgdheid was of boosheid over de vieze kleren. Daan was trouwens wel de enige van mijn jaar van de lagere school die naar de HBS mocht. Hij heeft uiteindelijk een vrij hoge functie gekregen bij de belastingdienst. Slechts een enkeling van de andere klasgenoten ging naar de Mulo. Verreweg de meeste jongens gingen naar de ambachtschool en de meisjes naar de huishoudschool. Nog later, toen de uitbreiding van Hoogvliet in een stroomversnelling kwam, werd een hele polder volgestort met zand. Dat gebeurde via grote buizen die het zand uit vrachtschepen in de Maas transporteerden. Na het opspuiten van het zand bleef het enkele jaren liggen om te drogen en in te klinken. In die jaren was het een prachtig, maar gevaarlijk speelterrein voor ons kinderen. Gevaarlijk vanwege het drijfzand waar we natuurlijk, ondanks grote waarschuwingsborden driftig mee experimenteerden. Bassie is daar bijna nog een keer omgekomen toen hij tot aan de schouders wegzakte. Alleen dankzij koelbloedig optreden van de groep hebben we hem kunnen redden. Op dat terrein bouwden we ook hutten, maar dan in de vorm van ondergrondse bunkers: een gat in het zand en een dak erover van afvalhout en eterniet dakplaten. ’s Winters hadden we er kachels in (levensgevaarlijk, maar nooit iets gebeurd). Die eterniet dakplaten staan nu te boek als ‘levensgevaarlijk’ en je bent niet blij als je een schuurtje hebt met zo’n oud dak. Als jongetjes braken 21
wij stukken van die platen en gooiden ze in de kampvuren die we constant maakten. Een prachtige knal was het resultaat en de vezels vlogen in het rond. Het opgespoten terrein was ook het toneel van enorme veldslagen. Soms deden er wel zo’n dertig tot veertig jongeren van rond de acht negen, tien jaar aan mee. Je had in het dorp grofweg drie groepen kinderen, die maar gedeeltelijk met elkaar mixten. Je had Dorpstraat Zuid, waar wij toe behoorden. Dorpsstraat Noord, aan de overkant van de Groene Kruisweg, de doorgaande route van Rotterdam naar Brielle, Oostvoorne en Rockanje. En tot slot de jochies uit de nieuwbouw. De vechtpartijen hadden een tamelijk voorspelbaar verloop. Als er weer eens iets dreigde was het een kwestie van zo snel mogelijk de eigen groep alarmeren (zonder mobieltjes) en op sterkte zien te brengen. Want de grootste groep won altijd het gevecht. Dat gevecht bestond eruit dat je elkaar in eerste instantie bekogelde met natte kleiballen (vergelijkbaar met sneeuwballen). Die klei kon je in grote plakkaten vinden in het zand. Na één bombardement met die ballen, die behoorlijk pijn konden doen als de klei wat opdroogde, was het pleit vaak al beslecht. Als de tegenstander echter nog van een afstand bleef dreigen haalden we onze houten zwaarden tevoorschijn en deden we een charge, op de manier van de oude Romeinen, zoals we dat kenden uit de geschiedenisboekjes (Asterix en Obelix moesten toen nog getekend worden). Dat ging er vaak hard aan toe, maar nooit echt gemeen. Je sloeg nooit iemand op het hoofd of de edele delen. Het was meer dreigen dan echt slaan. Dorpsstraat Zuid was meestal oppermachtig, behalve als we van twee kanten werden aangevallen. Dan was het rennen geblazen.
22
Kamperen deden we ook, in een gebiedje dat we ‘de griend’ noemden. Pal langs de Maas en achter de zomerdijk. Er groeiden veel wilgen die kort werden gehouden door dijkenbouwers. Die gebruikten de wilgentakken om zinkers van te maken. ’s Zomers was het een vogelparadijs en wij sloegen daar dan tussen de wilgentenen onze tent op (slapen mochten we er niet in). Met van wilgentakken gemaakte pijl en boog gingen we dan op fazantenjacht. Bij mijn weten hebben we er nooit één neer kunnen halen, maar enkele keren is er wel een gewond geraakt. In de tent kregen we af en toe bezoek van een heel aardige man die ons snoepjes gaf en vond dat we ons best uit konden kleden. Dat deden echte indianen immers ook. In mijn bijzijn heeft hij nooit een van ons aangeraakt, maar toen een van de vriendjes het verhaal thuis vertelde was het ‘paniek in de tent’ en kwam er een abrupt einde aan het kamperen. We maakten ook wel bogen van elektriciteitsbuizen en pijlen van houten latjes uit de timmerwerkplaats van Van Alphen. Die latjes verzwaarden we aan de punt met een draadnagel die met een touwtje werd vastgezet. Levengevaarlijke projectielen en het is een wonder dat er nooit iets ernstigs is gebeurd. Samen met Peter, de zoon van de kruidenier, organiseerden we toneel- en theatervoorstellingen in de loods van zijn vader. Dagen, soms weken, waren we bezig met de voorbereidingen. Het publiek bestond uit kinderen uit de buurt die 1 tot 5 cent entree moesten betalen. Van dat geld kochten we dan snoepgoed in het kleine snoepwinkeltje dat toen nog in het dorp bestond. Daar heb ik ook voor de eerste en enige keer in mijn leven iets gestolen: een handvol snoepjes die normaal per stuk werden verkocht uit een grote glazen pot op de toonbank. De truc, die veel kinderen toepasten, was het oude vrouwtje dat het zaakje runde te vragen om een product dat zij achter uit het magazijntje moest 23
halen. Vervolgens deed je dan een greep in de pot en rende weg. Veel vriendjes deden dat zo af en toe en dan moet je meedoen, anders was je een slappe zak. Ik las ook ontzettend veel in die tijd. Zoveel dat mijn vriendjes me soms ‘de professor’ noemden. Dat was al begonnen toen ik nog maar net op de kleuterschool zat. Op mijn achtste had ik nagenoeg de hele jeugdafdeling van lokale bibliotheek al gelezen, om nog maar te zwijgen van de boeken die je kreeg via de zondagschool, op je verjaardag en geleend van vrienden en familie. Mijn favorieten waren de boeken van Old Shatterhand en Winnetou, geschreven door Karl May. Ik heb alle zeven delen stukgelezen. Daarnaast las ik ook wel de Arendsoog-serie van vader en zoon Johannes en Paul Nowee. Maar daar heb ik nooit zelf een exemplaar van gehad. Ik leende ze liever, want het was toch wel een stuk minder dan Karl May. Vanaf mijn tiende las ik voornamelijk boeken voor volwassenen, vooral de boeken die pa moest distribueren voor de Arbeiderspers. Ik mocht ze lezen, mits ze onbevlekt bleven, dan konden ze gewoon doorverkocht worden. De jeugdliteratuur vond ik inmiddels maar saai. Favorieten waren de oorlogsboeken van Konsalik en niet te vergeten Lady Chatterleys Minnaar een boek waar ik nog niet alles van begreep, maar dat wel de nieuwsgierigheid prikkelde. Sport was in die tijd ook belangrijk. Naast eindeloos veel straatvoetbal deed ik ook jaren aan judo. De lessen werden gegeven in een niet meer in gebruikt zijnd kerkje van de gereformeerden art. 31. Leraar was Chris de Korte, later ook een internationaal bekende geworden judoka. Onlangs kwam ik zijn naam nog tegen in een krantenbericht. Hij doet nog steeds iets binnen de Judobond. Ik heb het bijna tot de bruine band gebracht. Tot drie 24
keer toe deed ik examen voor de bruine band, maar slaagde steeds net niet. Het technische deel, zoals alle grepen en worpen beheerste ik ruim voldoende, maar daarnaast moest je drie partijen spelen met tegenstanders van ongeveer hetzelfde niveau. Die moest je alle drie winnen. En dat lukte steeds net niet, ik won steeds twee van de drie wedstrijden. Dat had er ondermeer mee te maken dat ik broodmager en heel licht was voor mijn leeftijd (15). Mijn tegenstanders tilden me letterlijk van de grond en legden me daarna neer. Hoe goed je techniek ook was, daartegen kon je niet op. Ook nog een keer een sleutelbeen gebroken toen De Korte ons een nieuwe worp wilde aanleren en mij als proefkonijn gebruikte. In militaire dienst ook nog bijna een jaar gejudood, daarna was het over. En dan de muziek. Vanaf ongeveer mijn negende jaar kreeg ik accordeonles. Dat ging niet onverdienstelijk en toen na een jaar de leenaccordeon moest worden ingeleverd kochten mijn ouders voor mij een echte Hohner, met 48 bassen en 26 pianotoetsen. Maar al vrij snel daarna zag ik het niet meer zo zitten. De zeer ouderwetse accordeonleraar liet ons vrijwel uitsluitend liedjes spelen van de Selvera’s en Oudhollandse liederen. Nog een tijdje bij een andere school les gehad en in een orkest gespeeld, maar daarna was het over. Toen wilde ik, wispelturig als kinderen zijn, saxofoon gaan spelen. Maar de muziekschool had alleen nog een klarinet voor de uitleen. ‘Begin daar vast maar mee’, werd mij gezegd. ‘De grepen zijn ongeveer hetzelfde als de saxofoon. Zodra er een vrijkomt krijg jij die’. Na een jaar gepiep was er nog geen saxofoon en ben ik er definitief mee gestopt. Vanaf mijn twaalfde jaar veranderde de vriendenkring vrij radicaal. Ik ging naar de MULO en daarnaast waren we verhuisd 25
van de Dorpsstraat naar een groter huis met winkel in de nieuwbouw. Andere buren, andere omgeving en andere interesses. Ome Hans had eerst voor mij en een jaartje later ook voor mijn broer Paul een skelter (kart) gebouwd. Die van mij met een 125cc Vespamotor met drie versnellingen en die van Paul met een 250cc Triumph met vier versnellingen. We deden mee aan wedstrijden waar we met de auto van pa, een Ford Taunus Stationwagon heengebracht werden. Dolle pret natuurlijk en veel vriendjes die ook wel eens een rondje wilden scheuren. De omgeving, vooral die in het dorp van ome Hans waar we steeds alle vernieuwingen met een rondje door het dorp uittestten, zal er niet blij mee geweest zijn. Het is een wonder dat we nooit door de politie zijn aangehouden, terwijl we vaak illegaal over de openbare weg scheurden. Schitterend was ook het strand bij Oostvoorne. Toen nog een enorme zandvlakte, vergelijkbaar met die bij IJmuiden, waar we ook regelmatig onderlinge wedstrijdjes organiseerden. De vriendjes mochten ook wel eens, maar niet te vaak. Op dat strand kregen we toen ook maar direct rijles in de andere auto van pa, een Renaultje vier. Met als resultaat dat ik wat later, op mijn vijftiende af en toe al een boodschapje ging doen met de Ford Taunus. Illegaal en onverantwoord natuurlijk, evenals het scheuren op brommers, dat deden we ook al lang voor we zestien waren. We hadden wat oude wrakken te pakken gekregen en die opgelapt. Vanaf mijn zestiende had ik officieel een nieuwe, eigen bromfiets. Merk Bianci, type buikschuiver (cadeau voor het behalen van mijn MULO-diploma). Inmiddels hadden we een vriendenkring opgebouwd rond de skelters en de brommers en zondagmiddag werd de toerdag. Met zo’n twintig tot vijfentwintig man
26
in colonne de dorpen af. Geervliet, Heenvliet, Zuidland, Hekelingen, Spijkenisse. En maar stoer doen en eindeloos opvoeren van de motor. Tot hij de zeventig haalde, maar zichzelf daarna al snel opblies. Voorop rijden was de grote kick, dan was je de snelste en had men ontzag voor je. Halverwege de MULO-tijd kwam er een nieuwe jonge de school binnen, Peter. Een beetje excentriek type, met een zwarte coltrui. Kwam uit een groot gezin, maar was toch enigst kind. Zijn moeder was namelijk gescheiden en hertrouwd met een man die een stuk of vijf kinderen inbracht. Ondanks, of dankzij z’n excentrieke voorkomen viel hij erg in smaak bij de meisjes. En wie wil er nu niet bevriend zijn met een jongen die alle meiden om zijn vinger windt. Kortom, wij raakten bevriend en al vrij snel introduceerde hij me in een bezigheid die ‘liften’ werd genoemd. Peter was erg reislustig en als hij zin had ging hij gewoon langs de weg staan, stak zijn bordje met een bestemming omhoog en weg was hij. NB: in die tijd had je geen OV-kaart voor studenten. De eerste keer dat ik met hem meeging vond ik het doodeng. Zomaar bij een vreemde in de auto stappen? Dat deed je toch niet. Maar na een paar positieve ervaringen viel ik er helemaal voor. Binnen de kortste keren stonden we bijna elk weekend langs de weg om ergens hen te gaan. Van Groningen tot Maastricht en van Den Helder tot Vlissingen. Mijn broer Paul en verschillende andere vrienden gingen er ook in mee en 27
zo organiseerden wij wedstrijden: wie in één dag of weekend het verst kon komen. Als bewijs moest je op het verste punt van je tocht op het station een gedateerd perronkaartje kopen. Slapen deden we, indien nodig in de jeugdherbergen. Na ongeveer een jaar door Nederland gelift te hebben besloten Peter en ik op een dag naar Parijs te gaan. En dat liep de eerste keer als een trein, liever gezegd, het was veel goedkoper dan de trein en nog sneller ook. We hebben dat nog vele keren herhaald, soms met veel geluk, en soms liep alles tegen en werd de reis meer een corvee dan een uitstapje. Later, toen ik in Amsterdam naar de Grafische School ging liftte ik bijna elk weekend tussen Amsterdam en Rotterdam. Ik kreeg van mijn vader altijd tien gulden voor de trein, maar door het liften had ik op die manier tien gulden extra zakgeld. Alleen bij heel slecht weer nam ik de trein wel eens. Veel namen herinner ik me niet meer uit de MULO-tijd. Dikkie wel, een klein iel mannetje waar ik in de pauzes vaak mee schaakte en één keer slaande ruzie kreeg toen hij mij betichtte van vals spelen. Volgens hem had ik, toen hij even naar het toilet was, de stukken verzet. Ondanks dat veel omstanders hem verzekerden dat het niet waar was, sloeg hij er op los. Dat was het einde van drie jaar vriendschap. Met Auke kon ik het ook wel vinden, maar die mocht nooit iets van zijn moeder. Verder deden we wel veel met een groepje van een man of zes: zwemmen in het Hartelkanaal (nu ondenkbaar) of de Oude Maas, naar feestjes (bij iemand thuis), of kamperen in de vakantie (Oosterhout, op de fiets) en rondhangen in de snackbar. Wat het ook een beetje lastig maakt is dat ik werd teruggezet van de vierde klas naar de derde en dus met twee groepen klasgenoten te maken had.
28
Opnieuw een verhuizing De oplossing voor het woonruimteprobleem kwam uit onverwachte hoek. De gemeente Rotterdam was begonnen met het onteigenen van alle grond en huizen langs de dijk, met de bedoeling alles te slopen en het hele gebied te herinrichten met wegen, een bedrijventerrein en huizenbouw. Er werden behoorlijke prijzen betaald voor huizen en grond. Bovendien kregen de mensen die in het gebied wilden blijven voorrang bij de herhuisvesting. Dat gold ook voor bedrijven. Voor onze familie betekende het een financiële injectie die groot genoeg was om in één van de nieuwbouwwijken een splinternieuw winkelpand met kelder en royale bovenwoning te kopen. In dat pand vestigde mijn vader zijn uitgeverij, annex boek- en kantoorboekhandel. De drukkerij was gepland in de kelder van het pand. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Probeer maar eens een Heidelberger degel met een gewicht van 1250 kg door een smal trapgat de kelder in te tillen. Dat ging dus niet. Uiteindelijk werd het trapgat uitgebroken, werd er een gat gemaakt in het dak van het achterste deel van de winkel en toen kon men met een kraan de machine de kelder in laten zakken. Hoe hij er ooit uit is gekomen zou ik niet weten. Ik was inmiddels een jaar of twaalf en kreeg al wat les in het bedienen van een drukpers (eerst de handdegel later de Heidel29
berg degel) en mocht/moest helpen in de winkel. Dat was officieel een boek- en kantoorboekhandel, maar we verkochten ook veel spelletjes, het Jumboassortiment zal ik maar zeggen. Ik hield me nog steeds bezig met het bezorgen van kranten en folders, maar besteedde steeds meer uit aan hulpjes. Daardoor kon ik op den duur wat meer tijd besteden aan het drukken van klein drukwerk voor klanten die ik deels zelf aanbracht. Verder zat ik inmiddels op de MULO en dat betekende lange dagen naar school en veel huiswerk. Dat ik op de deze MULO terecht kwam was min of meer toeval. Op de lagere school was ik een gemiddelde en jonge leerling. Ik herinner me nog één schoolrapport waarin ik voor alle vakken een 7 had, behalve voor zingen. Dat was een zes. De rest van mijn leven ben ik voor mijn gevoel altijd een zeventje gebleven. Zelden stak ik ergens bovenuit, maar meestal kon ik de activiteiten die ik ontplooide op een redelijk niveau (7) tot een goed einde brengen. Toen het moment voor de keuze van een vervolgopleiding aan de orde kwam had ikzelf geen idee. De meeste jongens van mijn klas gingen naar de ambachtschool en de meisjes naar de spinazieacademie (huishoudschool). Er was maar één jongen, Daan, zoon van de kapper die naar de HBS in de stad zou gaan. Zijn rapporten bestonden louter uit negens en tienen. Op een avond, ergens halverwege het laatste schooljaar, kwam er bezoek, de directeur van de Bethlehemschhool voor MULO. Hij overtuigde mijn ouders ervan dat de MULO , met name zijn christelijke MULO, geknipt was voor mij. En zo kon het zijn dat ik op mijn elfde naar de MULO ging. Later ontdekte ik dat de openbare MULO, 30
waar enkele klasgenoten heengegaan waren, veel leuker was: zij hadden regelmatig grote schoolfeesten, iets wat op de christelijk MULO ondenkbaar was. Hoewel ik dus al behoorlijk was ingewerkt in het bedrijf van pa had ik niet het idee dat ik dit de rest van mijn leven zou blijven doen. Wat dan wel wist ik als veertien-, vijftienjarige ook niet.
31
Hoofdstuk 2: de jaren zestig Werken, MULO, AGS, diensttijd, emigreren Werken juni 1962 Op mijn 16e haalde ik het diploma MULO A met handelsvakken (middenstandsdiploma) en wiskunde, een uniek pakket dat maar weinig scholen konden bieden. Normaal was het óf handelsvakken, óf wiskunde. Maar omdat het een kleine school was werden de handels- en wiskundevakken door dezelfde docent gegeven en was het roostertechnisch geen probleem om beide pakketten te nemen. Hard werken trouwens, met veel huiswerk. Ik heb wel een jaar extra gedaan over de 4-jarige MULO. Halverwege het vierde jaar, vlak voor de kerstvakantie kregen we een serie proefexamens te verwerken en op basis van de uitkomst werd besloten of je door mocht voor het eindexamen. Met een 1 voor Frans en een 3 voor Duits was het wel duidelijk dat ik het nooit zou gaan halen. Ik werd daarom, samen met mijn beste vriend Peter, teruggezet naar de derde klas. Toen liet ik het vak Frans vallen en ging voor de wiskundevakken. Het volgende jaar slaagde ik met redelijk mooie cijfers. Toppertje was de tien voor Boekhouden. Direct na het examen in mei/juni 1962 ging ik fulltime bij pa in de zaak. Voor het grootste deel van de tijd in de boekwinkel, voor een klein deel helpen in de drukkerij. Vooral het handmatig maken van de notabloks die ik al eerder genoemd heb, was veel werk. Het met de hand vergaren van de genummerde originelen, genummerde kopieën plus het carbonvelletje, was een secuur karweitje. Daarna moesten de vellen worden geniet tot bloks en worden schoongesneden. Dat laatste moest heel systematisch 32
gebeuren omdat de nummering kloppend moest blijven. Eén keer ging dat mis en sneed ik een partij aan de verkeerde kant schoon. De afloop van dat drama zal ik u besparen. Na een maand of drie, eind augustus, had ik eigenlijk al door dat ik dit toch niet m’n hele leven zou willen blijven doen. Ik merkte toen al dat het vak van middenstander mij niet lag. Vervolgens deed zich een onverwachte kans voor om uit de tredmolen te stappen. Mijn vader, die zelf geen enkel diploma had, ontdekte dat toekomstige ontwikkelingen van de zaak eigenlijk alleen mogelijk waren als er iemand was met de juiste diploma’s. En die moest ik dan maar gaan halen. ‘Studeren’ september 1962 De grafische school was de meest voor de hand liggende optie. Daar kon je het zogenaamde patroonsdiploma halen. Dat diploma gaf het recht op het exploiteren van een drukkerij, uitgeverij, annex boek- en kantoorboekhandel. Precies wat mijn vader al deed, maar nu met gehuurde diploma’s. Een praktisch probleem daarbij was dat alleen de grafische scholen in Amsterdam en Utrecht deze opleiding aanboden. Dat zou betekenen dat ik of in Utrecht of in Amsterdam op kamers moest. Nu wilde het toeval dat mijn ouders kort daarvoor, tijdens een vakantie aan het Gardameer in Italië, bevriend waren geraakt met een echtpaar uit Amsterdam. Om zich enigszins te oriënteren op de mogelijkheden van het huren van een kamer in Amsterdam belde mijn vader met deze vrienden, die onmiddellijk voor weinig geld een vrijstaande zolderkamer aanboden. En zo kon het gebeuren dat in minder dan een week werd besloten dat ik naar de Amsterdamse Grafische School (AGS) zou gaan voor de Patroonsopleiding Typografie. Door de week zou ik bij de vrienden van mijn ouders op kamers gaan. De week33
ends zou ik thuis doorbrengen. Dat op kamers gaan was een eufemisme voor een piepkleine zolderkamer met op de overloop een wasbak. Van september 1962 – juni 1965 studeerde ik dus op de AGS. Een geweldige tijd, waarin ik zowel de stad Amsterdam als het leven in de grote stad leerde kennen. Tenslotte was ik maar een provinciaaltje uit een niet meer bestaand dorp op het ZuidHollandse eiland IJsselmonde. De eerste week dat ik van mijn kosthuis in de Tweede Sweelinckstraat, bij het Sarphatipark naar de school in de Dintelstraat bij de RAI moest, verdwaalde ik zowel ’s morgens naar school, als ’s avonds terug naar huis. De afstand was, toen ik de route eenmaal doorhad, ongeveer 7 minuten fietsen. Het heeft trouwens vrij lang geduurd voor ik überhaupt een beetje mijn weg kon vinden in Amsterdam. Maar het was ook een tijd van hard werken. De schooltijden waren van 8 uur ’s morgens, tot 5 uur ’s middags, vijf dagen per week. In totaal kreeg je verdeeld over drie jaar maar liefst 35 vakken, waarvan je het grootste deel na één of twee blokken afsloot met een tentamen. De vijf hoofdvakken liepen door de drie jaren heen. Een van de redenen voor dit zware programma was dat het jaar ervoor de studietijd was ingekort van 4 naar 3 jaar.
34
In deze periode kreeg ik de tweede kennismaking met een Hanomag. In het voorjaar van 1964 had klasgenoot Martijn voor een paar honderd gulden een fraaie Hanomag, ook met een linnen kap, gekocht in de legerdump. Na er een aantal weken mee door Amsterdam gecrost te hebben en de nodige reparaties uitgevoerd, besloten we met zeven man de gok te wagen en in de grote vakantie met die oude bak richting Joegoslavië te vertrekken. De heenreis verliep spoedig, via Duitsland en de Brennerpas. Het verblijf in Joegoslavië was perfect, maar de terugreis was enigszins rampzalig.
Op de terugweg, ergens in een heel saai gebied in Noord-Italië begaf de motor het. Na een heleboel gedoe (je had toen nog geen mobieltjes en internet) vonden we ergens in een klein gehucht een garagehouder die ervaring had met Hanomag tractoren en 35
wel eens wilde kijken of hij de wagen weer aan de praat kon krijgen. Met een Alpha Romeo van de baas werden we naar de garage gesleept. Om een lang verhaal kort te maken: na een week in een boomgaard gekampeerd te hebben konden we vertrekken. Maar we konden niet harder rijden dan zo’n vijftig kilometer per uur omdat anders de motor te warm werd en weer afsloeg. En dan is het ver, van Italië, door Frankrijk naar Nederland. Ik heb die vakantie vaak achter het stuur gezeten omdat ik vrij goed overweg kon met die oude bak. Dubbelklutsen (voor de kenners) was een must en in de Brennerpas moest er veel geschakeld worden.
36
In 1965 haalde ik mijn diploma en ben toen eerst met vriend Peter ruim twee maanden door Europa gaan liften. Tot Athene gekomen en weer terug, met honderd gulden op zak. In Athene ontmoetten we Frank die daar met het vliegtuig naartoe was gevlogen. Zijn vader werkte bij de KLM en daarom kon hij voor een symbolisch bedrag vliegen. Toen hij na een week of wat terugging trokken wij weer verder, of eigenlijk terug naar het Noorden. In Thessaloniki werden we gearresteerd in verband met het veroorzaken van een samenscholing. Dat was op dat moment streng verboden. In die tijd waren er in Griekenland grote demonstraties voor en tegen de oude Papandreou. Ik hoor nog de leus “ena, ena, tessera, Papandreou”. Dat 114 was een wetsartikel waar iets mee aan de hand was. Ik kan me niet herinneren of dat nu juist moest worden uitgevoerd of ingetrokken. De samenscholing waarvoor wij werden gearresteerd bestond eruit dat enkele tientallen mensen zich verzameld hadden rond een metersgrote straattekening die Peter en ik hadden gemaakt. Daarmee verdienden we geld voor de reis. Een toen nog zeer lucratieve bezigheid. De voorstelling zelf was een volstrekt onschuldig landschap, waarbij Peter, die veel beter tekende dan ik, de contouren had gemaakt en ik hielp met het inkleuren.. Na een dag in de cel te hebben doorgebracht kwam er iemand van het Nederlandse consulaat langs. Helaas sprak deze persoon alleen Grieks en twee woorden Duits. Ik herinner me alleen ‘raus’ en ‘weg’. Er was dus wei37
nig communicatie mogelijk. Duidelijk werd dat wij binnen 24 uur het land moesten verlaten. Daarvoor kregen we stempels in het paspoort die aan de grens gecontroleerd zouden worden. We werden uit de cel zo op straat gezet en moesten het zelf verder maar uitzoeken. Dus toen gingen we maar, liftend richting de grens. Vervelende bijkomstigheid was dat we vanwege die stempels op dat moment ook Turkije niet binnen zouden komen, en dat stond nog wel op ons lijstje. Uiteindelijk met veel moeite maar teruggelift naar Belgrado en daar nog enkele dagen bij vrienden doorgebracht. Probleem was dat we bij de Grieks-Joegoslavische grens geen lift konden krijgen met z’n tweeën. De auto’s die stopten wilden steeds maar 1 persoon meenemen. Na ongeveer tien uur bij de grens rondgehangen te hebben besloten we dan maar te splitsen en afzonderlijk naar Belgrado te gaan. Prompt kreeg ik een lift van een Engelsman die na honderd kilometer vroeg of ik kon rijden, want hij had zo’n rugpijn. Ik heb toen het stuur (aan de verkeerde kant) overgenomen en na een overnachting in een klein tentje het hele stuk naar Belgrado gereden. Daar vroeg hij of ik er iets voor voelde om met hem door te rijden naar Oostende waar hij op de boot zou gaan naar Engeland. Ik heb hem vriendelijk bedankt voor het aanbod maar had met Peter in Belgrado afgesproken. De ironie wil dat Peter een uur na mij een lift kreeg van een paar Amerikanen die op weg waren naar …. Zeebrugge. Maar ook hij bedankte omdat we onze Joegoslavische vrienden zouden bezoeken. Nog jaren daarna zouden deze vrienden en hun vrienden en daarna weer hun vrienden met enige regelmaat bij mij 38
thuis op de stoep staan. Dan werd er gebeld, trok ik aan het touw om de deur te openen en hoorde van beneden de bekende frase: ‘Hello, I am a friend from Jani, can I come in?’ En vervolgens zat je dagen, soms wel een week met een vriend van een vriend van een vriend uit Joegoslavië.
Militaire dienst september 1965 Daarna moest ik gaan bedenken hoe nu verder. Ik zou natuurlijk bij pa in de zaak komen, maar het leek ons beter als ik eerst nog wat ervaring zou opdoen bij andere bedrijven. Bovendien ging de zaak op dat moment wat minder en een extra salaris van buitenaf zou wel prettig zijn voor mij en het gezinsinkomen. Het denken werd drastisch ingeperkt toen ik tijdens een sollicitatieprocedure ontdekte dat ik niet kon ontkomen aan de dienstplicht. Ik was inmiddels 19, had al een jaar dispensatie gekregen en het bedrijf waar ik solliciteerde wilde weten of ik nog in dienst moest. Na een paar telefoontjes werd duidelijk dat meer dispensatie er niet in zat. Sterker nog, volgens het Min. van Defensie zou ik mijn oproep voor de dienst al lang in huis moeten hebben. Dat was niet het geval, maar werd met een koerier binnen een dag geregeld en ongeveer twee weken nadat ik van vakantie terug was moest ik mij melden aan de poort van de Luchtmacht Officiers- en Kaderschool (LOKS) te Breda (lichting 65-5). Volgens de papieren zou ik een opleiding tot sergeant krijgen en daarna worden uitgezonden naar een van de toenmalige raketten-sites in Duitsland. De totale diensttijd bedroeg toen 24 maanden. Zover zou het echter niet komen.
39
Al na tien dagen dienst werd ik wegens insubordinatie uit de opleiding gezet en kreeg ik voor de rest van de (basis)opleidingstijd, tien weken, keukencorvee. Ik probeerde toen om via een S5 onder de dienstplicht uit te komen. Maar na inschakeling van een legerpsychiater, die vaststelde dat ik weliswaar een autoriteitsprobleem had, maar verder volledig gezond en toerekeningsvatbaar was, kreeg ik een baantje aangeboden onder de fraaie titel ‘schrijver dominee’. Zonder direct te begrijpen wat het inhield heb ik daar ja op gezegd en werd vervolgens overgeplaatst naar de vliegbasis Gilze-Rijen. Daar moest ik mij melden bij de legerpredikant in het Protestants Militair Centrum (PMC). Vervolgens heb ik 14 maanden achtereen, 5 dagen per week, keihard gewerkt: voorbereiden van de lessen geestelijk verzorging (GeVo), voeren van de administratie, runnen van de bar van 8 uur ’s morgens tot 10 uur ’s avonds, inkoop, voorraadbeheer, boekhouding etc. En om de magere soldij wat aan te vullen had ik een handeltje in tweedehands fietsen. In dienst heb ik bier leren drinken. Tot die tijd dronk ik nauwelijks alcohol. Heel soms een glas wijn op een verjaardag en ik herinner me ook nog een Jazzkelder in Rotterdam waar ik met vriend Peter soms op zaterdagavond heenging. Dan namen we één glas 40
wijn en een kaasplankje en soms nog een tweede glas. Maar dat was het dan wel. In het PMC deed ik op het laatst ook mee aan de drinkwedstrijden. Die gingen als volgt. Er werd een krat bier op tafel gezet en twee personen gingen tegenover elkaar zitten, met de krat tussenin. Dan ging je drinken, flesje voor flesje, en de eerste die opgaf (dronken of ziek) moest de krat betalen. Ik heb nooit hoeven betalen, maar heb verschillende keren, ik geef het toe, met hulp van een collega-barkeeper, vals gespeeld. Tussendoor enkele malen in de cel (achter de wacht) gezeten omdat ik weigerde onredelijk bevelen op te volgen. Meestal kwam ik in mijn behoorlijk beschermde positie goed weg met dit soort akkefietjes, zeker bij vaste bezoekers van het PMC. Maar (onder)officieren van buiten vonden al heel snel talloze redenen om mij weer eens ‘op rapport’ te laten komen. Bijvoorbeeld omdat ik vaak in m’n burgerkloffie rondliep, of sportschoenen aanhad in plaats van de beruchte ‘kistjes’.
Naar Australië mei ‘67 Al eind ’64, begin ’65 ging het niet goed met de zaak van pa. Er was zwaar geïnvesteerd in vergroting van de regio en de oplage van De Pionier, het wekelijkse huis-aan-huisblad dat mijn vader al een flink aantal jaren uitgaf. Dat blad werd overigens niet in de eigen drukkerij gedrukt. Daarvoor was een grotere drukpers nodig. Mijn vader hoopte dat hij door die grotere oplage meer kansen maakte op grote advertentiecontracten van nieuwe winkelcentra die in de omgeving werden gebouwd. Toen die contracten aan een concurrent gegund werden ging het snel bergafwaarts. Er was te weinig financiële reserve. Daar kwam nog bij dat een partner die mijn vader in de zaak had opgenomen, be41
hoorlijk wat geld achterover drukte. Hoe dat allemaal precies in elkaar stak werd ons kinderen niet verteld, maar dat het een onfris zaakje was hadden we natuurlijk wel door. Vervolgens werden winkelpersoneel en drukkers ontslagen, het winkelpand verkocht en we hebben toen in een oud schoolgebouwtje in Pernis geprobeerd een doorstart te maken met alleen de drukkerij en één personeelslid. Qua woongenot was Pernis een hele achteruitgang bij wat we gewend waren. Van een modern, nieuw huis naar een aftands schoolgebouwtje waar mijn oom Jacob wekenlang aan het timmeren is geweest om op zolder kamertjes te maken voor de inmiddels 8 kinderen en mijn ouders. We hadden wel een vrij grote tuin (voormalige speelplaats van de school), wat voor de jongste kinderen weer een hele openbaring was. Maar de doorstart was geen succes en toen stak een oud idee de kop op. Mijn ouders hadden al in 1945 plannen om te gaan emigreren. Naar Canada, omdat daar verschillende familieleden heengingen. Maar om meerdere redenen lukte dat toen niet en verdween het plan in de koelkast. Omdat de economische situatie in 1966 niet al te florissant was leek het een goed moment om de oude plannen weer eens op te poetsen. Al snel bleek dat het niet gemakkelijk zou worden om nog naar Canada te emigreren, maar Australië wilde in die tijd nog graag blanke Europeanen binnenhalen, bang als ze waren om onder de voet gelopen te worden door Indonesiërs, Vietnamezen en Chinezen. Voor honderd gulden per persoon konden we weg. En die honderd gulden kon toen nog worden geschonken als je het echt niet kon betalen. Met een gezin van 7 kinderen (de jongste was intussen over-
42
leden), plus twee ouders zou het totaal uitkomen op negenhonderd gulden. Dat was een hoop geld in die tijd. Tussendoor was het bedrijf van pa definitief failliet gegaan en verhuisde de hele familie weer terug naar Hoogvliet, naar een huurhuis in de sociale sector voor grote gezinnen in de Toverfluitstraat. Van binnen was het allemaal wel aardig, met veel kamers, maar als ik nu nog eens door dat straatje rij en die huizen zie word ik achteraf nog heel treurig. Pa ging toen werken als schoonmaker in een margarinefabriek van Van den Berg en Jurgens. Mijn broers Paul (Wijsmüller) en Rinus (Smit Internationale) zaten inmiddels al enkele jaren op de zeesleepvaart en waren vaak maanden van huis.
43
Maar ook hier weer een lang verhaal kort gemaakt: in mei 1967 gingen wij scheep in Rotterdam op de Achille Lauro, de voormalige Willem Ruis, hierbij gefotografeerd in de haven van Napels. Een geweldig avontuur, niet alleen omdat je niet wist wat je te wachten stond in Australië, maar de reis op zich was al een avontuur. Een cruise van 4 weken. Via Southampton naar Genua, van Genua naar Napels, vervolgens Palermo, Alexandrië, Suez, Aden, Perth en tenslotte Melbourne. In alle havens kon je aan land voor excursies, bijvoorbeeld vanuit Napels naar Pompeï (gedaan). Of een karavaantocht per kameel van Alexandrië naar Suez (niet gedaan). Eén mooi beeld is me bijgebleven. De overtocht van Aden (Jemen) naar Perth (Western Australia) was voor een deel tamelijk ruig. Storm is een te groot woord, maar er was een zeer forse deining en de helft of meer van de passagiers was zeeziek. Het hele schip stonk naar de kots. Het mooie beeld bestond er uit dat we bijna een hele dag een ander groot schip op enkele honderden meters afstand van ons schip zagen varen, met dezelfde koers. Hoe groot het schip ook was, het verdween regelmatig volledig achter de golven. Fascinerend vond ik dat. Aan boord kregen we (vrijwillig) Engelse les. Hoewel Paul, Rinus en ik al redelijk Engels spraken gingen wij er toch maar heen. Op een gegeven moment werd een liedje aangeleerd en vond de docente het wel aardig om alle deelnemers dat liedje solo of met z’n tweeën te laten zingen. Wij mochten wel met z’n drieën. Dat weigerden wij omdat we er alle drie van overtuigd waren dat we niet konden zingen. De docente dacht dat het valse bescheidenheid was en preste ons om het toch maar te 44
doen. Na afloop sprak zij de onsterfelijke woorden: “Now I know what you mean”. De aankomst in Melbourne was niet zo heel bijzonder. We kwamen van de boot en na de douaneformaliteiten werden we in de bus gezet en naar het treinstation gebracht. Vervolgens met de Ghan in ongeveer twaalf uur naar Adelaide. En daar wachtte de eerste teleurstelling. We werden ondergebracht in een voormalig legerkamp met golfplaten barakken, waarin soms meerdere gezinnen bij elkaar werden gepropt.
Ik heb geen foto van het barakkenkamp waar wij in zaten maar op de foto hierboven staan exact dezelfde barakken als waar wij in werden gehuisvest.
Omdat wij een groot gezin hadden kregen we een barak voor onszelf. Maar het was heel primitief en ik heb bewondering voor 45
mijn moeder die kans zag om ons allemaal op te peppen en de moed erin te houden. Bij aankomst in Melbourne hadden we letterlijk geen cent meer op zak. Dankzij het zakgeld dat toen werd uitgedeeld konden we in de trein nog een kopje koffie en wat limonade voor de kinderen kopen. In het kamp was een grote kantine waar drie keer per dag een maaltijd werd geserveerd. De kosten van het verblijf in het kamp werden afgetrokken van de bijstandsuitkering, dat betekende dat je per saldo nauwelijks iets overhield. De uitkering bedroeg elf Australische dollars per persoon per week en je moest daarvan tien dollar ‘kostgeld’ betalen. Je hield dus één dollar per week over als zakgeld. Voor extra dingen, zoals buskaartjes voor sollicitatiegesprekken kreeg je ook een vergoeding. In het kamp ontmoetten we ook nog een uitermate treurige Hollandse familie. Zij waren al meerdere keren geëmigreerd, teruggegaan en weer geëmigreerd. Inmiddels zaten ze al bijna twee jaar in het barakkenkamp, waren werkeloos, de vrouw ziek van de heimwee en hadden een voor die tijd flinke schuld opgebouwd. Ze zaten daar letterlijk vast in dat kamp. Heel treurig. De vier jongste kinderen gingen in Adelaide direct naar een schooltje naast het kamp. Ik zal nooit vergeten dat zij na de eerste schoolochtend terug kwamen bij de barak en een van mijn zusjes zei “ja, het was leuk op school, maar ze praten hier zo raar”. Een paar weken later spraken ze Engels alsof ze nooit anders hadden gedaan. In het klasje van mijn oudste zus zaten maar liefst 18 nationaliteiten bij elkaar.
46
Op naar Whyalla Pa, mijn broers Paul en Rinus en ikzelf gingen op zoek naar werk. Volgens de immigratiebeambte zou dat zeker voor mij geen probleem moeten zijn, gezien mijn ‘mooie’ diploma´s. Pa en broers hadden geen diploma’s, dus dat zou wel eens wat moeilijker kunnen worden. Maar op het arbeidsbureau bleek al snel het omgekeerde. Rinus, Paul en pa konden binnen een week beginnen in de staalfabriek van de BHP in Whyalla. Geen idee waar dat lag, maar het zou vlak bij Adelaide zijn. Pas na enig tijd drong het tot ons door dat 5 uur rijden met de auto naar Australische begrippen vlakbij is.
De staalfabriek in Whyalla
47
Kortom, zij moesten met z’n drieën per bus, die er ruim zes uur over deed, naar Whyalla en kregen daar een slaapplaats in een barak. Dat zou maar heel tijdelijk zijn, want binnen afzienbare tijd zou er in Whyalla een huurhuis vrijkomen waar de hele familie dan kon intrekken. En inderdaad, een maand of drie later was het huis er en konden mijn ouders de kisten met huisraad uit het depot laten komen. Overigens was dat niet zo heel veel: wat beddengoed, keukenspullen, kleding en wat meer klein huisraad. We moesten daar echt ’start from scratch’ zoals de Engelse uitdrukking zegt. Bijna alles moest nieuw gekocht worden. Bedden, tafels, stoelen, bankstel, koelkast, tv, radio, etc. etc. Die eerste periode hebben we dan ook alle verdiensten in 1 pot gestopt, met mijn moeder als schatbewaarder. Door deze ervaring heb ik ook meer begrip voor buitenlanders, gastarbeiders en recent de vluchtelingen. De meesten van hen hebben soortgelijke ervaringen. Toen mijn moeder met de jongste kinderen naar Whyalla vertrok bleef ik achter in Adelaide. Ik had daar inmiddels een baan gevonden: restaurateur van oude boekomslagen in de kelder van de openbare bibliotheek. Vooral toen de zomer aanbrak een heerlijk koele ruimte die je eind van de middag soms met tegenzin verliet om in de bloedhitte met een oude, overvolle bus richting huis te gaan. Airconditioning was toen nog een luxe die maar weinig mensen zich konden veroorloven. ‘Thuis’ was dus eerst nog een aantal maanden het hostel bij mijn moeder met de jongste kinderen, en nadat zij naar Whyalla waren verhuisd, een kamer in een boardinghouse. Mijn mentor bij het restaureren van de boekomslagen was een Hongaar die in 1956 uit Hongarije was gevlucht. Een heel aardige man die mij met veel liefde het 48
restauratievak leerde. Mijn vaste taak werd het bedrukken van de met echt leer gevoerde boekomslagen, met gouden letters en ornamenten. Daarvoor werd heel kostbaar bladgoud gebruikt. Zo’n bedrukking moest dus in één keer goed zijn, anders had je de poppen aan het dansen. Normaal deed je per dag ongeveer 8 omslagen. Omdat er achterstand was moesten we gemiddeld twee keer per week 3 uur overwerken. Dat maakte ook het loon wat aantrekkelijker, want het basisloon was niet om over naar huis te schrijven. Maar wat deden die (we) slimmeriken nu? Tijdens de dagdienst werden altijd een paar omslagen extra gemaakt, maar niet op de werkbriefjes vermeld. Als ’s avonds de chef naar huis was werd een tafel ontruimd, kwamen de speelkaarten tevoorschijn en werd er uitgebreid gekaart tot het einde van de dienst. Dan werden de ‘geheime’ boekomslagen tevoorschijn gehaald, ingeboekt en kon iedereen tevreden naar huis. Dat ging een hele tijd goed, tot op een gegeven moment de verplichte dagproductie met 3 omslagen werd verhoogd en het kaarten erbij inschoot.
Eens in de zoveel weken ging ik een weekend vanuit Adelaide naar Whyalla. Eerst met de bus (6 uur rijden), later een aantal keren met het vliegtuig (Fokker F50). Dat was nauwelijks duurder en je was er in 20 minuten. Maar na een maand of acht had ik het daar in die kelder 49
wel een beetje gezien. Aardige mensen, daar niet van, maar om dat nu de rest van mijn nog jonge leven te blijven doen? Er moest meer zijn in het leven. Paul en Rinus hadden het inmiddels in de staalfabriek ook wel een beetje gehad en we besloten daarom om met zijn drieën een auto te kopen en eens wat van Australië te gaan zien. Deels een soort vakantie, maar ook met het doel om werk en huisvesting te zoeken. Ik heb toen in Whyalla eerst nog een paar maanden op de scheepswerf gewerkt als schoonmaker in de grote loods, sliep weer thuis bij de familie en kon zo meehelpen sparen voor de auto. Whyalla is een aboriginalnaam voor het gebied waar de blanken eind 19e eeuw het stadje hebben gebouwd. Het betekent ‘winderige plek’. En als je daar een jaartje hebt gewoond weet je waarom dat zo is. Het is er vaak zeer heet, met een noordenwind rechtstreeks uit de woestijn. Een gortdroge wind die maakt dat je na enige tijd het gevoel krijgt dat je koorts hebt en die vaak ook veel rood stof meevoert. Op die dagen kun je beter geen wasgoed buiten hangen. Na zo’n hete periode krijg je dan de ‘cool change’. Daarbij draait de wind soms binnen een uur van noord naar zuid en brengt koele lucht van de oceaan. De temperatuur kan dan in zeer korte tijd van 40°C zakken naar 25°C. Met de splinternieuwe Holden Brabham Torana een prachtige tocht gemaakt van Whyalla, via Adelaide, Melbourne, Canberra, Sydney, Brisbane, Townsville naar Cairns. Dus zeg maar een groot deel van de zuidelijke en oostelijk kust. Prachtige tocht, maar het vinden van werk en huisvesting viel tegen. Het was steeds het één of het ander, niet samen. Van Cairns zakten we 50
toen weer wat af naar beneden. In Townsville begon het geld op te raken en hadden we, via het plaatselijke arbeidsbureau, in principe werk aangenomen in de plaatselijke slachterij. Maar nadat we op het bedrijf de rondleiding hadden gehad en zagen wat het werk inhield, hebben we er toch maar van afgezien. We zijn toen doorgereden naar Sydney omdat de kans op werk daar het grootst was. Paul en Rinus vonden er al snel werk in een staaldraadfabriek. Zelf heb ik ruim twee weken een andere baan gehad: verkoper van de ‘Encyclopaedia Britannica’. Na een soort opleiding van vier dagen moest je langs de deur bij mensen met het verhaal dat je voor een of andere universiteit onderzoek deed. Je moest zorgen dat mensen je binnenlieten en vervolgens startte je met je vragenlijst. Dat moest uiteindelijk resulteren in het zetten van een handtekening onder een contract voor de levering, in losse delen, van de encyclopedie. Na die twee weken had ik het wel gehad en ik ben blij dat ik nooit iemand een dergelijk pakket heb kunnen verkopen. Ik heb trouwens ook nooit het toegezegde salaris gekregen. Daarna gesolliciteerd bij de staaldraadfabriek waar mijn broers werkten en direct aangenomen. Het werk in de staaldraadfabriek was niet moeilijk, maar wel ontzettend smerig vanwege de dikke lagen vet waarmee het staaldraad was behandeld. Het werk bestond er uit dat je aan de hand van een orderbriefje een bepaald aantal lengtes staaldraad van een hele grote rol moest halen, afbinden, afknippen en kleine rolletjes maken. Dat konden stagen voor zeilboten zijn (dun), kabels voor liften (gemiddeld) en landvasten voor schepen (heel 51
dik). Werkkleding ging hooguit een week mee en stond dan letterlijk stijf van het vet. Maar het betaalde redelijk, en omdat het merendeel van de medewerkers daar van Griekse afkomst was heb ik nog een aardig mondje Grieks leren spreken. En zo ‘hep ellek nadeel z’n voordeel’. We hadden in Sydney met z’n drieën een appartementje gehuurd in een voormalige villa die was opgedeeld in huurkamers en appartementen. We raakten er bevriend met een pommy en een kiwi. De pom was een gitaar spelende Engelsman die al werkend en gitaarspelend de wereld rondtrok. Van hem leerden we de uitdrukking pommy kennen, de bijnaam voor Engelsen. POM stond in het verleden voor Prisoner of her Majesty, ofwel een persoon die gevangene was van de Engelse staat. En Australië was vroeger een strafkolonie waar de Engelsen hun gevangenen heen stuurden. Nieuw-Zeelanders hadden als bijnaam KIWI. En wat is een KIWI? “A KIWI is a wingless bird”. Een grapje dat eindeloos werd herhaald in de aanwezigheid van Nieuw-Zeelanders. Na een half jaar Sydney begon het weer te kriebelen, hebben we ontslag genomen en zijn weer richting Whyalla getrokken, maar nu door het binnenland. Via plaatsen met aboriginalnamen als Parramatta, Wooloomooloo, Wagga Wagga, Warracknabeal en dergelijke. In Whyalla aangekomen konden we direct weer beginnen in de staalfabriek, waar mijn vader nog steeds werkte. Omdat er weinig keus was dit toch maar gedaan. Maar inmiddels begon ik toch het gevoel te krijgen dat Australië niet echt mijn land was. 52
Bovendien correspondeerde ik nog met een vriendin, Wilma, in Holland. Zij zou eerst wel, toen niet naar Australië komen en dat versterkte het gevoel dat ik maar terug moest naar Nederland. Uiteindelijk na twee jaar Australië de knoop doorgehakt en passage geboekt op de Angelino Lauro (de voormalige Oranje), zusterschip van de Achille Lauro, richting Europa. De terugreis ging via Zuid-Afrika omdat het Suezkanaal, vlak nadat wij er op de heenreis doorheen waren gevaren, was afgesloten vanwege de zesdaagse oorlog van Israël met Egypte (1967). Een terugreis die saaier was dan de heenreis omdat er langere stukken nonstop gevaren werden en minder havens aangedaan. In Durban, ZuidAfrika, de toen nog wijdverbreide apartheid van dichtbij meegemaakt. En op de boot hevig verliefd geworden op een schone Canadese. Voor haar zelfs mijn baard afgeschoren, maar ondanks al mijn pogingen om bij haar in de smaak te vallen werd het toch niets. Met haar samen nog wel een dag lang over het eiland Las Palmas gezworven.
53
De boottocht eindigde in Genua en vandaar ging ik met de trein verder naar Nederland.
54
Hoofdstuk 3, de jaren zeventig. Amsterdam, studie, carrièreswitch, milieuactivist, molenaar, natuurvoeding, Nieuwe Lelie, De Belly, Grafische school en Rietveld Academie
Terug in Amsterdam (1969) Gedurende de twee jaar in Australië had ik steeds contact gehouden met Frank, mijn beste vriend uit de Grafische Schooltijd. Toen hij hoorde dat ik naar Nederland terugkwam kreeg ik vlak voor mijn vertrek een brief van hem waarin hij vroeg of ik er iets voor voelde om in de drukkerij waar hij werkte tijdelijk zijn assistent te worden. Zelf verving hij op dat moment de bedrijfsleider die al geruime tijd ziek was en voorlopig niet terug zou komen. En als het nodig was kon hij ook nog wel een kamer voor mij regelen, boven de drukkerij. Een betere start kun je natuurlijk niet wensen. Niet alleen had ik nu direct werk in mijn vak en een onderkomen (aan de Singel, met uitzicht over de gracht), zij het tijdelijk. Via Frank leerde ik vrij snel veel nieuwe mensen kennen. Met sommige daarvan ben ik lang bevriend gebleven. Tussen de eigenaresse van de drukkerij en tevens mijn huisbazin klikte het niet erg. Zij was van het parelkettinkjes en plooirokken type en vond mij maar een rare man. Ik zat bijvoorbeeld na het werk met mijn benen op de vensterbank naar de bootjes in de Singel te kijken (het was een mooie zomer) en liet mijn was soms wel een dag lang in een emmertje in de keuken staan om voor te weken. Ik moest op de hand wassen, of naar de wasserette, want er was geen wasmachine. Liever gezegd, die was er wel, maar mocht ik niet gebruiken van haar. Kortom, ik
55
was niet haar type en ze was volgens mij erg blij toen ik daar vetrok. Het werk in de drukkerij bij Frank was leuk maar bleek uiteindelijk toch tijdelijk. Na ongeveer een half jaar kwam de bedrijfsleider weer terug en moest ik op zoek naar zowel een andere baan als een ander onderkomen. Het vinden van een baan ging soepel, met de huisvesting wilde het wat minder goed vlotten. Ik werd commercieel medewerker bij een middelgrote grafische onderneming (De Bussy) met diverse vestigingen in Amsterdam en Schagen. Drukwerk verkopen was de opdracht aan onze afdeling die bestond uit twee secretaressen, drie binnendienst medewerkers, vier vertegenwoordigers in de buitendienst en een chef. Als pas beginnend binnendienst-medewerker kreeg ik de kleine klusjes. Officieel heette dat de ‘afdeling varia’. Een afdeling met niet al te veel status, maar wel heel afwisselend. Via een intern scholingstraject zou ik binnen enkele jaren promotie kunnen maken, bijvoorbeeld naar de afdeling waar vliegtuigtickets werden geproduceerd. Het eerste jaar dat ik daar werkte had ik zeker nog wel ideeën over carrière maken, geld verdienen en status verwerven. Maar omdat de mogelijkheden binnen het grafische vak wat beperkt leken besloten Frank en ik in 1970 dat we maar eens moesten gaan studeren voor een vak met meer mogelijkheden. Economie leek ons wel wat, maar omdat ons patroonsdiploma formeel een MBO-status had konden wij geen universitaire studie beginnen. Wel mogelijk was een 3-jarige parttime studie MO-economie, een HBO-opleiding van de Witte Lelie voor een eerstegraads bevoegdheid om les te geven. De Witte Lelie was wel verbonden met de Vrije Universiteit. Zogezegd, zogedaan en wij gingen aan de slag. Lessen op vrijdagavond in het nog niet eens 56
officieel geopende nieuwe hoofdgebouw van de Vrije Universiteit aan de De Boelelaan. En heel veel huiswerk. Het eerste jaar gingen Frank en ik goed gelijk op en haalden we mooie cijfers. Het tweede jaar kostte mij aanzienlijk meer moeite. Vooral de meer wiskundige onderdelen zoals statistiek en integraalberekeningen waren voor mij iets te hoog gegrepen. In de tweede helft van dat jaar nog geprobeerd met extra bijlessen de moed er in te houden. Maar begin derde jaar werd mij duidelijk dat dit toch niet mijn weg was. Ik vond het moeilijk en was niet meer zo gemotiveerd, ook al omdat mijn carrière-ideeën aan het schuiven waren. Frank daarentegen was juist extra gemotiveerd omdat hij had besloten dat de MO-studie een goede opstap was voor een universitaire studie economie. Hij slaagde na drie jaar met vlag en wimpel, zegde zijn baan op en ging daarna fulltime economie studeren. Ik heb in de loop van de jaren op veel verschillende plekken in Amsterdam gewoond. Het vinden van een geschikte, niet al te dure kamer was toen (jaren ’70) al net zo moeilijk als nu. Behalve op het Singel heb ik gewoond in de Joh. Verhulststraat (piepklein, peperduur), in de Rustenburgerstraat (mooie kamer, maar irritante oude man als huisbaas), De Jacob van Campenstraat (aardige zolderkamer, vreselijk gehorig met lawaaiige buren en het toilet was twee verdiepingen lager bij de huisbaas) tot ik via via een kleine tweekamer etage veroverde in de Rozenstraat. Achteraf bezien een somber hol, maar goedkoop (f 50,- per maand) en vreselijk gezellig door alle aanloop die er was. Om de kosten te drukken samengewoond, eerst met Kok en later Dop. Daarna een tijdje Jacob Catskade, met Ellen, vandaar naar de Ka57
naalstraat, vervolgens Sloterweg 1234 en nu Sloterweg 1277. Pharetra en andere ontwikkelingen. Tijdens de economiestudie gebeurden er een aantal dingen min of meer parallel. Ik kreeg steeds minder lol in het werk in de drukkerij, liet mijn baard weer staan, en liet op een gegeven moment mijn stropdas thuis. Die laatste twee punten konden op weinig instemming van de chef van de afdeling rekenen. En in een pittig gesprek werd mij te verstaan gegeven dat ik op deze manier niet representatief genoeg was om nog klantcontacten te hebben. Ik kreeg op mijn eigen verzoek een administratieve functie voor halve dagen. Dat hield ik nog een maand of vier/vijf vol, maar daarna was het gedaan met mijn carrière in de grafische industrie. Op de Vrije Universiteit was ik inmiddels in contact gekomen met mensen van de SRVU, de studentenraad van de VU. Zij gaven een maandblad uit (Pharetra) dat geheel gerund werd door studenten/vrijwilligers. De enige (zeer bescheiden) betaalde parttime functie was die van redactiesecretaris. De functie was al enige tijd vacant en ik had er al op gesolliciteerd toen ik nog bij de drukkerij werkte. En tot mijn grote vreugde werd ik aangenomen. Ik deed het werk enige tijd naast het drukkerijwerk en nadat ik bij de 58
drukkerij gestopt was ging ik het fulltime doen, zij het voor hetzelfde parttime salaris. Als secretaris deed je niet alleen de administratieve klussen, je deed in feite de hele coördinatie, de lay-out, de abonnementenadministratie en de verzending van het blad Pharetra. Voor de mbo-er die ik in feite toch was ging het inhoudelijke werk bij het blad me af en toe echt boven de pet. Er werden discussies gevoerd over inhoud en beleid met een zeer hoog abstractieniveau. Op een gegeven moment werd dat nog versterkt toen een groep CPN-ers een greep naar de macht deed en het bestuur van de SRVU overnam. Daarmee kregen ze ook een belangrijke vinger in de pap bij de redactie van Pharetra. Ik heb me toen ook ontzettend verbaasd en later heel boos gemaakt over een actie van die groep. Het was een roerige tijd op de universiteiten, ook op de VU, en de CPN-kliek had besloten dat er iets moest gebeuren. Er werd een ‘massale’ bijeenkomst belegd in de aula en daar werd gediscussieerd over een eisenpakket. Aan het eind van de middag werd er gestemd over dat pakket en de aanbieding ervan aan het bestuur van de VU, in casu de oude De Gaay-Fortman. Maar heel sneaky werd een en ander zo ingekleed dat er tegelijkertijd gestemd werd over een ‘spontane’ bezetting van de bestuursafdeling van de VU. Uiteraard stemde een meerderheid voor omdat er genoeg eigen stemvee in de zaal zat. En zo ging de vergadering over in een spontane bezetting. Die was zo spontaan dat uit alle hoeken en gaten van het gebouw tassen met slaapzakken, eten en drinken te voorschijn kwamen. Blijkbaar had men alvast geanticipeerd op een ‘positieve uitkomst’ van de vergadering.
59
Ik heb de hele bijeenkomst, de besprekingen met de raad van bestuur en een deel van de bezettingsnacht op film (16 mm) vastgelegd. Ik was toen namelijk lid van de zeer actieve filmclub van de SRVU en kon de apparatuur lenen. De documentaire ligt waarschijnlijk nog ergens in een archief te verstoffen.
De oude redactie van Pharetra, met onder andere mensen als Geert Mak, Peter van Deutekom, Gerbrand Feenstra, Theo de Roos, en Rein Cremer e.a. zagen dit allemaal met lede ogen aan en schreven er kritische stukken over. Tenslotte gaf het redactiestatuut hun redactionele vrijheid. Dit tot ongenoegen van de CPN-ers in het SRVU-bestuur die kort daarop besloten om de zaak dan maar totaal over te nemen. Toen wij als redactie daar 60
lucht van kregen hebben we in een weekend de complete administratie van Pharetra, inclusief abonnementenbestand uit de barak weggehaald en naar een veilige plek gebracht (Koninginneweg). Daarna hebben we nog verscheidene nummers uitgebracht vanuit de ‘geheime’ locatie aan de Koninginnneweg, tot er uiteindelijk een vergelijk kwam met de CPN-ers. Maar heel snel daarna belandde de SRVU in een grote inhoudelijke en financiële crisis en werd Pharetra definitief opgeheven. Voeding en milieu In de tijd dat ik bij Pharetra werkte (dus ook weer met overlap) had ik, via Frank, een aantal mensen, de meeste afkomstig uit het onderwijs, leren kennen. Zij hielden zich bezig met, laat ik zeggen, wereldbeterende activiteiten. Deels direct in het onderwijs en deels via de Jonge Socialisten. Ik liet me in die tijd graag introduceren in allerlei groepen en groeperingen en begon steeds meer van de wereld te begrijpen. Wat ik vooral begreep was dat ik tot zeg maar de drukkerijtijd, erg naïef door het leven was gegaan. En de jaren zeventig waren natuurlijk ook jaren die vrijwel niemand onberoerd lieten. Het waren de jaren van de experimenten, in werk- en leefvormen maar ook met weed, hash, lsd, paddo’s en coke. 61
Op een gegeven moment zo rond 1978/9 maakte ik ook kennis met enkele mensen die bij Milieudefensie werkten. Deze personen hielden zich binnen de organisatie bezig met het opzetten en begeleiden van actieve, regionale werkgroepen. Om de onderlinge contacten te bevorderen werd een intern blad opgezet, het kerngroepenbulletin. En ze hadden dringend iemand nodig die dat wilde coördineren, lay-outen en versturen. Het kostte niet zoveel tijd, maar betaalde ook nauwelijks iets. Omdat ik het naast Pharetra kon doen maakte dat laatste niet zoveel uit. Zo kwam ik binnen bij Milieudefensie en raakte al plakkend en lezend steeds meer geïnteresseerd in het inhoudelijke werk. Dat werd nog versterkt doordat het ledentijdschrift een lay-outer zocht. Omdat de lay-out van een heel tijdschrift mij boven de pet zou gaan introduceerde ik een vriend, Dolf Middelhoff, student grafische vormgeving aan de Rietveldacademie, bij Milieudefensie en werd ik zijn plakhulpje. Een blad in elkaar zetten ging toen wel even wat anders dan nu. Je had nog geen computers. De teksten werden in lange stroken door typistes met elektrische typemachines getypt. Alle koppen en tussenkoppen werden, letter voor letter, met wrijfletters samengesteld. Daarna ging je met schaar en lijm aan de slag om de pagina’s in elkaar te plakken. Dit hebben we verschillende jaargangen samen gedaan. Dolf heeft het daarna nog geruime tijd alleen gedaan, terwijl hij daarnaast ook allerlei andere drukwerken van VMD vorm gaf. In de gesprekken die je zo tijdens het plakken en in vergaderingen had kwam op een gegeven moment het enorm originele idee naar voren dat het verbeteren van de wereld moest beginnen bij de jeugd. En hoe doe je dat? Juist, door milieueducatie. Dat moesten we maar eens aankaarten ‘op de eerstvolgende ledenvergadering’. Aan mij de eer om het onderwerp te agenderen en 62
op de ledenvergadering te presenteren. In alle naïviteit op de vergadering een enthousiast pleidooi gehouden en na afloop van de vergadering meldde zich een viertal personen die graag mee wilden doen met de opzet van een werkgroep. Ik had zelf het idee dat daarmee mijn werk was gedaan, maar dat bleek een illusie. Iedereen ging er namelijk van uit dat ik de coördinatie van de werkgroep op me zou nemen. En daarmee werd een proces in werking gezet dat de rest van mijn leven zou bepalen. Dat proces was al enigszins begonnen bij Pharetra en hield in dat ik in plaats van uitvoerder nu steeds meer op de inhoud kwam te zitten. Dat vond ik trouwens op zichzelf niet zo erg, maar je ontdekt dan wel dat je inhoudelijk op veel punten zwaar tekort schiet. Het werd dan ook een tijd waarin ik met veel lezen, zelfstudie, cursussen en bijwonen van inhoudelijke bijeenkomsten mijn kennis op het gebied van milieu en educatie op een wat hoger plan probeerde te brengen. En verder was het een kwestie van ervoor zorgen dat je een groep mensen bij elkaar krijgt die in gezamenlijkheid de kennis en de kunde over allerlei onderwerpen bundelt. Dan kun je het ver brengen. Ik heb toen ook geleerd dat het verstandig is om steeds naar je omgeving toe duidelijk te maken waar je grenzen liggen. Maar zelfs dan merk je dat je vaak in situaties komt waarin er hoge verwachtingen zijn, die je niet altijd waar kunt maken. En als ik dan aangaf dat ik het niet echt kon bijbenen 63
werd vaak gereageerd in de trant van ‘niet zo bescheiden joh, je kan het best’. Gevolg was ook, en dat is eigenlijk mijn hele verdere leven zo gebleven, dat ik erg op mijn tenen moest lopen om bij te blijven. Grafische School Tijdens de periode bij Milieudefensie ontdekte ik, ook in de samenwerking met Dolf, dat ik lay-outwerk en grafische vormgeving leuk vond om te doen. Maar ook hier liep ik op tegen het gebrek aan kennis en ervaring. Het leek me daarom zinvol om me daar verder in te bekwamen en waar kun je dat in Amsterdam beter doen dan op de Rietveld Academie. Al snel bleek dat ik als onderdeel voor het toelatingsexamen voor de vijfjarige avondopleiding (de dagopleiding was financieel niet haalbaar) een uitgebreide voorbeeldmap (portfolio) met eigen werk nodig had. Die had ik natuurlijk niet en daarom heb ik me toen ingeschreven voor een avondopleiding Grafisch Ontwerpen aan de Grafische School. Terug op het oude nest dus. Daarvoor had je geen map nodig en door het Patroonsdiploma werd ik zonder meer toegelaten. In een jaar tijd heb ik toen een aardige map met grafisch werk kunnen maken die ik dat jaar erna gebruikte bij de toelatingsprocedure voor de Rietveld. Dat lukte en vervolgens heb ik drie en een half jaar van de vijf jaar avondopleiding vol gemaakt. Rietveldacademie 64
De avondstudie betekende 4 avonden per week naar school, vaak een vijfde avond excursie en heel, heel veel huiswerk. Een ontzettend leuke en leerzame periode, maar tegen het eind van het derde jaar ontdekte ik dat ik weliswaar aardig wat ideeën had, maar struikelde over de uitvoering en zeker geen creatieve topper was. Als we toen computers hadden gehad was ik misschien verder gekomen, maar halverwege het vierde jaar moest ik afhaken. Dat was namelijk het moment dat je moest gaan beslissen wat je in het laatste jaar als eindexamenproject zou gaan doen. Daarvoor moest je een onderwerp aandragen en bij voorkeur ook een adres (bedrijf) waar je het project zou gaan uitvoeren. Ik denk dat ik het eindexamen nooit gehaald zou hebben. Hoewel ik dus nooit het examen heb gehaald en ook niet echt in het vak ben gaan werken, was het toch geen verloren tijd. Behalve dat het ook gewoon leuk was om te doen heb ik later veel plezier gehad van de kennis die ik toen heb opgedaan. Ik heb in diverse functies heel veel drukwerk laten maken en kon als opdrachtgever altijd goed overleggen met schrijvers, ontwerpers en drukkers. Ik heb de tijd op de Rietveldacademie ervaren als een inspirerende en spannende tijd. Het was behoorlijk zwaar. Vier avonden les per week. Op de fiets vanuit de Jordaan, met een grote tekenmap onder de arm naar de Fred. Roeskestraat. En dan ’s avonds laat weer terug. Door weer en wind. Tijdens de lessen werd er ontzettend veel gekletst, over kunst maken natuurlijk, 65
maar ook over voetbal, schaatsen en ik weet niet wat. Samen met enkele andere studenten, vaak met drukke banen en een gezin, onttrok ik mij meestal wel aan het ge-o-h. Zodra wij wisten wat de opdracht was gingen we aan de slag. Dat scheelde weer veel uren huiswerk thuis maken. Dat huiswerk maken kostte trouwens toch nog veel tijd. Ik herinner me een herfstvakantie. We hadden met vrienden een huisje gehuurd, ergens in Noord-Holland aan de kust. Terwijl het gezelschap lange wandelingen maakt door de duinen, zat ik achter mijn werktafel de schilder- en tekenopdrachten voor school te maken. Vaak tot ’s avonds laat. Gelukkig overdag ook veel buiten. Het was namelijk uitzonderlijk mooi weer voor de tijd van het jaar. Ook heb ik een keer op oudejaarsavond, terwijl iedereen om mij heen naar een groot feest was, tot ver na middernacht aan een opdracht zitten werken. Niet zielig, maar ik was gewoon niet in de stemming voor dat feest. In de klas hadden we één persoon die uiteindelijk boven het maaiveld is uitgekomen: Charlotte Mutsaers. Met haar en een wat oudere man uit Hilversum kon ik het goed vinden. Met z’n drieën hadden we het motto: niet lullen maar poetsen. Charlotte was vooral geïnteresseerd in illustratief werk, de Hilversummer was een grafisch ontwerper pur sang. En ik? Ik klooide maar wat aan. Wilde in principe ook grafisch ontwerper worden, maar ontdekte dus in het derde jaar dat ik een aantal vaardigheden miste. Zoals eerder gezegd, in het vierde jaar moesten we ons gaan voorbereiden op de masterproof en toen ben ik afgehaakt. Ik voelde aankomen dat ik dat niet zou gaan redden. De Hilversummer heb ik al snel uit het oog verloren, Charlotte is na een aantal jaren les geven op de Rietveldacademie een gevierd schrijfster geworden. Ik denk niet dat zij zich mij nog herinnert.
66
De Knetterwinkel Ondertussen was mijn kennis- en vriendenkring verder uitgedijd en één van de kennissen was Kim (Eljakim Borkent). Die had in de Nieuwe Leliestraat (Jordaan) een winkeltje, De Knetterwinkel genaamd. Daar werden tweedehands boeken, kleding (Afghaanse jassen), sierraden, wierrook en allerlei attributen die bij het hash- en weedroken horen, verkocht. Kim was ook erg actief geweest binnen Provo en later de Kabouterbeweging van Roel van Duijn. Omdat de kabouters het gebruik van onbespoten groenten en fruit propageerden had hij op een gegeven moment ook een hoekje ingericht waar onbespoten appeltjes werden verkocht. Met Roel, die ook in de Nieuwe Leliestraat woonde, als vaste klant. Die appeltjes kwamen uit de omgeving van Ruigoord. In en rond dat dorp werden toen op grote schaal landerijen, boerderijen en huizen onteigend. Het gemeentebestuur van Amsterdam vond dat het gebied moest worden toegevoegd aan het westelijk havengebied. Er zou een nieuwe insteekhaven komen en zware industrie. Daarvoor moest het hele dorp verdwijnen (herkenbaar, zie het verhaal over Hoogvliet). Het was de tijd van het massaal kraken van leegstaande panden. En leegstaande panden waren er in Ruigoord ook volop. Het dorp werd voortvarend ontruimd en sommige huizen werden snel gesloopt, andere werden van binnen kort en klein geslagen om krakers te ontmoedigen. Op een dag gingen wij daar met de Knetterwinkelgroep kijken en ons oog viel op het huis waar ooit de hoofdonderwijzer van de lagere school had gewoond. 67
Het was een puinhoop. De ramen waren stuk, al het sanitair met een grote voorhamer aan barrels geslagen en men had in de slaapkamers hier en daar planken weggehaald en vervolgens met de voet delen van het plafond in de woonkamer weggetrapt. Een ontmoedigend beeld, maar we waren vreselijk optimistisch en Kim had overal relaties die goedkoop of gratis gebruikt bouwmateriaal konden leveren. Maanden hebben we tussen de bedrijven door lopen klussen, tot er uiteindelijk een (opnieuw) bewoonbaar huis ontstond. Ik heb er zelf enkele weken alleen gewoond, maar dat was geen pretje. Het was winter, erg koud en de ene houtkachel die we hadden kon hooguit de woonkamer op temperatuur krijgen. Maar we hebben het huis nog geruime tijd als een soort weekendhuis in gebruik gehad, tot een medewerker van De Nieuwe Lelie (bakker in Arbolito) er permanent met zijn vriendin ging wonen. Het huis staat er nog steeds en wordt nu (2014)nog steeds gebruikt als atelier door een kunstschilder. Op een gedeelte van het buitengebied van Ruigoord dat al was onteigend bevond zich een grote boomgaard met appels en peren. Die boomgaard werd niet meer onderhouden, maar er groeiden nog steeds veel appels en die werden, min of meer illegaal, geplukt en dus in de Knetterwinkel verkocht. De peren 68
waren door gebrek aan verzorging niet meer te eten (zware schurftaantasting). Dat werd al snel bekend in de omgeving van de Knetterwinkel, de appels vlogen de deur uit en er kwam vraag naar andere onbespoten producten. Kim ging vervolgens op zoek naar leveranciers. Eén van de eerste was Wolterbeek, een tuinder die biologisch-dynamische producten teelde op een bedrijf aan de Sloterweg in Badhoevedorp, pal naast de luchthaven Schiphol. Maar het was een klein bedrijf dat maar een beperkt assortiment groenten en fruit kon leveren. En net rond die tijd begon ik Kim een beetje te helpen. Eerst wat sjouwwerk, appels plukken en later een middagje in de week achter de toonbank in de winkel. Ik ging ook mee op speurtocht naar producten en we kwamen via de bd-tuinderij De Vier Jaargetijden van Willie Schilthuis bij het verdeelcentrum Proserpina in Oude Wetering terecht. Vanaf dat moment kwam er een geregelde stroom producten op gang en het groente- en fruithoekje in de Knetterwinkel werd steeds verder uitgebreid. Ook de verkoop van brood (Annee, Loverendale en Lima) zat flink in de lift. En niet te vergeten de pastamakerij die Kim had opgezet in een pandje tegenover de Knetterwinkel. De pasta’s die daar werden gemaakt, zoals pindakaas, hazelnootpasta, cashewnotenpasta en tahin, waren erg populair bij de gezondheidsfreaks. Kortom, er was op een gegeven moment in de winkel nauwelijks nog ruimte voor iets anders dan onbespoten voedsel. En dat was niet alles, Kim leverde inmiddels als een soort groothandel ook talrijke producten aan andere kabouterwinkels in de stad. Ik werd steeds meer in dat werk betrokken en werkte er op een gegeven moment bijna fulltime, deels in de winkel en deels in de groothandel. Bij Milieudefensie (VMD) deed ik toen alleen nog de werkgroep Milieu-educatie. Vriend Dolf deed toen de vormgeving van alle uitgaven van VMD.
69
Arie’s Belly Na enkele jaren kreeg Kim steeds minder lol in het werk in het voedselwereldje. Hij was erg gericht op zijn zelfstandigheid en eerder een politiek activist dan een ecosoof. En bijna van de ene op de andere dag besloot hij ermee te stoppen. Een hele klap voor de inmiddels enkele tientallen mensen die (parttime) bij het werk betrokken waren. Met een deel van de mensen hebben we toen een plan opgesteld om de Knetterwinkel nog enkele maanden open te houden, zodat wij de tijd kregen om elders in de buurt een pand te zoeken waar we een nieuwe natuurvoedingswinkel zouden kunnen openen. En toeval of niet, net in die tijd kwam er zo’n honderdvijftig meter verderop in de Nieuwe Leliestraat een kleine bedrijfsruimte vrij. Ik ben toen gaan onderhandelen met de eigenaar/makelaar en we kwamen vrij snel tot een vergelijk. Dat betekende echter wel dat er snel gehandeld moest worden. We moesten direct een borgsom storten en drie maanden huur vooruit betalen. Niemand van ons had echter geld en ik heb er toen voor gezorgd dat ik een dubbele portie girobetaalkaarten kreeg en met behulp daarvan betaalden we de borg en de huur. Daarna moest de ruimte worden opgeknapt en ingericht als winkel met onder andere stellingen, toonbank, kassa, weegschalen, koelkasten, een groentekoelcel, etc.. Alles betaald met de girobetaalkaarten en met gevolg dat ik vreselijk rood kwam te staan. De huur van mijn huis en dergelijke konden op een gegeven moment niet meer worden afgeschreven en moest ik contant op het postkantoor gaan betalen. De winkelvoorraad was niet zo’n groot probleem. Kim gaf alle voorraden die hij in de Knetter-winkel had op krediet aan de nieuwe winkel en Verdeelcentrum Proserpina en bakker Paul
70
Annee waren bereid om de eerste weken dat de winkel open was ook op krediet te leveren. Het hele voorbereidingsproces nam uiteindelijk niet meer dan ongeveer drie maanden in beslag en op een gegeven moment werd op een zaterdag een soort straatfeestje georganiseerd. Daarbij nam de Knetterwinkel afscheid van haar vaste klanten en werd Arie’s Belly feestelijk geopend. In een weekend werden toen alle voorraden overgebracht, zodat de daaropvolgende maandag een volledig ingerichte winkel van start kon gaan. De winkel liep direct als een trein en al na een half jaar waren alle schulden afgelost. Het laatste weken van de periode dat de winkel werd vertimmerd en opgeknapt was ik niet in Amsterdam. Ik was toen nog steeds lid van de filmclub van de SRVU en net in die periode zouden wij met een groepje filmmensen in Liverpool een documentaire gaan maken van een grote kunstmanifestatie. Dat was al maanden daarvoor vastgelegd en ik wilde dat eigenlijk niet missen. De vrienden waarmee we De Belly zouden gaan runnen vonden dat ik die weken gewoon moest gaan. Ik had al zoveel voorbereid en geregeld dat zij het timmer- en schilderwerk zelf wel konden afmaken. Ik vermeld dit hier omdat het iets te 71
maken heeft met de naamgeving van de winkel. Toen ik aan het project van De Belly begon had ik al heel snel het idee dat ik niet zelf winkelier/ondernemer wilde worden. Los van het feit dat dit een heel persoonlijke keuze was, was het ook de tijdgeest. Zakendoen stond niet erg in aanzien, in bepaalde kringen tenminste. En het is niet toevallig dat iemand als Boudewijn de Groot in die tijd een lied had gemaakt (De eenzame fietser) waarin hij mijmert over de toekomst van zijn zoontje. Het refrein van het lied ging ongeveer als volgt: ‘Maar liever dat nog/Dan het bord voor zijn kop/Van de zakenman/Want daar wordt hij alleen maar slechter van…’ Ik heb toen binnen een paar dagen een stichting opgericht onder de naam Stichting De Nieuwe Lelie. Heel originele naam, namelijk de naam van de straat waar de stichting statutair was gevestigd. Doel van die stichting was het verspreiden van de ideeën over gezonde voeding en landbouw zonder gif. Middel daarbij was het runnen van een winkel waar de producten verkocht werden en bijbehorende informatie verstrekt. Het huurcontract van de winkel heb ik ook op naam van de stichting laten zetten. Over de naam van de winkel zelf was nog onduidelijkheid. De Nieuwe Lelie vonden we als naam voor een winkel niet zo geschikt. Bij wijze van grap werd een paar keer geroepen De Belly, als variant op de naam van een klein India’s restaurantje vlakbij in de Rozenstraat, dat de naam droeg Buddah’s Belly. Toen ik vertrok naar Liverpool hadden we dus nog geen echte naam, alleen de werknaam De Belly.
72
Toen ik een paar dagen voor de opening van de winkel uit Engeland terugkwam had Trineke Bierenbroodspot, een van de mensen uit de werkgroep, een prachtige schildering op de winkelruit gemaakt, met logo en daarin de naam ‘Arie’s Belly’. De groep vond dat het project zo’n Arie-stempel droeg dat het ook in de naam tot uitdrukking gebracht zou mogen worden. Ik was het daar niet mee eens. Ik had niet voor niets de activiteiten ondergebracht in een stichting. En na enkele maanden heeft Trineke toen het logo aangepast en de naam De Belly erin gezet. Uit het logo blijkt tevens hoe weinig kennis van zaken we hadden. Volgens het logo zou Arie’s Belly een winkel zijn voor biologies dynamies voedsel. Nu is het zo dat er nogal wat biologisch dynamische geteelde producten werden verkocht, maar naarmate de stichting en de winkel zich uitbreidden en de kennis over producten toenam is ook dat van het raam en uit het logo verwijderd. Er stond ook nog op het raam dat we ‘gifvrij voedsel’ zouden verkopen. Ook onzin natuurlijk.
73
In het begin had De Nieuwe Lelie in feite alleen de winkelactiviteiten van Kim overgenomen. De groothandel en pastamakerij runde hij zelf nog, zij het dat verschillende mensen die bij De Nieuwe Lelie werkten ook een deel van de tijd in de groothandel en pastamakerij meedraaiden. Na verloop van tijd (één tot twee jaar?) wilde Kim ook van de pastamakerij en de groothandel af. Er is toen besloten dat die activiteiten ook onder de vlag van de stichting konden worden gebracht. Op het hoogtepunt bestond de stichting uit: - voedselwinkel De Belly - groothandel De Nieuwe Lelie - pastamakerij De Nieuwe Lelie - bakkerij en winkel Arbolito - informatiecentrum en boekwinkel De Papyrus - kookcursuscentrum De Nieuwe Lelie
74
De kookcursussen, koken met alternatieve producten, werden onder meer gegeven door mijzelf, mijn beste vriend Willem Hiep, Mieke en Hennie. Daarnaast werd nauw samengewerkt met de voedselwinkel Abraxas in de Haarlemmerstraat. Het was de bedoeling dat die ook binnen De Nieuwe Lelie zou gaan opereren, maar door allerlei omstandigheden is dat er nooit van gekomen.
Amateurs Omdat we echte amateurs waren op het gebied van de handel en verwerking van voedsel waren er ook grote missers. Misser één was een grote partij grove augurken. Je zou ze ook kleine komkommers kunnen noemen. Echt lekker waren ze niet, een beetje te bitter. Dus dat liep van geen kanten. Omdat we bang waren dat de partij zou wegrotten kwam iemand op het idee om ze in te 75
maken met azijn en suiker. Je kreeg dan een soort zure bom, zoals de bekende Amsterdamse augurken. Zogezegd zo gedaan. Hierdoor kwam ik weer in contact met Dolf Middelhoff, toen nog student op de Rietveld Academie. Hij kon wel een zakcentje gebruiken en ging aan de slag. Eerst de plastic vaten waar zuurkool in had gezeten (brand)schoon maken daarna de augurken goed wassen, in de ton kieperen en azijn en suiker erbij. Dat verliep op zich goed, maar toen na enkele weken het product verkoop klaar was, bleek ook daar geen markt voor te zijn. Uiteindelijk ging de hele handel in de grofvuilcontainer. Een vergelijkbaar verhaal kunnen we maken over een grote partij kastanjes. Ook daarmee bleven we zitten. We hebben nog tientallen kilo’s met de hand zitten pellen, in de hoop dat ze dan beter zouden verkopen, maar uiteindelijk kregen ze dezelfde eindbestemming als de augurken. Zakjes scheppen In de winkel experimenteerden we in het begin met de zelfscheppende klant. Vooral droogwaren (granen, peul-vruchten, meel, muesli) stonden in grote tonnen in de winkel en de klant kon zelf beslissen hoeveel hij/zij inschepte. Wegen en afrekenen bij de kassa. De meeste klanten vonden het prachtig, maar sommigen vonden het onhandig en tijdrovend. Ze hadden er kortweg geen zin in. Als winkelier waren we ook niet zo happy met het systeem. In de loop van de dag verrommelde de winkel enorm en na zes uur waren we veel tijd kwijt met opruimen en schoonmaken. Bovendien zorgde het nawegen en berekenen van de prijs voor veel oponthoud aan de kassa. Misschien een les voor de nieuwe winkels die met dit model aan de slag willen gaan.
76
In de Belly zijn we daarom na verloop van tijd overgaan tot het voorverpakken van alle producten. We schepten alles met de hand in zakken en potjes. Voordelen daarvan waren dat er minder oponthoud was bij de kassa, minder rommel om op te ruimen en we gebruikten zakjes en etiketten met ons eigen logo. Goed voor de naamsbekendheid. Maar het vullen van de zakjes en potten was een fikse klus, die een steeds zwaarder beroep deed op alle medewerkers. In het begin konden we nog veel schepwerk in de rustige uurtjes gedurende de dag doen. Maar na verloop van tijd werd de winkel steeds drukker en stonden de scheppers de klanten danig in de weg. We hebben toen een avond ingesteld om al het schepwerk in één keer af te handelen. Goed idee, gaf ook extra werkgelegenheid, maar omdat de winkel zo goed draaide en het assortiment ook steeds werd uitgebreid werden de schepavonden nachtelijk sessies. Niet meer te doen dus en moest er een tweede schepavond komen. In de jaren daarna werden steeds meer producten bij andere groothandels voorverpakt ingekocht. Dat scheelde de winkelmedewerkers een hoop werk. Nadeel was dat de zakjes niet meer met een Bellylogo verkocht werden. Voor de naamsbekendheid was dat natuurlijk weer wat minder. Zelf vond ik, hoewel ik er behoorlijk hippy-achtig uitzag, belangrijk dat de producten in de winkel een beetje aantrekkelijk werden uitgestald. Vooral de versproducten, groenten en fruit, waren wat mij betreft het uithangbord. Op de dagen dat ik in de winkel werkte besteedde ik daar dan ook behoorlijk veel tijd aan. Omdat sommige collega’s daar geen feeling mee hadden kregen we er regelmatig woorden over. Mijn sterkste argument was een omzetgrafiek die ik een tijdlang bijhield. In de periodes dat ik de verswaren verzorgde was de omzet significant hoger
77
dan periodes met andere medewerkers die geen aandacht hadden voor de verswaren. Verder waren de versproducten een schip van bijleg. Zelfs in de beste periodes draaiden we misschien net aan quitte. Ik vond dat niet erg. Mijn filosofie was dat de versproducten een belangrijk deel van de uitstraling van de winkel bepaalden en dat mocht wat kosten. De winst werd gemaakt op de droogwaren. In De Belly probeerden we ook een beetje meer over de achtergronden en motivatie van de klanten aan de weet te komen. Daarvoor hebben we verschillende keren schriftelijke enquêtes gehouden onder de klanten. De precieze aantallen enquêtes en de representatieve waarde van de cijfers heb ik niet meer kunnen achterhalen. Wat mij is bijgebleven is de algemene conclusie. De klanten van De Belly waren: hoog opgeleid, stonden politiek links van het midden en hadden, verrassend genoeg, een laag inkomen. Met name dat laatste was verrassend, omdat de producten toch behoorlijk veel duurder waren dan de supermarktproducten. Uit de enquête bleek voorts dat onder de respondenten vrij veel mensen waren die geen of weinig vlees aten, dat compenseerde een deel van de hoge kosten. Een argument dat we vaak naar voren brachten bij lezingen over het belang van alternatieve voeding. De uitslagen van de enquêtes haalden zelfs de landelijk pers en stimuleerden winkeliers elders in het land om vergelijkbare enquêtes te houden. Veelal met vergelijkbare uitkomsten, zeker in de universiteitssteden. Op enkele andere plaatsen bleken de kopers juist een hoog inkomen te hebben. Alles was tijdelijk Van alle genoemde bedrijfjes heeft alleen De Belly het langere tijd uitgehouden en was tot voor enkele jaren nog steeds een enigszins ouderwetse natuurvoedingswinkel. Met ouderwets 78
bedoel ik te zeggen dat de winkel nog steeds veel van de oorspronkelijke sfeer had behouden. In 1981 is De Belly losgemaakt uit de stichting en ‘om-niet’ geschonken aan de toenmalige medewerkers. Zij hebben de zaak voortgezet onder de constructie van een coöperatieve vereniging met de medewerkers als leden. Op een bepaald moment, enkele jaren geleden is besloten dat de Belly zou worden opgeheven en dat een heel nieuwe winkel in een andere buurt de winkel en een deel van de medewerkers zou overnemen. Dat is gebeurd en de nieuwe winkel, Estafette genaamd in de Hugo de Grootstraat in Amsterdam, draait erg goed. Het verdeelcentrum van De Nieuwe Lelie heeft het tot rond 1985 uitgehouden, Na allerlei omzwervingen, van de Nieuwe Leliestraat naar de Lindengracht en vandaar naar een loods bij het bedrijf Locust in Amerongen en een kortdurende tussenstop in Wijk bij Duurstede eindigde het op een bedrijventerrein in Weesp. Daar werd nog enige tijd samengewerkt met een ander verdeelcentrum, Dintesa genaamd, maar het tij zat tegen en een faillissement was op een gegeven moment onafwendbaar. Eén van de meest ‘krankzinnige’ activiteiten van het verdeelcentrum was de ‘route om de noord’. Dat ging als volgt. Op donderdagochtend werd de vrachtwagen volgeladen met de bestelling van een aantal voedselwinkel die in een ring om het IJsselmeer lagen. ’s Middag vertrok de wagen die (met af en toe wat variatie) als eerste Bussum en Hilversum aandeed. Vandaar ging het naar Amersfoort, Apeldoorn, Zwolle (soms Brunssum), Assen, Groningen, Leeuwarden en tot slot Deinum, iets ten zuiden van Leeuwarden. In Deinum was een groep Amsterdammers (allemaal academici) neergestreken die daar 79
een soort commune waren begonnen. Voor hun inkomen wilden ze een gemengd biologisch bedrijf opzetten. Heel idealistisch allemaal. Ze teelden groenten en hielden melkgeiten. Van de melk werd verse kaas en yoghurt gemaakt. Het groenteassortiment was zeer beperkt en leek vooral voor eigen gebruik bedoeld. Meestal kwam de Nieuwe Lelie vrachtwagen daar zo rond middernacht aan, sliepen chauffeur en bijrijder een paar uurtjes en gingen ‘s morgens vroeg weer, via Hoorn, terug naar Amsterdam. Met groenten, verse kaas en yoghurt uit Deinum. Die producten werden dan in De Belly verkocht. Dat er nooit ongelukken gebeurd zijn is een wonder. De route is enkele jaren gereden, tot er ook in Groningen en Friesland verdeelcentra ontstonden die de eigen regio konden bevoorraden. In die periode was ik fulltime coördinator van de club die op haar hoogtepunt zeker 30 medewerkers, meest partimers, omvatte. Ik had een zeer bescheiden salaris (vergoeding is een beter woord), ver onder bijstandniveau, maar leefde vreselijk zuinig en kreeg, net als alle anderen die even weinig of nog minder verdienden, regelmatig wat extra in natura uitbetaald (overgebleven producten uit de winkel en van de groothandel). Daardoor was het allemaal goed te doen. Ik heb me nooit echt arm gevoeld. Wat we deden was, zeker in het begin, behoorlijk illegaal. We hadden geen diploma’s, geen vestigings-vergunningen, waren zwaar onderverzekerd, droegen geen pensioenpremies af en kregen een deel van het loon zwart uitbetaald. Daarbij vergeleken is wat Henk Krol van de Ouderpartij nu in zijn schoenen krijgt geschoven kinderspel.
80
Mijn salaris was zo laag dat ik op een gegeven moment last kreeg met de belastingdienst. Die accepteerde mijn aangifte niet. Ik heb toen stapels bezwaarschriften geschreven, met uitleg over wat mijn vaste lasten waren en dat het loon dat ik opgaf voldoende was om alles te kunnen betalen, en meer had ik niet nodig. Maar uiteindelijk kwam het zover dat er een deurwaarder op de stoep stond die kwam noteren wat er in huis was en wat daarvan in beslag genomen kon worden. Ik zie het mannetje nog staan in het midden van de kamer: klein, dik, hoedje op, aktetas onder de arm. Hij weigerde te gaan zitten en wilde ook niets drinken. Na de twee kamertjes en de keuken geïnspecteerd te hebben schudde hij zijn hoofd en met de woorden ‘hier valt écht niets te halen’ vetrok hij weer, zonder een inventarislijst gemaakt te hebben. Een heerlijk gevoel om zo het systeem verslagen te hebben, maar de affaire heeft me nog vele jaren achtervolgd en het schrijven van bezwaarschriften werd op den duur routine. Een tweede deurwaarder die een jaar later langskwam kwam tot dezelfde conclusie als zijn voorganger. Na een aantal jaren vrijwel volledig illegaal te zijn geweest, is op een gegeven moment een proces in werking gezet om alles veel meer te legaliseren. Via de stichting MeMO kwamen we met een boekhouder (Gerrit Nijkamp) in contact die ons daarbij hielp. Die legalisering was ook nodig omdat we met verschillende onderdelen van De Nieuwe Lelie en de daaruit voortgekomen SAW, overheidssubsidies binnenhaalden voor diverse projecten. En hoewel soepel in die tijd, eiste de overheid toch een behoorlijke boekhouding en verantwoording van de subsidiegelden. 81
Omdat de stichting in het begin geen eigen kantoor had ging ik vaak op maandagmorgen een paar uur naar een koffiehuis om de hoek, De Witch genaamd. Ik nam dan het kasboek en de opbrengsten van De Belly van de vrijdag en zaterdag ervoor, plus de omzet van het verdeelcentrum mee in een plastic boodschappentas. In het koffiehuis telde ik het geld, boekte alles netjes in en ging daarna naar de bank om het geld te storten. Het was een tijd dat er nog geen pinautomaten waren en vrijwel alles transacties gingen dus contant. Op een van die maandagen werd ik weggeroepen om een of ander probleem op te lossen en vertrok vrij overhaast en vergat de tas met geld en papieren. Pas aan het eind van de middag realiseerde ik me dat ik nog niet bij de bank was geweest. De tas met ruim 15.000 gulden erin had ik in het koffiehuis laten staan. Het koffiehuis was toen al gesloten en ik kon pas de volgende ochtend gaan kijken of de tas er nog stond. Toen de eigenaar van het koffiehuis me binnen zag komen moest hij lachen. ‘Ik hoop dat je het niet erg vindt, maar ik heb je tasje even achter de toonbank gezet’, was zijn eerste opmerking. Mijn gevoelens op dat moment laten zich raden. Kunst, cultuur en milieu In het begin van de periode met De Nieuwe Lelie was ik nog bezig met de Rietveld Academie, de filmclub van de SRVU en de werkgroep milieueducatie van Milieudefensie. Maar naarmate het werk bij de stichting zich uitbreidde schoven die andere activiteiten naar de achtergrond. Sommige activiteiten werden overgenomen door anderen, het werk van de werkgroep milieueducatie resulteerde uiteindelijk in de oprichting van het informatiecentrum De Papyrus. Dat 82
heeft overigens maar enkele jaren bestaan. Het kon niet rendabel gemaakt worden. Stadsboerderij Gedurende de voorgaande periode en ook bij de navolgende, de SAW en de VEP, liepen veel mensen en functies door elkaar. We hanteerden toen het principe dat iedereen altijd overal inzetbaar moest kunnen zijn. We hadden officieel geen baasjes en het beleid werd bepaald in de algemene vergadering van alle medewerkers, eens per week. Zelf reed ik af en toe nog mee met de vrachtwagen van het verdeelcentrum, stond regelmatig een dag achter de toonbank in de winkel, bereidde tussendoor de vergaderingen voor van de verschillende onderdelen, maar ook voor de Federatie van Verdeelcentra en de SAW, etc., etc. Een van de vele nevenactiviteiten was het promoten van het idee van de stadsboerderij. Drijvende kracht achter dat idee was Roel van Duyn, in die tijd nog vaste klant van De Belly. Voor de verspreiding van de ideeën werd een krant uitgegeven, De Zaaier waarvan geloof ik zo’n 7 of 8 nummers zijn verschenen.
83
Een eenmalige uitgave was de Stadsboerderij Kalender 1974, getekend door Dolf Middelhoff, Dopjun Terlingen en Hans Paymans. Zelf heb ik op de achterzijde van elke maand (met de hand) een tekst geschreven, waaronder het recept van de maand. Idee daarbij was om het ‘eten uit het seizoen’ te promoten. De kalender was een ongekend succes, was binnen de kortste keren uitverkocht en nog jaren later vroegen mensen ons wanneer er weer een uit zou komen.
Motivatie Bij het nalezen van dit manuscript ontdekte ik dat ik eigenlijk nergens iets zeg over mijn motivatie om de dingen te doen zoals ik ze deed. Voor veel mensen zal dit als een verrassing overkomen, maar het antwoord op de vraag is: ik deed maar wat. Veel dingen die ik heb gedaan kwamen toevallig op mijn pad en om84
dat ik niet goed ben in ‘nee’ zeggen begon ik dan maar gewoon. Of, in de termen van Karel Appel te spreken: ik rotzooide maar wat aan. Maar, dat wil ook weer niet zeggen dat ik op het moment dat ik bezig was met een project er niet achter zou staan. Bijvoorbeeld in de periode in De Belly en SAW geloofde ik heilig dat alternatieve landbouw, gekoppeld aan een alternatieve economie (Small is beautiful, van Schumacher) de mensheid zou kunnen redden van de ondergang. Jarenlang was dat een drijfveer. Ik leefde in die tijd vegetarisch, at alleen maar onbespoten producten en alles wat daar bij hoort. Maar rookte en blowde ook dat het een lieve lust was. Grootste ongerijmdheid was misschien wel de verkoop van hash-cake in De Belly. In die tijd nog volstrekt illegaal, maar ondanks dat we de stuff voor de cake in grote hoeveelheden inkochten hebben we er nooit problemen mee gehad. We, met name huisgenoot Kok en ik als hulpje, bakten de cake in de oven in mijn piepkleine keukentje in de Rozenstraat. Even een anekdote over de hashcake. Meestal stond die onder de toonbank en op de toonbank stonden schalen met koekjes, taart en gewone cake. Op een dag had iemand de hascake tussen de gewone cake gezet. Een Engelsman, vaste klant die om de hoek woonde,zeker geen hashtype, at tijdens het boodschappen doen altijd een koek of cakeje. Voor ik het goed en wel in de gaten had, had de beste man een hashcakeje gegeten. Ik vroeg hem, ‘do you know what you just ate?’. “Yes, nice cake’, was het antwoord. Ik legde hem uit wat het geval was en hij schrok een beetje. 85
‘What do you suggest I should do?’, vroeg hij enigzins bezorgd. ‘Go home, make a pot of tea and sit it out’, was mijn antwoord. Volgende dag kwam hij weer en ik vroeg hoe het was gegaan. ‘Oh’, antwoordde hij op z’n Engels: ‘a very special experience, but I don’t think I will try it again’. Kortom ,hij nam het sportief op. Intussen reisde ik door het land om overal de ‘blijde boodschap’ van het alternatieve leven te propageren. Van Sluis (Zeeland) tot Winschoten (NO-Groningen) en van Den Helder tot Eijsden (ZLimburg). Soms met een diaserie, gemaakt door een Belgische groepering, soms met tassen vol eetwaren als voorbeeld, en verder folders, brochures, boekjes, en soms niets anders dan een spiekbriefje als handleiding voor mijn verhaal. Meestal ging ik met het openbaar vervoer, zodat je je een breuk sleepte en vaak de bijeenkomst op een holletje moest verlaten om de laatste trein naar huis te halen. Regelmatig bleef ik ook slapen bij de organisatoren van de bijeenkomst, want probeer ’s avonds om half elf
86
nog maar eens met het openbaar vervoer van Winschoten naar Amsterdam te komen. Ook in de tijd bij de SAW had ik er lange tijd vertrouwen in dat de grote doorbraak voor de alternatieve sector dichtbij was en we eindelijk ons gelijk konden bewijzen. Maar na verloop van tijd begon de twijfel toe te slaan. Ik begon me steeds vaker af te vragen of we wel op de goede weg zaten en of we niet te extreem bezig waren. Ik begon ook steeds meer begrip te krijgen voor een vriend (Bart Edel) die al veel langer riep dat het zinvoller was om de hele landbouw in Nederland 10% milieuvriendelijker te maken, dan 1% van de landbouw 100% milieuvriendelijk. Maar ja, in alle naïviteit van de eerste jaren wilde ik daar niet aan. Achteraf heb ik veel begrip voor dat standpunt. Zeker nu blijkt dat na dertig jaar sleuren de alternatieve landbouw nog steeds maar een paar procent van het totale landbouwareaal beslaat. Terwijl ondertussen in de gangbare landbouw enorm veel is gedaan om onder meer het gebruik van bestrijdingsmiddelen drastisch terug te dringen. In de gangbare kassenteelt wordt bijvoorbeeld bij de paprika’s, tomaten en komkommers een groot deel van de bestrijding van plagen al biologisch gedaan. En wordt er gewerkt met de modernste kassen, met goede klimaatbeheersing, energiezuinig, etc.. Maar er wordt niet meer in de grond geteeld. Dat gebeurt in de biologische teelt nog wel, is zelfs een verplichting. Belly-nieuws Al vrij snel na de opening van De Belly ben ik begonnen met het opzetten van een informatiesysteem voor de klanten. Over wat we verkochten, waar het vandaan kwam, hoe het was geteeld en samengesteld en de gezondheidkundige aspecten van het product of de productgroep. We noemden de uitgave Belly-nieuws 87
en het bestond uit een tweezijdig bedrukt velletje A4. Soms, bij wat uitgebreidere productgroepen was het een spread van 4 pagina’s. De bedoeling was om het nieuws met enige regelmaat uit te brengen, maar dat werd in de praktijk toch wat onregelmatig. Voor de gezondheidkundige aspecten leunden we vrij zwaar op één van de parttime medewerkers, Reinier van der Ley, die toen medicijnen studeerde. En zelf las ik in die tijd alles wat los en vast zat op het gebied van alternatieve landbouw en voeding. In het tweede of derde jaar van De Belly besloten we dat het tijd werd om de klanten beter te gaan informeren over kwaliteit van de producten, liever gezegd, duidelijk aangegeven wat wél en wat niét van biologische teelt was. Daarom zouden we rode stickers gaan plakken met de tekst ‘niet-biologisch’ op alle producten die niet van biologische teelt waren of waar we twijfel bij hadden. Ik moet zeggen dat ik er zelf van schrok toen we de eerste actiedag hadden. Het rood schetterde je tegemoet. Erg veel ‘niet-biologisch’ of twijfelgeval. We hebben via de Federatie van Verdeelcentra toen ook geprobeerd andere winkeliers in het land zover te krijgen dat ze mee gingen doen. Dat was een teleurstelling. Uiteindelijk deden in heel Nederland maar een stuk of drie winkels mee met de actie en een tiental andere bestelde wel stickers, maar heeft ze nooit opgeplakt. En wij bleven met duizenden stickers zitten. Na, ik geloof een half jaar, zijn we er zelf ook mee gestopt. Het was veel werk en we hadden niet de indruk dat het erg op prijs werd gesteld door de klanten en zeker niet door collega-winkeliers. Bij het samenstellen van de nieuwsbrief ontdekten we al vrij snel dat er enorme gaten zaten in onze kennis, maar ook dat veel 88
informatie simpelweg niet voorhanden was of erg fragmentarisch. In het bijzonder op het gebied van de biologische landbouw en de be- en verwerking van de biologische producten. Zo waren er bijvoorbeeld totaal geen regels, richtlijnen of normen waaraan de teelt moest voldoen. Ja, telen zonder kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Maar wat is kunstmest, welke minerale stoffen waren wel toegestaan, mogen natuurlijke bestrijdingsmiddelen (nicotine, pyrethrine, ed.) wel en wat is dan natuurlijk? Is natuuridentiek ook natuurlijk? Voor het opbergen van de Belly Nieuws hadden we een mapje laten drukken waar de losse bladen in bewaard konden worden (zie afbeelding hiernaast).
De biologisch-dynamische sector leunde op de geschriften van Rudolph Steiner en dan in het bijzonder zijn landbouwcursus uit de jaren twintig en de praktijkervaring van de boeren. Dat gaf wel enig houvast, maar er waren geen objectieve normen en dus ook geen controle, behalve de sociale controle. Er is in die begintijd heel wat afgerommeld, deels met veel goede bedoelingen maar evenveel onkunde. En deels was het regelrechte fraude. Ik heb het toen als een grote opgave gezien om te komen tot een controleerbaar stel normen voor de landbouw en verwerking en een betrouwbaar controlesysteem. 89
Er waren ook regelmatig heftige discussies tussen de verschillende groeperingen. Er waren vier hoofdstromingen: reformbeweging, macrobioten onder leiding van Adelbert Nelissen, bd-beweging en de kabouters (later eko-beweging). Discussies gingen soms over hoofdzaken (welke stroming de wijsheid in pacht zou hebben), maar meestal over bijzaken. Ik herinner mij heftige discussies over het brood van Paul Année. De vraag, vooral uit macrobiotische hoek, was of je in één ruimte wel zuurdesembrood en gistbrood mocht bereiden. Volgens de macrobioten kon dat niet omdat de gistsporen het zuurdesem zouden verontreinigen waardoor je geen echt zuurdesem brood had. Dus mocht je Année-brood niet als zuurdesembrood verkopen. Ook een aardig voorbeeld was de discussie met een winkelier over een zak rijst. De winkel waar het hier om gaat lag in Haarlem aan een pleintje. Bij het afleveren van een bestelling moest je dan vanaf de vrachtwagen met een baal rijst van 50 kilo op de nek het plein oversteken de winkel door, een smal trappetje af en gebogen lopend de baal achterin de kelder neerzetten. Dat deed je toen gewoon. Krijg ik de volgende dag een telefoontje van de winkelier of ik de zak weer wil ophalen, want de rijst is niet goed. Ik terug, kom bij de (nog gesloten) baal rijst en vraag wat er dan niet goed aan is en hoe hij dat kan zien terwijl de zak nog dicht zit. ‘Ja’, luidde het antwoord, ‘ik heb de aura van de zak bekeken en die is niet goed en dus wil ik hem niet’. Ik heb de zak toen mee teruggenomen en gecrediteerd, maar achteraf denk ik ……………..’grrrrr’. En met dat soort mensen moest je dus de discussies over kwaliteit en controle voeren. 90
Een andere extremiteit was een heftige ruzie met een paar klanten in De Belly. Het ging om boodschappentassen van jute (uit India), die werden verkocht door Aktie Strohalm uit Utrecht. Wij verkochten die tassen in De Belly als zijnde ‘de mens- en milieuvriendelijke boodschappentas’. Wat wil het geval, de betreffende klanten hadden geconstateerd dat de hengsels van de tas waren versterkte met nylon draad. ‘Fout’ natuurlijk: nylon was synoniem met chemische industrie, energieverspilling en vervuiling. Kortom, dat moest veranderen. Wij waren het daarin principe mee eens en hebben toen contact gezocht met Strohalm. Eind van het overleg was dat Strohalm toezegde de nieuwe partijen van de tassen zonder nylon te leveren, maar dat het doodzonde was (verspilling, vervuiling) om de bestaande tassen weg te gooien. We zouden dus de partij uitverkopen en daarna alleen de nieuwe variant inkopen. Dat verhaal hebben we enkele weken later aan de betreffende klanten uitgelegd, maar die namen daar geen genoegen mee. De tassen moesten onmiddellijk uit de schappen worden verwijderd. Toen we aangaven dat niet te willen begonnen zij de tassen uit het rek te halen om ze dan zelf te vernietigen. Het zal duidelijk dat we dat niet pikten en er ontstond zowaar een echte vechtpartij in de winkel, met rake klappen, ook door en tegen vrouwen in het gezelschap. Het is uiteindelijk met een sisser afgelopen, maar die klanten hebben we (gelukkig) nooit meer terug gezien in de winkel. En als we ze op straat tegenkwamen draaiden ze demonstratief hun hoofd om. Het heeft wel vele jaren geduurd vóór er systematisch aan een controlesysteem gewerkt kon gaan worden. De dagelijkse werk91
zaamheden slorpten zoveel tijd op dat er voor het grote werk weinig ruimte was. En natuurlijk had je daarbij de richtingendiscussies. De verdeelcentra Pas toen we (Wim Brinkman en ik waren de drijvende kracht) na verloop van tijd de Federatie van Regionale Distributeurs van Ecologische Producten (23 februari 1979) hadden opgericht kon er wat geld en dus tijd vrijgemaakt worden om aan de normen te gaan werken. De afspraak was dat de verdeelcentra 1% van hun omzet zouden afstaan aan de Federatie die daarmee het werk aan de normen en een stuk voorlichting zou kunnen financieren. Ik wil de lezer niet vermoeien met de problemen die er vanaf het begin waren om de beloofde afdrachten ook daadwerkelijk binnen te krijgen. Met de hele club van verdeelcentra, verwerkers en sommige winkeliers werd er veel vergaderd. Jarenlang kwamen we op vrijdag bij elkaar in een vergaderruimte in een café, annex vergadercentrum in Amersfoort. Vergaderingen die ik altijd voorbereidde en notuleerde. De federatie bestond uit de volgende verdeelcentra: De Nieuwe Lelie (Noord-Holland) De Sutelkoffe (Friesland en Groningen) Het Midden (Gelderland) ’t Boldercentrum (Noord-Brabant en Limburg) De Delta (Zeeland) De Groene Band (Overijssel en Drenthe) De Schalm (Zuid-Holland) En de inkoopcombinatie Locust. Later kwam daar nog vdc De Raat bij. De werkgebieden zoals hierboven aangegeven zijn een indicatie want er werd niet ge92
werkt met provinciegrenzen. Ook waren er grensgeschillen waarbij de vrachtwagens elkaar tegenkwamen bij bepaalde winkels. Wat dan weer tot verhitte discussie leidde. Om de ideeën die ten grondslag lagen aan de oprichting van de Federatie uit te dragen werd een boekje gemaakt met een overzicht van de namen en adressen van de leden en een korte beschrijving. Voor gebruik bij lezingen en beurzen werd in multiplex een kaart van Nederland gezaagd en met de figuurzaag werden alle werkgebieden van de leden losgezaagd, zodat het geheel er uitzag als een grote puzzel. De kaart had een fors formaat en het was altijd een heel gedoe om hem mee te sjouwen en op beurzen een goede plaats te geven. Een foto van de kaart was op het omslag van het boekje opgenomen. (NB dit was het pre-computer tijdperk). EKO-Manifest Om de formele start van het samenwerkingsverband te markeren en informatiemateriaal te krijgen voor de consument heeft de Federatie een poster uitgebracht, ‘EKO-Manifest’ genaamd, met daarop de belangrijkste uitgangspunten van de alternatieve voedselbeweging. Het was tevens de tijd dat ‘alternatief’ gaandeweg werd vervangen door ‘eko’. In 6 korte maar krachtige statements werden alle wereldproblemen opgelost. Er zou ook in dit verband nog een boekje worden uitgegeven met een uitge-
93
breide toelichting. Maar voor zover ik mij kan herinneren is dat er nooit van gekomen.
Voor de hand liggend waren de statements over landbouw en voedsel. Respect voor de natuur en natuurlijk biologische teelt. Sober eten met producten uit het seizoen en weinig of geen vlees klonk ook al niet zo vreemd. Moeilijker werd het bij de onderdelen Sociaal en Ekonomie. Arbeiderszelfbestuur en bedrijfsdemocratie moesten zorgen voor gelukkige en sociale arbeiders. Die vervolgens in de ekonomie uitsluitend zouden ‘produceren naar behoefte’, regionaal georganiseerd, milieuvriendelijk en op basis van redelijke prijzen zonder concurrentie. Bij het informatieblokje ‘informatie’ werd gesproken over openheid over de prijsopbouw van producten en volledige ingrediëntendeclaratie. Dat laatste is uiteindelijk ook in de gangbare handel gemeengoed geworden. Dat eerste is nooit goed van 94
de grond gekomen. Net als bij de actie met de rode stickers ‘niet-biologisch’ waren maar weinig bedrijven geneigd zoveel openheid van zaken te geven. De ‘EKO-politieke lijn’ die werd voorgestaan kan het best vergeleken worden met wat de Duitse Grünen hebben laten zien. Veel milieu, duurzaamheid, derde wereld en ‘breken met de links/rechts tegenstellingen’. Korte tijd na uitkomen van het manifest was ik op bezoek bij een Canadese studente (Maureen Fountain) in Grenoble, die mij introduceerde bij haar professor die mij vroeg het EKO-manifest te vertalen en toe te lichten. Ik schaam me nu nog steeds voor de krakkemikkige presentatie die ik toen gehouden heb. Niet alleen was het hele manifest één en al kretologie, er was ook zwaar onvoldoende nagedacht over hoe je dit soort zaken zou kunnen verwezenlijken. Ik kwam er niet uit. Volgens mij heeft de beste man het gebouw hoofdschuddend verlaten en was hij verbijsterd over zoveel naïviteit. Kortom het was allemaal enorm idealistisch, maar weinig realistisch, zoals veel van de zaken die we in die tijd uitdroegen. Samen sterk De bedoeling was om het werk aan de normen en richtlijnen vanaf het begin samen te doen met de diverse stromingen in alternatief voedselland, dus de BD, de eco-beweging, de reform en de macrobioten. Maar dat werd een moeizame strijd en leek op dat moment even wenselijk als onhaalbaar.
95
De Kleine Aarde In die periode heb ik ook een driemaandse stage gelopen op het project De Kleine Aarde. Ik was daar enkele keren op bezoek geweest in het kader van de gesprekken over de richtlijnen. Het project sprak me enorm aan omdat ze probeerden om allerlei theorieën uit de alternatieve sector in praktijk te brengen. Met Wim Brinkman, de persoon die het verdeelcentrum van De Kleine Aarde (’t Boldercentrum) runde zat ik aardig op één lijn voor wat betreft de ekorichtlijnen en hoe daar verder aan gewerkt moest worden. Ik kreeg toen het idee dat ik aardig wat kon leren als ik in dat project eens een periode op de verschillende afdelingen zou gaan meewerken. Het project hield zich bezig met alternatieve (biologische) tuinbouw, energiebesparing, voeding en milieuvriendelijk bouwen. En inderdaad heb ik daar veel geleerd over de genoemde onderwerpen. In de praktijk bracht ik uiteindelijk veel tijd door in het verdeelcentrum en bij de diëtistes. Met Wim reed ik veel bestelroutes en onderweg praatten we natuurlijk honderduit over de richting die de alternatieve landbouw zou moeten gaan. En hoe je dat zou kunnen vormgeven in de praktijk. Er werkten vele tientallen vrijwilligers bij De Kleine Aarde en er werd veel vergaderd. Natuurlijk gingen veel van die bijeenkomsten over de inhoud van het werk. En er kwam ook hier duidelijk naar voren dat het dringend nodig was om eenduidige normen en richtlijnen te hebben waaraan je zaken kon toetsen. Een ander onderwerp dat toevallig in die periode veel in discussie was ging over het runnen van De Kleine Aarde als project. Hoe ging je om met verantwoordelijkheden, wat voor verschil maakte het of je vrijwilliger, stagiaire of betaalde medewerker was. Was het acceptabel dat er een directeur was (Sietze Leeflang) en wat waren redelijk lonen en stagevergoedingen. Heftig 96
werd de discussie toen het salaris van de directeur ter sprake kwam. Niet zozeer de hoogte van het salaris was de issue, nee, het ging om de verhouding tussen het laagste en hoogste salaris. Wat was acceptabel en op welke gronden bepaalde je dat. Exact kan ik me die discussies niet meer herinneren, maar als ik het goed heb kwam er uit dat de ratio maximaal 1 : 10 mocht zijn. Met andere woorden, het hoogste salaris mocht maximaal 10x het laagste zijn volgens de realo’s. (Kom daar nu nog maar eens om, bijvoorbeeld bij de banken.) Volgens een belangrijk deel van de medewerkers (de fundi’s) was dat nog veel te hoog en zou de ratio omlaag moeten naar 1 : 3. Heel idealistisch allemaal, maar in de praktijk niet haalbaar. In het kader van die discussies kreeg ik een aanvaring met Sietze Leeflang. Ik was nogal komen bovendrijven als een soort woordvoerder van de fundi’s en hij vond dat niet leuk. Het kwam zelfs zover dat hij me op een gegeven moment naar zijn kantoor riep om er apart met mij over te praten. Na een tijdje beleefdheden uitgewisseld te hebben gaf hij mij te kennen dat hij het op prijs zou stellen als ik mijn stage op korte termijn zou beëindigen. Ik zal nooit vergeten dat hij zei: ‘Twee kapiteins op een schip is er één teveel”. Blijkbaar voelde hij zich in zijn positie bedreigd. Hoewel ik nooit enige intentie had gehad om op De Kleine Aarde te blijven, en zeker niet uit was op een positie als directeur, voelde hij dat kennelijk wel zo. Enerzijds zag ik dat als een groot compliment, anderzijds was het een grote overschatting (alweer) van mijn kennis en kunde.
97
Hoofdstuk 4, de jaren tachtig Oprichting SKAL, SAW, MeMO, politiek, voedsel als medicijn, kinderen.
De Stichting Alternatief Warenonderzoek (SAW) Vanuit de Federatie heb ik begin jaren ’80 de Stichting Alternatief Warenonderzoek opgezet. De stichting huurde een kleine werkruimte bij De Nieuwe Lelie en ik kwam als eerste en lange tijd enige medewerker voor een beperkt aantal uren in dienst. Ik probeerde een netwerk op te zetten met telers, verwerkers, verdelers en winkeliers om zo in gezamenlijk overleg een normenof richtlijnenboek op te stellen. Hoe goed bedoeld ook, het eerste eko-keurmerk stelde niet veel voor. Zowel wat betreft de vormgeving (weinig wervend) als inhoudelijk. In feite waren het drie merken. Het meest verstrekkend was het volledige ekomerk. Producten met dat teken voldeden aan de toen geldende (voorlopige en niet algemeen erkende) richtlijnen. Omdat er in die tijd nog geen duidelijke richtlijnen voor de verpakking en verwerking waren werd het merk in feite alleen gebruikt voor de primaire land- en tuinbouwproducten. Het tweede merk, “eko-in omschakeling” mocht worden gevoerd door land- en tuinbouwbedrijven die nog in de omschakelingsfase van gangbare naar ekologische teelt verkeerden. Sommige normen werden dan wat minder 98
stringent gehanteerd en de bodem kon nog resten bestrijdingsmiddel bevatten. Dit leverde erg veel discussies op, met rekkelijken en preciezen. Vooral de duur van de omschakelingsperiode was een heikel punt en de voorstellen varieerden van één tot zeven jaar. Het derde merk mocht worden gebruikt voor verwerkte producten, zoals brood, zuivel, pasta’s, etc. Uitgangspunt was dat de grondstoffen van ekologische teelt moesten zijn en dat op het etiket het verwerkingsproces uitgelegd moest worden, inclusief alle gebruikte ingrediënten. Tamelijk revolutionair voor die tijd, want volledige ingrediëntendeclaratie bestond toen nog niet. De hele exercitie gebeurde destijds nog onder de vlag van de Federatie van Verdeelcentra, met Wim Brinkman (nu bekend van de Graseieren) als grote trekker. Het eerste (concept) richtlijnenboek, volledig getypt op stencil en tweezijdig in 500-voud afgedraaid, (een heidens karwei) leverde al vanaf de eerste dag na uitkomen problemen op. Veel mensen hadden de toevoeging ‘concept’op pagina 2 met het voorwoord, niet gezien of onbewust genegeerd en gebruikten kwalificaties als ‘dictaat uit Amsterdam’, ‘het politburo spreekt’ en wat al niet meer. Kortom, de weken erna hebben we toen een nieuw omslag gemaakt, met koeienletters CONCEPT erop en rondgestuurd.Vervolgens moest er ontzettend veel gemasseerd worden om weer met allerlei groepen en personen ‘on speaking terms’ te komen. Hennie de Boer, Wil van 99
Eijsden, Mieke Lantman en ik waren de grote trekkers die hier veel tijd en energie in gestopt hebben. Na enige tijd (in 1982)werden de eerder afgebeelde merken vervangen door de volgende (inhoudelijk veranderde er niets):
Omdat ik in die tijd ook nog veel andere dingen deed, waaronder nog steeds veel werk voor De Nieuwe Lelie en de werkgroep milieueducatie, en ik natuurlijk op landbouwkundig gebied een leek was, was er na enige tijd een nieuwe medewerker bijgekomen met een landbouwkundige achtergrond (Wil van Eijsden). Binnen twee jaar groeide de stichting uit tot een organisatie met een coördinator (ikzelf en ook hier weer: geen baas), een administratief medewerker (Baldur), drie landbouwkundigen (Wil, Loek en Kees) en enkele mensen die zich bezig hielden met voedingszaken en voorlichting (Hennie, Mieke en enkele stagiaires). Daarnaast waren er nog talloze vrijwilligers en stagiaires voor allerlei andere klussen en projecten. Meerdere studenten van universiteiten hebben bij de SAW hun eindscriptie en onderzoek uitgevoerd. Barend Nieuwendijk bijvoorbeeld studeerde af op een onderzoek naar de economische ontwikkeling van de alternatieve sector. Zijn scriptie heette ‘Groeien tegen de stroom in’. Caroline van de Veerdonk heeft ook een uitgebreid onderzoek gedaan. De financiële basis van de organisatie was zwak en de vaste medewerkers kregen maar een schamele vergoeding voor parttime werk, terwijl ze fulltime of meer werkten. Ook werkten
100
enkelen officieel met behoud van uitkering of als dienstweigeraar. In die tijd had je nog dienstplicht in Nederland. Een splitsing Op een gegeven moment ontstond er frictie binnen de organisatie. De verschillende groepjes, landbouw, voeding, controle en voorlichting liepen elkaar soms in de weg en er was eigenlijk constant strijd over de besteding van de schaarse middelen. Strijd is misschien een groot woord, discussie is eigenlijk beter. Wel is toen besloten om de functies per 1.1.1983 dan maar formeel te splitsen en de verschillende onderdelen met een eigen budget te verzelfstandigen. Voor de landbouw werden opgericht het Ekologisch Landbouw Konsulentschap (ELK) en de Nederlandse Vereniging voor de Ekologische Landbouw (NVEL). Voor de consumentenvoorlichting de Vereniging voor gebruikers van Ecologische Producten (VEP), later genoemd de Alternatieve Konsumenten Bond (AKB). En de SAW en de Federatie van Verdeelcentra werden min of meer in elkaar geschoven tot een controleorganisatie die het pakket met richtlijnen en normen verder moest uitwerken en toezicht houden op de uitvoering De SAW heeft in die periode het tweede EKO-keurmerk gedeponeerd. Het ELK en NVEL zijn na enkele jaren opgeheven en één van de medewerkers (Kees Water) is in dienst gekomen van de officiële Landbouwvoorlichtingsdienst, samen met de voorlichters uit de hoek van de BDlandbouw. De tweede, Wil, is als adviseur voor zichzelf begonnen. De derde, Loek uit het Broek, destijds bij de SAW als dienstweigeraar binnengekomen, is voor de Duitse organisatie Naturkost gaan werken. Hij hield zich 101
vooral bezig met internatonale zaken en was bezig met de opzet van een organisatie genaamd ‘Qualitree’. Helaas heeft hij dat werk niet kunnen afmaken omdat hij in mei 1987 bij een tragisch auto-ongeluk op de Duitse autobaan om het leven is gekomen (hij had een Duitse vrouw en woonde al enige tijd in Duitsland). En Wil is inmiddels ook overleden. Persoonlijk heb ik de opzet van de SAW (na De Belly) als één van mijn belangrijkste wapenfeiten gezien, niet omdat de SAW nu zo’n geweldig solide organisatie was, maar omdat het een noodzakelijke tussenstap was naar een verdergaande professionalisering van de ecologische beweging. En persoonlijk heb ik in die periode ook ongelooflijk veel inhoudelijk kennis opgedaan, door met de materie bezig te zijn, maar ook door de vele contacten die er ontstonden en door heel veel excursies naar bedrijven in de praktijk. Het was ook een periode waarin ik zeven dagen per week, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat actief was. Vrije tijd bestond eigenlijk niet. Leven was werken en werken was leven. Dat wil niet zeggen dat er nooit tijd was voor ontspanning. Er werd in die tijd vreselijk veel geblowd en op beperkte schaal geëxperimenteerd met andere drugs (coke, lsd, paddo’s). Bijvoorbeeld, het restaurant van het meditatiecentrum De Kosmos was een vast klant van het verdeelcentrum. Als het even kon zetten we, in de beginfase van De Nieuwe Lelie, de aflevering van de Kosmosbestelling op het eind van de dag. Na de aflevering gingen we daar dan wat eten in het restaurant, vervolgens met een groep die zich daar verzamelde naar de sauna en tot slot een stevige joint of chillum in het theehuis. En dan de vrachtwa102
gen terugbrengen, uitruimen, schoonmaken en naar huis (diep in de nacht). De Vereniging voor gebruikers van Ekologische Produkten (VEP) Zoals hiervoor aangegeven is de voorlichtingstak uit de SAW gehaald en verzelfstandigd in de VEP. Ik heb vóór de oprichting eerst nog contact gezocht met Konsumenten Kontakt en de Consumentenbond met de vraag of zij het onderdeel ‘consumentenvoorlichting alternatieve producten’ voor hun rekening wilden nemen maar kreeg daar uiteindelijk de handen niet voor op elkaar. Vandaar het besluit om de VEP op te richten. Bij de oprichting in 1982 werd tegelijk het eerste nummer van het tijdschrift uitgegeven: De Alternatieve Konsumentengids (DAK). Omdat ik bewust voor de verenigingsvorm had gekozen vond ik ook dat de leden het recht hadden om een bestuur te kiezen. Bij de oprichting had ik enkele vrienden gevraagd als interimbestuurder op te treden en zelf werd ik (betaald, 20 uur) coördinator van het bureau en de redactie. Na een aantal maanden heb ik mezelf toen weer ontslagen, het bleek financieel niet haalbaar om een betaalde medewerker in dienst te hebben. Ik ben verder gegaan als vrijwilliger met behoud van uitkering. Na ongeveer 6 maanden heb ik een algemene ledenvergadering uitgeschreven met als belangrijkste agendapunt de verkiezing van een definitief bestuur. Dat verliep vrij soepel en enkele weken later hadden we een echt bestuur (meest prominente bestuursleden Stefan Kleintjes en Margje Vlasveld), dat als eerste actiepunt een naamswijziging voorstelde. Omdat er behoefte was aan (gratis) publiciteit werd gekozen voor De Alternatieve Konsumenten Bond (AKB). Bedoeld als provocatie naar de Consumentenbond en in de hoop dat zij ons een proces zouden aandoen waar wij dan weer de nodige publiciteit uit zouden 103
kunnen halen. Verschillende andere namen lagen al klaar, voor het geval we een proces zouden verliezen. Hoewel het de toenmalige directeur van de Consumentenbond, Dick Westendorp, rood voor de ogen geworden schijnt te zijn, is het nooit tot een proces gekomen. Enkele medewerkers binnen de bond, waar ik later nog bevriend mee ben geraakt, hadden Westendorp geadviseerd om geen actie te ondernemen en af te wachten hoe een en ander zich zou ontwikkelen. Een wijs besluit, maar jammer voor ons, want de publiciteit waar wij op hoopten bleef ook uit. Eén krant, De Volkskrant besteedde wel enkele keren aandacht aan het bestaan van DAK. Journalist Wouter Klootwijk boorde het initiatief deskundig de grond in. Hij vond het allemaal maar niks. Achteraf begrijp ik zijn kritiek heel goed, maar op dat moment werd het míj rood voor de ogen. De publiciteit kregen we een jaar of wat later wel degelijk, zij het toen ongewild en uit onverwachte hoek. Op een gegeven moment wilde de redactie van het blad Milieudefensie een artikel wijden aan de alternatieve voedselbeweging. Daarvoor werd ik geïnterviewd door een redacteur, Theo Richel. In de loop van het interview kwam ook de verhouding tussen de eko-beweging en de reformbeweging ter sprake. Ik liet mij toen ontvallen dat ik vond dat veel reformbedrijven de consument niet eerlijk voorlichtten. De meeste producten die zij verkochten waren niet biologisch geteeld, maar hadden wel dat imago door de verpakking en de naamgeving. Theo nam toen de woorden ‘dat is oplichterij dus’ in de mond en ik beaamde dat. Tot mijn grote schrik kwam enkele weken later het blad uit met de kop ‘Smit’s Reform oplichters’. Smit’s Reform was toen een toonaangevende reformgroothandel. Het 104
bleef enkele dagen stil, tot er een brief op poten arriveerde waarin Smit’s Reform rectificatie eiste en dreigde met een rechtszaak. Ik vond dat Milieudefensie moest rectificeren, zij hadden tenslotte de kop bedacht. Maar daar vond men dat het een interview was en men alleen mij geciteerd had (de kop stond inderdaad tussen aanhalingstekens). Ik voelde daar in eerste instantie echter weinig voor omdat de uitspraak in feite van Theo Richel was maar feitelijk wel juist was en zocht de publiciteit. Dat hebben we geweten. De volgende weken was ik bijna dag en nacht in touw met de hele affaire. Hoogtepunt vond ik zelf een uitgebreid radio-interview in Met Het Oog op Morgen. Maar uiteindelijk moesten we toch bakzeil halen en hebben we gerectificeerd. Achteraf vind ik dat eigenlijk een zwaktebod. Waarschijnlijk hadden we voor de rechter niet eens zo’n slechte kans gehad om ons punt duidelijk te maken maar we waren vooral bang voor een schadeclaim. Dat zou onvermijdelijk tot een faillissement hebben geleid. Een andere actie die nogal wat stof deed opwaaien was het onderzoek naar de arseengehaltes in zeewieren. In die tijd werd het eten van zeewier vooral door de macrobioten sterk aanbevolen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de weewieren die toen in de handel waren behoorlijk wat verontreinigingen bevatten, waaronder dus arseen. Veel media namen het bericht over en dat betekende een behoorlijke deuk in de verkoop van 105
de wieren. Voor het blad Nieuwe Revu werden nog foto’s gemaakt, waarbij ik in een lab van de Keuringsdienst van Waren in witte jas moest figureren. Alsof ik het onderzoek zelf had uitgevoerd. Met de naamswijziging was één groep binnen de AKB wat minder gelukkig. Namelijk de VEP België. In België had men namelijk net ook een VEP opgericht en er was besloten dat we samen verantwoordelijk zouden zijn voor de uitgave van DAK. Zij vonden het niet opportuun om op zo’n korte termijn alweer de naam te moeten veranderen. Actie In de loop der jaren ben ik ook lid geweest van verschillende actiegroepen. Een van de bekendste was midden zeventiger jaren ‘Amsterdam Autovrij’. We hebben met een vrij kleine groep mensen diverse grote acties op touw gezet. Verschillende fietsdemonstraties door de binnenstand, maar de grootste actie was het blokkeren van de Rozengracht met autowrakken die we bij de sloop hadden weggehaald. De actie leverde veel publiciteit op, maar ook veel agressie van o.a. taxichauffeurs en trambestuurders. Na die actie ben ik toch wat kopschuw geworden en heb me er nadien niet meer zo uitdrukkelijk mee bemoeid. Ik ben wel lange tijd actief geweest binnen het Wijkcentrum Jordaan, maar van daaruit werden voornamelijk brave acties gevoerd, met posters, bijeenkomsten en overleggroepen. De actie Stadsboerderij stamde ook uit die tijd.
106
Later heb ik nog aan verschillende soorten acties meegedaan, maar wel steeds vanuit een wat afstandelijke positie. Bijvoorbeeld de acties tegen de metroaanleg in de Nieuwmarkt-buurt. Daar hadden we vanuit De Belly, de dag voor de grote ontruiming, een soort gaarkeuken ingericht in een kraakpand waar we vanaf ‘s morgens vroeg koffie en thee schonken en vanaf de middag soep en broodjes serveerden. We zijn daarmee doorgegaan tot diep in de volgende nacht. Toen kwamen er zo rond 4 uur in de nacht geluidswagens van de politie met de mededeling dat er nog één uitgang uit het gebied was en dat iedereen werd gesommeerd daar gebruik van te maken. Omdat wij daar stonden met vrij kostbare en deels geleende keukenapparatuur en de (enige) vrachtwagen van De Nieuwe Lelie besloten we om geen risico te nemen en snel te vertrekken. Toen we alle spullen in veiligheid gebracht hadden gingen we wel terug, maar konden het gebied niet meer in. Alles was afgezet door de ME. Het enige dat overbleef was af en toe een steen gooien tegen langsrazende ME-busjes. Een vergelijknaar verhaal kan ik vertellen over de acties tegen de uraniumverrijkings-fabriek in Almelo en de snelle kweekreactor in Kalkar. Ook daar hebben we toen tijdens actiebijeenkomsten vanuit De Nieuwe Lelie een deel van de catering op ons genomen. Vele honderden broodjes heb ik in die periode gesmeerd en belegd met kaas en tahin.
107
Stichting MeMO In de zijlijn van deze activiteiten was ik ook actief binnen de Stichting MeMo. Dat was een organisatie die het mens- en milieuvriendelijk ondernemen wilde bevorderen. Een
belangrijke activiteit van de stichting was de uitgave van een zgn. Groene Gids met adressen van groene bedrijven door heel Nederland en deels ook België. Vergelijkbaar met de Gele Gids voor het gangbare bedrijfsleven. De gids heeft een behoorlijk lange tijd bestaan. Ik was niet actief in de uitvoering, maar wel bij het ontwikkelen van ideeën. Na enkele jaren werd naam van MeMO-gids gewijzigd in Groene Klapper. Ook werd een krant uitgegeven. Die had tot doel brede groepen binnen de samenleving te informeren over mens- en milieuvriendelijk ondernemen. Ik ben destijds diverse malen geïnterviewd voor de krant, en schreef incidenteel ook zelf bijdragen. In het laatste hoofdstuk van dit boek heb ik een paar artikelen uit die tijd opgenomen
108
Daarnaast heb ik meegewerkt aan het organiseren van de verschillende MeMobeurzen die door het land, en in België, werden georganiseerd. En ik zat in onder meer de werkgroep MeMo-munt die plannen maakte voor een laat ik maar zeggen ‘alterna-tieve bank’. Er werd zelfs gesproken over de invoering van een eigen muntsysteem voor de hele alternatieve sector. Zover is het echter nooit gekomen. De voorwaarden van de Nederlandse Bank waren zo streng dat daar onmogelijk aan voldaan kon worden. Toch is er nog wel iets uit voortgekomen. Bij het initiatief van MeMo waren in de zijlijn ook mensen betrokken uit de hoek van de Antroposofie (bd.bedrijven). Op een gegeven moment hebben zij de fakkel overgenomen van MeMo en zij slaagden er wel in om een nieuwe bank op te richten, namelijk de Triodos-bank. En we waren een inspiratiebron voor de ASN-bank. Vanuit de Stichting MeMo zijn uiteindelijk wel wat kleine zelfstandige bedrijfjes ontstaan, waarvan sommige nog steeds functioneren, maar de stichting zelf is op een gegeven moment opgeheven. 109
De Stichting Keur Alternatief voortgebrachte Levensmiddelen (SKAL) Nadat de SAW was opgeheven en de controle op de ekoproducten was overgegaan naar de Stichting Ekomerk Controle (SEC) bleven we zitten met het punt dat er nog steeds geen alles overkoepelend systeem van richtlijnen, normen en controles was. En verder stonden de eko- en bd-bweging vaak lijnrecht tegenover elkaar in plaats van naast elkaar. Er bestond inmiddels wel (sinds midden 1982) een werkgroep met daarin vertegenwoordigers uit de eko- en bd-hoek en ambtenaren van het Ministerie van Landbouw. De werkgroep werd in eerste instantie bekend onder de naam Commissie Feberwee, naar de toenmalige vertegenwoordiger van het ministerie. Doel was dus het opstellen van normen voor de alternatieve landbouw. Na enkele vergaderingen bleek dat in eerste instantie misschien wat te hoog gegrepen en werd besloten om te beginnen met de normen voor fruit. Ook dat was nogal breed en de eerste echte ‘vakgroep’ die van start ging hield zich bezig met de normen voor appels. Hieruit blijkt maar weer eens hoe naïef wij waren. Wij dachten wel eens even DE richtlijnen voor DE alternatieve landbouw op te stellen, terwijl de deskundigen het al een hele prestatie vonden dat zij een omschrijving konden 110
geven van de belangrijkste aspecten van de biologische appelteelt. Ik was geruime tijd secretaris van de werkgroep. In eerste instantie onbetaald, maar naarmate de hoeveelheid werk toenam wilde ik op een gegeven moment wel iets van een salaris of vergoeding. Het ministerie wilde wel wat subsidie verstrekken, maar dat moest dan via een rechtspersoon. Daarom heb ik toen in 1984 de aanzet gegeven voor de oprichting van de stichting Rijkskeur voor alternatief geteelde Produkten. Het duurde echter nog tot midden 1985 voor de kommissie daadwerkelijk van start ging onder voorzitterschap van Stefan Kleintjes en mezelf als secretaris (als enige met een bescheiden onkostenvergoeding). Doel van de stichting was, de naam zegt het al, een rijkskeurmerk voor de hele alternatieve landbouw op te zetten. En dat zou dan de hele keten moeten gaan omvatten, van de zaadteelt tot aan de consument. Behoorlijk ambitieus, maar uiteindelijk wel gelukt, zij het in een wat andere vorm en veel later dan verwacht en gehoopt. De financiering van de kommissie had nog heel wat voeten in de aarde. Het Ministerie van EZ weigerde een subsidieaanvraag in behandeling te nemen en verwees door naar het Ministerie van LNV. Dat ministerie wilde in eerste instantie maar 50% van de benodigde 63.000 gulden subsidiëren, maar na wat druk van de Consumentenbond werd het percentage verhoogd naar 70%. Na een bedelactie via de Alternatieve Konsumenten Gids werd het benodigde bedrag bijeengesprokkeld. Zo kon het gebeuren dat je ’s morgens in Leerdam een vergadering had met veehouders over de normen voor de melk- en kaasproductie, ’s middags in Haulerwijk met bakkers over de samenstelling van het brood en ’s avonds in Utrecht naar de werkgroep
111
Voeding van de Bond van Wetenschappelijke Arbeiders (BWA). Op de volgende pagina een zgn. activiteitenlijstje dat ik af en toe voor mezelf maakt om nog een beetje orde in de chaos te krijgen. Het lastige was dat er zoveel zaken door elkaar liepen, waarbij ik zelf natuurlijk een slecht voorbeeld was in de zin dat ik bij zoveel zaken betrokken was dat zelfs naaste collega’s niet altijd doorhadden wat ik nu eigenlijk aan het doen was. Het is een lijstje uit 1978, maar de lijstjes van de jaren daarna waren vergelijkbaar. Voor de jongere lezers onder ons: je schreef alles op briefjes en als je even tijd had kon je die nog uittypen. Je schreef de afzonderlijk afspraken natuurlijk wel in een gewone agenda. Maar voor een totaaloverzicht was zo’n briefje beter. Als secretaris was het mijn taak om vergaderingen te plannen en inhoudelijk voor te bereiden, te notuleren, verslag rond te sturen en meer algemeen een netwerk van deskundigen op te bouwen
112
je had toen nog geen elektronische agenda’s en dergelijke. Je 113
De BWA was in die tijd bezig met een serie boeken, o.a.: Voedsel in Nederland, Dranken in Nederland en Cosmetica in Nederland. Daaraan werd meegewerkt door mensen die werkzaam waren bij de Keuringsdienst van Waren, ministeries van VWS en VROM en verschillende wetenschappers, o.a. Lucas Rijnders en journalisten als Rob Sijmons, Simon Roozendaal e.a. We vergaderden een keer per maand ‘s avonds in Utrecht aan de Oude Gracht. Daarna met de trein naar huis. Meestal was ik niet voor een uur of twaalf thuis. De groep bestaat nog steeds, maar heet nu werkgroep Voeding van de Vereniging van Wetenschappelijke Werkers (VWW) en is niet meer dan een praatclubje van vrienden. Mijn bijdrage aan de werkgroep en de boeken was het maken van overzichten en achtergrondartikeltjes over de alternatieve landbouw en voeding. Het Landelijk Voedsel Overleg (LAVO) was een werkgroep die zich begin jaren ’80 bezig hield met een kritische beschouwing van het voedselaanbod in Nederland. De groep bestond voor een deel uit dezelfde mensen als van de BWA, maar er waren ook mensen lid met een duidelijk politieke insteek. Ik was lid van de werkgroep als vertegenwoordiger uit de alternatieve hoek. Het eerste grote wapenfeit van de groep was de ‘Wijzer Eten Wijzer’. Een draaischijf op posterformaat waarmee men met een simpele draai kon nagaan welke producten veel en welke weinig toevoegmiddelen bevatten. De schijf werd in juni 1982 met veel ceremonieel door Ivo de Wijs uitgereikt aan Cees Schelling van de Voedingsbond FNV.
114
De ceremonie werd op de radio uitgezonden door de Vara in het programma ‘De Vooruitgang’. In de jaren daarna werden jaarlijks vieze vorken uitgereikt aan voedingsbedrijven die zich in ongunstige zin onderscheidden. Door ook weer een deel van de mensen die actief waren in de voorgaande organisaties werd op een gegeven moment weer een nieuwe club opgericht die zich vooral bezig ging houden met de wereldvoedselsituatie en andere Derde Wereld-onderwerpen. En natuurlijk was ik daar ook (bestuurs)lid van. Binnen deze groepen werden ook heftige discussies gevoerd over de medicalisering van voedingsmiddelen. Een van de speerpunten was de toevoeging van jodium aan broodzout ter preventie van krop, een schildklieraandoening. De gangbare sector ging hiermee redelijk soepel mee aan de slag. Maar één alternatieve bakker weigerde. Hij voerde processen tot aan de hoge raad en hij won. De alternatieve bakkers kregen de vrijheid om al dan niet gejodeerd (zee)zout te gebruiken. Een ander onderwerp was de fluoridering van ons drinkwater. Volgens deskundigen op het gebied van gebitsbescherming HET middel tegen cariës. Volgens de tegenstanders een ernstige inbreuk op de vrije keus van de burger. En het is er nooit van gekomen. Controlesysteem Naast alle technisch-inhoudelijke gesprekken over de productie, verwerking en verpakking van biologische producten werd ook veel tijd besteed aan de structuur van de controle. Wie moest controleren, hoe en waarop. De bd-organisatie heeft zich bijvoorbeeld lange tijd verzet tegen controles op de landbouwbe115
drijven. Zij hadden een systeem van voorlichters die bij de boeren op bezoek gingen en samen met hen de hele bedrijfsvoering doornamen. Daarbij werden ook de teeltproblemen doorgenomen en afspraken gemaakt over bestrijding van ongedierte, schimmels en onkruiden. Volgens de bd-vertegenwoordigers was dit systeem al heel lang in zwang en functioneerde het goed. Een apart controlesysteem vond men overbodig en zelfs ongewenst. Het zou door de boeren worden ervaren als een ‘motie van wantrouwen’. Vanuit andere hoeken werd gesteld dat voorlichting en controle zeer verschillende zaken zijn die je in de praktijk dan ook strikt moet scheiden. Dat zou dan ook het vertrouwen in het biologische product bij het grote publiek bevorderen. Hoewel ik veel sympathie had voor de redenering van de bd-mensen en het zelfs een tijdje verdedigd heb koos ik uiteindelijk voor dit laatste. Belangrijkste argument voor de ommezwaai was het gegeven dat er steeds meer boeren ‘alternatief’ gingen telen omdat ze er economisch voordeel in zagen. En deze boeren, zo was de verwachting, zouden ongetwijfeld de grenzen van wat toegestaan was gaan verkennen en dus waren normen en een controlesysteem onvermijdelijk. Om de impasse te doorbreken werd op een gegeven moment het volgende systeem voorgesteld. Eko en BD zouden hun eigen controlesysteem opzetten, op basis van gezamenlijke normen, zoals opgesteld door de stichting Rijkskeurmerk. Voor de bdtelers zou er dan nog een aanvullende pakket met voorschriften komen met betrekking tot het dynamische aspect van hun landbouwmethode. Daarnaast zou een kleine organisatie worden opgezet die als taak zou krijgen het verder ontwikkelen van de normen en toe116
zicht houden op de controlesystemen van de aangesloten organisaties. Alleen al het vinden van een geschikte naam voor die organisatie was een heidens karwei. Niet alleen moest de vlag de lading dekken, maar er moest ook rekening gehouden worden met de lange tenen van de vertegenwoordigers van de verschillende organisaties. Het compromis dat uiteindelijk werd aangenomen was vanuit marketingoogpunt rampzalig, maar leverde wel een aardige afkorting op SKAL, ofwel de Stichting Keur Alternatief voortgebrachte Levensmiddelen. Discussie gingen onder andere over de vraag of het ‘keur’ of ‘keurmerk’ moest zijn, of het ‘alternatief’ of ‘biologisch’ voedsel was en of het ging om ‘landbouwproducten’ of ‘levensmiddelen’. Dramatische vergaderingen waren dat. En ik neem het persoonlijk de vertegenwoordiger van het ministerie van landbouw (opvolger van Feberwee) nog steeds kwalijk dat hij zo’n afstandelijk positie innam en weinig behulpzaam was bij het doorhakken van gordiaanse knopen. Het leuke van de afkorting was dat we in het internationaal overleg, inmiddels opgestart om te werken aan een Europees keurmerk, veel sympathie ondervonden van de Denen, belangrijke trekkers van het internationale overleg. Zij spraken SKAL uit als SKØL, hetgeen proost betekent. In dat Europese overleg speelden min of meer dezelfde zaken als nationaal. Eindeloze discussie over details, terwijl op de achtergrond ook nog allerlei controverses speelden tussen organisaties in de verschillende lidstaten. Vooral in Duitsland was de zaak erg versnipperd met een stuk of acht verschillende organisaties die elk de wijsheid in pacht dachten te hebben. Maar ook de Fransen konden er wat van. Het beste overleg hadden we vanuit Nederland met de Denen en de Engelsen. Daar zaten de realisten die vooral op de hoofdzaken zaten. 117
Hoofdpunt van de activiteiten, waarvoor de organisatie International Federation of Organic Agricultural Movements (IFOAM), werd opgericht was uiteraard het op elkaar afstemmen van normen, richtlijnen en controlesystemen om zo internationale handel mogelijk te maken. Ik was niet heel erg actief op internationaal gebied, maar heb toch verschillende bijeenkomsten meegemaakt. Provinciale Staten van Noord-Holland (1987-1989) Door Roel van Duyn, die ik al kende vanuit de tijd in De Knetterwinkel, werd ik op een gegeven moment gevraagd om eens langs te komen bij een vergadering van een groepering die zich De Groenen noemde. Zij wilden in navolging van de Grünen in Duitsland ook in Nederland een dergelijke partij oprichten. Roel had inmiddels vanuit de provobeweging ervaringen in de gemeenteraad van Amsterdam, maar zijn ambities reikten verder. Op een van die vergaderingen werd besloten dat men zich zou gaan inschrijven voor de eerstvolgende verkiezingen en dat waren de verkiezingen voor Provinciale Staten. Daarna zou twee jaar later het land veroverd worden. Tijdens één van die vergaderingen kon ik natuurlijk mijn mond weer niet houden en voor ik het wist stond ik op de voorlopige kandidatenlijst. Vervolgens kreeg je het hele (democratische) circus van vergaderingen, stemrondes, gesprekken tussen bestuur en de kandidaten met als eindresultaat dat ik lijsttrekker werd, met alle consequenties van dien. Een van de eerste serieuze klussen was de provincie doorcrossen met een lading affiches die overal op de verkiezingsborden geplakt moesten worden. Hoe koud het was (februari/maart) en hoe ver, en hoe slecht ken je dan je eigen provincie! We kwamen in plaatsjes waarvan ik nog nooit had gehoord en natuurlijk in heel veel plaat118
sen waar ik wel van had gehoord, maar nog nooit was geweest. En verder gingen we alle reform- en natuurvoedingswinkels af met de vraag of zij een affiche voor het raam wilden hangen. En dat viel even tegen. Ik ging er voetstoots vanuit dat al die winkeliers per definitie Groenen waren, of tenminste sympathie hadden voor het Groene gedachtegoed. Maar helaas, het gros bleek zich de middenstandersmentaliteit eigen gemaakt te hebben en wilde geen politieke kleur bekennen uit angst klanten af te stoten. Vervolgens kregen we te maken met uitnodigingen voor verkiezingsdebatten in de provincie. Als lijsttrekker moest ik daar natuurlijk acte de présence geven. En wat heb ik af en toe zitten zweten. Ik kreeg vragen voorgelegd over kwesties waarvan ik niet eens wist dat het kwesties waren. Aan één daarvan wordt ik nog dagelijks herinnerd door een brievenstandaard op mijn bureau. Die vraagt aandacht voor het oplossen van de Rutte-stank. Rutte? Wat is dat? Dat bleek dus een verwerkingbedrijf van biologisch afval te zijn in Halfweg/Haarlem. Dat werd er verwerkt tot compost. Het composteringsproces op zich was geen probleem en voor een partij als De Groenen juist een actiepunt. Maar het afval dat voor verwerking op grote hopen werd gestort verspreidde, zo ontdekte ik, soms een afgrijselijke stank die tot ver in de omtrek (Lijnden, Halfweg, Zwanenburg, zelfs tot in Haarlem) te ruiken was. De oplossing was even simpel als kostbaar: alles opslaan in overdekte hallen met biologische filters op de luchtverversing. Het bedrijf Rutte had daar vanwege de kosten niet zoveel zin in en traineerde de boel al jaren. Maar, mede dankzij de inspanning van de Groenen, samen met Groen Links en D66 is er in de loop der jaren wel veel veranderd en hoor ik nu niemand meer over die zaak. 119
Een ander groot punt op de agenda was Schiphol. Dat onderwerp speelde niet zozeer vóór de verkiezingen als wel tijdens mijn zittingsperiode. In mijn tweede toespraak tot de Staten, de eerste was de maiden speech met de belangrijkste punten uit ons programma, ging het over het aanwijzen van een stiltegebied ergens in Noord-Holland. Ik was daar in principe voor, maar wilde ook de destijds oplaaiende discussies over het Schiphollawaai aan het verhaal koppelen. Ik gebruikte toen een, naar later bleek, politiek erg beladen term. In feite kwam het er op neer dat ik de Provincie, in casu de Gedeputeerde voor Milieuzaken, een dubbelhartig beleid vond voeren. In één deel van de provincie een stiltegebied aanwijzen en vervolgens de luchthaven Schiphol vrijwel carte blanche geven voor een uitbreiding die andere delen van de provincie met ongelooflijk veel extra lawaai zou opzadelen. Om dat stevig neer te zetten gebruikte ik de term ‘gesjoemel met cijfers’ om het Schiphol-lawaai te bagatelliseren. De betreffende Gedeputeerde, Geert de Boer van de PvdA, reageerde als door een wesp gestoken. Hij eiste op hoge toon dat ik mijn woorden terug zou nemen en toen ik dat niet wilde (ik probeerde nog wel wat toelichting te geven) maakte hij me het spreken onmogelijk. Zelfs de voorzitter (Roel de Wit, ook PvdA) greep niet in en ik moest noodgedwongen mijn toespraak halverwege afbreken. Niet prettig als je in zo’n college in het begin van je carrière al bakzeil moet halen. Later heb ik uiteraard beter opgelet bij het kiezen van bepaalde bewoordingen, zodat een dergelijk afgang me verder bespaard is gebleven. Een punt van wat meer algemene strekking is het functioneren als eenmansfractie in een college als Provinciale Staten. Eigen120
lijk is dat een tamelijk doelloze activiteit. Je hebt nagenoeg geen enkele invloed en kunt niet veel meer dan ‘getuigen’ en soms, afhankelijk van het onderwerp, aansluiting zoeken bij grotere partijen. Dan telt je stem nog enigszins mee bij een stemming. En verder is het een vrijwel onmogelijke taak om je te verdiepen in alle onderwerpen die door de Staten worden behandeld. In het begin heb ik dat nog even geprobeerd, maar na een jaar heb ik die gedachte laten varen. Vast ook tot groot genoegen van de postbode die vrijwel dagelijks achterlijk grote pakketten post bij mij thuis moest bezorgen. Na dat jaar heb ik mij beperkt tot onderwerpen die vooral op de groene agenda stonden en zelfs dat was nog veel. Er is toen vanuit de partij wel een hulpfractie opgezet die mij zou gaan ondersteunen bij het lees- en uitzoekwerk, maar dat functioneerde van geen kanten, ondanks de goede bedoelingen. Naar mijn gevoel was ik meer tijd kwijt aan discussies binnen de fractie en het uitleggen hoe zaken in elkaar staken dan dat ik bruikbare hulp kreeg. Toch vond ik het jammer om dit werk na twee jaar te moeten stoppen. Ik begon net een beetje een plek binnen het geheel te krijgen en had op een gegeven moment wel het gevoel dat er (af en toe) naar mij werd geluisterd. Dat luisteren was om drie redenen een probleem. Ten eerste omdat De Groenen de kleinste fractie was in de Staten waardoor ik maar heel weinig spreektijd had. Ten tweede omdat ik niet zo’n begenadigd spreker ben. En ten derde omdat ik als kleinste fractie altijd als laatste aan de beurt was. Dat was niet alleen vervelend omdat veel gras dan al voor je voeten was weggemaaid, maar ook lagen de standpunten dan meestal al vast en deed het er volstrekt niet meer toe wat ik te zeggen had.
121
Maar één keer was het erg spannend en leek het erop dat mijn stem de doorslag kon geven. Het ging toen over de subsidiering van RTV Noord-Holland en een eventuele fusie met Stad Radio Amsterdam. Tijdens de debatten over die zaak, deels live uitgezonden door de betrokken partijen, leek er een patstelling te ontstaan. En zat ik met mijn ene stem op de wip. Natuurlijk werd er toen van alle kanten druk op mij uitgeoefend om mijn stem aan een bepaalde richting te geven. Echter, toen het puntje bij het paaltje kwam bleek de stemming, mijn stem niet meegeteld, met twee stemmen verschil door de voorstanders van de subsidie gewonnen te worden. Dat ik ook voorstemde was eigenlijk al niet meer ter zake. De SKAL (1987) Na jaren als Commissie Rijkskeurmerk gefunctioneerd te hebben werd het tijd om het geheel te formaliseren. Ik heb toen de stichting SKAL (let op de hoofdletters) opgericht, met in het bestuur vertegenwoordigers van de aangesloten organisaties, enkele onafhankelijk deskundigen en een toezichthouder
aangewezen door het Landbouwschap. Het ministerie van LNV financierde het geheel. Zelf werd ik bestuurslid. Korte tijd werd een kantoorruimte gehuurd in hetzelfde gebouw als de Alternatieve Konsumenten Bond (Amaliastraat in Amsterdam). Maar na ongeveer anderhalf jaar werd kantoorruimte gehuurd in Almere. 122
Net rond de tijd van de verhuizing besloot de directeur die was aangesteld, Christ Tielemans, ermee te stoppen. Van huis uit tuinder had hij een aanbod gekregen om les te gaan geven aan een agrarische school in Houten en dat trok hem uiteindelijk meer dan het bureauwerk bij de SKAL. Ik was toen net twee jaar lid van Provinciale Staten van Noord-Holland voor de Groenen (1986/1988). Een parttime functie, die veel meer tijd kostte dan verwacht, omdat je als eenmansfractie constant zelf overal achterheen moet. En de betaling was ook zeer bescheiden. Dat was niet erg omdat mijn partner Ellen toen nog in het onderwijs werkte en een goed inkomen had. Maar vanwege allerlei omstandigheden waaronder de geboorte van onze twee kinderen (1981 en 1984), wilde zij een tijdje stoppen met werken. Maar we konden onmogelijk leven van het beetje geld van Provinciale Staten. Ik heb toen mijn medebestuurders gevraagd of ik de net vrijkomende functie van directeur van de SKAL zou kunnen invullen, al was het maar tijdelijk. Uiteindelijk kreeg ik per 1 januari 1989 een jaarcontract, fulltime en dat betekende het einde van mijn politiek carrière (combineren was niet te doen). En Ellen kon tijdelijk stoppen met werken. Het jaar als directeur van de SKAL ging voor een belangrijk deel op aan vergaderen. Voor een deel bestuursvergaderingen die ik moest voorbereiden en notuleren, voor een ander deel vergaderingen over de normen en daarbij het internationaal overleg. Kortom een drukke tijd, maar wel voor het eerst eigenlijk een baan met een normaal, fulltime salaris. Een heel aparte 123
gewaarwording na al die jaren van onkostenvergoedingen, vacatiegelden en parttime salaris op, of zelfs onder het niveau van de bijstand. Inhoudelijk was het echter een rampzalig jaar. Met name het tweede deel. In de eerste helft van 1989 leek het erop dat iedereen zich had neergelegd bij de situatie en bereid was de schouders eronder te zetten. Belangrijk vond ik dat de bd-vereniging een draai had gemaakt en nu serieus meewerkte aan de opzet van normen en een controlesysteem. Daardoor voelde ik mij gesterkt in het idee dat we de goede structuur te pakken hadden: twee controleorganisaties (BD-vereniging en SEC) en een toezichthouder (SKAL). Het merendeel van de bestuursleden straalde dat ook uit. Het leek er op dat alleen de directeur van de SEC, Jan Holthuis, van mening was dat de structuur niet goed in elkaar zat. Hij pleitte vanaf het begin voor één stelsel van normen en één controleorganisatie. Ik was daar niet principieel op tegen, maar ging er vanuit dat de bd-vereniging dat nooit zou accepteren. Zijn idee daarbij was dat de SKAL zou worden opgeheven en zijn organisatie, de SEC, alles zou overnemen, inclusief de controles bij de bd-bedrijven. Een ander punt van controverse was het gegeven dat de SKAL op een gegeven moment ook zelf licenties ging uitgeven. Dat was oorspronkelijk niet de bedoeling. Maar het had ermee te maken dat sommige, nieuwe bedrijven zich liever niet wilden aansluiten bij de BD-vereniging (te sektarisch) of de SEC (te alternatief). Argumenten die eigenlijk weinig hout sneden, maar zo werd het gevoeld door die bedrijven. Daardoor werd de SKAL ook enigszins een concurrent van de SEC en de BDvereniging
124
Ik heb toen zwaar onderschat hoezeer er achter mijn rug werd gelobbyd om de SKAL de nek om te draaien. Het was vooral Jan Holthuis die kostte wat kostte zijn idee over de eenpartijstaat vorm wilde geven. Pas in de tweede helft van het jaar begon het mij te dagen en sloeg de verwarring toe. Want wat moest ik doen? Zelf gaan lobbyen om de status quo te handhaven, en daarmee de bd-vereniging binnenboord houden? Mijn inschatting was namelijk nog steeds dat de bd de plannen van Jan nooit zou accepteren en de fragiele, net opgebouwde structuur, zou opblazen. Of moest ik juist met Jan meegaan, dus meewerken aan het liquideren van een organisatie waar ik vele jaren aan had gewerkt? Na wat oriënterende gesprekken, onder meer met het ministerie van LNV, besloot ik om niets te doen. Ik ging er vanuit dat de strijd zou gaan tussen eko en bd en dat de SKAL erboven stond. Maar tot mijn grote verbazing en teleurstelling ging de bd plotseling aan het schuiven en tegen het eind van dat jaar werd steeds duidelijker dat de Holthuis-lijn de strijd zou gaan winnen. Ik heb me daar erg beroerd over gevoeld, niet zozeer om het feit dát, maar vooral de manier waarop. Ik heb het ervaren als een Griekse tragedie, zelfs met een Romeinse ‘ook Gij Brutus..’ situatie omdat enkele mensen, waarvan ik dacht dat ze mij steunden, plots de andere lijn bleken te steunen. Uiteindelijk was dit natuurlijk de beste oplossing en nogmaals, inhoudelijk had ik er geen moeite mee. Het was vooral de manier waarop een en ander gestalte had gekregen. Aan het eind van dat jaar, ik had nog geen andere baan, heb ik toen mijn contract nog met drie maanden laten verlengen, om mee te werken aan de overgang van de oude SKAL naar een 125
nieuwe organisatie, ook Skal, maar dan met kleine lettertjes. Een subtiel verschil waarbij de naam in feite verdween, maar de afkorting als merknaam werd gebruikt. Als voorbeeld werd destijds gesproken over de VPRO een lettercombinatie die verder op zich geen inhoud had. Van die drie maanden heb ik maar een klein deel daadwerkelijk gewerkt. Op 10 januari 1990 was ik, op weg naar het kantoor in Almere, betrokken bij een vrij heftig auto-ongeluk. Ik werd in een file van achteren geramd door een auto die 80 reed, terwijl ik zelf stilstond. Het was in een bocht van de weg, donker en het regende. Gelukkig had ik mijn kinderen net afgezet bij hun school. Na twee weken ziekenhuis en vier weken revalidatie thuis kon ik weer aan de slag: uitruimen van het kantoor en de overdracht van de dossiers aan de nieuwe Skal. Toen dat min of meer achter de rug was werd ik gevraagd door de BD-Vereniging om enkele maanden bij hen op kantoor te komen werken en mee te helpen aan de opzet van een intern controlesysteem en dossiervorming op de manier zoals de nieuwe Skal dat ging voorschrijven. Dat heb ik uiteindelijk ongeveer 6 maanden gedaan en in principe kon ik daar nog langer blijven werken, zij het in een wat bredere, secretariële functie. Maar zover zou het niet komen.
126
Hoofdstuk 5 De jaren negentig tot 2005 Konsumenten Kontak, Consument en Biotechnologie, St. Milieukeur, Adviescommissie Warenwet, BWA/VWW, speeltuin, Dorpsraad
Konsumenten Kontakt (KK) (1990-1995) Eind september 1990 werd ik benaderd door een medewerker van Konsumenten Kontakt, een consumentenorganisatie vanuit de vakbonden. Zij vroegen mij of ik wilde solliciteren op de functie van beleidsmedewerker Voeding en Gezondheid. Ik vond dat een hele eer en de functie trok mij meer dan het werk bij de BD-Vereniging. En zo kon het gebeuren dat ik per 1 november 1990 bij Konsumenten Kontakt aan de slag ging. Tegen een salaris waar ik op dat moment alleen van had kunnen dromen. Op het eind van het tweede sollicitatiegesprek met de directeur, Bert Donia, realiseerden wij ons dat we helemaal niet over een salaris hadden gesproken. Staande bij de deur vroeg Bert of ik akkoord kon gaan met het salaris van mijn voorganger, Kees de Winter, afgestudeerd academicus. Bert wist niet precies hoe hoog het was maar volgens hem was het een ‘redelijk’ salaris. Ik heb toen spontaan ja gezegd en heb daar geen spijt van gehad. Wat in de voorgaande jaren vaak voorkwam, werken boven mijn niveau, kwam hier in het kwadraat terug. Ik heb jaren enorm op mijn tenen moeten lopen om het allemaal een beetje bij te kunnen benen. Vanaf de eerste werkdag kreeg ik te maken met dossiers waarvan ik soms de titel al moeilijk vond, laat staan de inhoud.
127
Het eerste grote dossier dat ik volgens mijn voorganger met grote spoed moest behandelen was dat over de biotechnologie. Een onderwerp waar ik helemaal niets van afwist. Mijn voorganger had, samen met Marcel Schuttelaar, beleidsmedewerker van de Consumentenbond, en de Kontaktgroep Biotechnologie en Samenleving (KBS) een werkgroepje opgezet dat zich bezig hield met moderne biotechnologie, ofwel genetische manipulatie. De werkgroep had bij het ministerie van landbouw om subsidie gevraagd om enkele medewerkers te kunnen aanstellen die zich specifiek zouden gaan bezighouden met de maatschappelijke aspecten van de biotechnologie. Het ministerie had, vlak voor ik met deze baan begon, te kennen gegeven dat ze wel een potje beschikbaar hadden. Maar dan moest er wel een aparte rechtspersoon zijn waarheen het geld nog dat boekjaar kon worden overgemaakt. Vanwege allerlei regeltjes mochten dat niet de Consumentenbond, KBS of KK zijn. Of ik dus maar even snel een stichting wilde oprichten en een girorekening openen. Dat was het gemakkelijkste deel van de operatie, want daar had ik inmiddels aardig wat ervaring mee. En 27 december 1990 stond er zo’n anderhalve ton (guldens) op de girorekening van de net opgerichte Stichting Consument en Biotechnologie (C&B). In de maanden erna moest ik vervolgens het interim-bestuur vervangen door een definitief bestuur, de statuten herschrijven en de procedure starten voor het aannemen van personeel. Besloten was dat we twee personen op parttime basis zouden aannemen. Eén voor de maatschappelijke aspecten en een techneut voor de technisch inhoudelijk zaken. Toen dat eenmaal op de rails stond, midden 1991, had ik een tijdlang aanzienlijk minder werk aan de stichting. Ik was wel bestuurslid (secretaris), maar 128
inhoudelijk had ik er niet zoveel meer mee te maken. Het inhoudelijke werk werd immers gedaan door de twee medewerkers, Ton Rullman en Huib de Vriend. Ik was vooral technisch bestuurder. C&B werd gehuisvest in het kantoor van KK, naast mijn werkkamer op de zolder van het oude KK-pand en zou na verloop van tijd verhuizen naar het kantoor van de Consumentenbond. Tijdens het hele voortraject heb ik veel steun gehad van Huib de Vriend, actief binnen de KBS en Marcel Schuttelaar van de Consumentenbond. Toch zou ik via een omweg weer volop inhoudelijk bij het werk betrokken raken. De tweede grote klus die mij wachtte was het lidmaatschap van de Adviescommissie Warenwet (ACWW). Naast het lidmaatschap van een groot aantal subcommissies werd ik ook aangesteld als lid van de plenaire vergadering en het dagelijks bestuur. Nu wil het toeval dat KK net aan de beurt was voor het leveren van een vicevoorzitter van de commissie. Daarmee werd ik dus lid van het dagelijks bestuur en plaatsvervangend voorzitter. Dat laatste leek een formaliteit omdat de zittende voorzitter een gedreven man was die geen vergadering oversloeg. Maar, helaas voor hem en voor mij werd hij op een gegeven moment ernstig ziek en zo werd ik dus voorzitter ad interim. Een tamelijk prestigieuze functie met nogal wat formeel gedoe, iets waar ik nooit goed in ben geweest. Ik heb toen zelfs af en toe een stropdas gedragen. Mensen die mij kennen weten wat dat betekent. Na ongeveer een jaar werd er een nieuwe voorzitter aangesteld en kon ik gelukkig weer wat meer in de luwte gaan werken. Een van de leukste projecten was het coördineren van de uitgave ’75 Jaar Adviescommissie Warenwet’. Voor het inhoudelijke deel heb ik toen een ervaren historica en 129
tekstschrijfster ingehuurd en de vormgeving is verzorgd door Dolf Middelhoff. De logo’s, die later ook voor andere uitgaven werden gebruikt, zijn gemaakt door Annelie, een collega van Dolf. Eén van de subcommissies waar ik ook lid van werd was de subcie. Moderne Biotechnologie. Een college met vertegenwoordigers uit de consumenten- en milieuhoek, het bedrijfsleven, onderzoeksinstituten en de overheid. De discussies gingen vooral over definities, milieu- en gezondheidsaspecten, toelatingsbeleid en last but not least de etikettering van eventueel toe te laten producten. Die etikettering was het belangrijkste speerpunt van C&B op dat moment. Daarmee zat ik op een gegeven moment in een driedubbelrol: bestuurslid van C&B, lid van de subcie. Biotechnologie en (vice)voorzitter van de plenaire vergadering. Naar mijn eigen gevoel heb ik me daar redelijk doorheen geslagen, door vooral niet te hoog van de toren te blazen, goed te luisteren naar alle argumenten en niemand een mening op te dringen. Ongeveer in diezelfde tijd werd ik ook gevraag voor de Technische Commissie van de zojuist opgericht Stichting Milieukeur. Doel van de stichting was het opstellen van normen voor producten die zich op milieugebied zouden moeten onderscheiden van de gangbare producten. Er werd veel werk gemaakt van de non-foodproducten, maar ook enkele landbouwproducten stonden op de lijst, waaronder aardappels. De eisen die werden gesteld aan de landbouwproducten waren minder stringent dan die van de biologische sector. Een forse reductie van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en zorgvuldig gebruik van kunstmest waren voldoende redenen om op de lijst te komen. Kassenteelt, voor bijvoorbeeld sla, tomaten en parika’s, werd ook anders 130
benaderd dan in de biologische sector. Terugdringen van het gebruik van energie en bestrijdingsmiddelen waren de belangrijkste criteria. Of er wel of niet in de grond werd geteeld was geen punt van discussie. Ik deed dit werk als vertegenwoordiger van de consumentenorganisaties. Een kleine vijf jaar duurde het werk voor KK, daarna werd de organisatie door de Vakbonden opgeheven. Het consumentenwerk had voor de bonden geen prioriteit meer en omdat de ministeries ook bezig waren met het afbouwen van subsidies had de organisatie geen toekomst meer. Er zijn toen gesprekken gevoerd met de Consumentenbond om tot een fusie te komen, maar daar voelde de Consumentenbond weinig voor. De bond had te maken met stijgende kosten, een stabilisering en zelfs lichte afname van ledenaantallen en eveneens teruglopende subsidies. Bovendien zou er dan voor veel functies een dubbele bezetting zijn. Kortom, men wilde wel een aantal medewerkers overnemen, maar geen fusie en geen voorwaarden vooraf. Ik kwam op het lijstje met over te nemen personeel, maar dat ging minder soepel dan verwacht. Eén KK-beleidsmedewerker, die er vast van overtuigd was dat hij ook zou worden overgenomen, bleek niet op het lijstje te staan en begon een procedure tegen de bond. Eén van de dingen die de directie van de bond als gevolg van die procedure onmiddellijk deed was het temporiseren van de overname van de medewerkers op het lijstje. Toen ontstond een zeer vervelende situatie. In plaats van een soepele overgang van KK naar de bond moesten ik en andere mensen van het lijstje, een (tijdelijke) WW-uitkering gaan aanvragen. Een situatie die alles bij elkaar wel een maand of zes heeft geduurd en dat vond ik, zacht gezegd, een uiterst vervelende periode. Je kon niets doen, 131
alleen afwachten tot de procedure met die ene (ex)medewerker was afgerond. Toen het eindelijk zover was kreeg ik een oproep van de bond om te komen solliciteren. In al mijn naïviteit had ik een gesprek verwacht over de taakinvulling en de arbeidsvoorwaarden. Maar dat pakte totaal anders uit. Het bleek wel degelijk een sollicitatie te zijn en omdat men mij natuurlijk al kende werden er veel inhoudelijke vragen gesteld. En ging ik de deur uit met de mededeling ‘je hoort nog van ons’. Ook al een geen prettige situatie. Speeltuinvereniging Sloten In diezelfde periode, 1994 verkeerde het bestuur van de Speeltuinvereniging Sloten in een crisis. Het was erg moeilijk om een beetje kundige mensen in het bestuur te krijgen. Met kundig bedoel ik bestuurlijke deskundigheid. De dames die op dat moment het bestuur vormden waren erg goed in het organiseren van activiteiten voor kinderen, maar minder goed in besturen. De crisis bestond er uit dat de speeltuin dringend een grote renovatie behoefde. Het stadsdeel zei daarvoor geen geld te hebben en het nieuwe (ontwerp) bestemmingsplan voor het speeltuinterrein maakte huizenbouw mogelijk. Er moest snel iets gebeuren anders zou de 75 jaar oude speeltuin verdwenen zijn. Ik heb toen gereageerd op een noodkreet in het lokale sufferdje en een week of wat later was ik projectcoördinator ‘Red de speeltuin’. Vanaf dat moment heb ik twee jaar lang veel vrije tijd geofferd aan het opstellen van een reddingsplan, opzet van een werkgroep, het lobbyen bij bestuurders, fondsenwerving, begrotingen, offertes en uiteindelijk de uitvoering van de renovatie. De begroting stond aanvankelijk op zo’n f 223.000,-, maar sloot uiteindelijk op f 275.000,- en vertoonde toen nog een overschot van enkele duizenden guldens.
132
Alles bij elkaar een geslaagd project, niet in de laatste plaats dankzij een goede doelenstichting (Stichting Zonnige Jeugd) die ons het voor die tijd enorme bedrag van f 100.000,- schonk. En ook niet te vergeten, een aantal dorpsbewoners dat veel uitvoerend werk heeft verricht. Dat het zo’n groot bedrag werd had te maken met het feit dat de stichting dat jaar (1995) 100 jaar bestond en dat wilde vieren met het uitgeven van enkele extra grote subsidies. Wij waren puur toevallig ‘op het juiste moment op de goede plaats’. Dat we zo’n groot bedrag zouden krijgen hoorden we trouwens pas op het aller-allerlaatste moment. Wij gingen op basis van de voorgesprekken uit van een bedrag van f 10.000,-, waar we al erg blij mee waren. Maar bij de feestelijk uitreiking van de subsidies, in het Amsterdamse Hilton Hotel, voelden we op een gegeven moment dat er iets stond te gebeuren. Eerst werden namelijk een aantal kleinere subsidies uitgereikt van 133
vijf- tot tien-duizend gulden en werd aangekondigd dat na de pauze de wat grotere bedragen aan de orde zouden komen. Wij, bestuur en enkele vrijwilligers, wisten niet hoe we het hadden. Wat zou het dan worden? Na een half uur nagelbijten was het zover. Met veel flitslicht en gedoe van fotografen kregen wij de check van f 100.000,- uitgereikt. Nadat het project was afgerond, en de speeltuin in 1996 feestelijk was heropend, heb ik me teruggetrokken uit de projectgroep die kort daarna werd opgeheven. Het project leverde me ook nog een tweetal onderscheidingen op: de gouden speld van het Stadsdeel Osdorp (zie foto) en een uur zendtijd plus futuristische radio bij de RVU-radio in het programma ‘De trots van de buurt’.
In die periode was ik ook actief lid van de werkgroep Sloten van de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp. De werkgroep hield zich bezig met bouwvergunningen, bestemmingsplannen, het Groenplan, woonboten in de Ringvaart, verkeer en de herprofilering van de hoofdweg 134
door Sloten. Vooral die laatste twee onderwerpen hebben me weinig geliefd gemaakt bij het autominnende deel van de Slotenaren. Het ging op een gegeven moment zover dat mensen aan de deur kwamen met de vraag of ik misschien mijn huis verbouwd wilde hebben. En als ik over straat liep en ik kwam toevallig langs een groepje dorpsbewoners dat stond te praten, viel het gesprek demonstratief stil, tot ik voorbij was. Als je dan merkt dat je regelmatig ’s nachts badend in het zweet wakker wordt weet je dat drastische maatregelen geboden zijn. Groot wapenfeit van de werkgroep, en dan met name de familie Frankfurther, was het organiseren van een stadsreferendum over een stukje weiland bij Sloten dat de gemeente Amsterdam wilde bebouwen. De toenmalige gemeenteraad van Amsterdam moest na het referendum bakzeil halen en het weilandje is nu een natuurgebiedje en onderdeel van de ecologische zone.
Stichting Consument en Biotechnologie (C&B): 1995 - 2005 Enkele dagen na het sollicitatiegesprek bij de Consumentenbond werd ik gebeld door de directeur Dick Westendorp van de bond met de vraag of ik nog eens langs wilde komen. Om een lang verhaal kort te maken, een functie binnen de bond zat er niet zo in, men vond mij te licht voor een beleidsfunctie. Wat mee speelde, maar toen niet werd uitgesproken, was het gegeven dat ik qua (mbo)opleiding niet paste in een team met allemaal academici. Maar, was zijn vraag, zou ik er niet wat voor voelen om bij C&B te gaan werken. Hij wist dat daar een nieuwe functie was voor een derde medewerker en aangezien C&B met het kantoor was verhuisd van het KK-gebouw naar het gebouw van 135
de bond was er toch een link. Ik deed toen alsof ik daar nog eens goed over na moest denken, maar in mijn hart wist ik het wel. De nieuwe functie had ik zelf omschreven, niet met de bedoeling daarop te solliciteren, maar hij paste mij als een handschoen. Kortom, de bond schreef een formele aanbeveling aan het bestuur van de stichting om mij aan te nemen en een week later (eind 1995) had ik mijn bestuurslidmaatschap van C&B opgezegd en een arbeidscontract getekend. Van de tien jaar die ik bij C&B heb gewerkt (een record, nog nooit zo lang bij één baas gewerkt) was de periode van 1998 tot 2003 de boeiendste. Wij hebben in die periode veel publicaties geschreven en twee grote projecten uitgevoerd. Als eerste het Publiek Debat Xenotransplantatie en het tweede project was het Publiek Debat Eten en Genen onder aanvoering van Jan Terlouw. Het xenodebat vond ik zelf het leukste om te doen omdat we dat hele project van begin tot eind zelf hebben ingevuld en uitgevoerd. Met een website, een digitaal presentatiesysteem, theatervoorstellingen op scholen, brochures, factsheets en veel grote en kleine debatten en lezingen door het hele land. Heel speciaal (vond ik zelf) was de brochure met cartoons die bedoeld was om het debat te stimuleren. Het Eten en Genen Debat verliep wat anders. Daarvoor werd eerst een heel circus van beleidsorganen, uitvoeringsorganen, communicatiebureaus en interim-managers opgetuigd. En als C&B hadden we daar een op het oog bescheiden rol in. Maar achter de schermen hebben we veel (inhoudelijk) zendingswerk verricht en uiteindelijk werden we in de uitvoering, en vooral bij de eigenlijke debatten wel veelvuldig ingeschakeld. Maar we konden minder ons stempel drukken op het geheel dan bij het xenodebat. Ergerlijk was dat van de tien miljoen gulden die in het project werden gepompt maar een relatief klein deel ging naar de uitvoering. Er werd veel geld verkwist aan een peperdu136
re website, een even dure videofilm die na 1 of 2 vertoningen op de kastplank terecht kwam, overgebleven drukwerk dat na afloop van het project zo de oud-papierbak in ging en salarissen van een interim-manager en adviseurs. In de eerste jaren, van 1995 – 1998 hebben we veel tijd besteed aan discussies over biotechnologie binnen de ACWW en binnen het Informeel Overleg Biotechnologie (IOB). Dat IOB functioneerde al enkele jaren en bestond uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, wetenschappers en personen uit de consumenten/milieuhoek. Vanuit het bedrijfsleven waren vooral mensen van Unilever, Albert Heijn, Numico (Nutricia) en enkele veredelingsbedrijven actief. Voor een deel troffen deze personen elkaar ook weer bij de ACWW, maar in het IOB werd wat vrijer gepraat en gebrainstormd. Mijn taken binnen C&B waren voor een belangrijk deel organisatorisch. Ik deed de boekhouding, financiën, bestuurszaken, notulen etc. Daar ging gemiddeld zo’n 50% van mijn tijd aan op. Daarnaast hield ik de website up-to-date, schreef mee aan de email nieuwsbrief, deed kleine literatuuronderzoeken, schreef artikelen voor derden, zat in verschillende commissies en gaf incidenteel lezingen. Dat laatste vond ik leuk en interessant om te doen. Leuk omdat je zo op de gekste plaatsen in Nederland, maar ook ver daarbuiten kwam. Interessant omdat je tijdens en na een lezing altijd direct feedback kreeg van je toehoorders. Ik heb ook nog geprobeerd een papieren nieuwsbrief op te zetten. Dat zou een internationale uitgave worden, in het Engels. Maar na twee nummers bleek de belangstelling voor een betaald abonnement zo gering dat we ermee gestopt zijn. De (gratis) email nieuwsbrief bleek wel een succes te zijn en we zijn zelfs nog bijna anderhalf jaar na de opheffing van C&B ermee door137
gegaan. Daarna is Huib de Vriend met zijn LIS-Consult een eigen uitgave begonnen. De laatste periode C&B (2004/2005) Het laatste jaar (2004) bij C&B was het minst leuke. Begin van het jaar werd al duidelijk dat het Ministerie van Landbouw in drie jaar de subsidie zou gaan afbouwen. Gedurende enkele maanden hebben we als medewerkers gezocht naar mogelijkheden om alternatieve fondsen te vinden. Het bestuur had toen de handdoek eigenlijk al in de ring gegooid. Zij wilden persoonlijk geen enkel (financieel) risico lopen en wilden de stichting voor het eind van het jaar opgeheven hebben. Volgens de berekeningen, die wij trouwens voor hen opstelden, zou er dan zelfs nog wat geld in kas zijn om de medewerkers een koperen handdruk mee te geven. Geld dat wíj in eerste instantie wilden gebruiken voor een doorstart onder een nieuw bestuur. De meerderheid (3) van het vijfkoppige bestuur stond achter het opheffingsbesluit. Eén twijfelde en de vijfde wilde ons vrij baan geven voor een doorstart onder eigen verantwoordelijkheid. Er is in de bestuursvergaderingen nog wel een aantal keren gesproken over de mogelijkheid om de stichting om te zetten naar een meer zakelijke organisatie (bijvoorbeeld een BV, waarbij de medewerkers de aandelen zouden krijgen). In deze constructie zouden we dan wel een commerciële koers moeten gaan varen. Daar voelden we echter geen van drieën wat voor. Eén van de medewerkers, die zich toch al oriënteerde op een andere baan, kreeg een aanbod van de Universiteit van Nijmegen dat hij moeilijk kon weigeren en vertrok midden van dat jaar. De ander besloot op gegeven moment om een toekomst als 138
zelfstandig consulent op te bouwen en gebruikte de laatste periode van de stichting om daar naartoe te werken. Daarmee viel het doek, want ik bezat niet de kennis en de kunde om zo’n organisatie alleen draaiende te houden. Met pijn in het hart heb ik me daar toen bij neergelegd. En per 1 januari 2005 zat ik baanloos thuis. De eerste zes, zeven maanden van dat jaar had ik het gewoon druk. Ik had op me genomen om de formele liquidatie van de stichting te verzorgen en dat bracht een enorme hoop administratieve rompslomp met zich mee. Zelfs midden 2006 werd ik af en toe nog lastig gevallen door instanties. Daarnaast heb ik toen een nieuwe stichting opgericht: Consument, Biotechnologie en Life Sciences, met als voornaamste doel het in de lucht houden van de website www.consubiotech.nl (een stichting oprichten is veel simpeler dan hem liquideren). Belangrijke reden om de website in de lucht te houden was het grote aantal bezoekers dat dagelijks op de site kwam voor informatie over biotechnologie algemeen, maar ook en vooral scholieren die informatie zochten over xenotransplantatie. In de laatste statistiek van de website (april 2006) stond de teller op 11.000 bezoekers voor die maand. Maar een website in de lucht houden en, nog belangrijker, regelmatig updaten, kost veel tijd en ook aardig wat geld. En ik had geen zin om op gegeven moment behalve veel tijd ook nog eens privé geld erin te moeten investeren. Bovendien had ik het ook wel een beetje gehad met de biotechnologie. Vandaar dat ik besloot om op 1 juli 2006 de stekker eruit te trekken. Wel heb ik de cartoons in een album op het web gezet en daar wordt toch ook nog regelmatig op ingelogd. Gekoppeld aan de website zat een e-mail nieuwsbrief die Huib en ik nog tot mei 2006 tweewekelijks hebben uitgebracht. Ei-
139
genlijk wel een hele prestatie. Tegelijk met de opheffing van de website heb ik ook de stichting CB&LS geliquideerd. Tussen dit alles door kwam de ziekte en het overlijden van een familielid van Ellen. Deze tante had zelf kind noch kraai en wij hebben haar min of meer geadopteerd die laatste maanden van haar leven. Vervolgens ben ik na haar overlijden opgetreden als executeur testamentair, iets wat me veel meer tijd kostte dan verwacht. Tel daarbij op de hulp die ik Roos (2005), Ellen (2005) en Guido (2006) heb gegeven bij het afstuderen voor hun resp. opleiding en de perikelen rond renovatie/verkoop van ons huis en het zal duidelijk zijn dat ik weinig tijd heb gehad om mezelf te vervelen of zielig te vinden. Lezingen Vanaf mijn entree in de milieu- en voedselbeweging heb ik vele honderden lezingen en interviews voor kranten, radio en tv gegeven. Sommige daarvan herinner ik mij nog als de dag van gisteren, de meeste andere zijn vervaagd tot een velletje papier in een ordner. Ik zal er een paar noemen. Om te beginnen mijn allereerste optreden. Eigenlijk was dat mijn tweede, maar de eerste, bij de Gemeente Waterleiding Bedrijven heb ik, op van de zenuwen, op het aller-allerlaatste moment overgedaan aan een collega (Reinier van der Ley) die dat uitstekend deed. Het moest een verhaal zijn over de introductie van biologische producten in de kantine van de Amsterdamse waterleidingbedrijven. Een idee van Roel van Duyn die toen in Amsterdam wethouder voor de gemeente-bedrijven was.
140
Mijn echte vuurdoop kreeg ik niet lang daarna op De Kleine Aarde, een informatiecentrum voor milieuverantwoord leven. Ik werkte toen al enkele jaren in De Belly en De Nieuwe Lelie, maar had behoefte er even uit te zijn en mijn horizon wat te verbreden. Ik kon drie maanden op De Kleine Aarde komen werken als stagiair/vrijwilliger tegen kost en inwoning. Ik zou op alle afdelingen enkele weken meedraaien. De eerste weken bracht ik door bij de voorlichters. Op een goede dag zou een groep van ongeveer 25 – 30 diëtisten langskomen voor een rondleiding en een lezing. Ik zou meelopen en luisteren met het idee dat ik dan later ook rondleidingen zou kunnen verzorgen. Lang verhaal weer kort, de rondleiding werd verzorgd door één van de tuinders. De diëtiste van de Kleine Aarde zou de lezing verzorgen. Toen we na de rondleiding bij het hoofdgebouw kwamen voor de lezing bleek de diëtiste ziek naar huis gegaan te zijn…. en of ik dan de lezing wilde geven….. Ik ben in mijn leven niet zo zenuwachtig geweest: kurkdroge mond, stotterend en het begin van een onsamenhangend verhaal. Gelukkig had de docente van de groep begrip voor het probleem, greep kordaat in en stelde voor er een vraag- en antwoordspel van te maken. Zo gezegd zo gedaan en op een gegeven moment greep dezelfde dame weer in, maar nu om mijn allengs enthousiastere verhalen wat in te perken. De daarop volgende lezingen gingen aanzienlijk soepeler, alhoewel ik nog heel lang erg nerveus was voor het begin. In de jaren daarna heb ik eerst veel lezingen gegeven over voedsel en gezondheid. En later, tijdens mijn KK/C&B-tijd over biotechnologie, kloneren en xenotransplantatie. Voor een deel voor consumentengroepen, georganiseerd rond een natuurvoedingswinkel, maar later ook voor allerlei organisaties zoals de Bond van Plattelandsvrouwen, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en organisaties van boeren en tuinders (LTO). Zelfs 141
waren er Rotary Clubs, Lyons Clubs, de Vereniging van Academische Vrouwen en ook veel opleidingen (Hogescholen en Universiteiten) die graag wilden horen wat ik namens de stichting te vertellen had. In de tijd dat ik bij De Groenen werkte als Statenlid had ik ook nog een spannende activiteit, namelijk een live optreden in Het Capitool. Ik had vanuit de Provincie een nota geschreven over mobiliteit, als reactie op de mobiliteitsplannen van de centrale overheid. In het Capitool debat mocht ik de degens kruisen met kamerlid Annemarie Jorritsma en de directeur van een grote transportfirma (Zurell). Volgens mijzelf bleef ik goed overeind in dit debat. Vooraf was ik erg zenuwachtig, maar volgens mensen die de uitzending hadden gezien was daar in de uitzending niets van te merken geweest. Vele jaren later, ik werkte toen bij C&B, kregen we uit Frankrijk het verzoek om een inleiding te houden in een workshop als onderdeel van een eendaags jubileumcongres van het prestigieuze onderzoeksinstituut INRA. De bijeenkomst was in de grote zaal van het oude gebouw van het Europees Parlement in Straatsburg. Omdat geen van de andere medewerkers wilde/kon viel mij de eer te beurt om naar Straatsburg af te reizen. De avond voor het congres waren alle sprekers uitgenodigd voor een groot galadiner, aangeboden door de burgemeester van Straatsburg. Dat diner heb ik gelaten voor wat het was (smoking vergeten, haha) en heb een rondwandeling gemaakt over de enorm uitgebreide kerstmarkt van Straatsburg.
142
De volgende ochtend heb ik mij gemeld bij de organisatie. Men was wat zenuwachtig en ik begreep eerst niet waarom. Het bleek dat men mij al veel eerder had verwacht en dat er op dat moment een voorbespreking aan de gang was in een kleine zaal aan de zijkant van de hal. Ik werd daar met grote spoed heen gedirigeerd en ontdekte dat men bezig was de taken te verdelen voor de plenaire zitting waarmee het congres geopend zou worden. En nog had ik niet door waarom ik daar zo met spoed heen moest. Tot de voorzitter van het petit comité mij vroeg wat de kern van mijn inleiding in de plenaire zou zijn. Pardon? Ik wist even niet hoe ik het had. Ik had me geprepareerd op een inleiding in een workshop ´s middags, voor een man of dertig, met een powerpoint presentatie als hulpmiddel. En nu moest ik plots in een plenaire vergadering voor een zaal met zo’n man of achthonderd gaan optreden. En dan ook nog in het Engels. Ik was het liefst naar huis gegaan. Maar daar was het helaas te laat voor. Ik heb toen maar wat kreten verzonnen en daar bleek men tevreden mee. Vervolgens gingen we in optocht de zaal door, naar het podium waar we aan de tafel van het presidium moesten plaatsnemen. Wat voel je je dan klein. Geluk bij een ongeluk was dat ik als laatste zou spreken. Dat betekende dat ik nog wel even de tijd had om een soort van korte speech (5 tot 10 minuten) te schrijven over het onderwerp dat die middag uitgebreid aan de orde zou komen in de workshop. En ik moet zeggen dat, ondanks de zenuwen, het verhaal er eigenlijk best vloeiend uitkwam. Ik kreeg zelfs iets meer applaus dan de voorgaande sprekers, maar dat kon ermee te maken heb-
143
ben dat ik keurig binnen de tijd bleef en er direct daarna een pauze met koffie zou beginnen. De lezing die middag in de workshop had ik goed voorbereid en was daarom een eitje. Op weg naar huis in het vliegtuig heel gezellig gebabbeld met Hans Kok en Martijn Katan, dé Nederlandse voedseldeskundigen. Tot slot een van de laatste lezingen uit mijn werkzame leven in London. Een commissie van het Engelse ministerie van Volksgezondheid organiseerde een interne bijeenkomst over de ethische aspecten van xenotransplantatie. Behalve de leden van de UK Xenotransplantation Interim Regulatory Authority, was een select gezelschap van wetenschappers en beleidsmakers uitgenodigd. Voorzitter was Lord Habgood of Calverton, een echte Lord die zich ook als zodanig voorstelde. De vraag aan mij was om eens iets te vertellen over hoe wij het publiek debat over xenotransplantatie in Nederland hadden georganiseerd en wat de uitkomsten waren. Op zich niet zo bijzonder, behalve dat ik me weer heel klein voelde tussen al die Lords en Professoren die zich ook erg laten voorstaan op hun titels, net als zijn Lordship. MEMBERS Mr John DARK Consultant Cardiothoracic Surgeon, Director (Cardio-Pulm. Transplants) Freeman Hospital, Newcastle Prof. Herb SEWELL Prof. of Immunology, Nottingham University. Member of Advisory Group on the Ethics of Xenotransplantation Prof. George GRIFFIN Prof. of Infectious Disease, St Georges Hospital. Member of Advisory Committee on Dangerous Pathogens Dr Maggy JENNINGS Head of Research Animals Department, RSPCA Dr Janet M DEWDNEY Chairman, AdProTech plc. Prof. Sheila McLEAN Professor of Law and Ethics in Medicine, Glasgow University Mrs Jean GAFFIN Executive Director of the National Council for Hospice and Specialist Palliative Care Service Dr David COOK Green College, Oxford
144
Maar dit alles maakt de lezing voor mij nog niet zo memorabel. Het was vooral de reis naar London en terug. Het begon al in Sloten, ik miste mijn bus naar Schiphol van 08.05 uur omdat die 5 minuten te vroeg was vertrokken. De bus van een kwartier later had vertraging. Per saldo kwam ik een half uur later op Schiphol dan gepland. Dat krijg je als je zo dichtbij woont. Toen ik bij de incheckbalie van British Airways aankwam was daar juist een enorme lading mensen gearriveerd (met enorme hoeveelheden koffers en pakketten) die allemaal via London naar Australië wilden vliegen. Kortom een heksenketel en ik had nog krap een uur voor mijn vliegtuig zou vertrekken. Na een half uur wachten, zonder merkbare voortgang een grondstewardess aangesproken die zou kijken wat ze kon doen. Verder niet meer gezien. Een kwartier voor vertrek voorgedrongen naar de balie en uitgelegd dat ik haast had. Men zou proberen iets te regelen. Op het moment waarop de borden aangaven dat de “gate closed” was kwam de eerste tuttebol vertellen dat ze helaas niets kon regelen. Afijn, na nog eens drie kwartier wachten eindelijk aan de beurt en kreeg ik de mededeling dat ik was omgeboekt naar de eerstvolgende vlucht die over een kwartier zou vertrekken. Rennen, rennen, rennen en wat zijn die gangen op Schiphol dan lang, maar net gehaald. Vervolgens wordt in het vliegtuig omgeroepen dat in London de metro staakt, evenals de meeste bussen en dat alle taxi’s in de file staan. Net als die paar bussen die wel rijden maar vrijwel geen vrije banen hebben. En de lezing moest ik geven in hartje London. Op Heathrow had niemand enig idee hoe ik in het centrum zou kunnen komen. Ja een stukje met de trein, tot de rand van 145
London en dan maar lopen of liften, of hopen dat je een taxi vindt, of een bus die nog wel rijdt. Dus, hup in de trein. Die stopte inderdaad vlak voor London city. Na een flink stuk gelopen te hebben vanaf het station zag ik een overvolle bus bij een stoplicht. De neus stond de goede kant op en het was zo’n ouderwetse dubbeldekker met open balkon. Ik zag dat een paar mensen uitstapten, liever gezegd zich uit de bus lieten vallen, maar dat betekende dat er enige ruimte moest zijn. Een spurtje, een sprong, wat ellebogenwerk en ik hing half binnen, half buiten de bus die zowaar nog begon te rijden ook. Op en gegeven moment ging de bus echter van de hoofdweg af, maar medepassagiers verzekerden mij dat we na een omweg door een buitenwijk alsnog in het centrum zouden eindigen. Intussen had ik de geplande lunch al ruimschoots gemist. En de bijeenkomst zou om twee uur beginnen. Het was inmiddels al bijna twee uur en ik schatte in dat we nog minstens dertig tot vijfenveertig minuten nodig zouden hebben om het centrum te bereiken. Gelukkig had ik een mobieltje en een telefoonnummer. Ik heb toen gebeld dat ik onderweg was en dat ze het programma maar even moesten aanpassen en mijn bijdrage naar achter schuiven. En jawel, precies drie uur stapte ik het zaaltje binnen waar ik met applaus werd begroet. Het was direct daarna pauze zodat ik nog even wat dingen kon voorbespreken. Rond vier uur was mijn lezing van 30 minuten klaar, volgde er nog een debatje van een half uur, een borrel van drie kwartier en tegen half zes stond ik op straat op zoek naar een taxi of bus naar het treinstation. Het werd uiteindelijk na lang wachten een meer dan overvolle bus. Een taxi was onmogelijk te krijgen.
146
Zo’n drie uur later was ik eindelijk op Heathrow, had natuurlijk mijn geplande vlucht ruimschoots gemist, maar werd zonder problemen omgeboekt naar de eerstvolgende. Tegen twaalf uur landde ik op Schiphol, te laat voor de laatste bus en moest met de taxi naar huis. En dat alles voor een lezing van dertig minuten. En ben ik er nu goed in? Het geven lezingen en inleidingen? Ik vind zelf van niet. Uiteraard gaat het de ene keer beter dan de andere, maar door de bank genomen vond ik mijn presentaties matig. Dat was ook het cijfer dat ik vaak kreeg in bijeenkomsten waar na afloop evaluatieformulieren werden ingevuld. Ik heb verschillende verklaringen voor het matige optreden. De eerste zit in mijn persoonlijkheid. Ik speel altijd graag de tweede viool. Of in termen van organisaties, ik ben liever penningmeester of secretaris dan voorzitter. Ik hou er niet zo van om teveel op de voorgrond te staan. Natuurlijk is het leuk als je af en toe eens waardering krijgt voor je werk of rechtstreeks in debat kunt gaan met toehoorders. Maar bijvoorbeeld een bijeenkomst organiseren, met goede sprekers, een goede agenda en een vlekkeloos verloop geeft me net zo veel, misschien nog wel meer voldoening dan een half uur als spreker op het toneel. Het tweede punt is natuurlijk het gebrek aan inhoudelijke kennis. Ik heb in de loop der jaren, dat zeg ik zonder overdrijven, op een heel breed terrein een ongelooflijke hoeveelheid kennis verzameld. Maar, zodra het onderwerp enigszins specialistisch wordt, de diepte ingaat, moet ik al snel afhaken. Die gedachte kan bewust of onbewust je presentatie beïnvloeden. Je bent wat onzeker en dat straal je dan uit, of je wilt of niet.
147
De derde reden is gelegen in het gegeven dat ik geen toneelspeler of performer ben. Ik ben gewoon een eenvoudig boerenjongen die wat omhooggevallen is. Die onderweg natuurlijk wel wat ervaring en kennis heeft opgedaan, maar de schwung mist die echt goede sprekers en performers wel hebben. Ik kan daar altijd met bewondering naar kijken en luisteren. Zelfs als ik er niets van snap, of het volstrekt oneens ben met hun opvattingen. Maar soms lukte het wel heel goed. Het staat of valt bij mij vaak met de openingszin en de reactie daarop van de zaal. Verder ben en blijf ik het jongetje van de lagere school met een rapport vol zevens en een enkele zes. De leukste lezingen: Tientallen lezingen voor bijvoorbeeld de kaderleden van de Vereniging van Huisvrouwen, de Plattelandsvrouwen, kerkelijke- en boerengroepen (LTO), studenten. De minst leuke: voor de prestigieuze organisaties als Euroforum en wetenschappelijke instituten. En het leukste deel van de lezing vond ik altijd het debat/vragenuurtje erna. Dan kom ik vaak los, behalve bij de internationale bijeenkomsten in het Internationaal Agrarisch Instituut Wageningen. De veelal Aziatische en Afrikaanse deelnemers van de cursussen spreken zo slecht Engels dat je de vragen niet eens snapt, laat staan dat je daar (in het Engels) een zinnig antwoord op kunt geven. Het was trouwens wel altijd een erg beleefd en dankbaar publiek dat na afloop graag met je verder wilde praten over van alles en nog wat.
148
Hoofdstuk 6: Persoonlijk fouten en missers In mijn leven heb ik ook dingen gedaan, of meegewerkt aan zaken waar ik achteraf spijt van heb. Zowel in de privé- als de zakelijke sfeer. Hierna een tamelijk willekeurig overzicht. Perzië Comité . Eén zo’n foute actie was geld inzamelen voor het Perzië Comité. Doel van het comité was het omverwerpen van het dictatoriale regiem van de Sjah van Perzië. Een nobel streven dat echter op de wat langere termijn desastreus is afgelopen. Om het comité te steunen hadden we in De Belly op bepaalde producten een ‘Perzië-heffing’ gelegd. Het geld dat we daarmee ophaalden ging naar de girorekening van het comité. Wat het uiteindelijke resultaat was van die actie kunnen we bijna dagelijks in het journaal zien. Vietnam Een min of meer vergelijkbaar gevoel heb ik bij de acties tegen de oorlog in Vietnam. Natuurlijk zaten de VS en haar bondgenoten daar fout. Ze hadden er niets te zoeken en de acties om de oorlog te stoppen waren gerechtvaardigd. Dat is dan ook gebeurd. Maar is het gros van de Vietnamezen daar nu veel beter, zeg gelukkiger van geworden? Waren de Noord-Vietnamese machthebbers niet even goed of slecht voor het land als de Amerikanen? Vraagtekens, vraagtekens. Zo zijn er nog wel meer voorbeelden te vinden. Het gevolg van dit alles is wel dat ik niet meer zo snel achter actiegroepen zal aanlopen en acties vóór of tegen een regime zal steunen. Tegelijkertijd voel je je dan ook weer een slapjanus omdat je geen keuzes durft te maken. Maar laten we wel wezen, veel zaken die 149
op het oog zo eenvoudig lijken (weg met de dictator, Irak, Afghanistan, Tsjetsjenië, Bosnië, Kosovo, Lybië, Israel) zijn in werkelijkheid een stuk ingewikkelder dan je vanuit je luie stoel kunt bedenken. Vooral het denken over het ‘tijdperk na de dictator’ is moeilijk en vaak onmogelijk. Zie Irak 2006. Met andere woorden, soms maken acties van buitenaf de zaak alleen maar ingewikkelder en voor de betrokken personen lang niet altijd beter. Farmers at Work Van de grote projecten die ik (mede) heb opgezet en uitgevoerd is Farmers at Work wel de grootste en kostbaarste misser. De bedoeling van het project, bij Consument en Biotechnologie, met een vrij te besteden budget van zo’n zestigduizend euro, was om scholen te interesseren voor deelname aan een soort wedstrijd waarbij groepen of klassen een plan opstellen voor de productie van voedsel mét of zonder moderne technologie, waaronder gentechnologie. Een project dat in Vlaanderen met groot succes was uitgevoerd. Maar helaas, in Nederland sloeg het niet aan en uiteindelijk deed maar één schoolklas mee. Daardoor viel het competitie-element weg en was de lol er eigenlijk van af. En zelfs de prijsuitreiking werd een misser door gedoe over een paar honderd euro. Weg geld en weg goodwill bij de sponsoren. Koophuizen Bij het kopen van huizen ben ik ook twee keer in de fout gegaan. De eerste misser was Sloterweg 1234. Een schattig, maar bij nader inzien voor ons gezin veel te klein huisje in het oude Sloten (NH). Uiteindelijk was het wel zo dat we door het kopen van dat huis (bedrijfspand, geen bijzondere vergunning nodig) de kans kregen (en benutten) om schuin tegenover 1234 op 1277 150
een ruimer woonhuis te kopen. Daarvoor kregen we een woonvergunning omdat we al in Sloten woonden. Als dat niet het geval was geweest hadden we die vergunning niet of met veel meer moeite gekregen. Uiteindelijk is 1234 met een heel klein verlies verkocht. De tweede miskoop is van recentere datum (augustus 2006). Een doorzonwoning in Badhoevedorp waar Ellen, bij nader inzien, onder geen voorwaarde wilde gaan wonen. Kort voor de verhuizing gaf ze mij te verstaan dat ik er dan maar alleen moest gaan wonen. Geen optie wat mij betrof, dus toen dat huis maar weer in de verkoop gezet. Reden voor de aankoop was dat ik mij zorgen maakte over de bouwkundige staat van het huis 1277 (verzakking, scheuren in de muren, etc.). Omdat we geen al te groot verlies wilden lijden door een overhaaste verkoop hebben we het huis eerst voor een jaar verhuurd aan een kennis van Ellen. Gedurende dat jaar vonden we een koper en konden we zelfs een klein plusje boeken op de verkoopprijs. Maar uiteindelijk heeft het ons door alle bijkomende kosten toch een aardig verlies opgeleverd. Jammer maar waar. Auto’s Bij de auto’s één echte miskoop (1981). Kort na de geboorte van Roos, en na voor de zoveelste keer met de buggy klem te hebben gezeten tussen de tramdeuren, spontaan van een particulier een Citroên GS gekocht (lichtblauw). Fantastische auto, reed als een trein maar na een maand of vijf bij een routinecontrole door de politie in beslag genomen: ‘meneer, deze auto is levensgevaarlijk’. Het bleek dat de kokerbalken verrot waren en de bodemplaat al eens slecht gelast was. Verder altijd in net-niet auto’s gereden. Diverse Lada’s, een Citroen Visa, een Daihatsu Applause en nu een Daihatsu Gran 151
Move. Onze zoon Guido vroeg ons wel eens wanneer wij nu eens een echte auto zouden gaan kopen. Inmiddels in 2014 een twee jaar oude Renault Clio gekocht. Het meest ‘auto’ tot nu toe, alhoewel Ellen nog terugverlangt naar de Grand Move. Omdat de auto’s niet zo groot waren gingen we in vakanties altijd met een enorm Turkenpakket op de imperiaal op pad. Toen de kinderen wat ouder werden geneerden zij zich er voor. Maar dakkoffers waren toen nog geen gemeengoed en voor zover ze al te vinden waren, erg duur.
Roos en Guido voor de Lada met Turkenpakket
152
Hoofdstuk 7: Diversen, hobby’s en zo Molen(cursus) In en rond De Nieuwe Leliestraat kreeg ik in de loop der jaren erg veel vrienden en kennissen. Eén van die kennissen, uit de Derde Leliedwarsstraat was in die tijd net aangesteld als vrijwillig molenaar in de Hargermolen, iets boven Alkmaar, aan de weg naar Den Helder. Toen hij daarover vertelde werd ik nieuwsgierig en hij nodigde mij uit om eens langs te komen. Ik werd gegrepen door de eenvoud van het mechaniek en de krachten van de wind en werd ook lid van het Gilde van Vrijwillige Molenaars. Kort daarna startte een nieuwe opleiding (wind)Watermolenaar en die ben ik gaan volgen. Eén dag per twee weken theorie en een beetje praktijk en één dag per twee weken meelopen op een praktijkmolen. Dat was de windwatermolen, een achtkante bovenkruier om precies te zijn, van die kennis uit Amsterdam. Na een jaar kon je examen doen op een molen in Zaandam. Dat heb ik gedaan en ben geslaagd. Daarna kon je in de vervolgcursus leren hoe je heel specifieke molens kon bedienen, zoals een papiermolen, oliemolen, etc. Zover ben ik nooit gekomen. Bootjes Mijn motto: water moet je op zitten, niet erin. Ik heb vanaf ongeveer mijn zestiende jaar gezeild. Soms wat fanatieker, andere jaren wat minder. Ik heb het geleerd van Frank Koeman in mijn Grafische Schooltijd en daarna, na mijn diensttijd en Australië, in de eerste jaren in Amsterdam. In die tweede periode in Amsterdam heb ik, na eerst een cursus gevolgd te hebben, zeillessen gegeven die werden georganiseerd door
153
een Amsterdamse organisatie met een naam zoiets als Zon en Leven. Opgezet door de socialisten met het doel bleekneusjes uit de stad iets van het buitenleven te laten meemaken. Ik heb dat zo’n drie seizoenen gedaan. Van de Paasvakanties tot en met de herfstvakanties. Steeds een kamp van een week en ’s zomers ook wel tweeweekse kampen. Zwerven met de zestien kwadraat over de Friese meren. In de weekenden gingen we met een groep vrienden ook wel met gehuurde boten zeilen op de Westeinderplas. Slapen in de boot, onder een dekzeil en opgevreten worden door de muggen. Maar wel heel leuk. Ook nog een mooie tocht gemaakt met een volleybalmaatje in zijn nieuwe kajuitjachtje: vanuit Hoorn overgestoken naar Friesland, een rondje Friese meren en vanuit Stavoren via Medemblik weer terug. Daarna een tijd lang weinig gevaren, maar op een gegeven moment kreeg ik een zeilbootje van een vriend die er geen lol meer in had en zeilde ik op de Nieuwe Meer. In 2004 een cursus gedaan voor het zeilen met kajuitjachten op het IJsselmeer. Enkele keren zelf een boot gehuurd en gezeild op het Markermeer, bijvoorbeeld naar Hoorn. Daarna flottielje154
zeilen langs de Turkse kust. Dat smaakte naar meer en toen in 2005 hetzelfde, maar nu langs de Griekse kust. Dat was wat minder: te grote afstanden en veel wind. Inmiddels met pijn in het hart mijn eigen bootje in drieën gezaagd en in een afvalcontainer gedumpt. Het ding was oud en (bijna) niet meer te repareren.
Zeilen voor de Turkse kust
Verder een korte cursus catamaranzeilen gedaan op Terschelling en in Turkije een middag in een groet baai gezeild met een laser. Bij het overstag gaan met de laser lag ik meer in het water dan dat ik in de boot zat. Op het laatste nog ‘gered’ door een passerende plankzeiler. Ik was inmiddels zo moe dat ik geen kracht meer had om de laser rechtop te krijgen en er weer in te kruipen. Daarna voorzichtig naar de haven gesukkeld. Voor mijn 65e verjaardag had ik als cadeauwens een zeiltocht op de oceaan. De cadeaupot werd goed gevuld en een half jaar later kon ik met een 33-voeter een tocht van een week maken van La Coruna (Noord Spanje) naar Brest in Frankrijk. Helemaal wat ik 155
wilde. Met z’n vijven, twee bemanningsleden en drie passagiers werd de wacht verdeeld: vier uur op, vier uur af. De eerste paar dagen een behoorlijk ruige zee en tegenwind. Daarna draaide de wind, werd de zee wat rustiger en konden we ‘mijlen vreten’. Vanuit Brest met de trein naar Parijs waar Ellen me opwachtte. Laatst bij Muiden een tochtje (met veerboot) naar Pampus gemaakt en toen ik om ons heen al die bootjes zag varen begon het toch weer te kriebelen. Volleybal Toen ik net terug was uit Australië ben ik lid geworden van AMVJ-volleybal. Met onder andere de gedachte om zo een vrienden en kenniskring op te bouwen. Dat is best gelukt, alhoewel ik na een aantal jaren mijn teamgenoten uit het oog ben verloren. Een reden om bij AMVJ te stoppen was dat de trainer mij niet wilde opstellen in competitiewedstrijden omdat ik te vaak de training op vrijdagavond mistte. En dat kwam weer omdat ik op die avond naar de VU moest voor de opleiding MOeconomie. Ik ben toen naar een andere club gegaan en sinds die tijd volleybal ik. Nu (2015) nog steeds. Om in conditie te blijven heb ik van mijn 40 e tot m’n 60e vrijwel dagelijks hard gelopen. Joggen is een beter woord denk ik. ’s Morgens voor het werk eerst de sportschoenen aan, rondje rennen (3,5 k.), douchen ontbijten en om kwart over zeven stond ik bij de bushalte om naar mijn werk te gaan. In het weekend maakte ik wat grotere rondjes, gemiddeld zo’n kilometer of vijf. Kunst en cultuur Een lastig onderwerp. Ik geloof dat ik eerder een ‘cultuurbarbaar’ ben dan een kunstliefhebber. Ik heb maar zelden dat kunst me echt raakt. Of het nu literatuur, beeldende kunst of 156
toneel is, veel meer dan een enkele ping is er niet bij. Wat ook weer niet wegneemt dat ik een museumkaart heb en regelmatig tentoonstellingen bezoek, van Rembrandt tot Koons. De echte literatuur vind ik door de bank genomen hoogdravend en uitermate saai. Mulish, Reve en Hermans, de Nederlandse grote drie, vaak in begonnen maar zelden lees ik dat soort boeken helemaal uit. Een uitzondering op de regel vond ik Het Bureau van Voskuil, alhoewel dat door sommigen niet eens als echte literatuur wordt gezien. Maar ik heb alle delen ademloos uitgelezen. En als ik diep graaf in mijn geheugen zal ik zeker meer uitzonderingen vinden. Mijn voorkeur gaat echter uit naar de betere science fiction en detective-achtige romans. Mijn favoriete schrijver in dat genre is al heel lang Asimov. Jammer dat de man is overleden. Meer recent ben ik fan geworden van Haruki Murakami. Een Japanse schrijver die over een ongelofelijke fantasie beschikt en verhalen maakt waar je in eerste instantie vaak geen touw aan kunt vastknopen. En toch blijf je lezen. Toneel kan ik soms wel van genieten, tenminste als er iets gebeurt op toneel. Eindeloze monologen zijn aan mij niet besteed. Voor films geldt hetzelfde als voor de literatuur. Met één verschil: ik zie liever een ontzettend slechte b-film dan dat ik een slecht boek lees. Favoriete film: 2001: A space odyssee. Opera, musicals, ballet: wil je mij straffen? Geef me dan vrijkaartjes voor de opera.
157
Voor wat betreft de beeldende kunst heb ik ook zo m’n voor- en afkeuren. In abstracte en conceptuele kunst-vormen zie ik vaak niets meer dan wat gepriegel en geklooi. Een belediging van de kijker. Vaak, zelfs heel vaak, moet ik dan denken aan het sprookje van ‘de nieuwe kleren van de keizer’. Wanneer wordt de kunstwereld nu eens wakker en kijkt wat er werkelijk (of juist niet) te zien is. Het heeft me trouwens wel moeite gekost om het voorgaande te durven toegeven. Ik ben natuurlijk door mijn opleidingen (Grafische School, Rietveld Academie), wel enigszins geschoold in het leren kijken en begrijpen en waarderen van de moderne kunst. Mijn eindscriptie voor kunstgeschiedenis op de Grafische School had als onderwerp de Duitse Expressionisten. En ik heb ook jaren braaf de musea afgelopen en oh en ah gezegd bij de dingen die ik nu bestempel als gepriegel en geklooi. Maar een mens is nooit te oud om te leren.
158
Fotografie Hoewel ik er niet echt fanatiek of gedreven in ben heb ik de afgelopen jaren behoorlijk wat gefotografeerd. Vooral mensen en gebeurtenissen. Natuur en architectuur boeien mij niet zo. Een van de aanzetten om met de Canon 20D van mijn dochter Roos aan de slag te gaan was het schrijven voor de Westerpost. Voor veel artikelen die ik schreef maakte ikzelf de bijbehorende foto’s. Ik heb vooral veel fotoseries gemaakt van festiviteiten in en rond Sloten. Ik ben daarmee zelfs al zo bekend dat sommige mensen mij de ‘chroniqueur’ van Sloten noemen. Omdat die foto’s vaak wat nabewerking behoefden op een
gegeven moment het programma Photoshop Elements aangeschaft. Toen ging er een wereld voor me open. Wat je allemaal niet kon met een simpele foto en dat programma. Veel zelf mee geëxperimenteerd en op een gegeven moment, toen ik niet verder kwam, een cursus gedaan op de Volksuniversiteit in Amstelveen. Coïncident: de cursus werd gegeven door vriend Dolf Middelhoff. Daarna de hele kenniskring lastiggevallen met bewerkte foto’s. En binnenkort (sept. 2015) ga ik een cursus volgens om het echte photoshoppen te leren. 159
En sinds er kleinkinderen zijn maak ik voor elk kleinkind een jaarboekje met foto’s van het voorbije jaar. Dat zijn er inmiddels elf. Boekjes dan. Fotoshop gebruik ik daarbij vooral voor het ontwerp van het omslag. Vakanties Vakanties en reizen zijn altijd een belangrijk onderdeel van mijn leven geweest. Alles bij elkaar heb ik veel gereisd. Liftend door Europa, van Kopenhagen tot Athene en (bijna) alles wat daar tussenligt. De eerste grote vakantie met Ellen samen was een fietstocht dwars door Nederland en Noord-Duitsland naar Denemarken (Kopenhagen), toen overgestoken naar Zweden en in Trelleborg de boot naar Kiel. Vandaar weer terug naar huis. Verder veel in Joegoslavië geweest met bus en trein en vanaf dat er kinderen kwamen veel met de auto op stap. De eerste jaren, toen de kinderen nog heel klein waren naar de Staatsbosbeheer camping De Zeven Linden in Baarn. Soms weggeregend, maar altijd leuk, met vrienden en hun kinderen. Toen de kinderen iets groter waren hebben we een hele serie vakanties in Frankrijk doorgebracht. Meestal op heel mooie naturisten campings. Soms op textiel campings, zeker toen de kinderen dik in de puberteitsfase zaten. Tussendoor maakten we stedentrips en we hebben ook nog een georganiseerde reis gemaakt door de Baltische Staten. Prachtige tocht, maar wel ontdekt dat georganiseerde reizen niet echt ‘ons ding’ zijn. Ellen en ik maakten ook afzonderlijk reizen. Zo ben ik een keer alleen naar Amerika geweest en meerdere keren naar Australië. Soms alleen, maar ook afwisselend met de kinderen, Ellen en mijn broer Rinus.
160
Elk jaar, zeker al twintig jaar lang, gaan we met een vaste groep vrienden in de kerstvakantie een week naar een vakantiehuis. Meestal ZuidLimburg, maar we zijn ook wel in andere delen van Nederland en de Belgische Ardennen geweest. In mijn herinnering is het begonnen in het plaatsje Teuven. Vandaar dat Ellen en ik het altijd hebben over de Teuvengroep. Op het hoogtepunt, toen er nog kinderen meegingen, waren we soms met 25 personen. Koken en afwassen waren belangrijke rituelen in zo’n week. Nu is de groep uitgedund tot zo’n dertien volwassenen en één jongere. Maar de traditie blijft in stand. Tussendoor gaan we met dezelfde groep in september nog een weekend naar een kampeerboerderij in Kotten, een gehucht in de buurt van Winterswijk. Wandelen,
161
barbecue, vuurtje stoken en veel drinken en kletsen zijn de vaste onderdelen van zo’n weekend. Zie de foto’s.
162
De meest recente foto, gemaakt in Kotten, sept. 2015
163
Hoofdstuk 8: Bezinning Ik ben midden 2006 begonnen met schrijven van dit boek. Af en toe een stukje en dan weer langere tijd niets. Maar nu (2015) is wel een moment aangebroken van bezinning. De grote klussen zijn gedaan, ik ben inmiddels bijna zeventig en moet oppassen geen oude man te worden die zich vooral druk maakt over de kleur van de geraniums in de achtertuin. Ten aanzien van de biologische landbouw of natuurbehoud zou ik me juist sterk maken voor de introductie van moderne technieken die de biologische landbouw en de natuur vooruit zouden kunnen helpen. Ik geloof niet (meer) zo in stilstand en koste wat kost behouden van wat er is. Om een variant op een uitspraak van een journalist aan te halen: “het heeft weinig zin om je vast te bijten in de gestolde werkelijkheid van Jac. P. Thijsse”. Maar zijn er dan geen problemen met het milieu en de ecologie? Natuurlijk wel, en het is even onzinnig om die te ontkennen als dat het onzinnig is om te proberen de wereld van Jac. P. Thijsse na te maken. Waar het uiteindelijk om draait is dat je een duurzame samenleving ontwikkelt en dat is in mijn visie zeker geen Jac. P. Thijssewereld. Daarvoor zijn we al met veel te veel mensen in deze wereld (en Nederland). We zullen de modernste technieken nodig hebben om de wereld leefbaar te houden en de voedselzekerheid te bewaken. Alles overziend denk ik dat ik toch wel trouw ben gebleven aan mijn motto van vele jaren geleden: de wereld iets beter achterlaten dan je hem hebt aangetroffen. De vorm is anders, maar de idee niet. 164
En verder…. Als een soort tussenfase ben ik na de opheffing van C&B en de bijbehorende werkloosheid, van 2006 tot aan mijn pensionering (2011) begonnen met (extra) vrijwilligerswerk. Extra, want ik deed al jaren, naast het betaalde werk, klussen voor allerlei organisaties, zoals de Dorpsraad van Sloten-Oud Osdorp. Ik verwachtte aanvankelijk dat dit werk een tussenfase zou zijn omdat ik nog geen echte plannen had. In 2006 ging ik er nog van uit dat ik wel weer ergens een serieuze baan zou vinden. Maar het bleek een eindfase te zijn. Dat vrijwilligerswerk had twee grote pluspunten. De eerste was dat ik vanaf 2006 tot mijn 65e niet meer hoefde te solliciteren. Dat vond ik namelijk een ontzettend zinloze bezigheid, die mij stress opleverde en de ontvangers van mijn brieven nutteloos werk, omdat ik gezien leeftijd, opleiding en ervaring voor 99,9% van de vacatures niet in aanmerking kwam. De tweede reden om aan dat vrijwilligers te doen was dat het werk structuur geeft aan de week en contact met andere mensen (collega’s, cliënten). Ik meldde me aan bij twee organisaties: ATAS en Amstelrade. Bij de eerste, de Amsterdam Tourist Assistance Service, hielpen we beroofde buitenlandse toeristen. Afhankelijk van de hulpvraag boden we hulp bij het vinden van (gratis) accommodatie, geldtransfers uit het buitenland, blokkeren van bankpassen, gratis maaltijden, bemiddelen bij bus-, trein- en luchtvaartmaatschappijen voor het omboeken van tickets of gratis vervoer, contacten met consulaten en ambassades, etc. etc.. Leuk werk, met twee nadelen. Ten eerste werkte de ATAS (net als de straatboefjes) 365 dagen per jaar van 10 – 22 uur, met als gevolg wisseldiensten voor de vrijwilligers door de week en in het weekend. En het tweede nadeel was dat het altijd hollen of stilstaan was: soms dagen niet één klant, dan weer drie tegelijk. Na een jaar of 165
vier bij ATAS werd duidelijk dat het een aflopende zaak was. Er kwamen steeds minder toeristen en er waren geluiden dat de subsidiegevers de statistieken ook lazen en zich begonnen af te vragen of de organisatie nog wel reden van bestaan had. Niet dus, en in 2010 viel het doek. Wat dat betreft was het andere werk, bij dagactiviteitencentrum voor gehandicapten Amstelrade, wat regelmatiger. Eén vaste dag per week. En de computerwerkplaats waar ik assisteerde, zat in het begin altijd vol. Het werk bestond uit het helpen van gehandicapten (met niet aangeboren hersenbeschadiging) bij het opstarten van een pc, veelal met bijvoorbeeld het aansluiten van een aangepaste muis, toetsenbord of beeldscherm. Ook eenvoudige lessen geven en wat verzorgend werk zoals helpen met drinken en eten hoorde bij het werk van de vrijwilliger. Hoewel het aan de ene kant heel dankbaar werk was en je direct mensen hielp met zaken die ze niet zelf kunnen, was het aan de andere kant na een tijdje wel erg voorspelbaar en dus wat saai. In het begin dacht ik dat je ook nog wel wat les kon geven, zo werd de baan ook gepresenteerd. Maar in de praktijk was het voornamelijk pappen en nathouden. Er was hooguit een enkeling die nog iets kon en wilde leren. De meesten hadden enkele basisvaardigheden en waren daar tevreden mee. Ik ben ermee gestopt toen de locatie Amstelrade werd gesloten en het werk overging naar diverse andere instellingen en locaties. Ondertussen was ik, zoals vele jaren daarvoor, actief binnen de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp. De laatste jaren was ik vooral bezig met redactioneel werk. Zo verzorgde ik jarenlang wekelijks de vaste pagina (rubriek) van de Dorpsraad in de locale krant de Westerpost. Een kleine vier jaar een hele pagina, de
166
laatste twee jaar een halve pagina. Een pittige klus maar ook heel erg leuk. Overigens was die hele pagina leuker dan de halve. De hele was natuurlijk veel meer werk, maar gaf ook meer mogelijkheden voor langere verhalen en interviews. De basisopzet was een hoofdartikel met foto, enkele korte berichten, een column en een agenda. Bij de halve pagina kom je niet verder dan één wat langer bericht plus foto en twee korte. Een andere grote klus was elk jaar de uitgave van de Dorpengids. Leukste onderdeel de in 2013 samengestelde jubileumuitgave. Met veel interviews met oud-bestuursleden, foto’s en een historisch overzicht. Heeft veel tijd gekost, maar het resultaat was bijzonder geslaagd.
De Toekomst En hoe gaat het nu verder? Ik heb geen zin meer in het opzetten van grote, langlopende projecten. Die tijd is geweest. Ik kan ook niet zeggen: nu ik! Want praktisch mijn hele leven heb ik in belangrijke mate ingedeeld naar eigen inzicht en idee. Natuurlijk waren er concessies en aanpassingen, ‘moesten’ er dingen gebeuren die niet altijd even leuk waren. En soms waren die aanpassingen wél leuk, zoals toen we kinderen kregen. Dat was misschien wel de grootste aanpassing in mijn leven (tot rond mijn 35e riep ik altijd dat ik geen kinderen wilde), maar dit was er wel een waar ik nooit spijt van heb gehad.
167
Een verhaal apart zijn natuurlijk de kleinkinderen Vijf stuks inmiddels. Ook hier weer zo’n verhaal naar onze kinderen van ‘als jullie kinderen willen, prima, maar verwacht niet van ons dat wij als vaste oppas gaan fungeren’. En ja hoor, elke vrijdag de twee (Milou en Fenne) van Guido en Martine en onregelmatig tussendoor Pelle en Sien van Roos en Maurice. Veel werk, maar ontzettend leuk. Je bouwt zo echt een band op met die kleintjes. En dit gaat de komende jaren nog wel door. Sinds mijn pensionering, zelfs kort daarvoor al, heb ik , naast het vrijwilligerswerk, verschillende betaalde baantjes gehad. De eerste (drie jaar) was ik medicijnenbezorger bij een grote apotheek. Behoorlijk hard werken. Scheuren met een Renault Kangoo door Amsterdam Nieuw-West. Eerst vijf halve dagen, daarna drie. Altijd veel meer bestellingen dan tijd. Na drie jaar werd het werk overgedaan aan een koeriersbedrijf en werd mijn functie overbodig. Daarna ingeschreven bij uitzendbureau 65+ en nu als oproepkracht werkzaam als surveillant bij tentamens en examens op hogescholen en universiteiten. Heel onregelmatig werk, maar best leuk om te doen. Dat doe ik nog steeds (2015). Zoals eerder aangegeven verzorg ik al enkele jaren het jaarboekje ‘De Dorpengids’ voor de Dorpsraad. Ik ga dat zeker nog één jaar doen en daarna zie ik wel verder. Voor de rest ga ik me nog meer verdiepen in fotografie en vooral photoshop, en zijn er constant volop klussen in en rond het huis (tuin). Met andere woorden, geen grote projecten meer, maar ik ga me zeker niet vervelen.
168
De kleinkinderen sept. 2015 Vlnr.: Milou, Morris, Fenne, Sien, Pelle
169
Hoofdstuk 9: publicaties en presentaties Ik heb nog even met de gedachte gespeeld om in dit deel een overzicht te geven van al mijn schrijfsels en publicaties, vanaf de Nieuwe Lelie-tijd. Maar bij nader inzien is dat een tamelijk hopeloze onderneming. Alles weergeven zou een eindeloze lijst opleveren die zelfs in de meest uitgebreide vorm nog onvolledig zou zijn omdat ik lang niet alles in mijn archief bewaard heb en mijn geheugen ook niet zo sterk is. Met het alleen weergeven van publicaties in gerenommeerde bladen zou ik mezelf echter weer tekort doen, vind ik. Dus moet er een keuze gemaakt worden tussen wat ik wel en wat niet in de lijst ga opnemen. Wat ik, uiteraard zou ik zeggen, niet ga opnemen is een overzicht van alle notulen en vergaderstukken die ik in mijn leven heb gemaakt. Voor de aardigheid zou ik dat wel eens op een rijtje willen zien. Het moeten er vele honderden geweest zijn. Ordners vol. Met een gemiddelde van één ordner per jaar en zeg 30 jaar werk kom je dus op zo’n dertig ordners vol. Dat zijn dan wel de stukken van alle vergaderingen bij elkaar: uitnodiging, agenda, discussiestukken en notulen. Bij een gemiddelde dikte van een ordner van 7 centimeter zit je dus op zo’n dikke 2 meter. Ik moet er bij vermelden dat ik het voorbereiden van vergaderingen en het notuleren niet altijd leuk, maar vaak wel nuttig en leerzaam vond. Je wordt wel gedwongen om je vooraf goed in de materie te verdiepen om een vergadering goed voor te bereiden en tijdens het notuleren ontdek je dan of je het goed had gedaan, want door het notuleren krijg directe feedback op je voorbereidende werk (tenzij een slechte voorzitter je werk ver170
knalde natuurlijk). En verder, eigenlijk mag je dat niet zeggen, maar het was wel waar, heb je doordat je voorbereidt en afwerkt, veel invloed op de richting en uitkomst van een discussie. Vaak meer dan een voorzitter. Hierna noem ik, tamelijk willekeurig, een aantal van de vele uitgaven waar ik aan heb meegewerkt, zowel inhoudelijk, aan de vormgeving als aan de organisatie. Tijdens het werk bij de SRVU heb ik naast het werk voor Pharetra ook allerlei andere uitgeven van de SRVU vorm gegeven en voor een deel ook zelf volgeschreven en uitgetypt. Eén grote klus wil ik wel vermelden, de studentengids uit het studiejaar ’72’73. Een boekje van 74 pagina’s A5 waar ik weken, wat zeg ik: maanden, aan heb gewerkt. Behalve het deels schrijven en deels verzamelen van teksten deed ik ook de advertentieacquisitie en de lay-out. Wat ik zeker ook wil opnemen zijn de twee boekjes die ik heb geschreven. Het eerste werkje was: Ekologische voeding, Leven zonder Unilever (1978). Dolf Middelhoff heeft destijds het grafische deel van het boek verzorgd 171
in het kader van een afstudeerproject aan de Rietveld Academie. Het fotomodel op het omslag is zijn oudste zus Yvonne. Enkele jaren later heb ik, onder grote tijdsdruk het boek ‘De gids voor Alternatieve Voeding’ (1981) geschreven. Ik herinner me nog dat de uitgever me om de haverklap belde met de vraag hoe ver ik was en telkens als er een hoofdstuk klaar was kwam hij langs om het op te halen. Het ging dan direct door naar de zetterij. Ik typte het in tweevoud op een Olivetti kofferschrijfmachine. Enkele jaren later kreeg ik een serie nogal vernietigende kritieken op dit boek. Een kennis die les gaf op de Hoge School van Utrecht had het boek verspreid onder een aantal studenten met de vraag om het kritisch door te lezen, de ‘boodschap’ uit het verhaal te halen en tegelijk de technische fouten (zoals bijvoorbeeld namen van vitamines en ander inhoudsstoffen) op te sporen. Ik heb ooit één zo’n verslag onder ogen gekregen en ik voel nog steeds een zeker gêne. Zoveel fouten, voor een deel slordigheden, zaten erin. De teksten waren deels overgenomen uit het losbladige informatiesysteem dat we hadden opgezet onder de naam BellyNieuwsbrief, maar wat verder uitgewerkt en aangevuld met veel informatie uit allerlei andere bronnen. Rond die tijd heb ik ook meegewerkt aan een aantal andere boeken, waaronder het al eerder genoemde boek ‘Voedsel in Nederland’ (1973), onder redactie van de journalist Rob Sijmons en 172
10 jaar later de uitgebreidere versie met als titel simpelweg ‘Voedsel’ (1983), onder redactie van Gerjan Huis in ’t Veld, toen redacteur bij de Consumentenbond. Verreweg de meeste artikelen heb ik in de periode tussen 1982 en 1987 geschreven voor De Alternatieve Konsumentengids (DAK). Tot en met 1985 was ik eindredacteur en daarna schreef ik nog enkele jaren losse bijdragen. Naast vele redactioneeltjes, korte berichten en nieuwtjes schreef ik informatieve stukken over voeding, voedingsmiddelen en landbouw en daarnaast wat meer opiniërende en politiek getinte verhalen. Mijn eerste grote artikel in jaargang 1, nr. 1 van DAK was een samenvattend artikel van een onderzoek naar ongewenste stoffen in onder meer noten(-pasta’s), vruchtesappen en granen. Het tweede verhaal in datzelfde nummer ging over de nitraatgehaltes in groenten. Interessant was ook de serie artikelen ‘Kwaliteit in discussie’ waar ik er enkele van heb geschreven, zoals over de kwaliteit van verwerkte producten. Een ander deel van deze artikelen kwam van de Belgische redactie (Luk Naets en Carl Haest). In die tijd was ik zowel eindredacteur als lay-outer van de gids en niets was heilig, zoals blijkt uit het 173
omslag van mei 1983 waarop ik onze dochter Roos, geboren in 1981, als fotomodel heb gebruikt bij een vergelijkend artikel over boeken voor baby- en peutervoeding. In mei 1986 hadden we een groot artikel over gentechnologie en de derde wereld. Uiteraard waren we toen ‘tegen de introductie’. In dit overzicht mag de Westerpost natuurlijk niet ontbreken. Zes jaar lang wekelijks de rubriek Sloten-Oud Osdorp volschrijven was geen sinecure. Het leukst vond ik de langere achtergrondartikelen en de interviews met de prominenten uit het gebied. Oorspronkelijk besloeg de rubriek een volle pagina. Dat gaf ruimte voor een hoofdartikel, een column, een agenda en wat korte nieuwtjes. Toen het wat minder ging met het blad kreeg ik nog maar een halve pagina. Dat vereiste een heel andere en minder boeiende aanpak. Daarnaast heb ik wat bescheiden bijdragen geleverd aan een paar belangrijke rapporten, zoals het ‘Rapport van de Stuurgroep Alternatieve Landbouw’, Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Den Haag. 123 pp (1977). Eind jaren zeventig werden de eerste organisatorische voorzieningen getroffen in onderzoek, onderwijs en voorlichting om de biologische landbouw te helpen zich verder te ontwikkelen. Dit gebeurde op basis van adviezen van de Commissie Onderzoek Biologische Landbouwmethoden (COBL) en de Stuurgroep Alternatieve Landbouw van de NRLO. In een vroeg stadium werd echter ook de behoefte gevoeld aan een structuur waarin telers, voorlichters, onderzoekers (van biologische en gangbare instellingen), onderwijskrachten en beleidsmedewerkers in 174
direct contact met elkaar konden overleggen over knelpunten in de praktijk. Gezamenlijk wilde men werken aan oplossingen voor knelpunten en de aansturing van onderzoek en beleid. Zo ontstonden de eerste sectorale werkgroepen. En verder een bijdrage aan het rapport over alternatieve voeding en gezondheid van de Gezondheidsraad met de titel ‘Advies inzake alternatieve voeding’ onder redactie van A . van Beem , /Voedingsraad, 1988 Vele jaren later heb ik meegewerkt aan een uitgave van de Consumentenbond onder de titel ‘Een eerlijke kijk op biologische voeding’ (1999). Na een beetje googelen kom ik nog de volgende artikelen tegen ( de meesten waren coproducties): ‘Genetische tests’, Consument en Biotechnologie (2003), (Frans van Dam, Arie van Genderen). ‘Geneesmiddelen’ Consument en Biotechnologie (Frans van Dam, Arie van Genderen) ‘WAAROM BIOTECHNOLOGIE DE HONGERSNOOD IN AFRIKA NIET ZAL OPLOSSEN’, interview in de Belgische krant De Standaard, 25 juni 2003 ‘Consumentenopvattingen over de etikettering van genetisch gemodificeerde voedingsmiddelen’ Genderen, Arie van en Huib de Vriend (2004), , Stichting Consument en Biotechnologie, 175
Oktober 2004, ‘Factsheet Maize’, Arie van Genderen en Huib de Vriend (2002), Stichting Consument en Biotechnologie, in opdracht van Voedingscentrum Nederland, August 2002, ‘Farm animal breeding and the consumer, The future developments in farm animal breeding and reproduction and their ethical, legal and consumer implications’, Arie van Genderen & Huib de Vriend (1999), Stichting Consument en Biotechnologie, EC - ELSA project, November 1999. Sheets van een lezing in Geneve 2004 ‘Publiek debat Eten & Genen’, Arie van Genderen Enkele jaren geleden vond een landelijke discussie plaats over biotechnologie en voedsel, onder de titel ‘Eten en Genen’. Na de bespreking van het eindrapport in de Tweede Kamer kon het kabinet met een aantal moties aan de slag. Wat heeft dit tot nu toe in de praktijk opgeleverd? Oktober 2003 in tijdschrift Voeding Nu ‘Europa en VS ruziën over gentech voedsel’, interview Internationale Samenwerking, 09-2003
‘Wezensvreemd debat’ Wetenschap - zaterdag 1 september 2001 (561 woorden, pagina W5)….. ... xenotransplantatie'. ‘Een andere uitkomst viel ook niet te verwachten van het publiek debat dat deze denktank van de Con176
sumentenbond op verzoek van minister Borst rond de jaarwisseling organiseerde.’ Verslag bijeenkomst plus interview Arie van Genderen. http://zoek.volkskrant.nl/zoek?text=arie+van+genderen&button. x=16&button.y=2 ‘Straffen’, Ingezonden brief, Forum - dinsdag 14 oktober 2003 (Brieven, 159 woorden, pagina 7). In het publieke debat over het aan het werk houden van ouderen (zie ook de Volkskrant, 10 oktober) wordt heel veel nadruk gelegd op het 'straffen' van werknemers (en hun werkgevers) die vroeger willen stoppen ... auteur : Arie van Genderen http://zoek.volkskrant.nl/zoek?text=arie+van+genderen&button. x=16&button.y=2 ‘Taboe’, Ingezonden brief, zaterdag 2 augustus 2003 (128 woorden). In 1986 hield ik als kersvers Statenlid voor De Groenen een toespraak voor Provinciale Staten van Noord- Holland. Aanleiding was het aanwijzen van een stiltegebied in de provincie. http://zoek.volkskrant.nl/artikel?text=arie%20van%20genderen &FDOC=0&SORT=presence&PRD=20y&SEC=%2A&SO=%2 A&DAT=%2A&ADOC=2 ‘De voedselverwerkende industrie en de detailhandel staan er niet om te springen om gentech - voedsel te gaan verkopen' , zegt Arie van Genderen, interview in NRC ‘Europeanen willen geen genetisch veranderde maïs’, interview Arie van Genderen, NRC, 24 mei 2004 http://www.xs4all.nl/~khooyman/DNA&stamcellen&klonen/Eur opea-
177
nen%20willen%20geen%20genetisch%20veranderde%20ma%E Fs.doc ‘The social aspects of food biotechnology: a European view’. Environmental Toxicology and Pharmacology 7 , 85 - 93 1999, Arie van Genderen & Huib de Vriend www.lisconsult.nl/index.php?option=com_content&task=blogse ction&id=0&Itemid=67&limit=9&am... ‘The Market for Credible Information in Biotechnology’, Author: Einsiedel E.F.1 Source: Journal of Consumer Policy, December 1998, vol. 21, no. 4, pp. 405-444(40) Publisher: Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, The Netherlands The author thanks Arie van Genderen of Consument and Biotechnologie for the interview. ‘GENETICALLY MODIFIED FOODS AND ALLERGENICITY: SAFETY ASPECTS AND CONSUMER INFORMATION’, WORKSHOP 28-29 MAY 1999 Working Session ‘Risk Communication’; Moderator: Dr. Edith Rameckers, EFA, NL Introduction: Dr. Lynn Frewer, Institute of Food Research, UK Report: Arie van Genderen and Huib de Vriend, Consumer and Biotechnology Foundation, Ik had ook een grote fan die veel artikelen van mij van commentaar heeft voorzien (een ordner vol). Ik druk één van zijn vele brieven af: 178
Ingezonden Rotterdam, 25 mei 2004
brief
Onderstaande ingezonden brief is geplaatst in het NRC van dinsdag 25 mei 2004. Genvoedsel In het artikel 'Europa negeert genvoedsel' (NRC 19/5/04) zegt woordvoerder Arie van Genderen van de Stichting Consument en Biotechnologie, een stichting die gefinancierd wordt door het ministerie van LNV en die gelieerd is aan de Consumentenbond "De prijs gaat meespelen. En het merk. Bovendien lezen heel veel mensen het etiket niet, dus weten ze niet eens of het product genetisch gemodificeerd is". Deze stelling, is een gotspe, wanneer we bedenken dat juist de Consumentenbond in de jaren 50 en 60 op verzoek van de consumenten sterk heeft gemaakt voor keuzevrijheid en juiste etikettering. Ook de insinuatie dat de prijs gaat meespelen, is een steeds terugkerend punt van de Consumentenbond. Gentechvoedsel kan niet goedkoper worden om de eenvoudige reden dat de kosten van veiligheidseisen, keuzevrijheid dus aparte teelt, transport en verwerking, etikettering en presentatie extra kosten met zich meebrengt en dit de kosten van bijna alle voedingsproducten, omhoog zal stuwen. Bovendien worden boeren afhankelijk van
179
een handjevol gentech bedrijven wat de concurrentie niet zal bevorderen. Ook zal de consument indirect via het belastingstelsel moeten gaan mee betalen aan de kosten van allerlei commissies die zijn ingesteld t.b.v. voedselveiligheid, en wetgeving die we voor de introductie van gentechvoedsel niet hadden. Om over de milieu - en gezondheidsrisico's die per saldo ook voor rekening komen van de burgers nog maar te zwijgen. Robert A. Verlinden - Rotterdam
Zie ook van dezelfde auteur: ‘Er is deze herfst nog veel te winnen voor Keer het Tij en de Vakbonden!’ http://www.bevaco.nl/index.php?subaction=showfull&id=10963924 33&archive=&start_from=&ucat=&show=archief2
Ook de vele projecten waar ik aan heb meegewerkt en/of opgezet resulteerden in talrijke uitgaven die ik coördineerde en deels ook zelf schreef. Enkele voorbeelden daaruit zijn bijvoorbeeld de kranten en brochures die we schreven voor de Werkgroep Milieueducatie en voor de Speeltuinvereniging. Nog iets over dat laatste, door mijzelf geschreven boekje. Op de omslag’75 jaar Speeltuinvereniging Sloten’ is nog de oude glijbaan te zien. Die heeft er zo’n 70 jaar gestaan en was nog in een redelijke conditie: granito en staal. Maar van de Inspectie Speel180
tuinen moest hij verdwijnen omdat hij niet voldeed aan de moderne veiligheidseisen. En dat terwijl er in 70 jaar nooit iets ernstigs is gebeurd. Ik was daar heel boos over, maar de bureaucratie was onverbiddelijk. Naast het boekje is ook een Speeltuinkrant uitgebracht, ook grotendeels door mij geschreven, met als doel de buurt te informeren en potentiële sponsors over de streep te trekken. NB: ik had bij alle artikelen een link opgenomen, maar heb ontdekt dat veel links niet meer werken. Die heb ik daarom maar weggehaald. Helaas. Een tweetal artikelen uit de jaren ‘80 wil ik integraal opnemen. Ze geven mijn inziens een aardige, inhoudelijke aanvulling op het voorgaande. Het eerste artikel schreef ik voor de MeMOkrant van september 1985. Het tweede artikel, ook uit 1985 heb ik niet zelf geschreven maar is een interview met mij door Rutger Schilpzand voor het tijdschrift De Kleine Aarde.
181
Memokrant September 1985 Deze zomer is het twintig jaar geleden dat provo de mensen deed lachen, huilen en in ieder geval huiveren. Zou de bestaande orde op de helling gaan? Arie van Genderen maakte een groot deel van de provotijd mee, groeide langzaam maar zeker in de beweging. Na de kantoordag werd het grijze pak op de wc verwisseld voor het spijkerpak. Voor MeMOkrant blikt hij terug. Geheugen Dat de mens behept is met een zeer selectief werkend geheugen werd mij weer eens duidelijk toen ik het boek ‘Provo, de geschiedenis van de provotarische beweging 1965- 1967’ van Roel van Duyn aan het lezen was. De laatste jaren heb ik namelijk, steeds als de provo-tijd ter sprake kwam, verteld dat ik daar part noch deel aan heb gehad omdat ik toen in Australië woonde. Maar een grondige oppoetsbeurt van de grijze cellen leverde een heel ander beeld op. Mei 1965 Terwijl de eerste Provo’s aankondigen dat er een tijdschrift gaat komen en de contacten met de antirook-magiér Robert-jasper Grootveld gelegd worden, zit ik zenuwachtig op m’n zolderkamertje, vierhoog-achter in De Pijp, te blokken voor mijn eindexamen van de Amsterdamse Grafische School. Van happenings en al dat soort dingen merkte je in Amsterdam-Zuid nooit iets, temeer daar ik de weekends meestal bij mijn ouders in Hoogvliet, of bij een vriend in Den Haag doorbracht. In juni, terwijl de eerste ‘Provokaties’ van de stencilmachine komen, krijg ik, ergens in een foeilelijk en inmiddels gesloopt gebouw, mijn einddiploma uitgereikt. En een week of wat daarna vertrek ik, samen met mijn Haagse vriendje Peter, richting Joegoslavië en Griekenland. Liftend uiteraard en ieder met niet meer dan ongeveer honderd gulden op zak. Een onvergetelijke reis, waarbij we veel geld verdienden met het maken van zeer oubollige straattekeningen (Hollandse landschappen met molens en tulpen) en het
182
zingen van Hollandse ‘folksongs’. En toen de nood op een gegeven moment erg hoog was bracht de verkoop van een halve liter bloed weer genoeg op om een week verder te komen. In die periode zagen we er uit als echte Beatniks en zo voelden wij ons ook. Door ons uiterlijk provoceerden we, maar of we nu ook echte provo’s waren? Eind augustus 1965 De eerste hete provozomer loopt op z’n einde. Het geweld rond Het Lieverdje is al flink geëscaleerd en er wordt stevig aan de stoelpoten van burgemeester van Hall geknaagd, al beseft hij dat zelf nog niet. Onze reis zit er op en ik zal mij moeten gaan bezinnen op de toekomst. Bij pa in de zaak zie ik, tot zijn grote verdriet helemaal niet zitten en we (ik?) besluiten dat ik eerst maar eens een baantje buiten de deur ga zoeken. Ik dus solliciteren, maar steeds komt de vraag: moet u nog in militaire dienst? Ik ben dan 19 jaar jong en enkele jaren daarvoor goedgekeurd voor militaire dienst. Een telefoontje naar ‘Den Haag’ leverde de verbaasde reactie op dat ik mijn oproep al weken geleden moest hebben ontvangen en dat ik de komende maandag (ik belde op vrijdag) me moest melden bij de L.O.K.S. in Breda. Pang, daar zat ik. ‘Ik ga niet’, was mijn eerste reactie. Maar wat dan? Dienstweigeren? Dat was in die tijd nog een vrij hachelijke onderneming en er waren nauwelijks mensen of groepen die je daarbij konden steunen. Kort en goed, maandagochtend om 9 uur stond ik voor de poort, met een tasje kleren. Binnen een dag was mijn voor die tijd lange haar al gemillimeterd en ondanks alle protesten moest mijn zorgvuldig gekweekte sikje er ook aan geloven. Als ik dat terug wilde moest ik maar een verzoek aan de commandant richten. Tien dagen later had ik mijn eerste echte ‘douw’ te pakken en nog eens vier dagen later werd ik uit de onderofficiersopleiding gezet en kon ik de rest van de tijd keukencorvee doen. Zelfs de allerlaagste rang, namelijk soldaat 1e klas, zat er daarna niet meer in. Ondertussen provoceren de provo’s lustig verder en ‘het kwaad’ begint zich te verspreiden door het land en naast Het Lieverdje ontdekt provo ook de Van Heuts-monumenten op diverse plaatsen in het land.
183
En burgemeester van Hall van Amsterdam wordt steeds zenuwachtiger en wordt zelfs gedwongen in de gemeenteraad een verklaring af te leggen over ‘het optreden tegen de provo’s’ (28 september 1965). Kort daarna word ik overgeplaatst van de L.O.K.S. naar de (toen slapende) vliegbasis Gilze-Rijen. Winter 1965-66 Van september 1965 tot maart 1966 wordt het optreden van de politie steeds harder. In oktober worden bij één happening maar liefst 34 arrestanten geteld. Op de dam worden borden met leuzen tegen het huwelijk van Beatrix en Claus in beslag genomen. De eerste rookbommetjes ontploffen. Het Provo-Oranje-komité wordt opgericht en kondigt aan geld te gaan inzamelen voor het anti-geschenk aan Beatrix en Claus op hun huwelijksdag. Ondertussen leer ik in het Protestants Militair Centrum, waar ik achter de bar werkte, een drankje drinken dat ik tot op dat moment altijd aanduidde met de term ‘barbarenwater’. Bier dus. Het gebeuren in Amsterdam (en andere plaatsen) ontging mij grotendeels. Mijn enige informatiebron was in die tijd de krant. En als ik nu in het boek de verzameling krantencommentaren eens doorlees, dan moet ik in die tijd een behoorlijk overtrokken en eenzijdig beeld van de provo’s gehad hebben. Ik vond het nogal ver gaan, de essentie van het gebeuren ontging mij, ontdekte ik later. Mijn provocatie bestond uit het begeleiden van soldaten door het doolhof van dominees, aalmoezeniers, artsen en psychiaters om zo via een S5 voortijdig uit de dienst te geraken. Ik werd daar steeds bedrevener in, al is mijn eigen poging jammerlijk mislukt. Zomer en herfst 1966 Wat mijzelf aangaat een rustige zomer. Maar in Amsterdam gaat het er stevig aan toe. De Aktiegroep Vietnam begint zich te roeren en in juni/juli woedt de ene veldslag na de andere. Provo’s, arbeiders en het ‘onbewuste proletariaat’ bestormen de gebouwen van De Telegraaf. Het gaat er zo hard aan toe – er valt zelfs een dode - dat hoofdcommissaris Van der Molen ontslagen wordt. En Van Hall wordt steeds zenuwachtiger.
184
Bij mijn ouders thuis gaat het trouwens ook niet meer zo lekker. De zaak van mijn vader draait slecht en oude emigratieplannen worden weer uit de kast gehaald. Het lijkt me allemaal wel spannend en ik stem er mee in dat de procedure gestart wordt. Een niet onbelangrijke bijkomstigheid was dat ik op die manier vervroegd uit de dienst zou kunnen komen. Dat najaar is er ook een reünie van klasgenoten van de Grafische School en worden oude vriendschappen weer wat opgepoetst. Dat najaar en die winter ga ik weer af en toe een weekend naar Amsterdam. Van een veilige afstand bekijk ik de happenings, er angstvallig voor wakend dat ik geen klappen oploop. Op een koude winteravond ontmoet ik in Lucky Star, een beruchte poel des verderfs, Wilma en wordt voor het eerst in mijn leven smoorverliefd. We zouden de kerstdagen samen doorbrengen, maar vanwege een geval van ‘insubordinatie’ breng ik beide kerstdagen en nog twaalf andere in de cel door. Begin 1967 De provolutie begint zich nu echt door Nederland te verspreiden. In Amsterdam komt het tot vechtpartijen tussen CS-jeugd (jongeren die in het Centraal Station rondhangen) en provo’s. Zo’n 200 matrozen trekken door Amsterdam op zoek naar provo’s en nozems om ze mores te leren. Provo verspreidt ‘De Teleraaf’ een pseudo Telegraaf; in een oplaag van 20.000 exemplaren. De ene demonstratie volgt op de andere en Van Hall cs. krijgen het zwaar te verduren. De emigratieplannen zijn inmiddels in het stadium gekomen dat we alleen nog wat formulieren moeten tekenen om de zaak af te ronden. Wilma zag ik helaas niet vaak (wisselende diensten en zo), maar dat verhevigde de gevoelens alleen maar. Ik begon wel ernstig te twijfelen of ik nog wel weg moest gaan. Wel tekende ik de formulieren en in maart kregen we te horen dat we 2 mei konden vertrekken met de ‘Achillo Lauro’. Zo geschiedde. Een zenuwachtige periode brak aan. Maar om een lang verhaal kort te houden: op 2 mei stonden wij (pa, ma en de zeven kinderen), omgeven door huilende familieleden en kennissen bij de loopplank op weg naar ons ‘nieuwe vaderland’. Wilma zou nakomen als ze klaar was met haar opleiding. Een paar dagen nadat we door het Suezkanaal gevaren zijn breekt de zesdaagse oor-
185
log tussen Israel en Egype uit en alle schepen die op dat moment in het Suezkanaal zitten komen de eerste jaren niet verder. Op 10 mei draagt ministerpresident De Jong burgemeester Van Hall voor voor een eervol ontslag. Op 15 mei heft Provo zichzelf op in het Amsterdamse Vondelpark en kondigt tegelijkertijd nieuwe activiteiten aan. ' Mei 1967 tot iuni 1969 Australië valt mij van de eerste dag af tegen. Wat ik er van verwacht had weet ik niet meer. Misschien wel niets, maar dan zou het niet zo tegen gevallen zijn. En misschien is op mijn persoon de uitspraak van een beroemd schrijver wel heel erg van toepassing: ‘Het gaat niet om het aankomen, maar om de reis zelf’. Na een jaar ‘gastarbeidersbaantjes’ baal ik stevig en nog een half jaar later houd ik het voor gezien en besteed het laatste half jaar uitsluitend aan het verdienen van het geld voor de terugreis. Eind juni 1969 stond ik verdwaasd op het Centraal Station in Amsterdam met niets anders dan twee koffers met kleren en wat nostalgische rommel. Gelukkig had ik nog wat contacten onderhouden en twee vrienden vingen mij op. Wilma bleek inmiddels verloofd te zijn met een ander.
Twee schizofrene jaren Een van de vrienden die mij afhaalden, Frank, had al wat zaakjes voor mij geregeld. Ik kon in het bedrijf waar hij werkte een zieke collega tijdelijk vervangen en bij de zaak was ook nog een huurkamer beschikbaar. Het leek een flitsende start van mijn carrière: assistent van de assistent bedrijfs-leider. Een leuke springplank naar een echte vaste baan. Die vond ik binnen 3 maanden. Ik werd ‘commercieel medewerker’ bij een middelgrote drukkerij. De kamermoest ik toen wel ontruimen, temeer daar de hospita die ook eigenaresse was van de zaak, er niet tegen kon dat er soms ‘dagenlang’ vuile onderbroeken in de badkamer in een emmertje stonden te weken. ‘Zoek maar een zolderkamertje, daar zul je je vast beter thuis voelen’, beet ze me op een dag toe. Ze moest eens weten dat de ‘echte verloedering’ pas een jaar daarna zou plaatsvinden. Frank introduceerde mij al snel bij mensen die het hele provo-
186
gebeuren veel bewuster hadden meegemaakt dan ik en zij waren toen al actief in de kabouterbeweging. Ik ging daar steeds vaker op bezoek en leerde zo ook weer andere mensen uit die hoek kennen. Dat leverde uiteindelijk een situatie op dat ik om 5 uur, einde kantoortijd, snel een toilet opzocht om m’n driedelig grijs, te verwisselen voor een spijkerpak. Dat hield ik een jaar of zo vol tot ik besloot om het grijs het grijs te laten en gewoon in spijkerpak naar mijn werk te gaan. Maar dat kon toch echt niet. Dat ik intussen mijn haar had laten groeien was al een revolutie waar de directie aan te pas was gekomen, maar nu was ik echt niet meer ‘op mijn post te handhaven’. Omdat ik toch al besloten had een Parttime-opleiding MO-economie te gaan doen kwam er een compromis: ik werd algemeen assistent voor halve dagen op dezelfde afdeling, maar mocht geen klanten meer ontvangen. Een klein halfjaartje ging dat goed, maar ongeveer tegelijkertijd besloot ik er een punt achter te zetten. Ik ging toen als redactiesecretaris voor het inmiddels terziele gegane studentenblad Pharetra werken. En daarnaast werd ik hulpverkoper (1 middag per week) in wat toen een ‘kabouterwinkel’ werd genoemd, een voorloper van de tegenwoordige natuurvoedings-winkel. Twee leuke jaren Eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat ik van de economiestudie een potje maakte. Bij vlagen ging ik er hard tegenaan, maar Pharetra en de Knetterwinkel (naam van de kabouterwinkel) gingen steeds meer tijd in beslag nemen. Wel dank ik aan die periode een stukje politieke en maatschappelijke bewustwording dat ik anders waarschijnlijk nooit had gekregen. Ik ging me steeds meer verdiepen in het verschijnsel ‘provo’, schreef ooit in Pharetra nog een recensie over een boek van Roel van -Duyn (De boodschap van een wijze kabouter, als ik me goed herinner), was lid van diverse actiegroepen o.a. op het gebied van onderwiisvernieuwing (Middenschool, creches, etc) en deed voor het eerst mee aan een echte demonstratie (Vietnam). In die tijd raakte mijn leven aardig in een stroomversnelling, maakte ik kennis met alle mogelijke drugs en raakte ernstig verslaafd aan ..... nicotine (tot dan had ik nooit gerookt). Na verloop van tijd begon Pharetra een blok aan
187
het been te worden en toen een clubje fanatieke CPN-ers een coup probeerde te plegen hield ik het kon daarna wel voor gezien. Snel verder De Knetterwinkel werd zolangzamerhand een full-time bezigheid. Niet alleen draaiden we de winkel zes dagen per week, we waren toen ook nog begonnen met een soort distributie naar andere winkels in Amsterdam en later ook de directe omgeving. Het draaide lekker en het kwam dan ook als een schok toen de eigenaar van de winkel besloot om er mee op te houden. Een handtekeningenactie onder de klanten, die massaal werd ondertekend mocht niet baten. De winkel ging dicht. Ook Roel van Duyn, vaste en lastige klant (kwam altijd net voor of na sluitingstijd nog eens uitgebreid boodschappen doen) kon het besluit niet ongedaan krijgen. Door puur toeval bleek er echter op 100 meter afstand van de Knetterwinkel een ruimte vrij te komen en met een clubje vrienden en vriendinnen hebben we toen die ruimte gehuurd en op zaterdag ging de Knetterwinkel dicht en ’s maandags ging De Belly open. Een half jaar later werd ook de distributiepoot van de Knetterwinkel overgenomen. Rond die tijd kwam Wilma plotseling weer eens langs. Ze zat op haar flatje, met een kindje en voel de zich hoogst ongelukkig. Er bloeide weer iets op dat even hevig als uitzichtloos bleek te zijn. Van grutter tot coördinator Winkel en distributie liepen vanaf het begin als een trein. We hadden de tijd mee en de meesten van ons werkten hard en lang. Ik werd voor de tweede keer in m’n leven vreselijk verliefd, nu op Dopiun en kreeg daaruit een enorme kick. Leven en werken, werken en leven, het was niet meer te scheiden en het ging maar door. Het werk begon steeds meer te bestaan uit coördineren en het zoeken naar aanknopings-punten met andere bedrijven, groepen en ideeën. Ideeën, geformuleerd door provo’s en in praktijk gebracht door de Kabouters en andere groeperingen konden tekenen op steun vanuit De Belly (ook het begin van Stichting De Nieuwe Lelie). We deden mee aan de actiegroep ‘Zoef Zoef’ (tegen de autoterreur), Amsterdam autovrij en de eerste nummers van ‘De Zaaier’, het huisorgaan van ‘De Stadsboerderij’ werden in De
188
Belly geproduceerd. Veel van die activiteiten werden gestart op aandringen en inspiratie van Roel van Duyn. Ook landelijk ontstonden er allerlei samen-werkingsverbanden. De Stichting A1ternatief Warenonderzoek, de Federatie van Ekologisch werkende Bedrijven en het Ekologisch Landbouw Konsulentschap waren daar uitvloeisels van. Kort geleden hoorde ik dat Wilma weer getrouwd is met een man die ‘wel wat op mij lijkt’. Toch nog een happy end? Arie van Genderen In de volgende MeMOkrant gaat Arie van Genderen in op de vraag wat er nog over is van de ideeën en idealen van provo. Provo; de geschiedenis van de provotarische beweging 1965- 1967, uitgeverij Meulenhoff (f 39,50).
189
Gepubliceerd in tijschrift De Kleine Aarde 5.7 - 1985
EKO is EKO niet meer Arie van Genderen: ’No nonsens in alternatief circuit’ Het gaat niet zo goed met het EKO circuit. Ruim 10 jaar geleden ontwikkelde zich dit alternatieve circuit van landbouw, verwerking en handel, gebaseerd op ekologische uitgangspunten. Kleinschaligheid, mens- en milieuvriendelijk, kringloop waren begrippen die hoog in het vaandel stonden genoteerd. Uit kabouter-winkeltjes groeiden natuurvoedingswinkels. Waar nog niets was schoten alternatieve winkels als paddestoelen uit de grond. De bedoeling was een zo gesloten mogelijke kringloop van geld en goederen te ontwerpen, als kiemcel van een nieuwe, ekologisch verantwoorde samenleving. Dat blijkt echter steeds moeilijker te lukken. Het circuit is hartstikke lek en kraakt in zijn voegen. Arie van Genderen, al meer dan 10 jaar een van de bouwmeesters van EKO, probeert zijn lessen uit de geschiedenis te leren. No nonsens in de alternatieve beweging. Overschotten Arie van Genderen: Een heel groot probleem zijn de overschotten binnen de alternatieve beweging. De wat grotere alternatieve boeren kunnen niet zelden slechts de helft tot een derde van hun produkten binnen het circuit kwijt. De rest verdwijnt naar de gangbare handel of naar de komposthoop. Van planmatige produktie en gegarandeerde afzet, hoeksteen van een EKO landbouwbeleid, komt dus geen barst terecht. Het is daarom heel logisch dat de telers de handel onder druk gaan zetten en hun eigen afzet willen gaan organiseren. Daarin vinden ze vooral de verdeelcentra tegenover zich. Deze centra vormen zo’n beetje de spil in de nagestreefde kringloop. Zij immers moeten, als bemiddelaars tussen vraag en aanbod, samen met de boeren komen tot teeltafspraken en zorgen voor de afname van de landbouwprodukten en de bevoorrading van de winkels. De verdeelcentra hebben zich een zware zelfbeperking opgelegd door alleen aan de alternatieve winkels te willen leveren. Met andere woorden: door binnen het circuit te willen blijven. Terwijl buiten dat circuit een misschien veel grotere vraag naar `onbespoten` landbouwprodukten bestaat.
190
Door teeltafspraken zou je in principe vraag en aanbod op elkaar kunnen afstemmen. Blijkbaar werkt dat dus niet. Waar ging men de mist in? Arie: Een nogal essentiële zwakke plek in de kringloop was dat we niet in staat zijn geweest de konsumenten te organiseren als deelnemer in de ekonomie van het circuit. In het ideale geval is een teeltplan een afspiegeling van de wensen van de konsumenten. Maar er is bij ons nog nooit iemand geweest die de konsumenten ging vragen wat ze wilden eten. Gewoonlijk werd zo’n teeltplan opgesteld op grond van de omzet van de aangesloten winkels. Winkels die overigens zelf ook vaak niet al te voorbeeldig werkten binnen het circuit. Gewasrotatiede bottelneck? Aan de produktiekant zie je dat de verdeelcentra veel te veel telers hebben binnengehaald. Een gesloten kringloop en een teeltplan werken alleen als je de afzet van de aangesloten telers kunt garanderen. In de praktijk ging het echter vaak zo dat er een boer werd binnengehaald als er vraag was naar één van zijn produkten. De rest van zijn gewassen werd dan op de koop toe genomen. In de beginjaren van het EKO-circuit was er sprake groeiende markt, dus toen raakte je dat spul ook wel weer kwijt. Het werd pas een serieus probleem toen rond 1981 de markt begon te stagneren. Nog twee andere punten speelden mee. De landbouwproduktie valt vooral vanwege weersomstandigheden niet precies te plannen. Een goede oogst betekent dan ook veel meer produkt dan waarin het teeltplan had voorzien. Maar belangrijker dan het weer is de gewasrotatie. Een heel pientere en milieuvriendelijke manier om weinig last te hebben van ziekten en plagen is om niet meer dan eens per 5 jaar een bepaald gewas op een stuk land te verbouwen. Je tarwe raak je als alternatieve boer wel kwijt. Maar de teelt van tarwe moet worden afgewisseld met die van bijvoorbeeld aardappelen, suikerbieten, gerst en rogge. Gewassen waar veel minder vraag naar is bij alternatieve konsumenten. Sterker nog, die je stomweg niet kwijt raakt in het circuit.
Produkten van alternatieve voedselverwerkers als LIMA, Yakso en een aantal bakkers zijn wel buiten het circuit te koop. Arie: Enkele van de grotere bedrijven hebben een paar jaar geleden al ge-
191
zegd: wie onze produkten wil kopen, die komt maar. Zij hebben zich daarmee dus bereid verklaard om buiten de kringloop te stappen en aan de gewone handel te leveren. Op dat punt is er dus van een gesloten kringloop allang geen sprake meer. Overigens heeft die stap van die voedselverwerkers een flinke bijdrage geleverd aan de toch al aanwezige tendens tot schaalvergroting en mechanisering in alternatieve bedrijfjes. Daarin zuigen ze dan vervolgens de anderen mee. Door het grootschaliger werken bleek bijvoorbeeld het brood in de altematieve winkels 30 cent goedkoper te kunnen dan voorheen. Als konsument ben je dan natuurlijk gek om dat te laten liggen. Andere bedrijven moeten dan wel mee. Die mechanisering zie je overigens ook bij een bedrijf als Gaiapolis. Dat was lange tijd de enige EKO-sapperserij in het land. Op een gegeven moment kwamen er andere bedrijfjes bij. Er ontstond konkurrentie. Gaiapolis heeft toen flink geïnvesteerd in arbeidsbesparende apparatuur. Daardoor konden ze met scherp konkurrerende prijzen gaan werken. De andere bedrijfjes moesten toen daarin mee. In dat proces is het streven naar zo min mogelijk vervreemding en naar meer werkgelegenheid steeds minder aan de orde.
Hoop Geld Terwijl dit waarden zijn die in het ’EKO-manifest' hoog staan aangeprezen. Arie: Van de 6 punten waarin het EKO-manifest samenvat wat de EKObeweging nastreeft, is alleen het punt landbouw redelijk uitgewerkt. De rest is het nivo van interne diskussie en geharrewar nooit te boven gekomen. Toen we het manifest in maart 1982 presenteerden, zeiden we in het najaar de kreten van het manifest in een brochure te zullen uitwerken. Het is tekenend voor de situatie dat die brochure er nooit is gekomen. Er bleken maar heel weinig mensen bereid hierover mee te praten. Wat er aan diskussie over werd gevoerd, ontaardde al spoedig in monologen zonder dat men naar elkaar luisterde. Het is triest om te zeggen, maar die diskussies stonden op een uitgesproken laag peil. Maar ondertussen ging er wel een hoop geld rond in het circuit en speelden er allerlei handelsbelangen mee. Dat maakte, met een jaaromzet van enkele tientallen miljoenen guldens, de diskussie er niet gemakkelijker op. Door schade en schande hebben we moeten leren dat het adagium 'in goed vertrouwen en in goed overleg' definitief tot het verleden behoort. Waarbij,
192
zoals gebruikelijk, de goeden onder de kwaden lijden. Want ik wil met nadruk zeggen dat er boeren zijn in de alternatieve landbouw waarvoor ik mijn handen in het vuur zou durven steken.
Rijkskeurmerk De situatie verkeert dus volgens jou in een impasse. Het circuit staat op springen en het EKO-merk is niet meer effektief Wat nu? Arie: Er cirkuleert al een tijdje een idee om het circuit open te gooien en ons eerst maar eens te beperken tot de landbouw. Ik denk daarbij aan het maken van een keurmerk ‘biologisch geteeld’, dat gebaseerd is op bepaalde eisen aan de manier van landbouw bedrijven. Het landbouwgedeelte van de EKO richtlijnen zou hierbij als aanzet kunnen dienen. Het geheel geruggesteund door een keurings-apparaat. Toen ik met dit idee aan de slag ging, vond ik in eerste instantie weinig medestanders, tot ik vernam dat in de Nederlandse Vereniging voor Ekologische Landbouw, zeg maar de vereniging van EKO-boeren, dezelfde geluiden te horen waren. Daarna is alles in een stroomversnelling geraakt. Wij, de Alternatieve Konsumentenbond, zijn nu aan de tafel gaan zitten met vertegenwoordigers van de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt, van het Landelijk Milieu Overleg, van de EKO- en biologisch-dynamische boeren en van het ministerie van Landbouw, om over zo’n keurmerk te praten. Als het aan mij ligt, wordt het een Rijkskeurmerk, want dat betekent dat de overheid ook de kontrole voor zijn rekening neemt. Maar een privaatrechtelijk keurmerk, zoiets als de KEMA keur dus, kan ook. Dan wel liefst met een beetje rugdekking van de overheid. Bijvoorbeeld doordat de wetgever de aanduiding ’van biologische teelt’ uitsluitend voorbehoudt aan produkten die zo’n keurmerk hebben. Je zei dat er ook vertegenwoordigers uit de hoek van de biologischdynamische landbouw meepraten. Wat is hun positie in deze ontwikkelingen? Arie: Zij luisteren veel en zeggen weinig. Ik krijg de indruk dat ze zich niets van deze diskussie willen laten ontgaan. Verder weet ik dat in hun kringen dezelfde diskussie speelt, maar daar komt heel weinig van naar buiten. De handel in biologisch-dynamische produkten is op een zelfde manier ge-
193
organiseerd als bij EKO. Met dit verschil dat zij al jaren geleden de opening in hun circuit hebben gemaakt in de richting van de Reformwinkels. Winkels waar het voedingsbewustzijn puur is verkommercialiseerd met hun vitaminepreparaten en zemelpillen en noem maar op. Je moet je daarbij echter wel realiseren dat die twee groeperingen al in de vooroorlogse jaren, toen reformwinkels nog minstens even idealistisch waren als nu de mensen in de alternatieve winkels, goede handelskontakten met elkaar hadden. Maar ook in het biologisch-dynamische circuit bestaat een forse overproduktie en bijgevolg, in het bijzonder bij de boeren, een dringende behoefte om daar wat aan te doen.
Monopoliepositie verloren Hoe gelukkig zijn de diverse geledingen met jouw plannen? Arie: Dat varieert nogal. Een aantal winkeliers en verdeelcentra is hoog in de prijzen geklommen. Ze zijn bang dat ze hun relatieve monopoliepositie zullen verliezen. Dat is inderdaad lang niet ondenkbaar. Aan de andere kant zijn de verdeelcentra prima in de gelegenheid om de groothandelaars te worden van de produkten die straks onder het nieuwe keurmerk zouden komen te vallen. Dan de konsumenten. Het Iigt voor op mijn tong om te zeggen dat ik namens de konsumenten spreek, als medewerker van de Alternatieve Konsumenten Bond. Maar dat is nogal aanmatigend, want het valt bepaald niet mee om onze leden en andere alternatieve konsumenten voor deze diskussie te mobiliseren. We gaan het wel proberen, maar tot nu toe is de opkomst op ledenvergaderingen uiterst minimaal. Met de meeste telers zit ik aardig op één lijn. Het valt te verwachten dat de omzet van de nieuwe ’biologisch geteelde’ produkten flink zal toenemen, als die via de gewone handelskanalen wordt afgezet. Er hebben in de loop van de tijd namelijk een aantal konsumentenonderzoekjes plaats gevonden, die in die richting wijzen. Daar blijkt bijvoorbeeld uit dat er een vrij omvangrijke groep potentiële kopers van biologisch geteelde produkten bestaat, die nu om de een of andere reden deze produkten nog niet koopt. Dat kan zijn omdat de dichtstbijzijnde alternatieve winkel te ver weg is, of omdat men de produkten te duur vindt, of
194
het type winkel niet aantrekkelijk vindt (te alternatief dus). In het nieuwe verkoopsysteem vervallen drie redenen min of meer. In theorie kan de omzet daardoor maar liefst 10 maal zo groot worden. Dan zal een veel groter deel van de produktie van de aangesloten telers als biologisch produkt verkocht kunnen worden en zullen tientallen telers, die nu bij ons en elders op wachtlijsten staan daadwerkelijk met biologische teelt kunnen beginnen. Met als gevolg: minder belasting van het milieu. Het doorbreken van de zelfbeperkingen van het circuit zal inhouden dat er in de biologische teelt grootschaliger zal worden gewerkt. Dat is overigens niks nieuws. Die ontwikkeling is al een tijd aan de gang. Zowel in het EKO- als in het biologisch dynamische circuit richt men zich nu al meer op de middelgrote en grote bedrijven, want te veel aandacht voor de kleintjes is kostprijsverhogend en dus niet konkurrerend. Spruitenplukmachine Ook de mechanisering neemt toe. Een voorbeeld. Vorig jaar was er een EKOboer die als eerste een spruitenpluk-machine kocht. De altematieve spruitjes, die tot dan toe altijd zo duur waren omdat ze met de hand geplukt moesten worden, daalden nu ineens een stuk in prijs. De andere boeren raakten hun spruitjes pas weer kwijt toen de oogst van de gemechaniseerde boer op was. Of, algemener gesteld: er wordt meer en meer gemechaniseerd, er vindt schaalvergroting plaats. De kleintjes gaan er uit omdat ze niet meer kunnen konkurreren. Waar heb ik dit meer gehoord? Arie: Inderdaad, zo ontdekt de alterna-tieve handel het kapitalisme. Je kunt de EKO-beweging beschouwen als de erfgenaam van de Kabouterbeweging, de woelige zestiger jaren, ‘de verbeelding aan de macht’. Het lijkt er nu op dat die verbeelding van de troon wordt gestoten? Arie: Dat kun je wel konkluderen, ja. Ik ben ervan overtuigd dat, als de mensen uit de alternatieve bewegingen niet zelf een frisse wind door hun handel laten waaien, anderen er wel op zullen inspringen. Ondertussen is het dan inderdaad heel treurig om te konkluderen dat je het grootste deel van de idealen van het EKO-manifest met de oud papierman meegeeft. Ik had heel graag meegebouwd aan een circuit in de geest van ’hier staan
195
we voor'. Maar het is duidelijk dat we zo niet verder kunnen. Er is in de alternatieve beweging te weinig kohesie en er worden te weinig duidelijke keuzes gedaan om met z’n allen ekonomische wetmatigheden als schaalvergroting en mechanisering te trotseren. Ik geloof dat we nu voor de keuze staan tussen blinde behoudzucht en de beuk erin, tussen stringente zelfbeperking waar je niets voor terug krijgt en no-nonsense. Dan kies ik er voor om door te gaan met de Ievensvatbare elementen van het oude ideaal. Met achterlating van de rest. No-nonsense. Hoe dat zich precies gaat ontwikkelen kan ik nu nog niet overzien. Maar het gaat mij er om dat de milieuvriendelijke produkten goed, gekontroleerd en betaalbaar bij de konsument komen. De rest kan me op dit moment min of meer de bout hachelen. Rutger Schilpzand
196