Een lezing door Andries Baart1
Oog voor de mens achter zijn problemen (c) Andries Baart* Inleiding In deze bijdrage staat een specifieke omgang met mensen in de knoei centraal, de zogeheten presentiebenadering. Ons interesseert niet alleen wat deze benadering inhoudt (§ 2) maar vooral ook de vraag in welke mate vrijwillig(st)ers die benadering kunnen praktiseren, in het bijzonder waar ze zich inzetten voor armen. Om daarop te kunnen antwoorden voeren we drie verkenningen door: allereerst (§ 1) bezien we globaal de tendensen en verschuivingen in het vrijwilligersbestand in het maatschappelijk activeringswerk – hier exemplarisch geïllustreerd met een recent onderzoekje in Nederland– en vervolgens (§ 3) analyseren we enkele moderne keuzemomenten in het vrijwilligerswerk überhaupt. Met die gegevens bij de hand kunnen we uiteindelijk (§ 4) bekijken in hoeverre en onder welke voorwaarden vrijwillig(st)ers toe kunnen komen aan de presentiebenadering. Tussen § 2 en 3 hebben we lang intermezzo opgenomen: wat is armoede volgens de presentiebenadering? Die interpretatie werpt een goed licht op wat vrijwilligers voor ‘armen’ kunnen betekenen als ze vanuit de presentie op die armen betrokken raken.
1 Vrijwillig(st)ers aan het woord Het Katholiek Centrum voor Welzijnsbevordering in Overijssel deed in 2000/2001 een bescheiden peiling onder zijn vrijwilligers waarvan we hier de uitkomsten rigoureus samenvatten. Er blijkt – als het onderzoek zich concentreert op de relaties waarin de vrijwilligers leven – onmiskenbaar sprake van een sterk accent op de inhoud van de relaties, of anders gezegd: de vrijwillig(st)ers zijn weinig enthousiast over relaties die formeel zijn, die sociaal aangegaan behoren te worden, die ze niet zelf kunnen kiezen en die in belangrijke mate steunen op sociale gewoontes en onvermijdelijk sociaal (ruil)verkeer. Soms worden zulke vanzelfsprekende, onvermijdelijke en zelf opgedrongen relaties met bijvoorbeeld familieleden en buren scherp gekritiseerd, soms genegeerd (‘ik zou niet weten wie mijn buren zijn’), soms alleen maar getolereerd door er het beste van te maken, en in een enkel geval wel plezierig gevonden. Daar staat tegenover dat de relaties die men zelf, vrijelijk en actief kan kiezen (bijvoorbeeld partners en vrienden) hoog aangeslagen worden, vooral omdat ze inhoudelijk bevredigend zijn. Ze brengen kennelijk steun en begrip, intimiteit en zo ook gedeelde betrokkenheid op belangrijke dingen in het leven, op het wel en wee van de ander. Men hecht kennelijk meer aan zelf gekozen en vormgegeven relaties met een vriendschapslading dan aan min of meer opgedrongen contacten die geen ‘echte’ inhoud kennen. Het lijkt erop dat door de waarderingen van de vrijwilligers het basismodel van de vriendschap schemert: dat zou in de kern zijn wat relaties tot ‘goede’ relaties maakt. Vriendschap fungeert dan dus op de achtergrond als een prototype of ideaal: zo kan het en zo is het (pas echt) goed. de hiernavolgende tekst werd door Andries Baart opgesteld naar aanleiding van zijn lezing op onze ontmoetingsdag. De tekst is auteursrechtelijk beschermd. 1
11 |
Dat was enige decennia geleden wel even anders! Kennelijk hebben het toegenomen individualisme en de groeiende (keuze)vrijheid hier voet aan de grond gekregen. In de waardering van het vrijwilligerswerk dat men doorgaans met veel liefde en plezier doet, klinkt een gezonde dosis eigenbelang door: men heeft er een heel mooie tijdsbesteding aan, het geeft zin, je groeit er als mens van en het is een groot goed om betrokken te zijn bij mensen die een belangrijke levensfase doormaken. Onmiskenbaar doet men het werk ook uit plicht, in het algemeen belang of domweg doordat men – vaak vele jaren geleden – gevraagd werd. Maar we zien toch ook dat deze van buitenaf komende motieven omgezet zijn in meer persoonlijke overwegingen waarbij, zoals gezegd, een immateriële vorm van eigenbelang evident is. Men beleeft er persoonlijk veel goeds aan. Het suffe of zakelijke werk dient daarbij geregeld als afzetpunt. Het lijkt erop dat er in dat vrijwilligerswerk nog iets kan en te halen valt, waar je in de rest van de samenleving en in elk geval in de sfeer van betaalde arbeid maar al te vaak naar fluiten kunt. En ook hier zitten we eerder in de hoek van ‘zachte’ zaken zoals zinbeleving, intimiteit, levensgebeurtenissen en aandacht voor wezenlijke emoties dan in het nutsdenken. De eigen biografie is daarbij volop in het geding – en kennelijk is dat ook wat men waardeert en zelfs zoekt. Het zijn enkele karakteristieken van het vrijwilligerswerk die we modern kunnen noemen en die we ook elders in onderzoek en literatuur in gelijkaardige bewoordingen vinden (zie referenties aan de voet van dit artikel). Vrijwillig(st)ers worden ook en zelfs in toenemende mate gemotiveerd doordat de inzet voor anderen of een goede zaak hun persoonlijk goed doet en zin schenkt, manifest of in de diepte geschoeid is op de leest van vriendschap en hen langs communicatieve weg in contact brengt met de intieme levenssfeer en met de breuken of wendingen in de eigen levensloop. Plicht, dwang en conventies enerzijds en anderzijds grote en abstracte waarden motiveren hen minder terwijl de persoonlijke voldoening van het vrijwilligerswerk vaak sterk contrasteert met wat men in zijn werk beleeft. Hoewel deze verschuivingen – en dit zijn ze zeker niet allemaal – ook somber gemok ontlokken omdat er ‘tegenwoordig’ te weinig altruïsten zouden zijn, mensen die zich om niet voor anderen inzetten, betekenen ze ook een belangrijke winst: over het algemeen gaat men ervan uit dat vrijwillig gekozen verplichtingen en lonende structuren, in tegenstelling tot inzet die gebaseerd is op dwang en gewoonte, motieven verdiepen en versterken omdat ze eigengemaakt zijn. Deze meer moderne karakteristieken bevatten, zoals ik in 1998 elders uiteen heb mogen zetten, ook enkele aanwijzingen hoe kerk en levensbeschouwelijke organisaties met aldus gemotiveerde vrijwillig(st)ers om zou moeten gaan. En dat is niet zelden anders dan men nu doet. Zo zou men in modern vrijwilligerswerk en dus ook in dat van de kerk aan vrijwillig(st)ers een goede gelegenheid moeten bieden om ook de eigen maatschappelijke ontplooiing en zelfontplooiing ter hand te nemen: het is géén goed idee om vrijwillig(st)ers vooral te denken als mateloze altruïsten die zich ‘om niet’ zouden inzetten voor de hoogste waarden. Zo is het ook zaak aan te sluiten bij het geleefde leven en vooral te blijven inzetten op een vrijwilligerinbreng die steunt op de eigen, vrij toegankelijke leefwereldbronnen van wijsheid, vaardigheid en toewijding. Met dat laatste is bedoeld – en we komen er nog op terug – dat men deze alledaagse bronnen, waaruit vrijwillig(st)ers hun inzichten en vaardigheden putten, niet zou moeten vernietigen of verdringen in een toerustingsoffensief waarin deze vrijwillig(st)ers worden geschoold, ingekaderd en gekoppeld aan professionals. Deze overweging gaat nog verder: men zou in het werk aan vrijwillig(st)ers meer vrijheid moeten bieden om inzet te tonen zonder meteen helemaal in de kerk verstrikt te raken. Moderne vrijwillig(st)ers willen zich vaak best (enige tijd) inzetten voor bepaald mooi, goed, belangrijk of aantrekkelijk werk, maar ze zijn steeds minder geneigd zich daarbij allerlei ideologisch boodschappen te laten aanleunen. Zo is het ook niet verstandig, om nog een kwestie aan te stippen, om vrijwillig(st)ers te laten werken aan problemen en tekorten waarvan de oorzaken en achtergronden door hen niet beheerst/ gecontroleerd kunnen worden. In feite verwijzen deze vier suggesties naar een mild en uitnodigend klimaat van een lerende organisatie. Ik ga zodadelijk dóór in deze lijn van denken over het vrijwilligerswerk, maar schenk eerst aandacht aan een bepaalde benadering van problemen en meelevendheid.
| 12
2 Presentiebenadering Ik heb langdurig onderzoek gedaan naar pastores die zeer nauw betrokken zijn bij bewoners van achterstandswijken en daar op een heel typerende manier met die buurtbewoners meeleven. Die manier van werken en zijn, kan beschreven worden als een specifieke methodiek: de presentiebenadering (zie referenties onder aan deze bijdrage). Die presentiebenadering is één van de vele manieren om mensen met hulp en zorg bij te staan, en kan in een breed scala van werksoorten gepraktiseerd worden maar onderscheidt zich op cruciale punten van wat daar gebruikelijk is. Zoals ik elders heb geschreven, kan men in eerste instantie denken aan de buurtpastor, de gevangenisof arbeidspastor, de buddy of het maatje, de huisbezoekster, de pleegouder, de kwartiermaker, de buurvrouw-mantelzorger, de vrijwilliger-gastheer in het inloophuis, maar ook aan de maatschappelijk werkster die, zoals dat heet, een te groot hart heeft en hulp biedt die ze geacht wordt niet te geven maar die wel bitter nodig is. Kenmerkend voor hen is, globaal gesproken, dat ze er zijn voor een ander (of meerdere anderen) zonder dat ze veel aan probleemoplossing doen. Die kan wel achter hun inbreng vandaan komen, maar het ferm oplossen van problemen zoals we dat meestal in de sector zorg en welzijn vinden, staat zeker niet voorop. Hun belangrijkste inbreng is het trouwe en geduldige aanbod van zichzelf: er-zijn-voor, langs komen en luisteren, wat praten of serieus bomen, een kopje koffie drinken of mee-eten, een eenvoudig klusje doen, meegaan boodschappen doen of de dokter bezoeken, samen een eindje wandelen, gezamenlijk een grafbezoek afleggen of meedenken over de herinrichting van de woning, een kaartje sturen bij gelegenheid van een verjaardag of een andere gedenkdag, meespelen op straat, erbij zijn als een kind afzwemt, als het buurthuis wordt geopend, als de straat volleybalt, als de gezinnen ruziën of barbecuen, en zo kan ik op basis van onderzoek nog tientallen andere voorbeelden noemen. Vele daarvan zijn overigens minder rozig en zijn dan bijvoorbeeld verbonden met optreden tegen huislijk geweld of met stugge buurtopbouwelijke initiatieven. Men zal hier niet zo gemakkelijk de kwalificatie ‘professioneel werken’ in de mond nemen, terwijl het toch niet alleen om een benaderingswijze van vrijwillig(st)ers gaat. Er worden wel ‘problemen’ opgelost, of minstens aangepakt en wat verzacht, maar daar lijkt het eigenlijk nauwelijks om te gaan. Voorop staat het aangaan van een zorgzame betrekking die ook geslaagd is als er uiteindelijk geen enkel probleem van betekenis door opgelost blijkt te worden. Ons onderzoek wijst ondubbelzinnig uit dat de betrokken buurtbewoners bijzonder blij zijn met deze vorm van hulp: ze weten zich eindelijk gehoord, begrepen, erkend. Ze melden zelfs dat ze de presentiebeoefenaars soms ervaren als een soort broer of bijvoorbeeld als vriendin. 2.1 Kenmerken Het is voor ons betoog nuttig om deze korte beschrijving van de presentiebenadering uit te breiden met een meer systematische behandeling van haar kenmerken zoals we die in ons onderzoek achterhaald hebben. Aan het slot van die behandeling vragen we ons af waarom het eigenlijk gaat in deze presentiebenadering en wat erbij komt kijken om deze methodiek goed in de praktijk te brengen.
13 |
A. BEWEGING, PLAATS EN TIJD De presentiebeoefenaar is dikwijls ‘niet onder dak’, dat wil zeggen: werkt niet vanuit een pandje of bureau en evenmin in een net zaaltje. Hij of zij is trouwens ook in overdrachtelijke zin niet onder dak omdat er nauwelijks goede theoretische, theologische, ideologische pannen bestaan: er is betrekkelijk weinig over bekend, er bestaat nauwelijks een taal voor en er zijn nog minder grote theorieën die het werken legitimeren. De presentiebeoefenaar leidt dus een zwervend bestaan, werkt vanaf de stoep, tamelijk onbeschermd. De daarbij aansluitende basisbeweging is: naar de ander toe in plaats van omgekeerd (de ander moet naar de helper toe komen). De presentiebeoefenaar is ongehaast en houdt zich vrijelijk op in het leefmilieu van de betrokkenen, is gemakkelijk aan te klampen, en het ritme van werken is afgestemd op het leefritme van de anderen: soms is dat traag, soms buiten de loketuren, soms razendsnel en urgent, soms almaar herhalend en slingerend, vaak weinig stabiel en redelijk onvoorspelbaar. Bovendien hebben presentiebeoefenaren in de regel langdurige contacten.
B. RUIMTE EN BEGRENZING De presentiebeoefenaar is niet louter aanspreekbaar op één type probleem of hulpvraag: openheid, overschrijding van het eigen vakgebied, brede inzetbaarheid, doen wat de hand vindt te doen: dat zijn trefwoorden. Je zou ook kunnen zeggen: presentiebeoefenaars zijn gespecialiseerd in het ongespecialiseerde, en dat is (vergeleken met het reguliere welzijnswerk) hoogst bijzonder. De mensen voor wie de presentiebeoefenaar er wil zijn, hoeven de aandacht en hartelijkheid van de presentiebeoefenaar niet te verdienen, ze zijn ook niet aan (formele) voorwaarden gebonden en kunnen die aandacht en hartelijkheid trouwens ook niet gemakkelijk verbruien: de presentiebeoefenaar is er onvoorwaardelijk. Waar vind je dat nog? Het valt op dat presentiebeoefenaren vaak met opvallend grote eenheden werken: hele families, straten, geschiedenissen, probleemcomplexen, verhaalvertakkingen enz. Alles behalve verkokerd dus en ook niet ‘effe een stukkie’ meepakken! Daarbij behoort het kenmerk dat er waar mogelijk gewerkt wordt met de zaken, de verhalen en de sociale structuren zoals ze zich voordoen. Presentiebeoefenaars werken met een heel gewone taal, in heel gewone verbanden en met heel gewoon geformuleerde vragen. Het zijn geen deskundologische kletskousen. C. AANSLUITING Er wordt nauw aangesloten bij de leefwereld en levensloop van de betrokkenen en de presentiebeoefenaar deelt ook in het leven van de betrokkenen. Bovendien staat niet de jacht op problemen voorop maar het vinden van een bevredigende verhouding tot het leven, dat is: een goede kwaliteit van leven of (als dat onvermijdelijk is) van rouwen, sterven, treuren en zelfs van ruziën. Voor de presentiebeoefenaar is het leven niet pas goed als alle storingen eruit zijn verdreven! Deze verworteling in het geleefde leven mondt ook uit in een ander kenmerk: de presentiebeoefening oogt vaak heel alledaags, bedient zich ook van alledaagse omgangs- en werkvormen, werkplekken en werkrollen, van gewone taal, van kleine, doodgewone aanleidingen en aangrijpingspunten. Denk vooral niet aan zware hulpverlenende gesprekken, maar eerder aan met elkaar optrekken en daar doorheen ernstige zaken aansnijden: afgrijselijke kindermishandeling ter sprake krijgen onder een patatje eten. De omgang van presentiebeoefenaar en ‘pastorant’ is dikwijls heel hartelijk en informeel, men kent elkaar en deelt een geschiedenis. Trouw is een trefwoord, net als de beeldspraak van de familiale betrekking. (Men hoort het al: hier klinken enkele typeringen op die we ook al bij het moderne vrijwilligerswerk noteerden!) D. AFSTEMMING Zoals al opgemerkt, loopt de presentiebenadering niet over van door anderen uitgebroede bedoelingen; doelen liggen niet vast, zeker niet tevoren; we spreken eerder van een doelrichting. De presentiebeoefenaar heeft een open agenda die de ander mag invullen; vaak letterlijk! Open is ook de benadering van de anderen: niet weten (laat staan het beter weten), je laten verrassen, je oordeel en handelen opschorten, de geleefde betekenis van het leven goed tot je door laten dringen (dus jezelf openstellen). De sturing van het werk is dan ook niet zo eenvoudig en moet door de presentiebeoefenaar zelf telkens weer bedacht worden: reflectief, zonder vaste stramiens, zonder een legitimatie vooraf, zonder veilige vakregels of een beschermende professionele status: je moet het toch vooral van jezelf hebben (introspectie). De presentiebeoefenaar loopt bepaald niet af als een opgewonden poppetje (of wekker). En ten slotte is ook het profiel van de werker vaak laag, open, flexibel: zonder te verdoezelen wie h/zij is, waarvoor h/zij staat en wat zijn of haar verantwoordelijkheden zijn, zal de presentiebeoefenaar (althans naar de pastorant-buurtbewoner) weinig de formele kaart van zijn beroep of status uitspelen. Zeg maar gewoon Jan of Truus. E. BETEKENIS Vanwege deze kenmerken is de presentiebenadering bijzonder, zij het niet exclusief, geëigend waar contact gezocht wordt met mensen in de marge van onze samenleving, met moeilijk bereikbare, chaotisch en teruggetrokken levende mensen bij wie zich de problemen opstapelen. Daarmee is tevens gezegd dat het onjuist is om de presentiebeoefening eenzijdig te associëren met armoede. Het blijkt vooral betekenisvol voor mensen die maatschappelijk uitgestoten, sociaal overbodig zijn,
| 14
wier verhaal, leed, leven anderen nauwelijks interesseert en die gemist kunnen worden als buikpijn. Juist die mensen worden door presentiebeoefenaren uitgekozen, gevonden, gesterkt, opgenomen in een sociaal weefsel, erkend. Doordat de presentiebeoefenaar zich (nauwgezet) positioneert in het netwerk van de reguliere zorg en het welzijnswerk, vormt deze vaak een goed bruggenhoofd (te vergelijken met de zogeheten “Basisschakels” zoals deze door de Vlaming Herman Baert zijn ontwikkeld). F. SCHIJN VAN EENVOUD Dit zijn niet alle kenmerken, maar tezamen geven ze wel een goed beeld van de presentiebenadering èn van de karakteristieke misleiding van de presentiebenadering. Het ziet er allemaal zo doodgewoon, zo onsensationeel, soms zo onprofessioneel en eenvoudig uit. Een beetje aardig en goed mens zou het zó kunnen, althans zo lijkt het. Verwacht van de presentiebenadering geen spetterende succesverhalen met grote en tot de verbeelding sprekende resultaten. Ja, het is vaak indrukwekkend en soms zelfs schokkend hoezeer deze pastores betrokken zijn bij geweld, onverbeterlijke ellende en kapotte mensen. Dat wel, maar verder...? Als je niet goed oplet, denk je ook nog dat die presentiebenadering ongeveer hetzelfde is als: passief en afwachtend zijn, louter wat empathisch papegaaien, de gelegenheid scheppen “dat mensen gewoon even hun verhaal ‘kwijt’ kunnen...” of “hun ellende kunnen spuien en hun verdriet kunnen ‘verwerken’...”. Presentie zou soft zijn, nondirectief, etc. Inderdaad daar lijkt het op, maar niet als je beter kijkt! Welnu, omdat het werk volgens deze benadering zo ‘eenvoudig en alledaags’ oogt en eerder betekenisvol voor overbodigen wil zijn dan dat het frisch und fröhlich sociale problemen oplost, is het in veel opzichten ook weerloos. Althans als het aan de tand wordt gevoeld met grote theorieën, in een geharnast jargon, door het productiegerichte marktdenken en de gebruikelijke sociale technologie. Ik zeg ‘weerloos’ omdat deze benadering niet of nauwelijks is opgewassen tegen de eisen die dan gesteld worden, zoals ondubbelzinnigheid, planbaarheid, zakelijke verantwoording. Precies deze combinatie van (de schijn van) alledaagsheid, gewone menselijke aardigheid en weerloosheid moet ons alert maken.
15 |
G. DOELEN EN WAARDEN De doelen en waarden die in en achter dit presentie-optreden liggen, kunnen in het verlengde van het bovenstaande met enkele trefwoorden worden aangeduid. Het gaat om: herstel en behoud van menselijke waardigheid van buurtbewoners en het aanbieden of mobiliseren van hulpbronnen om dat te bereiken (een belangrijke hulpbron is de pastor zelf: diens bagage en persoonlijkheid in wisselwerking met de eigen vermogens van de pastoranten); het helpen uitgraven, vieren en behouden van het goede dat zo gemakkelijk in de verdrukking raakt; hieronder reken ik ook het ‘moed houden’ om op de goede weg door te gaan, om moedig te blijven, het hoofd te bieden aan tegenslagen en weerstanden; het helpen doorbreken van het kwaad, van het geweld in zijn vele gestalten, van onrecht en het (soms van geslacht op geslacht doorgegeven) noodlot, van angst, vijandschap en vijandbeelden en van eenzaamheid, maar ook van de al dan niet naar binnen geslagen gevoelens van onmacht, waardeloosheid en sociale overbodigheid; het komen tot de fundamentele bevestiging van de onvervreemdbare waarde van eenieder, hoezeer zijn leven ook lukt, stagneert of ronduit mislukt; het aanwakkeren van processen waarin de persoonlijke en sociaal-maatschappelijke uitgroei tot wie men kàn zijn centraal staat; het voorkomen van de processen die gemakkelijk leiden tot maatschappelijke (zelf)uitsluiting, deviantie en gebrek aan respectabiliteit; de vergroting van het sociaal-zijn, het scheppen van aanzetten tot gemeenschapsvorming, directe en indirecte deelname aan sociale netwerken, het vinden en betreden van forums waar men voor elkaar betekenisvol en in tel is; het komen tot afwegingen en besluiten in (tragische en verscheurende) dilemma’s en het helpen vinden van oriëntatie- en zingevingskaders voor het stagnerende handelen; de toeleiding van de pastoranten naar of de aansluiting van hen op maatschappelijke hulp-
bronnen (rechten, voorzieningen, kennis, identificatiekaders, machtsmiddelen e.d.) die deze doelen en waardenverwezenlijking ondersteunen, èn het bevorderen van maatschappelijke integratie. Dit soort doelen en waarden ligt om tal van bovenpersoonlijke en begrijpelijke oorzaken vaak nog slechts zeer diep verscholen in de gebruikelijke aanpak door beroepskrachten in het welzijnswerk, de dienstverlening, de zorg, het onderwijs, de verpleging en zelfs in het pastoraat. Dat zal zeker een reden zijn waarom de presentiebenadering door zowel mensen die zwaar in de problemen zitten als door beroepskrachten die hun oorspronkelijk motivatie en liefdes niet verloren zijn geraakt zo gewaardeerd wordt. Voor zover ik dat zien kan, kunnen we werk met een behoorlijk ‘presentiegehalte’ niet missen. 2.2 Vereisten Er komt – anders dan het op het eerste gezicht lijkt – nogal wat kijken bij een goede, professionele presentiebeoefening. Zonder in details te treden, noem ik toch enkele zaken op. Laten we eerst eens op de gevraagde bekwaamheden van de presentiebeoefenaars letten. Op emotioneel en affectief vlak is er onbevangenheid of openheid voor het vreemde vereist en uiteindelijk zelfs toewijding daaraan. Bovendien moet men goed tegen frustraties en gevoelens van onmacht kunnen. Daarom zijn geduld, respect en procesgerichtheid (in plaats van productoriëntatie) onmisbaar. Presentiebeoefening doet een groot beroep op de persóón van de uitvoerder en vergt daarom ook dat deze wijs kan uit zichzelf, dat hij iets begrijpt van gevoelens, dat hij de taal van de (achter)buurt of van heel andere (gekke, verslaafde, onopgevoede) mensen kan verstaan. In de presentiebeoefening mag je, ja moet je een eigen spiritualiteit ontwikkelen en in het werk integreren. Presentiebeoefening is beslist niet alleen maar een praterige activiteit, integendeel zelfs, het is vaak ook heel lichamelijk. Daarom zijn een goede fysieke draagkracht en een ontwikkelde zintuiglijkheid wenselijk en moet de presentiebeoefenaar de juiste balans weten te vinden tussen lichamelijke omgang en intimiteit. Methodisch gesproken zien we dat presentiebeoefenaren vaak het nodige in huis hebben in de sfeer van hulpverlening en bijstand, maar ook van gemeenschapsbevordering. Ze hebben goede kennis van de sociale kaart en kunnen ‘makelaren’ (mensen koppelen). Bovendien kunnen ze voortdurend van rol en werkvorm wisselen: wie maar één hoedanigheid kan of durft aan te nemen, komt niet ver in dit soort werk. Het werk vraagt een behoorlijke theologische en sociaalwetenschappelijke bagage, en een ontwikkeld vermogen om zichzelf te ‘sturen’. We hebben in ons onderzoek gezien dat het daarbij zéér wenselijk is de eigen praktijken voortdurend nauwgezet te beschrijven en bespreken. Maar we kunnen natuurlijk ook kijken naar de eisen die er niet aan de persoon maar aan de organisatie gesteld moeten worden, wil de presentiebeoefening goed uit de verf kunnen komen. Weer kies ik voor heel beknopte beschrijvingen, nu dus van de institutionele randvoorwaarden. Vereist zijn: ruimte voor ongehaast werken in een open-eindperspectief; vrij zijn van eisen omtrent ‘standaard resultaten’; een intensieve werkwijze met een (heel) klein bereik moet toegestaan zijn; er moeten ruimte, taal en gelegenheid zijn om in eigen termen te reflecteren en spreken (in plaats van in de termen van de subsidiegever-rekenmeester); men moet het werk mogen opbouwen vanuit losse kaders buiten de eigen organisatie; er moet openheid voor ongewisse (uitkomst van) experimenten bestaan en een behoorlijke mate van arbeidszekerheid. Dat is nogal wat en het zal duidelijk zijn dat niet alles en iedereen daaraan zomaar kan voldoen. Integendeel zelfs. Toch is er modern vrijwilligerswerk dat bij sommige van deze kenmerken, doelen, waarden en vereisten in de buurt kan komen. En omdat ik de presentiebenadering een groot hart toedraag, is het alleszins de moeite waard te onderzoeken welk soort vrijwilligerswerk dat is. Maar laten we eerst eens, uit de losse hand, bepalen welke kenmerken e.d. van de presentiebenadering aansluiten bij (goed, modern) vrijwilligerswerk.
| 16
In principe kan het vrijwilligerswerk heel goed naar de ander-in-de-problemen toegaan, deze in zijn of haar eigen leefmilieu bezoeken en zich daar trouw en over een lange periode aandienen. Eenvoudig is dat niet, maar het vrijwilligerswerk heeft in beginsel vrijheden die hier zeer goed van pas komen. Dat geldt uiteraard ook het ‘niet-moeten’: een vrijwillig(st)er heeft, anders dan een beroepskracht, in principe de ruimte en vrijheid om naar bevind van zaken te handelen, op allerlei vragen en verlangens in te gaan en er een open agenda op na te houden. De vrijwillig(st)er is niet gebonden aan intakevoorwaarden, protocollen, strakke vakregels en productie-eisen. Een vrijwillig(st)er kan zich ook gemakkelijk bedienen van alledaagse, hartelijke werk- en omgangsvormen en van gewone verhalen (die dus niet door de diagnostische zeef zijn gehaald). Dit soort mogelijkheden brengt het beste soort vrijwilligerswerk in de buurt van de presentiebenadering – maar dan moeten de mogelijkheden wel worden uitgebuit. En dat gebeurt zeker niet altijd. Hoe het beter zou kunnen, houdt ons hieronder bezig, al is het waarschijnlijk dat de volle presentiebeoefening voorbehouden blijft aan de professional. Intermezzo: armoede volgens de presentieopvatting Uit: Andries Baart, Een theorie van de presentie, Utrecht Lemma 2001 (3e druk 2004), p. 307-317 Wat betekent het in de buurten en wijken zoals die waar de pastores werken en onder de mensen met wie ze werken om arm te zijn en hoe ziet het leven er dan uit, althans conform een participatief-experiëntieel discours? We zullen hieronder een algemeen antwoord formuleren door, heen en weer pendelend tussen veldgegevens, ervaringsverslagen en leefwereldinzichten, een uitgewerkt beeld van armoede in de desbetreffende buurten te schetsen en dat op een theoretisch relevante manier op zijn noemer te brengen. Zo ontstaat er een inzicht dat misschien niet in alle opzichten aansluit bij de meest gangbare wetenschappelijke literatuur over armoede maar dat wel adequaat is voor het goede begrip van de context waarin de pastores werken. Het beeld is, gelet op de bijval uit het veld, adequaat voor het werkveld van de onderzochte pastores maar niet exclusief uit de gegevens van louter hun werkveld afgeleid. In de loop van deze studie zal blijken hoe dit meer algemene beeld speciaal op de centrale onderzoekslocatie wordt ingevuld. Het beeld is overwegend globaal en voornamelijk gebaseerd op de kwalitatieve interpretaties van de armoedesituatie en van de verschillende aspecten daarvan (en het gaat dus verder dan de verkenning van de financiële aspecten). Het betekent dat we minder geïnteresseerd zijn in de cijfermatige verkenningen en interpretatie van armoede (en dus in de vraag van omvang, risico-groepen, tendensen, gebruik van bestaande voorzieningen en hulp et cetera). We zoeken meer steun bij binnenperspectivistische benaderingen van armoede, bij gekwalificeerde berichten van mensen die in die situatie verkeren en hulp verlenen, bij ervaringsverhalen van de direct betrokkenen en bij wetenschappelijk onderzoek dat veel ruimte biedt aan en dus geworteld is in de eigen interpretatie van de betrokkenen. Kort en goed, we staan in het zogeheten participatief-experiëntiële discours over armoede. Het beeld dat zo ontstaat, is in veel opzichten complementair aan het kwantitatieve beeld, zij het dat het minder abstraheert van de beleving van armoede en zich minder richt tot een kring van toehoorders die buiten armoede staat. De invoelbare articulatie van de situatie, die theoretisch doordacht wordt, is hier een belangrijke intentie.
17 |
In het onderstaande zullen we vrijmoedig allerlei bronnen (en dus allerlei definities van armoede) raadplegen om achteraf te bepalen wat we ‘armoede’ noemen en of hetgeen we hebben geschetst werkelijk armoede mag heten. Zeker is wel dat we daarbij niet zonder meer een kwantitatieve, objectieve maat aanleggen en zeker is ook wel dat we daarmee willens en wetens het risico nemen ergens anders uit te komen dan bij ‘armoede’ in strikte zin. ‘Armoede’ is voor ons thans een voorlopig, attenderend begrip, een voorwetenschappelijk geïnterpreteerd concept, een woord uit de omgangstaal, een zelfaanduiding en geenszins een nauw omschreven categorie — en dat kan in dit discours ook niet.
Zoals het niet onze interesse is om al dan niet verregaand bewerkte cijfers te presenteren, zo is het ook niet onze bedoeling om een verklaring te vinden voor de beschreven situatie en belevingen. Voor een praktijktheorie heeft dat streven een beperkte betekenis en vanwege het noodzakelijke reductionisme is ze zelfs niet zonder risico’s. Voor degenen die zich minstens in eerste instantie open en ontvankelijk op het leven van armen willen betrekken, zijn verklaringen eveneens minder relevant. Meer ter zake is het streven de aangetroffen situatie gedifferentieerd in beeld te brengen en daarbij de veldbetrokken aanduidingen op een wat hoger (conceptueel) abstractieniveau te ordenen. Dat is dan ook precies wat we zullen doen. Ten slotte een laatste opmerking vooraf. We zullen verderop zien dat de pastores niet op alle kenmerken of op heel het appèl van de armoedesituatie ingaan en dat de armoedesituatie niet alleen gekenmerkt wordt door gebrekkigheid. In die zin is onderstaande beschrijving te breed (het snijdt meer aan dan waarop de pastores ingaan) en tegelijk te smal (het beperkt zich tot tekorten). Dat hindert niet want ze is voorlopig bedoeld als een hypothetisch en provisorisch begrip: zo ziet armoede in de desbetreffende buurten er bij benadering uit en dit is het dus ook wat men elders kan aantreffen in soortgelijke wijken en praktijken. We zullen nog te spreken komen over wat de pastores naar eigen zeggen en vooral volgens hun eigen pastoranten in hun specifieke situatie oppikken en betekenen. Daarbij zal blijken dat zij niet alleen maar armoede als gebrekkigheid zien en dat ze evenmin alle problematische aspecten van armoede voor hun rekening nemen. Ik meen dat zowel het leven in armoede als het concept, opgevat in de lijn van het participatief-experiëntiële discours, een zestal ‘dimensies’ kent en dat het alleszins nuttig is deze te onderscheiden. Op die manier kan men vaststellen waarover de discussies gaan en in welke mate beweringen en verweer dezelfde materie betreffen. Ik zal ze alle zes de revue laten passeren. Natuurlijk gelden alle onderscheidingen niet voor elke armoede-situatie of willekeurig welke arme, ongetwijfeld moeten we oude en nieuwe (eerste en tweede generatie) armen onderscheiden, en zeker: de dimensies overlappen elkaar enigszins, zijn soms oorzaak en gevolg, voorwaarde en resultaat. Bovendien hebben armen nog wel andere, en vooral meer vitale kenmerken dan die van het zesvoudige gebrek. Maar dat alles doet weinig af aan het nut van de onderscheiden dimensies (in de Tabel 1 worden de dimensies geresumeerd). Eerste dimensie van leven in armoede: financiën Armoede is allereerst een situatie van gebrek die financieel begrepen kan worden. Dat dat gebrek relatief is (wat hier als gebrek wordt ervaren, geldt elders op de wereld als ruim voldoende) en dat hetgeen aangeduid wordt als minimum eerder een beleidsmatig compromis is dan een biologische overlevingsmaat, doet niets af aan de ervaring van het tekort. Binnen de financiële dimensie van armoede zou men een onderscheid moeten maken naar inkomsten, uitgaven en schulden. Armen tobben met een (constant veel) te laag of — wat gemakkelijk over het hoofd wordt gezien — met een onregelmatig inkomen. Wat het lot is van langdurig uitkeringsafhankelijken behoeft waarschijnlijk nauwelijks meer te worden toegelicht: ze zakken veelal geleidelijk af naar een marginale positie vanwaaruit het bijna onmogelijk is weer terug te komen. Ze moeten beknibbelen op eten, het wonen, de krant, verzetjes, het ontvangen van bezoek, kleding en ze zien af van vakanties. Prijskopen, spullen betrekken uit de ‘achterbak’ (gestolen goed kopen dat op straat verkocht wordt vanuit de achterbak van de auto) en schulden maken lijken hier de uitwegen om toch nog het een en ander te kunnen hebben. We weten uit ervaringsverhalen, en soms ook uit onderzoek, dat sommige ‘armen’ niet te weinig inkomen hebben — integendeel: pastores melden dat sommige buurtbewoners al met al per maand meer in het handje krijgt dan de pastores zelf — maar dat het geld er op een bijna onnavolgbare manier met scheppen tegelijk uitvliegt. Het financiële tekort waar we hier over spreken, gaat terug op het onvermogen om adequaat met het besteedbare geld om te gaan. En zo blijken er ook financiële tekorten te bestaan doordat het geld waarop men rechtens aanspraak kan maken, toch onbe-
| 18
reikbaar is: verborgen en ontoegankelijk achter regelingen, formulieren en loketten waar je slechts toegang toe hebt als je knap, assertief en geïnformeerd bent. Ook hier spreken we van financiële tekorten wegens incompetentie — we komen er nog op terug. Terzijde We spreken van incompetentie omdat en voor zover we menen dat het competent is om met je geld bedachtzaam om te springen, uit te komen en niet toe te geven aan bevliegingen, verleidelijkheden en de behoefte aan ogenblikkelijke bevrediging of aan de zogenaamde ‘troost-aankopen’. Dat is de competentie van het uitstel en het rekken, dat is het vermogen te wachten op de opgeschorte beloning die, als je pech hebt, misschien wel helemaal niet komt of, als ze er eindelijk is, ontdaan is van haar nut, glans en attractiviteit. Tegenover deze incompetentie staat de competentie om bij het moment zelf te blijven, dáár te leven, de gelegenheid te grijpen zodra ze zich voordoet en uit te buiten en de verleiding te weerstaan om over het voor de hand liggende heen de hand op de toekomst te leggen. Arm zijn heeft ook te maken met de appreciatie van de tijd en de wil of gelegenheid deze te verlengen. Onregelmatig inkomen ontstaat doordat men soms inkomsten heeft uit arbeid (als oproepkracht, flexiwerker, thuiswerker, uitzendkracht) maar even later weer leeft van de steun, soms met meerderen op één adres woon maar alleen heet te wonen en dus voordeel geniet, terwijl dat zo weer teniet wordt gedaan. Die ongewisse afwisseling van inkomsten schept gemakkelijk allerlei onzekerheden over de dag van morgen en leidt er even gemakkelijk toe dat men verstrikt raakt in regels en uitkeringsvoorwaarden. Men gaat de bijstand, ziektewet of werkloosheidsuitkering, de huursubsidie in en uit, er vallen gaten, de computer kan het niet bijbenen, overbruggingskredieten en voorschotten worden soms wel verstrekt maar er worden ook ten onrechte uitkeringen gedaan die weer teruggevorderd worden als ze al hoog en breed zijn gebruikt voor het dagelijks leven. Daarnaast zijn er de schrijnende gegevens over de mensen die ooit hoge schulden maakten (door huurachterstand, steunfraude, ziektekosten of autoschade zonder verzekerd te zijn, leningen en consumptief krediet, teruggevorderde alimentatie) en daar niet van af kunnen komen. Ze slepen de ellende soms jaren achter zich aan, laten zich ‘budgetteren’, krijgen automatische inhoudingen op loon of uitkering en toch verbetert de situatie niet. Moedeloosheid en uiteindelijk onverschilligheid (laat maar waaien, geen enveloppen meer open maken, een geheim telefoonnummer of ‘mobieltje’ nemen, naamkaartje van de deur halen in verband met de deurwaarder, en ook eens uit de band springen terwijl het absoluut ‘niet lijen kan’) steken gemakkelijk de kop op en zijn maar al te menselijk. Er is immers geen doorkomen meer aan en het houdt niet op. Het aantal van deze ‘hopeloze’ schuldenaren stijgt in Nederland, al is er sinds kort een wet die het tij enigszins tracht te keren. Zoveel is wel duidelijk: je ben niet alleen arm doordat je almaar te weinig geld ontvangt, maar ook doordat je in de fuik zwemt van onregelmatig inkomen, niet met geld kunt omgaan zoals dat hoort, er niet bij kunt komen en jarenlang de molensteen moet meezeulen van eenmaal gemaakte schulden.
19 |
Tweede dimensie van leven in armoede: participatie Bijna iedereen is het er over eens dat armoede ook de dimensie kent van uitsluiting, van aan de kant staan en naar de marge van de samenleving gedrongen worden. Dat hangt vaak samen met de financiële situatie maar dat is zeker niet altijd zo. We weten uit onderzoek dat ook het voorbeeldgedrag van ouders, de etniciteit en de culturele achtergrond een rol spelen. Meestal wordt er bij participatie eerst en soms zelfs uitsluitend gedacht aan arbeidsdeelname: armen zijn dikwijls uit het arbeidsproces gestoten en je heft, zo wil de logica het, armoede op door iedereen weer aan het werk te krijgen. Vandaar het ‘werk, werk en nog eens werk’ van het kabinet Kok I. Kan niet schelen wat voor werk. Toch is dat maar het halve verhaal. Want onder de ‘armen’ zitten wel degelijk mensen met werk: met abominabel slecht betaald werk, onregelmatig werk of met een eigen bedrijfje waarvan nauwelijks te leven valt. Zij zijn arm op een andere manier: ze sloven, kunnen geen vin
verroeren en moeten niet zelden hun sociale leven opgeven. Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard zijn. Bovendien reikt de participatieve dimensie veel verder dan arbeidsdeelname. Armen doen het veelal ook slecht op school, wat er in de afgelopen decennia ook geprobeerd is via onderwijsvoorrangsprogramma’s en dergelijke. De instroomcondities zijn beroerd (taalachterstand, geringe ambitie, slechte support van ouders, cultuur- en autoriteitsbotsingen), de doorstroom hapert (spijbelen, problemen thuis, schaamtegevoelens, motivatieverlies, weggezogen worden door opwindende jongerenculturen). Ja, zelfs de uitstroomcondities laten te wensen over: diploma-inflatie (heb je eindelijk de MAVO, worden de beschikbare banen het liefst aan HAVO-klanten gegeven), gebrekkige aansluiting op de arbeidsmarkt of gewoon ‘geen werk’. Onderzoek wijst bovendien uit dat de gebrekkige participatie van armen aan maatschappelijke instituties (zoals de arbeidsmarkt en de school) ook nog eens gepaard pleegt te gaan met een slechte sociale en culturele participatie. Daarmee is niet bedoeld dat zij geen bezoek meer kunnen ontvangen of afleggen (al is dat vaak maar al te waar) maar dat ze over een klein sociaal netwerk beschikken. Hun wereld is een gekrompen wereld waarin de ellende quadrafonisch en surround rondzingt, almaar dezelfde (deprimerende) verhalen de ronde doen, dezelfde reacties en handelwijzen worden aangewakkerd, dezelfde mythen en angsten worden gecultiveerd, waar een schrijnend gebrek bestaat aan alternatieve taal, meer geschikte identiteitsmodellen, een andere uitleg van de wereld, et cetera. Processen van sociale insnoering, controle en etikettering houden de wereld klein, cultureel lokalisme versterkt dat en het is haast onoverkomelijk moeilijk daaruit te ontsnappen. Zeker als je nooit anders hebt gezien en gehoord. Arm zijn in Nederland is niet alleen een financiële zaak, maar ook een kwestie van niet kunnen of mogen deelnemen aan centrale maatschappelijke instituties en gevangen zitten in een wereld die arm is aan sociaal-culturele hulpbronnen. Uit onderzoek weten we dat dat gebrek op den duur desastreuzer is dan geldgebrek, en overigens met de suppletie van gelden ook niet afdoende wordt gecompenseerd. Wie een gebrekkig sociaal-cultureel kapitaal heeft, kan zichzelf en de wereld niet op een andere manier denken dan ze beide op dat moment zijn. Ik meen zelfs, en ook daarop zullen we in dit hoofdstuk nog terugkomen, dat een tekort aan dit soort (sociaal-cultureel) kapitaal in feite betekent dat de dimensies van ruimte en tijd krimpen en daarmee de mogelijkheid nog iets (zinvols) vóór je te hebben. Derde dimensie van leven in armoede: de habitat Men behoeft geen jaargangen van het Sociaal Culturele Rapport te hebben gelezen om te kunnen weten dat armen dikwijls ook te kampen hebben met een beroerde woonomgeving. Aan de kwaliteit van de huizen is de laatste twintig jaar het nodige gedaan, al blijft er nog een respectabel verlanglijstje over. Het venijn zit dan ook in wat anders. In de hoog opgelopen huurprijs, in permanente geluidsoverlast, in sluipverkeer en verkeersonveiligheid, in het gestaag wegtrekken van buurtbewoners en het problematische samenwonen van de achtergebleven en ingestroomde bewoners, in de ‘verloedering’ van de straat (zwerfvuil, poep, injectienaalden, autowrakken, fluimen), het wegvallen van bedrijvigheid in de buurt, in een verhoogde kans om slachtoffer te worden van criminaliteit. Oude buurten (en daar wonen veelal de ‘armen’) zijn bovendien de dumpplaats van psychiatrische ‘draaideur-patiënten’ (die de kliniek in- en uitgaan), hele en halve criminelen, onaangepaste lieden en junks. Niemand zal betwijfelen dat er hard gewerkt wordt aan de verbetering van de leefbaarheid van de bedoelde buurten, maar armoede in Nederland is behalve een kwestie van geldgebrek en gefnuikte maatschappelijk participatie ook vaak een kwestie van beroerd wonen, een rottige woonomgeving en moeilijke buren. Armen blijken juist daardoor nogal eens in een chaotische wereld te wonen en ook dat is een beletsel om aansluiting te vinden bij de rest van de maatschappij. Voor chaoten en dolgedraaiden hebben we domweg geen voorzieningen: wat we wel hebben, past hun niet. Voorzieningen zijn er vooral voor ordelijke en nette mensen.
| 20
Vierde dimensie van leven in armoede: competenties Wat tot nog toe is gezegd over armoede moge dan gelden voor het gros der armen, dat geldt minder voor de volgende drie dimensies. Niettemin gaat het weer om reële gegevens en weer blijkt dat juist armen er volop mee te maken hebben, zonder dat goed valt uit te maken in welke mate deze factoren bijdragen aan armoede dan wel volgen uit de zogeheten culture of poverty. Het gaat hier allereerst om de gewone vermogens van mensen om het leven aan te kunnen en als gevolg daarvan hun eigen boontjes te kunnen doppen zonder voortdurend in de problemen te raken. Zo beschikken de meeste mensen over behoorlijke budgettaire competenties: je kunt aardig overzien wat je inkomsten en uitgaven zijn, je kunt deze op elkaar afstemmen en je kunt een nuttige beheersing aan de dag leggen om dat evenwicht niet te verstoren — we spraken er reeds over. Bovendien vinden er van buitenaf nauwelijks ontregelende inbreuken plaats. Uit onderzoek en trouwens ook uit de ervaring van (pastoraal) werkers in achterstandsgebieden blijkt dat vele armen een dergelijk competentie niet (meer) in voldoende mate hebben. Soms hebben ze die nooit gehad (wat bijdraagt aan het proces van arm-worden), soms komt de gebrekkige competentie pas naar boven als het er financieel zeer om gaat spannen en er hoge eisen worden gesteld aan die vermogens. Vele well-to-do burgers die nog altijd met hun geld uitkomen, hoeven hun vermogens om te budgetteren zelden serieus te bewijzen en hebben in die zin gemakkelijk praten. In elk geval, je bent en je blijft arm als je dergelijke vermogens mist in situaties van financiële krapte. Er zijn meer van dergelijke competenties. Zo is er het hele complex van bureaucratische competenties. Je moet, wil je niet in de armoede belanden respectievelijk blijven steken, een goed overzicht hebben van voorzieningen en regelingen. Je moet de weg weten. Je moet de ambtelijke taal kunnen verstaan, lezen, spreken en schrijven. Je moet de rol van patiënt of cliënt voorbeeldig en langdurig kunnen spelen, ook als je geschoffeerd wordt, van het kastje naar de muur wordt gestuurd of gewoon ergens in het apparaat vermalen wordt. Je moet een goed gebruik weten te maken van wat er zoal wordt aangeboden maar tegelijk moet je zien te vermijden dat je verafhankelijkt raakt of dat je zelfredzaamheid wordt gesmoord. Dat alles vergt een ongehoorde inspanning, een groot vernuft en vaak een bijzonder talent. Als je die niet kunt opbrengen of bezit, maak je een aardige kans arm te zijn en te blijven, wat er verder ook voor je ‘geregeld’ is. Het is wreed maar waar: er bestaan in Nederland vele voorzieningen voor ‘armen’ maar deze armen slagen er lang niet altijd in daar een goed en gerechtvaardigd gebruik van te maken, net zo min als ze steeds afdoende weerstand kunnen bieden aan het bureaucratische geweld dat uitgaat van die voorzieningen. Ik kom daarop terug. Je moet bovendien over allerlei sociale competenties kunnen beschikken en voldoende ‘ingeburgerd’ zijn. Je dient de conventies en gebruikelijke omgangsregels te kennen en adequaat te kunnen hanteren, wil je serieus genomen worden. Als je in taal en gedrag, in kleding en voorkomen, in omgangsvormen en tijdhantering je niet aanpast aan wat gebruikelijk is, kun je het wel schudden. Dat wil zeggen: loop je het levensgrote risico tot de categorie der armen te vervallen. Men hoeft jou niet, je bent onbruikbaar en niet inpasbaar.
21 |
Hetzelfde geldt voor de competenties die je eigen lijf betreffen. Natuurlijk hebben we het dan over gezond, regelmatig en afwisselend eten, jezelf schoonhouden en het mijden van overmatig roken, drinken en andere verslavingen. We hebben het ook over (het gebruik van) beschermingen tijdens de arbeid en ander gevaarlijk werk. Uit onderzoek weten we dat armen hier een onevenredig groot risico lopen. Arm zijn betekent ook: vaker ziek zijn, meer lichamelijke kwetsuren oplopen, eerder dood gaan, vaker verslaafd zijn, meer getroffen worden door wiegendood, hoger medicijngebruik, soms vervuilen. Wie in achterstandsbuurten komt, kan met eigen ogen zien hoe slecht het schoeisel is waarop mensen lopen (überhaupt hoeveel hompelaars er zijn), hoeveel lichamelijk ongemak er is en hoe slecht de kunstgebitten passen die ‘armen’ krijgen. Ook dat zijn gestalten van armoede.
Wil armoede niet van generatie op generatie worden doorgegeven dan moeten de armen over aanzienlijke pedagogische competenties beschikken. Ze moeten in moeilijke omstandigheden hun kinderen een stabiele en affectieve band kunnen bieden, ze dienen — los van hoe ze zelf worden of werden behandeld — het goede midden te vinden tussen straf, correctie en stimuleren, ze moeten hun eigen ambities vergezeld kunnen laten gaan van intensieve pedagogisch ondersteuning, ze moeten in staat zijn om hun eigen biografische ellende niet over te dragen op hun kinderen, hun een weg te wijzen die ze zelf nooit hebben kunnen vinden en een taal te leren waarover ze zelf soms niet beschikken. Is het vreemd dat dat dikwijls slecht lukt? Hier hebben we het allang niet meer over geld, participatie of woonomgeving maar over ouders die ‘arm’ zijn en van wie juist in die omstandigheid bijna het onmogelijke wordt gevraagd: hun kinderen eenzelfde lot besparen. Het gaat niet aan de indruk te wekken als zouden alle armen geplaagd worden door gebrekkige competenties en als zouden de modalen en bovenmodalen gevrijwaard zijn van dergelijke gebreken. Zo is het natuurlijk niet en blaming the victim is wel het laatste wat hier wordt beoogd. Maar armoede heeft wel degelijk óók van doen met het gebrek aan sociale, budgettaire, bureaucratische, pedagogische en hygiënische competenties. Dat gebrek pakt met name voor armen fataal uit en draagt eraan bij dat ze verder verarmen. Zo ziet (de cultuur van) armoede in Nederland er óók uit. De arme is allang niet meer een soort Job, die gezeten op de mesthoop zich krabt met een potscherf, haveloos is gekleed en honger lijdt. Arm-zijn in Nederland biedt een veel ingewikkelder plaatje. Vijfde dimensie van leven in armoede: psychische instabiliteit Oude-wijkenpastores melden geregeld dat zij in de achterstandsbuurten en onder de armen met wie ze werken nog een geheel ander type problemen aantreffen. Wat het precieze verband met armoede is, staat te bezien maar in elk geval wordt het frequent in combinatie met ‘armoede’ gemeld. Het gaat daarbij allereerst om een bepaald soort wispelturigheid en emotionele instabiliteit of onvoorspelbaarheid. Mensen zijn aardig maar slaan ineens om, zijn dan ongeremd kwaad, gewelddadig en haatdragend. Ze kunnen zich niet goed duurzaam en ‘betrouwbaar’ aan een ander hechten: de stemmingen slaan gemakkelijk om, wie aangehaald werd, wordt weggeduwd en men negeert gemakkelijk waartoe men zich verplicht of gebonden heeft. Ouders halen kinderen gestadig aan, verwennen ze in een bepaald opzicht, en stoten ze ineens hardhandig en met ongekend grove taal en gebaren af. Anderen die een hand naar die kinderen uitsteken, kunnen de volle laag verwachten, maar zelf berokkent men hun gemakkelijk even groot of groter kwaad. Ogenschijnlijk kleine aanleidingen leiden soms tot disproportionele reacties: enorm geschreeuw en gekrijs, bedreiging en chantage-achtige toevoegingen, slaan en schoppen, opsluiten en binnenhouden. Of juist omgekeerd: mensen zijn steeds bozig, passief, zwaarmoedig, op zichzelf, zitten in de put en plotsklaps, zonder een duidelijke oorzaak of reden, slaat de stemming om en zijn ze welgemutst, gastvrij, ondernemend en boordevol plannen en goede voornemens. Hoewel dergelijke meldingen vooral volwassenen betreft, wordt het ook van kinderen gezegd: ze gedragen zich heel gewoon of lief en ineens ruiken ze ‘bloed’, zwakte bij anderen, moeilijkheden of een gelegenheid om straffeloos ‘de beest uit te hangen’ en slaat de stemming om in boosaardigheid en geniepigheid. Op zichzelf kan men deze karakteristieken bezwaarlijk exclusief of voornamelijk aan armen toeschrijven. Dat zou behalve onjuist, vooral hoogst beledigend zijn en zou ten onrechte de indruk wekken dat beter gesitueerden van dergelijke impulsiviteit en onbeheerstheid gevrijwaard zouden zijn. Mogelijk ook zou de toeschrijving van deze karaktertrekken aan juist armen ervan getuigen dat burgerlijke onderzoekers schrikachtig en met onbegrip reageren op de (relatief onbekende) cultuur en gewoonten van mensen die tot de maatschappelijke onderlagen behoren. Zogeheten ‘wetenschappelijke’ vaststellingen weerspiegelen dan voornamelijk burgerlijke angsten en onwennigheid. Dat neemt niet weg dat we in de rapportages dergelijk emotionele onevenwichtigheden en inconsequenties veelvuldig tegenkomen. Een reden zou kunnen zijn dat leven in armoede gepaard
| 22
gaat met aanhoudende stress. Voortdurend ervaren dat wat je wilt of hoopt niet lukt of niet mag, dus op velerlei terrein ‘mislukken’, geregeld ervaren dat men je kwetst en vernedert en bovendien voortdurend onzeker zijn over de dag van morgen, geeft allerlei soort spanning. Het omgaan met die voortdurende stress is sowieso niet eenvoudig. Maar als je daar van huis uit ook nog eens weinig toe geëquipeerd bent; als de gebruikelijke middelen om daar adequaat mee om te gaan (variërend van geld, therapie, reguliere ontsnappingsmogelijkheden en hulp tot de taal, gewoonte en rust) onbereikbaar zijn of zelfs ronduit ontbreken; als je toch al niet gezegend bent met een hoge zelfwaardering; of als jouw stijl van omgaan met stress maatschappelijk niet zo erg gewaardeerd wordt; of als je omgeving je stress verhoogt en nauwelijks geslaagde voorbeelden biedt van ‘alternatieve coping’; als voorts je verlangens naar (cultuurlijk) begeerlijke goederen door radio, TV en medeburgers almaar aangewakkerd worden zonder dat daar de passende middelen tegenover gezet worden; en als ten slotte je mislukkingen je flink ingepeperd worden (dat alles is het geval bij ‘armen’) dan is het niet verwonderlijk dat armen ‘geestelijk’ een opdonder krijgen. Uit de combinatie van deze factoren volgt dat ‘de arme’ dikwijls in een venijnige, neerwaartse spiraal zit. Hij gaat met een achterstand deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, loopt daar gemakkelijk verdere blutsen op zodat hij eens te meer weinig kan klaar maken in dat maatschappelijk verkeer. Oorzaak en gevolg slaan gestaag in elkaar om. In de wetenschappelijke literatuur is dan ook veel te doen over de precieze richting van deze oorzaak-gevolgketen. Daarbij geldt, in aansluiting bij de vierde dimensie, ook het omgekeerde: wie emotioneel sowieso weinig stabiel is en ook niet in een cultureel klimaat leeft dat deze stabiliteit bevordert, ondervindt ook moeilijkheden zich de competenties te verwerven die noodzakelijk zijn voor een geslaagde levensvoering en loopt dus het risico naar de marge van de samenleving te migreren. Dergelijke mechanismen kunnen zeer wel cultureel ‘gestabiliseerd’ worden (en dus overgedragen en voortgezet worden) en verder uitkristalliseren in vanzelfsprekende manieren van doen, in wederzijds (negatief) voorbeeld-gedrag en in indiscutabele identificatiekaders. De leefomgeving wordt door armen, getuige onderzoek daarnaar, vaak voor onveilig gehouden en geassocieerd met roddel, geweld, bedreiging, chaos en dergelijke. Dat is weinig bevorderlijk voor ‘emotionele stabiliteit’ en zulke omgeving fungeert ook nauwelijks als het milieu waar men leert zich met verwarrende en tegenstrijdige gevoelens aan anderen toe te vertrouwen. Ook daarin kan een verklaring liggen. Als immers nauwelijks iemand in jou gelooft, valt het niet mee in jezelf te geloven; als je minderwaardig behandeld wordt of je als zodanig behandeld voelt, is het bijna onmogelijk nog te geloven in, laat staan bij te dragen aan dezelfde samenleving; als je geen thuis hebt in buurt of sociaal netwerk, hoe zou je dan een plek kunnen innemen op het publieke forum; en ten slotte: als je je aan geen mens kunt hechten, hoe zou je dan geleerd hebben om je te binden aan idealen, regels en wetten? Zulke ‘stabiliteit’, die grotendeels neerkomt op ‘zich passend maatschappelijk invoegen’, is in deze omstandigheden moeilijk te bereiken en vol te houden.
23 |
Maar er is meer. In het onderzoeksmateriaal treffen we ook veelvuldig meldingen aan van tal van ernstige verslavingen: aan tabak, drugs, alcohol, gokken, kopen, seks, eten. Men zou dat ook een vorm van onbeheerstheid kunnen noemen en van het onvermogen maat te houden. Natuurlijk kan dat samenhangen met het zoeken van verzachting, afleiding of verdoving om de eigen ellende te ontvluchten. Hoe dat ook zij, dergelijke verslavingen — die uiteraard beslist ook elders in de samenleving voorkomen — worden ontegenzeglijk vaak gerapporteerd en sommige vormen van emotionele instabiliteit hangen met deze verslavingen samen: men is òp, zit diep in de problemen, kan niet veel hebben, is de controle kwijt, verkeert in een abominabele conditie of is zozeer in de ban van de eigen verlangens dat de ruimte voor anderen ontbreekt. Dat alles draagt gemakkelijk bij tot en
mondt uit in de genoemde precaire balansen en emotionele nukkigheden en onberekenbaarheid. In dezelfde buurten vinden we — ook hier steunt regulier onderzoek onze observaties — meer dan gemiddeld kinderen met leerproblemen, met ongedurigheid en concentratie-problemen. Weer geldt hier dat armen zulke narigheden niet exclusief hebben en dat het vooralsnog onduidelijk is of dergelijke problemen oorzaak of gevolg zijn van armoede. Feit is dat dergelijke (psychische) problemen onder armen veel voorkomen en zich concreet aandienen in probleemgedrag in gezin, op straat en school. Bovendien neigen deze tekorten en defecten ertoe zichzelf in stand te houden omdat de armen afgesneden zijn van zelfcorrigerende leermogelijkheden. Uit het geheel rijst het beeld op dat armoede in veel gevallen, hoe oorzaak en gevolg ook moge liggen en hoe de instandhouding ervan ook verloopt, intern verbonden is met psychische en emotionele onevenwichtigheden en dat we niet zelden te maken hebben met beschadigde mensen die moeite hebben hun gevoelens, verlangens, reacties, concentratie en impulsen op de leest te schoeien van wat elders in de burgerlijke samenleving gebruikelijk is en voor passend wordt gehouden. Hoewel dergelijke onevenwichtigheden ook elders in de samenleving worden gevonden (soms waarschijnlijk in dezelfde mate) houdt de arme zo weinig over dat hij ze niet verbergen kan en ze dus tamelijk openlijk laat zien. Dat zou de indruk kunnen wekken dat ze bij hen dan ook vaker voorkomen, maar dat zou op deze manier vooral optisch bedrog zijn. Men kan de bedoelde onevenwichtigheden romantisch kleineren door hoog op te geven van de mooie, vitale maar ruwe volks- of armoedecultuur; men kan het problematiseren en subjectiveren als zou het aan de individuele mensen liggen of objectiveren en toeschrijven aan systemische krachten. In dit onderzoek volstaat het te zeggen dat wie met armen in zee gaat, dergelijke karaktertrekken hoogstwaarschijnlijk óók tegenkomt en dat armoede zich in die zin niet als geïsoleerd geld- of participatiegebrek laat benaderen. Bovendien is het voor ons onderzoek van belang deze dimensie van psychische instabiliteit nadrukkelijk vast te stellen omdat we verderop nog zullen zien dat een deel van de betekenis van de pastores nu juist gegeven is met het feit dat ze wel stabiel en voorspelbaar zijn. Uiteindelijk betekent dat: veilig zijn. Zesde dimensie van leven in armoede: waardigheid Ten slotte is er nog een zesde dimensie van armoede, die wat mij betreft de werkelijke pijn van de overige verschijningsvormen van armoede samentrekt. We kunnen deze aanduiden met het label ‘gebroken waardigheid’. Arm-zijn betekent ook voortdurend wantrouwend bejegend worden, intensief gecontroleerd, overladen met plichten en uiteindelijk geminacht worden. Als je gebruik wilt maken van (schaarse) collectieve voorzieningen kun je die ervaringen vandaag nog opdoen. Bij de aanvragen van ondersteuning is het doorgaans gedaan met je waardigheid, kan niet schelen wie je bent of was. Elke aanvrager is een potentiële oplichter, moet daarom met achterdocht, argwaan en bureaucratische ‘onverschilligheid’ (géén voortrekkerij) behandeld worden, dient zich onverwijld en volledig bloot te geven (desnoods aan het loket waar iedereen bij staat) en zal vanaf dat moment voortdurend gecontroleerd worden. Je loopt een aanzienlijk risico om ondanks al deze formele spelregels de speelbal te worden van ambtelijk favoritisme, onverschilligheid of van een onbuigzame toepassing van de regels. Daar helpt geen moedertje lief aan en de voorbeelden annex bewijzen liggen ook in de onderzoeksliteratuur voor het opscheppen. De arme wordt maar al te gemakkelijk met een subtiel, maar volmaakt gebrek aan respect en erkenning benaderd. Zijn eigen verhaal doet er niet echt toe, zijn eigen logica en goede redenen zijn nauwelijks interessant, zijn persoonlijke waarden en prioriteiten worden overruled. De arme: die valt men in de rede. Wat telt, is wat past in het systeem van hulp en voorzieningen. Desnoods wordt met een reeks amputaties en vertaalslagen (waarin zijn verhaal afgestompt en onteigend wordt) die situatie bereikt. Zelfs als deze manier van doen hem uiteindelijk leefgeld oplevert en toegang verschaft tot allerlei maatschappelijke voorzieningen dan nog is dit een van de ellendigste aspecten van arm-zijn: het maakt ‘armen’ tot onteigende horigen. En dat is ook precies wat men kan lezen in de rapporten en ervaringsverhalen van armen. En dat is ook precies wat het in de dienstverlening
| 24
zo modieuze woord ‘cliënt’ betekent: horige. Veel van de onwettige praktijken van armen — arbeid in het zwarte of grijze circuit, het verzwijgen van spaargelden en inkomsten, het kopen van gestolen goederen — kunnen óók begrepen worden als een poging om deze kwetsing en krenking te voorkomen en een beetje self esteem over te houden. Dat is uiteindelijk: in tel zijn. Dat alles wordt nog een graadje erger als we beseffen dat zo’n bejegening, als ze maar langdurig en streng genoeg is, tot resultaat heeft dat armen hun zelfbeeld aanpassen. Onderzoek onder zwarten in de VS (niet alleen daar) toont dat aan: onder de zwarte maskers schuilt een witte ziel, om een bekende boektitel te citeren. De eisen van buitenaf, de aangeprate onmacht en waardeloosheid worden geïnternaliseerd. Het maakt vervolgens niet uit of je aan dat vreemde zelfbeeld uiting geeft in timide en onzeker optreden of in geschreeuw en harde vuisten. In de arme blèrt de macht. Is het verwonderlijk dat juist bij armen het vermogen om zich te hechten op den duur tekortschiet: zich hechten aan anderen, aan de vigerende maatschappelijke waarden, aan grote plannen en beloften, aan regels en plichten, ja zelfs aan zichzelf en aan de eigen geschiedenis? Ook dat is een aspect van de armoede-problematiek. Tabel 1: Multidimensionele opvatting van armoede in participatief-experiëntieel discours: sociale overbodigheid. 1e dimensie: financiën inkomen
- langdurig tekort - onregelmatig inkomen
uitgaven
- ontoereikendheid; korten op huur, eten, krant, ontspanning, bezoek et cetera - prijskopen (zebra-kleding) - schulden maken
schulden
langdurig een ondraaglijke schuldenlast met zich meeslepen 2e dimensie: participatie
arbeid
- geen werk - moeilijk of onbemiddelbaar - genoodzaakt tot los-vast werk/flexwerk - kleine zelfstandige die de kop haast niet boven water kan houden
onderwijs
- slechte startvoorwaarden (onder meer taalachterstand, culturele barrières, laag ambitieniveau en gebrekkige steun van ouders) - problemen tijdens de onderwijscarrière (onder meer spijbelen, problemen thuis, in marginale jeugdculturen terecht komen) - bij de uitstroom van het onderwijs bedrogen uitkomen (onder meer diploma-inflatie) sociale netwerken en culturele hulpbronnen
sociale netwerken en culturele hulpbronnen
- in een klein sociaal netwerk leven (almaar meer van hetzelfde horen, zien en beleven; etikettering, sociale controle) - gebrek hebben aan culturele hulpbronnen (identificatiepatronen, identiteitsmodellen, alternatieve interpretaties) 3e dimensie: habitat
kwaliteit van de huizen
vochtig, gehorig, klein, duur
kwaliteit van de buurt
- verkeersoverlast - vervuiling - spanningen tussen de buren - dumpplaats van problematische personen - chaotische leefsituatie 4e dimensie: competenties
budgettaire competenties
het tekortschietende vermogen om geldzaken in tijden van krapte en tegenslagen goed te bestieren en in de hand te houden
bureacratische competenties
- gebrek aan overzicht van de voorzieningen - niet in staat te voldoen aan de eisen van de bureaucratie (taal, cliëntrol) - verafhankelijkt raken - onvoldoende in staat de geëigende voorzieningen te gebruiken
sociale competenties
onvoldoende ingeburgerd zijn, de spelregels van het typisch Nederlandse sociale verkeer onvoldoende beheersen
25 |
competenties inzake gezondheidszorg
- ongezond, ziekelijk en korter leven - sneller geblesseerd raken - vaker vervuilen
pedagogische competenties
grote moeite de intergenerationele voortzetting van armoede te doorbreken: juist wie op achterstand is gezet moet ongehoord zware inspanningen leveren om zijn kinderen daarvan te vrijwaren; dat lukt niet goed 5e dimensie: psychische instabiliteit
wispelturigheid
- onvoorspelbaarheid, onbeheerstheid in emoties en affecten (ook voor eigen partner en kinderen: voelt gemakkelijk als dreigend) - agressie en geweld: onvermogen negatieve emoties (angst, teleurstelling, kwaadheid, gevoelens van onrecht) te bewerken, te hanteren, gecontroleerd weg te laten vloeien - zich niet durven toevertrouwen aan een ander
verslavingen
alcohol, roken, drugs, gokken, kopen, seks
leerproblemen
ongeconcentreerdheid, gebrekkige intelligentie 6e dimensie: waardigheid
kwetsing
- voortdurende bejegening op basis van wantrouwen, controle, blootleggen van persoonlijke zaken, en binding aan rigoureuze plichten - gemakkelijk slachtoffer van willekeur, onverschilligheid, rigiditeit of favoritisme
erkenning
- geen respect krijgen noch erkenning - onteigening van het persoonlijke verhaal, de eigen waarden en de eigen goede reden - fnuiken van self esteem
zelfbeeld
internalisering van de beelden van de eigen waardeloosheid en het eigen onvermogen
hechting
het onvermogen nog veel fiducie te hebben in anderen, in plannen, in beloften en de redelijkheid van regels
Het gebrek dat armen, in het bijzonder degenen met wie de pastores optrekken, lijden en de behoeften of verlangens die zij uiten, omvatten aanzienlijk meer dan geld, eten en arbeid. Dat is hier beweerd en geïllustreerd. Het resumé van de zes dimensies van armoede (geldgebrek, een gefnuikte sociaal-culturele participatie, een beroerde woonomgeving, een overspannen beroep op overlevingsvermogens, wankele gevoelshuishouding en een aanslag op je waardigheid) staat in Tabel 1. 3 Tendensen en keuzemomenten in het moderne vrijwilligerswerk We verlaten weer de presentiebenadering en de interpretatie van armoede volgens deze theorie: terug naar de vrijwilligers. In paragraaf 1 signaleerden we enkele ontwikkelingen en verschuivingen in het vrijwilligerswerk die typisch modern lijken te zijn. We gaan deze nu uitbreiden met wat meer theoriegeleide analyses. Zo ontstaat een interessant en uitdagend beeld van vrijwilligerswerk zoals het vandaag de dag ook kan zijn. Dat beeld zullen we uiteindelijk tegen de presentiebenadering aan leggen om te bezien in hoeverre ze bij elkaar passen. We zullen drie korte analyses maken. Dat gebeurt steeds op dezelfde manier. In elke analyse bespreken we twee variabelen, die we op een X- en Y-as tegen elkaar uitzetten. We schetsen per keuzemogelijkheid de extreme waarden. Daardoor ontstaat telkens een figuur (Figuur 1) zoals hieronder links en rechts is weergegeven. Wij zullen onze analyses presenteren volgens het rechter
Y-as X-as
Y-as
X-as
model.
| 26
Figuur 1: Twee-assig analyse model Eerste analyse: type vrijwilligerswerk dat men verricht of wenst te verrichten Op de horizontale X-as staat de variabele scholing, lopend van vrijwilligerswerk waarvoor weinig scholing is vereist en rechts vrijwilligerswerk waarbij nu juist (tamelijk) veel opleiding nodig is en dat zelfs met een entreetoets nagaat of de (opgeleide) vrijwillig(st)ers wel bekwaam genoeg zijn voor het werk. Op de verticale Y-as wordt een ander onderscheid opgevoerd: de vraag of het vrijwilligerswerk zich afspeelt in een cultuur of sfeer van zakelijkheid, bedrijfsmatigheid en bureaucratische inrichting (zoals men dat aantreft in sterk geprofessionaliseerde benaderingen van zorg, welzijn en dienstverlening) of dat het zich meer voltrekt in een sfeer waar alles draait om een goede, hartelijke, nabije mens. Zetten we beide variabelen tegen elkaar uit dan ontstaat onderstaande Figuur 2. sfeer van goede mens
traditionele, deugdzame, plichtsgetrouwe vrijwillig(st)er
moderne, geschoolde en selectieve vrijwillig(st)er bureaucratisch ingestelde vrijwillig(st)er
sfeer van bedrijfsmatigheid
vrijwillig(st)ersproletariaat, de verlengde arm min of meer ongeschoold
onbetaalde beroepskracht opgeleid en getoetst
Figuur 2: scholing en cultuur van werken
27 |
Linksboven, waar geringe scholing en de sfeer van de goede mens bij elkaar komen, vinden we de traditionele, deugdzame, plichtsgetrouwe vrijwillig(st)er, zoals we deze ook zo goed kennen vanuit het traditionele kerkelijke werk. Linksonder staat de vrijwillig(st)er die, net als zijn of haar traditionele collega, weinig scholing heeft genoten maar die zo ongeveer werkt als een verlengstuk van het gewone welzijnswerk, bijvoorbeeld binnen hulpdiensten of de gezinsvoogdij. In extreme (maar werkelijk bestaande) omstandigheden vormen deze vrijwillig(st)ers een soort voorraadschuurtje (het spreekwoordelijke ‘blikje vrijwilligers’) dat door die beroepskrachten naar believen en behoefte aangesproken kan worden. Ik heb daar nogal krasse voorbeelden van gezien in het project van de Sociale Vernieuwing. In zulke projecten heerst, anders dan in veel projecten op het kerkelijk erf, een tamelijk zakelijke en productgerichte sfeer. Rechtsonder is dat ook het geval, maar daar vinden we nu juist goed opgeleide vrijwillig(st)ers, die zo nodig ook van zich af kunnen bijten. Eigenlijk hebben we het daar over een soort onbetaalde beroepskrachten, en we vinden ze zowel in als buiten de kerk. Goede voorbeelden zijn de kingsize vrijwillig(st)er met een goede maatschappelijke functie, die belangrijk en omvangrijk bestuurswerk in de parochie of binnen een maatschappelijke organisatie vervult. Zulke leidinggevende vrijwillig(st)ers zijn vaak goud waard: ze doen veel, ze kunnen veel en ze zijn eigenlijk onmisbaar. De kurk van de kerk. Ze zijn zeker niet zomaar het verlengstuk van de pastor of een andere beroepskracht maar hebben dikwijls ook goed ontwikkelde en uitgesproken eigen visies. Rechtsboven zien we de typisch moderne vrijwillig(st)er: deze is selectief in wat hij of zij aanneemt, heeft zich waar nodig laten scholen (is zelfs geenszins afkerig van cursussen en training) maar hij of zij prefereert de werksfeer van de goede mens, van de menselijke zaak, van de inhoudelijk-communicatieve betrekking. Een middenpositie wordt hier ingenomen door de typisch bureaucratische vrijwillig(st)er die redelijk is geschoold en georiënteerd is op ‘probleemoplossing met een menselijk gezicht’. Het zal duidelijk zijn dat deze posities verder ingevuld en aangevuld kunnen worden – we hoeven
dat thans niet te doen. De posities verschillen sterk als we letten op de geëigende motivatie (het waarom van de inzet), op aard van de relaties die men aangaat (of de mate van intimiteit en nabijheid), de kans op (zelf)ontplooiing en het soort beloning dat men ontvangt of wenst voor zijn inzet (word je er zelf beter van en telt je eigen plezier en zinbeleving?). Het zal verder duidelijk zijn dat met name de posities bovenin de figuur een grotere afstand bewaren tot de professionele sfeer van het reguliere welzijnswerk. Laten we een schot voor de boeg geven: de verschuivingen die we vonden in paragraaf 1 wijzen erop dat de vrijwillig(st)ers graag naar de positie rechtsboven migreren en dat is ook de hoek waar we de presentiebenadering zouden moeten plaatsen. Tweede analyse: de rol en verantwoordelijkheden die de vrijwillig(st)er op zich neemt
gehoorzaam aan regels
reflectief, zelfsturend
begeleider (maatje)
aardige mens (verstandige naaste) proces- of relatiegericht
fikser volgens het boekje (methodicus)
creatieve duvelstoejager (wachter) product- of oplossingsgericht
Figuur 3: sturing en oriëntatie Er zijn weer twee variabelen tegen elkaar uitgezet (Figuur 3): horizontaal de kwestie of het werk meer is gericht op de relatie, op het samen optrekken dan wel meer is georiënteerd op het behalen van tevoren bepaalde doelen en van oplossingen. Verticaal is de vraag aan de orde hoe de vrijwillig(st)er gestuurd of gereguleerd wordt: gebeurt dat doordat hij of zij geacht wordt allerlei regels toe te passen (‘leen een druggebruiker geen geld’, ‘bezoek een rouwende niet vaker dan 1x per week’, ‘verwijs dan en dan door naar het maatschappelijk werk’ etc.) of wordt nu juist veel overgelaten aan het geoefende reflectievermogen? Vindt er dus vooral zelfsturing plaats, al dan niet doordat in de vrijwilligersgroep gezamenlijk wordt nagedacht over en geleerd van praktijkverhalen? En weer zien we in de hoeken de extreme posities: linksboven het begeleidende maatje (relatiegericht maar regelgestuurd), rechtsboven de fikser die graag de problemen de wereld uit helpt en daarbij methodisch probeert te handelen of zijn evenknie (rechtsonder) die ook niet wil dat de problemen de overhand krijgen, maar die niet systematisch en volgens het boekje werkt. Deze gaat eerder creatief en intuïtief te werk. Linksonder zien we de verstandige naaste die reflectief te werk gaat en die het meer is te doen om de hartelijke relatie en het goede gesprek dan om het koste wat kost laten verdwijnen van problemen. Het zou interessant zijn – maar de lezer kan dat zelf – om nader te bekijken waarin deze posities nog meer verschillen. Het laat zich raden dat we volstrekt andere verwachtingen hebben en ook geheel andere kwaliteitseisen stellen aan de naaste, de fikser, het maatje of de wachter. Mij lijkt bovendien dat de posities links in de figuur zeker niet alleen maar op problemen van mensen betrokken zijn maar dat daar ook andere aspecten van het leven met hen worden gedeeld. We mogen verder aannemen dat de vrijwillig(st)ers links in de figuur op geheel andere waarden en uitkomsten ‘afgerekend’ willen worden dan de mensen rechts (voor hen geldt toch vooral dat pijnlijke, gevaarlijke of ondraaglijke problemen liefst fatsoenlijk opgelost worden, terwijl de eersten vooral gericht zullen zijn op de kwaliteit van leven, met of zonder lek en gebrek). Zo zijn er nog meer interessante verschillen aan te wijzen: de mensen links hebben te kampen met andersoortige risico’s op uitglijden dan degenen rechts. De eersten zouden soft en klef
| 28
kunnen zijn, zouden ook gemakkelijk vooral met hun eigenbelang en met zichzelf bezig kunnen zijn (in plaats van met de ander), terwijl de mensen rechts een grotere kans lopen verbitterd te raken (omdat het almaar niet lukt) en zich daardoor harder, onpersoonlijker en afstandelijker te gaan opstellen. Enfin, men kan zelf de posities trachten te interpreteren en men kan zelf bezien welke men inneemt of zou willen innemen. Voor ons is weer van belang om vast te stellen dat de vrijwillig(st)ers naar de linker kant neigen en dat de presentiebenadering dat ook doet. Ik formuleer nogal voorzichtig (neigen naar...) maar meen niettemin dat de tendens er is. Derde analyse: het aanbod aan de ander We gaan over tot de derde analyse die draait om de aard van het aanbod (zie Figuur 4). Het maakt veel uit of men denkt dan wel wil dat het aanbod bestaat uit het brengen van kennis, geld, toegang tot voorzieningen, spullen, rechten, goede antwoorden, handige instructies, advies, vaardigheden of nu juist uit het aanwezig stellen van een mens, van zichzelf met alles erop en eraan: hartelijkheid en kribbigheid, voorliefdes en passies, medeleven en weerzin, domheid en goedheid. Die variabele is verticaal uitgezet, terwijl horizontaal ingegaan wordt op de mate van nabijheid. Op het eerste gezicht staan deze twee variabelen niet werkelijk los van elkaar en daarom heb ik – ter profilering van het model – spanningen, tegendelen en schijngestalten ook ingetekend. Leest men alleen de vier hoekpunten dan zien we scherp wat het aanbod kan zijn: liefde / vriendschap, zorg, vakbekwame ingreep of wijsheid dan wel alledaagse verstandigheid (het Griekse ‘phronèsis’). Bepaald toch verschillende zaken. Maar liefde staat in spanning met zijn tegendeel en schijngestalte vechten, destructief of zo mogelijk natuurlijk constructief; zorg staat in spanning met zijn schijngestalte van het activeren, opjutten, vermanen, aansporen en motiveren; zo staat de verstandige raadgeving in spanning met zwijgen, laten, berusten of loslaten en kan de vakbekwame ingreep uitdraaien op gekwalificeerd maar onbedoeld verwaarlozen, terzijde schuiven en zich ervan afmaken. Deze vier begrippen vormen de binnenring (vechten, vermanen, verwaarlozen en loslaten), parallel aan de buitenring van liefde, zorg, vakkundige ingreep en verstandigheid. Binnenring en buitenring horen bij elkaar, roepen elkaar op en komen soms op hetzelfde neer, hoezeer ook de gestalte verschilt. Maar let wel: vechten en berusten (of: aangrijpen en loslaten!) zijn links geplaatst en dus aan de kant van nabijheid zoeken. En zo wijs ik er ook graag op dat zelfs verwaarlozen in verband is gebracht met het aanbieden van voorzieningen, kennis en advies. Verwaarlozen betekent dus niet dat er niets wordt aangeboden maar dat het (overvloedig) gebodene voor de betrokkenen min of meer leeg en betekenisloos is. Vermanen en vechten zijn, omgekeerd, verbonden met de pool van ‘jezelf aanbieden’ en dus met een persoonlijke insteek, met de aanbiedende mens die ook zichzelf in geding brengt of misschien zelfs op het spel zet, terwijl loslaten en verwaarlozen nu juist distantiëring betekent en het (ge)ding of de mens alleen laat met zichzelf. jezelf als (affectief) middel/bron aanbieden
je kennis, positie, faciliteiten aanbieden
liefde
zorg vechten
vermanen
loslaten
verwaarlozen
wijsheid grote nabijheid zoekend
29 |
Figuur 4: aanbod en afstand
vakbekwame ingreep afstand houdend
Ook nu weer zouden we de geschetste posities nader onder de loep kunnen nemen. De kwetsbaarheid bijvoorbeeld is bovenin de figuur groot, terwijl er onderin meer veiligheid bestaat. Interessant en zelfs onthullend zijn ook de diagonalen: liefde - vechten - verwaarlozen en ingrijpen, of zorgen - vermanen - loslaten en wijsheid. Ze duiden op eigen-aardige spanningen, op de onderscheiden manier van omgaan met wat onoplosbaar, tragisch, verscheurend, spannend of tot mislukken gedoemd is. En ook nu weer is het interessant waar we de vrijwillig(st)ers zouden plaatsen en waar de presentiebenadering. Mogelijk dat ze hier niet zo goed op elkaar passen: presentie links en de vrijwillig(st)ers boven? Eerlijk gezegd, weet ik het niet zo goed. Het moge, alles bijeengenomen, duidelijk zijn dat er binnen het vrijwilligerswerk tendensen zijn en keuzen gemaakt kunnen worden die de inzet van vrijwilligers dichterbij of juist verder af van de presentiebenadering brengen en dat elk van die keuzen of tendensen verbonden is met karakteristieke beperkingen, spanningen, kansen en mogelijkheden. We hebben in het totaal zes variabelen (en hun onderlinge verband) bekeken; we hebben ze in belangrijke mate gekozen in het verlengde van de typerende zaken die de -vrijwilligers volgens het onderzoek van het KCW Overijssel in hun interviews naar voren schoven: aandacht voor de existentieel verstane menselijkheid en afstand tot al te grote zakelijkheid of de beroepssfeer; nadruk op (hartelijke en inhoudsrijke) relaties en een behoorlijke vrijheid van werken; jezelf in het geding brengen en gehecht-zijn aan nabijheid. Het is niet alles wat ze te berde brachten, maar wel de kern ervan. 4 Conclusies We kunnen ons betoog na al het gezegde puntig afronden. Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat de presentiebenadering heel bijzondere, thans nogal ongebruikelijke, kenmerken heeft en dat daarmee belangrijke positieve waarden zijn verbonden. Ze is een groot goed en voor velen in onze samenleving is de presentiebenadering zo ongeveer de enige manier waardoor ze gehoord en gezien kunnen worden, en zo uit hun bittere eenzaamheid verlost tot spreken en maatschappelijke participatie kunnen komen. De presentiebenadering verhoudt zich in menig opzicht kritisch tot wat gewoon is in de professionele zorg- en dienstverlening. We hebben vastgesteld dat deze benadering hoge eisen stelt aan degenen die haar willen toepassen – we weten uit onderzoek dat vrijwillig(st)ers er soms voor terugdeinzen – maar dat het vrijwilligerswerk in principe mogelijkheden heeft die het ook in de buurt brengen van deze presentiebenadering. We zagen bovendien dat de bedoelde mogelijkheden veel gemeen hebben met wat nu uitgerekend de vrijwillig(st)ers in het onderzoekje van het KCW Overijssel prijzen en hoogachten, en wat we hebben geduid als ‘modern’. Dat treft dus geweldig. Maar vanzelf lopen deze zaken niet in elkaar over. Nadere analyses van moderne tendensen en keuzemogelijkheden in het vrijwilligerswerk laten zien dat slechts bepaalde posities of uitwerkingen deze vrijwillig(st)ers werkelijk in de buurt van de presentiebeoefening brengen, terwijl andere daarvan wegleiden. Vanzelf is het werk er zeker niet op aangelegd. We kunnen nu met zekerheid zeggen dat het vrijwilligerswerk weliswaar goede kansen heeft in de lijn van de presentiebenadering te werken, maar dat bepaalde invullingen en aansturingen dan gemeden moeten worden. Zoals welke? We sommen er afrondend enkele op. Het is in dit kader in elk geval fnuikend als men de vrijwillig(st)ers opleidt, africht of inkadert in het (semi)professionele regime van werken. Naar mijn smaak gebeurt dat momenteel in ons land veel te vaak en veel te vanzelfsprekend. Ik vrees zelfs in toenemende mate. Daarmee haalt men tal van beperkingen en gewoontes in huis die voor de presentiebeoefening negatief uitpakken en bovendien worden zo mogelijkheden en voorliefdes van vrijwilligers genegeerd die heel dienstig zouden kunnen zijn. Dat beroepskrachten soms een route (moeten) kiezen die sterk afwijkt van de presentiebenadering is begrijpelijk en vaak ook vruchtbaar. Maar vrijwillig(st)ers? Of als advies geformuleerd: zorg ervoor dat de vrijwillig(st)ers niet gaan lijken op de huidige beroepskrachten, leid ze niet in die richting op, vraag niet een soortgelijke werkwijze en aansturing, blijf weg bij het productgerichte, tempomakende regime van problemen opruimen. Vrijwilligers hebben eigen mogelijkheden en kwaliteiten die we hard nodig hebben, al zullen ze dikwijls in scholings- en begelei-
| 30
dingsbijeenkomsten verder ontwikkeld moeten worden (wat veel vrijwillig(st)ers ook graag willen). Voor de duidelijkheid: ik denk dus niet dat de presentiebenadering uitkomt met ongepolijste en onbereflecteerde menselijke hartelijkheid. Die is onmisbaar maar volstaat niet. In de begeleiding en opleiding van deze vrijwillig(st)ers zou niet de beroepshulpverlener maar de gekwalificeerde vriend, die beheerst en verstandig uit leefwereldbronnen put en die met liefde de nabijheid van de ander wenst te zoeken, als richtsnoer genomen kunnen worden. De kunst zal zijn om bij die bronnen, motieven en potenties te komen en te blijven, en in de mate dat het lukt, zal de vrijwillig(st)er er ook beter in slagen om werkelijk bij de ander te komen. Nog weer anders en terug naar de titel: weet wat je vrijwilligers aanleert en afleert. Heb daarvoor een concept en analyse van vrijwilligerswerk bij de hand en onderdruk de neiging van het klonen van de professionele kwalificaties. Referentie Hoewel voor deze bijdrage nogal veel literatuur werd geraadpleegd, houden we de verwijzingen globaal. Voor presentie: Raken aan het geleefde leven, ’s-Hertogenbosch: Actioma 2000; Een theorie van de presentie, Utrecht: Lemma 2001 (derde vermeerderde druk 2004); Aanzetten tot een theorie van de Derde Partij met behulp van de presentietheorie, Den Haag: LCO 2002; met Frans Vosman (red.), Present, Utrecht: Lemma 2003; (red.), Presentie themanummer van Sociale Interventie 12(2003)2, uitgave van Elsevier, tevens als Markant, 2003/2, uitgave van SOM, Den Bosch 2003; ‘The fragile power of listening’, Practical Theology in South Africa/Praktiese Teologie in Suid-Afrika, Vol. 18 (3) 2003, pp. 139-159; ‘Gebroken goed in ongebroken relaties. Theoretische notities voor de beroepspraktijk van maatschappelijke opvang’, in M. Nuy en F. Brinkman (red.), Wanorde in een mensenleven. Een bezinning op thuisloosheid, Amsterdam 2004, blz. 137-174; (red.) Unheard stories of people infected and affected by HIV/AIDS about care and/or the lack of care, themanummer van Sociale Interventie, jrg. 13 (2004) nr. 3; met onder andere: ‘What makes care good care?’ blz. 14-26, Aandacht. Etudes in presentie, Utrecht: Lemma 2004 (2e druk 2005), en Klein pleidooi tegen grote distantiëring in de zorg, Utrecht 2005 Voor vrijwilligerswerk: zie vooral Henk Meeuws, Levensbeschouwelijk vrijwilligerswerk: bezield of zieltogend? Actioma: Den Bosch 2002; van en met hem heb ik veel geleerd; ik steunde hier nadrukkelijk ook op: L. Hustinx (2000; 2001); D. Loose (2001); L. Meijs en E. Hoogstad (2001). Ook raadpleegde ik mijn “Aantrekkelijk werk. Over het motiveren van kerkelijke vrijwilligers”, in: A. Bernts (red.), Pal voor de kerk. Vrijwilligerswerk in katholieke parochies, KASKI, Den Haag/Nijmegen 1998, blz. 93-120. *) Prof. dr. A.J. (Andries) Baart (1952) studeerde andragologie in Amsterdam (Universiteit van Amsterdam), specialiseerde zich op het terrein van de praktische theologie/kerkopbouwkunde (KTH Utrecht en KU Nijmegen) en promoveerde in de wijsbegeerte (EU Rotterdam). Momenteel is hij staffunctionaris bij de Stichting Actioma in Den Bosch en daarnaast bijzonder hoogleraar in de Vakgroep Praktische Theologie/Sociale Wetenschappen aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. Hij doet onderzoek naar (de methodiek, grondslagen, effecten en professionalisering van) het oude-wijkenpastoraat, het diaconaal werk, geestelijke verzorging, het maatschappelijk activeringswerk en meer in het algemeen: naar zorg, welzijn en dienstverlening. Adres: Actioma, Luybenstraat 19, 5211 BS Den Bosch (e-mail:
[email protected]); meer informatie en gratis artikelen /nieuwsbrief www.presentie.nl (of www.actioma.nl).
31 |
| 32