2
3
4
5 6 7
8
9
10
11
Selten JP, Slaets JPJ, Kahn RS. Schizophrenia in Surinamese and Dutch Antillean immigrants to the Netherlands: evidence of an increased incidence. Psychol Med 1997;27:807-11. Andreasen NC, Flaum M, Arndt S. The comprehensive assessment of symptoms and history (CASH). An instrument for assessing diagnosis and psychopathology. Arch Gen Psychiatry 1992;49:615-23. Häfner H, Riecher-Rössler A, Hambrecht M, Maurer K, Meissner S, Schmidtke A, et al. IRAOS: an instrument for the assessment of onset and early course of schizophrenia. Schizophr Res 1992;6:209-23. American Psychiatric Association (APA). Diagnostic and statistic manual of mental disorders. 4th ed. Washington D.C.: APA; 1994. Martens EP. Minderheden in beeld. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek; 1999. Jablensky A, Sartorius N, Ernberg G, Anker M, Korten A, Cooper JE, et al. Schizophrenia: manifestations, incidence and course in different cultures. A World Health Organization ten-country study. Psychol Med Monogr Suppl 1992;20:1-97. Weyerer S, Hafner H. The high incidence of psychiatrically treated disorders in the inner city of Mannheim. Susceptibility of German and foreign residents. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol 1992;27: 142-6. Schrier AC, Wetering BMJ van de, Mulder PGH, Selten JP. Point prevalence of schizophrenia in immigrant groups in Rotterdam; data from outpatients facilities. Eur Psychiatry 2001;16:162-6. Harrison G, Glazebrook C, Brewin J, Cantwell R, Dalkin T, Fox R, et al. Increased incidence of psychotic disorders in migrants from the Caribbean to the United Kingdom. Psychol Med 1997;27:799-806. Zolkowska K, Cantor-Graae E, McNeil TE. Increased rates of psychosis among immigrants to Sweden: is migration a risk factor for psychosis? Psychol Med 2001;31:669-78.
12 13
14
15
16
17 18 19 20
21
Mahy GE, Mallett R, Leff J, Bhugra D. First-contact incidence rate of schizophrenia on Barbados. Br J Psychiatry 1999;175:28-33. Harmsen CN, Heijdt J van der, Prins CJM. In Nederland woonachtige personen van Surinaamse en Antilliaanse origine. Mndstat Bevolk 1991;nr 4:17-26. Bogers JPAM, Jong JTVM de. Hoge frequentie van opname wegens schizofrenie bij Surinamers in Nederland niet veroorzaakt door meer immigratie van (pre)schizofrene patiënten. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:464-8. Selten JP, Slaets JPJ, Kahn RS. Prenatal exposure to influenza and schizophrenia in Surinamese and Dutch Antillean immigrants to the Netherlands. Schizophr Res 1998;30:101-3. Selten JP, Vliet K van, Pleyte W, Herzog S, Hoek HW, Loon AM van. Boma disease virus and schizophrenia in Surinamese immigrants to the Netherlands. Med Microbiol Immunol 2000;189:55-7. Landman N. De instituties van islam in Nederland [proefschrift]. Amsterdam: Vrije Universiteit; 1992. Leuw E. Criminaliteit en etnische minderheden. Den Haag: Wetenschappelijk Centrum voor Onderzoek en Documentatie; 1997. Gemert F van. Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens [proefschrift]. Amsterdam: Spinhuis; 1998. Giel R, Sauër HC, Slooff CJ, Wiersma D. Over de epidemiologie van functionele psychosen en invaliditeit. Tijdschr Psychiatrie 1980; 22:710-22. Marcelis M, Navarro-Mateu F, Murray R, Selten JP, Os J van. Urbanization and psychosis: a study of 1942-1978 birth cohorts in the Netherlands. Psychol Med 1998;28:871-9. Aanvaard op 3 mei 2001
Casuïstische mededelingen
Een patiënt met refractaire coeliakie en een secundair lymfoom a.c.i.t.l.tan, j.h.j.m.van krieken, m.a.mackenzie en t.h.j.naber Coeliakie is een dunnedarmziekte waarbij malabsorptie van nutriënten bestaat op basis van een abnormale immunorespons op gluten. Hierdoor ontstaan specifieke dunnedarmafwijkingen: vlokatrofie en een toename van het aantal lymfocyten in de darmmucosa. Het klassieke beeld bestaat uit steatorroe met groeiachterstand, gewichtsverlies en anemie op de kinderleeftijd. Bij volwassenen manifesteert de ziekte zich vaker met vage buikklachten, lichte ijzergebrekanemie, osteoporose en infertiliteit. De diagnose ‘coeliakie’ wordt gesteld op basis van karakteristieke bevindingen bij histologisch onderzoek van het dunnedarmslijmvlies.1 Na het gebruik van een glutenvrij dieet zullen de klinische symptomen meestal sterk verminderen of zelfs verdwijnen. Het histologisch beeld van het dunnedarmbiopt dient dan een evidente verbetering te laten zien, al komt het frequent voor dat
samenvatting Een 50-jarige vrouw die sinds 16 jaar bekend was wegens door dieet goed gereguleerde coeliakie presenteerde zich met gewichtsverlies, dunne ontlasting en buikkrampen. Zij had ulcera in slokdarm en maag en in biopten lokalisaties van een zogenaamd enteropathiegebonden T-cellymfoom (EATL). Tijdens stageringsonderzoek kreeg zij een darmperforatie en later herhaalde bloedingen, waaraan zij uiteindelijk overleed. Bij patiënten met coeliakie die niet reageren op een glutenvrij dieet of die na een initiële respons opnieuw klachten krijgen, dient men differentiaaldiagnostisch te denken aan een gastrointestinale maligniteit. Gewichtsverlies is daarbij een belangrijk symptoom. De meest voorkomende complicerende maligniteit is het EATL. De diagnose ‘EATL’ is vaak moeilijk te stellen en de prognose is somber, met frequente complicaties zoals bloedingen en perforaties.
Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen. Afd. Maag-, Darm- en Leverziekten: dr.A.C.I.T.L.Tan (thans: Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, afd. Interne Geneeskunde, Postbus 9015, 6500 GS Nijmegen) en dr.T.H.J.Naber, maag-, darm- en leverartsen. Afd. Pathologische Anatomie: prof.dr.J.H.J.M.van Krieken, patholoog. Afd. Hematologie: dr.M.A.MacKenzie, internist-hematoloog. Correspondentieadres: dr.A.C.I.T.L.Tan (
[email protected]).
er geen volledige normalisatie optreedt. Ook de kans op gastro-intestinale maligniteiten (waaronder T-cellymfomen) neemt bij gebruik van het dieet af.2 Wanneer een patiënt met coeliakie meer klachten begint te krijgen of wanneer het histologisch beeld van de dunnedarmbiopten verslechtert, dient eerst gedacht te worden aan dieetfouten. Indien deze uitgesloten zijn, moet men onder Ned Tijdschr Geneeskd 2001 25 augustus;145(34)
1651
meer denken aan ulceratieve jejunitis, (secundaire) lactasedeficiëntie, collagene colitis, giardiasis en bacteriële overgroei, maar ook aan de ontwikkeling van een nonHodgkin-lymfoom (NHL) in de dunne darm.3 4 De navolgende casus laat zien dat een dergelijke ontwikkeling een ernstig beloop kan hebben. ziektegeschiedenis Een 50-jarige vrouw was sinds 16 jaar bekend wegens coeliakie. De aandoening manifesteerde zich door buikklachten en diarree. In het jejunumbiopt werd een duidelijke vlokatrofie met crypthyperplasie gezien. Een nieuwe biopsie na introductie van een glutenvrij dieet liet een evidente verbetering zien. Twee jaar later maakte patiënte een periode van diarree en gewichtsverlies door. Het dunnedarmbiopt liet opnieuw een totale vlokatrofie zien. Deze verminderde na het geven van prednison. Na 13 jaar vertelde patiënte dat de consistentie van de ontlasting weer wat dunner werd en dat zij in een paar maanden tijd 8 kg was afgevallen. Verder klaagde zij over vage buikkrampen. Ze had geen koorts en geen klachten van nachtzweten. Bij lichamelijk onderzoek zagen wij een magere vrouw (57 kg lichaamsgewicht bij een lengte van 1,75 m). Verder waren er geen opvallende bevindingen. Laboratoriumonderzoek toonde een lichte anemie (hemoglobine (Hb): 7,1 mmol/l; ‘mean corpuscular volume’ (MCV): 89 fl) bij een albumineconcentratie van 37 g/l. Hoewel patiënte een strikt glutenvrij dieet hield (met hulp van een diëtist), trad geen verbetering op. Bij gastroscopie werden enkele ulcera gezien in de maag, zowel in het cardiagebied als bij de pylorus. Biopten hiervan lieten geen aanwijzingen voor een maligniteit zien. Een dunnedarmröntgenfoto, en echografie van het abdomen toonden geen afwijkingen, behoudens mogelijk een klein poliepje bij het coecum. Bij coloscopie werd op deze plaats een ulcus gevonden. Gezien het klinisch vermoeden van NHL werd opnieuw gastroscopie verricht. Hierbij werden nu uitgebreide longitudinale ulcera gezien op de overgang van slokdarm naar maag, in het corpus en bij de pylorus-bulbusovergang (figuur 1). In het duodenum werd endoscopisch het teken van Corazza opgemerkt (hierbij lijken de slijmvliesplooien te vervagen of zelfs te verdwijnen). Andere endoscopische tekenen zijn een mozaïekpa-
figuur 1. Uitgebreide ulcera op de pylorus-bulbusovergang bij gastroscopisch onderzoek van patiënt A. 1652
Ned Tijdschr Geneeskd 2001 25 augustus;145(34)
troon en ‘ribbeling’ (Engels: ‘scalloping’) van de duodenumplooien.5 Biopten lieten atrofisch mucosaslijmvlies zien (figuur 2). Histologisch onderzoek en immunotypering van biopten uit zowel coecum-ulcusbodem als maagulcera lieten lokalisaties van een zogenaamd enteropathiegebonden T-cellymfoom zien. De tumorcellen toonden expressie van CD30 (figuur 3) en CD3, maar verlies van CD5. Southern-blotanalyse van T-celreceptorgenen toonde een kleine kloon van de T-celreceptor β. Stageringsonderzoek van het kno-gebied, CT van thorax en abdomen en cristabiopsie lieten geen andere lokalisaties van het lymfoom zien. Tijdens deze stageringsperiode werd patiënte met spoed opgenomen met koorts en buikklachten. Bij proeflaparotomie werd een spontane perforatie in het jejunum ter plaatse van een ulcererend lymfoom gevonden. Het postoperatieve beloop werd gecompliceerd door een nieuwe dunnedarmperforatie, bacteriële peritonitis en een hemothorax na het inbrengen van een centrale lijn. Hierna bleef patiënte koorts houden zonder dat er tekenen waren van een infectie of nieuwe perforatie. De koorts werd toegeschreven aan het lymfoom en er werd begonnen met chemotherapie bestaande uit cyclofosfamide, doxorubicine, teniposide en prednison. Hierna kreeg patiënte ernstig rectaal bloedverlies. Noch coloscopie, noch duodenoscopie (met een kindercoloscoop tot voorbij de M. suspensorius duodeni (ligament van Treitz)) liet een actieve bloedingsfocus zien. De bloedingsbron was dus waarschijnlijk in het jejunum of ileum gelokaliseerd. Na suppletie van erytrocyten en stollingsfactoren stopte de bloeding spontaan. Twee weken later kreeg patiënte opnieuw een ernstige bloeding. Angiografie liet in eerste instantie geen bloedingsbron zien; slechts na herhaling onder heparineprovocatie werd een bloedingsbron in het proximale jejunum gezien, ongeveer 1 m voorbij de M. suspensorius duodeni. Deze werd geëmboliseerd, waarna de bloeding leek te stoppen. Een aantal uren later trad er opnieuw een hemorragische shock op, waarna patiënte werd geopereerd. Hierbij werd een deel van het jejunum met daarin uitgebreide lokalisaties van het lymfoom verwijderd. Pathologisch onderzoek toonde een ulcererend lymfoom met een duidelijke bloedingsfocus. Na herstel van deze bloeding kreeg patiënte opnieuw koortspieken. Infecties en perforaties werden uitgesloten. Voordat een tweede chemokuur kon worden gegeven trad opnieuw een massale bloeding op. Duodenoscopie en coloscopie lieten geen actieve bloedingsfocus zien. Aangezien de bloedingsbron zeer waarschijnlijk in de dunne darm was gelokaliseerd werd aan patiënte voorgesteld opnieuw een angiografie en eventueel een laparotomie te laten verrichten. Patiënte en familie zagen hier echter van af. Twee dagen later overleed patiënte aan de gevolgen van de bloeding. Bij obductie werden uitgebreide lymfoomlokalisaties gezien in de maag, de dunne darm en het proximale deel van het colon. Er werden meerdere potentiële bloedingsbronnen geïdentificeerd in de dunne darm.
beschouwing Het risico op maligniteiten is twee- tot drievoudig verhoogd bij coeliakiepatiënten.2 De frequentste maligniteit als complicatie van coeliakie is een hooggradig nonHodgkin-lymfoom (ongeveer 70% van alle maligniteiten).6 Dit is vrijwel altijd een zogenaamd enteropathiegebonden T-cellymfoom (EATL), dat waarschijnlijk uitgaat van preëxistente intra-epitheliale T-cellymfocyten.7 De diagnose ‘EATL’ is gebaseerd op morfologische criteria (atypische grote lymfocyten), aangevuld met de bevindingen bij immunohistochemisch onderzoek (verlies van T-celantigenen en expressie van CD30).8 Soms
darmlumen
intra-epitheliale lymfocyten
figuur 2. Biopt van dunnedarmslijmvlies van patiënt A met vrijwel totale vlokatrofie en intra-epitheliale lymfocytose, typisch voor coeliakie (HE-kleuring; 700 maal vergroot).
kan het moeilijk zijn om de diagnose te stellen op basis van een biopt wegens foutieve bemonstering. Het proces is vaak diep gelegen en leidt tot ulceratie, zoals in onze casus. Dan zullen in een later stadium hernieuwde biopsieën met aanvullende immunohistochemische kleuringen noodzakelijk zijn. Bij morfologisch onderzoek worden grote atypische lymfocyten gezien die een massa vormen met een T-celfenotype, vaak tevens CD30+ (zie figuur 3). Immunohistochemisch onderzoek laat een verminderde expressie zien van de T-celantigenen CD1, CD2 en CD3, evenals van het humaan mucosaal lymfocytantigeen(HML)-1 (een marker voor intraepitheliale T-cellen). Het CD7-antigeen daarentegen (dat onder meer verband houdt met perifere T-cellen en vroege thymocyten) is wel aantoonbaar.9 10 Verdere diagnostiek zou mogelijk zijn in de vorm van een gerearrangeerde T-celreceptor-β- en -γ-keten.11 In een vroeg stadium van EATL kan al een monoklonale T-celpopulatie worden aangetoond.12 13 EATL kan worden vermoed wanneer bij een patiënt met coeliakie een recidief optreedt, of wanneer iemand bij wie coeliakie voor het eerst is vastgesteld niet reageert op een glutenvrij dieet. Hierbij dient men te bedenken dat de coeliakie mogelijk al jaren bestaat voor deze gediagnosticeerd wordt. In de dunne darm bestaat dan al lang een chronisch T-celinfiltraat, waardoor het
ook begrijpelijk is dat op den duur EATL kan ontstaan. EATL kan ook gelijktijdig met de coeliakie worden gediagnosticeerd, en kan soms zelfs eerder worden ontdekt dan de onderliggende ziekte. Koorts, nachtzweten, diarree en gewichtsverlies zijn hierbij omineuze verschijnselen. Duodenoscopie en een dunnedarmfoto zijn de eerste diagnostische hulpmiddelen. EATL manifesteert zich vaak als een mucosaal ulcus dat bestaat uit monoklonale T-cellen. Verder kan een echografie of CT van het abdomen worden verricht. Gezien de predilectieplaats van het lymfoom in het jejunum of het ileum is het vaak moeilijk om afwijkingen te vinden zonder diagnostische laparotomie. Soms wordt de diagnose pas bij obductie gesteld. Vaker is een operatie noodzakelijk vanwege perforatie, bloeding of obstructie.14 Het lymfoom blijkt dan meestal al op meerdere plaatsen in de darm aanwezig te zijn. Als er tijdens de operatie macroscopisch geen afwijkingen zijn, dienen toch meerdere (operatieve) biopten te worden genomen van dunne darm, lever, lymfklieren en beenmerg. Het zich strikt houden aan een glutenvrij dieet zou de kans op EATL kunnen verminderen.2 Behandeling bestaat uit chemotherapie, waarbij vooral een rol is weggelegd voor antracyclinebevattende schemata. Vaak is ook een combinatie van chemotherapie en radiotherapie te overwegen of wordt primair volstaan met chirurNed Tijdschr Geneeskd 2001 25 augustus;145(34)
1653
grote, atypische lymfocyt, CD30+
figuur 3. Immunohistochemische kleuring op het CD30-antigeen van een coecum-ulcusbiopt van patiënt A: veel – vooral grotere – lymfoïde cellen kleuren aan, in deze situatie een belangrijke indicatie voor de aanwezigheid van een maligne lymfoom (hematoxyline-tegenkleuring; 1100 maal vergroot).
gische resectie. Hoewel er een reële kans is op een initiële respons op chemotherapie blijkt het lymfoom vaak snel te recidiveren. Deze entiteit is dan ook moeilijk curatief te behandelen en de prognose is meestal somber. De conditie van de patiënt is vaak een belemmerende factor voor een in opzet curatieve dosering van de chemotherapie. Ook de kans op complicaties tijdens de chemotherapie is groot; er bestaat vooral risico op necrose in het lymfoom, waardoor er een bloeding (zoals in de beschreven casus) of perforatie kan optreden. De kans op complicaties na chemotherapie kan men verminderen door een lagere dosering te geven, maar daardoor neemt de kans op curatie nog verder af. De overleving van coeliakiepatiënten met een lymfoom is beperkt; de mediane duur bedraagt 9-12 maanden. Twee recente onderzoeken laten een 1-jaarsoverleving van respectievelijk 31 en 39% en een 5-jaarsoverleving van 11 en 20% zien.14 15 Vooral oudere patiënten met nieuw ontdekte coeliakie lijken een vergroot risico op een lymfoom te hebben, mogelijk omdat er al langer een sluimerende coeliakie bij deze groep aanwezig is.16 Differentiaaldiagnostisch dient men te denken aan ulceratieve jejunitis. Daarbij worden bloedingen veroorzaakt door ulceraties in jejunum of ileum. Door fibrosering kunnen stricturen ontstaan. Bij deze patiënten zijn 1654
Ned Tijdschr Geneeskd 2001 25 augustus;145(34)
de histologische en immunologische kenmerken van een lymfoom afwezig. conclusie Bij patiënten met coeliakie van wie de conditie onverwacht verslechtert of die primair onvoldoende reageren op een glutenvrij dieet, moet men een maligniteit overwegen. EATL is daarbij de meest voorkomende maligniteit. Ondanks een vaak goede initiële respons op chemotherapie treden meestal ernstige complicaties op, zoals bloedingen en perforaties. Deze complicaties en een onvoldoende reactie op chemotherapie zijn de beperkende factoren voor de resterende levensduur van de patiënt. abstract A patient with refractory coeliac disease and a secondary lymphoma. – A 50-year-old woman who had suffered from well-regulated coeliac disease for 16 years, presented with weight loss, soft stools and abdominal cramps. She had ulcers in the oesophagus and stomach, and in biopsies localisations of socalled enteropathy-associated T-cell lymphoma (EATL) were detected. During a staging investigation she suffered an enteric perforation and later on repeated haemorrhages, from which she eventually died. Patients with coeliac disease who do not
respond to a gluten free diet or who relapse after an initial response should be investigated for the presence of a gastrointestinal malignancy. Weight loss is an important symptom. The most frequently occurring malignant complication is an EATL. This is often difficult to diagnose and the prognosis is poor, with frequent complications such as haemorrhages and perforations.
9
10
11
1 2 3 4 5
6 7 8
literatuur Ciclitira PJ, Sturgess R. Clinicopathologic mechanisms in celiac disease. Curr Opin Gastroenterol 1992;8:262-7. Holmes GKT, Prior P, Lane MR, Pope D, Allan RN. Malignancy in coeliac disease – effect of a gluten free diet. Gut 1989;30:333-8. Mathus-Vliegen EMH. Coeliac disease and lymphoma: current status. Neth J Med 1996;49:212-20. Ryan BM, Kelleher D. Refractory celiac disease. Gastroenterology 2000;119:243-51. Dickey W, Hughes D. Prevalence of celiac disease and its endoscopic markers among patients having routine upper gastrointestinal endoscopy. Am J Gastroenterol 1999;94:2182-6. Pricolo VE, Mangi AA, Aswad B, Bland KI. Gastrointestinal malignancies in patients with celiac sprue. Am J Surg 1998;176:344-7. Foss HD, Stein H. Pathology of intestinal lymphomas. Recent Results Cancer Res 2000;156:33-41. Spencer J, Cerf-Bensussan N, Jarry A, Brousse N, Guy-Grand D, Krajewski AS, et al. Enteropathy-associated T cell lymphoma (malignant histiocytosis of the intestine) is recognized by a monoclonal antibody (HML1) that defines a membrane molecule on human mucosal lymphocytes. Am J Pathol 1988;132:1-5.
12
13
14
15
16
Isaacson PG, O’Conner NTJ, Spencer J, Bevan DH, Connolly CE, Kirkham N, et al. Malignant histiocytosis of the intestine: a T-cell lymphoma. Lancet 1985;2:688-91. Spencer J, MacDonald TT, Diss TC, Walker-Smith JA, Ciclitira PJ, Isaacson PG, et al. Changes in intraepithelial lymphocyte subpopulations in coeliac disease and enteropathy associated T cell lymphoma (malignant histiocytosis of the intestine). Gut 1989;30: 339-46. Murray A, Cuevas EC, Jones DB, Wright DH. Study of the immunohistochemistry and T cell clonality of enteropathy-associated T cell lymphoma. Am J Pathol 1995;146:509-19. Carbonnel F, Grollet-Bioul L, Brouet JC, Teilhac MF, Cosnes J, Angonin R, et al. Are complicated forms of celiac disease cryptic Tcell lymphomas? Blood 1998;92:3879-86. Ashton-Key M, Diss TC, Pan L, Du MQ, Isaacson PG. Molecular analysis of T-cell clonality in ulcerative jejunitis and enteropathyassociated T-cell lymphoma. Am J Pathol 1997;151:493-8. Egan LJ, Walsh SV, Stevens FM, Connolly CE, Egan EL, McCarthy CF. Celiac-associated lymphoma. A single institution experience of 30 cases in the combination chemotherapy era. J Clin Gastroenterol 1995;21:123-9. Gale J, Simmonds PD, Mead GM, Sweetenham JW, Wright DH. Enteropathy-type intestinal T-cell lymphoma: clinical features and treatment of 31 patients in a single center. J Clin Oncol 2000;18:795803. Cooper BT, Holmes GK, Cooke WT. Lymphoma risk in coeliac disease of later life. Digestion 1982;23:89-92.
Aanvaard op 2 mei 2001
Arts en samenleving
Landelijk bevolkingsonderzoek naar darmkanker nadere bestudering waard; een advies van de Gezondheidsraad w.a.van veen Onlangs heeft de Gezondheidsraad in een advies aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gewezen op nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen betreffende bevolkingsonderzoek naar colorectaal carcinoom (CRC).1 Binnen de totale sterfte aan maligne neoplasmata komt CRC op de tweede plaats, na longkanker bij mannen en na borstkanker bij vrouwen.2 Volgens de Gezondheidsraad verdient de invoering van landelijk bevolkingsonderzoek naar CRC serieuze overweging. Eerst moet nog wel een aantal belangrijke vragen bevredigend worden beantwoord. Dit artikel bevat een samenvatting van het advies. ziektelast In Nederland is de incidentie van CRC, na een aanzienlijke toename, vanaf 1992 ongeveer constant. Jaarlijks wordt bij ongeveer 8400 mensen de diagnose ‘CRC’ gesteld.3 De 5-jaarsoverlevingskans is de laatste decennia licht gestegen, van 42 tot 56% tussen 1955 en 1992. On-
Gezondheidsraad, Postbus 16.052, 2500 BB Den Haag. W.A.van Veen, arts (
[email protected]).
samenvatting Colorectumcarcinoom (CRC) treft jaarlijks 8400 mensen in Nederland. Ondanks betere behandelingsmogelijkheden daalt het landelijk sterftecijfer niet. De sterfte aan CRC kan worden verminderd via screening op occult bloed in de ontlasting. Met endoscopische screening (flexibele sigmoïdoscopie, colonoscopie) zou behalve de sterfte ook de incidentie van CRC sterk verminderd kunnen worden, maar dit staat nog niet vast. De invoering van een landelijk bevolkingsonderzoek verdient serieuze overweging, maar voor het nemen van beslissingen zijn er nog vragen te beantwoorden. Deze betreffen de optimale screeningsstrategie, de te verwachten deelnamegraad, de follow-up bij mensen bij wie poliepen worden gevonden, het beslag op menskracht en voorzieningen en kosteneffectiviteit.
danks betere behandelingsmogelijkheden is de sterfte aan CRC sinds 1950 ongeveer gelijk gebleven.4 Primaire preventie kan nog weinig effect hebben op de ziektelast.4 Het nut van intensieve screeningsprogramma’s voor mensen met erfelijke of familiaire darmkanker is in onderzoek.5-7 De enige mogelijkheid om de sterfte aan Ned Tijdschr Geneeskd 2001 25 augustus;145(34)
1655