2005/ 1
EEN PARTICIPATIEVE OMGEVINGSEN BEHOEFTEANALYSE De leefsituatie en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld
Valérie Carrette
CBGS - WERKDOCUMENT
2005 / 1
EEN PARTICIPATIEVE OMGEVINGSEN BEHOEFTEANALYSE De leefsituatie en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld
Valérie Carrette
CBGS-Werkdocument 2005/1
Redactiesecretaris Dr. Fred Deven, Wetenschappelijk directeur. Deze reeks is voorbehouden voor publicatie van rapporten bestemd voor een beperkte verspreiding. Inhoudelijk omvat ze een grote verscheidenheid aan documenten zoals technische rapporten over onderzoek en enquêtemethodes, beschrijvende rapporten met statistische gegevens, literatuuroverzichten, landelijke rapporten en conferentie-bijdragen. Afleveringen uit deze reeks kunnen op het CBGS worden besteld. De auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud van hun bijdragen.
Redactieraad Prof. Dr. Thérèse Jacobs, Algemeen directeur van het CBGS Dr. Fred Deven, Wetenschappelijk directeur Dr. Ronald Schoenmaeckers, Wetenschappelijk directeur
Het CBGS geeft verschillende publicatiereeksen uit, i.e. een tijdschrift “Bevolking en Gezin” en de Engelstalige reeks “NIDI/CBGS Publications” (in samenwerking met het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut te Den Haag), een reeks “CBGS Publicaties” en een reeks “CBGS-Werkdocumenten”.
Depotnummer: D/2005/3241/045 Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie (CBGS) Vlaamse Wetenschappelijke Instelling Markiesstraat 1, 1000 Brussel (tel. 02/553.35.69, fax 02/553.35.57) e-mail adres:
[email protected]
Samenvatting
Het kaderdecreet betreffende de integrale jeugdhulp voorziet vijfjaarlijks in de opmaak van een Regioplan en een Vlaams beleidsplan door de Regionale Stuurgroep respectievelijk de Vlaamse adviesraad. Beide plannen dienen de resultaten van een omgevings- en een behoefteanalyse met betrekking tot de leefsituatie van minderjarigen en gezinnen te omvatten. De keuze van de regelgever voor structurele participatie van minderjarigen en ouders aan het beleidsontwikkelingsproces impliceert dat ook de omgevings- en behoefteanalyse op een participatieve wijze tot stand komt. Dit is echter geen evidentie. Theorievorming en modelontwikkeling betreffende strategische planningsprocessen kenmerken zich echter vaak door een sterk organisatieperspectief en beheersingsmechanismen. De leefsituatie en de behoeften van de bevolking(sgroepen) komt in deze ‘traditionele’ omgevings- en behoefteanalyses slechts zijdelings aan bod; de betekenis die deze bevolkingsgroepen zelf aan ontwikkelingen in hun leefsituatie geven vaak helemaal niet. Dit CBGS-Werkdocument biedt een kader om op een participatieve wijze een omgevings- en behoefteanalyse te realiseren die de leefsituatie en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënt van de jeugdhulpverlening) in beeld brengt.
Trefwoorden: omgevingsanalyse, behoefteanalyse, participatie, leefsituatie, strategische planning, integrale jeugdhulp.
i INHOUDSOPGAVE
Inleiding
1
1.
Strategische planningsprocessen
5
2.
2.5.2.
De omgevingsanalyse als component van een strategisch planningsproces De ruime of algemene externe omgeving Algemene maatschappelijke ontwikkelingen in beeld Gebiedsanalyse Directe taakomgeving Diensten / doelgroepmatrix Analyse van de medespelers / actoren (in aanverwante sectoren) Interne omgeving Een kansen/bedreigingen of SWOT-analyse Wat betekent dit voor de omgevingsanalyse van de netwerken? Een oefening tot omschrijving van de omgeving van de netwerken 1 + 1 = 3 ?!
3.
Naar een participatieve omgevingsanalyse
4.
Een instrument voor een participatieve omgevingsanalyse die de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld brengt De ontwikkelingen in de maatschappelijke context in beeld: de maatschappelijke context als gemeenschappelijke ruimte De betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen De diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen en hun leefsituatie in beeld De betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen Over methodetriangulatie, analyse-eenheden en periodiciteit Methodetriangulatie
2.1. 2.1.1. 2.1.2. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.5.1.
4.1.
4.2.
4.2.1. 4.2.2. 4.3. 4.3.1.
8 9 9 15 16 18 20 20 21 21 22 23 25
27
27
29 29 31 33 33
ii 4.3.2. 4.3.3. 4.4. 4.4.1. 4.4.2. 4.4.3. 5. 5.1. 5.2. 5.2.1. 5.2.2. 5.2.3. 5.3.
5.3.1. 5.3.2. 6. 6.1. 6.1.1. 6.1.2. 6.1.3. 6.2. 6.2.1. 6.2.2. 6.2.3. 7. 7.1. 7.2.
De minderjarige, de ouder(s) en het gezin als analyseeenheid Periodieke of systematische gegevensverzameling Een aantal methodes… Meten is weten? Kwantitatieve methodes ‘Objectieve’ kwalitatieve methodes ‘Subjectieve’ methodes Minderjarigen, ouders en gezinnen als cliënten van de integrale jeugdhulpverlening in beeld De betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie van cliënten Zicht op de diversiteit aan cliënten en hun jeugdhulpvraag / jeugdhulpbehoefte De verscheidenheid aan cliënten in beeld De verscheidenheid aan cliënten in beeld in combinatie met het jeugdhulpaanbod waarvan ze gebruik maken. De jeugdhulpbehoefte of -vraag en het jeugdhulpaanbod Kennis over de verwachtingen en ervaringen van minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënt) ten aanzien van en met de jeugdhulpverlening? ‘Objectieve’ methodes ‘Subjectieve’ methodes Naar een gedeelde analyse van behoeften (aan en in de jeugdhulpverlening) Zicht op ‘behoeften’ Soorten behoeften Perspectieven op behoeften Evolutie van een normatieve naar een participatieve behoefteanalyse Basisvoorwaarden voor een gedeelde behoefteanalyse Data- en methodetriangulatie Een integratie van meerdere beoordelingsperspectieven Met bijzonder aandacht voor contextualiteit Algemene bedenking Samenwerking en afstemming Leefsituatieonderzoek en behoefteanalyse: een medeverantwoordelijkheid van de overheid?
Bibliografie
35 36 37 37 44 45
50 50 52 52 54 56
59 60 61
64 64 65 66 68 69 69 70 70 71 71 71 73
iii LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1. Figuur 2. Figuur 3. Figuur 4. Figuur 5. Figuur 6. Figuur 7.
De strategische driehoek Strategisch planningsproces Een iteratief-dynamisch planningsproces Facetten van een omgevingsanalyse Dimensies van een sociale kaart Een vertaling van het 5-krachtenmodel van porter naar de social profitsector Een voorbeeld van een diensten / doelgroepenmatrix en een sub-matrix voor een fictief OCMW
5 6 7 9 12 17
18
1 INLEIDING
In januari 2004 verzocht Marc Morris, de toenmalige directeur-generaal van de administratie Gezin en Maatschappelijke Welzijn (departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), op vraag van de Werkgroep Positie en Participatie van de cliënt1, het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie (CBGS) om wetenschappelijke ondersteuning ten aanzien van de vraag hoe minderjarigen en ouders op een structurele manier kunnen participeren aan de ontwikkeling en uitvoering van de integrale jeugdhulpverlening. De onderzoeksvraag die daaruit volgde, was tweeledig. Het betreft: § §
de ontwikkeling van een instrument die de leefsituatie en de noden en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen in kaart brengt in functie van het uitvoeren van een omgevingsanalyse, en de ontwikkeling van een instrument om structurele participatie van minderjarigen en ouders op een intersectoraal niveau te verwezenlijken, inzonderheid via een Regionale Stuurgroep en een Adviesraad op Vlaams niveau.
Het CBGS - Werkdocument 2004/10 (Carrette, 2004) behandelt de vraag naar een instrument inzake structurele participatie. Dit CBGS - Werkdocument biedt een aanzet tot antwoord op de eerste onderzoeksvraag. Deze kadert binnen de opdracht van de Regionale Stuurgroepen en de Vlaamse Adviesraad om vijfjaarlijks een Regioplan respectievelijk een Vlaams beleidsplan inzake de integrale jeugdhulp op te stellen. Zowel de regionale als de Vlaamse beleidsplannen dienen beleidsrelevante informatie, een beleidsvisie en een actieplan te bevatten. Relevant voor deze opdracht is de omschrijving in het decreet van beleidsrelevante informatie, zijnde: § §
1
de resultaten van een omgevings- en een behoefteanalyse met betrekking tot de leefsituatie van minderjarigen en gezinnen; een overzicht van overlappingen en lacunes in de verhouding tussen de jeugdhulpvraag en het jeugdhulpaanbod;
Om het ontwikkelingsproces inzake de integrale jeugdhulp te ondersteunen werden verschillende thematische werkgroepen opgericht, waaronder de ad hoc Werkgroep Positie van de cliënt en de ad hoc Werkgroep Participatie. Deze Werkgroepen zijn in de loop van het proces samengevloeid in één Werkgroep Positie en Participatie van de client.
2 § §
een overzicht van de knelpunten bij de afstemming van het jeugdhulpaanbod op de jeugdhulpvraag en jeugdhulpbehoefte; een overzicht en evaluatie van de resultaten van het Vlaamse / regionale actieplan uit het vorige beleidsplan / regioplan, vergezeld van de nodige verbeteringsvoorstellen (decreet IJH, Stuk 2056-nr. 8, art. 39, §2 en art. 40 §2)
Met andere woorden de opdracht inzake de ontwikkeling van een instrument om een omgevingsanalyse uit te voeren die de leefsituatie en de noden en behoeften van minderjarigen en gezinnen in kaart brengt is gesitueerd binnen een proces van strategische beleidsplanning op het niveau van een (zorg)regio of van Vlaanderen. Bovendien weten we dat de jeugdhulpverlening door sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod, aan minderjarigen, hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken en betrokkenen uit hun leefomgeving een continuüm van jeugdhulp wil aanbieden als antwoord op een jeugdhulpvraag of een jeugdhulpbehoefte (decreet IJH, Stuk 2056-nr. 8, art. 3, §1). Dit kadert ook binnen een algemene tendens die in de regelgeving is waar te nemen, waarbij de Vlaamse overheid uitdrukkelijk belang hecht aan het opnemen van relevante beleidsinformatie in strategische beleidsplannen, inzonderheid een omgevingsanalyse en / of een behoefteanalyse. Recente voorbeelden zijn het decreet houdende de ondersteuning en stimulering van het gemeentelijk, het intergemeentelijk en het provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid (14 februari 2003), het decreet betreffende het lokaal sociaal beleid (29 maart 2004), en dus ook het decreet betreffende de jeugdhulpverlening (5 mei 2004). Veelal ligt de idee van een betere afstemming van het aanbod op de vraag / behoefte, maar ook de vraag naar de effectiviteit van de hulp- en / of dienstverlening aan de basis. Het nastreven van een optimale afstemming van de zorg op de behoeften van mensen, of van het aanbod op de vraag is dan ook een algemeen aanvaard uitgangspunt. Echter, volgens Bouverne-De Bie (2001) leidt het voeren van een strategisch beleid er niet noodzakelijk toe dat aan de in de behoefteanalyse gedetecteerde behoeften wordt tegemoet gekomen. De mate waarin dit gebeurt, is afhankelijk van: de kwaliteit van de behoeftebepaling, de mate waarin de doelstellingen correct geformuleerd zijn, de mate waarin de doelgroepen goed omschreven zijn, en de samenwerking binnen de beleidsnetwerken als uitvoerders van een beleid.
3 Een tweede aspect dat bijzonder is aan deze decreten is dat de regelgever attendeert op de participatie van de bevolking / de doelgroep aan processen van beleidsplanning. Zo stelt het decreet betreffende het jeugdwerkbeleidsplan dat de gemeenteraad het jeugdwerkbeleidsplan pas kan goedkeuren na een inspraakprocedure waarbij kinderen en jongeren van 3 tot 25 jaar betrokken worden. Die inspraakprocedure dient te voldoen aan volgende eisen: (1) alle belanghebbenden worden geïnformeerd over de wijze waarop het jeugdwerkbeleidsplan tot stand zal komen, (2) de gemeentelijke overheid zorgt ervoor dat alle betrokkenen de documenten van de opmaak van het jeugdwerkbeleidsplan kunnen inzien, en (3) het ontwerp van jeugdwerkbeleidsplan wordt aan de gemeentelijke jeugdraad voorgelegd. Ook het decreet betreffende het lokaal sociaal beleid staat een participatieve benadering van het lokaal sociaal beleidsplan voor, meer bepaald via het beschrijven van de wijze waarop de bevolking en de lokale actoren bij de voorbereiding van het beleidsplan, bij de uitvoering en de voortgang van het beleidsplan en van het sociaal beleid betrokken werden. Met dit CBGS - Werkdocument2 bedoelen we een aantal handvaten —wegwijzers— te bieden om aan een omgevings- en behoefteanalyse die de leefsituatie en de noden en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld brengt op een participatieve wijze vorm te geven. In aanzet is dit document breed opgevat en spitst het zich waar nodig toe op de context van de jeugdhulpverlening. Het eerste deel van dit document behandelt beknopt de verschillende aspecten van een strategisch planningsproces, en licht de omgevingsanalyse toe als één van de fases van een strategisch planningsproces. Een omgevingsanalyse bestaat uit verschillende delen: een analyse van de algemene omgeving, van de directe taakgerichte omgeving en van de interne omgeving. De analyse van deze drie aspecten vormt de strategische analyse, op basis waarvan in een volgende fase strategische beleidsdoelstellingen worden geformuleerd. Het tweede deel gaat hier uitgebreid op in. Het derde deel biedt een kritische kijk op de wijze waarop strategische planningsprocessen courant verlopen. Inzonderheid het gebrek aan aandacht voor het ‘objectief’ en ‘subjectief’ in beeld brengen van bevolkings- en doelgroepen (waartoe een organisatie zich richt) wordt bekritiseerd. Deze reflectie brengt ons tot een participatieve omgevingsanalyse als een essentiele component van een strategisch planningsproces. Het vierde en vijfde deel omvat een 'instrument' tot het uitvoeren van een participatieve omgevingsanalyse. Via ‘wegwijzers’ krijgt de lezer een in2
Een werknota inzake een participatieve omgevings- en behoefteanalyse werd in oktober 2004 aan het Beleidsondersteunend Team Integrale Jeugdhulpverlening voorgesteld.
4 strument om met oog voor diversiteit een participatieve omgevings- en behoefteanalyse uit te voeren. In deze analyse staat de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënten van de integrale jeugdhulpverlening) en de context waarbinnen ze een menswaardig bestaan dienen te realiseren centraal. In deel zes wordt een pleidooi gehouden voor een participatieve of gedeelde behoefteanalyse. Immers, dit is beduidend méér dan het in beeld brengen of op kaart stellen van behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen. Hierbij worden een aantal aandachtspunten meegegeven. Het zevende deel behandelt beknopt nog enkele algemene bedenkingen.
5 1.
STRATEGISCHE PLANNINGSPROCESSEN
De term ‘strategie’ vindt zijn oorsprong in het Griekse ‘strategia’, wat krijgskunst betekent. In de loop van de jaren zestig kreeg het begrip in de bedrijfswereld ingang, en vanaf de jaren negentig werd het strategische plannen ook in de non-profit sector geïntroduceerd. Globaal is de aangewende strategie een antwoord op de positie die een organisatie in het maatschappelijke krachtenveld inneemt, welke richting ze uitgaat, en hoe de organisatie dit realiseert (MVG, 2002). Strategische planningsprocessen zijn continue en systematische processen die bestaan uit het maken van keuzes over de toekomstige prioriteiten van een organisatie, het aangeven van de werkwijzen en procedures om deze prioriteiten te realiseren, en het preciseren van hoe ‘succes’ wordt gemeten (MVG, 2002). Dit alles is gebaseerd op een proces van strategische analyses waarbij afwegingen worden gemaakt tussen drie krachten: willen, moeten en kunnen (zie figuur 1). Het element ‘willen’ verwijst naar de doelstellingen en missie van een organisatie. De aspecten ‘kunnen’ en ‘moeten’ hebben betrekking op een interne respectievelijk een externe analyse van de omgeving. Of nog: in een strategisch plan communiceert een organisatie “wat ze zélf wil veranderen (willen), wat ze organisatorisch aankan (kunnen) en binnen welke krijtlijnen zij dit allemaal mag of moet realiseren (moeten)” (Hennion & Vanlandegem, 2003).
Figuur 1. De strategische driehoek (MVG, 2002, 10)
willen
strategie
moeten
kunnen
6 De synthese van deze strategische analyse wordt vertaald in strategische doelstellingen. De algemene doelstellingen worden vervolgens in operationele —meer concrete— doelstellingen omgezet. Het geheel van deze strategische en operationele doelstellingen vormt het strategische plan. Strategische planningsprocessen worden voorgesteld —en in de praktijk ook vaak op die manier benaderd— als zijnde rechtlijnig en bestaand uit een logische opeenvolging van verschillende stappen waarbij een terugkeren naar een voorgaande stap binnen eenzelfde planningsproces te weinig gebeurt (Baert, 1999).
Figuur 2. Strategisch planningsproces (Allison & Kaye, 1997, 11)
Voorbereidingsfase
Missie- en visiebepaling
Omgevingsanalyse
Beleidsbepaling
Opmaak strategisch plan
Implementatiefase
Monitoring en evaluatie
7 Allison & Kaye (1997) bieden een alternatief model (zie figuur 2). Dit model kent basaal eveneens een rechtlijnige structuur, maar de mogelijkheid tot terugkoppeling naar een voorgaande fase is structureel ingebouwd. Bijvoorbeeld wanneer een omgevingsanalyse tot nieuwe informatie en perspectieven leidt, kan het herzien van de visie of missie van een organisatie belangrijk zijn. Dergelijke benadering maakt het planningsproces dynamisch en zorgt voor voldoende afstemming tussen de missie en de visie van een organisatie, de analyse van de omgeving en het vastleggen van strategische en operationele beleidsdoelstellingen. Een meer dynamische benadering van strategische planning is te vinden in een iteratief - dynamisch planningsproces (zie figuur 3). In een iteratief dynamisch planningsproces kan men van om het even welk punt in de figuur het planningsproces beginnen. Echter, indien men verantwoorde keuzes wil maken is het noodzakelijk om de invloed na te gaan op de doelstellingen en doelgroepen en op elk van de andere elementen die bijdragen tot het welslagen van de organisatie. Op die manier is permanente bijsturing van de verschillende elementen van strategische planning mogelijk (Baert, 1997, 2003).
Figuur 3. Iteratief - dynamisch planningsproces (Baert, 2003, 577)
Noden Behoeften
Effecten
Middelen
Doelstellingen en Doelgroepen
Uitvoering
Plan
8 2.
DE OMGEVINGSANALYSE ALS COMPONENT VAN EEN STRATEGISCH PLANNINGSPROCES
Een omgevingsanalyse vormt een structurele component van een strategisch planningsproces en is —althans in een iteratief - dynamisch planningsproces— een permanente opdracht van beleidsvoorbereiding. Er wordt van uitgegaan dat een systematische analyse van de omgeving een strategisch beleid op maat van de maatschappelijke en interne context van een sector of organisatie mogelijk maakt. Een omgevingsanalyse is dan een bruikbaar instrument dat bijdraagt tot een beter inzicht in de evoluties die zich voordoen in de maatschappij, en in de relaties tussen de overheid en de externe actoren die in dit domein werkzaam zijn (APS, 1999)3. Omgevingsanalyses worden vaak verschillend ingevuld. Die verschillen zijn grotendeels terug te brengen tot twee theoretische stromingen. De strategietheoretici benadrukken de relatie tussen de organisatie en de steeds aan verandering onderhevige en complexe omgeving. Zelfhandhaving van de organisatie in deze veranderende en complexe omgeving staat centraal. De omgevingstheoretici beschouwen een organisatie als een onderdeel van een sterk verweven netwerk van organisaties. Deze laatste groep bestudeert inzonderheid de interactieprocessen tussen de omgeving en de organisatie / het netwerk van organisaties. Het gemeenschappelijke tussen deze stromingen is gesitueerd in de opvatting dat een organisatie het centrum vormt van een aantal omgevingen of invloedsferen (Hennion & Van Landegem, 2003). Een omgevingsanalyse omvat een analyse van de interne en de externe omgeving (Keuning & Eppink, 2000 in: Deschamps, 2004). Deschamps (2003) onderscheidt met Dill (1958) binnen de externe omgeving een algemene of ruime externe omgeving en een taakomgeving (zie figuur 4). Dit onderscheid wordt ook wel aangeduid met de termen contextuele (klimaat, sociale stromingen, technologische ontwikkelingen, …) versus transactionele omgeving (stakeholders) of micro-, meso- en macro-omgeving (Deschamps, 2004). De resultaten van de interne en externe omgevingsanalyse vormen de basis voor een analyse van de kansen en bedreigingen van deze ontwikkelingen in de omgeving voor de organisatie of sector. Een SWOT4 - analyse is de meest courant gebruikte methode om de relevante sterktes / zwaktes en kansen / bedreigingen voor een organisatie of sector te analyseren (zie Vermeylen, 2004). 3 4
http://aps.vlaanderen.be/straplan/methoden/Inhoud.doc Strengths, Weaknesses, Opportunities, Threats
9
Figuur 4. Facetten van een omgevingsanalyse (Hennion & Van Landegem, 2003, 626) interne omgeving directe taakomgeving
ruime of algemene externe omgeving
Hierna worden de verschillende aspecten van de omgeving van een organisatie en de methodes die gehanteerd worden binnen een traditioneel strategisch planningsproces kort uiteengezet. We hanteren daarbij de algemene term ‘organisatie’.
2.1.
De ruime of algemene externe omgeving
2.1.1.
Algemene maatschappelijke ontwikkelingen in beeld
Een organisatie bevindt zich in een ruime maatschappelijke context waarin demografische, economische, ecologische, sociale, technologische, politieke en andere evoluties plaatshebben. Deze maatschappelijke veranderingen hebben een invloed op het reilen en zeilen van een organisatie. Vandaar dat er bij de opmaak van een strategische planning een bijzonder belang wordt gehecht aan het in kaart brengen van de meest relevante maatschappelijke trends en evoluties die directe of indirecte gevolgen kunnen hebben voor de organisatie. Daarbij wordt onderzocht of er patronen in die ontwikkelingen waar te nemen zijn en in welke mate die ontwikkelingen kansen en bedreigingen inhouden voor de organisatie (MVG, 2002).
De Administratie Planning en Statistiek (APS) stelt vijfjaarlijks —naar aanleiding van een nieuwe legislatuur— een algemene omgevingsanalyse
10 voor Vlaanderen op. Die analyse toont de (te verwachten) ontwikkelingen op demografisch, macro-economisch, sociaal-cultureel, technologisch en ecologisch vlak. Op basis van de algemene omgevingsanalyse worden knelpunten en signalen voor de zich aanmeldende opportuniteiten aangegeven. Hierbij worden de problemen op een geaggregeerd niveau benaderd en worden transversale thema’s behandeld5 (MVG, 2004). Om de maatschappelijke ontwikkelingen in beeld te brengen, werden verschillende methodes ontwikkeld. In de lokale sociale beleidsplanning wordt bijvoorbeeld de DESTEP – checklist gebruikt. Dit is een instrument om de maatschappelijke context en ontwikkelingen op het Demografische, Economische, Sociale, Technologische, Ecologische en Politieke vlak in kaart te brengen. Daartoe maakt men gebruik van kerncijfers, deskresearch, onderlinge discussie, of het raadplegen van deskundigen (MVG, 2002). Andere voorbeelden van methodes die de algemene externe omgeving pogen in kaart te brengen zijn (zie o.a. Deschamps, 2004): DECEPT (Demografie, Economie, Cultuur, Ecologie, Politiek, Technologie), TEMPLES (Technology, Economy, Market, Politics, Law, Environment, Society), PEST (Political, Economic, Social, Technological), PESTEL (Political, Economic, Social, Technological, Environmental, Legal). Een alternatieve methode is een sociale kaart. Dit is een omvattend en bruikbaar instrument om inzicht te verwerven in de ruime maatschappelijke context en de ontwikkelingen die daarbinnen plaatsvinden (zie figuur 5). Het is “een verzameling van subjectieve en / of objectieve informatie rond de ontwikkeling van een aantal maatschappelijke domeinen en hun ruimtelijke spreiding gedurende een bepaalde periode” (Ben Abdeljelil, 1999, 550). Een sociale kaart wordt beschouwd als zijnde een barometer om een beleid te evalueren, maar ook als “een instrument om een beleid te plannen, te ondersteunen en sociaal doelmatiger te maken” (Ben Abdeljelil, 1999, 552), of nog: een sociale kaart staat in functie van een beleid op maat (Ben Abdeljelil, 1997); een beleid dat is afgestemd op de noden en behoeften van de bevolking. Een sociale kaart vertrekt van een onderscheid tussen vier verschillende dimensies. Een analyse van deze dimensies en de interacties ertussen vormt de sociale kaart. Het gegeven dat ook de interacties tussen deze dimensies zichtbaar worden gemaakt, vormt meteen een van de belangrijkste voordelen van het instrument.
5
http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/pdf/omgeving/def0.pdf
11 -
Een territoriale dimensie. Deze dimensie weerspiegelt de historische en maatschappelijke veranderingen. Elke territoriale eenheid (een land, provincie, arrondissement, stad, gemeente, buurt) reflecteert de interactieprocessen die zich tussen historische en maatschappelijke veranderingen en beleidsmaatregelen afspeelden. Dit maakt dat een territoriale eenheid zich kenmerkt door een heterogeniteit aan levensstijlen, levensbeschouwingen, functies, …
-
Een interactionele dimensie. De ruimte (of het territorium) is onderhevig aan allerhande interne en externe invloeden, en is dus een open territorium. Europese, nationale, Vlaamse en lokale beleidsvoering beïnvloeden die ruimtelijke eenheid. Er zijn economische (veranderingen in de industriële activiteiten, belastingverlaging, werkloosheid, … ) en demografische (bevolkingsgroei, geboortebeleid, …) factoren die een rol spelen, maar ook culturele (aantal eenoudergezinnen, multiculturaliteit, …) en materiële veranderingen die al dan niet beleidsmatig geïnitieerd zijn. Het opmaken van een sociale kaart veronderstelt bijgevolg een historische analyse. Dit draagt bij tot een beter zicht op problematieken die zich in een bepaalde territoriale eenheid voordoen. Bijvoorbeeld, er zijn duidelijke verbanden tussen het migratiebeleid van de jaren zeventig, de bevolkingssamenstelling en de huidige problematieken in de Gentse 19e eeuwse gordelwijken. Een ander voorbeeld is de aanwezigheid van sterk vervuilende industrie in een bepaalde buurt en het voorkomen van meer kinderen met een handicap.
-
Een politieke dimensie. In bovenstaand voorbeeld betreffende de 19e eeuwse gordel in Gent gaven we al aan dat het gevoerde beleid een onmiskenbare invloed heeft op ruimtelijke eenheid dat het voorwerp vormt van analyse. De wijze waarop deze ruimtelijke eenheid er actueel uitziet is het resultaat van verscheidene omgevingsinvloeden, waaronder (lokale) politiek en beleid.
-
Een beleidsdimensie. Het beheer van de ruimte is de synthese / het resultaat van de verscheidene (voorgaande) dimensies van waaruit een territorium kan benaderd worden.
12 Figuur 5. Dimensies van een sociale kaart (Ben Abdeljelil, 1997, 102)
13 Het opmaken van een sociale kaart gebeurt via het doorlopen van een proces bestaande uit verschillende stappen of verkenningstochten (Ben Abdeljelil, 1997): 1. Baken het territorium / de ruimtelijke eenheid af Kies het territorium / de ruimtelijke eenheid. De ruimtelijke eenheid wordt courant in drie niveaus ingedeeld: het micro-, het meso- en het macroniveau. Welk territorium elk van deze niveaus omvat, is afhankelijk van de relevantie voor beleidsvoering. De keuze van een ruimtelijke eenheid of territorium voor de analyse is afhankelijk van het werkingsgebied en de doelstellingen, maar evengoed van het gewenste detail en het beschikbare cijfermateriaal. Echter, algemeen geldt dat hoe gedetailleerder de geografische eenheid is, hoe sterker de onderlinge verscheidenheid tot uiting komt. De keuze van een geografisch meer omvattende ruimtelijke eenheid, zorgt voor minder detail waardoor meer informatie en dus diversiteit in de gegevensverzameling verloren gaat (Kesteloot & Vandenbroecke, 1996). Het is van belang om te trachten —afhankelijk van de beschikbare cijfergegevens— de kleinste ruimtelijke eenheid als basis voor een analyse te hanteren. Bijvoorbeeld: een analyse op het macroniveau zou kunnen aantonen dat er een sterke stijging is in het aantal minderjarigen die in een eenoudergezin woont. Echter, hiermee weten we niet of dit, meer voorkomt in de ene gemeente dan in de andere. Bepaal de indicatoren / kies variabelen en bronnen. De keuze van de variabelen is afhankelijk van wat een beleidsmaker in beeld wil brengen, maar ook van de beschikbaarheid van recente en correcte informatie omtrent de gekozen ruimtelijke eenheid. Bijvoorbeeld: het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen kan op een enge, dan wel een brede manier worden opgevat; het kan gebaseerd zijn op ‘negatief’ (het ontbreken van …) dan wel ‘positief’-georiënteerde (het aanwezig zijn van …) variabelen / indicatoren. Kies de methodologie en verzamel de benodigde gegevens. Het verzamelen van gegevens over maatschappelijke ontwikkelingen (en de betekenis ervan voor de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen) gebeurt bij voorkeur via het gebruik van verschillende methodieken, waarbij kwantitatieve en kwalitatieve gegevensverzameling aan bod komt. Een analyse van kwantificeerbare gegevens maakt het mogelijk om de meest uitgesproken maatschappelijke ontwikkelingen in tijd en ruimte te situeren (Ben Abdeljelil, 1999). Daartoe kan gebruik gemaakt
14 worden van zogenaamd ‘administratieve data’, de registratiegegevens van welzijnsorganisaties (vb. OCMW, VDAB, mutualiteiten, …), of het zelf opzetten van een onderzoek (vb. via een survey) om bepaalde gegevens te verzamelen. Dit leidt tot cijfermatige gegevens die de hoeveelheid (aantal) en de mate (percentages) weergeven waarin een bepaald fenomeen in een bepaald tijdskader voorkomt. Om de maatschappelijke ontwikkelingen in kaart te brengen zoals (bepaalde) bevolkingsgroepen deze omschrijven en de betekenis ervan voor de leefsituatie van deze bevolkingsgroepen (zie 4.2.2. en 5.1.) worden eerder (kwalitatieve) onderzoeksmethodes gehanteerd die peilen naar de beleving van minderjarigen en ouders. Het maatschappelijk opbouwwerk en de armoedebewegingen beschikt over expertise inzake verschillende methodieken die de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op de leefsituatie van bevolkingsgroepen in een bepaalde ruimtelijke eenheid (bijvoorbeeld een buurt, een gemeente, …) in kaart brengen en analyseren vanuit het perspectief van (bepaalde) bevolkingsgroepen, vaak in dialoog met andere betrokkenen (vb. beleidsmakers). 2. Analyse van de gegevens naargelang de gekozen ruimtelijke eenheid Nadat de gegevens verzameld zijn, begint de analyse ervan naargelang de gekozen ruimtelijke eenheid. Door de verzamelde gegevens (vb. op gemeenteniveau) te vergelijken met de gegevens op het niveau van andere ruimtelijke eenheden (vb. de provincie, Vlaams niveau, …), krijgen ze meer betekenis en relevantie. Op basis van deze analyses en vergelijkingen worden knelpunten en opportuniteiten geformuleerd. Vervolgens wordt nagegaan welke beleidsdomeinen bevoegd zijn en welke acties kunnen ondernomen worden om in te gaan op de in de analyse gedetecteerde knelpunten of kansen. 3. Afbakening van doelgroepen en hun ruimtelijke spreiding In deze fase worden de doelgroepen en hun ruimtelijke spreiding afgebakend. Dit proces is eigenlijk ook het voorwerp van een gebiedsanalyse die in een volgend deel uitgebreid wordt toegelicht (zie 2.1.2.). Het geheel van deze drie ‘verkenningstochten’ vormt de basis voor beleidsvoering. De resultaten van die verkenning leiden tot beleidsaanbevelingen die in een beleidsnota worden samengebracht. Die nota vormt het kader en de ‘kapstok’ voor alle specifieke projecten en programma’s die in een bepaalde periode zullen plaatshebben. Deze vertaling van probleemanalyse
15 naar 'beleid op maat' kan als een vierde stap of verkenningstocht worden beschouwd (Ben Abdeljelil, 1997).
2.1.2.
Gebiedsanalyse
Ook een gebiedsanalyse is van belang voor organisaties die in een geografisch duidelijk afgebakend gebied werken en die daarin veranderingsprocessen tot stand willen brengen. Een gebiedsanalyse houdt in dat een organisatie op zoek gaat naar duidelijk afgebakende locaties waar bepaalde doelgroepen en problematieken samen voorkomen (Hennion & Van Landegem, 2003). Daartoe worden verscheidene methodes gehanteerd. Traditioneel vormt een statistische analyse op basis van verschillende indicatoren het uitgangspunt van de gebiedsanalyse. Courant gebruikt men drie soorten indicatoren die samengesteld zijn uit verschillende variabelen: §
demografische (vb. bevolking, leeftijd, gezinssamenstelling, …),
§
socio-economische (vb. inkomensniveau, scholingsgraad, werkloosheid, …),
§
omgevingsindicatoren (vb. het comfortniveau van woningen, verstedelijkingsgraad, …).
Er kunnen echter nogal wat verschillen zijn tussen de samenstelling van de indicatoren. Die verschillen zijn vooral te wijten aan het beleidsterrein of de organisatie die een omgevingsanalyse maakt, de vooropgestelde doelstellingen, de territoriale afbakening (gemeente, provincie, gemeenschap, …), de tijd, de middelen en het beschikbare cijfermateriaal (Ben Abdeljelil, 1997). Daarnaast worden afhankelijk van de schaalgrootte van de organisatie, haar werkingsgebied en de doelgroepen ook wel eens gegevens verzameld via interviews, enquêtes, focusgroepen, ronde tafelbijeenkomsten met deskundigen (Hennion & Van Landegem, 2003). Veelal worden enkel deskundigen aangesproken om de analyse van de externe omgeving of het ‘gebied’ te maken. Zelden wordt ruimte en tijd voorzien voor de betekenisverlening van de bevolking of van die bevolkingsgroepen waartoe een (netwerk van) organisatie(s) zich richt. Dit vormt een uitgesproken beperking en leidt tot een zeer eenzijdige analyse van de omgeving, van problematieken en dus ook van mogelijke oplossingstrategieën. Een belangrijke uitzondering daarop is het maatschappelijk opbouwwerk en de armoedebewegingen die een traditie
16 opbouwden inzake het betrekken van doelgroepen bij een analyse van de omgeving waarin mensen leven. In de praktijk van strategische planning wordt deze maatschappelijke contextanalyse vaak zeer algemeen ingevuld met een minima aan (cijfer)gegevens of indicatoren. Bovendien worden deze gegevens tegelijkertijd gebruikt om de leefsituatie van bepaalde bevolkingsgroepen in kaart te brengen (vb. van minderjarigen). De vraag stelt zich of het gebruik maken van zeer algemene demografische en vaak eenzijdige gegevens over bijvoorbeeld de groene druk, de grijze druk, het aantal personen in een huishouden, … een voldoende basis is om uitspraken te doen over de diversiteit aan leefsituaties van i.c. minderjarigen, ouders en gezinnen, over hun behoeften (aan jeugdhulpverlening) en bijgevolg om beleidsdoelstellingen (inzake het aanbod) te formuleren. En, is het daarbij niet van belang om de minderjarige, de ouder en het gezin als aparte analyse-eenheid te beschouwen? Het verschil van perspectief zou wel eens tot andere resultaten en nieuwe inzichten kunnen leiden.
2.2.
Directe taakomgeving
Bij de analyse van de directe taakomgeving ligt de focus op het eigenlijke werkveld waarin een organisatie opereert. Het betreft met andere woorden de omgeving waarmee een organisatie dagelijks in contact komt bij het uitoefenen van haar opdracht / doelstellingen. In deze omgeving bevinden zich zowel de doelgroepen en cliënten van een organisatie als haar mede- en tegenspelers. Het is ook binnen het kader van de analyse van de directe taakomgeving dat een zogenaamde behoefteanalyse van de doelgroep(en) of cliënten waartoe een organisatie zich richt is gesitueerd. Veelal beperkt deze analyse zich tot het opstellen en analyseren van de resultaten van een diensten / doelgroepmatrix. Een analyse van de directe taakomgeving heeft tevens tot doel de positie van de organisatie duidelijk te stellen ten aanzien van andere organisaties —concurrenten of concullega’s— die al dan niet in een netwerkverband in eenzelfde werkveld actief zijn (Deschamps, 2003; Hennion & Van Landegem, 2003). Daartoe kan een netwerkanalyse een instrument zijn. Een frequent toegepast diagnose-instrument om de directe taakomgeving te analyseren is het 5-krachtenmodel van Porter. Daarin worden vijf vormen van concurrentie onderscheiden. Figuur 6 illustreert de vertaling van dit 5krachtenmodel naar de non-profit sector: de dreiging van markttoetreding door nieuwe organisaties, de intensiteit van de concurrentie tussen de aan-
17 bieders die een gelijksoortig aanbod naar dezelfde doelgroepen ontwikkelen, de dreiging van substitutieproducten, de onderhandelingsmacht van de klanten, doelgroepen, middenveld, en de onderhandelingsmacht van de leveranciers van producten of diensten (voorwaardenscheppende factoren).
Figuur 6. Een vertaling van het 5-krachtenmodel van Porter naar de non-profit sector (naar: Deschamps, 2004, s.p.)
Politieke factoren
Economische factoren
nieuwe actoren
Voorwaardenscheppende acto-
sector
klanten
Vervangingsproducten / diensten
Sociale factoren
Technologische factoren
18 2.2.1.
Diensten / doelgroepmatrix
Een diensten / doelgroepmatrix (DDM) biedt een geïntegreerd overzicht van welke producten en / of diensten aan welke doelgroepen worden aangeboden (zie figuur 7), en dus waar het accent van de werkzaamheden van een organisatie ligt. Tegelijkertijd biedt de matrix zicht op onduidelijkheden in dit patroon. Door gebruik te maken van een DDM kan worden vastgesteld dat er zich in elke diensten / doelgroepcombinatie andere ontwikkelingen voordoen, dat de organisatie in elk van die combinaties een andere positie inneemt, en dat er in elke combinatie andere medespelers en –actoren zijn. Daarnaast biedt deze matrix inzicht in de ontwikkeling van
Figuur 7. Een voorbeeld van een diensten / doelgroepenmatrix en een submatrix voor een fictief OCMW (naar: MVG, 2002) informatie
financiële
materiële
residentiële
begeleiding
hulp
hulp
opvang
en bemiddeling
inwoner oudere asielzoeker werkzoekende
serviceflats licht- en zorgbehoevende bejaarden zorgbehoevende bejaarden zwaar-zorgbehoevende bejaarden
bejaarden-huis
RVT
19 het takenpakket. Het resultaat van deze analyse vormt de basis voor het behoud van een bepaald aanbod naar een welomschreven doelgroep, de ontwikkeling van een (ver)nieuw(d) aanbod dat is gericht op bestaande doelgroepen, het aanspreken van nieuwe doelgroepen voor een bestaand aanbod, of het ontwikkelen van een nieuw aanbod voor nieuwe doelgroepen (MVG, 2002). Het opstellen van een DDM vereist een ‘juiste’ segmentatie van diensten en doelgroepen. Daartoe kunnen een aantal richtlijnen gevolgd worden: -
beschrijf de diensten in termen van directe output van de organisatie beschrijf de diensten in termen die elkaar uitsluiten deel de doelgroepen in op een manier die het meest inzicht oplevert beperk de matrix tot 7 x 7 segmenten (maak anders submatrices) verrijk —indien gewenst— de matrix door per segment het belang ervan voor de organisatie te duiden (via de omvang van geïnvesteerde middelen, tijd, personeel, of cliënten die bereikt worden / gebruik maken van dit aanbod) (MVG, 2002).
Deze benadering levert ongetwijfeld waardevolle informatie op inzake het al dan niet bereiken van bepaalde bevolkingsgroepen / doelgroepen met een bepaald aanbod. Uit het voorbeeld in figuur 7 blijkt dat asielzoekers geen gebruik maken van het informatieaanbod, de financiële hulpverlening en de begeleiding en bemiddeling. We stellen bijvoorbeeld ook vast dat ouderen sterk gebruik maken van de residentiële opvang en dat dit voornamelijk zorgbehoevende bejaarden zijn die in een bejaardenhuis verblijven. Zo kunnen we nog een aantal vaststellingen doen. Maar, wat betekent dit nu? Dit is niet altijd even duidelijk. Betekent het gegeven dat asielzoekers geen gebruik maken van het informatieaanbod dat ze er geen behoefte aan hebben, dan wel dat het informatieaanbod niet voldoende ‘op maat’ wordt aangeboden en dus onvoldoende toegankelijk is? Of is er een hiaat in ons registratiesysteem?, … Eén van de redenen van deze onduidelijkheid is dat de analyse van de DDM in de praktijk vooral gebeurt vanuit het eigen betekeniskader van de organisatie. Indien er al vragen gesteld worden zoals wie bereiken we (niet) met ons aanbod en hoe komt het dat we die specifieke doelgroep wel / niet bereiken, dan wordt het antwoord veelal geformuleerd vanuit het (normatieve) referentiekader van de organisatie. Zelden wordt de eigen doelmatigheid, en meer nog: de eigen uitgangspunten en basisaannames in vraag gesteld. Vaak wordt een nieuw aanbod geformuleerd, zonder duidelijk te weten wat bijvoorbeeld de oplossingsstrategieën zijn van de doelgroep tot wie men zich
20 richt. Met andere woorden: de inclusie van het perspectief van de doelgroepleden ten opzichte van het aanbod van zorg- of dienstverlening zal zeer waarschijnlijk tot andere accenten leiden en een betere afstemming van het aanbod of de vraag / behoefte. Dit betekent dat een instrument als een diensten / doelgroepmatrix louter een aanzet kan zijn tot een participatief proces dat zich kenmerkt door een meer fundamentele reflectie.
2.2.2.
Analyse van de medespelers / actoren (in aanverwante sectoren)
Een (netwerk van) organisatie(s) siteert zich in een maatschappelijke omgeving waarbinnen nog andere actoren werkzaam zijn. Die actoren of medespelers kunnen een belangrijke invloed uitoefenen op het functioneren van die organisatie. Door inzicht te verwerven in wie die actoren zijn, in hun missie en visie, in hun aanbod, hun doelgroepen en cliënten kan een (netwerk van) organisatie(s) zich beter positioneren in het maatschappelijke veld. Die positionering kan leiden tot het innemen van een concurrerende positie over het zoeken naar afstemming tussen het aanbod en de doelgroepen tot het aangaan van verregaande samenwerkingsverbanden of netwerken. Via de methodiek van netwerkanalyse kan op een systematische manier in kaart gebracht worden welke organisaties wel of niet samenwerken, welke posities organisaties in het netwerk en tegenover andere organisaties innemen (Bruynooghe e.a., 2003). Een netwerkanalyse biedt een instrument om organisatieverbanden in kaart te brengen en kan aspecten van de kwaliteit van de hulpverlening vanuit een structurele benadering van netwerken van organisaties beoordelen (vb. doorverwijzingpraktijken, informatiestromen). Of een betere interorganisationele samenwerking en netwerking per definitie ook bijdraagt tot meer kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening is geen evidentie en kan vaak niet door een netwerkanalyse worden beantwoord. Daartoe is ander (aanvullend) onderzoek noodzakelijk.
2.3.
Interne omgeving
Een interne omgevingsanalyse betreft in de woorden van Deschamps (2003, 523) “een doorlichting van de organisatiekenmerken die betrekking hebben op de omvang en de kwaliteit van de input (…) en de throughput (…).” Een analyse van de interne omgeving heeft betrekking tot de eigenschappen van de organisatie: - de middelen (budgetten, personeel, infrastructuur, kennis),
21 -
de organisatie (structuur, cultuur, informatiesystemen), en het aanbod en kwaliteit van de dienst- / hulpverlening (organisatie van de dienstverlening, toegankelijkheid, klantvriendelijkheid, de methodiek).
Bij het formuleren van beleidsdoelstellingen is inzicht in de uitdagingen en beperkingen van de interne organisatieomgeving van even groot belang als het zicht hebben op de kansen en bedreigingen die eigen zijn aan de externe omgeving. Dit is een voorwaarde tot het SMART (Specifiek, Meetbaar, Aanvaard, Realiseerbaar, Tijdspecifiek) formuleren van beleidsdoelstellingen van een organisatie (Hennion & Van Landegem, 2003). Wegens het confronterende karakter van interne omgevingsanalyses worden vaak externe procesbegeleiders zoals auditbureau’s ingeschakeld om de interne omgeving te analyseren. Technieken die (delen van) de interne omgeving in kaart brengen zijn bijvoorbeeld: de preventieve audit, kerntakenanalyse, procesanalyse, (intern) imago-onderzoek, doelmatigheidanalyse, cultuurdiagnose, kwaliteitsonderzoek6.
2.4.
Een kansen/bedreigingen of SWOT-analyse
Centraal staat hier de vraag: welke kansen en bedreigingen voor (het welzijn van) de organisatie stellen we op basis van een omgevingsanalyse vast? Daartoe hanteert men een schema waarin de sterktes / zwaktes, kansen / bedreigingen naast elkaar worden geplaatst. Op basis van dit schema kan een analyse worden gemaakt van de betekenis van elk van deze elementen voor de organisatie. Vermeylen (2004) gaat hier uitgebreid op in.
2.5.
Wat betekent dit voor de omgevingsanalyse van de netwerken?
De integrale jeugdhulpverlening kent onderscheiden ‘organisatieniveaus’ of 'organisatorische eenheden' (een voorziening behorend tot een bepaalde sector, een netwerk van voorzieningen, een regio met een regionale stuurgroep, Vlaanderen met een Vlaamse adviesraad) waarvan de omschrijving van de ‘ruimtelijke eenheid’ steeds verschillend is. Bijgevolg zal de omschrijving van de interne omgeving, de directe taakomgeving en de externe omgeving telkens verschillen. De verzameling van informatie in functie van de omgevingsanalyse en de analyse van de omgeving zelf dient gerelateerd te zijn aan de doelstellingen van de verschillende 'organisatorische eenhe6
Meer informatie is te vinden op volgende websites (zie Deschamps, 2004): http://www.mapnp.org/library/plan_dec/str_plan/str_plan.htm en http://www.floor.nl
22 den' (WO, 2005), maar ook aan de werkingsprincipes en de uitgangspunten van de integrale jeugdhulp teneinde een kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening te realiseren. Dit betekent dat de verzamelde informatie input moet leveren voor een kritische reflectie inzake de mate waarin de verschillende organisatorische eenheden en hun eigenschappen een antwoord bieden op de uitdagingen die de omgeving stelt, en kwaliteit realiseren.
2.5.1.
Een oefening tot omschrijving van de omgeving van de netwerken
De analyse van de interne omgeving van een netwerk rechtstreeks toegankelijke hulp of crisishulp bestaat erin een analyse uit te voeren van de wijze waarop de netwerkstuurgroep, het netwerkteam of -forum of een ander praktijkniveau en de procesbegeleider functioneren (WO, 2005). Een diepgaande analyse van de interne omgeving impliceert ons inziens ook een analyse van de structuur, de cultuur, de middelen, het personeel, de wijze van (in)formele samenwerking en afstemming van de voorzieningen die van een netwerk deel uitmaken, maar inzonderheid ook van de visie inzake het realiseren van de werkingsprincipes en de uitgangspunten van de integrale jeugdhulp. Bijgevolg omvat het ook een kritisch onderzoek naar de mate waarin en de manier waarop het functioneren en handelen van de netwerken bijdraagt tot het realiseren van een kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening, onder andere vanuit het perspectief van minderjarigen, ouders en gezinnen. De directe taakomgeving van een netwerk wordt bepaald door haar werkingsgebied. Het is binnen dit werkingsgebied dat de netwerken een kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening dienen waar te maken en een 'antwoord' moeten formuleren op de ('gedetecteerde') noden en behoeften aan jeugdhulpverlening van minderjarigen, ouders en gezinnen. Een analyse van hun leefsituatie, en meer bepaald van hun noden en behoeften aan jeugdhulp maakt integraal deel uit van een analyse van de directe taakomgeving teneinde een 'passend' jeugdhulpaanbod te kunnen uittekenen. Het is ook binnen dit gebied dat andere welzijnsvoorzieningen (bijvoorbeeld OCMW’s, het maatschappelijk opbouwwerk, straathoekwerk, …) een aanbod formuleren naar minderjarigen, ouders en gezinnen. Het in kaart brengen van dit aanbod, van mogelijke samenwerkingsverbanden e.d. maken ook het voorwerp uit van deze analyse. Deze analyses zijn belangrijk, maar volstaan niet om uitspraken te doen over de kwaliteit van de jeugdhulpverlening. Een antwoord op het 'matchen' van de vraag / behoefte met het aanbod is slechts één aspect van de kwaliteit van de integrale jeugdhulp. Daarom is in dit luik van de analyse van de omgeving van de netwerken bijzondere aandacht nodig voor de realisatie van de werkingsprincipes en de uitgangspunten van de jeugd-
23 hulpverlening zoals omschreven in het kaderdecreet inzake integrale jeugdhulp. De externe omgeving van een netwerk kan omschreven worden in enge, dan wel in brede termen. In de enge betekenis wordt de analyse van de externe omgeving van een netwerk beperkt tot een analyse op het niveau van een regio (of van een netwerkoverschrijdend werkingsgebied). Hierbij worden de maatschappelijke ontwikkelingen op regioniveau, de betekenis ervan voor de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen en voor hun noden en behoeften (aan jeugdhulpverlening) in kaart gebracht. Daarnaast omvat een analyse van de externe omgeving ook een analyse van (overkoepelende) structuren binnen het brede 'welzijnslandschap' en van (evoluties in) het aanbod inzake (jeugd)hulpverlening. In de brede betekenis wordt dit verruimd tot een netwerk of regio-overschrijdende ruimtelijke eenheid, bijvoorbeeld Vlaanderen.
2.5.2.
1 + 1 = 3 ?!
We gaan er van uit dat een omgevingsanalyse bijvoorbeeld op het niveau van een regio (Regionale Stuurgroep) meer moet zijn dan de som van de omgevingsanalyses van de verschillende netwerken. Ook de omgevingsanalyse op het Vlaamse niveau moet meer zijn dan de som van de omgevingsanalyse van de regio’s. Het is minimaal de taak van de Regionale Stuurgroep om op basis van de omgevingsanalyse die de netwerken aanleveren een meta-analyse uit te voeren. Die meta-analyse dient een antwoord te bieden op het volbrengen van de opdracht van de netwerken en het bereiken van de werkingsprincipes van de integrale jeugdhulpverlening: -
-
-
toegankelijkheid: in welke mate is de jeugdhulp maximaal bekend, bereikbaar, beschikbaar, begrijpbaar en betaalbaar voor minderjarigen, ouders en gezinnen? vraaggerichtheid: vertrekt de jeugdhulp van en sluit ze maximaal aan bij de vraag en/of de behoefte van de personen tot wie zij zich richt? subsidiariteit: in welke mate wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden? participatie: in welke mate staat de dialoog in de jeugdhulpverlening centraal? In welke mate worden personen tot wie de jeugdhulpverlening zich richt als volwaardige partners benaderd? acceptatie: in welke mate ervaren de personen tot wie de jeugdhulpverlening zich richt dat ze ingestemd hebben met de jeugdhulp?
24 -
emancipatie: in welke mate verhoogt de jeugdhulp de kennis en vaardigheden bij de personen tot wie ze zich richt, zodat hun zelfstandig handelen gestimuleerd wordt?
Dit betekent dat de gegevens die de netwerken verzamelen in het kader van de omgevingsanalyse een antwoord moeten bieden op de vraag naar de mate waarin de jeugdhulpverlening in haar opdracht slaagt. Op basis van deze analyse zal de Regionale Stuurgroep haar beleid kunnen bijsturen, dan wel evoluties signaleren aan de Vlaamse Adviesraad en het Managementcomité.
25 3.
NAAR EEN PARTICIPATIEVE OMGEVINGSANALYSE
Het kaderdecreet betreffende de integrale jeugdhulp voorziet in een vertegenwoordiging van minderjarigen en ouders in de Regionale Stuurgroepen en in de Vlaamse Adviesraad. Met dit initiatief maakt de regelgever impliciet de keuze voor structurele participatie van minderjarigen en ouders aan beleidsontwikkeling, en dus ook aan de omgevings- en behoefteanalyse. Dat het realiseren van participatieve planningsprocessen geen evidentie is stelden we reeds vast. Theorievorming en modelontwikkeling omtrent strategische planningsprocessen kent een sterk organisatieperspectief en kenmerkt zich door uitgesproken beheersingsmechanismen. Bijzonder vaak bekijkt een organisatie de omgeving waarbinnen ze zich situeert vanuit haar eigen werkelijkheid en normatieve referentiekaders. De leefsituatie en de behoeften van de bevolking(sgroepen) komen slechts zijdelings aan bod; de betekenis die deze bevolkingsgroepen zelf aan ontwikkelingen in hun leefsituatie geven vaak helemaal niet. Vanuit de eigen ‘bril’ worden de (maatschappelijke) noden en behoeften van een bepaalde bevolkingsgroep omschreven en wordt een aanbod geformuleerd. Deze benadering impliceert dat een organisatie veelal vanuit haar eigen normatief referentiekader bepaalt wat een menswaardig bestaan inhoudt, welke de noden en behoeften van i.c. minderjarigen, ouders en gezinnen zijn en vervolgens een welomschreven aanbod formuleert dat ‘oplossingen’ biedt op de door de organisatie gedetecteerde noden en behoeften. Dat het eenzijdige karakter van omgevingsanalyses bijdraagt tot een sterke normativiteit ten aanzien van het omschrijven van problemen, doelgroepen, oplossingsstrategieën en ten slotte ook van beleidsdoelstellingen is duidelijk. Bijgevolg is het risico reëel dat de door een organisatie omschreven behoeften —en bijgevolg het aanbod— niet aansluiten bij de behoeften zoals minderjarigen, ouders en / of gezinnen deze ervaren. Of, dat dit aanbod niet of onvoldoende aansluit op niet in beeld gebrachte bevolkingsgroepen die eveneens een reële nood (aan jeugdhulpverlening) hebben. Betekent dit dat een organisatie die dit soort (maatschappelijke) probleemanalyses en het bijhorende aanbod / oplossingstrategieën doet niet legitiem zijn? Natuurlijk niet! Het is en blijft de opdracht van een organisatie om dit soort analyses uit te voeren en daarin is ook 'haar' perspectief van belang. Niettemin houdt een eenzijdige analyse wel een ontkenning in van het recht van minderjarigen, ouders en gezinnen —al dan niet cliënt zijnde — om mee te bepalen wat een menswaardig bestaan inhoudt, om hun problemen, hun noden en behoeften en hun oplossingen of wijze van omgaan met die problemen te omschrijven. Dit recht vloeit voort uit het recht op maatschap-
26 pelijke dienstverlening (art. 1 van de OCMW-wet) en impliceert dat “individuele cliënten het ‘recht’ hebben om beroep te doen op de gemeenschap voor problemen, die niet allemaal van tevoren door de hulpverlening te bepalen zijn” (Piessens & Dedroogh, 2004, 12). Vanuit dit recht is het van belang dat ten aanzien van alle betrokkenen —waaronder minderjarigen en ouders— structurele participatiekansen aan processen van beleidsontwikkeling worden gecreëerd. Op die manier kunnen minderjarigen en ouders hun eigen betekenisverlening ten aanzien van een menswaardig bestaan en de context waarin ze dit dienen te realiseren in het planningsproces inzake de integrale jeugdhulpverlening inbrengen. Dit veronderstelt dat minderjarigen, ouders en gezinnen op een authentieke wijze in beeld worden gebracht. Dit vergt een aantal bijzondere aandachtspunten. Bijvoorbeeld moet rekening worden gehouden met een vaak over het hoofd gezien gegeven dat de ‘sociale ecologie’ van een organisatie en die van de doelgroep —i.c. minderjarigen, ouders of gezinnen— wel eens fundamenteel van elkaar zouden kunnen verschillen. Waar in een ‘traditionele’ omgevingsanalyse de organisatieomgeving centraal staat, zal het van belang zijn om in een ‘participatieve’ omgevingsanalyse ook te focussen op die elementen in de omgeving die vanuit het perspectief van minderjarigen, ouders en gezinnen van belang zijn.
27 4.
EEN
INSTRUMENT VOOR EEN PARTICIPATIEVE
OMGEVINGS-
ANALYSE DIE DE LEEFSITUATIE VAN MINDERJARIGEN, OUDERS EN GEZINNEN IN BEELD BRENGT
Een betere kennis van minderjarigen, ouders en gezinnen, hun leefsituatie en de betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor hun leefsituatie (en welzijn) draagt bij tot het nemen van gefundeerde en gerichte beleidsmaatregelen (Ben-Arieh et al., 2001). “Knowing the status of children (and their parents and families) is essential to good planning and is the first step in planning services and policies that will be directed to the specific needs of specific groups of children (and their parents and families). A good example of the potential for improving policies is that knowledge about the status of children (and their parents and families) in different geographical areas or from different population groups will enable planners to engage in differential resource allocation in order to address the problem and needs of each geographic area or population group” (Ben-Arieh et al., 2001).
4.1.
De ontwikkelingen in de maatschappelijke context in beeld: de maatschappelijke context als gemeenschappelijke ruimte
De maatschappelijke context kan worden beschouwd als de gemeenschappelijke ruimte waarin zowel minderjarigen, ouders en gezinnen als organisaties zich bewegen. De ontwikkelingen die zich daarbinnen afspelen en de betekenis ervan op de diverse leefsituaties van minderjarigen, van ouders en van gezinnen en op het functioneren van een organisatie zal verschillend zijn. Met andere woorden: het bestaan van een gemeenschappelijke ruimte betekent niet noodzakelijk dat er ook sprake is van een gemeenschappelijke werkelijkheid en betekenisverlening. Een kwaliteitsvol omgevings- en behoefteonderzoek veronderstelt kennis van en inzicht in die verscheidenheid aan perspectieven en betekenisverlening ten aanzien van die gemeenschappelijke ruimte, de ontwikkelingen die zich daarin voordoen en de invloed die deze ontwikkelingen hebben op de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen. Immers, het zijn de kenmerken van de maatschappelijke context, de kenmerken van de leefsituatie en de betekenis die maatschappelijke ontwikkelingen hebben voor minderjarigen, ouders en gezinnen die de context bepalen waarbinnen mensen een menswaardig bestaan dienen te realiseren. De analyse van de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op een ruimtelijke eenheid (en gemeenschappelijke ruimte) en de mate waarin die
28 ontwikkelingen interageren met beleidsmatige en politieke evoluties is het voorwerp van een sociale kaart (zie 2.1.1.). Het resultaat van deze analyse biedt een kader om de ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ gegevens inzake de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen en hun noden en behoeften te interpreteren. De inbreng van die contextualiteit draagt bij tot een meer betekenisvolle analyse van de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen waarin ze een menswaardig bestaan dienen te realiseren. Hierdoor wordt ook ruimte geschapen voor onderzoek naar de aan- of afwezigheid van structurele randvoorwaarden die mensen kunnen ondersteunen of beperken om een leven in menswaardigheid te realiseren.
Wegwijzer Verzamel ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ gegevens over maatschappelijke ontwikkelingen op het vlak van: -
-
-
(vb. aantal inwoners, aantal minderjarigen, aantal niet begeleide minderjarigen, aantal allochtonen, gezinssamenstelling, aantal huishoudens, leeftijdopbouw, …) ECONOMIE / ARBEID (vb. economische activiteit, werkgelegenheidsgraad, soort tewerkstelling, inkomenscategorieën, aantal gezinnen of jongeren met een leefloon, aantal tweeverdieners, …) OPLEIDING (vb. ontwikkelingen inzake het opleidingsniveau van minderjarigen en ouders, participatiegraad tweedekansonderwijs, …) GEZONDHEID (vb. gezondheidsindicatoren, risicogedrag, voedingsgewoonten, aantal tienerzwangerschappen, depressie, …) RUIMTE / OMGEVING (vb. mobiliteit, speelruimte, ecologische ontwikkelingen, sociale leefomgeving, veiligheid …) WONEN (vb. huurprijzen, sociale woningnood, kwaliteit van wonen, …) CULTUUR (vb. evolutie in normen en waarden, stigmatisering, uitsluiting…) BELEID- EN REGELGEVING WIJZE VAN PARTICIPATIE AAN DEZE LEVENSDOMEINEN … DEMOGRAFIE
29 4.2.
De betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen
Dat maatschappelijke ontwikkelingen een invloed hebben op de leefsituatie waarin minderjarigen, ouders en gezinnen een menswaardig bestaan dienen op te bouwen is evident. De mate waarin en de wijze waarop ontwikkelingen een invloed hebben op de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen is niet eenduidig vast te stellen. Het vereist een analyse van meerdere aspecten van de leefsituatie waarbij er ook aandacht uitgaat naar de interactie en samenhang tussen die verscheidene dimensies. Bovendien dient die analyse te gebeuren vanuit meerdere perspectieven, via een verscheidenheid aan methodes en dit met een bepaalde periodiciteit (zie 4.3.).
4.2.1.
De diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen en hun leefsituatie in beeld
Het in beeld brengen van minderjarigen, ouders en gezinnen en hun leefsituatie, met bijzondere aandacht voor diversiteit, geeft basisinformatie over hun leefsituatie en welzijn (en hun noden en behoeften). Vooral de combinatie van kenmerken / gegevens biedt kennis van en inzicht in de diversiteit waardoor minderjarigen, ouders en gezinnen zich kenmerken en in de verschillende wijzen waarop ze aan de samenleving participeren. Het gebruik van combinaties maakt het mogelijk de leefsituatie van verschillende subpopulaties in beeld te brengen.
Wegwijzer Breng de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld op het vlak van:
-
GESLACHT LEEFTIJD BURGERLIJKE STAAT OPLEIDINGSNIVEAU ETNISCHE AFKOMST
(KANS)ARMOEDE …
30
Wegwijzer Breng de diversiteit aan leefsituaties van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld.
-
GEZIN, HUISHOUDENS, SAMENLEVEN OPLEIDING ARBEID EN ECONOMISCHE SITUATIE GEZONDHEID VRIJE TIJD RUIMTE / OMGEVING WONEN CULTUUR TIJDSBESTEDING
ZORG / HULPVERLENING WIJZE VAN PARTICIPATIE AAN DEZE LEVENSDOMEINEN
…
In het verzamelen van gegevens over (de noden en behoeften van) specifieke bevolkingsgroepen schuilt een gevaar. Piessens & Dedroogh (2004) stellen vast dat dit in beleidsvoering vaak leidt tot beleidsmaatregelen die zich richten tot ‘bijzondere’ doelgroepen met ‘bijzondere’ noden en behoeften. Hierbij worden bevolkingsgroepen die beantwoorden aan een bepaald kenmerk (bijvoorbeeld minderjarig zijn, alleenstaand zijn, kansarm zijn) gelijkgesteld aan het hebben van problemen die met dit kenmerk gepaard gaan en dus met specifieke, bijzondere noden en behoeften. Met dit soort quasi vanzelfsprekende redeneringen kunnen elementen van stigmatisering verweven zijn. Dit verklaart ook gedeeltelijk de negatieve beeldvorming omtrent bepaalde bevolkingsgroepen in de samenleving. Hiermee wordt niet alleen uitgegaan van de idee dat specifieke noden en behoeften gebonden zijn aan groepen met bepaalde kenmerken; er wordt ook voorbij gegaan aan de diversiteit aan leefsituaties waarbinnen minderjarigen, ouders en gezinnen een menswaardig bestaan dienen te realiseren (Piessens & Dedroogh, 2004). Wanneer in het beleidsproces die diversiteit aan (leefsituaties van) minderjarigen, ouders en gezinnen wordt erkend, dan betekent dit mogelijks dat beleidsdoelstellingen niet meer uitsluitend gericht zijn op doelgroepen, maar evengoed op organisaties die met die diversiteit moeten omgaan.
31 Piessens & Dedroogh (2004, 7) omschrijven dit fenomeen als het spanningsveld tussen een ‘bijzondere gerichtheid’ versus een ‘brede opstelling’ ten aanzien van doelgroepen, en illustreren deze redenering als volgt: “Men kan perfect een groep als doelgroep beschouwen, vb. de groep allochtonen, maar daar op verschillende manieren mee omgaan. Op een verbijzonderde manier zou de groep allochtonen in een organisatie misschien een aparte hulpverlener toegewezen krijgen, en zou er expliciete aandacht gaan naar de ‘andere cultuur’. Men kan ook op een brede manier omgaan met deze ‘doelgroep’, namelijk door de aanwezigheid van allochtonen aan te grijpen om de organisatie te interculturaliseren. Dan is alle diversiteit die ingebracht wordt belangrijk, zowel die van het cliënteel als binnen een organisatie”.
4.2.2.
De betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen
In een omgevingsanalyse wordt ook nagegaan in welke mate en hoe maatschappelijke ontwikkelingen de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen beïnvloedt. Gezien maatschappelijke ontwikkelingen mogelijks een verschillende impact hebben op de leefsituatie en behoeften van onderscheiden bevolkingsgroepen, zullen diversiteit en differentiële participatie belangrijke aandachtspunten zijn. Een sprekend en uitgebreid geïllustreerd voorbeeld ter zake is het Matteuseffect. Het vormt een meerwaarde voor de omgevingsanalyse indien zowel de ‘objectieve’ als de ‘subjectieve’ betekenis van de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen in rekenschap wordt genomen. Dit betekent dat ze ook moeten kunnen deelnemen aan het omschrijven van de kansen en bedreigingen die deze ontwikkelingen met zich meebrengen, alsook aan hun ondersteuningsbehoeften en ‘oplossingsstrategieën’ om met deze kansen en bedreigingen om te gaan teneinde een menswaardig bestaan te realiseren.
32
Wegwijzer
Verzamel gegevens over de ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ betekenis van de maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie waarbinnen minderjarigen, ouders en gezinnen een menswaardig bestaan dienen te realiseren op het vlak van:
-
GEZIN, HUISHOUDENS, SAMENLEVEN OPLEIDING ARBEID EN ECONOMISCHE SITUATIE GEZONDHEID VRIJE TIJD RUIMTE / OMGEVING WONEN CULTUUR TIJDSBESTEDING
ZORG- / HULPVERLENING BELEID EN REGELGEVNG WIJZE VAN PARTICIPATIE AAN DEZE LEVENSDOMEINEN
…
Wegwijzer
Ga na welke kansen en bedreigingen minderjarigen, ouders en gezinnen zelf formuleren als gevolg van deze maatschappelijke ontwikkelingen. Ga na op welke manier minderjarigen, ouders en gezinnen omgaan met kansen en bedreigingen die zich in hun leefomgeving voordoen. Ga na welke ondersteuningsbehoeften en oplossingsstrategieën minderjarigen, ouders en gezinnen formuleren ten aanzien van het omgaan met voornoemde kansen en bedreigingen.
33 4.3.
Over methodetriangulatie, analyse-eenheden en periodiciteit
Omdat het in beeld brengen van de diversiteit aan leefsituaties waarbinnen minderjarigen, ouders en gezinnen een menswaardig bestaan dienen te realiseren, de analyse van de betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor hun leefsituatie en hun welzijn een complex gebeuren is, geven we een aantal wegwijzers mee. Die wegwijzer gelden ook voor deel 5.
4.3.1.
Methodetriangulatie
Wegwijzer
Gebruik een triangulatie van methodes waarbij ‘objectieve’ en ‘subjectieve’, ‘kwantitatieve’ en ‘kwalitatieve’, ‘directe’ en ‘indirecte’, ‘individuele’ en ‘groepsgewijze’ methodes met elkaar gecombineerd worden. Geef aan welke methodes gehanteerd werden.
Idealiter worden ‘objectieve’ met ‘subjectieve’, ‘kwantitatieve’ met ‘kwalitatieve’, ‘directe’ met ‘indirecte’ en ‘individuele’ met ‘groepsgewijze’ methodes gecombineerd. Die combinatie van methodes is noodzakelijk om de complexiteit van de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld te brengen: “large-scale social phenomena and small-scale subjective action implicate each other such that the complexity of the social world cannot be expressed through a simple asymmetry of objective social structure and subjective actors” (Prout, 1997, 96 in: Ben-Arieh et al., 2001). Door gebruik te maken van meerdere databronnen kunnen ook de onderscheiden (verschillende) perspectieven op bijvoorbeeld evoluties in de leefsituatie van minderjarigen of ouders en het belang ervan voor hun welzijn in beeld worden gebracht. Hierbij is het belangrijk op te merken dat zogenaamd als ‘objectief’ geduide methodes van gegevensverzameling niet onverdeeld ‘objectief’ zijn, maar zich vaak kenmerken door een zaakwaarnemerstandpunt: het gaat vooral óver de (onderzoeks)doelgroep (bijvoorbeeld minderjarigen) en benadert hen vanuit een ‘deskundigen’-perspectief. Het is een vorm van onderzoek die eerder toont hoe de onderzoeksdoelgroep zich verhoudt ten opzichte van
34 een door deskundigen vooropgestelde belangstelling of probleemdefiniëring. Zowel de vraagstelling als de onderzoekstechnieken en de meetschalen van deskundigen vormen het uitgangspunt (Kefyalew, 1996; Van den Bergh, 1998; Smith, 2002; Verschelden, 2002). Deze benadering van de onderzoeksdoelgroep draagt bij tot de onbekendheid van hun betekenisverlening inzake het voorwerp van onderzoek. Ook ‘subjectieve’ gegevensverzameling die in principe de belevings- en betekeniswereld van de doelgroep centraal stelt, houdt niet per definitie in dat er voldoende ruimte is voor de betekenisverlening van minderjarigen en ouders. De keuze van het onderzoeksthema, de vraagstelling, de methodiek en de eventuele antwoordmogelijkheden gebeurt veelal door de onderzoeker —al dan niet voorafgegaan door een kwalitatief vooronderzoek— en is bij voorbaat geïnspireerd op zijn of haar referentiekader. Bijgevolg garandeert een ‘subjectieve’ gegevensverzameling niet noodzakelijk dat het perspectief van de doelgroep in beeld wordt gebracht. Als reactie op dit gebeuren, werden participatieve onderzoeksopzetten en methodes ontwikkeld. Het uitgangspunt is dat doelgroepleden samen met de onderzoekers het gehele of een deel van het onderzoeksproces doorlopen. De doelgroepleden worden als volwaardige ‘subjecten’ en/of ‘gelijkwaardige partners’ in het onderzoek betrokken. Dit geeft mee uitdrukking aan hun participatie aan en betrokkenheid bij de samenleving. Van den Bergh (1998) stelt bijvoorbeeld dat het beschouwen van minderjarigen als waardevolle en betrouwbare respondenten “niet alleen wetenschappelijk relevant (is), maar (…) ook een grote maatschappelijke, politieke waarde (heeft)”. Het is een manier om doelgroepen een stem te geven omtrent thema’s die hen aanbelangen en om hen op een volwaardige manier tot hun recht te laten komen. In het verlengde daarvan en op basis van artikel 3 inzake het belang van het kind en artikel 12 inzake het recht op vrije meningsuiting van het kinderrechtenverdrag formuleert Carrette (2003a) een recht van minderjarigen op participatie aan onderzoek en een recht op maatschappelijke participatie door onderzoek.
35 4.3.2.
De minderjarige, de ouder(s) en het gezin als analyse-eenheid Wegwijzer
Neem bij die gegevensverzameling bij voorkeur de minderjarige, de ouder(s), en het gezin als analyseeenheid. Hou hierbij rekening met de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen.
Het zichtbaar maken van (een) bevolkingsgroep(en) voor het beleid veronderstelt dat “the members of this group (…) must be made the unit of observation” (Jensen & Saporiti, 1992, 9 in: Ben-Arieh et al., 2001). Echter, het in beeld brengen van de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen —vanuit de minderjarige, de ouder(s), het gezin als analyse-eenheid— is geen sinecure. Met betrekking tot ouders en gezinnen is de waaier aan onderzoek die de ouder(s) of het huishouden als analyse-eenheid erkent geruim7, maar minderjarigen daarentegen worden tot nog toe weinig als een analyse-eenheid in onderzoek benaderd (Scott, 2000; Ben-Arieh et al., 2001). Studies naar de leefsituatie van minderjarigen gebeuren vooral vanuit een zaakwaarnemerstandpunt (Scott, 2000; Ben-Arieh et al. 2001; Verschelden, 2002). De vermeende incompetentie van minderjarigen, een adolescentrisch georiënteerde samenleving, en het jeugdmoratorium dat daaruit voortvloeide zijn daar niet vreemd aan. Bijvoorbeeld in de statistieken inzake huishoudens zijn minderjarigen een attribuut van het gezinshoofd (Scott, 2000; Lodewijckx & Vernaillen, 2003), waardoor het moeilijk is de leefsituatie van minderjarigen in het gezin te kennen (Van den Bergh, 1997). “Panel studies of households are conducted with children as auxiliary members, whose presence contributes to measures of household size, density, the labour market participation of mothers, household income and the like. Survey research that is interested in children per se is relatively rare” (Scott, 2000, 99). Ook Lodewijckx & Vernaillen (2003) constateren naar aanleiding van een socio-demografische schets van kinderen in hun gezinnen in Vlaanderen dat de officiële statistie7
Het ‘gezin’ (of ‘familie’) wordt in onderzoek vaak vertaald naar ‘huishouden’, alhoewel dit qua definitie niet helemaal overeenkomt. Het begrip familie veronderstelt banden van verwantschap of afstamming tussen de leden en de basiseenheid van een gezin is een echtpaar met of zonder kinderen. Alleenstaanden en ongehuwd samenwonenden maken geen deel uit van een kerngezin, maar behoren wel tot een huishouden (Lodewijckx, 2001)
36 ken vanuit het standpunt van volwassenen of vanuit huishoudens worden opgesteld. Dat dit belangrijke consequenties heeft blijkt uit volgend voorbeeld: “In 1999 heeft in het Vlaams Gewest 33% van de huishoudens met 0-17 jarige kinderen slechts één kind. Daarentegen blijkt vanuit kindperspectief dat maar 19% van alle 0-17 jarigen leeft in een gezin zonder broer of zus. Op het eerste gezicht lijkt dit met elkaar in tegenspraak, maar dat is niet zo, omdat in het eerste geval gezinnen worden geteld en in het tweede geval kinderen. In het huishoudperspectief weegt een gezin met vijf kinderen evenveel door als een gezin met één kind, terwijl dit niet het geval is vanuit kindperspectief. Vanuit het kindperspectief zal er in het eerste geval vijf keer een kind zijn dat leeft in een gezin met vijf kinderen, terwijl er in het tweede geval slechts één eenheid is die leeft in een gezin met maar één kind” (Lodewijckx & Vernaillen, 2003, 300). Het belang van de keuze voor de minderjarige en de ouder(s) als analyseeenheid situeert zich mede in de erkenning van het feit dat minderjarigen en ouders verschillende ervaringen, een andere beleving en een andere visie kunnen hebben op aspecten in hun leefomgeving. Dit wordt bevestigd door resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Bijvoorbeeld onderzoek inzake buitenschoolse kinderopvang toont aan dat de visie, de beleving en de verwachtingen van kinderen ten aanzien van hun opvangsituatie in belangrijke mate kan verschillen van deze van hun ouders, dat de visie van hun ouders onderling op het opvanggebeuren different kan zijn en dat deze ook verschillend kunnen zijn van de opvattingen van deskundigen (Van Gils, 1992; Larner & Philips, 1994; Du Bois-Reymond et al., 1998; Belle, 1999; Dorrestein & Du Long, 1999; Colpin et al., 2003a, 2003b). Bijgevolg kunnen we stellen dat de visie van minderjarigen en van ouders (Van de Bergh, 2003), maar ook de visie van deskundigen en van beleidsmakers op wat belangrijk is voor de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen als onderscheiden, doch gelijkwaardige bronnen van informatie moeten worden beschouwd. Voorbeelden van onderzoek waarin minderjarigen de eenheid van observatie of analyse is, vinden we terug bij: Cantillon et al. (1992), Speltinckx & Jacobs (1996), Van den Bergh (1997, 2003), Lodewijckx & Vernaillen (2003). Ook de publicatiereeks ‘Het Kind in Vlaanderen’ van Kind & Gezin benadert het kind als analyse-eenheid.
4.3.3.
Periodieke of systematische gegevensverzameling
37
Wegwijzer
Doe deze kennisverzameling en analyse periodiek of systematisch zodat evoluties zichtbaar worden en geef aan op welke tijdstippen gegevensverzameling gebeurde.
Het periodiek of systematisch verzamelen van gegevens over de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen biedt de mogelijkheid tot het maken van tijdsreeksen en het waarnemen van evoluties in hun (perceptie van hun) leefsituatie. Dit kan ertoe bijdragen dat er op termijn inzicht groeit of en hoe bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen een invloed hebben / hadden op bepaalde aspecten van hun leefsituatie en op wat dit betekent voor (het welzijn van) minderjarigen, ouders en gezinnen. Deze kennis heeft een waarde op zich en is nodig om het beleid beter af te stemmen op de kenmerken van minderjarigen, ouders en gezinnen (Van den Bergh, 1997).
4.4.
Een aantal methodes…
4.4.1.
Meten is weten? Kwantitatieve methodes
Het in beeld brengen van de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen en hun leefsituatie gebeurt het meest frequent via het verzamelen van cijfergegevens. In Vlaanderen is een cijfermatige gegevensverzameling inzake de leefsituatie van minderjarigen, ouders en / of gezinnen eerder een occasioneel dan wel een systematisch gebeuren. De cijfergegevens die informatie geven over de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen zijn gewoonlijk gebaseerd op administratieve data (vb. rijksregistergegevens, censusdata) of surveyonderzoek. De data afkomstig van deze instrumenten van gegevensverzameling kunnen als basis dienen voor de ontwikkeling van een monitor (Ben-Arieh, 2001; Zeijl et al., 2003).
§
Administratieve data
38 De verschillende overheden (internationaal, federaal, Vlaams, provinciaal en lokaal) verzamelen cijfergegevens over fenomenen in de samenleving. Dit resulteert in statistische beschrijvingen. Voorbeelden van administratieve data zijn de gegevens van de volkstelling, rijksregistergegevens, gegevens over het aantal verkeersongevallen, gegevens over het aantal leefloontrekkers, gegevens over het aantal minderjarigen die cliënt zijn bij de bijzondere jeugdbijstand, gegevens over de hoeveelheid huishoudelijk afval per inwoner, … Gewoonlijk bepaalt een hogere overheid (vb. Vlaamse overheid) via haar regelgeving welke gegevens een lagere overheid (vb. een gemeente) of bepaalde organisaties in het maatschappelijk middenveld verplicht moeten registreren. Vaak gaat die registratieverplichting gepaard met subsidie- en evaluatiemechanismen. In dit deel behandelen we beknopt het rijksregister en het Management Informatie Systeem (MIS) als informatiebron. Op een aantal andere administratieve bronnen wordt verder ingegaan (vb. cliëntregistratiesystemen). Daarnaast behandelen we ook kort het survey. Rijksregistergegevens. Het rijksregister biedt informatie over alle in België geregistreerde huishoudens. Voor elke persoon beschikt het rijksregister over informatie over het referentiejaar, de geboortedatum, het geslacht, de burgerlijke staat, de woonplaats, de woonplaats vorig jaar, de nationaliteit, de nationaliteit vorig jaar, de identificatiecode van het huishouden waartoe men behoort, het identificatienummer binnen het huishouden en de verwantschap ten opzichte van de referentiepersoon van het huishouden (Lodewijckx, 2001; Lodewijckx & Vernaillen, 2003). Lodewijckx & Vernaillen (2003) ontwikkelden op basis van deze gegevens een typologie waarin ook kinderen als analyse-eenheid worden opgenomen. Het belang daarvan werd reeds in 4.3.2. geïllustreerd. Een voordeel van analyses op rijksregistergegevens is dat door een permanente registratie er evoluties —bijvoorbeeld op regioniveau— in de samenstelling van huishoudens kunnen waargenomen worden, en dit zowel op het niveau van een huishouden als op het niveau van individuen. Bovendien worden de huishoudentypes jaarlijks op eenzelfde wijze gedefinieerd. Echter, een continue monitoring is niet mogelijk omdat de huishoudens jaarlijks een nieuw identificatienummer krijgen toegewezen. Nadelen van de rijksregistergegevens is dat ze een beeld geven van de wettelijke situatie die wel eens kan verschillen van de feitelijke situatie waarin mensen leven. Bijvoorbeeld twee studenten wonen op kot, maar hun officiële woonplaats staat geregistreerd bij hun ouders. Hoewel de twee samenwonende studenten een huishouden vormen (dus om een huishouden te vormen, hoeft er geen fami-
39 liale band te zijn), worden ze niet als een apart huishouden in de data opgenomen. Wel zijn ze een lid van het ouderlijke huishouden. Deze data bieden ook geen inzicht in de oorzaken van evoluties in de samenstelling van de huishoudens waarin mensen leven. Dit kan wel in enquêtes bevraagd worden (Lodewijckx, 2001). Management Informatie Systeem (MIS)8. Het Management Informatie Systeem van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft de bedoeling beleidsrelevante gegevens op te slaan in een datawarehouse en via het intra-, het extra- en het internet te ontsluiten. Die gegevens zijn voor iedereen toegankelijk via zogenaamde ‘kubussen’ waarin alle variabelen dynamisch opvraagbaar zijn. Bijvoorbeeld de gegevens over het aantal en de samenstelling van de private huishoudens naar woonplaats, naar leeftijd, geslacht en nationaliteit van het gezinshoofd en naar huishoudgrootte voor de periode 1997-2004, en over het aantal inwoners naar woonplaats, leeftijd, geslacht, nationaliteit en huishoudgrootte voor de periode 1997-2003 zijn voor iedereen via het internet toegankelijk. Er is ook een selectie van gegevens beschikbaar van het tijdsbestedingonderzoek dat in 1999 door de onderzoeksgroep TOR (VUB) in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap werd uitgevoerd. De internetgebruiker kan op basis van deze gegevens zelf tabellen naar keuze samenstellen.
§
Surveyonderzoek
Via surveyonderzoek worden met behulp van aselecte steekproefprocedures een groot aantal personen, huishoudens of organisaties bevraagd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van gestandaardiseerde vragenlijsten die via een persoonlijk of telefonisch interview, een schriftelijke vragenlijst of een elektronische vragenlijst aan de respondenten wordt voorgelegd. Zowel de vragen als de antwoorden worden volgens specifieke richtlijnen vastgelegd. De verwerking van de antwoorden gebeurt op een kwantitatieve manier en worden met statistische methodes verwerkt (MVG, 2001).
Via surveyonderzoek is het mogelijk om (aspecten van) de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen in kaart te brengen. Dit instrument biedt 8
Website: ga naar www.wvc.vlaanderen.be. Klik op welzijn en gezondheid, en vervolgens op cijfers. Kies informatiesysteem. Of: ga naar www.cbgs.be. Klik op databanken, en vervolgens op kubussen.
40 de mogelijkheid om kennis, opinies, motivaties, gedragingen, … te meten. Het is een instrument dat rijke informatie kan verschaffen, mits men rekening houdt met methodologische vereisten en mogelijke beperkingen. Recente voorbeelden van dit soort onderzoek die aansluiten bij het thema ‘leefsituatieonderzoek’ bij jeugdigen (waaronder minderjarigen) zijn terug te vinden bij De Witte et al. (2000) en Van den Bergh (1997, 2003).
§
Monitoren en indicatoren
Een monitor is een vorm van “onderzoek dat vooral wordt gebruikt door beleidsmakers waarin op herhaaldelijke momenten onderzoek wordt gedaan naar hetzelfde object of verschijnsel, waardoor het mogelijk wordt een ontwikkeling of proces in beeld te brengen en waarin met behulp van criteria of ijkpunten een oordeel wordt geleverd over een bepaald verschijnsel of een bepaald object periodiek gevolgd” (Migchelbrink, 2002). Een monitor kenmerkt zich met andere woorden door: § een periodieke en systematische informatieverzameling § verzamelen van actuele informatie § consistentie in het gebruik van indicatoren § beleidsrelevante informatie § het hebben van een ijkpunt (Engbersen, 1997, 45 in: Zeijl et al., 2003). De toepassing van een monitor is meestal sterk gelieerd aan beleidskaders en -doelstellingen. Vandaar dat een monitor vaak als een instrument voor evaluatie- of effectiviteitonderzoek wordt beschouwd. De gegevens die de monitor verzamelt, worden dan aangewend in functie van een analyse van de effecten van een gevoerd beleid (zie ook Migchelbrink, 2002). Echter, het is niet evident om op basis van de informatie die een monitor verschaft, de mate aan te geven waarin veranderingen toe te schrijven zijn aan het gevoerde beleid dan wel aan andere invloeden. Met een monitor kan alleen maar worden vastgesteld of een bepaald (beleids)doel bereikt is. Of het beleid de oorzaak van het al dan niet bereiken van dit doel is, is niet eenduidig te stellen. Volgens Zeijl et al. (2003) is het dan ook niet de hoofdprioriteit van een monitor om effecten van het beleid te meten, maar wel het verschaffen van een periodiek, systematisch overzicht van een set van basisindicatoren. Niettemin blijft bij het opmaken van een monitor het spanningsveld tussen het in kaart brengen van de leefsituatie van een bevolkingsgroep enerzijds, en de vraag naar de effectiviteit van het beleid anderzijds bestaan.
41 Benaderingen. Jacobs & Bronselaer (2004) onderscheiden drie benaderingen bij de ontwikkeling van indicatoren: -
deductiemodel: er wordt uitgegaan van een theoretisch model om basisindicatoren af te leiden. Op basis van structurele (beleids)doelstellingen worden centrale concepten bepaald en indicatoren ontwikkeld die deze concepten in beeld brengen. Vervolgens wordt die informatie opgezocht die nodig is om deze indicatoren te construeren. Deze benadering identificeert vooral lacunes. Bijvoorbeeld: de principes van integrale jeugdhulpverlening vormen het uitgangspunt. Deze probeert men te vertalen naar indicatoren en men gaat in de verschillende sectoren op zoek naar bestaand cijfermateriaal om aan deze indicatoren inhoud te geven.
-
inductiemodel: deze benadering gaat uit van het bestaande cijfermateriaal. Er wordt prioritair een inventaris gemaakt van de beschikbare cijfers. Die vormen de basis van een reflectieproces over de indicatieve waarde van deze cijfers, en er wordt nagegaan of het cijfermateriaal met elkaar in verband kan worden gebracht. Bijvoorbeeld: de cijfergegevens die de verschillende sectoren betrokken bij integrale jeugdhulpverlening, de toegangspoort en de netwerken registreren worden geïnventariseerd. Dit vormt de input voor een reflectieproces waarin de betekenis van (de combinatie van) deze gegevens wordt nagegaan.
-
combinatiemodel: de combinatie van zowel deductieve als inductieve processen staat centraal. In dit model worden beide processen tegelijkertijd uitgevoerd, waarmee men enerzijds een eindeloze opsomming van niet-beschikbare cijfergegevens wenst te voorkomen, en anderzijds een onoverzichtelijk geheel van indicatoren vermijdt. Dit veronderstelt intensieve afstemmingsprocessen.
In de praktijk gebeurt het frequent dat men vertrekt van de bestaande cijfergegevens, maar na verloop van tijd een theoretisch kader ontwikkelt. Bij de toetsing van dit theoretische kader aan de indicatoren die gebaseerd zijn op de bestaande cijfergegevens worden hiaten in het cijfermateriaal duidelijk, waarna men op zoek gaat naar nieuwe cijfers of indicatoren die een beter beeld kunnen geven van de leefsituatie van een bepaalde bevolkingsgroep. Basiskenmerken van indicatoren inzake de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen. We gaan hier niet in op de criteria waaraan ‘goede’ indicatoren moeten voldoen (zie voorbeeld Ben-Arieh, 2001; Saporiti, 2003; Jacobs & Bronselaer, 2004). Wel behandelen we een aantal andere, doch belangrijke elementen die van belang zijn bij het op-
42 stellen van indicatoren met betrekking tot de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen. Een voorbeeld van een set van indicatoren in functie van kennis over het welzijn van minderjarigen via monitoring is te vinden als bijlage 1. Deze set van indicatoren vloeit voort uit een internationaal project en wordt gedragen door een internationaal samengestelde expertengroep. §
De indicatoren zijn relevant voor het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen; ook vanuit hun perspectief. Het in indicatoren meenemen van de eigen betekenisverlening van minderjarigen, ouders en gezinnen omtrent factoren die ze zelf belangrijk / ondersteunend vinden ten aanzien van hun welzijn, draagt bij tot de relevantie van indicatoren vanuit het perspectief van minderjarigen, ouders en gezinnen. Dit is geen evidentie ondermeer omdat de ‘subjectieve’ analyse wel eens zou kunnen verschillen van de ‘objectieve’ analyse. Bovendien heeft die ‘objectieve’ en vaak kwantitatieve analyse in de ogen van ‘deskundigen’ vaak een grotere geldigheidswaarde dan een ‘subjectieve’ analyse.
§
Minderjarigen, ouders en gezinnen vormen de analyse-eenheid. (zie 4.3.2.).
§
Een combinatie van positieve en negatieve indicatoren. (Monitor)instrumenten die de leefsituatie van minderjarigen, ouders of gezinnen in beeld brachten, hadden in het verleden gewoonlijk vooral oog voor de aan- of afwezigheid van problemen of risicofactoren. De nadruk op negatieve indicatoren heeft —zeker wanneer er geen rekening werd gehouden met een contextueel kader— meermaals tot stigmatisering en polarisering geleid (Ben-Arieh et al., 2001). Recent wordt een pleidooi gehouden om in leefsituatieonderzoek positieve indicatoren die focussen op de aanwezigheid van beschermingsfactoren en op de draagkracht van minderjarigen, ouders en gezinnen een (meer) prominente plaats te geven.
§
Naast ‘objectief’ kwantitatieve gegevens worden ook ‘subjectief’ kwalitatieve gegevens verzameld. Het belang van de inbreng van ‘subjectieve’ en dus vaak kwalitatieve gegevensverzameling naast ‘objectief’ cijfermateriaal is reeds eerder betoogd. Dat een monitor niet noodzakelijk dient te bestaan uit een set van ‘objectieve’ kwantitatieve gegevens toont de Nederlandse Stichting Alexander. Deze stichting ontwikkelde een Interactieve Jeugd Monitor die bedoeld is als een aanvulling op de traditionele monitors die rond indicatoren zijn opgebouwd. Het is een instrument dat op een systematische manier de ontwikkeling van een duur-
43 zame interactie en dialoog tussen het beleid (en politiek) en in casu jeugdigen wil realiseren (Hazekamp, 2002). Hierbij wordt gebruik gemaakt van allerhande participatieve onderzoeksmethodes om de leefsituatie van jeugdigen beter te leren kennen en de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op die leefwereld vanuit hun perspectief te bekijken. §
De indicatoren belichten verschillende domeinen van de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen. Zowel het concept ‘leefsituatie’ als het concept ‘welzijn’ is meerdimensionaal. Die meerdimensionaliteit moet tot uitdrukking worden gebracht in de indicatoren die de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld willen brengen “The set of indicators should balance measures across various domains of children’s lives (and this of their parents and families) and be constructed carefully to include current and historically excluded subpopulations (…) (for example, those with disabilities, those in indigenous, ethnic minority, very poor, or isolated populations; those separated from families; or who are homeless, migrants, refugees, or immigrants)” (Bowers Andrews & Ben-Arieh in: Ben-Arieh, 1999, 112). Dat inzonderheid de operationalisering van het welzijnsconcept geen evidentie is, blijkt uit de onderzoekswereld waar geen consensus bestaat over de invulling en operationalisering van de term ‘welzijn’ of ‘wellbeing’. De meerderheid van de studies vertalen ‘welzijn’ in één of twee dimensies, hetgeen een bijzonder grote verenging van het welzijnsbegrip inhoudt. Pollard & Lee (2003) stellen vast dat 80% van het onderzoek naar welzijn zich op één domein toespitst, 13 % op twee en bijna 5% neemt drie domeinen in de studie op. Slechts 2% van de studies operationaliseert welzijn op een relatief multidimensionele wijze. De dimensie die het frequentst in onderzoek is opgenomen is de psychologische en wordt vooral in negatieve indicatoren (het afwezig zijn van…) vertaald.
(Jeugd)monitoring in Vlaanderen. In 2003 werd in het kader van het Europees programma inzake ‘Kennis over de Jeugd’ op initiatief van de toenmalige Vlaamse minister van Binnenlandse aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en Ambtenarenzaken het JeugdOnderzoeksPlatform (JOP)9 opgericht. Dit is een samenwerkingsverband tussen drie onderzoeksgroepen van evenveel
9
www.jeugdonderzoeksplatform.be
44 Vlaamse Universiteiten10. De ontwikkeling van een monitor die een ‘staat van de jeugd’ moet verschaffen, is naast de inventarisatie van het bestaande jeugdonderzoek en het toegankelijk maken van deze inventarisatie voor een breder publiek één van de opdrachten11. Het JOP beschouwt een jeugdmonitor als een recurrent jeugdonderzoek dat jeugdigen, hun leefwereld, situaties, activiteiten, etc. in beeld moet brengen. De gegevens verzameld via de jeugdmonitor moeten enerzijds bijdragen tot een kritische analyse van het Vlaamse jeugdbeleid en anderzijds moeten ze een input geven aan het maatschappelijke debat over 'de' jeugd. Die jeugdmonitor zal vorm krijgen in overleg met het beleid en het praktijkveld. Hierbij zal eveneens gebruik worden gemaakt van de ervaringen van buitenlandse onderzoekscentra met (jeugd)monitors. Monitoring in Nederland. Nederland heeft meer ervaring met monitors. Zo kennen we met betrekking tot leefsituatieonderzoek onder andere het Doorlopend Leefsituatieonderzoek (DLO) en een ‘Landelijke Jeugdmonitor’1. Het DLO van het Centraal Bureau voor Statistiek biedt een breed overzicht van objectieve en subjectieve kenmerken van de leefsituatie van de Nederlandse bevolking. Er zijn gegevens beschikbaar over achtergrondkenmerken, de woonsituatie, het milieu, de kwaliteit van de arbeid, de vrijetijdsbesteding, de maatschappelijke participatie, de gezondheidsbeleving, de medische consumptie, het welzijn, de sociale relaties en de tevredenheid met leefsituatieaspecten. In 1997 is het DLO samen met de Enquête Rechtsbescherming en Veiligheid, de Gezondheidsenquête en het Woningbehoefteonderzoek opgegaan in het Permanent Onderzoek naar de LeefSituatie (POLS). Een jeugdmonitor biedt aan de hand van basisindicatoren een waaier aan informatie over de maatschappelijke positie, de leefsituatie en het welzijn van de jeugd. Hierbij bestaat ook de mogelijkheid om gegevens over bepaalde subgroepen zoals maatschappelijk kwetsbare groepen in een monitor op te nemen. Een voorstel voor de ontwikkeling van een Nederlandse landelijke jeugdmonitor is terug te vinden bij Zeijl et al. (2003).
4.4.2.
10
‘Objectieve’ kwalitatieve methodes
Het betreft: de onderzoeksgroep Tempus Omnia Revelat (TOR) van de VUB, de Vakgroep Sociale Agogiek van de UGent, de OnderzoeksGroep JeugdCriminologie van de K.U.Leuven.
45 Ook ‘objectieve’ kwalitatieve (onderzoeks)methodes kunnen worden aangewend om de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen te onderzoeken zonder hierbij de minderjarige, de ouder(s) of het gezin zelf als respondent aan te spreken. Met betrekking tot onderzoek naar minderjarigen gebeurt het frequent dat deskundigen of ouders en niet de minderjarige als respondent wordt aangesproken. Voorbeelden van ‘objectieve’ kwalitatieve methodes zijn groepsgesprekken met deskundigen (vb. de nominale groepstechniek met deskundigen, focusgroepen met deskundigen, groepsinterviews), interviews met deskundigen, delphi-onderzoek, hoorzittingen, deskresearch, literatuuronderzoek en inhoudsanalyses van bijvoorbeeld casereports. Het voordeel van dit soort methodes is dat binnen een relatief korte periode heel wat informatie kan verzameld worden. Het nadeel is dat die methodes vaak een sterk ‘praten over’ gehalte hebben, waardoor nog weinig ruimte overblijft voor de perspectieven van de personen die het onderwerp van het gesprek zijn. Het gevaar van normatieve oordelen en conclusies is niet ver weg.
4.4.3.
‘Subjectieve’ methodes
De invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen kan ook in beeld worden gebracht door minderjarigen, ouders en gezinnen zelf aan het woord te laten over welke ontwikkelingen ze van belang achten, welke betekenis die ontwikkelingen voor hen hebben en hoe ze met deze veranderingen omgaan. Probleemdefinities worden samen met minderjarigen, ouders en gezinnen geformuleerd. Hierbij is het van belang te zoeken naar de 'ambities', de behoeften, de verantwoordelijkheid die minderjarigen, ouders en gezinnen zelf willen of kunnen opnemen voor de realisatie ervan (Verschelden, 2004).
46 § Surveyonderzoek met de minderjarige, de ouder en / of het gezin als respondent. Dit is een mogelijke methode om op een directe manier te peilen naar de mening, de verwachtingen, het gedrag, de behoeftes van de minderjarige, de ouder(s) of het gezin zelf. Niettemin haalt ook in dit soort surveyonderzoek een volwassenen- of deskundigenperspectief nog vaak de bovenhand; het kan nog steeds gaan óver minderjarigen of ouders. Wanneer de vraagstelling, de onderzoekstechnieken en de meetschalen van volwassenen het uitgangspunt vormen, dan toont dit soort onderzoek —hoewel minderjarigen en ouders als subjecten worden benaderd— nog steeds hoe ze zich verhouden ten opzichte van een door deskundigen vooropgestelde belangstelling of probleemdefiniëring (Kefalyew, 1996; Van den Bergh, 1998; Smith, 2002; Verschelden, 2002). Bijgevolg kunnen de behoeften die minderjarigen of ouders formuleren beïnvloed zijn door de kaders en denkwijzen van de deskundigen.
§ Focusgroepen en andere groepsmethodes Via een groepsmethodiek (vb. focusgroepen) worden doelgroepleden uitgenodigd om in een beperkte groep hun ervaringen en percepties uit te wisselen met betrekking tot bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen in hun leefomgeving en de ondersteuningsbehoeften die daaruit voortvloeien. Groepsinteracties zijn hierbij zowel een voor- als een nadeel. Een voordeel omdat mensen voortbouwen op de inbreng van de andere groepsleden; een nadeel omdat het de openheid van het discours kan beperken. Vooral dominante focusgroepleden kunnen de uitwisseling van ervaringen, ideeën, opinies,… sterk sturen. Als reactie op het nadeel van de groepsdynamische processen werden methodes ontwikkeld waarbij waardeoordelen ten aanzien van de inbreng van de groepsleden niet of op een specifiek in het proces ingebouwd moment plaatsvindt. Het is vooral belangrijk dat de groepsleden het gevoel hebben dat iedere inbreng zijn waarde heeft. Een voorbeeld van dit soort methodes is de nominale groepstechniek, maar ook de verbetermethodiek beantwoordt aan dit kenmerk. In een aantal van die methodes is de techniek van brainstorming ingebouwd omdat dit een methode is in principe waardeoordelen uitsluit.
47 § (Diepte)interviews Via een diepteinterview wordt diepgaand ingegaan op de ervaringen, perceptie, visie van een i.c. individuele minderjarige of ouder inzake (een aspect van de) integrale jeugdhulpverlening. Op voorwaarde dat anonimiteit wordt gegarandeerd, dat op een respectvolle manier met mensen wordt omgegaan, dat ook met de gegevens zorgvuldig wordt omgesprongen is dit een verrijkende bron van gegevensverzameling (Migchelbrinck, 2002).
§ Participatief onderzoek Participatief onderzoek is een onderzoeksvorm waarbij doelgroepleden (vb. minderjarigen) en onderzoekers als democratische participanten op een vrijwillige basis betrokken zijn bij en deelnemen aan een onderzoeksproject met de uiteindelijke bedoeling het beleid en interventies ten aanzien van die doelgroepen te optimaliseren vanuit hun eigen perspectief (naar: Verschelden, 2002). Het is een onderzoeksmodel dat drie componenten omvat: participatief onderzoek, educatie (kritische analyse van de eigen situatie) en sociale actie (Yeich & Levine, 1992). Kenmerkend voor participatief onderzoek is een wijziging in de traditionele machtsrelaties tussen onderzoekers en de doelgroep (Van Gils, 2001): er wordt gestreefd naar een egalisering in de machtsrelatie om het onderzoeksproces te beïnvloeden. Het herverdelen van macht om onderzoeksprocessen te beïnvloeden stuit dan ook nog regelmatig op weerstand van ‘deskundigen’ of wordt omwille van een vermeende incompetentie van de doelgroep niet naar waarde geschat (Carrette, 2003a, 2003b, 2003c). Participatief onderzoek en andere participatieve methodes kunnen ook in planningsprocessen worden gebruikt. Hierna volgen een aantal voorbeelden van participatieve (onderzoeks)methodes die de koppeling met processen van beleidsplanning op het meso- en / of het macroniveau maken:
§ Peer research in combinatie met verbetergroepen. De methodiek ‘peer research’ stelt de actieve participatie van leden van de (onderzoeks)doelgroep aan verschillende fases van het onderzoeksopzet centraal. Hierbij wordt uitgegaan van een competentiebenadering: de doelgroepleden worden als ervaringsdeskundigen én competente partners-inonderzoek aangesproken. Ze krijgen daardoor mee macht om het onderzoeksproces te beïnvloeden.
48 De ‘verbetermethodiek’ is een instrument uit het kwaliteitsmanagement waarbij doelgroepleden (peerinterviewers) en volwassenen (beleids- / uitvoerend niveau) aan de hand van een stappenplan samenwerken aan het oplossen van (een) knelpunt(en) dat uit de peerinterviews blijkt. In een verbetergroep bestaan geen hiërarchische structuren: alle deelnemers nemen op basis van hun eigen verantwoordelijkheid en (ervarings)deskundigheid vrijwillig en in gelijkwaardigheid aan de verbetergroep deel. Getrainde procesbegeleiders zijn verantwoordelijk voor het creëren van veiligheid en gelijkwaardigheid van alle deelnemers. Vervolgens zijn beleidsactoren (directies, overheid, ….) verantwoordelijk voor de realisatie van deze oplossing. ‘Peer research’ en verbetergroepen kenmerken zich door hun participatie- en emancipatiebevorderend karakter. Een combinatie van beide methodieken biedt op basis van hun kenmerken en doelstellingen ook kansen om politieke participatie te verwezenlijken. Niettemin stellen we na een concrete toepassing van beide methodieken in het onderzoeks- en preventieproject ‘Opvoedingsondersteuning en Bijzondere Jeugdzorg’ vast dat de grens tussen politieke participatie en instrumentele participatie bijzonder vaag kan zijn (Carrette 2003a, 2003c).
§ Doelgerichte interventie planning (DIP). De DIP - methode is een methode om met alle betrokkenen binnen een bepaalde ruimtelijke eenheid (maatschappelijke) problemen te analyseren en interventies te plannen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van streng logische denkkaders om heldere oorzaak-gevolgrelaties en middel-doelrelaties te formuleren. De oorspronkelijke doelstelling van de methode is het tot samenspraak brengen van alle bij het probleem betrokkenen om te komen tot een gedeelde analyse van het probleem en een consensus over de wenselijke interventies en over ieders verantwoordelijkheid (Desmet, 1999, 2003).
§ Leefbaarheidsonderzoek Nieuwe Stijl. De LENS - methode is een vorm van kwalitatief, toekomstgericht onderzoek binnen een bepaalde ruimtelijke eenheid (vb. dorpen of stadwijken), waarbij de bewoners een centrale rol hebben. De methode vertrekt van de subjectieve normen van de bewoners inzake leefbaarheid. Volgende aspecten komen daarbij aan bod: de werkgelegenheid, het fysieke woonklimaat, het sociale klimaat, de relatieve status van de bevolking, de kwaliteit van de (welzijns)voorzieningen in een bepaalde ruimtelijke eenheid, … Daarnaast
49 wordt ook met de bewoners gezocht naar de wijze waarop die ruimtelijke eenheid meer levensvatbaar kan worden gemaakt (Desmet, 1999, 2003).
50 5.
MINDERJARIGEN,
OUDERS EN GEZINNEN ALS CLIËNTEN VAN DE
INTEGRALE JEUGDHULPVERLENING IN BEELD
Gezien de context van de vraagstelling, dient een participatieve omgevingsanalyse bijzondere aandacht te hebben voor de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de integrale jeugdhulpverlening. Vaak wordt gesproken over ‘de cliënt’ van de integrale jeugdhulpverlening. Het is in het kader van het groeien naar een kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening interessant om na te gaan wie die cliënt eigenlijk is. En, vooral vanaf wanneer ben je cliënt? Wat betekent het antwoord op deze vraag voor onze kennis over cliënten en hun hulpbehoefte en / of vraag en voor de kwaliteit van de jeugdhulpverlening? Wat betekenen maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie van cliënten? Wat is hun behoefte aan jeugdhulpverlening? Hoe verhoudt de jeugdhulpbehoefte zich tot de jeugdhulpvraag? Is er vanuit het perspectief van de cliënt wel een behoefte aan jeugdhulpverlening? Hoe ervaren cliënten de jeugdhulpverlening en wat betekent dit voor hun noden en behoeftes binnen de context van de jeugdhulpverlening? Deze vragen vormen het voorwerp van dit deel.
5.1.
De betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie van cliënten
In het onderzoek naar de betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de integrale jeugdhulp achten we het van bijzonder belang om inzicht te krijgen in hun subjectieve betekenisverlening. Er is niet alleen aandacht nodig voor de wijze waarop cliënten in al hun verscheidenheid die ontwikkelingen ervaren, maar ook voor de oplossingsstrategieën of manieren van omgaan die mensen ontwikkelen als antwoord op bepaalde veranderingen in hun leefsituatie. Ook het verwerven van inzicht in het moment waarop mensen een (jeugd)hulpbehoefte ervaren of (jeugd)hulpvraag formuleren kan een aspect vormen van deze oefening. We kunnen hier ook de vraag stellen in welke mate de invloed van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op leefsituaties van mensen hun draaglast en –kracht beïnvloedt. Of: wat zijn de kansen en bedreigingen die minderjarigen, ouders en gezinnen zelf ervaren? En, welke zijn de oplossingsstrategieën en wijzen van omgaan? Formuleren minderjarigen, ouders en gezinnen bepaalde ondersteuningsbehoeften? Zijn hierbij verschillen op te mer-
51 ken tussen mensen die geen cliënt zijn van de jeugdhulpverlening en mensen die wel als cliënt van de jeugdhulpverlening worden omschreven? In welke mate spelen maatschappelijke breuklijnen hierbij een rol?
Wegwijzer
Ga na wat de maatschappelijke ontwikkelingen ‘objectief’ en ‘subjectief’ betekenen voor de leefsituatie waarbinnen minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de jeugdhulpverlening een menswaardig bestaan dienen te realiseren.
Wegwijzer
Ga na welke kansen en bedreigingen minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de jeugdhulpverlening zelf formuleren als gevolg van deze maatschappelijke ontwikkelingen. Ga na op welke manier minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de jeugdhulpverlening omgaan met kansen en bedreigingen die zich in hun leefomgeving voordoen. Ga na welke ondersteuningsbehoeften en oplossingsstrategieën minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de jeugdhulpverlening formuleren ten aanzien van het omgaan met voornoemde kansen en bedreigingen.
52 5.2.
Zicht op de diversiteit aan cliënten en hun jeugdhulpvraag / jeugdhulpbehoefte
5.2.1.
De verscheidenheid aan cliënten in beeld
Het discours inzake jeugdhulpverlening focust zich snel op ‘de cliënt’ waarbij de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen en de verscheidenheid aan leefsituaties wordt genegeerd. Stigmatisering, rigide beeldvorming en ‘object’-denken zijn hiervan vaak het gevolg. Het is van belang om inzicht te krijgen in de diverse wijzen waarop minderjarigen, ouders en gezinnen —onder meer in de hoedanigheid van client— aan de samenleving (waaronder de jeugdhulpverlening) participeren. In welke mate is de maatschappelijke participatie van cliënten anders dan van mensen die geen cliënt zijn van de jeugdhulpverlening? Zijn er bepaalde (combinaties van) kenmerken in de leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen te onderkennen die bijdragen tot het ondergraven van de draagkracht of het vergroten van de draaglast? En, wat betekent dit voor beleidsontwikkeling inzake integrale jeugdhulpverlening?
Wegwijzer
Breng de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de integrale jeugdhulpverlening in beeld op het vlak van: -
GESLACHT LEEFTIJD BURGERLIJKE STAAT OPLEIDINGSNIVEAU ETNISCHE AFKOMST
(KANS)ARMOEDE …
53
Wegwijzer
Breng de diversiteit aan leefsituaties van minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de integrale jeugdhulpverlening in beeld op het vlak van: -
GEZIN, HUISHOUDENS, SAMENLEVEN OPLEIDING ARBEIDS- EN ECONOMISCHE SITUATIE GEZONDHEID VRIJE TIJD RUIMTE / OMGEVING WONEN CULTUUR TIJDSBESTEDING
ZORG / HULPVERLENING BELEID EN REGELGEVING PARTICIPATIE AAN DEZE LEVENSDOMEINEN
…
Wegwijzer
Ga na hoe de beelden van de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen en minderjarigen, ouders en gezinnen die cliënt zijn van de integrale jeugdhulpverlening zich tot elkaar verhouden. En wat betekenen deze gelijkenissen en verschillen voor beleidsontwikkeling, in het bijzonder inzake integrale jeugdhulp?
54 5.2.2.
De verscheidenheid aan cliënten in beeld in combinatie met het jeugdhulpaanbod waarvan ze gebruik maken.
Wegwijzer
Ga na wat het profiel van cliënten (minderjarigen, ouders en gezinnen) is naargelang het jeugdhulpaanbod waarvan ze gebruik maken. § Zijn er verschillen waar te nemen naargelang het soort aanbod waarvan cliënten gebruik maken? § In welke mate strookt dit met het verwachte gebruik en het verwachte cliëntenprofiel? Zijn er gelijkenissen en verschillen waar te nemen tussen het profiel van minderjarigen, ouders en gezinnen in het algemeen en het profiel van cliënten (naargelang het jeugdhulpaanbod). Hou hierbij oog voor de diversiteit aan minderjarigen, ouders en gezinnen.
Om op deze vragen een antwoord te krijgen kunnen verschillende methodes worden aangewend. Hieronder wordt een beknopte selectie van veelgebruikte methodes met hun sterktes en zwaktes besproken.
§
Registratiesysteem
Registratie biedt potentieel veel informatie om op voornoemde vragen een zicht te krijgen. Omdat dit instrument mogelijks ook een inzicht biedt op een aantal andere vragen, behandelen we deze methode van gegevensverzameling in het volgende subdeel 5.2.3.
§
Diensten / doelgroepmatrix
Via dit instrument kan het huidige gebruik van het jeugdhulpaanbod (rekening houdend met de diversiteit ervan) en het verwachte gebruik van een bepaald jeugdhulpaanbod door een bepaalde doelgroep worden geanalyseerd. Bij uitbreiding van dit instrument is het mogelijk om ook kennis te nemen van de discrepantie van het profiel van de huidige cliënten en dit van
55 de verwachte cliënten van een bepaald jeugdhulpaanbod. De mogelijkheden en beperkingen van dit instrument werden reeds besproken in 2.2.1. Het resultaat van de analyse van het gebruik van een bepaald hulpverleningsaanbod vormt vaak de basis voor een analyse van de mate waarin een (beoogde) doelgroep behoefte heeft aan dit aanbod. Nochtans vormt deze praktijk het voorwerp van discussie. Sommigen stellen dat het gebruik niet noodzakelijk een goede indicator is van de mate waarin een doelgroep behoefte heeft aan dit aanbod. Volgens McKillip (1988) leidt de analyse van het verschil tussen het verwachte en het actuele gebruik niet onmiddellijk tot ‘the inference of need’ omdat het gebruik niet noodzakelijk gebaseerd is op een behoefte, maar evengoed door andere factoren kan worden geïnitieerd. Een eerste element dat de discrepantie tussen het gebruik van een bepaald aanbod en een behoefte eraan beïnvloedt zijn fysische, financiële en / of tijdsbeperkingen van individuen of groepen. Een tweede factor waarmee rekening moet worden gehouden, is de culturele verscheidenheid: individuen of groepen ervaren en formuleren hun eigen behoeften en zoeken naar passende oplossingen die kunnen afwijken van de dominante maatschappelijke waarden en normen. Ten derde kan concurrentie of overlap in het aanbod een interfererende factor zijn: andere diensten hebben hetzelfde aanbod, of er zijn alternatieve oplossingen te vinden. Bijgevolg kan de analyse van de gebruikers van een bepaald aanbod een mogelijk indicator van de behoefte aan een bepaald aanbod zijn, maar voorzichtig is geboden.
§
Analyse van de bruikbaarheid, beschikbaarheid, betaalbaarheid, bereikbaarheid en begrijpbaarheid van het aanbod
De combinatie van voornoemde methodes met de analyse van de bruikbaarheid, betaalbaarheid, bereikbaarheid en begrijpbaarheid van het aanbod of met de analyse van de werkingsprincipes van de jeugdhulpverlening vanuit meerdere beoordelingsperspectieven – inzonderheid van cliënten - verschaft meer inzicht in de relatie tussen het gebruik van een bepaald aanbod en de behoefte en eventuele (intermediërende) factoren die ervoor zorgen dat een doelgroep van een aanbod wel / geen gebruik maakt (Mc Killip, 1988; Culpitt, 1992).
56 5.2.3.
De jeugdhulpbehoefte of -vraag en het jeugdhulpaanbod
Het kaderdecreet stelt vraaggerichtheid als een van de werkingsprincipes van de integrale jeugdhulp voorop. Het gaat erom dat de jeugdhulp maximaal vertrekt van en aansluit bij de vraag en / of behoefte van de personen tot wie zij zich richt (decreet IJH, Stuk 2056 - nr. 8). Maar, wat wordt begrepen onder ‘vraag’ en onder ‘behoefte’? De memorie van toelichting stelt dat “onder ‘vraag’ zowel de hulpvraag als de hulpbehoefte moet worden verstaan. Idealiter wordt uitgegaan van een geformuleerde hulpvraag. Het is echter mogelijk dat een hulpbehoefte niet meteen met een hulpvraag gepaard gaat. Overeenkomstig het principe van de vraaggerichtheid wordt in dergelijke gevallen alles in het werk gesteld om een hulpvraag tot stand te brengen”. Wat de invulling van vraaggerichtheid in het kaderdecreet doet vermoeden, wordt bevestigd in de memorie van toelichting en werd ook reeds door Notredame (2002) geformuleerd: er wordt een onderscheid gemaakt tussen de vraag van de cliënt of de hulpvraag (‘vraag’) en een door de hulpverlener vastgestelde nood (‘behoefte’). Met andere woorden: ook als de cliënt / een doelgroeplid geen vraag stelt (als uitdrukking van een behoefte), dan kan een hulpverlener zelf (vanuit een normatief kader) beslissen dat er bij een bepaalde cliënt(engroep) of doelgroep een bepaalde nood aan jeugdhulp en dus een jeugdhulpbehoefte bestaat. Het is duidelijk dat in deze fase van de jeugdhulpverlening de betekenisverlening inzake welzijn (‘behoefte’) en eventuele oplossingstrategieën van de cliënt of doelgroep niet noodzakelijk aan bod komen. In bepaalde gevallen zal eerder een door de hulpverlening ervaren ‘maatschappelijke nood’ aanleiding vormen tot het formuleren van een jeugdhulpbehoefte. Dat dit van belang is voor de manier waarop de minderjarige, een ouder of gezin de jeugdhulpverlening ervaart is evident.
57
Wegwijzer
Ga na wat de oorspronkelijke jeugdhulpvraag of –behoefte van de minderjarige, ouders of het gezin was. Ga na wat de ‘vertaalde’ jeugdhulpvraag inhoudt en de mate waarin dit verschilt van de oorspronkelijke jeugdhulpbehoefte of –vraag. Ga na wat een mogelijke discrepantie ‘objectief’ en ‘subjectief’ betekent voor de minderjarige, de ouder of het gezin als cliënt van de jeugdhulpverlening (zie ook 5.3.).
Er zijn opnieuw verschillende manieren te onderkennen om bovenstaande vragen te beantwoorden: van registratiesystemen en monitoring, over casusonderzoek tot diepte-interviews, surveyonderzoek en (participatief) actieonderzoek. Een aantal van deze methodes worden beknopt behandeld.
§
Registratiesysteem
In verschillende voorbereidende documenten inzake integrale jeugdhulp wordt ervan uitgegaan dat een permanent, uniform, intersectoraal en verplicht registratiesysteem van de hulpvragen (door het aanbod) en het hulpaanbod inzicht zal verschaffen in de behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen (cfr. Notredame, 2002). Het kaderdecreet inzake integrale jeugdhulpverlening volgt deze redenering. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch vraaggericht te kunnen bijsturen voorziet het kaderdecreet erin dat de toegangspoort, de trajectbegeleiding, de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden aan de Vlaamse overheid gecodeerde persoonsgegevens bezorgen. De overheid zal bepalen welke persoonsgegevens, in welke vorm, op welke wijze, via welke codering en met welke periodiciteit moeten bezorgd worden. Bovendien verbindt de Vlaamse regering zich ertoe een uniforme registratiemethodiek te ontwikkelen die intersectoraal kan worden gebruikt (decreet IJH, Stuk 2056 - nr. 8). Daartoe zal voortgebouwd
58 worden op de bestaande, sectorale registratiesystemen (Memorie, Stuk 2056 – nr. 1). Dit veronderstelt een grondige analyse van die sectorale registratiesystemen. De operationalisering van de gehanteerde begrippen, welke hulpvraag wordt geregistreerd? Betreft het de aangemelde vraag? Betreft het een door de hulpverlening ‘vertaalde’ vraag? Betreft het een door de hulpverlening gedetecteerde behoefte die in een vraag werd vertaald? Ook de wijze waarop vragen worden geregistreerd is een noodzakelijk voorwerp van analyse: zijn er vragen die niet geregistreerd worden? Zijn er ‘dubbele’ registraties? Moet er afstemming komen met de registratiesystemen van sectoren die niet tot de integrale jeugdhulpverlening behoren?, … Dit soort vragen zullen het voorwerp moeten zijn van een ontwerpproces naar een intersectoraal registratiesysteem. Een uitgebreide kritische analyse van registratiesystemen is te vinden bij Steyaert (1996). Piessens & Dedroogh (2004) stellen dat met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de verzamelde registratiegegevens minimaal over volgende aspecten afspraken moeten worden gemaakt: • • • •
de thema’s en kenmerken waarover wordt geregistreerd de operationalisering van de kenmerken (welke categorieën) de definiëring van kenmerken en categorieën met welk doel wordt geregistreerd
Inzake de eigenlijke registratiepraktijk stellen ze minimaal afspraken voor omtrent: • • •
de soorten cliëntencontacten die wel / niet geregistreerd worden het moment waarop wordt geregistreerd de systematiek waarmee kenmerken worden geregistreerd
§
Monitor jeugdzorg
Nederland kent sinds 2003 een groeiproces naar een monitor ‘jeugdzorg’. In een eerste fase zijn op een deductieve wijze relevante zorg- en cliëntgegevens inzake jeugdzorg bij verschillende relevante instellingen opgevraagd. Het betreft in het bijzonder instellinggegevens (aantal instellingen, type instelling, aantal medewerkers, etc.) en cliëntkenmerken (aantal per sector, leeftijd, sekse en andere relevante kenmerken). Dit resulteerde in een rapportage 'Feiten en cijfers over jeugdzorg'. In een latere fase is dit rapport
59 ook op het internet te raadplegen en kunnen mensen ook zelf tabellen genereren en analyses maken op basis van de beschikbare gegevens12. De ontwikkeling van dergelijk materiaal vormt een belangrijke input voor strategische planningsprocessen, maar ze hebben ook een ruimere maatschappelijke functie. Alle belanghebbenden en geïnteresseerden kunnen op basis van deze databestanden kennis verzamelen over het aanbod van de jeugdzorg en de cliënten die er een beroep op doen.
5.3.
Kennis over de verwachtingen en ervaringen van minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënt) ten aanzien van en met de jeugdhulpverlening?
De verwachtingen, de perceptie en de ervaringen van minderjarigen, ouders en gezinnen —al dan niet cliënt zijnde— inzake de integrale jeugdhulpverlening vormen het onderwerp van deze vraagstelling. Ook deze vragen vinden hun antwoord zowel via ‘objectieve’ als ‘subjectieve’ dataverzameling. Omdat we in dit deel uitdrukkelijk de percepties en betekenisverlening van minderjarigen, ouders en gezinnen willen vooropstellen, gaan we in op een aantal in de praktijk vaak gebruikte methodes die pretenderen dit te doen, maar waarvan de beperkingen niet steeds in rekening gebracht worden.
Wegwijzer
Ga na wat de verwachtingen zijn van minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënten) ten aanzien van de jeugdhulpverlening.
12
In 2004 wordt de rapportage - die handelt over het jaar 2000 - bewerkt voor internet. Dit zal terug te vinden zijn op www.jeugdzorg.nl
60
Wegwijzer
Ga na hoe minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënten) de jeugdhulpverlening in al haar aspecten ervaren. Ga inzonderheid na hoe minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënt) de jeugdhulpverlening ervaren op het vlak van: - toegankelijkheid - vraaggerichtheid - subsidiariteit - participatie - acceptatie van de jeugdhulp - emancipatie Wat betekent dit voor de kwaliteit van de integrale jeugdhulp? En voor beleidsontwikkeling inzake integrale jeugdhulp?
Wegwijzer
Ga na welke factoren vanuit het perspectief van minderjarigen, ouders en gezinnen (als cliënten) bijdragen tot een meer kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening en welke factoren dit belemmeren.
5.3.1.
‘Objectieve’ methodes
Deze onderzoeksmethodes zijn zeker waardevolle informatiebronnen, en bieden een eigen kijk op en interpretatie van de noden en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen. Een belangrijk voordeel van vele van deze onderzoeksmethodes, is dat ze op een relatief snelle (vb. literatuuronderzoek) en soms systematische wijze (vb. via indicatoren) basale inzichten of indicaties kunnen geven inzake de beleving en behoeften van bevol-
61 kingsgroepen. Het is echter belangrijk dat we ons steeds bewust zijn van het eenzijdige perspectief en het doorweven zijn van de betekenisverlening en de waardegebonden interpretatiekaders van deskundigen. Daarom is het noodzakelijk dat naast deze manieren van gegevensverzameling, er ook methodes worden toegepast en ontwikkeld die de eigen betekenissen en de betekeniskaders van bevolkingsgroepen, in al hun diversiteit, in beeld kunnen brengen.
5.3.2.
‘Subjectieve’ methodes
Recent komen methodes in zwang die rekenschap nemen van de ervaringsen belevingswereld van (bepaalde) bevolkingsgroepen of cliëntengroepen. Deze rekenen we tot de methodes die op een meer directe wijze peilen naar de behoeften van minderjarigen en gezinnen. Het betreft methodes zoals focusgroepen, rondetafelgesprekken, enquêtes, diepte-interviews, participatief (actie)onderzoek met minderjarigen en ouders. In het bijzonder het opbouwwerk, het jeugdwerk, verenigingen waar armen het woord nemen beschikken over een uitgebreide expertise terzake. Ook in de zogenaamd ‘directe’ methodes kennen we een differentiatie in de mate waarin de doelgroep in de verschillende fases van het onderzoek betrokken worden, en dus in de mate waarin hun betekeniskaders het raamwerk van het onderzoek mee beïnvloeden.
§
Tevredenheidonderzoek
Onderzoek naar de tevredenheid van klanten /cliënten wordt beschouwd als een indicator voor de kwaliteit van zorg-, hulp- of dienstverlening van een organisatie. Het is een methode van dataverzameling die vaak wordt gebruikt ter legitimering van het bestaande aanbod en de manier waarop met cliënten wordt omgegaan. Immers, de redenering luidt: als cliënten tevreden zijn, dan is de zorg-, hulp- of dienstverlening die deze organisatie aanbiedt, per definitie ook kwaliteitsvol. Eén van de meest gebruikte instrumenten in tevredenheidonderzoek zijn meetschalen die peilen naar de tevredenheid van cliënten. In een kritische reflectie bevraagt Vandenbroeck (2003) uitdrukkelijk de waarde van deze tevredenheidschalen. Volgens De Swaan (in: Vandenbroeck, 2003) verschaffen tevredenheidschalen milieuspecifieke antwoorden: mensen uit lagere socio-economische groepen antwoorden systematisch anders op tevredenheidvragen. Ze peilen ook naar de tevredenheid van men-
62 sen zonder aandacht te hebben voor de keuzealternatieven waarover mensen beschikken. Bijgevolg leidt cliënttevredenheidonderzoek vaak tot de vaststelling van een zeer grote tevredenheid met het bestaande (zie ook McKillip, 1988). De kans is dus reëel dat niet zozeer ‘tevredenheid’ dan wel de mate waarin mensen zich schikken naar een bestaande situatie wordt gemeten. Met andere woorden: in dit geval is enige inhoudsvaliditeit zoek. Daarnaast stelt Vandenbroeck vast dat vragenlijsten die peilen naar de tevredenheid van cliënten worden opgesteld vanuit de eigen belangstelling van de organisatie. Dit betekent dat de organisatie zelf de onderwerpen en de prioriteiten bepaalt die in de vragenlijst aan bod komen. Bovendien hebben cliënten de neiging om ‘reactief’ te antwoorden op tevredenheidvragen. Zeker als cliënten nog steeds gebruik maken van deze zorg-, hulp- of dienstverlening, hebben ze de neiging te antwoorden wat de hulpverleners volgens hen willen horen (McKillip, 1988). Wat cliënten belangrijk vinden als het de kwaliteit van een organisatie of zorg-, hulp- of dienstverleningsaanbod betreft, komt met dit soort tevredenheidonderzoek niet aan bod. Nochtans worden dergelijke tevredenheidmetingen bij cliënten vaak aangewend als zijnde een (het enige?) element van participatieve beleidsvoering. Tevredenheidonderzoek dient beduidend meer te zijn dan tevredenheidschalen opgesteld vanuit het perspectief van een organisatie. Het is noodzakelijk dat —wil men inzicht krijgen in de mate waarin minderjarigen, ouders en gezinnen de jeugdhulpverlening als kwalitatief ervaren— er methodes worden aangewend die de betekenisverlening van minderjarigen, ouders en gezinnen zelf tot hun recht laten komen. Participatief onderzoek in al haar varianten kan hier een belangrijke rol in hebben.
§
Analyse van klachtenregistratie
Zowel de sectorspecifieke kwaliteitscriteria als het decreet op de rechtspositie van de minderjarige voorzien in klachtenprocedures (als uiting van ontevredenheid). Een bundeling van klachten van minderjarigen en ouders met betrekking tot jeugdhulpverlening en welzijn is een mogelijke indicator voor de kwaliteit van de hulpverlening en de samenleving, en de mate waarin dialoog deel uitmaakt van het alledaagse handelen. Immers, volgens De Winter (1995) is het aantal klachten een indicatie van de mate waarin dialoog een structureel kenmerk is van de jeugdhulpverlening. Bijgevolg is het een instrument dat de minderjarige, de ouder of het gezin (als cliënt van de jeugdhulpverlening) kan aanwenden om de kwaliteit van de jeugdhulpverlening te bevragen. Een bundeling van systematisch geregistreerde klachten
63 biedt een input om de ervaren kwaliteit aan de kaak te stellen en zodoende de beleidsagenda te beïnvloeden.
§
Participatief (actie)onderzoek
Het centrale karakter van het traditionele welzijnsparadigma en de incompetentienotie van minderjarigen en maatschappelijk kwetsbare groepen, leidde ertoe dat de signalering, definiëring van de noden en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen vooral gebeurde vanuit een ‘deskundigenperspectief’ van wetenschappers en hulpverleners. Dit leidt tot vandaag tot een groot hiaat in onze kennis over het eigen perspectief en de betekenisverlening van minderjarigen, ouders en gezinnen (in de jeugdhulpverlening) ten aanzien van hun behoeften. Vanuit deze bekommernis en onder impuls van het kinderrechtenverdrag ontwikkelden onderzoekers maar ook organisaties die met en voor kinderen, jongeren en (kansarme) ouders werken, participatieve (onderzoeks)methodes, waarbij het perspectief van minderjarigen en ouders als experten over hun leefsituatie en hun noden en behoeften als uitgangspunt geldt (McNeish et al., 2000; Van Gils, 2001). Minderjarigen en ouders worden dan als ‘partners-in-onderzoek’ actief betrokken bij de onderscheiden fases van een onderzoeksproces: opstellen van een vragenlijst, afnemen van interviews, de verwerking en interpretatie van onderzoeksgegevens en soms ook bij de presentatie van de onderzoeksresultaten. Het opbouwwerk en de verenigingen waar armen het woord nemen hebben een traditie opgebouwd in dit soort benadering: mensen krijgen de mogelijkheid om zelf op hun eigen manier volgens geëigende methodieken hun behoeften te formuleren (zie ook 4.4.3). Het gebrek aan ervaring inzake participatieve beleidsontwikkeling in de jeugdhulpverlening en een beperkte ervaring in de onderzoekswereld met participatief onderzoek, zorgt ervoor dat een groeiproces zal moeten worden aangegaan om de belevingswereld van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld te brengen. Hierbij is het van belang om minimaal de bestaande expertise inzake participatief onderzoek die in Vlaanderen en Nederland bestaat mee te nemen in dit groeiproces.
64 6.
NAAR
EEN GEDEELDE ANALYSE VAN BEHOEFTEN (AAN EN IN DE
JEUGDHULPVERLENING)
Een analyse van de maatschappelijke context en het in kaart brengen van de (betekenis ervan voor de) leefsituatie van minderjarigen, ouders en gezinnen, de perceptie en ervaringen met de jeugdhulpverlening volstaat niet om te kunnen spreken van een behoefteanalyse. Via kennisverwerving inzake voornoemde elementen kunnen misschien wel behoeften aan en in de jeugdhulpverlening worden geïdentificeerd, maar hebben we nog geen behoefteanalyse. Een behoefteanalyse dient meer te zijn dan het in beeld / kaart brengen van gegevens inzake voornoemde aspecten. Een behoefteanalyse veronderstelt een participatief proces waarin de betrokkenen —waaronder minderjarigen, ouders en gezinnen— de verzamelde kennis en inzichten inzake behoeften integreren en vanuit hun eigen betekeniskaders interpreteren. Gezien deze gedeelde behoefteanalyse zich situeert in een beleidsontwikkelingsproces zullen ook de beleidsmakers een belangrijke actor zijn in dit proces. Indien een behoefteanalyse en de daaruit voortvloeiende beleidsdoelstellingen en –maatregelen slechts partieel gedeeld wordt en niet gedragen wordt door beleidsmakers bestaat het risico dat er weinig met deze analyse en de voorgestelde maatregelen gebeurt. Bijzondere aandacht zal ook moeten uitgaan naar contextualiteit, diversiteit en het gebruik van een verscheidenheid aan methodes rekening houdend met de differentiële participatie van de betrokkenen aan het beleidsproces. Alvorens in te gaan op deze basisvoorwaarden, willen we een kader bieden dat inzicht biedt op de verschillende soorten behoeften en perspectieven op behoeften. De inzichten die uit dit kader voortvloeien zullen van uitermate belang zijn om tot een gedeelde behoefteanalyse te komen.
6.1.
Zicht op ‘behoeften’
Een ‘behoefte’ is een zeer diffuus, complex en multi-interpretabel begrip dat in de diverse menswetenschappen uiteenlopende betekenissen heeft (Notredame, 1995, 2002; Migchelbrink, 2002). Een eenduidige omschrijving van het behoeftebegrip geven is dan ook niet eenvoudig. Toch hebben de meeste definities van het behoeftebegrip volgende elementen gemeenschappelijk: het gaat om “een waardering of ervaring van gemis, tekort, nood, gebrek in / van de huidige situatie”, en er is “een wilsuiting of aandrang ten aanzien van de toekomst om het gemis ongedaan te maken” (Migchelbrink, 2002, 117).
65 Gezien de complexiteit van het behoeftebegrip gaan we nog even in op de soorten behoeften en perspectieven op behoeften, alvorens te komen tot een instrument om de leefsituatie en behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen in beeld te brengen.
6.1.1.
Soorten behoeften
Bradshaw (1972) onderscheidt vier soorten behoeften: −
normatieve behoeften zijn behoeften die door deskundigen (wetenschappers, ambtenaren, …) worden vastgesteld, op basis van een maatschappelijke of wetenschappelijke norm die als onderscheidingscriterium geldt. Wanneer de leefsituatie van een bevolkingsgroep of een individu niet aan deze standaarden voldoet, dan worden hun behoeften als legitiem beschouwd. Deze wijze van behoeftebepaling wordt veelal als paternalistisch ervaren en sluit vooral aan op de normen van de middenklasse (Culpitt, 1992). Een normatieve behoeftebepaling leidt mogelijks tot fenomenen waarin door deskundigen gedetecteerde behoeften niet aansluiten op de behoeften zoals individuen of bevolkingsgroepen deze ervaren, en de niet-erkenning van specifieke behoeften van mensen wier leefsituatie als beter dan de maatschappelijke norm gepercipieerd wordt.
−
ervaren behoeften houden verband met verwachtingen die individuen of groepen hebben ten aanzien van zorg- of dienstverlening. Een discrepantie tussen de verwachtingen en de ervaringen die men heeft, leidt tot een ervaren behoefte. Bijgevolg betreft het behoeften waarvan mensen zich bewust zijn, en die via bepaalde onderzoeksmethodes zoals enquêtes en opbouwwerkmethodes maatschappelijk zichtbaar gemaakt kunnen worden (Notredame, 1995). Culpitt (1992) signaleert dat dit soort onderzoek naar ervaren, maar nog niet geëxpliciteerde behoeften de moeilijkheid kent ervaren behoeften te onderscheiden van wensen en subjectieve verlangens.
−
uitgedrukte behoeften zijn ervaren behoeften die zich reeds omzetten in een vraag naar zorg- of dienstverlening. Dit betekent dat men ervan uitgaat dat het gebruik van een bepaalde (zorg)voorziening een indicatie is van de behoefte aan het aanbod van deze voorziening. Bijvoorbeeld wachtlijsten worden beschouwd als een weerspiegeling van de behoefte aan zorg verstrekt door een bepaalde voorziening. Indien men deze redenering doortrekt dan zou het niet-gebruik van een bepaalde voorziening beschouwd moeten worden als een indicatie dat er geen behoefte
66 aan is. Deze benadering impliceert een weinig kritische reflectie over het aanbod van een voorziening of over de redenen waarom bepaalde bevolkingsgroepen van een bepaald aanbod geen gebruik maken. Bijvoorbeeld: het aanbod van een voorziening kan onvoldoende toegankelijk zijn, waardoor potentiële gebruikers geen gebruik maken van dit aanbod. Het niet-gebruik van dit aanbod is dan niet zozeer de uitdrukking van het gegeven dat er geen behoefte is aan dit aanbod, maar wel van het gebrek aan afstemming op de doelgroep. −
relatieve behoeften worden vastgesteld op basis van een vergelijking tussen het gebruik van een bepaald aanbod door verschillende bevolkingsgroepen of subpopulaties binnen een bepaalde bevolkingsgroep. De mate waarin een bepaalde bevolkingsgroep gebruik maakt van een aanbod, geeft de behoefte van deze bevolkingsgroep aan dit aanbod weer. Wanneer een andere bevolkingsgroep aan dezelfde kenmerken als de eerste voldoet, dan wordt verondersteld dat die groep dezelfde behoeften heeft. De vergelijking tussen bevolkingsgroepen kan ook gebaseerd zijn op een vooropgesteld criterium. Iedereen die hoger scoort dan een bepaald wetenschappelijk criterium (bv. iedereen die een handicap heeft die meer bedraagt dan x procent van het totale lichaamsfunctioneren), wordt verondersteld behoefte te hebben aan een bepaald aanbod (bv. thuiszorg).
6.1.2.
Perspectieven op behoeften
Notredame (1995) onderscheidt drie benaderingen van het begrip behoefte: behoefte in de betekenis van menselijke basisbehoefte, behoefte als een welzijnsnood, en behoefte als een strategie. Het behoeftebegrip wordt in deze benaderingen steeds op een andere manier ingevuld, waardoor het betekeniskader van het begrip ‘behoefte’ andere accenten krijgt. Bij de behoefteanalyse zal duidelijkheid betreffende het betekeniskader waarvan men vertrekt belangrijk zijn. -
Behoefte als menselijke basisbehoefte. Menselijke basisbehoeften zijn gebaseerd op de criteria van noodzakelijkheid en universaliteit. Noodzakelijkheid houdt verband met fundamentele desintegratie als gevolg van het niet vervullen van behoeften. Universaliteit verwijst ernaar dat deze behoeften voor iedereen gelden, of minstens voor alle mensen die tot (een) bepaalde bevolkingsgroep(en) behoren (Notredame, 1995). Dit veronderstelt dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen basisbehoeften en andere behoeften. Basisbehoeften zijn dan behoeften die een ge-
67 lijke mate van deprivatie veroorzaken ongeacht de bevolkingsgroep waartoe men behoort. Basisbehoeften zijn volgens Doyle & Gough (1991 in: Notredame, 1995) fysisch overleven en persoonlijke autonomie. Aan deze basisbehoeften dient voldaan te worden alvorens iemand initiatieven kan nemen om aan andere behoeften tegemoet te komen. Deze auteurs onderscheiden ook behoeften van wensen. Behoeften hebben een existentieel en dus objectief karakter, en zijn bijgevolg waarneembaar. Wensen kenmerken zich daarentegen door hun intentionaliteit en subjectiviteit. Een andere benadering binnen het betekeniskader van behoefte gezien als menselijke basisbehoefte, bieden Lederer e.a. (in: Bouverne - De Bie, 2001). Volgens deze auteurs zijn behoeften te situeren in de interactie tussen mensen met zichzelf, anderen en hun fysieke omgeving. Met andere woorden: mensen hebben een belangrijke rol in het bepalen van hun behoeften. De formulering en analyse van behoeften is bijgevolg een inherent participatief gebeuren. -
Behoefte als welzijnsnood. De benadering van een behoefte als een welzijnsnood verwijst naar het gegeven dat in een concrete situatie een behoefte wordt afgemeten aan een standaard of een norm betreffende welzijn (vb. armoedenorm). Hierbij wordt voorbij gegaan aan het bestaan van concurrerende welzijnsdefinities en aan de historische en maatschappelijke context. Bij wijze van voorbeeld: armoedenormen verschillen naargelang het instituut die deze normen opstelt. Het Centrum voor Sociaal Beleid onderscheidt een EU - norm, een wettelijke norm, een CSB – norm en een budgetnorm voor armoede. Een berekening van het aantal mensen naar gezinssituatie dat onder de armoedegrens leeft, geeft naargelang de gekozen armoedenorm een ander resultaat. Deze benadering doet ook tekort aan de meervoudige dimensionaliteit van het welzijnsbegrip. Welzijn is een construct gebaseerd op diverse dimensies. Het betreft welzijn als een burgerrecht, een integratiemechanisme, een mogelijkheid tot behoeftebevrediging, en een particulier en collectief welbevinden van burgers (Bouverne – De Bie, 2001). In het betekeniskader van behoefte als een welzijnsnood worden deze verschillende dimensies herleid tot één maatstaf.
-
Behoefte als strategie. Een behoefte kan aangewend worden als een strategie om een bepaald doel te bereiken. Dit impliceert dat het belangrijk zal zijn wie een behoefte formuleert, op welke manier dit gebeurt, en
68 op welke manier deze behoefte in de vorm van een (politieke) eis op de (politieke) agenda komt te staan. De formulering en agendering van behoefte is in belangrijke mate afhankelijk van machtsprocessen. Bijgevolg is de invloed van kwetsbare bevolkingsgroepen en nietstemgerechtigden (vb. jongeren) op processen van behoefteformulering en –agendering zeer beperkt. Bovendien gebeurt de behoefteformulering en –analyse vanuit een zogenaamd ‘expert- of zaakwaarnemerstandpunt’ (Bouverne – De Bie, 2001).
6.1.3.
Evolutie van een normatieve naar een participatieve behoefteanalyse
In het denken over behoeften herkennen we een paradigmawissel van een traditionele, normatieve naar een participatieve behoefteanalyse. Het traditionele welzijnsparadigma gaat uit van eenduidige, statische behoeften die als meetbare eigenschappen van bepaalde cliëntengroepen worden beschouwd. Dit impliceert dat een noden- en behoefteanalyse vaak een bijzonder normatief en waardegebonden gebeuren is gerelateerd aan een normatieve invulling van welzijn. In deze benadering worden de behoeften op een ‘objectieve’ manier door het aanbod, de ‘deskundige’ zorgverstrekker geïdentificeerd en gedefinieerd, evenals de rangordening van de behoeften (Culpitt, 1992). De (h)erkenning van noden en behoeften door deskundigen is een voorwaarde om als legitiem beschouwd te worden. De talloze classificatiemodellen waar behoeften aan elkaar onder-, dan wel bovengeschikt zijn sluiten bij deze normatieve benadering aan (vb. behoeftepiramide van Maslow). Een andere benadering van behoeften is gelieerd aan een nieuw welzijnsparadigma. Dit paradigma is gebaseerd op het referentiekader van de sociale grondrechten dat het recht op een menswaardig bestaan voorstaat. De effectuering van deze rechten veronderstelt een maatschappelijke verbintenis die zich op praktisch vlak uit in de realisatie van minimumvoorwaarden (Bouverne - De Bie, 1996). Het uitgangspunt is niet het (zorg)aanbod, maar wel het recht van mensen op zorg en welzijn. De omschrijving van behoeften en de aanduiding van het belang ervan gebeurt immers door individuen en bevolkingsgroepen zelf: de subjectieve betekenisgeving van burgers als sociale actoren staat centraal (Culpitt, 1992). Deze paradigmawissel zorgt ervoor dat de behoeften die als een politieke eis op een politieke agenda geformuleerd zijn, beter aansluiten op de behoeften van de burgers op het gebied van zorg en welzijn.
69 Dit vereist een participatieve behoefteanalyse met ruimte voor de betekenisverlening en de differentiële participatie van de onderscheiden bevolkingsgroepen. In het decreet inzake integrale jeugdhulpverlening worden minderjarigen en ouders als partners aan beleidsontwikkeling erkend, naast de vertegenwoordigers van sectoren. Bijgevolg dienen minderjarigen en ouders uitdrukkelijk structurele participatiekansen krijgen om deel te hebben in het proces van behoefteanalyse.
6.2.
Basisvoorwaarden voor een gedeelde behoefteanalyse
6.2.1.
Data- en methodetriangulatie
Zowel Homans (1983, in: Notredame, 1995), McKillip (1988) als Culpitt (1992) benadrukken het belang van een triangulatie van methodes bij het analyseren van noden en behoeften. Zoals reeds eerder betoogd, is het diffuse karakter van het behoeftebegrip daar een belangrijk argument toe. In het verleden genoten indirecte methodes de voorkeur. Dit hield verband met het dominante traditionele welzijnsparadigma waarin deskundigen op een ‘objectieve’ manier de legitimiteit en de rangordening van behoeften bepaalden. Een historisch gegroeide dominantie van een positivistisch wetenschapsideaal (Verhellen, 1997) en een adultocentrisch georiënteerde samenleving liggen aan de basis van een vermeende incompetentie van minderjarigen om als betrouwbare informatiebronnen met betrekking tot hun leefsituatie en hun noden en behoeften aangesproken worden. Dat minderjarigen ook bij een behoefteanalyse geen stem hebben vloeit daaruit voort. Ten aanzien van andere maatschappelijk kwetsbare groepen (mensen zonder papieren, armen, personen met een handicap, …) werd een gelijkaardige vermeende incompetentie ingeroepen, waardoor niet alleen de behoefteanalyse maar ook het in beeld brengen van hun behoeften zo goed als uitsluitend gebeurde door deskundigen.
70 6.2.2.
Een integratie van meerdere beoordelingsperspectieven
De analyse van behoeften via een participatief proces veronderstelt dat de perspectieven van alle betrokkenen op de behoeften van minderjarigen, ouders en gezinnen (aan en in de jeugdhulpverlening) in beeld worden gebracht en dat op basis van deze informatie een dialoog wordt aangaan. Het verschil met een niet-participatieve behoefteanalyse ligt in het gegeven dat de interpretatie van de gegevens inzake behoeften, al dan niet verzameld via participatieve (onderzoeks)methodes, gebeurt door deskundigen zonder nog enige inbreng van de betrokkenen zelf. In dit interpretatieproces staan veelal de referentiekaders van de deskundigen centraal, waardoor dit soort behoefteanalyse minstens tot andere accenten in het formuleren van beleidsdoelstellingen leidt dan wanneer er sprake is van een participatief proces. Doordat een vertegenwoordiging van minderjarigen en ouders in de Regionale Stuurgroepen is ingeschreven, kan aan dit hiaat in principe tegemoet gekomen worden. Anderzijds dient men zich te hoeden voor de illusie dat een vertegenwoordiging van minderjarigen en ouders voldoende garanties biedt om tot een gedeelde behoefteanalyse te komen (zie Carrette, 2004).
6.2.3.
Met bijzonder aandacht voor contextualiteit
Meerdere auteurs benadrukken dat de interpretatie van de resultaten van onderzoek naar de behoeften (aan zorg) van jeugdigen, ouders en gezinnen een contextuele benadering vereist. De analyse van de maatschappelijke, politieke en beleidsmatige context via bijvoorbeeld de sociale kaart van Ben Abdeljelil (1997), een onderzoek naar de invloed van deze ontwikkelingen op de leefsituatie en een belevingsonderzoek bij minderjarigen, ouders en gezinnen biedt een breder kader waartegen een analyse van hun behoeften een contextgerelateerde betekenis krijgt.
71 7.
ALGEMENE BEDENKING
7.1.
Samenwerking en afstemming
Verschillende sectoren hebben een decretaal bepaalde opdracht om specifieke cijfergegevens te verzamelen. Andere sectoren dienen strategische planningsprocessen te doorlopen en een (participatieve) omgevingsanalyse uit te voeren om hun beleid te legitimeren. Bijgevolg is het opportuun te onderzoeken in welke mate een sectoroverschrijdend samenwerkingsverband kan worden gerealiseerd. Dit zou een grote tijds- en kostenbesparing inhouden, zonder dat de kwaliteit van de analyse moet inboeten. Dit kadert ook binnen beleidsdoelstellingen die streven naar meer onderlinge afstemming van de diverse actoren in de welzijnssector (zie vb. lokale sociale beleidsplanning en integrale jeugdhulpverlening). De vraag of een analyse van de leefsituatie en het welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen louter een decretaal bepaalde component van een strategisch planningsproces (van de integrale jeugdhulpverlening, het jeugdwerkbeleid, het lokaal sociaal beleid, …) in functie van een betere afstemming van het aanbod op de behoefte is, dan wel een element van een ruimer maatschappelijk en politiek streven naar meer welzijn van minderjarigen, ouders en gezinnen duikt regelmatig op in organisaties en sectoren die deze oefening reeds (gedeeltelijk) maakten. In het verlengde wordt ook de vraag geopperd of ook de overheid een medeverantwoordelijkheid terzake heeft?
7.2.
Leefsituatieonderzoek en behoefteanalyse: een medeverantwoordelijkheid van de overheid?
Meerdere sectoren die in het kader van een al dan niet decretaal verplichte omgevings- en behoefteanalyse de leefsituatie van minderjarige en hun gezinnen in beeld dienen te brengen, stelden – soms impliciet - de vraag naar de medeverantwoordelijkheid van de overheid om basiskennis en –inzichten inzake het welzijn van jeugdigen (waaronder minderjarigen), ouders en gezinnen te verzamelen. Basiskennis die zowel toegankelijk als interactief dynamisch is zodat de sectoren die de opdracht hebben een omgevings- en behoefteanalyse uit te voeren basiskennis ‘op maat’ kunnen verzamelen. De wetgeving op de bescherming van de privacy zal mee de voorwaarden moeten bepalen waaronder dit kan gebeuren.
72 Het verzamelen van basiskennis terzake is dan ook een verantwoordelijkheid die de Vlaamse overheid —o.a. inzake het waarmaken van de rechten van het kind— heeft: “uitgaande van haar bevoegdheden (staat de overheid in) voor structurele gegevensverzameling over de leefsituatie van kinderen, bij voorkeur met het kind als analyse-eenheid” (VAK, 2004, 4). En verder wordt volgende operationele doelstelling geformuleerd: de overheid dient “(onderzoek te) stimuleren en uitvoeren (…) naar de leefsituatie en de beleving ervan door kinderen. Dit dient te gebeuren via geëigende methodieken en met bijzondere aandacht voor het perspectief van kinderen” (VAK, 2004, 23)13. Een kwaliteitsvolle gegevensverzameling die in casu de minderjarige, de ouder(s) en het gezin, hun leefsituatie en welzijn systematisch en op een authentieke wijze in beeld brengt, kan in belangrijke mate bijdragen tot belangenbehartiging. Vooral ten aanzien van minderjarigen kan dit een betekenisvol instrument zijn om hen op diverse beleidsniveaus in beeld te krijgen.
13
Op 2 april 2004 heeft de Vlaamse regering het Vlaams Actieplan Kinderrechten (VAK) goedgekeurd. Zodoende geeft de Vlaamse overheid uitvoering aan het Wereldactieplan en de Slotbeschouwingen van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind aan België. In beide internationale documenten wordt de Belgische staat opgeroepen een Nationaal Actieplan op te stellen. Het Vlaams actieplan betreft de invulling door de Vlaamse overheid van haar verantwoordelijkheid en bevoegdheid. http://www.wvc.vlaanderen.be/kinderrechten/documentatie/VAK020404_def.pdf
73 Bibliografie Allison, M., J. Kaye (1997), Strategic planning for nonprofit organisations: a practical guide and workbook. New York: John Wiley & Sons. Administratie Planning en Statistiek (APS) (1999), Inhoud en draagwijdte van strategische planning. Brussel: APS. http://aps.vlaanderen.be/straplan/methoden/Inhoud.doc Baert, H. (1997), Doelstellingen en prioriteitenbepaling. In: M. Bouverne-De Bie, G. Verschelden (red.), Handleiding voor de opmaak van een geïntegreerd lokaal beleid in het kader van het Sociaal Impulsfonds. Brussel: Koning Boudewijnstichting, pp. 121-128. Baert, H. (1999), Doelstelling en doelbepaling. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, L. Hellinckx, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 487-498. Baert, H. (2003), Doelstellingen kiezen en prioriteiten formuleren. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, M. Van Elslander, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 575-585. Baert, H., M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, M. Van Elslander, L. Verbeke (eds.) (2003), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure. Belle, D. (1999), The after-school lives of children. Alone and with others while parents work. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates. Ben Abdeljelil, Y. (1997), Een Sociale Kaart: een barometer van en een instrument voor een beleid op maat. In: M. Bouverne-De Bie, G. Verschelden (red.), Handleiding voor de opmaak van een geïntegreerd lokaal beleid in het kader van het Sociaal Impulsfonds. Brussel: Koning Boudewijnstichting, pp. 100-117. Ben Abdeljelil, Y. (1999), Een sociale kaart: van tellen, opdelen, detecteren, projecteren en afbakenen tot plannen. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, L. Hellinckx, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 548-559. Ben-Arieh, A., N.H. Kaufman, A.B. Andrews, R.M. George, B.J. Lee, J.L. Aber (2001), Measuring and monitoring children’s well-being, Social Indicators Research Series. Vol. 7. London: Kluwer Academic Publishers. Bouverne – De Bie, M. (1996), Theorie en beleid van de maatschappelijke dienstverlening en het jeugdwelzijnswerk. Gent: Academia Press. Bouverne - De Bie, M., G. Verschelden (red.) (1997), Handleiding voor de opmaak van een geïntegreerd lokaal beleid in het kader van het Sociaal Impulsfonds. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Bouverne - De Bie, M. (2001), Welzijnsbeleid, onuitgegeven cursus. Universiteit Gent. Vakgroep Sociale Agogiek. Bradshaw, J. (1972), The taxonomy of social need, New Society, 19, 496, pp. 640642.
74 Bruynooghe, K., P. Bracke, M. Verhaeghe (2003), Netwerkanalyse en de integratie van hulpverleningsnetwerken. Tijdschrift voor Welzijnswerk, 27, 256, pp. 2237. Cantillon, B. , B. Meulemans, V. Van Reusel (1992), Leefomstandigheden van kinderen. Verslag aan de Koning Boudewijnstichting, Programma Toekomstverkenning. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Carrette, V. (2003a), Een participatief (actie)onderzoek met jongeren in de bijzondere jeugdzorg. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 3, pp. 161-166. Carrette, V. (2003b), Opvoedingsondersteuning en Bijzondere Jeugdzorg. Deel II Peer Research. Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie. Carrette, V. (2003c), Opvoedingsondersteuning en Bijzondere Jeugdzorg. Deel III Verbetergroepen. Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie. Carrette, V. (2004), Een groeiproces naar structurele participatie. Participatie van minderjarigen en ouders aan beleidsontwikkeling inzake integrale jeugdhulpverlening. Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie. Colpin, H., F. Laevers, L. Vandemeulebroecke (2003a), Ontwikkeling van een evaluatie-instrument voor de opvang in en door Vlaamse basisscholen met het oog op het verkrijgen van een kwaliteitslabel. Deel 1: Theoretisch kader en onderzoek bij aanbieders en gebruikers. Leuven: KULeuven. Colpin, H., F. Laevers, L. Vandemeulebroecke (2003b), Ontwikkeling van een evaluatie-instrument voor de opvang in en door Vlaamse basisscholen met het oog op het verkrijgen van een kwaliteitslabel. Deel 2: evaluatie-instrument. Leuven: KULeuven. Culpitt, I. (1992), Welfare and Citizenship. Beyond the crisis of the welfare state? London: Sage Publications. Deschamps, L. (2003), Samenlevingsopbouw in een strategische planningscontext. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, M. Van Elslander, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 513-534. Deschamps, L. (2004), Uitleg en achtergronden bij 10-stappenplan voor de opmaak van een strategisch beleidsplan. Cursus Beleidskunde, deel 2. Gent: Hogeschool Gent. Desmet, A. (1999), Participatie in meervoud. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, L. Hellinckx, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 563-575. Desmet, A. (2003), Participatiemethoden. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, M. Van Elslander, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 659-679. De Winter, M. (1995), Kinderen als medeburgers. Kinder- en Jeugdparticipatie als maatschappelijk opvoedingsperspectief. Utrecht: De Tijdstroom.
75 De Winter, M., M. Kroneman (red.) (2003), Participatief jeugdonderzoek. Sociaalwetenschappelijk onderzoek samen met kinderen en jongeren naar beleid voor de jeugd. Assen: Van Gorcum. De Witte, H., J. Hooge, L. Walgrave (red.) (2000), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst. Leuven: Universitaire pers Leuven. Dorrestein, A., K. du Long (1999), Buiten School. Onderzoek naar de wensen van jongeren en ouders met betrekking tot buitenschoolse opvang voor twaalf tot zestienjarigen. Tilburg: PON Du Bois-Reymond, M., J. Belt, C. de Bakker, Y. te Poel, C. Nelissen (1998), Samenwerken aan opvang buiten schooltijd. Kinderen, ouders en professionals aan het woord. Assen: Van Gorcum. Hazekamp, J.L. (2002), Jongeren actief in het Amsterdamse jeugdbeleid. Een uitdaging voor de politiek. Amsterdam: Stichting Alexander. Hennion, W., N. Van Landegem (2003), De aanpak van een omgevingsanalyse. In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, M. Van Elslander, L. Verbeke (eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure, pp. 623-646. Homans, C. (1983), Psycho-sociale problematiek en hulpzoeken. Een sociaalagogische studie ten behoeve van de preventieve geestelijke gezondheidszorg. Lisse: Swets & Zeitlinger. Jacobs, Th., J. Bronselaer (2004), Voorstellen van indicatoren binnen het beleidsdomein Welzijn en Volksgezondheid. Een basisset voor de professioneel georganiseerde zorg. Brussel: CBGS. Kefyalew, F. (1996), The reality of child participation in research. Childhood, 3, 2, pp. 203-213. Kesteloot, C., H. Vandenbroecke (1996), De achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel. Onderzoeksresultaten. Brussel: Vlaams ministerie van Huisvesting, Binnenlandse aangelegenheden & Stedelijk Beleid. Larner, M., D. Philips (1994), Defining and valuing quality as a parent. In: P. Moss, A. Pence (eds.), Valuing Quality in early childhood services. New approach to defining quality. London: Paul Chapman Publishing Ltd., pp 43-75. Lodewijckx, E. (2001), Huishoudens in België. Een ontsluiting van rijksregistergegevens. Brussel: CBGS Lodewijckx, E., N. Vernaillen (2003), Kinderen in hun gezinnen: een sociodemografische schets. In: B. Van den Bergh, L. Ackaert, L. De Rycke, Tienertijd. Communicatie, opvoeding en welzijn in context: 10- tot 18-jarigen, ouders en leerkrachten bevraagd. Antwerpen-Apeldoorn: Garant, pp. 299-321. McKillip, J. (1988), Need Analysis. Tools for Human Services and Education. London: Sage Publications. McNeish, D., A. Downie, T. Newman, A. Webster, J. Brading (2000), The participation of children and young people, http://www.lslhaz.org.uk.
76 Migchelbrink, F. (2002), Praktijkgericht onderzoek in zorg en welzijn. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (MVG) (2001), Kwaliteitsrichtlijnen bij het uitvoeren van surveyonderzoek. Brussel Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (MVG) (2002), Strategische planning voor het lokaal sociaal beleid. Een handleiding. Brussel. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (MVG) (2004), Algemene omgevingsanalyse Vlaanderen. Brussel. Notredame, L. (1995), Behoefte en zorg. Naar een optimale afstemming, Brussel: Federale diensten voor Wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden. Notredame, L. (2002), Integrale jeugdhulp volgens de regel van drie. Alert, 28, 5, pp. 30-51. Parmentier, S. (1998), Kansarmoede en rechtshulp. Drie uitdagingen op de drempel van de volgende eeuw. Alert, 24, 1, pp. 24-31. Piessens, A., L. Dedroogh (2004), Blinde vlekken in het private algemeen welzijnswerk in Oost-Vlaanderen. Syntheseverslag. Gent: Hogeschool Gent. Pollard, E.L., P.D. Lee (2003), Child well-being: a systematic review of the literature. Social Indicators Research, 61, 1, pp. 59-78. Proper, I.M.A.M., D.A. Steenbeek (1998), Interactieve beleidsvoering. Typering, ervaringen en dilemma's. Bestuurskunde, 7, 7, pp. 293-301. Saporiti, A. (2003), Indicators. Presentation at the International Interdisciplinary Course on Children’s Rights. Centrum voor de Rechten van het Kind. Gent. Scott, J. (2000), Children as respondents: the challenge for quantitative methods. In: P. Christensen, A. James (eds.), Research with children. Perspectives and practices. London / New York: Falmer Press, pp. 98-119. Speltincx, E., T. Jacobs (1996), Kleuters en hun huishoudens in de kijker. Steunpunt Gezinsdemografisch Panel. Universiteit Antwerpen. Brussel: Kind en Gezin. Smith, A.B. (2002), Interpreting and supporting participation rights: Contributions from sociocultural theory. The International Journal of Children’s Rights, 10, pp. 73–88. Steyaert, J. (1996), In de ban van het getal. Cliëntregistratie in de Vlaamse ambulante welzijnszorg. Proefschrift. http://www.steyaert.org/jan/proef-schrift/index.htm Van den Bergh, B. (1997), Kindertijd. Kinderen en ouders over de leefsituatie van kinderen op lagereschoolleeftijd in Vlaanderen. Leuven - Apeldoorn: Garant. Van den Bergh, B. (1998), Kindbeeld in context: wisselwerking tussen de maatschappelijke en wetenschappelijke benadering van kinderen in onderzoek. Ethiek en Maatschappij, 4, pp. 92-115.
77 Van den Bergh, B., L. Ackaert, L. De Rycke (2003), Tienertijd. Communicatie, opvoeding en welzijn in context: 10- tot 18-jarigen, ouders en leerkrachten bevraagd. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Van den Broeck, M. (2003), Tevredenheid op een schaaltje. Alert, 30, 2, pp. 63-74. Van Gils, J. (2001), Duel of duet. Een toekomst voor kinderparticipatie. Mechelen: Bakermat Uitgevers. Van Gils, J. (1992), Kinderen zijn de eerste ervaringsdeskundigen. In: Dossier buitenschoolse kinderopvang. Terzake, 7, pp. 14. Verhellen, E. (1997), Verdrag inzake de rechten van het kind. Leuven-Apeldoorn: Garant. Vermeylen, S. (2004), Werken met een SWOT-analyse. Brussel: Politeia Verschelden, G. (2000), Belevingsonderzoek bij kinderen en jongeren. Kinderen en jongeren over hun behoeften aan zorg. Eindrapport. Een onderzoek in opdracht van de Vlaamse Minister van Cultuur. Gezin en Welzijn. Verschelden, G. (2002), Opvattingen over welzijn en begeleiding. Gent: Academia Press. Verschelden, G. (2004), Ruimte voor de zienswijze van kinderen in onderzoek. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 5, 2, pp. 97-104. Werkgroep (WO), (2005), Verslag Werkgroep Omgevingsanalyse. Intern document, januari 2005. Yeich, S., R. Levine (1992), Participatory research’s contribution to a conceptualisation of empowerment. Journal of Applied Social Psychology, 22, 24, pp. 1894-1908. Zeijl, E. (red.) (2003), Rapportage Jeugd 2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Zeijl, E., S. Keuzenkamp, M. Beker (2003), Voorstel voor de toekomstige ontwikkeling van de landelijke jeugdmonitor. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. www.socialestaat.nl/doc95/nl/acrobat/jeugdbeleid.pdf
BIJLAGEN
BILAGE 1: FIVE DOMAINS OF CHILDREN’S WELL(Ben-Arieh e.a., 2001)
Children’s activities -
-
Distribution of children’s time across types of activities Percentages of time spent in productive activities (school, paid work, household work, and contributing to community) Percentage of time spent in obligatory vs. voluntary activities Distribution of children’s time with different participants (with family, alone, with other children, with other adults or other children and adults) Percent of time spent in places not designated specifically for children Distribution of children’s time by satisfaction levels
Children’s economic resources and contribution Macroeconomic and distributive justice -
Share of equalised income quintiles represented by each age group Relative child poverty rates before and after taxation and transfers Percentage of public expenditures by age groups Expenditures on children
-
Average costs of children (for the household and for society) by age group Percentage of family expenditures (spent by or on) by children Access to resources
-
Measures of children’s share of the family’s material and economic resources Access to various social, educational, and health services regardless of economic status Children’s contribution and autonomy
-
Benefits / transfers paid directly to children or to families on behalf of children - Sources of income of children - Percentage of family resources contributed by children - Children’s perception of their contribution to the family resources Civic life skills
Civic and community values and awareness -
Percentage who report an interest in current events and in social problems Degree of support for tolerance and expression of minority views and other forms of civil rights Perceived importance of contributing to the community and society Civic and community activities
-
Percentage of children who belong and are active in a civic organization (political, community service, religious, or in general) Percentage of children who report having political, religious, or social discussions with family and friends Percentage of children who volunteer Opportunities for civic and community activities
-
Percentage of children who are attending schools with student governments Degree of child participation in decision making about their lives Adult/government reaction to children’s participation Opportunities for voluntary work of children Belief in one’s ability to bring about change
Personal life skills Interpersonal skills and resources -
Support from family, friends and others Conflict resolution skills Communications skills Behavior among and within peer groups Academic skills and resources
-
Literacy and numeracy level Technological knowledge level Level of ‘general knowledge’
Intrapersonal skills and resources -
Anxiety, depression, and general well-being School behavior problems
-
Perceived well-being Perceived self-efficacy
Safety and physical status Safety -
Prevalence of the use of corporal punishment of children Perception of safety among children from different age groups Exposure of children to environmental hazards Rate of hospital hospitalisation due to trauma Rate of child death by age and cause Physical status
-
Substance abuse by age Height, weight and body mass index measures Level and incidence of physical activity Eating habits and diet
BIJLAGE 2: WAAR VIND IK INFORMATIE?
Arbeid & tewerkstelling http://www.vdab.be (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling) http://www.rva.be (Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling)
Armoede http://www.wvc.vlaanderen.be/armoede http://www.armoedebestrijding.be (Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid, en sociale uitsluiting) http://www.armoede.be
Gelijke Kansen http://www.gelijkekansen.vlaanderen.be http://www.steunpuntgelijkekansen.be (Steunpunt Gelijke Kansen) http://www.diversiteit.be (Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding)
Gezondheid http://www.health.fgov.be http://www.fdgg.be (Federale Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg) http://www.iph.fgov.be/epidemio (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid) http://www.wvc.vlaanderen.be/welzijnengezondheid/gezondheid/registratie.htm http://www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren http://www.vig.be (Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie) http://www.vad.be (Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen)
Informatie-, hulp- en dienstverlening http://www.cgso.be http://www.childfocus.org
http://www.jeugdhulp.vlaanderen.be of http://www.wvc.vlaanderen.be/jeugdhulp (Integrale Jeugdhulp) http://www.kjt.org http://www.opvoedingstelefoon.be http://www.sociale-kaart.be http://www.steunpunt.be (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk) http://www.zelfhulp.be
Jeugd http://www.wvc.vlaanderen.be/jeugdbeleid http://www.wvc.vlaanderen.be/jeugdbeleid/beleid/onderzoek http://www.jeugdenstad.be (Jeugd en Stad) http://www.jongerenbegeleiding.be (Jongerenbegeleiding vzw) http://www.jeugdwerknet.be (Jeugdwerknet) http://www.jint.be (Steunpunt voor organsiaties internationaal jeugdwerk & -beleid) http://www.kindengezin.be (Kind en Gezin) http://www.osbj.be (Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg) http://www.speelplein.net (Vlaamse dienst speelpleinwerk) http://www.steunpuntjeugd.be (Steunpunt Jeugd) http://www.vbjk.be (Vormingscentrum voor de Begeleiding van het Jonge Kind) http://www.vlaamsejeugdraad.be (Vlaamse Jeugdraad)
Juridische informatie http://www.juriwel.be http://www.vlaamsparlement.be http://www.fgov.be http://www.dekamer.be http://www.senate.be
Kinderrechten www.vlaanderen.be/kinderrechten www.kinderrechtencommissariaat.be (Kinderrechtencommissariaat) www.kinderrechtencoalitie.be (Kinderrechtencoalitie)
Lokaal (Sociaal) Beleid http://www.wvc.vlaanderen.be/lokaalsociaalbeleid http://www.ocmwvisies.be (OCMW-visies) http://www.vlaamseprovincies.be (Vereniging van de Vlaamse provincies) http://www.vvsg.be (Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten)
Minderheden http://www.vlaanderen.be/minderheden http://www.ociv.be (Overlegcentrum Integratie van Vluchtelingen) http://www.vmc.be (Vlaams Minderhedencentum)
Mobiliteit http://www.bivv.be (Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid) http://www.steunpuntverkeersveiligheid.be (Steunpunt Verkeersveiligheid) http://www.mobielvlaanderen.be http://www.verkeervpi.be (Verkeerspedagogisch Instituut vzw) http://www.luc.ac.be/imob (Instituut voor Mobiliteit)
Onderwijs http://www.ond.vlaanderen.be http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken http://www.vsknet.be (Vlaamse Scholierenkoepel)
Onderzoek http://www.cbgs.be (Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie) http://www.ufsia.ac.be/csb (Centrum voor Sociaal Beleid) http://www.hiva.be (Hoger Instituut voor de Arbeid) http://www.jeugdonderzoeksplatform.be (Jeugdonderzoeksplatform) http://www.k-s.be (Onderzoekscentrum Kind en Samenleving) http://www.kuleuven.ac.be/geografie (Instituut voor Sociale en Economische Geografie) http://www.oivo.be (Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties) http://www.ua.ac.be/oases (Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad)
http://www.vub.ac.be/TOR (Tempus Omnium Revelat) http://www.iph.fgov.be/epidemio (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid) http://psbh-www.uia.ac.be/psbh/index.html Panelstudie van Belgische Huishoudens http://www.law.kuleuven.ac.be/ogjc (Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie)
Personen met een Handicap http://www.gripvzw.be (Gelijke rechten voor iedere persoon met een handicap) http://www.vlaamsfonds.be (Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap)
Samenlevingsopbouw http://www.viboso.be (Vlaams Instituut ter Bevordering en Ondersteuning van de Samenlevingsopbouw in Vlaanderen en Brussel) http://www.kbs-frb.be (Koning Boudewijnstichting)
Wonen & ruimtelijke ordening http://www.vhm.be (Vlaamse Huisvestingsmaatschappij) http://www.ruimtelijkeordening.be
Statistieken (federaal & Vlaams) http://www.statbel.fgov.be (Nationaal Instituut voor de Statistiek) http://www.plan.be (Federaal Planbureau) http://ecodata.mineco.fgov.be http://aps.vlaanderen.be (Administratie Planning en Statistiek) http://www.wvc.vlaanderen.be/statistieken.htm (Management Informatie Systeem)