Studenten, ouders en gezinnen van herkomst Caroline Scheepmaker 5
10
Deze bijdrage kan gelezen worden als aanvulling op en nuancering bij het artikel van de Booij (2003), Studeren doe je niet alleen. De Booij kijkt vooral naar de invloed van vaders. De interventies die hij pleegt zijn erop gericht de ouders en dan vooral de vader ‘te laten lukken als ouder’. Ik meen dat dit een interessante en bruikbare ingang is, maar dat er in de verbinding tussen ouders, gezinsleden en studenten meerdere ingangen mogelijk zijn. Er zijn ook meerdere interventiestrategieën mogelijk om zicht te krijgen op wat er ginds, in de leefomgeving van de student, speelt. INLEIDING
15
20
Ooit vroeg een opleider in de cursusgroep: “Wie werkt er niet met ouders?” Ik stak mijn vinger op. Ik werk immers met studenten. Toch kwam ik stilaan tot een heel andere conclusie. Ouders (en de rest van gezinnen) komen voortdurend binnen ‘in mijn kamer’. Mijn individuele begeleidingswerk op de Technische Universiteit te Delft betreft voor de helft gesprekken die als ingangsdiagnose een (studie)loopbaanprobleem hebben. Vaak worden studenten met die diagnose door de studieadviseur naar mij, tweedelijns functionaris, verwezen. Deze bijdrage wil illustreren en documenteren dat ouders en gezinsleden als zeer aanwezige afwezigen een belangrijke rol spelen in problemen van studenten, zelfs als het gaat om zogenaamde ‘studieloopbaan-problemen’.
25
Via een e-mail bericht meldde een studieadviseur bij de faculteit Industrieel Ontwerpen (IO) een studente aan: “E., tweedejaars studente, heeft het afgelopen jaar slechts 2 vakken niet gehaald. Ze heeft er zo hard voor gewerkt dat ze zich afvraagt of ze nu op de juiste plek zit. Kun je met E. bekijken of ze beter een stapje terug kan doen?”
30
Meestal kies ik ervoor me in te voegen in de diagnose en ik overloop met de student het keuzeproces, dat aan de studie voorafging. Bijna altijd komt dan aan de orde wat ouders doen, en welke rol zij bij de keuze speelden. Bij E. nam het gesprek al snel de volgende wending:
35
E: “Mijn moeder is lerares en ik mocht op haar school met de decaan gaan praten. We hebben allerlei testen gedaan en ze zei, ik heb echt een leuke opleiding voor jou: Industrieel Ontwerpen. Pff, dacht ik, dat wist ik al, maar het zal dan wel passen.” OUDERS, STUDENT EN GEZIN VAN HERKOMST, EEN COMPLEX VERBAND
40
45
In de net geciteerde uitspraak lees ik veel wat bij nogal wat studenten terugkomt. De moeder van E. vindt de studiekeuze belangrijk en pakt de twijfel van haar dochter op door het inschakelen van een diagnostisch instrument. De onzekerheid van de dochter blijft. E. is loyaal aan haar moeder, ik kan daar niet aan tornen. Ik moet dan proberen wat meer zicht te krijgen op die twijfel, zonder de inzet van haar moeder onderuit te halen. C1: “Wat voor een lerares is je moeder dan?” E: “Techniek, en eerst was ze kunstjournalist.” C: “En je vader?” 1
C = Caroline, de auteur. 1
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
E: “Die is technisch boordwerktuigkundige” C: “En wat vonden je ouders van je keuze? Hebben ze daar iets over gezegd? Dachten ze bijvoorbeeld dat het wel bij je paste?” E: “Mijn moeder vindt het zelf heel leuk, niet dat ik me daar iets van aantrek (want dat doe je niet als volwassene), misschien denkt u dat ik me dat laat aanpraten!” C: “Vertel eens, ze vond dat een leuke opleiding.” E: “Ja, ik had haar gevraagd mee te gaan met een open dag, eerst niet, want ik wilde echt mijn moeder er niet bij, maar toen ik er niet uitkwam heb ik haar toch maar meegevraagd.” Terloops krijg ik een mooi voorbeeld van de gevoeligheid aan tegenstrijdige perspectieven, die bij zoveel studenten waar te nemen is. Zij ‘moeten’ zelfstandig kiezen als volwassene en tegelijk stellen ze de mening van hun ouders op prijs. C: “Maar je moeder heeft dus wel iets met creatief en met techniek, net zoiets als jij” E: “Ja hoor, dat zeggen ze allemaal, dat ik op mijn moeder lijk, dat wil ik niet. Iedereen zegt, leuk een beetje van je pa en een beetje van je ma, creatief en technisch.” C: “Wie dan bijvoorbeeld?” E: “Mijn opa's en oma's. Ik geloof wel dat je wordt gestuurd omdat je de interesses van je ouders meeneemt”. C: “Daar ontkom je niet aan, hè? Als ik je zo hoor lijk je meer te hebben qua interesses van je ma dan van pa.” E: “Ik denk het wel.” C: “Echt een mix van creatief en technisch.” E: “Helemaal niet, dat is nou net mijn probleem (tranen); ik heb de idee dat je wordt afgerekend op het creatieve en dat is nooit goed. Je doet je best en dan zeggen ze: 't is niks, nou dank je wel, hoor.” E. spreekt over de enorme concurrentiestrijd tussen studenten. C: “En dat vind je het lastigste om mee om te gaan?” Knikt. “Weten je ouders dat?” E: “Ik heb het wel eens tegen mijn moeder gezegd.” C: “En kan die je een beetje steunen?” Rood en tranen. E: “Nee, die zegt: ik weet écht niet meer wat ik voor je kan doen.” Niet alleen lijkt ze de studie die haar moeder leuk vindt voor haar zelf niet leuk te vinden, ze vraagt haar moeder iets waarmee ze haar in verlegenheid brengt, moeder kan geen goede moeder zijn. Kan ik haar dat weer laten zijn? C: “Weet jij wat voor een opleiding ze heeft gedaan om lerares te worden?” E: “Nee, eigenlijk niet.” C: “Het zou best aardig zijn om dat eens te vragen. Als het namelijk een beetje een kunstopleiding is, zou het best wel eens kunnen dat ze ook wel eens vakken met onduidelijke doelen heeft gehad.” E: “Denk je? Volgens mij heeft ze handvaardigheid en textiele werkvormen gedaan, dat is toch zoiets?” C: “Lijkt me wel, dat zou je eens kunnen vragen. En wat nog leuker is, ten slotte wil ze je wel helpen, om te vragen hoe ze dat dan deed als ze eigenlijk niet wist wat ze moest doen. Als zij dan stiekem een beetje is zoals jij, kan dat voor haar ook niet zo eenvoudig zijn geweest. (beetje lachen) jij hebt natuurlijk een bepaalde leerstijl,… Dat laatste heb ik tussendoor in stukjes en beetjes te horen gekregen en ik heb de hypothese gevormd dat E. qua niveau en interesses prima op haar plaats is, maar dat ze niet goed zicht
2
100
heeft op wat van haar verwacht wordt en dat ze dat geringe zicht niet beseft. Ik ga daar kort op in en zeg dat we er later op terugkomen.
105
C: “Als je moeder het herkent, kan ze misschien aangeven hoe ze dat deed. Denk je trouwens dat je vader je kan steunen? Snapt die dat je het moeilijk hebt?” E: “Nou, die zegt: als het je zoveel moeite kost, ga dan iets ander doen. Maar ja, ga ik dat dan leuk vinden?”
110
115
120
125
130
135
140
145
Zo zit E. klem tussen haar vader en haar moeder. Kan ik bij hem iets meer steun vinden voor zijn dochter? C: “Kan hij je helpen met de techniek of is hij van het praktische, met je handen aanpakken?” E: “Als hij naar mijn leerboeken kijkt gaat hij gillen.” C: “Dus hij ziet wel hoe lastig het is om theorie te leren?” E: “Nou, maar hij moet het ook voor bijscholing.” Ik zie duidelijker: jij, E., mag iets doen wat je leuk vindt. Als je de keuze hebt, hoef je niet zoiets moeilijks te doen. Bij haar komt het over alsof pa er zelf geen keuze in heeft en E. probeert heel hard om het leuk te vinden. Is er iets aan te brengen dat je kunt kiezen om iets moeilijks te doen en toch steun te verwachten? C: “En wat doet hij dan als hij verplicht iets moeilijks zit te doen?” E: “Hij zucht” C: “Maar hij doet het?” E: “Ja hij moet wel, anders wordt hij ontslagen.” C: “Dus als ik jou dreig met ontslag gaat het lukken?” (uitbundige lach) “Vraag maar eens aan hem of hij trucjes heeft.” E: “Even door de zure appel heen bijten.” C: “Dat is een beetje vaag, hè.” E: “Nou (trilt) ik heb al gezegd, ik heb al genoeg zure appels gebeten!” C: “Dus je ouders voelen wel met je mee”. E: “Da’s fijn, hoor!” In het tweede gesprek blijkt ma de creatieve vakken soms wel lastig te hebben gevonden, “heeft ze maar gewoon gedaan”. Haar eindopdracht ontwerpvaardigheid heeft ze ontlopen door de invulling ervan met een andere opdracht. We bespreken de leerstijlentest van E. en nemen aan de hand daarvan haar studie door. E. moet dit jaar nog twee theorievakken doen. “Is dit vol te houden?” Ze humt instemmend. Het volgende gesprek gaat over een ander aspect van loyaliteit. Ze kijkt sip en ik vraag: C: “Loopt het nu een beetje?” E: “Mijn moeder wil dat ik tussen kerst en oud en nieuw niks doe.” C: “Enig idee waar dat mee te maken heeft?” (Heeft dat te maken met gewoontes thuis?) E: “Ze wil dat ik mijn rust neem.” Als goede moeder moet ze zorgen dat haar dochter goed studeert, maar ook dat ze gezond is. Hier zegt ze dat ze gezien heeft wat het haar dochter gekost heeft de laatste tijd. Zou E. dat kunnen zien? C: “Zou het kunnen dat ze bang is dat je je weer overwerkt?” E: “ Zou kunnen.” C: “Zijn er dingen die ze gezien heeft, die haar daar aan doen denken?”
3
165
E: “Niet dat ik weet, maar ik heb het ook niet nodig.” Kennelijk komt die boodschap ‘ginds’ niet over. C: “Kan je dat dan tegen je moeder zeggen; dat je wel een paar dagen rust gaat nemen, dat ze zich niet ongerust hoeft maken omdat de situatie nu heel anders is, kan je haar iets vertellen van wat er anders is?” E: “Ik word er alleen maar zenuwachtig van, want ik weet hoeveel tijd ik nodig heb voor de tentamens.” De druk die E. ervaart zou wel eens het effect kunnen hebben dat ze spanning uitstraalt. Dat zou moeder kunnen vertalen als blijk van verwerking van het hele voorafgaande proces. Haar inzet wordt genegeerd. C: “Goh, dat heb je al helemaal uitgewerkt?” E: “Ja”. C: “Welke tentamens dan, zullen wij er ook eens naar kijken, kijken of we er goed aan doen zoveel ruimte voor je moeder te maken zoals je nu doet?” We worstelen ons door het hele schema. “Ziet er mooi uit. Als je dit nou eens zou laten zien en vertelt hoe we dat doorgesproken hebben, zou je moeder dan iets meer gerust zijn?” E: “Ja!” E. Gaat iets zien van mogelijke invloed op anderen. Ze kan ook iets zien van de inzet van haar moeder.
170
Ik zie haar weer bij het begin van het nieuwe kwartaal. Het gaat helemaal naar wens. Ze heeft haar doelen bijgesteld en gehaald. Ze vraagt om feedback op haar planning. Ze is uit de knoop van de verschillende belangen gekomen, heeft erkenning gekregen voor haar last en ginds iets van invloed gezien.
150
155
160
STUDENT, OUDERS EN PRIVACY Context 175
180
185
190
195
Het kader waarin ik werk is een Technische Universiteit. Mijn cliënten zijn jongeren van 18 jaar en ouder. Dit levert een tegenstrijdigheid en daardoor een potentiële spanning op, zowel voor de jongere, zijn ouders als voor mij. Volgens de wet is deze jongere meerderjarig en dat heeft consequenties voor de privacy in begeleidingssituaties. Maatschappelijk gezien is die jongere echter pas volwassen als die in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, op eigen benen kan staan. Een student kan dat niet, hij/zij is via de studiefinanciering financieel afhankelijk van zijn ouders (ouders worden namelijk geacht een ‘verplichte’ ouderlijke bijdrage te betalen). Een moeder vertelde mij dat ze recent het password van haar dochter te pakken kreeg en zo op het web de universitaire pagina met alle resultaten kon inzien: “ik betaal er immers voor”, zei ze. De studietijd is symbolisch voor het door Erikson beschreven psychosociaal moratorium, een “periode van uitstel die wordt gegeven aan iemand die nog niet gereed is om aan bepaalde plichten van de volwassenheid te voldoen of die opgelegd wordt aan iemand die zichzelf alle tijd moet geven om iets te leren” (Baert, 1990). Nu is dit moratorium slechts ten dele wettelijk verankerd. Op heel wat terreinen dient een 18-jarige student effectief als meerderjarig en volwassen benaderd te worden. Dat geldt bijvoorbeeld op het vlak van privacy. Gesprekken op vraag van ouders dwingen me dus tot aandacht voor de vraag hoe ik de ouder kan steunen zonder de privacy van de student te schenden. Nochtans ligt hier een valkuil. In de universiteit is de aandacht voor de privacy van studenten aangescherpt door protesten van studenten, die vinden dat hun privacy niet gerespecteerd werd. Het gevaar is dat privacy een ‘recht op zich’ wordt. Onder invloed van
4
205
maatschappelijke regelingen, wetten en rechten, gevoed door dwingende maatschappelijke perspectieven op meerderjarigheid, volwassenheid en zelfstandigheid lijkt het alsof de entiteiten student – ouders – privacy los van elkaar komen te staan. Dimensies zoals privacy, volwassenheid, zelfstandigheid en zorg kunnen dan niet meer onderzocht worden op hun betekenissen en particuliere vormen in een concrete situatie. Het is even schrikken, wanneer een student vraagt: “hoe komt u erbij dat de bemoeienis van mijn vader en moeder mijn privacy zou schenden? Voor mij is dat juist een steun!” De kwestie is dus: mogen mensen ook nog een beetje zelf uitmaken wat deze dimensies voor hen betekenen?
210
Het eventuele probleem met privacy hoeft niet altijd ernstige afmetingen aan te nemen. Op het moment dat ik de student kan bereiken en met hem of haar overleggen, kan ik toelating proberen te krijgen om vader of moeder in het verhaal te betrekken. Wat doe je echter wanneer zo’n ouder onverwacht op de stoep staat? Dat kan tot lastige knopen leiden.
200
Een vader van een student, die regelmatig psychotische episodes doormaakte, belde me onverwacht op met de vraag of hij zijn zoon niet beter van zijn kamer kon halen en mee naar huis nemen. 215
220
225
Ik heb het gevoel dat ik snel mijn boekje te buiten ga, wanneer ik die vader rechtstreeks advies zou geven. Volgens mijn taakomschrijving dien ik namelijk eerst en vooral het belang van de student op het oog te hebben. Omdat ik zeer recent de student nog gezien had en met eigen ogen kon constateren dat het niet goed ging met hem, heb ik vader zijn plan niet uit het hoofd gepraat. Ik ging er vanuit dat het belang van de student niet gediend was met het feit dat ik hem op zijn kamer zou laten verkommeren en zijn dierbaren ver van hem weg houden. Het is uiteindelijk goed afgelopen, maar het is een dubbeltje op zijn kant. In het volgende voorbeeld verschijnt een moeder letterlijk ten tonele. Het voorbeeld geeft tegelijk aan dat niet al mijn gesprekken als ingang de studieloopbaan hebben. Een moeder met zorgen
230
240
Een ex-studieadviseur stuurt mij een kopie van een mail van ‘de moeder van B.’ (zo beschrijft zij zich zelf):“Ik hoop van harte dat u nog iets kun regelen voor B, want de lichamelijke en emotionele schade en verlies van levensvreugde zijn al zo gigantisch, dat we er niet nog meer financiële schade bij kunnen hebben (die trouwens al opgetreden is).” De ex-studieadviseur antwoordt moeder: “ik breng u in kontact met mevrouw Scheepmaker. Misschien kan zij iets voor u betekenen.” Hij voegt er in zijn bericht aan mij nog een beschrijving van de situatie aan toe: “B., momenteel 29 jaar, heeft zich zes jaar geleden als student uitgeschreven. Er was sprake van langdurige ziekte en B. kon toen niet in staat geacht worden een aanspraak te doen op voorzieningen.
245
Hij voegt er in zijn bericht aan mij nog een beschrijving van de situatie aan toe: “B., momenteel 29 jaar, heeft zich zes jaar geleden als student uitgeschreven. Er was sprake van langdurige ziekte en B. kon toen niet in staat geacht worden een aanspraak te doen op voorzieningen.”
235
5
250
255
260
265
270
275
280
285
290
295
Ik krijg geen contact met de ex-collega voor overleg en raadpleeg het dossier. Ik vind verklaringen over financiële compensatie bij afstuderen en een gespreksverslag tussen de zoon en een psychiater, geschreven voor de huisarts. De vraag aan de psychiater luidde: ‘of er reden tot ongerustheid was wat betreft de ontwikkeling van deze 23-jarige student.’ De psychiater schrijft verder: “Een telefonisch contact met moeder leert me dat zij zich zorgen maakt en dat ze meent dat haar zoon de ernst van de situatie simuleert. De student zelf is vriendelijk en coöperatief, er is geen ernstige psychopathologie, wel 'problems of life', ingevuld met een verkeerde studiekeuze; hij heeft te veel gedaan wat door anderen of de maatschappij van hem werd verwacht, spreekt daar reëel over en wenst geen hulp. Ik zou erop vertrouwen dat hij zijn eigen, bevredigende weg vindt.” In het dossier vind ik ook een brief van B. Daarin lees ik “Ik ben in dit proces voornamelijk alleen bezig, de mensen die ik om me heen had bleken geen hulp maar een last.” Hij schrijft ook dat hij diverse deskundigen geraadpleegd heeft. Moeder belt me op en vertelt over haar zoon, die negen jaar ernstig ziek is “en zichzelf daar niet van bewust is”. Oma regelt de studiefinanciën voor de jongen, “ik kan dat niet meer”. Ze vraagt wanhopig “is er dan helemaal niets meer voor hem?” Ik besluit dat ik het nodige moet doen om deze moeder iets van het zicht op haar inzet terug te geven. Het wordt een verrassend gesprek. Ik verwachtte door wat ik in het dossier gelezen had enorm veel benadeling en vreesde dat het heel lastig zou kunnen worden om haar geen informatie over haar zoon te geven. Ik dacht aan de strijd daarover met een andere moeder: “ja, maar het is mijn zoon!” Het nieuwe in dit contact was voor mij de ontdekking dat ik haar als moeder kon steunen, terwijl ik voordien, onder invloed van de ‘privacydwang’, bleef denken ‘ik ben er voor de zoon en daarom mag ik niet met de moeder praten’. Maar door moeder te steunen, merk ik nu, ben ik er ook voor de zoon. C: “Ik begrijp dat u zich daar enorme zorgen over maakt, dat het u als moeder enorm aan het hart gaat. Hij heeft al zoveel ellende en dan ook nog die financiën. Ik kan u in het algemeen wel vertellen wat de positie is van dergelijk studenten, maar het is voor mij verschrikkelijk lastig om specifiek over uw zoon te spreken, gezien zijn meerderjarigheid.” M: “Ja dat snap ik wel, maar ik ben echt wanhopig.” Hoewel het misschien op de grens van het toelaatbare is inzake de privacy van de student, besluit ik haar te laten weten dat ik de papieren gezien heb. Omdat moeder de financiële consequenties van zijn gedrag draagt, meen ik dat zij daar een beetje zicht op mag krijgen. C: “Ik kan u vertellen dat hij een erkenning heeft gekregen voor de ziekteperiode tijdens zijn studie.” Door die erkenning zegt de universiteit: er is echt iets met uw zoon, u ziet het goed. Nemen we haar hiermee als moeder serieus? M: “Oh, wat is dat dan?” Ik leg de regeling uit. M: “Heeft hij dan gekregen waar hij recht op had?” C: “Hij heeft meer maanden erkend gekregen dan normaal is, dat is echt uitzonderlijk.” M: “Maar heeft hij dat dan gekregen?” C: “Dat zou ik niet weten, voor de verzilvering van de toekenning heeft uw zoon een papier moeten inleveren en dat krijg ik niet te zien, dat kunt u het beste aan hem vragen.” Ik hoor een zucht. Voelt zij dit als afschuiven? Ik wil haar laten zien dat ze iets kan doen en zeg het in iets andere woorden: “U kunt hem dus vragen of hij de maanden erkenning die hij heeft gekregen ook heeft verzilverd.” M: “Maar kan hij nog ergens aanspraak opmaken als hij straks weer wil studeren? Hij heeft nu al zo'n enorme schuld, hoe moet hij dat ooit terug gaan betalen?”
6
300
305
310
315
320
De last van nu verschuift naar de toekomst, er is weer een toekomst. Ik pak eerst de laatste vraag op. C: “Om met dat laatste te beginnen, uw zoon, of degene die dat voor hem regelt, kan in Groningen bij het IBG draagkrachtmeting aanvragen.” Ik leg haar uit wat dat is. M: “Ja, maar in de toekomst dan, stel dat hij weer gaat studeren?” C: “Dan zijn er in ieder geval twee dingen die u nog zou kunnen uitzoeken. U kunt so wie so navragen wat de openstaande financieringsrechten van uw zoon zijn en ik zou u aanraden om te gaan kijken bij particuliere studiefondsen. Dat is wel een heel werk.” M: “Oh maar dat weet ik wel, ik heb bij het T. fonds (een particulier studiefonds) gewerkt.” Dit is een verrassing, werken bij een dergelijk fonds betekent dat je op de hoogte zou moeten zijn van allerlei regelingen en ook van wanneer mensen daar niet meer voor in aanmerking komen. Ik vraag me af waarom moeder zich niet via die weg geïnformeerd heeft, maar tegelijk bedenk ik: het gaat natuurlijk niet alleen om informatie, het gaat om ‘invloed zien’! C: “Komt dat even goed uit, misschien kunt u bij hen eens vragen met welke andere fondsen ze contact mee hebben.” M:“Dat valt me nog mee. Weet u, ik zou graag eens in contact komen met ouders in een gelijke situatie.” C: “Ik zou u niet direct aan zulk contact kunnen helpen, maar als u dat prettig vindt kan ik dit natuurlijk wel opschrijven en mocht zich zo'n situatie voordoen dan kan ik die ouders daarop attent maken. Tegenwoordig is Internet natuurlijk heel mooi, daar kun je veel groepen van mensen vinden die elkaar steunen.” Een vader op de stoep Een enkele keer brengt een student spontaan een ouder mee naar een gesprek. Dit bezorgt mij vragen als ‘wie wil hier komen, wie heeft een probleem, hoe kan ik er zijn voor de student’? Volgens mijn functieomschrijving is de student namelijk mijn cliënt.
325
330
335
340
345
Vader heeft op Internet gevonden dat wij hulp bij studiekeuze geven en de studieadviseur Bouwkunde om een verwijzing gevraagd. Hij is boos dat de studieadviseur hem die niet wilde verwijzen, maar heel blij dat ik hem samen met zijn zoon toch te woord wil staan. Het is een heilloos pad om over de weigering in discussie te gaan. Misschien moet ik maar proberen zodanig met de situatie om te gaan, dat ik de vraag van vader respecteer, zonder mijn cliënt, de student, te vergeten. C: “Ik kan me voorstellen als u zich zo'n zorgen maakt dat het niet leuk is, maar gelukkig bent u nu hier en kunnen we op ons gemak bekijken of ik iets voor uw zoon kan doen. Ik zal maar eerlijk zeggen dat ik het altijd een beetje ingewikkeld vind om met ouder en kind te spreken (ik zet dat ‘kind’ even met mijn vingers tussen aanhalingstekens en schiet samen met de zoon in de lach; de jongen veert nu eindelijk ook een beetje op). Dat is hier niet zo gewoon.” Vader kijkt vragend. “Ik vind het altijd heel bijzonder als studenten hun ouders meenemen, dat ze met hun ouders samen de problemen kunnen bespreken.” Vader schiet vol. Zoon: “Ik ben daar ook wel blij om, ik heb veel te lang gewacht om het te vertellen”. Vader en zoon kijken wat verlegen naar elkaar en naar mij, ik ben blij dat ze elkanders betrokkenheid zien en toets of ik nu over kan gaan naar de zoon: “vindt u het goed als ik eerst gewoon het hele rijtje langs loop met uw zoon, zoals ik dat zou doen bij iedere andere student met zo'n keuzeprobleem?”. Vader knikt instemmend; hij begrijpt dat er meer studenten zijn met zo' n probleem. Uit een inventariserend gesprek met de student blijkt dat zijn resultaten onvoldoende zijn en dat hij de door hem gekozen richting te ‘zweverig’ vindt. Uiteindelijk durfde hij niet meer te presenteren.
7
365
Pa: “Wij wisten niet dat het zo erg was.” De student had het beschreven probleem omzeild door over te stappen naar Civiele Techniek, de studie van zijn vader. Dat was te moeilijk, dus ging hij weer terug naar Bouwkunde. Bij het samen opmaken van een overzicht over de schoolloopbaan van de zoon, merk ik dat vader moeite heeft te accepteren dat zoon aan zijn grens is gekomen. De lage cijfers pareert vader met: “ja, maar hij heeft er ook niet veel voor gedaan”. Ik zie bij de zoon geen merkbare reactie; ik laat dit even voor wat het is en zeg: “Maar voor Bouwkunde zou dat nog niet zo het probleem hoeven zijn, ik heb de indruk dat het meer zit in het niet om kunnen gaan met de vaagheid rond ontwerpeisen. Klopt dat?” Beiden knikken, “nee dat was niks”. C: “Maar is het nu duidelijk welke richting je zou willen? Bouwkunde of Civiele Techniek of iets anders? Zullen we daar eerst eens naar kijken en dan naar welke opleiding en eisen daarbij passen?” Beiden: “prima!” We lopen nog langs hobby' s, beroep van moeder enzovoort en dan ga ik met de zoon achter de computer naar interesses kijken. Pa vraagt folders over HBO2 opleidingen in de bouwkunde en civiele techniek (tussendoor “oh ja, ken ik, leuk. Wat zijn er toch een hoop leuke opleidingen tegenwoordig, hè?” En vader: “nou, dat was in mijn tijd wel anders”). Uiteindelijk komt de zoon bij Bouwkunde terug en vertrekken ze blij om samen naar HBO opleidingen in die richting te gaan kijken.
370
Achteraf ben ik blij dat ik ze samen heb gesproken. Ze pikten snel elkanders betrokkenheid op. Ik vermoed dat het met de zoon alleen een hele klus zou geweest zijn te zoeken naar een HBO opleiding, als pa er niet bij geweest was. Zij hebben ontdekt hoe hun interesses elkaar raken, maar de zoon mag ze op zijn eigen niveau met een studie invullen.
350
355
360
STUDENT, OUDERS EN STUDIEKEUZE Een wereld van sociale betekenissen 375
380
Volgens de wet heeft de student het recht op een autonome keuze. Tegelijk botsen we voortdurend op vakliteratuur over de invloed van ouders op studeren en keuzes. Gebuis (2003), schooldecaan, bespreekt een studiekeuze-coachingsmodel: “Een leerling die begon met: ‘Ik durf niet te kiezen’ of ‘ik mag niet kiezen wat ik wil, want mijn ouders vinden het maar niks’, komt dan tot uitspraken als ….’Ik ga de confrontatie aan, het is mijn leven en mijn keuze!’ Aan het einde van de coachingcirkel staat: zulke leerlingen moeten gaan uitproberen. Ze doen dat met wat meer vertrouwen als ze weten dat er decanen, mentoren en ouders op de achtergrond zijn om hen bij dat proces te coachen.”
390
Wat in deze literatuur niet aan de orde komt is hoe dat uitproberen in hun leefomgeving vorm kan krijgen, hoe ze dat zo kunnen doen dat ze hun ouders honoreren, zonder de opvattingen van hun ouders over een gepaste studierichting klakkeloos over te nemen. Met de door Gebuis geadviseerde ‘confrontatie’ is het niet vanzelfsprekend dat dit ginds goed gaat lopen. Als ik studenten hoor zeggen “het is mijn keuze, mijn leven!”, dan ga ik ervan uit dat er wel eens een verbinding verbroken zou kunnen zijn.
395
In Studeren om je vader te helpen (Dekanoloog, 2001) vertelt een studentenpsycholoog: “Ik heb eens een jongen meegemaakt die medicijnen studeerde. Dat ging van geen kant,…Tijdens de stages werd hij steeds woedend op alle artsen. Waarom? Omdat zijn vader overleden was door een medische fout.” De Amerikaanse psycholoog Alice Miller heeft volgens een van de
385
2
Hoger Beroeps Onderwijs, in Vlaanderen A1. 8
400
405
410
415
420
425
430
psychologen, die in het geciteerde artikel aan het woord komen, het probleem van deze student verklaard in haar boek Het drama van het begaafde kind. De verklaring luidt: “Een begaafd kind ziet heel duidelijk wat er gaande is als zijn of haar moeder bijvoorbeeld kanker heeft. Dat kind zal op en gegeven moment een fantasie krijgen over hoe het die vader kan helpen…. Uiteindelijk kan zelfs de studiekeuze van het oudere kind door deze houding worden bepaald.” Bekende oorzaken, bekende gevolgen ... In het Handboek Leerlingbegeleiding (1999) wordt het uitgangspunt van de theorie over het keuzeproces van P. Jansen beschreven. “In deze fase3 moedigen ouders hun kinderen aan om zo breed mogelijk te kijken en zich te informeren. Kinderen willen met hun ouders in gesprek gaan over hun keuze als ze aanvaard worden met hun zorgen, vragen, twijfels. Ouders moeten hun kind steunen in zijn zoeken naar een studierichting of een beroep. Een respectvolle houding tegenover de ontluikende alternatieven is aangewezen. Ouders moeten niet alleen vragen stellen over de eventueel gemaakte studiekeuze, maar moeten effectief twijfels en onzekerheden kunnen wegnemen. Uiteindelijk …wordt de knoop toch doorgehakt, maar dat betekent niet dat de twijfel is verdwenen. Het is belangrijk dat, eens jongeren voor zichzelf een beslissing hebben genomen, hun omgeving hen daarin steunt. Ouders vervullen daarin opnieuw een essentiële rol. Hun twijfel kan voldoende zijn om de jongere te overspoelen met onzekerheid en zijn moeizaam opgebouwde beslissing terug op de helling te zetten.” (cursivering: CS) Via opvoedingsliteratuur of artikelen lezen ouders deze zienswijzen ook en ze voelen de druk. Studenten zelf lezen in hun universiteitsbladen. Hafida: “Hoewel mijn ouders analfabeet zijn en me nooit hebben kunnen helpen, hebben ze me wel altijd gesteund.” En in datzelfde interview: Caner: “Mijn ouders wilden liever dat ik gelijk na school ging werken, want dat vonden zij belangrijk, daar heb ik me tegen afgezet.” Caners moeder is analfabeet, zijn vader heeft alleen op de basisschool gezeten. Zijn broers en zussen zijn gaan werken en getrouwd. “Ik ben een uitzondering in de familie en dat vind ik af en toe best moeilijk.” (U-blad, 2003). In Folia (2001) worden de uitkomsten van een onderzoek weergegeven die de ervaringen van deze beide studenten in een breder kader plaatsen: “… van ouders met een lage opleiding slechts 24,2 % van de kinderen naar de universiteit gaat tegen 65,9 % van ouders die zelf ook hebben gestudeerd.” Hun hypothese: “… vermijden van afzakken ten opzichte van de ouders. Als je ouders universiteit hebben gedaan, moet je veel presteren om hen te kunnen evenaren.” “Ook het vertrouwen in hun eigen kunnen speelt een rol, 87,1 % van de kinderen van universitair opgeleide ouders denkt zelf een bul te kunnen halen. Van de kinderen van lager opgeleide ouders is maar 48.8 % die mening toegedaan. Als je ouders hebben gestudeerd, dan weet je dat een studie iets haalbaars is voor gewone mensen uit je omgeving.” Vader vindt me niet lief!...
435
440
A., een studente Civiele Techniek, zegt over zichzelf dat ze een redelijke studente is die al lang twijfelt over wat ze na de studie wil doen. Eigenlijk vindt ze veel zaken super leuk, maar ze wil ‘meer met mensen’. De eerste verkenning leidt tot een voorlopige ordening, waarin ze zich kan vinden. Ze wil leren hoe ze zicht kan krijgen op capaciteiten die ze heeft in relatie tot de arbeidsmarkt. In dat kader gaat ze, nadat ze bedacht heeft wie in haar omgeving hier iets over kan zeggen, vragen of men daar iets over op wil schrijven. In ieder geval weet ze: “M'n vader zegt, je bent zo'n twijfelaar, kies nou toch eens”. Ik opper: “Je zou ook kunnen zeggen, je bent er bewust mee bezig, je gaat niet over één nacht ijs”. Ze overdenkt dit en zegt “interessant!” 3
Bedoeld wordt de fase waarin de adolescent tot een studiekeuze komt. 9
445
450
455
460
465
470
475
480
485
490
In het tweede gesprek vertelt ze dat het vorige gesprek haar heel goed had gedaan. Ze heeft haar moeder en een vriend kunnen vragen om een lijstje goede eigenschappen, zegt ze in eerste instantie. C: “En je vader?” Ik vraag dit speciaal omdat die vorige keer al ter sprake kwam A: “Ik had het met een kleine inleiding ook aan mijn vader gevraagd en die zei ‘moet je dat nou aan mij vragen, vraag dat maar aan je vrienden’.” Ze lijkt dit niet leuk te vinden. C: “Wat had je precies gevraagd?” Ze begint emotioneel te ratelen. A: “Nou, dat ik voor mijn loopbaan bij iemand was en dat die had gevraagd of andere mensen positieve punten voor mij zouden kunnen opschrijven. Ik zei toen nog: ja maar ik vraag het nu aan jou. En ik weet dat ik bij hem altijd op tijd moet komen met die dingen, maar ik was nu toch twee weken van tevoren.” Wat maakt dat deze vader dit doet? C: “Goh, en wat gebeurde er toen bij jou?” A: “Ik werd daar heel ongelukkig van, daar heb ik het nog met mijn moeder over gehad.” C: “Mmm, maar je hebt dat niet tegen hem gezegd?” A: “Nee, want dan ga ik huilen”. C: “Zit je er nu nog op te wachten?” A: “Ja, maar hij is er wel op terug gekomen. Of het nog moest, maar dat was gisteren”. C: “Hij is er dus wel mee bezig! Zou hij het misschien wel helemaal niet zo makkelijk vinden, dat hij dat voor zo'n mevrouw moet doen?” Ze kijkt me schuin aan. A: “Ja, ja, ik moet me realiseren dat ik niet altijd meer iets aan hem kan vragen.” C: “Bedoel je, dat hij soms ook wel eens iets moeilijk vindt?” A: “Ja, kennelijk. Wat gaan we nu doen?” Het is een mogelijke ordening, maar ze wil even tijd . C: “We lopen de lijstjes door en proberen die te plaatsen in het kader van het zoeken naar je loopbaan”. Bij ‘lief’ zegt ze: “natuurlijk vind mijn moeder me lief”. Ik vertel haar over vanzelfsprekendheden, dat ‘lief’ niet voor iedereen hetzelfde is, dat iedereen daar misschien een andere definitie van heeft. We rafelen dan het gedrag dat ze denkt dat haar moeder ziet uit elkaar. C: “Heb je enig idee, in het licht van hoe een werkgever hiertegen aankijkt, wat een eventuele valkuil zou kunnen zijn.” Deze aanpak gebruik ik veel als mensen zeggen niet zoveel zicht te hebben op hoe anderen tegen ze aan kijken. Ze komt met: ‘jezelf wegcijferen’ en ‘naïef’. Ik blijf bij de context ‘voorbereiden op werk’. C: “Herken je dat in situaties in je studie of tijdens het bestuur?” Jazeker, en ze heeft een voorbeeld. Door dat voorbeeld kom ik op de volgende hypothese. C: “Zou je kunnen zeggen dat het voor jou heel belangrijk is, niet om lief te zijn, maar om lief gevonden te worden?” A: “Nou” Ze verschiet van kleur. C: “Als we als voorbeeld, omdat ik dat makkelijker vind om uit te leggen, eens naar dat gesprekje met je vader kijken. Mag ik dan zeggen dat je het heel belangrijk vindt dat je vader je lief vindt, dat je dat graag wil?” A: “Ja” Traantjes. C: “En dat als hij dan zegt vraag het maar aan een ander, je denkt dat hij je niet lief vind”. A: “Dat weet ik niet precies, ik denk dat hij me hard wil maken”. Ze ziet dat hij het goed bedoelt. C: “Zou het niet zo kunnen zijn, dat hij dat heel graag heel goed voor jou wil doen en dan niet weet hoe? Want je zei, hij is er op terug gekomen, dus kennelijk zit hij daar wel mee, dat hij iets voor je wil doen. Ze zeggen wel eens ‘vaders blijven hun dochters alsmaar als kleine meisjes zien die beschermd moeten worden’, en hij denkt misschien je te kunnen beschermen
10
495
500
505
510
515
door je hard te maken, en dat kan hij goed denkt hij, dat is zijn manier van lief zijn, zo rechtstreeks zeggen wat hij allemaal lief aan je vind, dat is lastig”. A: “Ja, ik moet me realiseren dat hij ook wel eens iets moeilijks vindt. Grappig, ik zei dat laatst tegen de vader van mijn oppaskindjes, die zei iets van: ze mag wel eens wat harder worden, en toen zei ik: maar als ze je nou een vinger reikt, en hij zei: ja maar ze blijft me een hele hand reiken en toen wist ik het ook niet meer. Stilte. Ik moet dus wat selectiever zijn als mijn vader wat zegt…” Ze kan dit als een echte ingenieur mooi abstraheren. Maar beseft ze ingewikkeldheid van deze relationele zaken? C: “Tja, je kunt ook zeggen, zou het misschien helpen als je steeds even zou denken, 'gaat dit over mij? Of zou het kunnen zijn dat het over mijn vader gaat?” A: “Ik betrek het steeds op mijzelf, hè, dat zie ik ook in het lijstje van D.” (de vriend) Ze gaat thuis verder met de lijstjes, en wil nog eens met haar vader praten. Haar werkpunt wijzigt van ‘Ik weet niet of ik dat allemaal wel kan’ naar ‘pas ik als persoon wel bij een bepaalde werkomgeving?’ In het derde gesprek komt vader nogmaals in beeld. C: “Heb je het met hem kunnen hebben over het opschrijven van emoties?” A: “Ja, dat kon hij dus helemaal niet, dat vond hij zo verschrikkelijk moeilijk” C: “Tja, dat hebben we als maatschappij tegen hem gezegd als man: je mag niet emotioneel zijn. Dat bedoel ik nu: dat neem je allemaal mee in je reactie en jij dacht vorige keer dat het over jou ging. “ A: “Nou. Ik heb veel geleerd. Dat er geen lineair verband is maar dat het allemaal samenhangt. “ C: “Goh, jij hebt het echt goed begrepen.
520
KAN ELKE STUDENT WEL STUDEREN?
525
K., student Media en KennisTechnologie (MKT) is twintig jaar en heeft op drie jaar tijd voor een half jaar studiepunten verzameld. Hij heeft een verwijsbrief bij van de studieadviseur: “Twee gesprekken gehad, de problematiek is zeer ernstig, zijn hoofd zit overvol met problemen. Hij heeft op mijn advies een lijst gemaakt van vijf punten, die voortdurend om zijn aandacht vragen en we zijn tot de voorlopige conclusie gekomen dat hij nu de vragen rond studiekeuze en beroepsperspectieven op de voorgrond wil zetten. Hij wil zicht krijgen op wat hij (niet) wil en (niet) kan.”
530
535
540
K. legt meteen het briefje met aandachtpunten voor me neer. In de verkenning aan de hand van de verwijsbrief en van zijn eigen briefje valt mij op dat hij zich erg benadeeld voelt; veel overkomt hem. De diagnose is ‘studiekeuzeprobleem’, dús ga ik op mijn gebruikelijke wijze met hem door het vakkenpakket VWO4 heen. Als ik vraag naar zijn cijfer voor natuurkunde zegt hij: “Een 6, maar het raarst is wat ik onderaan mijn briefje heb gezet: dat ik een speciaal gevoel heb.” Ik vraag door rond dat gevoel en hij schetst iets van een fijn gevoel bij mooie beelden, natuur, ruimte, en mooie muziek “en ik wil daar iets mee doen.” C: “En is dat iets van de laatste tijd?” K: “Ik heb dat al jaren, eigenlijk sinds de scheiding van mijn ouders.” K. neemt me meteen mee naar de thuissituatie, maar ik heb de verwijsbrief van de studieadviseur, die schrijft dat K. daar nu niet mee bezig wil zijn. Ik probeer of er uit ‘het gevoel’ iets te halen is dat ruimte biedt. 4
Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs 11
545
550
555
560
565
570
575
580
585
590
C: “Heb je zelf ideeën waar dat gevoel mee te maken heeft? Kun je het bijvoorbeeld opzoeken, bewust naar muziek luisteren om het op te roepen?” K: “Nee, dat gaat niet, het werkt alleen bij nieuwe beelden of geluiden. Ik denk dat ik graag terug wil naar het verleden.” C: “Hoe ver moet je dan terug?” K: “Tot voor de scheiding.” Opnieuw huiswaarts dus. C: “Wanneer was dat dan?” K: “Weet ik niet precies.” Dit verbaast me in eerste instantie, maar denkend aan de chaos in het hoofd van K. neem ik bewust een apart vel papier, waarop ik een tijdlijn maak en tijdens de verkenning van de scheiding teken ik gebeurtenissen in die ik dan weer bevraag. In beeld komen de rijwielhandel van opa en oma (ma’s kant), zijn moeder die het vanwege een jeugdtrauma niet aankon de zaak over te nemen. Ze heeft zes maanden op bed gelegen en werd ook in een psychiatrische inrichting opgenomen. Pa woonde afwisselend wel en niet in en kocht vervolgens ‘zomaar’ een vrachtwagen; hij was veel weg, hij moest van ma ophoepelen. Na de scheiding werkte ma weer en werden de kinderen door opa en oma verzorgd. De kinderen gingen vijf jaar lang in de weekenden naar pa, het enige wat hij deed was zuipen en slapen. Hij heeft nu twee jaar een vriendin en “nu staan wij op het tweede plan”. Omdat ik bezig wil blijven met de studiekeuze, vraag ik welke opleiding pa heeft, mavo, meao en twee jaar heao5 via avondschool. C: “Zo, dat is hard werken.” K: “Jawel, maar hij heeft er niks aan.” Ik zie dat ik echt veel te snel wil en ga stilstaan bij wat K. vertelt door het systeem beter te verkennen. C: “Wie is de wij precies, je broers en zussen?” Snel op K. volgend zijn er twee broers en één zus en in het oog houdend dat ergens de studiekeuze weer terug kan komen hoor ik ook dat de oudste broer (19) grafisch lyceum doet en de volgende twee voortgezet onderwijs. Ze zijn dus jonger en volgen ook een lagere vooropleiding dan K., wat aanleiding is om te vragen: “Maakt dat het lastig om over je studie te spreken?” Ik krijg een antwoord dat ik niet verwacht. “Pa vindt het zonde als ik geen universiteit doe. Hij zegt: Je gaat in ieder geval geen trucker worden!” C: “Mm, dat hoor je wel vaker hè, als je vwo gedaan heb,t dat mensen het zonde vinden als je geen universiteit doet, vind je dat zelf ook?” Een andere mogelijkheid was geweest: Je vader heeft kennelijk het beste met je voor, maar ik durf dat niet aan. K: “Eigenlijk wilde ik piloot worden, maar dan ben je te veel van huis weg, dan doe ik hetzelfde als mijn vader en dan laat ik mijn kinderen in de steek.” C: “Dus je wilt wel kinderen?” K: “Ja”. C: “Ja, dan is dat inderdaad lastig, als je veel weg bent, maar zullen we eens kijken wat er nog meer in piloot zit, welke dingen je er wel leuk aan vindt, waarom je het zou willen worden, misschien kunnen we dat gebruiken als we naar een andere studie gaan kijken.” K: “Ja, wat is er positief aan: vrijheid, reizen, vliegtuigen op zich.” C: “Ken je van vroeger de idee geen vrijheid te hebben?” Er komt dan een verhaal over pesten op school, dat we afronden als hij aangeeft dat het voor hem afgerond is. Ik pak het thema studiekeuze weer op. We kijken naar interesses binnen de huidige studie, benoemen zaken die er goed lopen en stappen over naar waar hij zich zoal mee bezig houdt ‘naast de studie’. Ik bedoel hobby' s en bijbaantjes, maar dat vat K. anders op. iddelbaar algemeen vormend onderwijs, middelbaar en hoger economisch en agrarisch onderwijs. 12
K: “Nou, in het weekend ga ik altijd weg, bij een vriend of vriendin. M'n pa heb ik sinds april vier keer gezien.” 595
600
605
610
615
620
625
630
635
Er loopt een opvallende rode draad door dit gesprek; ik neem de uitgangsdiagnose ernstig door te focussen op de studiekeuze en de studieloopbaan, en telkens opnieuw ‘wijkt K. uit’ naar andere terreinen: de scheiding van zijn ouders, de nieuwe relatie van vader, K.’s kinderwens, pesten op school, vrienden en vriendinnen. Als het ware symbolisch wordt hier misschien wel het fundamentele probleem van K. gedemonstreerd: dat hij zijn hoofd niet bij de studie kan houden, want er zijn zoveel vragen, angsten en zorgen die hem voortdurend ‘afleiden’. Een week later bereid ik me voor op een tweede gesprek. Daarin gebeurt net hetzelfde. C: “Heb je al gelegenheid gehad in de vakantie met iemand over deze dingen die je hebt uitgevonden, gesproken?” K: “Met m'n vader, die keek zeer bedenkelijk naar bepaalde beroepen, zoals dessinontwerpen, waar gaat dat over?” C: “Waar gaat dat over? Zo op die toon, van dat is toch niks, of was dat 'waar gaat dat over, ik weet niet wat dat inhoudt'?”. K: “Zelf vond ik het ook niks, multimedia en grafisch daar kon hij zich wel wat bij voorstellen.” C: “Goh, maar wanneer heb je vader gezien? Die had je toch al heel lang niet gezien?” K: “Ik heb 'm zondag gebeld en hij kwam gisteren.” C: “Was dat wat om hem weer te zien?” Er volgt een verhaal over benadeling, tijd en geld voor leuke dingen met zijn vriendin en niet voor ‘ons’. Ik mag wat van zijn inzet voor zijn broers en zusje benoemen. C: “Wil de rest van ‘ons’ ook nog wel eens op vakantie denk je?” K: “Ja, hoewel misschien eentje niet” … C: “Is dat die broer die ook niet meer met je vader om wil gaan” K: “Ja, maar dat moet hij weten.” C: “En die anderen, die denken allemaal het zelfde? K: “Dat denk ik wel” …..…. C: “Zeg, maar om nog eens terug te komen op je studiekeuze, wie kent jou het beste?” K: “M'n moeder.” C: “En wat vond die van de lijst?” K: “Dat er leuke dingen tussen zaten, die heb ik aangestreept.” C: “Wat is nu hoog op je lijstje? Want we zouden het hebben over je studie en vanzelf is je vader ook op de proppen gekomen, maar misschien beiden nog niet afdoende. Ik vond dat rijtje wel prettig, maar dan is het wel handig om even te checken hoe het er nu bijstaat.” K: “Het speciale gevoel, daar zit ik nog mee.” Hij wil vooral weten waar het vandaan komt. Ik leg uit welke mensen misschien meer geschikt zijn om daar met hem over te spreken en geef aan dat ik me kan voorstellen dat het in ieder geval prettig is als er een paar mensen zijn in zijn omgeving die weten dat hij dat gevoel heeft. In ieder geval begrijpt zijn moeder hem. Hij komt dan via het uittekenen van zijn euforische gedachten op: “Als ik ook ga leren tekenen vindt mijn broertje dat niet leuk.” Ik kijk zeer vragend en hij zegt: “Hij wil de beste zijn, hij vindt het niet leuk dat mijn andere broertje ook tekent en dat ons zusje net als hij zingt.” Ik denk aan het wij-gevoel en de opmerking dat eentje misschien niet mee wilde op vakantie.
13
640
645
650
655
660
665
670
675
680
685
C: “Mmm, wil hij graag een beetje uitblinken, een beetje anders zijn, een beetje origineel?” K: “Hij is al origineel genoeg. Hij had ADHD.” C: “Wil hij nu misschien een beetje positief opvallen?” K: “Mm” C: “Is het zwaar geweest, én scheiding én zieke moeder én zo'n broertje?” K: “Vooral voor pa: die dreigde hem naar een tehuis te sturen.” C: “Toch wel fijn voor je broer dat hij een talent heeft.” K: “Dat heb ik niet. Wat is dat eigenlijk, talent?” C: “Iets dat anderen vinden waar je speciaal in bent. Je hoort dat wat vaker zo over sporters of musici, maar als ik nou zo naar jou kijk denk ik: die jongen die zorgt! Voor mensen, maar ja, dat zetten ze niet in de krant. Da's toch gewoon, nou, als ik jou zo bij alles wat je zegt hoor denken over de anderen en het bij elkaar houden, poeh, wie heeft er eigenlijk voor jou gezorgd?” Hij luistert ademloos. K: “Ikke (steekt daarbij een klein vingertje op) en m'n moeder vindt dat ze dat ook heeft gedaan en dat is ook wel zo. Mmm. Wilde hij werken, wilde hij piloot worden? Inconsistenties vragen om verheldering. Er zijn diverse mogelijkheden. Zei hij dat hij wilde werken omdat hij niet wist hoe te kiezen? Of omdat hij gewaar werd dat een studiekeuze maar kan waargemaakt worden, als je je op de studie kunt concentreren? Er liggen nog veel vragen open. Dat deze jongen ondanks de opeenstapeling van problemen een middelbare schoolopleiding heeft kunnen afmaken is een wonder. Ik denk dat zijn inzet in deze fenomenaal groot is en dat er veel steun te geven is door hem te laten beseffen door wie en hoe zijn inzet ginds opgemerkt wordt. SLOTBESCHOUWING Ouders en gezinsleden als steunbronnen aanboren kan op velerlei manieren. Er is tussen ouders, familieleden en studenten veel inzet en veel niet opgemerkte inzet; er is veel te doen op het vlak van voldoen aan vermeende verwachtingen ten aanzien van student zijn. Soms is de problematiek te kaderen door te kijken naar loyaliteiten, vaak gaat het daarbij om de aard van de studie, soms om het niveau dat studenten denken dat hun ouders verwachten. Daarnaast ook spelen verwachtingen ten aanzien van de jongvolwassene, de ouder die minder nodig zou moeten zijn. De studenten kunnen dan gesteund worden als ze zicht kunnen krijgen op de verwachtingen ginds, als ze daarvoor communicatieve toetsen krijgen. In het geval van A. zien we dat het vaak niet alleen om heel directe verwachtingen gaat ten aanzien van studie en toekomst (ik wil dat je een universitaire studie doet), maar ook om verwachtingen op het persoonlijke vlak, ‘lief zijn’ bijvoorbeeld. Ik kom ook veel situaties tegen waarbij de knoop lijkt te zitten rond gewoontes en gewend gedrag van thuis. Studenten raken in de knoop wanneer ze niet beseffen dat ze in het studentenmidden gepaste gewoontes en gedrag niet van huis uit geleerd hebben. Soms beseffen ze dit, maar ze kunnen er daarom nog niet mee uit de voeten. Ik geef daar nog een kort voorbeeld van. W., vijfdejaars student Technische Natuurkunde, moet een afstudeerrichting kiezen en wordt naar mij verwezen omdat hij denkt dat beter te kunnen als hij weet wat hij na de studie kan doen. In het eerste gesprek vertelt hij, naar aanleiding van een vraag over het bestuur van een studentenvereniging en zijn functie daarin, dat hij uit een klein dorp komt. Zijn vader is tuinder is ma werkt in een bejaardenhuis. Hij schaamt zich voor zijn ouders ten opzichte van
14
690
695
700
705
710
715
720
725
zijn medebestuursleden. Het gaat op een gegeven moment letterlijk over dat hij denkt er op aangekeken te worden niet de juiste tafelmanieren te hebben en verwijt dat zijn ouders. Een tijdje later blijkt dat hij met een tante en haar vrouwelijke partner heeft gesproken. Hij durfde met hen te praten, omdat ze als twee vrouwen in een relatie ook buitenbeentjes zijn. Ik vraag hem van waaruit hij ze voordien ‘te min’ vond (zoals hij zei). Hij antwoordde: “pa is nuchter, boers en van ‘doe normaal’, ma is kortzichtig, samen zijn ze te laag opgeleid. Tante is de zus van pa en ik dacht dat ze altijd plichtmatig vroeg hoe het met me was, ik zie nu dat ik me daar in ontwikkeld heb.” Ik probeer dan situaties tevoorschijn te halen dat de medestudenten zijn ouders daadwerkelijk hebben gezien en kijk of hij nog iets terug kan halen van hun reacties. Daar komen dingen uit als: dat ze het heel gezellig hadden gevonden. Dat ze zeer onder de indruk waren van de ontvangst. In het vierde gesprek zegt hij: “Ik heb besloten niet te denken aan wat ik over tien jaar wil zijn, maar te kijken naar wat ik de komende drie maanden leuk vind om te doen. Wat de doorslag heeft gegeven is een gesprek met mijn ouders, van wie ik het gevoel had dat ze bepaalde verwachtingen van me hadden. Het was een heel verlichtend gesprek. Het bleek dat ze eigenlijk de liefste ouders van de wereld zijn en alleen maar willen dat ik gelukkig word, dus nu weet ik dat als ik iets anders wil, dat het ook kan, ik heb er zeg maar toestemming voor, dat geeft zo’n vrijheid!” C: “Hoe ben je zo met je ouders aan de praat geraakt?” W: “Tja, dat is eigenlijk sinds ze 25 jaar getrouwd waren en ik een video gemaakt heb, dat ik steeds meer over mezelf ben gaan vertellen. Ik realiseerde me dat ze meer concrete termen nodig hadden, dus ik ging voorbeelden verzinnen. Afgelopen weken heb ik het er met mijn pa over gehad dat ik echt ergens voor wil gaan. Hij is een harde werker, kan echt een jaar ergens voor gaan ook al is het saai, ma is juist degene die bijzondere keuzes wil maken, die zich zorgen maakt, het leven ontzettend serieus neemt. Dus tegen pa zei ik: ik wil iets doen in plaats van zitten en om me heen staren, en tegen ma heb ik verteld dat ik goed nadenk en probeer een oplossing te vinden. Ze kwamen langs en vroegen hoe het met me ging en toen hebben we allemaal ons hart gelucht, ook dingen van vroeger, het is echt het eerlijkste en diepste gesprek dat ik ooit met ze gehad heb en dat heef me zo opgelucht”. Er is veel geschreven over het verband tussen de opleiding van ouders en die van kinderen, maar meestal wordt niet geschreven waar dat mee te maken heeft. Het houdt ook verband met allerlei andere privileges en gewoontes rond dat studeren, waar je deelgenoot van wordt gemaakt, en die je in sommige gevallen dus niet mee krijgt van thuis. Toch is er thuis ook dan veel steun te halen. Soms door het overnemen van parallelle processen (hoe deed je vader dat in zijn tijd?), soms door respect te krijgen voor het verschil. Ouders en andere gezinsleden worden op vele manieren de gesprekskamer binnengebracht, vaak als last, altijd met grote inzet. Het is verrassend hoeveel ingangen er zijn om de last en de inzet, zowel van de kant van de ouders en andere gezinsleden als van de student zichtbaar te maken. REFERENTIES
730
735
Adriaens, S., U-blad, onafhankelijk weekblad van de universiteit Utrecht, 2003. Baltink, J. en Bosma H.: Ontwikkeling tot volwassenheid. Mondige ouders - mondige kinderen. Baarn, Ambo, 1975. Baert, D., Identiteit en identiteitsontwikkeling: een poging tot systeemtheoretische benadering. I: Theoretisch onderzoek. Systeemtheoretisch Bulletin, 1991, IX:2, 64-91. Baert, D., Over Loyauliteit. Een stukje inspiratie van Ivan Boszormenyi-Nagy, gekaderd in de algemene systeemtheorie. Systeemtheoretisch Bulletin, 1984, III:1, 3-20.
15
740
745
De Booij J., Studeren doe je niet alleen. De communicatieve betekenis van studeerproblemen. Systeemtheoretisch Bulletin, 2003, XXI:3, 275-293. Bouwer, C., “Een ander succes. De keuzes van Marokkaanse meisjes”. Didaktief, 2003:10. Busman, L., Loopbaancompetenties van bijna-afgestudeerden: een onderzoek naar relevante factoren. Universiteit Amsterdam, 2003. Cornelisse, P., “De universiteit is voor slimme mensen”. Folia, LIV, 2001:18. Gebuis, W., “Mijn zoon/dochter kan niet kiezen”. Dekanoloog, 2003:04. Lacante, M., De Boeck, P., Vander Steene, G. (reds.), Meer kansen creëren in het hoger onderwijs. In: Handboek Leerlingbegeleiding. Kluwer Editorial, 1999, Aflevering 27. Sommeling, L. en Naaijer, M., “Studeren om je vader te helpen”. Dekanoloog 06, 2001. Van Ewijk, H., “De Jongeren”. Jeugd en samenleving, 1985, XV:2. Werkhoven, P., “Ouders op je schouders.” Volkskrant Magazine, 29/03/2003.
750
16