De mens achter de cijfers Een onderzoek naar de effecten van instroombeperkend en uitstroombevorderend WWB-beleid Marcel van Toorn
De mens achter de cijfers Een onderzoek naar de effecten van instroombeperkend en uitstroombevorderend WWB-beleid
Februari 2009
Marcel van Toorn
© 2009 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave 1
Achtergronden bij het onderzoek 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
2
Gepoortwachten 2.1 2.2
2.3 2.4 I II III IV V VI 3
Inleiding Doelstellingen en onderzoeksvragen Onderzoeksmethoden Samenstelling van de bestanden Opbouw van de rapportage
Inleiding Enquêteresultaten 2.2.1 Respons en representativiteit 2.2.2 De uitkeringsaanvraag en de directe gevolgen van de afwijzing 2.2.3 Ontwikkeling van schulden 2.2.4 Inkomstenbron sinds afwijzing WWB-aanvraag 2.2.5 Werk en/of een uitkering of geen van beide 2.2.6 Werkenden 2.2.7 Respondenten met een uitkering 2.2.8 Respondenten zonder werk en zonder uitkering 2.2.9 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 2.2.10 Aanvullende analyse Resultaten interviews Samenvatting Algemeen Werkenden Uitkeringsgerechtigden Respondenten zonder uitkering en werk Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie Nadere analyse
Uitstromers naar werk na afronding van een traject 3.1 3.2
Inleiding Enquêteresultaten 3.2.1 Respons en representativiteit 3.2.2 Meerwaarde van het gevolgde traject 3.2.3 Ontwikkeling van schulden 3.2.4 Werk en/of een uitkering of geen van beide 3.2.5 Werkenden 3.2.6 Uitkeringsgerechtigden 3.2.7 Respondenten zonder werk en zonder uitkering 3.2.8 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 3.2.9 Beoordeling rol SoZaWe
7 7 9 11 13 16 19 19 19 19 20 25 28 29 30 34 37 42 44 46 53 53 54 55 56 57 57 59 59 59 59 59 61 62 63 66 68 69 70
3.3 3.4 I II III IV V 4
Uitstroom na een WerkDirect-aanbod 4.1 4.2
4.3 4.4 I II III IV V VI 5
Inleiding Enquêteresultaten 4.2.1 Respons en representativiteit 4.2.2 Directe gevolgen van het stoppen van de uitkering 4.2.3 Ontwikkeling van schulden 4.2.4 Werk en/of een uitkering of geen van beide 4.2.5 Werkenden 4.2.6 Respondenten met een uitkering 4.2.7 Respondenten zonder werk of uitkering 4.2.8 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 4.2.9 Beoordeling rol SoZaWe Resultaten interviews Samenvatting Algemeen Werkenden Uitkeringsgerechtigden Respondenten zonder werk of uitkering Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie Beoordeling rol SoZaWe
Uitstroom na een trajectaanbod 5.1 5.2
5.3 5.4 6
Resultaten interviews Samenvatting Algemeen Werkenden Uitkeringsgerechtigden Respondenten zonder werk of uitkering Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Inleiding Enquêteresultaten 5.2.1 Respons en representativiteit 5.2.2 Meerwaarde van het gevolgde traject en gevolgen beëindiging uitkering 5.2.3 Ontwikkeling van schulden 5.2.4 Werk en/of een uitkering of geen van beide 5.2.5 Werkenden 5.2.6 Respondenten met een uitkering 5.2.7 Respondenten zonder werk en zonder uitkering 5.2.8 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 5.2.9 Beoordeling rol SoZaWe Resultaten interviews Samenvatting
Niet-uitstromers na een afgerond traject 6.1 6.2
Inleiding Enquêteresultaten 6.2.1 Respons en representativiteit 6.2.2 Meerwaarde van het gevolgde traject 6.2.3 Werk en/of een uitkering of geen van beide
71 74 74 75 77 77 77 79 79 79 79 79 81 82 83 87 89 92 94 95 98 98 99 101 101 102 102 103 103 103 103 103 106 107 108 112 114 114 116 118 120 125 125 125 125 125 129
6.3 6.4 7
Niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject 7.1 7.2
7.3 7.4 8
Inleiding Enquêteresultaten 7.2.1 Respons en representativiteit 7.2.2 Ervaringen met en meerwaarde van het traject 7.2.3 Werk en/of een uitkering of geen van beide 7.2.4 Werkenden 7.2.5 Uitkeringsgerechtigden 7.2.6 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 7.2.7 Beoordeling rol SoZaWe Resultaten interviews Samenvatting
Niet-uitstromers na een OK-klassiektraject (sociale activering) 8.1 8.2
8.3 9
6.2.4 Werkenden 6.2.5 Respondenten met een uitkering 6.2.6 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 6.2.7 Beoordeling rol SoZaWe Resultaten interviews Samenvatting
Inleiding Enquêteresultaten 8.2.1 Respons en representativiteit 8.2.2 Meerwaarde van het gevolgde traject 8.2.3 Werk, een uitkering of geen van beide 8.2.4 Werkenden 8.2.5 Uitkeringsgerechtigden 8.2.6 Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie 8.2.7 Beoordeling rol SoZaWe Samenvatting
Samenvoeging van de onderzoeksresultaten 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10 9.11
Inleiding Werk, een uitkering of geen van beide Diverse onderzoeksresultaten voor respondenten zonder werk of uitkering Gevolgen afwijzing uitkering dan wel beëindiging van de uitkering Ontwikkeling van schulden Trajectopbrengsten Arbeidsmarktperspectief en baanzekerheid Inkomenspositie en inkomensontwikkeling Belemmeringen bij het vinden van werk Beoordeling rol SoZaWe Ontwikkelingen in een breder perspectief
129 134 137 138 139 141 145 145 145 145 145 149 149 150 152 153 154 155 159 159 159 159 159 162 162 162 164 166 166 169 169 169 171 172 174 176 178 183 189 193 195
10 Conclusies en aanbevelingen 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8 10.9 Bijlage I 1 2 3 4 5 6 7
Inleiding Algemene conclusies Conclusies gepoortwachten Conclusies uitstromers naar werk na afronding van een traject Conclusies uitstromers na een WerkDirect-aanbod Conclusies uitstromers na een trajectaanbod Conclusies niet-uitstromers na afronding van een traject Conclusies niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject Conclusies niet-uitstromers na een OK-traject
199 199 199 205 207 209 211 212 213 214
Totstandkoming en samenstelling van de basisbestanden
215
Gepoortwachten Uitstromers naar werk na afronding van een traject Uitstromers naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod Uitstromers na een trajectaanbod Niet-uitstromers na afronding van een traject Niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject Niet-uitstromers na een sociaal activeringstraject
215 218 220 221 223 224 226
1
Achtergronden bij het onderzoek 1.1
Inleiding
Sinds de invoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) op 1 januari 2004 ligt de financiële verantwoordelijkheid voor de bijstand volledig bij gemeenten. Dit heeft gemeenten ertoe aangezet om het bijstandsvolume zoveel mogelijk te beperken. De twee belangrijkste instrumenten die zij hiervoor hebben zijn instroombeperking, ook wel de poortwachtfunctie genoemd, en uitstroombevordering door middel van re-integratietrajecten. Indien we de ontwikkeling van het bijstandsvolume sinds de introductie van de WWB in beschouwing nemen, lijkt het volumebeperkende bijstandsbeleid succesvol. Gedurende de periode januari 2004 – oktober 2008 nam het aantal bijstandsuitkeringen in Nederland namelijk af van 336.800 naar 260.3701. Kortom, een daling van ruim 76.000 uitkeringen, ofwel bijna 23 procent van het bijstandsvolume begin 2004. Als we ons richten op Rotterdam zien we vergelijkbare cijfers. Hier is een daling van ruim 26 procent gerealiseerd en wel van 38.630 begin 2004 naar 28.510 in oktober 2008. Ook Amsterdam en Den Haag lopen met een bestandsdaling van 25 procent in de pas met de fors dalende trend. Wel is het zo dat de gerealiseerde volumereductie niet louter aan het gevoerde beleid kan worden toegeschreven. Ook het gunstige economische klimaat heeft ontegenzeggelijk een bijdrage geleverd aan de daling van het aantal uitkeringen. Het ingezette beleid roept echter ook de vraag op of er ongewenste effecten zijn. Voor wat betreft instroombeperking luidt de kernvraag: op welke wijze voorziet men in zijn of haar levensonderhoud als er geen WWB-uitkering wordt toegewezen? Vindt men (snel) werk, komt men wellicht enige tijd zonder inkomsten te zitten en keren jongeren eventueel terug naar het onderwijs? Aan de achterkant van het proces, namelijk daar waar uitstroom wordt gerealiseerd, vraagt men zich af wat voor banen men vindt en hoe duurzaam deze zijn. Kan men rondkomen van het inkomen dat wordt verdiend, gaat het om reguliere banen, gesubsidieerde arbeid of om zwart werk. Ook is het de vraag of er sprake is van schuldvorming, of men verzekerd is tegen ziektekosten en of men conform de beleidsdoelstellingen economische zelfstandigheid weet te verwerven. Sinds de introductie van de WWB is mondjesmaat onderzoek verricht naar de effecten van het poortwachten. Een voorbeeld hiervan is onderzoek in de gemeente Den Haag.2 Uit een steekproef van 300 afgewezen aanvragen kwam naar voren dat minimaal negen maanden na de afwijzing bijna de helft werk had gevonden en dat 30 procent een WWB-, WIA- of WW-uitkering had. Van 15 procent kon de inkomstenbron niet worden achterhaald. Nog eens 7 procent was vertrokken naar het buitenland, was met pensioen of overleden. Voorts wordt geconstateerd dat werkenden in de meeste gevallen een tijdelijk arbeidscontract hebben of voor een uitzendorganisatie werkzaam zijn.
1 2
Bron: Statline, CBS. Geen bijstand, en dan? Vooronderzoek naar afgewezen aanvragen WWB, dienst SZW, november 2007.
7
Het Haagse onderzoek geeft geen antwoord op de vraag of zich problematische situaties hebben voorgedaan. Bijvoorbeeld omdat aanvragers zonder inkomsten kwamen te zitten, of omdat het loon ontoereikend was om van rond te komen. Ook blijft onduidelijk of en in welke mate instroombeperkende maatregelen leiden tot zwart werken. Wel wordt aangegeven dat in een later stadium vervolgonderzoek zal worden uitgevoerd. Wij constateren dat het onderzoek een aantal bruikbare inzichten heeft opgeleverd, maar dat onduidelijk blijft in hoeverre het niet toekennen van een bijstandsuitkering ongewenste effecten heeft. Een tweede publicatie die enig licht werpt op de gevolgen van instroombeperking is een notitie van het ministerie van SZW.3 Men beperkt zich hier tot degenen die een WWB-aanvraag niet doorzetten, meestal in verband met een arbeidsaanbod in het kader van een Workfirst-aanpak. Afgewezen aanvragen blijven dus buiten beschouwing. In de notitie wordt verslag gedaan van een tiental gemeentelijke onderzoeken naar de redenen van het niet doorzetten van een aanvraag en de wijze waarop men daarna in het levensonderhoud voorziet. Samengevat worden er twee conclusies getrokken. Ten eerste dat tussen de 35 en 45 procent afhaakt omdat men werk vindt, of omdat een voorliggende voorziening zoals studiefinanciering is toegewezen. Andere redenen om de aanvraag niet door te zetten zijn: een vermogen boven de norm, inkomsten, (herstel van) een relatie en verhuizing naar een andere gemeente. De tweede conclusie luidt dat 60 tot 80 procent op het moment van onderzoek inkomsten heeft uit werk, een uitkering of studiefinanciering. Voor de restpercentages is onbekend of men inkomsten men heeft. De algemene conclusie luidt dat er geen aanwijzingen zijn dat de inkomenswaarborg van de WWB onder druk staat. Tegelijkertijd zet men kanttekeningen bij de uitkomsten van de onderzoeken gezien de vaak hoge non-respons. Deze varieert van 17 tot 88 procent. Al met al lijkt de eindconclusie van het ministerie enigszins voorbarig. Het is immers mogelijk dat 40 procent van de terugtrekkers zonder inkomsten kwam te zitten. Bovendien zijn de responspercentages van dien aard dat er nauwelijks generaliseerbare conclusies kunnen worden getrokken. Hiermee is tegelijkertijd aangegeven dat de effecten van instroombeperkend beleid lastig zijn te onderzoeken. De responsbereidheid is laag en een deel van de onderzoekspopulatie is niet traceerbaar. Tot zover enige relevante onderzoeksuitkomsten. Het onderhavige onderzoek richt zich op de effecten van volumebeperkend WWB-beleid. Daarnaast wordt aandacht besteed aan bijstandsgerechtigden die een traject hebben gevolgd, maar niet zijn uitgestroomd. Vraag is dan wat de meerwaarde is van de ingezette middelen. Neemt hun afstand tot de arbeidsmarkt toch af of leveren de trajecten niets of slechts marginaal iets op? Op basis van de hier opgeworpen vragen heeft de verantwoordelijke Rotterdamse wethouder aan de Sociaal-wetenschappelijke Afdeling van SoZaWe Rotterdam gevraagd een onderzoek uit te voeren dat zich richt op de brede gevolgen van het gevoerde bijstandsbeleid. Het onderzoek is gestart op 1 april 2008 en eindigt met de oplevering van de onderzoeksrapportage in februari 2009. In het vervolg van dit hoofdstuk zetten we de onderzoeksvragen uiteen en wordt aangegeven langs welke weg wordt gezocht naar antwoorden.
3
8
Meta-analyse Afhakers aan de poort, ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, oktober 2007.
1.2
Doelstellingen en onderzoeksvragen
Het gewenste onderzoek kent een drieledige doelstelling die als volgt wordt verwoord: •
•
•
Het onderzoek moet meer zicht bieden op de effecten van het Rotterdamse WWB-beleid voor zover het gaat om de poortwacht- en re-integratiefunctie. Het gaat dan vooral om de brede beleidseffecten die in bestaand onderzoek onderbelicht blijven.4 Centraal hierbij staan de leefsituatie van de betrokken burgers, hun arbeidsmarktpositie en de inkomenssituatie; Trajecten kunnen ook andere opbrengsten hebben dan uitstroom naar werk. Het onderzoek moet zicht bieden op hoe die opbrengsten er volgens de betrokken burgers uitzien en of ze bijdragen aan het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt; Door inzicht te verschaffen in de leefsituatie van de burgers die geen beroep (meer) doen op de WWB, biedt het onderzoek informatie over noodzakelijke services die de dienst SoZaWe zou moeten bieden aan burgers die vanuit de WWB naar betaald werk uitstromen.
Naar aanleiding van deze doelstellingen benoemen we klantgroepen die met de poortwachtfunctie dan wel een re-integratietraject te maken hebben gehad. We komen dan tot de volgende onderzoekspopulaties: 1.
2.
3.
Degenen die zich bij het CWI hebben ingeschreven als werkzoekende, maar geen WWBuitkering toegewezen hebben gekregen of zelf de uitkeringsaanvraag hebben ingetrokken dan wel niet hebben doorgezet. Deze onderzoekspopulatie noemen we de gepoortwachten; Degenen die ooit een uitkering hebben gehad, maar zijn uitgestroomd na een reintegratieaanbod of traject. Deze groep kan worden onderverdeeld in: - bijstandsgerechtigden die na het volgen van een traject zijn uitgestroomd naar werk; - bijstandsgerechtigden die hun uikering opzegden als reactie op een trajectaanbod of van wie de uitkering is beëindigd, omdat men het trajectaanbod weigerde. Deze onderzoekspopulatie wordt getypeerd als de uitstromers. Degenen die gebruik maakten van een re-integratieaanbod, maar niet zijn uitgestroomd. Deze groep kan worden onderverdeeld in: - bijstandsgerechtigden die een uitstroomgericht traject volgden, maar niet zijn uitgestroomd; - bijstandsgerechtigden die een traject volgden binnen het Gemeenschapstakenprogramma, inclusief sociale activering, maar niet zijn uitgestroomd. Deze onderzoekspopulatie is samen te vatten onder de noemer niet-uitstromers.
Het zojuist genoemde Gemeenschapstakenprogramma vergt enige toelichting. Trajecten in het kader van dit programma zijn bedoeld voor bijstandsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Kenmerkend is dat er minimaal één werkstage wordt ingezet als onderdeel van een
4
Zie: Evaluatie pilot poortteams, Sociaal-wetenschappelijke afdeling, SoZaWe Rotterdam, oktober 2006 en De juiste klant op het juiste traject, Sociaal-wetenschappelijke afdeling, SoZaWe Rotterdam en TNO, februari 2006.
9
langdurig activeringstraject, waarbij het verrichten van onbetaalde, maatschappelijk nuttige, activiteiten centraal staat. Binnen het programma worden twee sporen onderscheiden. Ten eerste gaat het om trajecten die zijn gericht op uitstroom naar betaald werk. Deze variant is bedoeld voor WWB-ers met een arbeidsverplichting. Het tweede spoor, dat ook wel bekend staat onder de naam sociale activering, is gericht op maatschappelijke participatie en is bedoeld voor bijstandsgerechtigden met ontheffing van de arbeidsverplichting. Voor deze laatste groep is het dus ook logisch is dat zij niet zijn uitgestroomd. Voor de nadere uitwerking van het onderzoek betekent het een en ander dat er binnen het Gemeenschapstakenprogramma een onderscheid zal worden gemaakt tussen trajecten die op uitstroom zijn gericht en trajecten waarvoor dat niet geldt. Nu we de doelstellingen en de onderzoekspopulaties hebben benoemd, gaan we in op de onderzoeksvragen. Deze zijn te groeperen op basis van de thema’s die in het onderzoek centraal staan, namelijk de arbeidsmarktpositie, de inkomensituatie, het perspectief hierop van de respondenten, de rol van het Rotterdamse bijstandsbeleid en de opbrengsten hiervan in de ogen van betrokkenen. Meer specifiek zien de onderzoeksvragen er als volgt uit: 1. Hoe ziet de arbeidsmarktpositie van betrokkenen er uit? Dat wil zeggen: Hebben zij op het moment van onderzoek regulier of zwart betaald werk? Zo ja: om wat voor soort werk gaat het, is er sprake van een arbeidsovereenkomst en wat is de aard en omvang van de eventuele arbeidsovereenkomst? Zo nee: hoe komt dat volgens de betrokken zelf? 2. Hoe ziet de inkomenssituatie van betrokkenen er uit? Dat wil zeggen: Wat is op het moment van onderzoek hun bron van inkomsten (regulier of zwart betaald werk, uitkering, anders)? Is het inkomen hoger of lager dan de voor hen geldende bijstandsnorm en is het inkomen, in voorkomende gevallen, hoger of lager dan voorafgaand aan het moment van uitstroom of 'niet-instroom'? Is sprake van problematische schulden en zijn de schulden, in voorkomende gevallen, hoger of lager dan voorafgaand aan het moment van uitstroom of 'niet-instroom'? 3. Hoe beleven betrokkenen hun arbeidsmarkt- en inkomensperspectief? Dat wil zeggen: Zien de betrokkenen zelf mogelijkheden om hun arbeidsmarktpositie te verstevigen (meer uren werk, regelmatiger werk, beter of regulier betaald werk, langere arbeidscontracten)? Wat denken zij nodig te hebben voor het consolideren of verstevigen van hun arbeidsmarktpositie? Wat zijn hun verwachtingen voor de nabije toekomst met het oog op hun arbeidsmarktpositie en waar worden die positief/negatief door beïnvloed? Zien zij mogelijkheden om hun inkomenspositie te verbeteren (hoger inkomen, stabieler inkomen, minder schulden)? Wat denken zij nodig te hebben om hun inkomenspositie te consolideren of te verbeteren? Wat zijn hun verwachtingen voor de nabije toekomst met het oog op hun inkomenspositie en waar worden die positief/negatief door beïnvloed?
10
4. Is het Rotterdamse bijstandsbeleid, i.c. de dienst SoZaWe, volgens hen medebepalend geweest voor hun huidige omstandigheden? Zo ja, op welke manier? Hoe waarderen ze die rol? Zo nee, wat zijn dan de bepalende factoren voor hun huidige situatie? 5. Als er sprake is geweest van een activerend aanbod5 door SoZaWe, wat zijn daar de opbrengsten dan van geweest (anders dan eventueel werk)? Dat wil zeggen: Kunnen de betrokken burgers opbrengsten benoemen in termen van maatschappelijke participatie, arbeids- en participatiemotivatie, ervaren belemmeringen, zicht op mogelijkheden, dagstructuur, sociale contacten, ervaren steun, zelfvertrouwen e.d.? Samenvattend hebben we in deze paragraaf drie onderzoekspopulaties benoemd, te weten de gepoortwachten, de uitstromers en de niet-uitstromers. De onderzoeksvragen zijn verdeeld over een vijftal thema’s. In de volgende paragraaf gaan we in op de onderzoeksmethoden.
1.3
Onderzoeksmethoden
Ter beantwoording van de onderzoeksvragen worden verschillende onderzoeksmethoden ingezet. Los daarvan is het allereerst zaak om voor iedere onderzoekspopulatie een bestand samen te stellen. Vervolgens wordt ieder bestand geanalyseerd, worden schriftelijke enquêtes uitgezet en worden op basis van de uitkomsten van de schriftelijke enquêtes respondenten geselecteerd voor een face to face interview. In het navolgende werken we dit uit. Bestandssamenstelling Om de drie hoofdgroepen die we in de voorafgaande paragraaf hebben benoemd in beeld te krijgen, zijn diverse bestanden samengesteld. De basis hiervan wordt gevormd door het klantregistratiesysteem van SoZaWe, GWS4ALL. Dit systeem bevat ondermeer gegevens over (afgewezen) aanvragen, uitstroom, persoonskenmerken en adressen. Vervolgens hebben we allerlei trajectgegevens nodig. Deze zijn te vinden in bestanden van de afdeling Regie Werk en Inkomen (RWI) en van de afdeling Financieel Beheer en Werkgelegenheid (FBW). Voorts worden bestanden van de Kredietbank Rotterdam (KBR) opgevraagd. Dit om vast te stellen of de potentiële respondenten gebruik maken van schuldhulpverlening en budgetbeheer. Ook het CWI is gevraagd bestanden te leveren. Voor het onderzoek is het immers relevant wie zich als werkzoekende heeft gemeld en aan wie uiteindelijk geen WWB-uitkering is verstrekt. Tot slot is ook de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geraadpleegd, onder andere om recente adresgegevens te achterhalen. Op deze manier kunnen we tevens vaststellen of men nog steeds in Rotterdam woonachtig is of dat men inmiddels is verhuisd naar een andere gemeente dan wel het buitenland. In beide gevallen zijn geen adresgegevens beschikbaar, waardoor men niet kan worden benaderd in het kader van het onderzoek.
5
Een uitstroomgericht-traject of een traject in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma (inclusief sociale activering).
11
Bestandsanalyse Zoals zojuist aangegeven bevatten de bestanden gegevens die afkomstig zijn van diverse organisaties. Allereerst betreft het persoonsgegevens zoals geslacht, leeftijd en etnische achtergrond. Daarnaast gaat het, met uitzondering van de gepoortwachten, om uitkeringsgerelateerde gegevens. Te denken valt aan uitkeringsduur, de aard van het gevolgde traject of het trajectaanbod dat men heeft gekregen, het re-integratiebedrijf dat het traject verzorgde en de uitstroomreden. Voorts kan worden bepaald of men al dan niet gebruikt maakt van de dienstverlening van de Kredietbank Rotterdam met het oog op problematische schulden. Voor alle onderzoekpopulaties zal verslag worden gedaan van de resultaten van de bestandsanalyse. Schriftelijke enquête Wanneer we voor alle onderzoekspopulaties een bestand hebben samengesteld, de onderzoekspopulatie aldus hebben vastgesteld en afgebakend en een bestandsanalyse hebben uitgevoerd, wordt voor iedere groep een schriftelijke vragenlijst uitgezet. Dit levert nauwkeuriger en meer detailleerde gegevens op dan een bestandsanalyse. Op basis van de vragenlijst bepalen we onder meer hoe hoog het percentage werkenden is op het moment van onderzoek. We verzamelen feitelijke gegevens op grond van informatie van de betrokkenen zelf. In de enquête zal ook een aantal belevingsvragen worden opgenomen, bijvoorbeeld over wat zij zien als hun mogelijkheden om hun arbeidsmarktpositie te verstevigen. Wel is het zo dat sommige groepen gering van omvang kunnen zijn en dat door een eventuele lage respons de generaliseerbaarheid van de uitkomsten beperkt is. Om een lage respons zoveel mogelijk te voorkomen, zal bij iedere enquête gerappelleerd worden en zal de vragenlijst zo kort mogelijk worden gehouden. Per (sub)groep zal een aantal meer specifieke vragen in de enquête worden opgenomen: - bij de 'gepoortwachten' worden vragen opgenomen over de reden voor het niet toekennen, het intrekken of het buiten behandeling stellen van de uitkering destijds en hun oordeel daarover; - bij de 'uitstromers na een traject(aanbod)' worden extra vragen opgenomen over de rol van het traject(aanbod) bij hun uitstroom en de eventuele andere opbrengsten van een doorlopen traject; - bij de bijstandsgerechtigden worden extra vragen opgenomen over de reden van niet-uitstroom na het volgen van een traject en over 'andere opbrengsten' van het traject. Interviews Op grond van de enquête-uitkomsten selecteren we vertegenwoordigers uit diverse (sub)groepen die we benaderen voor een face to face interview. Op grond daarvan verzamelen we kwalitatief materiaal: gedetailleerde informatie over de leefsituatie van de betrokken respondenten (arbeidsmarktpositie en inkomstenbronnen), hun ervaringen met het WWB-beleid, de opbrengsten van eventueel doorlopen trajecten, hun perspectieven en benodigdheden. De verzamelde informatie weerspiegelt het perspectief van de klant. De interviews zijn niet generaliseerbaar, maar vormen wel een indicatie voor 'de mens achter de cijfers'. Ze kunnen aanknopingspunten opleveren voor door de gemeente aan te bieden services. De enquêteresultaten zijn leidend voor de selectie van personen die we uitgebreid willen spreken over hun leefsituatie (inkomenssituatie en arbeidsmarktpositie), de opbrengsten van het door hen gevolgde traject (indien aan de orde), toekomstverwachtingen en perspectieven, de bijdrage van 12
het WWB-beleid/SoZaWe aan hun huidige situatie en de services die ze menen nodig hebben om hun arbeidsmarktpositie en inkomenssituatie te consolideren of te verbeteren. Om te zorgen voor een zo groot mogelijke variatie in relevante situatiekenmerken onder de geïnterviewden, willen we van de eerste twee groepen, de gepoortwachten en de uitstromers, vertegenwoordigers spreken die - een jaar na dato - aan het werk zijn, een uitkering hebben of een andere inkomstenbron hebben. We willen bovendien vertegenwoordigers spreken die een inkomen onder of boven het sociaal minimum genereren. Dit betekent dat we op grond van de enquêtes zes categorieën arrangeren, waaruit we personen benaderen voor een interview. De zes categorieën bestaan uit gepoortwachten en uitstromers die:
-
-
-
wit of zwart betaald werk als voornaamste inkomstenbron hebben én
een inkomen op of boven het sociaal minimum genereren
een inkomen onder het sociaal minimum genereren;
een uitkering als voornaamste inkomstenbron hebben én
een inkomen op of boven sociaal minimum genereren;
een inkomen onder het sociaal minimum genereren;
een andere voornaamste inkomstenbron hebben én
een inkomen op of boven het sociaal minimum genereren;
een inkomen onder het sociaal minimum genereren.
Van de derde groep, de niet-uitstromers, benaderen we vertegenwoordigers uit twee categorieën, namelijk degenen die:
een traject volgden in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma (inclusief sociale activering);
een uitstroomgericht traject hebben gevolgd.
Uit alle 8 categorieën willen we steeds minimaal 4 vertegenwoordigers spreken. Het maximale aantal interviews is dus 32. De gesprekken worden gevoerd aan de hand van een itemlijst. De items zullen voor de diverse groepen zoveel mogelijk dezelfde zijn, maar ook hier geldt dat voor de specifieke groepen een aantal specifieke items uitgevraagd zal worden.
1.4
Samenstelling van de bestanden
In deze paragraaf wordt beschreven hoe de diverse bestanden tot stand zijn gekomen. Ook hier maken we weer een onderscheid tussen gepoortwachten, uitstromers en niet-uitstromers. Per groep zal een inschatting worden gemaakt van de omvang van de beschikbare populatie. Hierbij wordt opgemerkt dat deze nog verder gereduceerd zal worden op basis van GBA-gegevens. De geselecteerden die niet meer in Rotterdam blijken te wonen, zullen immers afvallen omdat van hen
13
geen adresgegevens beschikbaar zijn. Daarnaast zal de omvang van de diverse bestanden afnemen, omdat sommige inwoners in het GBA hebben laten registreren dat zij niet in het kader van onderzoek benaderd willen worden. Het effect op het volume van de diverse bestanden wordt in kaart gebracht in de hoofdstukken 2 tot en met 4. De drie onderzoekspopulaties zijn als volgt tot stand gekomen. I.
'Gepoortwacht' is iedereen die een uitkering heeft aangevraagd, maar waarvan de aanvraag uiteindelijk niet is gehonoreerd. Dat kan zijn omdat er afwijzingsgronden aanwezig waren, omdat de aanvraag buiten behandeling is gesteld, of omdat de aanvraag is ingetrokken. We maken dus een bestand aan waarin alle personen opgenomen zijn van wie de uitkering is afgewezen, ingetrokken of buiten behandeling is gesteld. We gaan daarbij uit van een bepaald e cohort: in dit geval alle niet-toegekende aanvragen in het 1 kwartaal van 2007. Voor de uitvoering van het onderzoek betekent dit dat we mensen benaderen die minimaal een jaar geleden een uitkering hebben aangevraagd6. Een eerste verkenning leert dat het bestand uit grofweg 1.000 personen bestaat. Dit is dan nog exclusief de aanvragen die door het CWI 'gepoortwacht' zijn en nooit bij SoZaWe terecht zijn gekomen. Deze laatste groep wordt wel in het onderzoek betrokken. Het CWI kan en wil hierover gegevens leveren. Het geschatte aantal van 1.000 is inclusief de jongeren die door een Workfirst-aanbod aan de poort zijn tegengehouden. Omdat SoZaWe alleen voor jongeren tot 23 jaar een Workfirst-aanbod kent, mag op voorhand worden verwacht dat jongeren zijn oververtegenwoordigd in de groep die uiteindelijk geen uitkering toegewezen heeft gekregen.
II.
De tweede groep omvat 'uitstromers’ uit de bijstand en bestaat uit twee subgroepen, namelijk degenen die na een traject te hebben doorlopen zijn uitgestroomd naar betaald werk én degenen, die na een trajectaanbod de uitkering hebben opgezegd (gekregen) wegens weigering van deelname aan het traject.
6
7
14
Een deel van de eerste subgroep, namelijk degenen die na het doorlopen van een traject zeker zijn uitgestroomd naar betaald werk, komen we op grond van de bestanden van de afdeling FBW op het spoor. We betrekken iedereen in het onderzoek die volgens de e e gegevens van FBW in het 1 en 2 kwartaal van 2007 geplaatst is en waarvan een arbeidsovereenkomst of werkgeversverklaring is overlegd7. Op grond van een grove schatting bestaat deze groep uit circa 350 personen.
Het grootste deel van de tweede subgroep bestaat uit personen die de uitkering opzegden, of opgezegd hebben gekregen wegens het weigeren van een trajectaanbod. Deze groep kunnen we alleen globaal herleiden. Op grond van de data van de e verschillende re-integratiebedrijven en GWS4ALL selecteren we de uitstromers in het 1 e en 2 kwartaal van 2007, van wie een aanmelding voor een traject is geregistreerd in de
NB: degenen die binnen drie maanden na de afwijzing alsnog een bijstandsuitkering toegewezen hebben gekregen, laten we buiten beschouwing. We beschouwen hen als 'niet-gepoortwacht'. NB: degenen die na of tijdens het doorlopen van een traject zijn uitgestroomd naar werk, maar waarvan SoZaWe geen arbeidsovereenkomst heeft ontvangen, blijven op deze manier dus buiten beeld.
drie maanden voorafgaand aan hun uitstroom, maar die het traject niet zijn gestart. We kunnen van deze groep echter niet zonder meer aannemen dat de reden voor uitstroom te maken heeft met het trajectaanbod. De enquêteresultaten, zie hoofdstuk drie, zullen daarover meer duidelijkheid moeten geven8. Een deel van deze subgroep kunnen we wél betrouwbaar traceren. Het gaat om degenen die in een bepaalde periode naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod hun uitkering opzegden of opgezegd kregen wegens weigering van deelname. Een deel van deze groep is echter al eerder benaderd, namelijk in het kader van de WerkDirect-evaluatie9. Zij hebben vragen beantwoord over hun ervaringen met het intakegesprek bij WerkDirect, de reden voor het beëindigen van de uitkering na de aanmelding bij WerkDirect, de beleving van het beëindigen van de uitkering, de herinstroom en hun financiële situatie. Het is niet wenselijk om dezelfde mensen in korte tijd tweemaal (met deels vergelijkbare vragen) te benaderen. Dit betekent dat we niet uit kunnen gaan van de 'weigeraars' in de eerste helft van 2007, maar uit zullen moeten gaan van een cohort van recenter datum, in dit geval e kiezen we voor het 3 kwartaal van 2007. Op grond van een grove schatting gaat het om circa 100 personen. Dit betekent dat de groep uitstromers naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod beperkt van omvang is. Er van uitgaande dat de schriftelijke enquête een respons oplevert van ongeveer 30 procent, mogen dus hooguit enkele tientallen ingevulde vragenlijsten worden verwacht. Afsluitend stellen we vast dat de groep uitstromers inmiddels uit drie subpopulaties bestaat, omdat degenen die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een trajectaanbod in het kader van WerkDirect als aparte groep worden onderscheiden. III. De derde onderzoekspopulatie bestaat uit de niet-uitstromers. We maken daarbij onderscheid tussen degenen die een uitstroomgericht traject volgden en degenen met een traject uit het Gemeenschapstakenprogramma. Deze laatste groep wordt gesplitst in personen die een uitstroomgericht traject volgden en personen met een traject dat niet op uitstroom was gericht (sociale activering of ook wel OK-klassiek). Ook hier onderscheiden we dus drie subpopulaties. e We gaan opnieuw uit van een bepaald cohort. In dit geval het 1 kwartaal van 2007 (iedereen die in dat kwartaal zijn traject afrondde, maar op het moment van onderzoek nog steeds een bijstandsuitkering ontvangt), omdat:
8 9
we bij deze groep vooral willen inzoomen op de 'overige opbrengsten' van het traject dat is doorlopen. De ervaring leert echter dat het voor veel respondenten, zeker voor de doelgroep van sociale activering, na afloop van een traject niet eenvoudig te reconstrueren is wat er in een traject is gebeurd, laat staan wat de opbrengsten zijn een jaar na afronding van het traject;
Een snelle schatting van de omvang van deze groep is helaas niet mogelijk. Evaluatie WerkDirect; Sociaal-wetenschappelijke afdeling SoZaWe Rotterdam, december 2007; hoofdstuk 4.
15
de contracten in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma pas eind 2005 zijn e afgesloten, de trajectduur vaak lang is (minimaal 1,5 jaar) en er dus in het 1 kwartaal van 2007 waarschijnlijk niet erg veel trajecten volledig doorlopen zijn.
e We gaan daarom ook hier uit van een cohort van recenter datum, namelijk het 3 kwartaal van 2007. We betrekken alleen degenen in het onderzoek die in dat cohort hun traject beëindigden, na minimaal 6 maanden aan het traject te hebben deelgenomen10.
Het bestand van groep III bestaat louter uit bijstandsgerechtigden. We weten dus wat hun bron van inkomsten is en zelfs hoe hoog dat inkomen is. Om te weten te komen wat de inkomstenbron is van groep I en II, moeten we onze bestanden echter koppelen aan gegevens van het Inlichtingenbureau. Op grond van de bestandskoppelingen stellen we vast of de uitstromers en gepoortwachten een jaar na dato aan het werk zijn, alsnog een bijstandsuitkering hebben of een andere uitkering ontvangen. Een koppeling met bestanden van de Kredietbank brengt in kaart hoeveel en welke mensen bij de kredietbank bekend zijn en van één van de producten ervan gebruik maken (schuldsaneringskrediet, schuldbemiddeling, budgetbeheer). We kunnen dit opvatten als een indicatie voor het bestaan van problematische schulden. Op grond van de enquête en interviews achterhalen we of de schuldsituatie veranderd is na uitstroom of poortwachten en of deze verandering hiermee samenhangt. Samenvattend stellen we vast dat er drie onderzoekspopulaties zijn. De gepoortwachten vormen een eenduidige groep. De uitstromers zijn onderverdeeld in degenen die na een traject zijn uitgestroomd naar werk, degenen die zijn uitgestroomd toen zij een trajectaanbod kregen en degenen die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod. De niet-uitstromers zijn onderverdeeld in personen die een op uitstroom gericht traject hebben gevolgd, personen die een uitstroomgericht traject hebben gevolgd in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma en personen die een traject hebben gevolgd dat niet op uitstroom was gericht, maar op sociale activering. Alles bij elkaar worden dus zeven onderzoekspopulaties onderscheiden. Voor iedere populatie is een bestand samengesteld en voor iedere groep wordt een aparte vragenlijst opgesteld.
1.5
Opbouw van de rapportage
Zoals zojuist uiteengezet is omvat het onderzoek op hoofdlijnen een drietal onderzoekspopulaties, namelijk gepoortwachten, uitstromers en niet-uitstromers. In hoofdstuk 2 komen de onderzoeksresultaten voor de gepoortwachten aan de orde. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de enquêteresultaten en de uitkomsten van de interviews. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvattende paragraaf. De uitstromers worden uiteengelegd in drie subgroepen, te weten: uitstromers na een afgerond traject, uitstromers naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod en uitstromers naar aanleiding van
10
16
Een snelle schatting van de omvang van deze groep is helaas niet mogelijk.
een ander trajectaanbod. De onderzoeksresultaten voor de uitstromers na een afgerond traject vormen hoofdstuk 3. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op de uitstromers naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod. De overige uitstromers komen aan bod in hoofdstuk 5. De resultaten voor de niet-uitstromers vormen de hoofdstukken 6 tot en met 8. Hoofdstuk 6 handelt over degenen die niet zijn uitgestroomd na een afgerond traject. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de groep die een traject in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma heeft gevolgd. In hoofdstuk 8 staan respondenten centraal die een OK-traject hebben afgerond. Als de resultaten voor alle onderzoeksgroepen in kaart zijn gebracht, worden de uitkomsten ingedikt in hoofdstuk 9. Hierin worden de resultaten voor de verschillende deelpopulaties samengevoegd en de uitkomsten voor de verschillende groepen met elkaar vergeleken. De rapportage wordt afgesloten met hoofdstuk 10 dat de conclusies en aanbevelingen bevat.
17
2
Gepoortwachten 2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk staan personen centraal die in het eerste kwartaal van 2007 een WWB-aanvraag hebben ingediend, maar die binnen vier maanden na de aanvraagdatum geen uitkering toegewezen hebben gekregen. Omdat zij als het ware aan de poort zijn tegengehouden, wordt gesproken van gepoortwachten. Voor de schriftelijke enquête is een basisbestand samengesteld. In paragraaf 1 van bijlage I wordt beschreven hoe dit bestand tot stand is gekomen en wat de samenstelling ervan is. In paragraaf 2.2 doen we verslag van de enquêteresultaten. In paragraaf 2.3 gaan we in op de resultaten van de interviews. Het hoofdstuk wordt afgesloten met paragraaf 2.4 waarin de belangrijkste resultaten worden samengevat.
2.2
Enquêteresultaten
2.2.1
Respons en representativiteit
Ten behoeve van de schriftelijke enquête zijn 920 vragenlijsten verstuurd en is na 14 dagen een rappel verzonden aan degenen die nog niet hadden gerespondeerd. Uiteindelijk zijn 163 vragenlijsten ingevuld geretourneerd, waarmee de respons uitkomt op 18 procent. Een dergelijke respons wordt voor dit type onderzoek getypeerd als laag. Naar de oorzaken van de lage respons kan slechts worden gegist. Ten eerste zijn mensen waarschijnlijk teleurgesteld over het feit dat hun uitkeringsaanvraag is afgewezen. Dit veroorzaakt een soort boosheid, waardoor men niet genegen is medewerking aan een onderzoek te verlenen. Ten tweede is het bijna anderhalf jaar geleden dat hun aanvraag is afgewezen. Hiervoor is bewust gekozen om de effecten van het poortwachten goed uit te laten kristalliseren, tegelijkertijd is een gebeurtenis van anderhalf jaar geleden voor de respondenten wellicht niet meer zo relevant. Ook dat kan de respons negatief hebben beïnvloed. Vervolgens is het de vraag of de responsgroep representatief is voor de gehele onderzoekspopulatie. Om dit vast te stellen, gebruiken we twee achtergrondkenmerken te weten: leeftijd en etniciteit en vergelijken de samenstelling van de responsgroep met die in de non-responsgroep. Voor wat betreft etniciteit blijkt dat Surinamers, Antillianen en Kaapverdianen licht zijn ondervertegenwoordigd in de responsgroep en Turken en Marokkanen sterk. Nederlanders en personen afkomstig uit de overige Europese Unie zijn sterk oververtegenwoordigd. De verschillen tussen responsgroep en non-responsgroep blijken statistisch significant te zijn. Voor leeftijd geldt iets dergelijks. Jongeren zijn, zoals vaker, sterk ondervertegenwoordigd en ouderen sterk oververtegenwoordigd. Ook deze scheefheid van de responsgroep is significant. Om de responsgroep een representatieve afspiegeling te laten zijn op etniciteit en leeftijd is een weging toegepast op de data. Hierdoor is het aantal allochtonen en jongeren in de responsgroep kunstmatig opgehoogd en is het aantal autochtonen en ouderen naar beneden bijgesteld. 19
Op basis van het voorafgaande concluderen we dat de respons dusdanig laag is dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de responsgroep representatief is voor de onderzoekspopulatie. Dit betekent dat de onderzoeksresultaten moeten worden gezien als een ‘best guess’.
2.2.2
De uitkeringsaanvraag en de directe gevolgen van de afwijzing
Door middel van de enquête is allereerst is nagegaan of de WWB-aanvraag die de respondenten in het eerste kwartaal van 2007 hebben ingediend inderdaad is afgewezen dan wel door betrokkene is ingetrokken. Onderstaande figuur laat het resultaat zien. Grafiek 2.1
Resultaat WWB-aanvraag (n=163)
A f gew ezen: 47%
Toegew ezen: 19%
Zelf ingetrokken: 33% Weet niet/ onbeantw oord: 1%
Op de eerste plaats is het opmerkelijk dat 19 procent, overeenkomend met 31 respondenten, zegt dat de uitkering wel degelijk is toegewezen, terwijl het hier gaat om respondenten die staan geregistreerd als gepoortwacht. Voor deze groep is in het SoZaWe-registratiesysteem en Suwi-net (handmatig) nagegaan wat er daadwerkelijk is gebeurd. Hieruit is naar voren gekomen dat in bijna alle gevallen er inderdaad toch een uitkering is toegewezen. De reden dat deze respondenten desalniettemin als gepoortwacht staan geregistreerd, is dat zij weliswaar een uitkeringsaanvraag hebben ingediend, maar dat de uitkering is toegewezen op naam van de partner. Belangrijk is dat er dus geen sprake is van poortwachten. Om deze reden worden deze respondenten in het vervolg van dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten. Hierdoor bestaat de responsgroep uit 132 personen en daalt het responspercentage van 18 naar 14 procent. De consequentie is dat de betrouwbaarheid en dus de generaliseerbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek nog beperkter is dan hiervoor is aangegeven. De responsgroep bestaat nu dus uit 132 personen. Indien we opnieuw bekijken of de uitkering door SoZaWe is afgewezen, of dat de respondent zelf de aanvraag niet heeft doorgezet, dan blijkt dat 58 procent, ofwel 77 personen, aangeeft dat de aanvraag door SoZaWe is afgewezen. Voor 40 procent van de responsgroep, overeenkomend met 53 respondenten, geldt dat zij zelf de aanvraag hebben ingetrokken, dan wel niet hebben doorgezet. Tot slot heeft twee procent van de 20
respondenten, overeenkomend met twee personen, deze vraag onbeantwoord gelaten of weet niet (meer) waarom er uiteindelijk geen uitkering is toegewezen. Aan de 53 respondenten die zelf de aanvraag hebben ingetrokken, is gevraagd wat daarvoor de reden was. Hieruit blijkt dat bijna 60 procent, ofwel 30 respondenten, de aanvraag niet heeft doorgezet, omdat zij gaandeweg de aanvraagprocedure werk hadden gevonden. Nog eens 15 procent, ofwel acht respondenten, is gestart met een opleiding. De overige respondenten (25 procent) noemen verschillende redenen om af te zien van een uitkering. De meest genoemde reden is dat de partner werk had gevonden of werkte (drie respondenten). Daarnaast zijn er twee respondenten die blijkbaar in een asielprocedure zaten. Zij geven aan de aanvraag niet te hebben doorgezet uit angst geen verblijfsvergunning te krijgen. Nog eens twee respondenten zeggen onenigheid te hebben gehad met de behandelende SoZaWe-medewerker. Eén respondent bleek recht te hebben op zwangerschapsverlof bij haar werkgever. Verder zijn twee jongere respondenten afgehaakt, omdat hen duidelijk werd gemaakt dat zij als tegenprestatie aan de slag moesten met behoud van uitkering. Vijf respondenten laten in het midden waarom zij van de uitkering hebben afgezien. Op basis van het voorafgaande constateren we dat het vinden van werk de belangrijkste reden is om de uitkeringsaanvraag niet door te zetten. Daarnaast gaat ook een substantiële groep terug naar school. De groep die werk vindt of terugkeert naar het onderwijs omvat ruim 70 procent van de groep die zelf de uitkeringsaanvraag terugtrekt. Relateren we deze groep aan de totale responsgroep van 132 personen dan gaat het om 29 procent. Vooralsnog concluderen we dat ruim een kwart van de gepoortwachten snel werk vindt of terugkeert naar het onderwijs, waarmee is aangegeven dat poortwachten voor deze groep leidt tot waar het voor is bedoeld namelijk een terugkeer naar het onderwijs en participatie op de arbeidsmarkt. Daar staat tegenover dat er ook een groep is die niet aan het werk gaat en ook geen opleiding start. Dit heeft dan te maken met een werkende partner, waardoor er geen directe noodzaak is om werk te aanvaarden. Ook ontstaat de indruk dat enkele jongeren afzien van een uitkering, maar niet aan het werk gaan en ook geen studie gaan volgen. Voor hun levensonderhoud vallen ze dan terug op hun ouders. Alles overziend lijkt circa 20 procent na intrekking van de aanvraag geen eigen inkomen te genereren. Dat komt overeen met 5 procent van de totale responsgroep. Aanvullend is bekeken of er verschillen in achtergrondkenmerken zijn tussen de groep waarvan de uitkering door SoZaWe is afgewezen en de groep die de aanvraag niet heeft doorgezet. Qua leeftijd is het dan vooral interessant om te kijken of jongeren tot 23 jaar vaker hun aanvraag intrekken dan anderen, omdat op deze groep een Work first-aanpak van toepassing is. Bevestiging van deze hypothese zou inzicht verschaffen in de mate waarin de gehanteerde Work firstbenadering een drempel vormt voor het doorzetten van een WWB-aanvraag. In de volgende tabel is de leeftijd van de respondenten afgezet tegen de wijze waarop het poortwachten vorm heeft gekregen.
21
Tabel 2.1
Leeftijd versus wijze van poortwachten (n=132) Tot 23 jaar
23-34 jaar
35-54 jaar
55-64 jaar
Totaal
Aanvraag afgewezen
55%
47%
78%
75%
59%
Aanvraag zelf niet doorgezet
45%
54%
22%
25%
41%
Uit de analyse blijkt ten eerste dat er een significant verband is tussen de wijze van poortwachten en de leeftijd van de aanvrager. Aanvragers jonger dan 35 jaar zetten vaker hun aanvraag niet door dan personen vanaf 35 jaar. We zien echter ook dat jongeren tot 23 jaar weliswaar vaker dan gemiddeld hun aanvraag niet doorzetten, maar dat dat minder vaak voorkomt dan bij de groep van 23 tot 35 jaar. De conclusie luidt dat de Work first-aanpak leidt tot een licht bovengemiddeld aantal teruggetrokken aanvragen, maar dat dit vaker voorkomt bij aanvragers van 23-34 jaar die niet worden geconfronteerd met Work first. De oorzaak van dit laatste fenomeen blijft echter onbekend. Vervolgens is gekeken of er nog andere verschillen zijn tussen de afgewezen aanvragers en degenen die zelf hun aanvraag hebben ingetrokken. Hieruit blijkt dat er geen significant verschil is tussen mannen en vrouwen. Wat wel een significant verschil oplevert is etniciteit. Hier blijken vooral Surinamers (52 procent) en Nederlanders (47 procent) hun aanvraag niet door te zetten. Opvallend weinig intrekkingen zien we bij Turken (0 procent), en Kaapverdianen (13 procent) en in mindere mate bij Marokkanen (29 procent). In het verlengde van het voorafgaande is gevraagd of bepaalde onderdelen van het WWB-regime een afschrikwekkende werking hebben gehad. De resultaten hiervan vormen onderstaande grafiek.
22
Grafiek 2.2
Redenen om WWB-aanvraag niet door te zetten
Controle op f raude (zw art w erken, samenw onen zonder dit op te geven, etc.)
97% 3% 0% 93%
Huisbezoek door SoZaWe-medew erkers
6% 1% 88%
V erplicht een re-integratietraject volgen om aan het w erk te komen
8% 4% 77%
Controle van bankaf schrif ten
14% 9% 74%
Iedere maand verplicht solliciteren
8% 18% 66%
Ik moest van SoZaWe (misschien) w erk gaan doen dat ik niet w ilde
15% 19% 63%
Het inleveren van veel f ormulieren
16% 22%
0%
40% Ja
Een beetje
80% Nee
Uit de grafiek blijkt dat fraudebestrijding het minst wordt genoemd als reden om de WWB-aanvraag niet door te zetten. Slechts 3 procent van de respondenten geeft aan dat dit een beetje een rol heeft gespeeld. Ook een eventueel huisbezoek is voor weinig respondenten reden om af te zien van een uitkering. Zoals de grafiek laat zien, geeft 7 procent aan dat dit (een beetje) een rol heeft gespeeld. Het verplicht volgen van een re-integratietraject is voor 12 procent van de ondervraagden (mede) een reden geweest om de aanvraag te stoppen. De controle van bankafschriften wordt door 23 procent genoemd, het verplicht solliciteren door 26 procent, het verrichten van werk dat men niet wil door 34 procent en het inleveren van formulieren door 38 procent. Ook blijkt dat het verrichten van werk met name door jongeren tot 23 jaar wordt genoemd. Dat is ook logisch, omdat SoZaWe alleen voor deze doelgroep een Workfirst-aanpak kent. Alles overziend, kunnen we enigszins voorzichtig concluderen dat fraudebestrijding, bijvoorbeeld door een huisbezoek, door de aanvragers niet wordt gezien als een belangrijke reden om bij nader inzien toch maar af te zien van een uitkering. Re-integratieactiviteiten zoals de sollicitatieverplichting en het aanbieden van een baan in het kader van Work first lijken zwaarwegender te zijn. Verrassend is dat het aanleveren van gegevens die benodigd zijn om een uitkeringsaanvraag in behandeling te laten nemen het meest wordt genoemd als reden om de uitkeringsaanvraag niet door te zetten. Naast de groep die de aanvraag niet heeft doorgezet, is er zoals eerder aangegeven een groep van 77 personen waarvan SoZaWe de aanvraag heeft afgewezen. Aan hen is gevraagd waarom men niet in aanmerking kwam voor een WWB-uitkering. Ten eerste blijkt dat acht respondenten recht op een WW-uitkering hadden. Nog eens zeven respondenten kwamen in aanmerking voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA of Wajong). Drie respondenten geven aan dat zij een vermogen bezaten dat boven de norm lag en zes respondenten bleken een partner te hebben met 23
voldoende inkomsten. Hiermee is de afwijzingsgrond van 24 respondenten, ofwel bijna een derde van de respondenten waarvan de aanvraag is afgewezen, in kaart gebracht. Van de overige 53 respondenten hebben er 19 geen of een onduidelijk antwoord gegeven. Nog eens 5 respondenten zeggen niet te weten waarom hun aanvraag is afgewezen. De overige 29 respondenten noemen diverse afwijzingsgronden. De meest genoemde zijn: recht op een voorliggende voorziening (6 respondenten), informatie niet (tijdig) aangeleverd (5 respondenten), moest eerst werk gaan zoeken (4 respondenten) en het ontbreken van de juiste adresgegevens (4 respondenten). Redenen die slechts een enkele keer worden genoemd zijn: een partner met een inkomen boven de norm, het ontbreken van een verblijfsvergunning, baanaanbod bij de Roteb geweigerd (Work first), toch werk gevonden en detentie. Vervolgens is voor 62 respondenten die geen recht hadden op een WW- of arbeidsongeschiktheidsuitkering nagegaan wat de directe gevolgen waren van de afwijzing. De resultaten hiervan zijn weergegeven in onderstaande grafiek. Grafiek 2.3
Directe gevolgen afwijzing WWB-uitkering (n=62)
Ik moest geld lenen bij f amilie, vrienden of kennissen
88%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn ziektekostenverzekering
83%
17%
Ik moest schulden maken
83%
17%
Ik kw am zonder inkomsten te zitten
80%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn huur
20%
49%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn energierekening
51%
42%
Ik moest van mijn spaargeld leven
58%
30%
70%
Ik heb toen snel w erk gevonden
16%
84%
Ik moest vervelend w erk gaan doen
15%
85%
Ik moest zw art gaan w erken
9% 0%
91% 10%
20 %
30 %
4 0%
50%
Ja
24
12%
60 %
Nee
70 %
80 %
9 0%
100%
De grafiek laat zien dat 88 procent aangeeft dat er geld moest worden geleend bij familie, vrienden dan wel kennissen. Problemen met het betalen van de ziektekostenverzekering en het maken van schulden worden door ruim 80 procent genoemd als één van de gevolgen van het afwijzen van de uitkering. Problemen met het betalen van de huur wordt door 49 procent genoemd en betalingsproblemen betreffende de energierekening door 42 procent. Onderaan de grafiek zien we dat 9 procent zwart is gaan werken. Voorts blijkt dat 16 procent snel werk heeft gevonden en geeft 15 procent aan dat dit onaangenaam werk was. Op basis van de gepresenteerde gegevens concluderen we dat schuldvorming wordt genoemd door ruim 80 procent van de gepoortwachten. Dit uit zich in betalingsproblemen met de ziektekostenverzekering, huur en energierekening. Circa 15 procent geeft aan snel werk te hebben gevonden, terwijl het percentage zwartwerkers een kleine 10 procent bedraagt. Kortom, op korte termijn zien we een aantal ongewenste effecten van het afwijzen van een aanvraag. Verderop in de rapportage zullen we zien hoe de lange termijn effecten er uit zien. Aan alle respondenten die zijn gepoortwacht en die geen recht hadden op een WW- of arbeidsongeschiktheidsuitkering is gevraagd of zij in de loop van 2007 of in 2008 alsnog een tweede aanvraag hebben ingediend voor een WWB-uitkering. Op deze manier is geprobeerd om er achter te komen in welke mate het volume-effect van het poortwachten stand houdt op de langere termijn. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat de zojuist beschreven selectie bestaat uit 65 personen. Hiervan hebben er 21, ofwel bijna éénderde, later alsnog een WWB-aanvraag ingediend. Hiervan zijn acht aanvragen gehonoreerd en zijn twee aanvragen alsnog in behandeling. Op basis van deze gegevens constateren we dat ruim 10 procent van de gepoortwachten op een later tijdstip alsnog instroomt.
2.2.3
Ontwikkeling van schulden
Eén van de onderzoeksvragen is gericht op de ontwikkeling van schulden. Eerder zagen we al dat ruim 80 procent van de gepoortwachten aangeeft dat er direct na de afwijzing schulden worden gemaakt. Om zicht te krijgen op de ontwikkelingen op de langere termijn is eerst gevraagd of men schulden had ten tijde van de uitkeringsaanvraag. Deze vraag is gesteld aan respondenten die bij de uitkeringsaanvraag recht bleken te hebben op een WW- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hierdoor houden we 113 respondenten over. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat 75 respondenten, ofwel 64 procent, al schulden hadden toen zij begin 2007 een uitkeringsaanvraag indiende. Vervolgens is gevraagd wat op het moment van onderzoek de stand van zaken was. Deze gegevens vormen onderstaande figuur.
25
Grafiek 2.4
Ontwikkeling schulden 1e kwartaal 2007 – augustus 2008 (n=113)
Schulden zijn af genomen; 10%
Schulden zijn gelijkgebleven; 23%
Schulden zijn toegenomen; 28%
Nog steeds geen schulden; 31%
Schulden gekregen; 8%
Uit de grafiek blijkt dat het percentage dat schulden heeft uitkomt op 69 procent. Hiermee is dit percentage ten opzichte van het eerste kwartaal van 2007 licht toegenomen. Dit was toen namelijk 64 procent. Ook zien we dat 28 procent aangeeft dat de schulden zijn toegenomen, terwijl bij tien procent de schulden juist zijn afgenomen. Voorts zegt acht procent schulden te hebben gekregen en volgens 23 procent zijn de schulden gelijk gebleven. Resumerend stellen we vast dat circa anderhalf jaar na de uitkeringsaanvraag iets meer mensen schulden hebben en dat bij een fors deel, namelijk 28 procent, de schulden zijn toegenomen. Tot slot is gevraagd of men zich zorgen maakt over de schulden die men heeft. Hieruit komt naar voren dat bijna driekwart zich ernstig zorgen maakt. Met andere woorden: schulden worden door de meesten als problematisch ervaren. In dit hoofdstuk worden drie deelpopulaties onderscheiden, namelijk werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk of uitkering. Op voorhand mag worden verwacht dat uitkeringsgerechtigden vaker te maken hebben met schulden dan werkenden. Ook mag worden verwacht dat mensen zonder uitkering of werk vaker schulden hebben. Indien we eerst werkenden en niet-werkenden tegen elkaar afzetten, blijken werkenden inderdaad minder schulden te hebben. Van de werkenden zegt 35 procent geen schulden te hebben. Voor niet-werkenden komt dit percentage uit op 26 procent. Ook het percentage respondenten dat aangeeft schulden gekregen te hebben sinds het eerste kwartaal van 2007, ligt bij werkenden lager en komt uit op 5 procent. Bij respondenten zonder werk is dat 12 procent. Ten derde blijkt ook het percentage respondenten met toegenomen schulden onder werkenden veel lager te liggen. Voor werkenden komt dit namelijk uit op 18 procent, terwijl 37 procent van de niet-werkenden aangeeft dat zijn of haar schulden zijn toegenomen. Tot slot spreekt ook het percentage respondenten met afgenomen schulden in het voordeel van de werkenden. Zo geeft 14 procent van de werkenden aan dat men minder schulden heeft, terwijl dat percentage bij niet-werkenden blijft steken op 7 procent. Tot dusver zien we dus een stevige bevestiging van het vermoeden dat werken een uitstekende remedie is tegen schuldenproblematiek. Indien we nu vervolgens de respondenten zonder werk of uitkering afzetten tegen de groep die wel een uitkering of werk hebben, moeten we een vergelijkbaar verband vinden. 26
Uit de uitgevoerde analyse komt dit inderdaad naar voren. Zo geeft 21 procent van de groep zonder uitkering of werk aan dat men geen schulden heeft. Voor de respondenten met werk of uitkering komt dit percentage uit op 34 procent. Voorts blijkt het percentage dat schulden heeft gekregen sinds het eerste kwartaal van 2007 onder respondenten zonder werk of uitkering drie keer zo hoog te liggen als bij respondenten die wel werk of een uitkering hebben (5 versus 15 procent). Ook het percentage respondenten waarbij de schulden zijn toegenomen, ligt bij degenen met werk of uitkering veel gunstiger (20 versus 49 procent). Tot slot geeft van de respondenten zonder uitkering of werk niemand aan dat zijn of haar schulden zijn afgenomen. Bij hun tegenhangers is dat 14 procent. Op basis van deze uitkomsten concluderen we dat de groep zonder uitkering of werk stevig in de financiële problemen is geraakt. Voor wat betreft de schuldenproblematiek kunnen we ons afvragen of er een verband is met achtergrondkenmerken van de respondenten. Zoals eerder aangegeven, beschikken we over een drietal van deze kenmerken, namelijk sekse, leeftijd en etniciteit. Voor sekse geldt dat er een significant verband is. Dit zit hem niet zozeer in het hebben van schulden want het percentage mannen en vrouwen met schulden komt uit op respectievelijk 35 en 28 procent. Het percentage mannen dat schulden heeft gekregen ligt met 15 procent aanzienlijk hoger dan bij vrouwen (3 procent). Ook het percentage mannen dat aangeeft dat de schulden zijn toegenomen ligt hoger dan bij vrouwen (31 procent versus 25 procent). Dit alles leidt er toe dat van de mannen 10 procent aangeeft dat de schulden gelijk zijn gebleven, terwijl dat bij vrouwen uitkomt op 34 procent. Kortom, mannen hebben vaker schulden gekregen en bestaande schulden zijn vaker groter geworden. Voor het tweede achtergrondkenmerk leeftijd geldt dat er net geen sprake is van een significant verband met schuldenproblematiek. Wel zien we enkele trends. Zo zijn bij jongeren tot 25 jaar schulden bovengemiddeld toegenomen en is het percentage jongeren zonder schulden juist benedengemiddeld. Onder respondenten van 25 tot 34 jaar zien we ook een benedengemiddeld percentage zonder schulden. Bij de categorie van 55 tot 65 jaar zien we een bovengemiddeld percentage dat aangeeft dat zijn of haar schulden zijn toegenomen. Hierbij wordt echter aangetekend dat het slechts om enkele respondenten gaat. Voor het derde achtergrondkenmerk etniciteit geldt dat er geen verband is met schuldvorming of de toename er van. Zoals in het inleidende hoofdstuk is aangegeven, is het bestand met alle 920 gepoortwachten gekoppeld aan het registratiesysteem van de Kredietbank Rotterdam (KBR), met als peildatum eind september 2008. Ten eerste is nagegaan hoeveel respondenten zich vanaf 1 januari 2006 bij de KBR hebben gemeld. Dit blijken er 65 te zijn. Dit komt overeen met 7 procent van de gepoortwachten. De dienstverlening van de KBR valt uiteen in een drietal producten, namelijk schuldhulpverlening, een sociaal krediet en budget beheer. Van de 65 aanmeldingen hebben er 3 geleid tot een intake voor schuldhulpverlening. Uiteindelijk is het in één geval gelukt om tot een minnelijk traject te komen. Dat wil zeggen dat de schuldeisers hebben ingestemd met een aflossing van de schuld op basis van de door de KBR vastgestelde afloscapaciteit. Daarnaast blijken er 12 mensen door de KBR te worden geholpen door middel van budgetbeheer. Dat komt overeen met ruim één procent van alle gepoortwachten. Tot slot blijkt uit de KBR-gegevens dat van de 920 gepoortwachten niemand een sociaal krediet heeft aangevraagd. Voordat we overgaan tot de afname van KBR-producten door de respondenten, kunnen we al vaststellen dat er weliswaar sprake is van een behoorlijk omvangrijke schuldenproblematiek, maar 27
dat slechts een fractie de KBR weet te vinden. In het voorafgaande zagen we immers dat een kleine 70 procent van de respondenten aangeeft schulden te hebben en dat circa 90 procent zich hierover zorgen maakt. Uit de KBR-gegevens blijkt dat slechts 7 procent zich bij de KBR meldt. Daarnaast speelt hier nog een andere kwestie. Om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening dient men te beschikken over een inkomstenbron. Zoals we verderop in de rapportage zullen zien, beschikt lang niet iedereen daarover. Voorts constateren we op basis van de KBR-gegevens dat er sprake is van een aanzienlijke uitval. Van de 65 aanmelders blijken er uiteindelijk 13 een product van de KBR af te nemen. De uitval komt daarmee uit op 80 procent. Indien we de afname van KBR-producten door de 130 respondenten bekijken, blijkt dat acht personen, ofwel 6 procent van de responsgroep, zich vanaf 1 januari 2006 hebben aangemeld. Hiermee komt dit resultaat aardig overeen met hetgeen we zojuist zagen voor alle gepoortwachten. Indien we vervolgens kijken welke producten zijn afgenomen blijkt het slechts te gaan om twee personen die gebruik maken van budgetbeheer. Het resultaat is dus dat een kleine twee procent van de respondenten een product afneemt bij de KBR. De eerdere conclusie dat het overgrote deel van de respondenten met schulden zich niet meldt bij de KBR wordt hierdoor bevestigd.
2.2.4
Inkomstenbron sinds afwijzing WWB-aanvraag
Door middel van de vragenlijst is aandacht besteed aan de inkomstenbron sinds de afwijzing van de WWB-aanvraag dan wel het niet doorzetten van de aanvraag in het eerste kwartaal van 2007. Als inkomstenbron is in eerste instantie slechts een onderscheid gemaakt tussen een niet nader gespecificeerde uitkering en betaald werk. In totaal gaat het om 130 respondenten. Ten eerste is gevraagd hoeveel maanden men heeft gewerkt vanaf het moment dat men is gepoortwacht. Deze vraag is door 23 respondenten onterecht onbeantwoord gelaten. Van de overigen geeft 32 procent aan sinds de afwijzing van de uitkering niet gewerkt te hebben. Daar staat tegenover dat 16 procent permanent heeft gewerkt nadat men was gepoortwacht. Nog eens 15 procent heeft langer dan een jaar gewerkt. De overige 37 procent heeft tussen de twee en de 10 maanden gewerkt. Ten tweede is gevraagd hoeveel maanden men een uitkering heeft gehad vanaf het moment dat men is gepoortwacht. Deze vraag is door 25 respondenten ten onrechte niet beantwoord. Van de overigen geeft 80 procent aan in de desbetreffende periode geen uitkering te hebben gehad. Twee respondenten, overeenkomend met twee procent, hebben de gehele periode een uitkering gehad. Bij de overige 18 procent varieert de uitkeringsduur van 2 tot 13 maanden. Op basis van de zojuist gemaakte inventarisatie is er ook een groep die na te zijn gepoortwacht één of meer maanden niet heeft gewerkt en ook geen uitkering heeft gehad. Dit blijken 52 respondenten te zijn, ofwel 40 procent van alle gepoortwachten. Aan hen is gevraagd op welke wijze zij voorzien in hun inkomen. Dit levert het volgende resultaat op.
28
Grafiek 2.5
Inkomstenbron indien geen werk en geen uitkering (n=52)
1%
Ontvangt alimentatie van ex-partner Ontvangt kostgeld van thuisw onende kinderen
2%
Werkt (soms) zw art
2%
Leef t van spaargeld
6%
Studeert met studief inanciering
6% 14%
Partner heef t inkomen
19%
Krijgt geld van f amilie, vrienden of kennissen
28%
Woont nog bij (één van de) ouders
35%
Leent geld van f amilie, vrienden of kennissen 0%
5%
10% 15% 20% 25% 30% 35% 40%
Bij de grafiek wordt eerst opgemerkt dat respondenten hier meer dan één antwoord konden geven. Dit betekent dat de categorieën elkaar overlappen en niet optellen tot 100 procent. De grafiek laat zien dat 35 procent van de gepoortwachten een periode zonder uitkering en zonder werk overbrugt door, naast eventuele andere strategieën, geld te lenen van familieleden, vrienden of kennissen. Daarnaast is er een groep (jongeren) die weliswaar een uitkeringsaanvraag heeft ingediend, maar nog steeds thuiswonend is. Deze groep omvat 28 procent van de gepoortwachten. Voorts zien we dat 6 procent studeert en als inkomstenbron studiefinanciering heeft. Zwart werken komt met 2 procent nauwelijks voor. Een niet onbelangrijke constatering is dat informele schulden, bijvoorbeeld bij familieleden of vrienden, niet kunnen worden opgelost door middel van schuldhulpverlening. Bovendien geldt dat men een permanente inkomstenbron moet hebben om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening. Kortom, indien men geen vaste inkomensbron heeft, behoort schuldhulpverlening niet tot de mogelijkheden en als men wel een inkomensbron heeft, kunnen informele schulden niet worden meegenomen.
2.2.5
Werk en/of een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk of uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën.
29
Tabel 2.2
Werk, een uitkering of geen van beide (n=132) Aantal
Alleen werk Alleen een uitkering, waarvan: WWB WW Werk en een uitkering, waarvan: WWB WIA Geen werk, geen uitkering Onbekend Totaal
54 16 12 4 5 4 1 44 3 132
Percentage 41% 20% 9% 3% 4% 3% 1% 33% 2% 100%
Uit de tabel blijkt dat ruim 40 procent van de gepoortwachten werk heeft. Voorts zien we dat 9 procent alsnog een WWB-uitkering heeft. Nog eens drie procent heeft eveneens een WWBuitkering, maar werkt daarnaast in deeltijd. Precies éénderde heeft geen werk, maar ook geen uitkering. In de volgende drie paragrafen gaan we in op diverse enquêteresultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en de respondenten die tot geen van beide groepen behoren.
2.2.6
Werkenden
In het voorafgaande is aandacht besteed aan de inkomstenbron direct na het poortwachten en de periode hierna tot aan juli 2008. In deze paragraaf gaan we in op de groep die ten tijde van het onderzoek in augustus 2008 betaald werk had. Deze groep blijkt 58 personen te omvatten. Dit komt overeen met 44 procent van alle gepoortwachten. Vervolgens is gevraagd wie de werkgever is. Hieruit blijkt dat ruim 20 procent van de werkenden voor een uitzendbureau werkt. Voorts is 75 procent in loondienst, heeft 2 procent een eigen bedrijf en werkt 3 procent in de zaak van een familielid. Aan de groep die in loondienst is, is gevraagd naar de aard van het arbeidscontract. Bijna éénderde heeft een vast dienstverband, de helft heeft een tijdelijk dienstverband en 14 procent heeft een nul-urencontract. Ten slotte is aan de respondenten met een tijdelijk dienstverband of een nul-urencontract gevraagd of men verwacht dat men binnen een half jaar een beter arbeidscontract krijgt aangeboden, bijvoorbeeld een vast dienstverband of een vast aantal uren per week. Bijna de helft van de respondenten verwacht inderdaad dat men een beter aanbod krijgt. Ruim 10 procent denkt dat dit niet zal gebeuren en ruim 40 procent durft zich daarover niet uit te laten. Vervolgens is nagegaan hoeveel uur men per week werkt. De volgende figuur laat dit zien.
30
Grafiek 2.6
Aantal uren werk per week (n=58)
10%
21%
14%
8%
5%
42%
Minder dan 8 uur
8-16 uur per week
17-24 uur per week
25-32 uur per week
33-40 uur per week
Meer dan 40 uur per week
We zien dat 42 procent 33 tot 40 uur per week werkt. 8 procent werkt maximaal één dag per week en 14 procent maximaal twee dagen per week. Al met al komt het er op neer dat ongeveer de helft een deeltijdbetrekking heeft. Om zicht te krijgen op de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie is gevraagd hoeveel verschillende werkgevers men heeft gehad sinds het moment dat de uitkeringsaanvraag is afgewezen in het eerste kwartaal van 2007. Hierbij is in de vragenlijst nadrukkelijk aangegeven dat een uitzendbureau wordt gezien als één werkgever. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat bijna de helft van de respondenten één werkgever heeft gehad. Ruim éénderde heeft twee werkgevers gehad en een kleine 10 procent heeft sindsdien drie werkgevers gehad. De overige zeven procent heeft vijf werkgevers of meer gehad. Op basis van deze gegevens concluderen we dat de arbeidsmarktpositie van ruim driekwart van de respondenten redelijk stabiel is. Voor een kleine 20 procent geldt dat zij in de afgelopen anderhalf jaar twee keer of meer van baan zijn veranderd. Vervolgens is ingegaan op de tevredenheid, wensen en verwachtingen aangaande de baan die men heeft. Hiertoe is een aantal stellingen voorgelegd die men al dan niet kon onderschrijven. De resultaten hiervan zijn verwerkt in onderstaand grafiek, waarbij is gerangschikt op het percentage respondenten dat de stelling onderschrijft.
31
Grafiek 2.7
Tevredenheid, wensen en verwachtingen aangaande huidige baan (n=58)
30%
70%
Ik ben tevreden met de baan die ik nu heb Ik w il naast mijn huidige w erk een opleiding volgen om hogerop te komen Ik verw acht dat ik over een jaar nog dezelf de baan heb als nu Ik zoek w erk met meer zekerheid (bijvoorbeeld een vaste baan)
62%
38%
61%
39%
58%
42% 49%
51%
Ik zoek w erk w aar ik beter kan laten zien w at ik kan Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan Bij mijn huidige w erkgever zijn voldoende mogelijkheden om hogerop te komen Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een opleiding/cursus
46%
54%
45%
55%
45%
55%
Ik zou meer uur per w eek w illen w erken
42%
58%
Mijn huidige w erkgever biedt voldoende mogelijkheden om een opleiding te volgen
42%
58%
31%
69%
29%
71%
Ik zoek w erk dat beter past bij mijn opleidingsniveau Ik zoek nog naar mogelijkheden om de reistijd voor w oonw erkverkeer te verkorten Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar kinderopvang
62%
39%
Ik zoek w erk dichter bij huis
87%
13%
93%
Ik w erk w el eens zw art 7%
0%
20%
40% Ja
60%
80%
100%
Nee
Uit de grafiek blijkt ten eerste dat 70 procent tevreden is met de baan die men heeft, ruim 60 procent is dan ook van mening dat men over een jaar nog dezelfde baan heeft. De bereidheid om een opleiding te volgen om hogerop te komen is met 62 procent aanzienlijk. De mogelijkheid om een opleiding te volgen bij de huidige werkgever wordt met 45 procent een stuk lager ingeschat. In het verlengde hiervan geeft 42 procent aan dat de werkgever ook daadwerkelijk voldoende mogelijkheden hiertoe biedt. Kortom, de bereidheid van de respondenten om een opleiding te volgen lijkt een stuk groter dan de mogelijkheden die de werkgevers bieden. Hoewel 70 procent tevreden is over de baan die men heeft, blijft er voldoende te wensen over. Het meest genoemd wordt werk dat meer zekerheid biedt, bijvoorbeeld een baan met een vaste aanstelling. Zoals we al eerder zagen, heeft tweederde van de werkenden in loondienst geen vaste aanstelling. De grafiek laat zien dat 58 procent op zoek is naar een baan met een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Voorts zoekt 51 procent een baan waarin men beter kan laten zien wat men 32
kan. Uitbreiding van het aantal uren staat bij 42 procent op het wensenlijstje. Andere wensen zijn: werk dat dichter bij huis is (39 procent), werk dat beter past bij het opleidingsniveau (31 procent), en het verkorten van de reistijd voor woon-werkverkeer (29 procent). In een poging zicht te krijgen op zwart werken is ook hierover een stelling voorgelegd. De grafiek laat zien dat 7 procent aangeeft wel eens zwart te werken. In de grafiek zijn drie stellingen opgenomen die ingaan op de behoefte aan ondersteuning. Ten eerste is gevraagd of enige hulp bij het zoeken naar een betere baan wenselijk is. Hierop geeft 46 procent te kennen dat enige ondersteuning welkom is. Een vergelijkbaar percentage zegt eveneens ondersteuning te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een geschikte opleiding of cursus. Op de derde plaats zegt 13 procent enige hulp bij het zoeken naar kinderopvang te kunnen gebruiken. Naast de arbeidsmarktpositie is ook de inkomenspositie van de respondenten een belangrijk onderzoeksthema. Om hier zicht op te krijgen is in eerste instantie een zevental stellingen voorgelegd. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek. Grafiek 2.8
Stellingen inkomenspositie (n=58)
Bij mijn huidige w erkgever kan ik meer gaan verdienen
25%
75%
A ls ik meer w il verdienen, moet ik een opleiding gaan volgen
45%
55%
Ik ben tevreden over mijn huidige salaris
46%
54%
Mijn inkomen is sinds januari 2008 gestegen
48%
52%
Er zijn genoeg banen met een hoger salaris w aarop ik kan solliciteren Mijn inkomen is nu hoger dan toen ik een uitkering aanvroeg
54%
59%
Ik verw acht dat ik over een jaar een hoger inkomen heb
0%
46%
41%
65%
20%
35%
40% Ja
60%
80%
100%
Nee
De grafiek laat zien dat 25 procent de inschatting maakt dat men meer kan gaan verdienen bij de huidige werkgever. In het verlengde hiervan ziet 45 procent in dat het volgen van een opleiding een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het genereren van een hoger inkomen. Eerder zagen we dat 70 procent tevreden was met hun huidige baan. Dit blijkt echter niet te gelden voor het salaris.
33
Hierover is 46 procent tevreden. Een iets hoger percentage, namelijk 54 procent, is van mening dat een salarisstijging gerealiseerd kan worden door van baan te veranderen. In de grafiek zijn drie stellingen opgenomen die zicht bieden op de salarisontwikkeling en het perspectief hierop. Ten eerste is gevraagd of het huidige salaris hoger is dan op het moment dat men gedurende het eerset kwartaal van 2007 een WWB-aanvraag indiende. Dit is volgens 59 procent het geval. Op de tweede plaats blijkt dat het salaris volgens 48 procent is gestegen sinds begin 2008. Tweederde verwacht dat het salaris het komende jaar (verder) zal toenemen. Tot slot is bezien of de groep werkenden qua achtergrondkenmerken verschilt van respondenten zonder werk. Analyse voor leeftijd, geslacht en etniciteit wijst uit dat er geen significante verschillen zijn.
2.2.7
Respondenten met een uitkering
Aan de respondenten is gevraagd of ze op het moment van onderzoek een uitkering hadden. Hieruit komt naar voren dat bijna driekwart, overeenkomend met 97 respondenten, geen uitkering had. Van de overigen heeft 12 procent een WWB-uitkering, 7 procent een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA of Wajong) en 4 procent een WW-uitkering. In zijn totaliteit hebben 33 respondenten een uitkering. Aan deze groep is gevraagd of zij naast hun uitkering nog andere inkomsten hebben. Dit blijkt bij 60 procent niet het geval te zijn. Een kleine 10 procent blijkt naast een uitkering een deeltijdbaan te hebben. Nog eens ruim 10 procent blijkt een partner te hebben met een inkomen en eenzelfde percentage leent of krijgt naast de uitkering geld van familie, vrienden of kennissen. Aan de respondenten met een uitkering die geen deeltijdbaan hebben, en dat zijn er 30, is gevraagd welke belemmeringen zij ondervinden bij het vinden van een baan. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek.
34
Grafiek 2.9
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=30)
41%
Lichamelijke problemen Onvoldoende passende banen
38%
Schulden
36%
Onvoldoende opleiding/scholing
35%
23% 41%
48%
9%
27%
Onvoldoende w erkervaring
25%
30%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
23%
35%
19%
54%
17%
Leeftijd
Psychische problemen
21%
11%
31%
Zorg voor mijn kinderen
36%
60%
18%
55% 45% 42%
26%
55%
Detentieverleden
19% 4%
77%
Onvoldoende verdiencapaciteit
19% 2%
79%
Geen kinderopvang
18% 0%
82%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
15% 11%
75%
Niet-nederlandse afkomst
14% 12%
75%
Onvoldoende zelfvertrouw en 11%
40%
50%
Mantelzorg 8%3%
89%
0% Verslaving 7% 0% 10 %
93% 20 30 % %
Ja
40 %
50 %
60 %
Een beetje
70 80 % %
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat lichamelijke problemen de belangrijkste belemmering vormen bij het vinden van werk. Tweederde benoemt dit in meer of mindere mate als een belemmering. Het gebrek aan 35
een passend arbeidsaanbod wordt door een nog grotere groep als een belemmering gezien om aan werk te komen. Bijna 80 procent noemt dit als een belemmering. Voor het overige beperken we ons hier tot enkele opvallende zaken. Ten eerste geeft bijna 60 procent aan dat men onvoldoende ondersteuning ondervindt bij het zoeken naar werk, terwijl dit toch allemaal mensen zijn met een uitkering die dus te maken hebben met re-integratieactiviteiten van de uitkerende instantie. Ten tweede valt op dat de helft van de respondenten aangeeft dat een gebrek aan zelfvertrouwen een belemmering vormt. Vervolgens is gevraagd op welke termijn men werk zou willen hebben. De resultaten vormen onderstaande figuur. Grafiek 2.10 Termijn waarop men zou willen gaan werken (n=30)
Per direct; 37%
Binnen een half jaar; 15% Binnen een jaar; 11%
Binnen tw ee jaar; 4%
Ik kan niet w erken; 34%
De grafiek laat zien dat ruim éénderde zegt niet te kunnen werken, ook niet op termijn. Daar tegenover staat dat een iets grotere groep aangeeft per direct aan de slag te willen. Aan de respondenten die aangeven te kunnen werken, is vervolgens gevraagd hoe lang het volgens hen zal duren voordat men een baan heeft. Het resultaat hiervan is weergegeven in de volgende grafiek.
36
Grafiek 2.11 Termijn waarop men werk denkt te vinden (n=21)
Binnen een half jaar 33% Per direct 16%
Weet ik niet 51%
De grafiek laat zien dat de helft geen inschatting durft te maken van de termijn waarop men werk denkt te vinden. Van de overigen is 16 procent zeer optimistisch en denkt per direct werk te kunnen vinden. Eénderde schat in dat dit binnen een half jaar lukt.
2.2.8
Respondenten zonder werk en zonder uitkering
In de voorafgaande paragrafen zijn we ingegaan op werkenden en uitkeringsgerechtigden. Daarnaast is er ook nog een groep die niet werkt, maar ook geen uitkering heeft. Deze groep blijkt 35 personen te omvatten. Dat komt overeen met 27 procent van de responsgroep. De vraag is nu op welke wijze deze personen in hun levensonderhoud voorzien. Onderstaande grafiek biedt hier inzicht in. Bij de grafiek wordt opgemerkt dat de percentages niet optellen tot 100 procent, omdat een respondent verschillende inkomensbronnen kan hebben.
37
Grafiek 2.12 Inkomstenbron(nen) van respondenten zonder werk of uitkering (n=35)
Ontvangt studief inanciering
1%
Leef t van spaargeld
4%
Ontvangt kostgeld van thuisw onende kinderen
7% 27%
Krijgt geld van f amilie, vrienden of kennissen Woont bij (één van de) ouders en w ordt onderhouden
28%
31%
Partner heef t inkomen
46%
Leent geld van f amilie, vrienden of kennissen 0%
10%
20%
30%
40%
50%
De grafiek laat zien dat het lenen van geld vanuit het sociaal netwerk het vaakst worden genoemd als inkomstenbron. Ruim 45 procent van de respondenten zonder werk of uitkering voorziet op deze wijze geheel of gedeeltelijk in hun inkomen. Voorts zien we dat ruim 30 procent van de respondenten een partner met inkomsten heeft. Ten derde blijkt dat ruim een kwart bij (één van) zijn of haar ouders woont en door hen wordt verzorgd. Nadere gegevens wijzen uit dat het hier niet louter om jongeren gaat. Van de 10 respondenten die aangeven dat zij door hun ouders worden onderhouden, zijn er acht jonger dan 25 jaar. De overige twee zijn 36 en 52 jaar oud. We constateren dat we hier te maken hebben met acht thuiswonende jongeren die niet werken, geen uitkering hebben en niet studeren met studiefinanciering. Uit bovenstaande grafiek blijkt eveneens dat ruim een kwart van de respondenten geld krijgt van familie, vrienden of kennissen. Deze groep komt voor een belangrijk deel overeen met de groep die wordt verzorgd door (één van) de ouders. De overige categorieën uit de grafiek bevatten slechts enkele respondenten. Alles overziend constateren we dat geld lenen en krijgen vanuit het sociaal netwerk de belangrijkste inkomensbron is voor respondenten zonder uitkering en werk. Daarnaast heeft circa éénderde een partner met inkomsten en wordt een iets kleinere groep onderhouden door (één van) de ouders. Vervolgens is gevraagd naar het netto maandinkomen van deze groep, inclusief het inkomen dat eventueel door een partner wordt verdiend. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat deze informatie blijkbaar gevoelig ligt, want de desbetreffende vraag is door 9 van de 35 respondenten onterecht onbeantwoord gelaten. Om toch een indruk te krijgen van het inkomen dat men heeft en de mate waarin men er in slaagt om daarvan rond te komen, wordt onderstaande tabel gepresenteerd. 38
Benadrukt wordt dat onderstaande gegevens slechts een indicatie zijn van de financiële situatie waarin respondenten zonder uitkering en werk zich bevinden. Tabel 2.3
Netto maandinkomen versus rondkomen (n=26) < 500
Ik kom precies rond Ik kom alleen rond als ik heel zuinig ben Ik kom moeilijk rond en heb soms betalingsachterstanden Ik kom niet rond en raak achter met betalingen Totaal
8% 12%
8001.100 4% -
1.1001.200 -
1.2001.300 8% 4% -
1.300- Totaal 1.600 8% 8% 23% 4% 15%
38%
4%
8%
-
4%
54%
58%
8%
8%
12%
15%
100%
De grafiek laat zien dat veruit het grootste gedeelte van de respondenten een netto maandinkomen heeft dat onder de € 500 ligt. Dit blijken vooral jongeren te zijn die nog thuiswonend zijn. Ook wordt duidelijk dat ruim de helft, namelijk 54 procent, aangeeft dat men niet rond komt en achter raakt met betalingen. Nog eens 15 procent komt moeilijk rond en heeft soms betalingsachterstanden. Vervolgens is gevraagd welke belemmeringen men ondervindt bij het vinden van werk. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek.
39
Grafiek 2.13 Belemmeringen bij het vinden van werk (n=35)
47%
Schulden Onvoldoende passende banen
42%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
41%
Leeftijd
28%
Onvoldoende w erkervaring
28%
Lichamelijke problemen
23%
Zorg voor mijn kinderen
23%
53%
24%
34%
21%
32%
Onvoldoende opleiding/scholing
Detentieverleden
0%
38%
36%
32%
29%
44%
16%
56%
23%
55%
5%
72%
16% 8%
76%
15% 5%
80%
Mantelzorg 12% 9%
79%
Psychische problemen 12% 7%
81%
Onvoldoende verdiencapaciteit
Onvoldoende zelfvertrouw en 11%
17%
72%
Niet-nederlandse afkomst 8% 6%
86%
2% Onvoldoende beheersing Nederlandse taal 4%
94%
Geen kinderopvang 3%6% 0% 10 %
91% 20 %
30 %
Ja
40 %
50 %
60 %
Een beetje
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
Zoals we al eerder zagen heeft ongeveer de helft van de respondenten schulden. Dit zien we terug in bovenstaande grafiek. Schulden worden namelijk het vaakst genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Ten tweede zien we dat een zwakke arbeidsmarktpositie kenmerkend is voor deze groep. Dit uit zich in onvoldoende passende banen en onvoldoende ondersteuning bij het zoeken en vinden van werk. 40
Vervolgens is gevraagd naar de aard van de financiële problemen waar men zich mee geconfronteerd ziet. Hierbij zijn de vragen beperkt tot een drietal zaken, namelijk de betaling van huur of hypotheek, de ziektekostenpremie en de energierekening. Voorts is gevraagd of men min of meer gedwongen zwart werkt om de rekeningen te kunnen betalen en of men schulden maakt. De resultaten zijn verwerkt in de volgende grafiek. Grafiek 2.14 Aard en omvang financiële problematiek (n=35)
Om rekeningen te kunnen betalen moet ik schulden maken Achterstand bij het betalen van de ziektekostenverzekering
Om rekeningen te kunnen betalen moet ik zw art w erken 0%
31%
69%
Achterstand bij het betalen van huur of hypotheek
Achterstand bij het betalen van de energierekening
25%
75%
64%
36%
74%
26%
77%
23%
10 %
20 %
30 %
40 %
50 % Ja
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat driekwart van de respondenten aangeeft dat er schulden gemaakt moeten worden. Dit komt het meest voor bij het betalen van de premie voor de ziektekostenverzekering. Bijna 70 procent geeft namelijk aan dat men achterloopt bij het betalen van deze premie. Bij ruim éénderde is er een betalingsachterstand als het gaat om het betalen van huur of hypotheek. Ruim een kwart geeft aan dat men achterloopt met het betalen van de energierekening. Tot slot zegt 23 procent dat men, ten gevolge van financiële problemen, gedwongen is om zwart te werken. Als laatste is gevraagd of men prijs stelt op enige hulp bij het zoeken naar een geschikte opleiding en werk. De uitkomsten hiervan vormen de volgende grafiek.
41
Grafiek 2.15 Behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar een opleiding of werk (n=35)
Behoefte aan hulp bij het zoeken naar w erk
73%
Behoefte aan hulp bij het zoeken naar een opleiding
0%
27%
57%
20%
43%
40%
60% Ja
80%
100%
Nee
De grafiek laat zien dat er een duidelijke behoefte is aan ondersteuning bij het zoeken naar werk. Bijna driekwart geeft aan dat dergelijke hulp welkom is. De behoefte aan hulp bij het zoeken naar een opleiding is met 57 procent kleiner. Dit komt waarschijnlijk doordat een deel van de respondenten simpelweg werk zoekt en niet geïnteresseerd is in een opleiding. Als aanvulling is nog bezien of er verschillen zijn qua achtergrondkenmerken tussen respondenten met en zonder uitkering. Statistische toetsing wijst uit dat er geen verschillen zijn als het gaat om etniciteit en geslacht. Voor leeftijd is dat verband er wel. Ten eerste blijkt dat jongeren tot 25 jaar vaker geen uitkering hebben dan andere leeftijdscategorieën. Ten tweede komt naar voren dat respondenten in de leeftijdscategorie van 35 tot 45 jaar juist relatief vaak een beroep doen op een uitkering. Dit geldt in mindere mate ook voor respondenten in de leeftijdscategorie van 55 tot 65 jaar.
2.2.9
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om in breed perspectief te kunnen beoordelen hoe het de respondenten is vergaan sinds hun uitkeringsaanvraag in het eerste kwartaal van 2007, is in het onderzoek aandacht besteed aan veranderingen in tijdsbesteding en een aantal persoonlijk situaties. Voor wat betreft de tijdsbesteding zijn zeven aandachtsgebieden benoemd en is gekeken of er verschillen zijn tussen werkenden en niet-werkenden. Hoewel de totale responsgroep 130 respondenten omvat, zijn sommige cellen in onderstaande tabel slecht gevuld. Dat komt omdat men bijvoorbeeld geen vrijwilligerswerk verricht of geen kinderen heeft en de desbetreffende vraag dus niet van toepassing is. Door de soms geringe aantallen vormt de tabel slechts een indicatie van de veranderingen in tijdsbestedingspatronen.
42
Tabel 2.4
Ontwikkeling tijdsbesteding werkenden versus niet-werkenden
Vrijwilligerswerk Scholing en cursussen Zorg voor kinderen Mantelzorg Ontspanning buitenshuis Ontspanning binnenshuis Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
Werkenden Meer tijd Minder tijd 20% 20% 19% 44% 37% 42% 18% 27% 20% 41% 19% 39% 18% 37%
Niet-werkenden n Meer tijd Minder tijd 5 33% 33% 32 18% 46% 19 63% 15% 11 40% 33% 49 11% 64% 59 29% 29% 57 14% 47%
n 6 28 46 15 56 70 74
Uit de tabel blijkt ten eerste dat ‘slechts’ 11 respondenten vrijwilligerswerk doen of deden. Dit vormt een te wankele basis om uitspraken te kunnen doen over het verband tussen betaald werk en vrijwilligerswerk. Bovendien zien we geen verschillen tussen werkenden en respondenten zonder baan. Voor beide groepen geldt dat evenveel mensen meer tijd zijn gaan besteden aan vrijwilligerswerk als dat er minder tijd aan kwijt zijn. Voor wat betreft scholing en cursussen zien we dat er nauwelijks verschil is tussen werkenden en niet-werkenden. Wel is het opmerkelijk dat van de niet-werkenden 46 procent minder tijd is gaan besteden aan (bij)scholing. Kennelijk is het ontbreken van betaald werk voor een belangrijke groep toch geen aanleiding om te investeren in scholing. Voor de zorg van kinderen geldt dat 63 procent van de niet-werkenden daar meer tijd aan besteedt, terwijl dit percentage bij de werkenden uitkomt op 37 procent. Voor mantelzorg geldt iets dergelijks. Hier zien we dat 40 procent van de niet-werkenden daar meer tijd aan besteedt, terwijl dat bij de werkenden bij 18 procent het geval is. Op het gebied van ontspanning zien we een diffuus beeld. Wel kunnen we stellen dat niet-werkenden gemiddeld minder tijd zijn gaan besteden aan ontspanning buitenshuis dan werkenden. Naast de verandering in tijdsbestedingspatroon is aandacht besteed aan ontwikkelingen op het persoonlijke vlak. Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en nietwerkenden. Per onderwerp is in de laatste kolom het aantal respondenten weergegeven dat de desbetreffende vraag heeft beantwoord. Tabel 2.5
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak, werkenden versus niet-werkenden
Gezondheid Kwaliteit van de woning Buurt waarin men woont Kans om (beter) werk te vinden Kans om een hoger inkomen te verdienen Algemeen welbevinden
Beter 12% 16% 12% 24% 28% 27%
Werkenden Slechter 33% 18% 10% 16% 12% 27%
Niet-werkenden Beter Slechter 7% 29% 12% 29% 15% 10% 8% 51% 9% 50% 8% 43%
n 120 116 120 116 116 119
We zien dat de gezondheid volgens 12 procent van de werkenden is verbeterd. Bij niet werkenden komt dit percentage uit op 7 procent. Daar staat tegenover dat het percentage werkenden dat een achteruitgang in de gezondheidssituatie bemerkt met 33 procent iets hoger ligt dan bij niet 43
werkenden. Voor wat betreft de kwaliteit van de woning zien we dat werkenden vaker een verslechtering constateren. Voorts blijkt dat er weinig tot geen verschil is tussen werkenden en nietwerkenden als het gaat om de buurt waarin zij wonen. De ontwikkeling van kansen op de arbeidsmarkt, zowel voor wat betreft het vinden van (beter) werk als voor de kans om een hoger inkomen te verdienen, wordt door werkenden veel positiever beoordeeld. Ongeveer een kwart van werkenden geeft aan dat deze kansen zijn verbeterd, terwijl dat bij de niet-werkenden minder dan 10 procent is. Circa de helft van de niet-werkenden geeft zelfs aan dat de kans op werk en een hoger inkomen zijn afgenomen. Tot slot zien we dat de ontwikkeling van het algemeen welbevinden voor werkenden neutraal is. Het aantal respondenten dat een verbetering meldt is immers net zo groot als het percentage dat een verslechtering constateert. Het welbevinden bij niet-werkenden is duidelijk afgenomen. Maar liefst 43 procent spreekt hier van een verslechtering, terwijl het percentage dat meent dat juist een verbetering is opgetreden, beperkt blijft tot 8 procent.
2.2.10
Aanvullende analyse
Naast de achtergrondkenmerken sekse en leeftijd, die afkomstig zijn uit het CWI-bestand en etniciteit, vanuit de GBA, zijn middels de vragenlijst nog enkele gegevens verzameld, namelijk of men thuiswonende kinderen heeft, de samenstelling van het huishouden waar men deel van uit maakt en de hoogste opleiding die men heeft afgerond. In deze paragraaf zetten we deze kenmerken af tegen de drie groepen die in dit hoofdstuk centraal hebben gestaan, namelijk werkenden, uitkeringsgerechtigden en mensen zonder werk of uitkering. Ten eerste blijkt dat 33 procent van de respondenten, overeenkomend met 41 personen, thuiswonende kinderen heeft. Van deze groep werkt 39 procent, ofwel 16 personen. Onder respondenten zonder kinderen ligt dit met 48 procent iets hoger. Van een statistisch significant verband tussen de aanwezigheid van thuiswonende kinderen en het hebben van werk is echter geen sprake. Op de tweede plaats komt naar voren dat respondenten met kinderen bijna tweemaal zo vaak een uitkering hebben als respondenten zonder kinderen. Zo heeft 37 procent van de respondenten met thuiswonenden kinderen een uitkering, terwijl dat bij respondenten zonder kinderen uitkomt op 19 procent. Statistisch blijkt dit verband ook significant te zijn, waardoor we constateren dat de aanwezigheid van thuiswonende kinderen de kans op uitkeringsafhankelijkheid verhoogt. Tot slot blijkt dat 23 procent van de mensen met thuiswonende kinderen geen uitkering en geen werk heeft. Dat klinkt dramatisch maar dat is het niet, omdat in deze gevallen een werkende partner deel uitmaakt van het huishouden. Onder mensen zonder kinderen komt het percentage dat geen uitkering en geen werk heeft uit op 34 procent. Indien we het voorafgaande samenvatten, ontstaat de volgende tabel. Tabel 2.6
Thuiswonende kinderen versus werk en uitkering (n=132) Werk
Geen kinderen Kinderen Totaal
44
Ja 48% 39% 45%
Uitkering Nee 52% 61% 55%
Ja 19% 37% 25%
Geen werk of uitkering Nee 81% 63% 75%
Ja 66% 77% 70%
Nee 34% 23% 30%
Totaal
66% 33% 100%
Vervolgens voeren we eenzelfde analyse uit, maar dan met de samenstelling van het huishouden als achtergrondkenmerk. Dit leidt tot de volgende tabel, waarbij wordt opgemerkt dat door het relatief grote aantal categorieën er per cel slechts sprake is van enkele personen. In de laatste kolom wordt daarom het aantal respondenten (n) per categorie weergegeven. Tabel 2.7
Huishoudenssamenstelling versus werk en uitkering (n=127) Werk
Alleenwonend Éénoudergezin Woont met partner Woont met partner en kinderen Woningdeler Inwonend bij ouders Anders Totaal
Ja 53% 46% 36% 35% 57% 44% 33% 44%
Uitkering Nee 47% 55% 64% 65% 43% 56% 67% 56%
Ja 32% 36% 18% 58% 14% 12% 40% 27%
Nee 68% 64% 82% 42% 86% 88% 60% 73%
Geen werk of Totaal uitkering n Ja Nee 77% 24% 15% 19 90% 10% 9% 11 50% 50% 9% 11 74% 26% 16% 20 79% 21% 11% 14 62% 38% 34% 43 56% 44% 7% 9 69% 31% 100% 127
Op de eerste plaats laat de tabel zien dat ruim éénderde van de respondenten nog bij zijn of haar ouders woont. Gezinnen bestaande uit een echtpaar met kinderen vormen de op één na grootste groep (16 procent) , gevolgd door alleenwonenden met 15 procent van de responsgroep. Voor werk geldt dat woningdelers, bijvoorbeeld personen die samenwonen met een vriend(in) of kennis, het vaakst werk hebben. Van deze groep werkt 57 procent. Daarnaast blijkt dat respondenten met een partner in bijna tweederde van de gevallen geen werk hebben. Nadere analyse wijst uit dat er statistisch gezien geen verband is tussen de samenstelling van het huishouden en het hebben van betaald werk. Er is echter wel een statistisch verband tussen de huishoudenssamenstelling en het ontvangen van een uitkering. Dat komt voornamelijk doordat de categorie ‘inwonend bij ouders’ met 34 procent, ofwel 43 personen, van de responsgroep veruit het grootst is en er in deze groep slechts enkele personen zijn met een uitkering. Zoals de tabel laat zien, heeft 88 procent van deze groep geen uitkering. Iets dergelijks geldt voor woningdelers. Ook hier heeft de overgrote meerderheid, namelijk 86 procent, geen uitkering. Als we tot slot de respondenten bekijken die geen uitkering én geen werk hebben, zien we dat dit het vaakst voorkomt bij respondenten die een partner hebben en geen kinderen. Precies de helft van de respondenten in deze categorie heeft geen werk en geen uitkering. Voor de groep die nog inwonend is bij de ouders zien we dat 38 procent geen werk en geen uitkering heeft. Omdat dit vooral jongeren zijn, ontstaat hiermee de indruk dat de Work first-aanpak voor een deel van de doelgroep leidt tot ongewenst gedrag. Mede gelet op het gegeven dat weinig thuiswonenden een uitkering hebben, zou het immers zo kunnen zijn dat deze jongeren weigeren bij de Roteb aan de slag te gaan en vervolgens worden onderhouden door de ouders. Voorts zijn er nog twee categorieën alleenwonenden zonder werk of uitkering. Ten eerste gaat het dan om alleenwonenden. De groep bestaat uit 19 personen. Bijna een kwart hiervan, ofwel vier personen, geeft aan geen werk of uitkering te hebben. Op de tweede plaats gaat het om 45
alleenstaande ouders. Deze groep bestaat uit 11 personen. Hiervan geeft er één aan geen werk of uitkering te hebben. Alles bij elkaar gaat het dus om vijf personen, waarvan we ons afvragen waar zij van rondkomen. Uit de responsgegevens blijkt dat zij allen aangeven geld te krijgen of te lenen van familieleden, vrienden of kennissen. Eén respondent blijkt daarnaast een nabestaandenpensioen te hebben. Kennelijk beschouwt deze respondent dit niet als een uitkering. Een andere respondent geeft aan eenmaal per week op de markt te werken om zodoende het inkomen enigszins aan te vullen. Een laatste respondent eet bij zijn ouders om op deze wijze de uitgaven zoveel mogelijk te beperken. Tot afsluiting van deze paragraaf brengen we in kaart hoe het opleidingsniveau van de respondenten is verdeeld over de drie groepen. Dit levert onderstaande tabel op. Tabel 2.8
Opleidingsniveau versus werk en uitkering (N=127) Werk
Geen opleiding Basisonderwijs LBO/HHS/LTS MAVO/HAVO/VWO/MMS/HBS MBO/MTS HBO/HTS WO Anders Totaal
Ja 30% 35% 38% 48% 44% 60% 67% 53% 44%
Nee 70% 65% 63% 52% 56% 40% 33% 47% 56%
Uitkering
Geen werk of uitkering
Ja 40% 56% 29% 19% 13% 20% 0% 33% 27%
Ja 50% 75% 57% 62% 70% 83% 100% 71% 69%
Nee 60% 44% 71% 81% 87% 80% 100% 67% 73%
Totaal
Nee 50% 8% 25% 13% 43% 6% 38% 17% 30% 36% 17% 4% 0% 2% 29% 13% 31% 100%
n 10 17 8 21 46 5 3 17 127
Allereerst zien we dat het hebben van een baan samenhang vertoont met de hoogte van het opleidingsniveau. Hoe hoger de opleiding, des te vaker men werkt. Helaas is er echter geen sprake van een statistisch significante samenhang. Ook vereenvoudiging van de opleidingscategorieën tot geen, laag, midden en hoog levert geen significante verband op. Voor wat betreft het al dan niet hebben van uitkering zien we vergelijkbaar verband met het opleidingsniveau. Hoe lager de opleiding, des te vaker heeft men een uitkering. Hier is het verband echter wel significant, waardoor we kunnen vaststellen dat een hogere opleiding de kans op bijstandsafhankelijkheid verkleint. Voor de groep die geen uitkering en geen werk heeft, zien we dat het hoogste percentage voorkomt onder degenen die geen opleiding hebben. Het laagste percentage zien we opvallend genoeg bij respondenten die alleen het basisonderwijs hebben afgerond. Als algemene trend zien we ook hier dat het percentage zonder werk of uitkering afneemt naarmate het opleidingsniveau stijgt. Een significant verband is er echter niet.
2.3
Resultaten interviews
Op basis van de enquêteresultaten zijn 11 respondenten geïnterviewd met als doel hun inkomensen arbeidsmarktsituatie en hun toekomstverwachtingen en perspectieven gedetailleerd in kaart te 46
brengen. Hierbij is het geenszins de bedoeling geweest om de interviews een representatieve afspiegeling te laten vormen voor de groep gepoortwachten. Daarvoor is het aantal interviews ook te beperkt. Wel is geprobeerd om een evenredige verdeling tot stand te brengen tussen werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk of uitkering. In het vervolg van deze paragraaf wordt volgens een thematische aanpak de rode draad geschetst van de resultaten. Vooraf wordt opgemerkt dat naar aanleiding van sommige interviews aanvullende informatie is verzameld, omdat niet duidelijk werd wat er precies was gebeurd of wat de overwegingen van SoZaWe waren geweest. Deze informatie is afkomstig uit het registratiesysteem en dossiers van SoZaWe. Differentiatie van klanttypen Op de eerste plaats is gebleken dat er enorme verschillen zitten tussen de respondenten. Sommigen hebben zich inderdaad bij het CWI gemeld voor een uitkering, maar zijn feitelijk nooit of zeer kort werkloos geweest. Als ze al een korte periode zonder inkomsten kwamen te zitten, werd deze vrijwel probleemloos overbrugd. Daarnaast is gesproken met enkele respondenten die er niet in slagen om betaald werk te vinden, ook niet op de langere termijn. Zij zitten dan niet zelden een forse periode zonder werk en zonder uitkering. Wat bij deze respondenten opvalt, is dat het over het algemeen gaat om complexe situaties. Relatieproblemen, echtscheidingen, agressie en tegenwerking van ex-partners, verslavingsproblematiek, familieomstandigheden, onderwijsuitval, de geboorte van een kind, een detentieverleden, schulden, ontslag, ziekte of zieke gezinsleden, enzovoort lopen dan in verschillende samenstelling en in meer of mindere mate door elkaar heen. Niet-kunners versus niet-willers Voor wat betreft de respondenten zonder werk en zonder uitkering kan een onderscheid worden gemaakt tussen niet-kunners en niet-willers. Hierbij wordt opgemerkt dat het lang niet altijd eenvoudig is om dit onderscheid aan te brengen. Bovendien kunnen niet-willers gaandeweg de tijd tot de niet-kunners gaan behoren. Bij het afnemen van de interviews zijn we enkele respondenten tegengekomen die getypeerd zouden kunnen worden als niet-kunners. De gemene deler is dat zij niet beschikken over voldoende bureaucratische vaardigheden om hun aanvraag gehonoreerd te krijgen. Men slaagt er niet in om de benodigde formulieren in te vullen of de vereiste documenten op tijd in te leveren. Een andere reden om iemand als niet-kunner te typeren, is overmacht. Overmacht doet zich bijvoorbeeld voor bij tegenwerkende ex-partners tijdens of net na een echtscheidingsprocedure. Het gevolg is dat bepaalde documenten niet kunnen worden overlegd. Een andere mogelijkheid is dat men er niet slaagt om aan te tonen dat er geen sprake meer is van een economische eenheid. De uitkeringsaanvraag wordt dan buiten behandeling gesteld of afgewezen. Niet-willers zetten hun uitkeringsaanvraag niet door of leveren de gevraagde informatie niet aan. Een essentieel verschil met niet-kunners is dat deze respondenten naar alle waarschijnlijkheid wel degelijk in staat zijn om hun aanvraag gehonoreerd te krijgen. Tijdens de aanvraagprocedure komen zij echter tot de conclusie dat een WWB-uitkering verplichtingen met zich meebrengt die ze niet willen aangaan. Gebleken is dat zij soms langere tijd zonder inkomsten zitten. Voor hun levensonderhoud doen zij een beroep op het sociaal netwerk en bouwen formele en informele schulden op. De indruk bestaat dat dit bij jongeren relatief vaak voorkomt. Zij worden bijvoorbeeld 47
afgeschrikt door de Work first-benadering, zien af van een uitkering en vallen voor hun levensonderhoud terug op hun ouders. Uit de interviews komt naar voren dat sommige jongeren al langer dan een jaar in een dergelijke situatie zitten. Hun inkomsten uit arbeid zijn zeer beperkt en onregelmatig. Een voorbeeld van een niet-kunner is een 64-jarige alleenstaande vrouw van Surinaamse afkomst met een inkomen ver onder het sociaal minimum. Zij had tot anderhalf jaar geleden een buurtwinkeltje dat ten onder is gegaan door langdurige wegwerkzaamheden in de directe omgeving van haar winkel. Respondente geeft ruiterlijk toe dat ze zelf niet in staat is om een administratie te voeren. Ten tijde van haar winkeltje is dat ook altijd door anderen c.q. familieleden gedaan. Op den duur slaagt ze er niet meer in om haar vaste lasten te betalen. Als oplossing begint ze geld te lenen bij diverse familieleden. Wel heeft ze nog een inkomen van circa € 200 netto per maand door de verkoop van cd’s op de markt. Dit stelt haar in staat om te voorzien in de eerste levensbehoeften. Na het faillissement van haar winkel komt ze via de Kamer van Koophandel (KvK) bij het CWI terecht voor een WWB-aanvraag. Daar schrikt ze van de hoeveelheid formulieren en ziet uiteindelijk af van een uitkeringsaanvraag, omdat ze simpelweg geen idee heeft hoe ze alle formulieren moet invullen. Ook in haar sociale omgeving slaagt zij er niet in om in deze ondersteuning te vinden. Ondertussen wordt ze steeds vaker in financieel opzicht ondersteund door familieleden, die zelf af en toe een lening afsluiten om respondente op de been te houden. Inmiddels wordt ondersteuning gezocht bij het Maatschappelijk werk, de KvK en de Belastingdienst. Bij deze laatste gaat het ook mis met de aanvraag van een zorg- en huurtoeslag, omdat respondente ook hier niet in staat is om de gevraagde gegevens te leveren. Via via komt deze vrouw toch weer aan een deeltijdbaan en werkt zij inmiddels 25 uur per week. Door de KvK wordt nogmaals geadviseerd om over de achterliggende periode alsnog een WWB-uitkering aan te vragen. Respondente volgt dit advies op en ontvangt inderdaad weer allerlei formulieren van het CWI. Wederom weet zij zich echter geen raad en een uitkeringsaanvraag blijft wederom achterwege. Jongeren Er is ondermeer gesproken met twee jongeren die zich, omdat zij jonger dan 23 jaar zijn, hebben gemeld bij het Jongerenloket. Zij werden geconfronteerd met de Work first-aanpak en werden als tegenprestatie voor hun uitkering geacht bij de Roteb aan de slag te gaan. Beiden zetten hun uitkeringsaanvraag niet door, waarop hun aanvraag buiten behandeling werd gesteld. Een andere overeenkomst is zij beiden een zeer jong kind hadden en inwoonden bij één van hun gescheiden ouders met een WWB-uitkering. Contact met de vader dan wel de moeder van hun kind was er niet. Eén van hen werkte slechts incidenteel via een uitzendorganisatie, de ander werkte vier uur per week in een bedrijf van een familielid. Een volgende overeenkomst is dat ze beiden diverse schulden opbouwden bij postorderbedrijven, telecombedrijven, ziektekostenverzekeraars en niet te vergeten informele schulden bij hun ouders of anderen uit het sociaal netwerk. Een beroep op de schuldhulpverlening was niet mogelijk, omdat er geen sprake was van een vast inkomen. Voorts werd er door één van de respondenten, als er dan werk was gevonden, gebruik gemaakt van voltijdse kinderopvang. De kosten daarvan kwamen uit op € 600 per maand. Vervolgens ontstonden ook hier weer betalingsproblemen, waardoor het werk weer werd opgezegd.
48
Claim vermijdend gedrag Hoewel het gelet op het beperkte aantal afgenomen interviews niet mogelijk is om van een trend te spreken, lijkt het er op dat gepoortwachte aanvragers, met één of meer buiten behandeling gestelde aanvragen, besluiten om wat er ook gebeurt geen beroep meer te doen op SoZaWe, omdat ze daar naar eigen zeggen toch niets van te verwachten hebben. Een voorbeeld hiervan is het volgende relaas. Een Marokkaanse man en vrouw hebben beiden een afroepcontract. Hij werkt in de tuinbouw, zij in de schoonmaakbranche. Hun inkomsten wisselen door de aard van de arbeidscontracten sterk. In 2006 wordt een zoon geboren en er ontwikkelt zich een arbeidsconflict tussen de vrouw en haar werkgever. Mede omdat de onregelmatige werktijden niet goed te combineren zijn met de verzorging van het kind, besluit de vrouw het arbeidscontract te beëindigen. Ze zoekt via diverse kanalen naar ander werk, maar dit lukt niet. Door de wisselende inkomsten van haar partner, ontstaan de eerste betalingsproblemen. De eerste schuld wordt opgebouwd bij een ziektekostenverzekeraar en omvat circa € 600. Op eigen initiatief treft de respondent een regeling met de verzekeringsmaatschappij om de betalingsachterstand in te lopen. In maart 2007 wordt de eerste uitkeringsaanvraag ingediend bij het CWI, omdat de respondent van mening is dat het inkomen in sommige maanden onder het sociaal minimum uitkomt. Het CWI verwijst betrokkene inderdaad door naar SoZaWe. De desbetreffende klantmanager maakt op basis van de inkomensgegevens van één maand een berekening en komt tot de conclusie dat de verdiensten uit arbeid boven het relevante sociaal minimum liggen. Wel wordt het advies gegeven dat men in aanmerking komt voor een heffingskorting bij de belastingdienst. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Ook tekent respondent mondeling protest aan bij de klantmanager tegen de afwijzing, omdat de berekening is gebaseerd op slechts één maand, terwijl er juist sprake is van een sterk wisselend maandinkomen. Hierop hoort zij echter niets meer. Na twee maanden wordt contact opgenomen met SoZaWe. Dan blijkt echter dat de klantmanager niet meer bij SoZaWe werkt en dat er een beschikking is verstuurd. Respondent zegt deze nooit ontvangen te hebben. Ruim een half jaar later heeft respondent nog steeds geen werk kunnen vinden en het inkomen van haar man blijft sterk fluctueren en komt soms onder het sociaal minimum uit. Inmiddels wordt geld geleend bij familie om rekeningen te kunnen betalen. Deze schuld is opgelopen tot € 2.000. Respondent neemt wederom contact op bij SoZaWe en dient een aanvraag in voor aanvullende bijstand. De klantmanager van SoZaWe geeft in een gesprek aan dat het beter is om de aanvraag in te trekken, omdat het inkomen boven het sociaal minimum zou liggen. Respondent zet de aanvraag echter door. Na enkele weken neemt respondent wederom contact op over de aanvraag. Wederom krijgt zij te horen dat de desbetreffende klantmanager niet meer bij SoZaWe werkt en dat de aanvraag is afgewezen. Respondent is er van overtuigd dat ze hierover geen beschikking heeft ontvangen. Vervolgens slaagt de respondent er in om voor 20 uur per week werk te vinden, waardoor de financiële problemen opgelost lijken. In dezelfde maand blijkt echter dat haar man het werk in de tuinbouw niet langer aan kan. Hij heeft last van zijn knie en moet geopereerd worden. In afwachting van die operatie ontvangt hij een inkomen van circa € 700 in het kader van de Ziektewet. Het gezinsinkomen ligt nog steeds rond het sociaal minimum. Respondent wil, gezien eerdere ervaringen, echter niet meer bij SoZaWe aankloppen. 49
Naar aanleiding van deze case wordt opgemerkt dat het niet zo zeer gaat om de juistheid van de door SoZaWe gemaakte berekeningen en de daaraan gekoppelde beslissingen. Belangrijker is dat de klant met het gevoel blijft zitten dat er onjuist is gehandeld en dat onvoldoende duidelijk is waarop de beslissingen zijn gebaseerd. Communicatie In het verlengde van het voorgaande komen we bij een volgend punt dat diverse malen naar voren is gekomen, namelijk een gebrekkige communicatie tussen de klant en het CWI dan wel SoZaWe. Het gevolg is onbegrip en teleurstelling en daaropvolgend vaak woede en, zoals hierboven al aangegeven, vermijdingsgedrag. Niet zelden hebben respondenten geen of een verkeerd idee van de afwijzingsgrond. Om alsnog zicht te krijgen op de beslisgronden van SoZaWe, is in een aantal gevallen het registratiesysteem, GWS4ALL, geraadpleegd en als dat onvoldoende duidelijkheid bood is vervolgens dossieronderzoek verricht. Zo verkeerde een respondente in de veronderstelling dat haar aanvraag is afgewezen, omdat ze gehuwd zou zijn met de vader van haar inmiddels twee jaar oude zoon, met als resultaat totaal onbegrip richting SoZaWe. Uit GWS blijkt dat er inderdaad verdenkingen in die richting zijn geweest, maar dat de afwijzingsgrond het niet of onjuist verstrekken van gegevens is geweest. Voorts blijkt uit het dossier dat de respondente zeer terughoudend is geweest met het verstrekken van informatie in gesprekken met haar klantmanager. Het resultaat is desalniettemin dat respondente maandenlang zonder inkomensbron zit. Ze woont met haar zoontje in bij haar moeder die wel een WWB-uitkering heeft. Ten gevolge van de (te) krappe inkomenssituatie nemen formele en informele schulden toe, deels door bijkomende incassokosten. Schuldhulpverlening bleek ook geen oplossing, omdat een inkomstenbron ontbrak. Tot slot is gebleken dat respondente, evenals haar kind van twee jaar, onverzekerd is voor medische kosten, omdat de premie al maanden niet wordt betaald. Een andere respondente bleek na een aanvraag in aanmerking te komen voor een aanvullende WWB-uitkering. Op de een of andere manier bleek zij er echter stellig van overtuigd te zijn, dat ze haar uitgaven wekelijks moest verantwoorden met bonnen en afrekeningen. Omdat het ging om een relatief klein bedrag van € 75 werd dat als een te zware belasting gezien en is afgezien van de uitkering. Een volgende respondent begreep niet waarom haar uitkeringsaanvraag tot viermaal (!) toe was afgewezen. Deze respondent heeft ook evenzoveel keer beroep aangetekend tegen de afwijzingen en een advocaat in de arm genomen. Daarnaast zijn ook aanvragen voor een Bijzondere Bijstandsuitkering afgewezen en ook hiertegen is beroep aangetekend. In alle gevallen is het beroep afgewezen op grond van onvoldoende bewijsstukken en omdat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat alles in het werk was gesteld om de benodigde bewijsstukken alsnog te verkrijgen. Het resultaat is echter wel een zeer dik dossier, waar door de klant en door SoZaWe veel energie in is gestoken. Ondertussen waren aanzienlijke schulden opgebouwd en dreigde huisuitzetting in verband met een huurschuld. De onlangs door SoZaWe ingezette actie om brieven en beschikkingen in begrijpelijker taal op te stellen, kan onduidelijkheden deels voorkomen. Ook een onlangs door de politiek geopperd idee, om ambtenaren beslissingen telefonisch te laten uitleggen, zou een bijdrage kunnen leveren. Hierbij gaat het niet alleen om het wegnemen van onbegrip, maar ook om het voorkomen van langdurige procedures die van beide kanten veel tijd en energie vergen. 50
Inkomenssituatie en schulden Allereerst wordt opgemerkt dat de financiële situatie van lang niet alle respondenten instabiel is. Velen vinden na afwijzing van de uitkeringsaanvraag snel werk, slagen er ook in die baan te behouden en hebben een salaris dat boven het relevante sociaal minimum ligt. Daar staat tegenover dat er ook respondenten zijn die langere of kortere tijd moeten leven van een zeer laag inkomen. De wegen die deze respondenten bewandelen zijn zeer divers. Sommigen slagen er in om verschillende arrangementen tegelijkertijd te organiseren. Het opbouwen van informele schulden door geld te lenen van familie, vrienden of kennissen komt vaak voor. Zwart werken wordt door slechts een enkeling genoemd. Ook partners met een inkomen vormen voor een deel van de gepoortwachten een (tijdelijke) uitkomst. Sommigen hebben onregelmatige inkomsten uit arbeid, met name uitzendbureaus worden als werkgever genoemd. De opbouw van formele en informele schulden kwamen we regelmatig tegen. Voor wat betreft formele schulden lijkt zich een soort rangorde af te tekenen. Het betalen van de ziektekostenpremie is vaak het eerste waarop wordt bezuinigd. Daarna volgt de opbouw van schulden bij ondermeer telecom- en postorderbedrijven en creditcardmaatschappijen. Vervolgens ontstaan openstaande rekeningen bij de energieleverancier en tot slot wordt een huurschuld opgebouwd. Slechts een enkele respondent had ten tijde van het onderzoek contact met de Kredietbank Rotterdam (KBR). Vaak meldt men zich niet bij de KBR, omdat men niet over een permanent inkomen beschikt. Zonder een dergelijk inkomen komt men niet in aanmerking voor schuldhulpverlening. Zoals eerder aangegeven bestaat een aanzienlijk deel van de schulden uit informele schulden. Deze schulden kunnen over het algemeen niet worden meegenomen bij een schuldsanering. Dit kan namelijk alleen als de schuld notarieel is vastgelegd en dat is nooit of zeer zelden het geval. Arbeidsmarktperspectief Één van de onderzoeksthema’s betreft de arbeidsmarktpositie en het arbeidsmarktperspectief van betrokkenen. Voor beide aandachtsgebieden is het lastig om een eenduidig beeld te schetsen, omdat men zich in totaal verschillende posities bevindt. Een deel onderhoudt een vrij stabiele arbeidsrelatie en kent weinig tot geen financiële problemen. Sommigen zijn er zelfs in geslaagd om een eigen zaak op te bouwen, waarmee een behoorlijk inkomen wordt verdiend. Dit zijn echter wel uitzonderingen. In meer algemene zin is naar voren gekomen dat uitzendwerk en tijdelijke contracten en in mindere mate afroep- of nul-urencontracten, de meest voorkomende situaties zijn waarin men zich bevindt. Een klein deel van de respondenten blijkt een arbeidsongeschiktheidsuitkering onder het relevante sociaal minimum te hebben. Zij zijn bij het onderzoek betrokken, omdat hun aanvraag voor een aanvullende WWB-uitkering is afgewezen of buiten behandeling is gesteld. Bij één respondent was het een bewuste keuze om van de aanvullende uitkering af te zien. Deze 54 jarige respondent was herkeurd en deels, dat wil zeggen voor 40 procent, arbeidsgeschikt verklaard, waardoor zijn uitkering was verlaagd en hij een beroep op de WWB deed. Gelet op de verplichtingen die dat met zich meebrengt, heeft betrokkene besloten om af te zien van een aanvullende WWB-uitkering. Gezien zijn leeftijd en arbeidshandicap lukte het, ondanks talloze sollicitaties, niet om een baan te vinden. Daar komt bij dat hij zijn oude beroep, machinebankwerker, door rugklachten niet meer kon 51
uitvoeren. Een arbeidsmarktperspectief was zo goed als afwezig. Ook van het CWI verwachtte hij, gezien de opgedane ervaringen, niets meer. Hooguit kon hij zich voorstellen dat hij nog wat lichte klussen zou kunnen verrichten in informele sfeer. De eventuele zwarte inkomsten beschouwde hij als een terechte en welkome aanvulling op zijn WIA-uitkering. Zoals eerder is aangeven, is ook gesproken met twee jongeren die zonder uitkering en zonder werk bij (één van) hun ouders inwoonden. Beiden hadden een jong kind en geen contact meer met de vader dan wel de moeder van het kind. Één van deze respondenten lukte het van tijd tot tijd om via een uitzendbureau aan de slag te gaan. Het ging dan om banen die slechts enkele weken duurden. Van een ontwikkeling naar beter werk, langduriger werk of een contract voor bepaalde tijd was geen sprake. Desgevraagd zou deze respondent wel geholpen willen worden bij het zoeken naar een baan of een leerwerktraject met meer perspectief. De andere respondent heeft in het verleden wel allerlei baantjes gehad. Dit eindigde dan bijvoorbeeld, omdat de werkgever failliet ging of omdat het tijdelijke arbeidscontract werd beëindigd. Het afgelopen jaar heeft ze bij een familielid met een café vier uur per week gewerkt. Hiermee werd een netto maandinkomen van circa € 150 verdiend. Het liefst zou deze respondent een deeltijdopleiding voor de kinderopvang gaan volgen. Concrete stappen waren echter niet ondernomen. Sommige respondenten weten zich ondanks moeilijke omstandigheden toch te ontwikkelen. Zo ook een 64-jarige respondente die geheel op eigen kracht een jaarcontract weet te krijgen. Na allerlei baantjes, ondermeer als schoonmaakster, wordt zij door een familielid gewezen op een vacature in de vervoersector. Het betreft een leerwerktraject voor het schoolvervoer van gehandicapte kinderen. Na een opleiding werkt deze respondent sinds september 2008 25 uur per week. Het eerste salaris moest ten tijde van het interview nog worden gestort, waardoor het onduidelijk is hoe hoog haar maandinkomen is. Wel kunnen we er van uitgaan dat haar inkomen boven het sociaal minimum zal uitkomen. Alles overziend is de arbeidsmarktpositie van veruit de meeste respondenten zwak. Uitzendwerk, tijdelijke- en afroepcontracten komen zeer regelmatig voor, waardoor de inkomenszekerheid zeer beperkt is. Het arbeidsmarktperspectief is eveneens onzeker. In sommige gevallen ontbreekt dit geheel, omdat men bijvoorbeeld 50-plusser is of omdat er sprake is van een arbeidsbeperking. Sommige respondenten lijken bij de dag te leven. Slotoverweging Het beeld dat uit de interviews naar voren komt is dat er in formeel juridische zin weinig is aan te merken op de handelswijze van SoZaWe. Wel blijkt dat aanscherping van de aanvraagprocedure en het beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de klant er toe leidt dat sommige klanten er, ook op de langere termijn, niet in slagen om hun WWB-aanvraag gehonoreerd te krijgen. Dit zet de inkomenswaarborgfunctie van de WWB onder druk en leidt bij een deel van de klanten tot vermijdingsgedrag. Dat wil zeggen dat zij, gelet op eerdere ervaringen, niet snel meer een beroep op SoZaWe zullen doen. Ook leidt dit er toe dat sommige klanten geruime tijd zonder inkomsten zitten. Deels gaat het om niet-willers, maar het gevaar bestaat dat zij na verloop van tijd tot de nietkunners gaan behoren. Voorts worden schulden opgebouwd. Naast formele schulden gaat het veelal om informele schulden, opgebouwd uit diverse leningen binnen het sociale netwerk. Schuldhulpverlening biedt op de korte termijn geen uitkomst, omdat een inkomensbron ontbreekt. 52
Ook als dit door een uitkering of betaalde arbeid wel het geval is, kunnen informele schulden niet worden meegenomen bij een eventuele sanering. Dit is slechts het geval als dergelijke schulden notarieel zijn vastgelegd en daar is vrijwel nooit sprake van.
2.4
Samenvatting
In deze samenvattende paragraaf zetten we de resultaten puntsgewijs op een rijtje. algemene zin enkele uitkomsten naar voren zijn gebracht, gaan we achtereenvolgens resultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk of Aansluitend komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan paragraaf wordt afgesloten met een nadere analyse van de onderzoeksgegevens.
Nadat in in op de uitkering. bod. De
I
Algemeen
•
Respons en representativiteit Het onderzoek heeft uiteindelijk een respons opgeleverd van 14 procent, overeenkomend met 130 respondenten. Door deze zeer lage respons wordt de generaliseerbaarheid van de uitkomsten stevig onder druk gezet. Tevens is gebleken dat de responsgroep niet representatief is op de achtergrondkenmerken leeftijd en etniciteit. Om de responsgroep op deze variabelen in overeenstemming te brengen met de samenstelling van de onderzoekspopulatie is een weging op de data toegepast. De uitkomsten van het onderzoek moeten derhalve worden gezien als indicatief.
•
Wijze van poortwachten Gebleken is dat 58 procent van de WWB-aanvragen door SoZaWe is afgewezen. In 40 procent van de gevallen is het aanvrager zelf die de aanvraag intrekt of niet doorzet. Twee procent van de respondenten weet niet (meer) waarom er uiteindelijk geen uitkering is toegewezen.
•
Reden om de aanvraag niet door te zetten Van de groep die de aanvraag niet doorzet, doet 60 procent dat omdat men gaandeweg de aanvraagprocedure werk vindt. 15 procent ziet van de uitkering af en gaat terug naar het onderwijs. In concreto betekent dit dat bijna éénderde van alle gepoortwachten op korte termijn werk vindt of een opleiding start. Ook is gevraagd of degenen die zelf de aanvraag terugtrekken zijn beïnvloed door het strikte WWB-regime. Hieruit blijkt dat fraudebestrijding, bijvoorbeeld door middel van een huisbezoek of koppeling van diverse persoonsgegevens, nauwelijks een rol speelt bij de beslissing om de uitkeringsaanvraag niet door te zetten. Re-integratieactiviteiten, zoals de sollicitatieplicht en de Work first-benadering blijken zwaarwegender te zijn. Respectievelijk 18 en 19 procent van de respondenten geeft aan dat deze zaken een rol hebben gespeeld bij de beslissing om af te zien van een uitkering. Verrassenderwijs wordt het inleveren van veel formulieren door 22 procent genoemd als een reden om de aanvraag niet door te zetten.
53
•
Directe gevolgen van het poortwachten Aan de respondenten waarvan de uitkering door SoZaWe is afgewezen, is gevraagd wat de directe gevolgen hiervan waren. Ruim 80 procent geeft aan dat zich verschillende financiële problemen voordeden. Ten gevolge daarvan zag men zich genoodzaakt om geld te lenen bij familie e.d. (88 procent), ontstonden problemen met het betalen van de ziekekostenverzekering (83%) en werden schulden gemaakt (83%). Problemen met het betalen van huur en energierekening worden genoemd door ongeveer 45 procent. Een kleine 10 procent zag zich genoodzaakt om zwart te gaan werken. 16 procent geeft aan dat men snel regulier werk vond.
•
Aan het werk na te zijn gepoortwacht Alles overziend blijkt ruim 30 procent van alle gepoortwachten snel regulier werk te vinden.
•
Schuldenproblematiek Gebleken is dat 64 procent van de responsgroep op het moment van poortwachten, begin 2007, al schulden had. Vervolgens is gekeken welke ontwikkeling tot aan augustus 2008 is doorgemaakt. Hieruit is het volgende gebleken: schulden toegenomen 28 procent, schulden gelijk gebleven 23 procent, schulden afgenomen 10 procent. Nog eens 8 procent heeft schulden gekregen en 31 procent heeft nog steeds geen schulden. Kortom, het percentage dat schulden heeft is licht toegenomen en bovendien zijn de schulden bij ruim een kwart groter geworden. Van de respondenten met schulden maakt bijna driekwart zich hierover ernstig zorgen. Het hebben van schulden en de ontwikkeling daarvan blijkt sterk samen te hangen met het al dan niet hebben van werk. Voorts hangt het hebben van schulden en de hoogte daarvan samen met sekse. Gebleken is dat mannen vanaf het moment van poortwachten vaker en hogere schulden hebben gekregen. Met enige voorzichtigheid kan ook worden gesteld dat jongeren tot 25 jaar bovengemiddeld vaak schulden hebben. Bovendien zijn de schulden bij jongeren bovengemiddeld toegenomen. Hoewel bijna 70 procent van de respondenten op het moment van onderzoek schulden had, heeft vrijwel niemand zich gemeld bij de KBR. Alles bij elkaar heeft 7 procent van de responsgroep zich, om welke reden dan ook, bij de KBR gemeld. Geconcludeerd wordt dat er een enorm verschil zit tussen het aantal mensen met schulden en het aantal mensen dat zich meldt bij de KBR. Dit gat wordt gedeeltelijk veroorzaakt door het feit dat men slechts in aanmerking komt voor schuldhulpverlening als men over een vaste inkomensbron beschikt en dat is bij 27 procent van de responsgroep niet het geval.
II Werkenden •
54
Arbeidsmarktpositie In augustus 2008 bleek 44 procent van alle gepoortwachten te werken. Ten opzichte van de situatie vlak na het poortwachten is het percentage werkenden dus gestegen met 14 procent. Van de werkenden is ruim 20 procent in dienst van een uitzendbureau, 75 procent is in loondienst en 3 procent heeft een eigen zaak. Van degenen in loondienst heeft bijna éénderde een arbeidscontract voor onbepaalde tijd, de helft heeft een tijdelijk dienstverband en een kleine 15 procent heeft een nuluren- of oproepcontract. Geconstateerd wordt dat de arbeidsmarkt-
positie van de werkenden niet al te stevig is. Gerelateerd aan de totale responsgroep heeft ruim 10 procent een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Wel is het zo dat bijna de helft van de respondenten zonder vaste aanstelling verwacht dat men binnen een half jaar een beter arbeidscontract krijgt aangeboden door de huidige werkgever. •
Tevredenheid over huidige baan Gebleken is dat 70 procent van de werkenden tevreden is over de baan die men heeft. Desalniettemin blijft er genoeg te wensen over. Meer zekerheid, bijvoorbeeld door middel van een vaste aanstelling, wordt door bijna 60 procent genoemd. Daarnaast wordt werk genoemd waarin men beter kan laten zien wat men kan (51 procent), urenuitbreiding (42 procent), werk dichter bij huis (39 procent), werk dat beter aansluit bij het opleidingsniveau (31 procent) en het verkorten van de reisafstand (29 procent).
•
Behoefte aan ondersteuning Met het oog op de ondersteunende rol die de gemeente Rotterdam, in casu SoZaWe, in de toekomst mogelijk zou kunnen spelen voor Rotterdammers zonder uitkering, is aan de werkenden gevraagd of enige ondersteuning bij het zoeken naar beter werk, een opleiding of kinderopvang welkom is. Voor wat betreft werk en scholing zegt 45 procent wel enige hulp te kunnen gebruiken. Voor kinderopvang ligt die behoefte met 13 procent fors lager.
•
Inkomenspositie Over de mogelijkheden om de huidige inkomenspositie te verbeteren, is men vrij optimistisch. Zo denkt tweederde dat men over een jaar een hoger inkomen heeft. Ook is een meerderheid, namelijk 59 procent, van mening dat men nu meer verdient dan toen men begin 2007 een uitkering aanvroeg. Voorts geeft bijna de helft aan dat het inkomen sinds begin 2008 is gestegen. Van de werkenden blijkt 46 procent tevreden te zijn over het huidige salaris. Een even groot percentage denkt dat een (vervolg)opleiding noodzakelijk is om meer te gaan verdienen. Slechts 25 procent is van mening dat men bij de huidige werkgever een beter salaris kan gaan verdienen. Daar staat tegenover dat ruim de helft denkt dat er voldoende banen beschikbaar zijn waarmee een hoger salaris kan worden verdiend.
III Uitkeringsgerechtigden •
Belemmeringen bij het vinden van werk Van de respondenten blijkt 25 procent een uitkering te hebben. De belangrijkste belemmering die deze groep ondervindt bij het vinden van werk zijn lichamelijke problemen. Bijna tweederde geeft aan hier in meer of mindere mate last van te hebben. Daarnaast worden onvoldoende passende banen, schulden en onvoldoende opleiding genoemd als belangrijke belemmeringen om aan werk te komen. Voorts geeft ruim de helft van de respondenten te kennen dat onvoldoende zelfvertrouwen eveneens een rol speelt bij het vooralsnog niet vinden van werk.
55
•
Arbeidsmarktperspectief Van de respondenten met een uitkering geeft éénderde aan niet te kunnen werken, ook niet op termijn. Nog eens ruim éénderde geeft aan per direct beschikbaar te zijn. De overigen zouden binnen een half jaar of langer aan de slag kunnen. Op de vraag wanneer men daadwerkelijk werk denkt te vinden geeft de helft aan dit niet te weten. Eénderde denkt dat dit binnen een half jaar lukt en 16 procent gelooft per direct werk te kunnen vinden.
IV Respondenten zonder uitkering en werk •
Inkomensbron Naast werkenden en uitkeringsgerechtigden bestaat de derde groep uit respondenten zonder werk en zonder uitkering. Deze groep omvat 27 procent van de responsgroep. Kernvraag is hoe deze groep voorziet in zijn of haar levensonderhoud. Bijna de helft blijkt geld van familie, vrienden of kennissen te lenen. Nog eens 30 procent blijkt een partner te hebben met inkomsten. Ruim een kwart woont nog bij (één van) de ouders en valt in financiële zin op hen terug. Eveneens ruim een kwart zegt geld te krijgen van familie, vrienden en kennissen. Zwart werken wordt door bijna een kwart als bron van inkomsten genoemd.
•
Hoogte van het inkomen en rondkomen Bijna 60 procent van de respondenten zonder werk of uitkering heeft een inkomen van minder dan € 500 netto per maand. 15 procent geeft aan moeilijk te kunnen rondkomen en soms betalingsachterstanden te hebben. Ruim de helft zegt niet rond te komen en achter te raken met betalingen.
•
Schuldvorming Bijna 70 procent heeft een betalingsachterstand bij zijn ziektekostenverzekeraar. Ruim éénderde loopt achter met het betalen van de huur en ruim een kwart heeft een betalingsachterstand bij een energiebedrijf. Schulden worden door 47 procent van deze groep genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Hiermee zijn schulden de belangrijkste belemmering om aan het werk te komen. Zoals we al eerder zagen doet het overgrote deel van deze groep geen beroep op de KBR voor schuldhulpverlening. Een belangrijke verklaring is dat men zonder vaste inkomensbron niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening. Bovendien gaat het vaak om informele schulden bij familie, vrienden of kennissen. Deze kunnen sowieso niet meegnomen worden bij schuldhulpverlening, tenzij deze schulden notarieel zijn vastgelegd en dat is naar alle waarschijnlijkheid zelden tot nooit het geval.
•
Ondersteuningsbehoefte De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar werk blijkt met 73 procent groot te zijn. De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar een opleiding ligt een stuk lager, maar is met 57 procent nog altijd fors.
56
V Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie •
Ontwikkeling tijdsbesteding Qua tijdsbesteding is gebleken dat bijna de helft van de niet-werkenden minder tijd is gaan besteden aan scholing. Hiermee is aangegeven dat niet werken lang niet altijd leidt tot investeringen in de vorm van scholing. Wel zien we dat niet-werkenden relatief veel tijd besteden aan de zorg voor kinderen en mantelzorg. Omgekeerd zien we dat werkenden minder tijd gaan besteden aan de verzorging van kinderen.
•
Ontwikkeling persoonlijke situatie Qua gezondheidsbeleving zijn er nauwelijks verschillen tussen werkenden en niet-werkenden. Wel ervaren niet-werkenden vaker een achteruitgang van de kwaliteit van hun woning. De kwaliteit van de woonomgeving levert geen verschil op tussen werkenden en niet-werkenden. Grote verschillen tussen werkenden en niet-werkenden zien we wel als het gaat om de ontwikkeling van de kans op het vinden van werk. Ruim de helft van de niet-werkenden spreekt van een verslechtering, terwijl slechts 16 procent van de werkenden deze mening is toegedaan. Dit geldt eveneens voor de kans om een hoger inkomen te verdienen. Voor het algemeen welbevinden geldt tot slot dat 43 procent van de niet-werkenden een achteruitgang signaleert, terwijl dat bij werkenden uitkomt op 27 procent.
VI Nadere analyse Aanvullend is een analyse uitgevoerd waarbij bezien is of er een verband is tussen een aantal achtergrondkenmerken van de respondenten en het al dan niet hebben van werk. Ten eerste is gebleken dat respondenten met thuiswonende kinderen significant vaker een uitkering hebben. Op de tweede plaats komt naar voren dat respondenten die nog bij hun ouders wonen slechts zelden een uitkering hebben. Deze groep blijkt ook relatief vaak geen werk te hebben. Omdat het hier voornamelijk om jongeren gaat, ontstaat de indruk dat er een groep jongeren is die in het kader van de Work first-aanpak niet aan de slag gaat bij de Roteb en ook geen reguliere baan heeft. Vervolgens zitten zij zonder uitkering of werk thuis en worden door hun ouders voorzien in hun levensonderhoud. Tot slot is vastgesteld dat er een significant verband is tussen het opleidingsniveau en uitkeringsafhankelijkheid. Hierbij geldt: hoe hoger de opleiding, des te kleiner de kans op een uitkering.
57
3
Uitstromers naar werk na afronding van een traject 3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan personen die na het volgen van een traject zeker zijn uitgestroomd naar werk gedurende de eerste helft van 2007. We weten dit zeker, omdat er ten tijde van de uitstroom daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst is overlegd. Een beschrijving van de totstandkoming en samenstelling van het basisbestand is te vinden in paragraaf 2 van bijlage I. In de volgende paragraaf komen de enquêteresultaten aan bod. In paragraaf 3.3 wordt verslag gedaan van een viertal interviews dat is afgenomen. In de afsluitende paragraaf 3.4 wordt een samenvatting geboden van de belangrijkste bevindingen.
3.2
Enquêteresultaten
3.2.1
Respons en representativiteit
Voor dit onderdeel van het onderzoek zijn 115 enquêteformulieren verstuurd. Hiervan zijn er uiteindelijk 38 geretourneerd, waarmee een responspercentage van 33 procent wordt behaald. Dat is voor dit type onderzoek een normale respons. Wel ligt de respons hier een stuk hoger dan in hoofdstuk 2 waar 18 procent werd gehaald. De verklaring van dit verschil zou kunnen zijn dat de respondenten in het vorige hoofdstuk veel minder hebben gerespondeerd uit teleurstelling over hun afgewezen WWB-aanvraag. Die teleurstelling geldt naar alle waarschijnlijkheid een stuk minder voor de respondenten in dit hoofdstuk. Zij hebben immers na afloop van een re-integratietraject betaald werk gevonden. Om te kunnen beoordelen of de responsgroep representatief is voor de onderzoekspopulatie is een vergelijking gemaakts tussen de respons- en de non-responsgroep op de kenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit en is getoetst op significante verschillen. Hieruit blijkt dat deze verschillen er nauwelijks zijn. We zien een licht significante afwijking qua leeftijd, voornamelijk veroorzaakt door een geringe ondervertegenwoordiging van jongeren in de responsgroep. Voor etniciteit en geslacht geldt dat er geen sprake is van significantie afwijkingen van de responsgroep. Op basis hiervan is besloten om geen weging toe te passen. Belangrijkste argument is de geringe omvang van de responsgroep. Deze bestaat uit 38 personen, waardoor een weging slechts marginale effecten zou hebben op de onderzoeksresultaten.
3.2.2
Meerwaarde van het gevolgde traject
Aan de respondenten is in eerste instantie gevraagd of zij inderdaad in 2007 een re-integratietraject hebben gevolgd en daarna zijn uitgestroomd naar betaald werk. Hierop geeft éénderde te kennen dat deze veronderstelling onjuist is. Zo zegt 30 procent dat ze geen traject hebben gevolgd, maar 59
wel betaald werk hebben gevonden. Nog eens 5 procent geeft aan geen traject te hebben gevolgd en ook geen werk te hebben gevonden. Aan de respondenten die wel een traject hebben gevolgd, is gevraagd wat volgens hen de meerwaarde is geweest van het traject. Aan deze groep die 23 respondenten omvat, zijn tien stellingen voorgelegd. De resultaten vormen onderstaande grafiek. Grafiek 3.1
Meerwaarde van het gevolgde traject (n=23)
Weet ik beter w at voor w erk bij mij past
41%
Heb veel aan het traject gehad
39%
Heb ik w erk gevonden
35%
Weet beter w at ik kan
35%
Weet ik beter w at ik w il Meer zef vertrouw en gekregen
30% 26%
Kan beter sollicitatiegesprekken voeren
23%
Ben ik actiever naar w erk gaan zoeken
22%
Kan beter sollicitatiebrieven schrijven
22%
Weet ik beter hoe ik w erk kan vinden
5% 17% 13% 17%
55% 43% 52% 48% 57%
13%
52%
22% 32%
45% 52%
26%
43%
35%
36%
46%
18%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 % Eens
Neutraal
Oneens
Bij de grafiek wordt eerst opgemerkt dat het gaat om 23 respondenten. De verdeling van de respondenten over de drie antwoordcategorieën kan dan per item procentueel behoorlijk fluctueren, terwijl het slechts gaat om enkele respondenten meer of minder. Met andere woorden: de betrouwbaarheid van de uitkomsten is gering, evenals de generaliseerbaarheid er van. De grafiek moet dan ook vooral worden gezien als een indicatie. Terugkerend naar de grafiek zien we dat de stelling dat men heeft geleerd welk werk passend is met 41 procent nog het meest wordt onderschreven. Tegelijkertijd blijkt echter ook dat het percentage respondenten dat het met de stelling oneens is ook relatief hoog is, namelijk 55 procent. Dat komt, omdat de neutrale categorie hier door vrij weinig mensen is gekozen. Vervolgens zien we dat 39 procent aangeeft dat men veel aan het traject heeft gehad. Nog opvallender is dat, ondanks het feit dat deze respondenten allemaal werk hebben gevonden, slechts 35 procent dit op het conto van het traject schrijft. Een ander uitkomst is dat een ruime meerderheid, namelijk 57 procent, aangeeft dat het traject niet tot meer duidelijkheid heeft geleid als het gaat om de vraag wat men nu eigenlijk voor werk wil. Voor het overige wijst de tabel zichzelf.
60
3.2.3
Ontwikkeling van schulden
Één van de onderzoeksvragen betreft de ontwikkeling van schulden sinds men aan het werk is gegaan in de eerste helft van 2007. Om deze ontwikkeling in beeld te brengen, is eerst aan alle respondenten gevraagd of men een jaar voorafgaand aan het onderzoek schulden had. Hierop geeft ruim driekwart aan dat dit inderdaad het geval was. Vervolgens is gevraagd wat de stand van zaken was ten tijde van het onderzoek in september 2008. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek. Grafiek 3.2
Ontwikkeling schulden september 2007 – september 2008 (n=38) Schulden zijn afgenomen 12%
Nog steeds geen schulden 24%
Schulden gekregen 12%
Schulden zijn ongeveer gelijk gebleven 37%
Schulden zijn toegenomen 15%
Omdat deze respondenten allemaal werk hebben gevonden, mocht vooraf worden verwacht dat de schuldenproblematiek van deze groep is afgenomen. Het algemene beeld is echter dat er niet veel is veranderd sinds men aan het werk is gegaan. Nog steeds heeft ongeveer driekwart schulden. 12 procent heeft zelfs schulden gekregen. Daar staat tegenover dat eveneens 12 procent aangeeft dat zijn of haar schulden zijn afgenomen. De groep met toegenomen schulden is met 15 procent iets groter. De grootste groep, namelijk 37 procent, geeft aan dat de hoogte van de schulden ongeveer gelijk is gebleven. Om enigszins een beeld te krijgen van de omvang van de schulden is gevraagd of de respondenten zich zorgen maken over hun schulden. Bijna 50 procent geeft aan dat men zich ernstig zorgen maakt. Nog eens 40 procent maakt zich enigszins zorgen, terwijl 10 procent geen zorgen heeft. Alles overziend, komt naar voren dat driekwart schulden heeft en dat de helft van deze groep zich hierover ernstig zorgen maakt. Dat betekent dat circa 40 procent van de responsgroep schulden heeft en zich daarover ernstig zorgen maakt. Tevens kunnen we concluderen dat de uitstroom naar werk er niet toe heeft geleid dat het aantal mensen met schulden is afgenomen. Om te kunnen beoordelen of respondenten met schulden zich ook melden voor schuldhulpverlening bij de Kredietbank Rotterdam (KBR), is in september 2008 een bestandskoppeling tot 61
stand gebracht met het registratiesysteem van de Kredietbank Rotterdam (KBR). Allereerst is voor de totale onderzoekspopulatie van 115 personen bezien hoeveel er zich bij de KBR hebben gemeld sinds 1 januari 2006. Dit blijken er 27, ofwel 23 procent, te zijn. Vervolgens kunnen we het productaanbod van de KBR uiteenleggen in schuldhulpverlening, een sociaal krediet en budgetbeheer. Uit de KBR-gegevens blijkt dat van de 27 aanmeldingen er in één geval sprake is van een minnelijk traject. Dat wil zeggen dat de schuldeisers hebben ingestemd met een aflossing op basis van een door de KBR vastgestelde afloscapaciteit. Daarnaast blijken er acht personen te zijn die in september 2008 door de KBR worden geholpen door middel van budgetbeheer. Dat komt overeen met een kleine 7 procent van de onderzoekspopulatie. Tot slot blijkt dat er door niemand een sociaal krediet is aangevraagd. Er vanuit gaande dat driekwart van de onderzoekspopulatie te kampen heeft met schulden en dat de helft zich hierover ernstig zorgen maakt, kan worden beredeneerd dat een kleine 40 procent problematische schulden heeft, maar dat slechts 23 procent zich de afgelopen anderhalf jaar bij de KBR heeft gemeld. Het aandeel van mensen dat daadwerkelijk een KBR-product afneemt, ligt met circa acht procent veel lager. De conclusie luidt dus dat mensen met problematische schulden de KBR nog te weinig weten te vinden. Dit komt overeen met de conclusie die in hoofdstuk 2 is getrokken, waar het ging om personen met een afgewezen WWB-aanvraag.
3.2.4
Werk en/of een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën. Tabel 3.1
Werk, een uitkering of geen van beide (n=38)
Alleen werk Alleen een uitkering, waarvan: WWB WW Werk en een uitkering, waarvan: WWB Geen werk, geen uitkering Totaal
Aantal 22 12 7 5 2 2 2 38
Percentage 58% 32% 18% 13% 5% 5% 5% 100%
De tabel laat zien dat 24 respondenten werk hebben, twee hiervan hebben daarnaast een aanvullende uitkering. Dit betekent dat 63 procent van de respondenten werk heeft. Ook zien we dat 12 respondenten alleen een uitkering hebben. Het percentage dat volledig moet terugvallen op de bijstand komt uit op 18 procent. Tot slot zien we dat 5 procent geen werk en geen uitkering heeft.
62
In de volgende drie paragrafen gaan we in op diverse enquêteresultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en de respondenten die geen van beide hebben.
3.2.5
Werkenden
Één van de belangrijkste onderzoeksvragen is of de respondenten ruim een jaar nadat ze zijn uitgestroomd uit de WWB nog steeds werken. Dit blijkt bij bijna tweederde, ofwel 24 respondenten, het geval te zijn. Vervolgens is gevraagd wat voor arbeidsrelatie men heeft. Hieruit blijkt dat éénvijfde via een uitzendbureau werkzaam is, dat driekwart in loondienst is en dat een enkeling een eigen bedrijf heeft. Voor de respondenten die in loondienst zijn, is nagegaan wat de aard van hun arbeidsovereenkomst is. Hieruit blijkt dat éénvijfde een vaste aanstelling heeft. De overige 80 procent heeft een arbeidscontract voor bepaalde tijd, waarvan de looptijd varieert van één tot drie jaar. Relateren we deze gegevens aan de totale groep werkenden dan komen we tot de volgende slotsom; ruim 20 procent is in dienst van een uitzendbureau, een iets kleiner deel heeft een vaste aanstelling en ruim 60 procent heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Vervolgens is gevraagd hoeveel uur men per week werkt. De volgende grafiek laat het resultaat zien. Grafiek 3.3
Aantal uur dat men werkt per week (n=24) Meer dan 40 uur 4%
8-16 uur 4% 17-24 uur 21%
25-32 uur 8% 33-40 uur 63%
Uit de grafiek blijkt dat éénderde in deeltijd werkt en dat een kwart een baan heeft van maximaal drie dagen. In vergelijking met de uitkomsten in hoofdstuk 2, waar het percentage respondenten dat voltijds werkte op 47 procent uitkwam, ligt het percentage fulltimers hier relatief hoog. Indien we vervolgens een relatie leggen tussen het aantal uur dat men werkt en het hebben van problematische schulden, blijkt er geen verband te zijn. Anders geformuleerd: deeltijders hebben niet vaker schulden dan respondenten die voltijds werken. Naast het aantal uren dat men werkt, is nagegaan wat het netto maandinkomen is. Hieruit blijkt dat 13 procent een inkomen heeft dat onder het sociaal minimum ligt. Bijna éénderde zit ongeveer rond het sociaal minimum, terwijl ruim de helft daarboven zit. Om zicht te krijgen op de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie is gevraagd hoeveel werkgevers men het afgelopen jaar heeft gehad. Ruim tweederde blijkt één werkgever te hebben gehad, waardoor het er op lijkt dat de meeste mensen de 63
baan die zij hadden gevonden na het re-integratietraject hebben behouden. Bijna éénvijfde van de respondenten heeft twee werkgevers gehad, terwijl slechts een enkeling meer dan twee werkgevers opgeeft. Op basis hiervan kunnen we voorzichtig concluderen dat de arbeidsmarktpositie van ruim de helft van de groep die is uitgestroomd naar werk het afgelopen jaar redelijk stabiel is gebleven. Tweederde heeft immers nog steeds werk en 80 procent hiervan heeft maximaal twee werkgevers gehad. Aanvullend is nog bezien of er een verband is tussen het netto maandinkomen en het hebben van problematische schulden. Dit blijkt niet het geval te zijn. Met andere woorden: respondenten met een relatief hoog inkomen hebben net zo vaak schulden als respondenten met een relatief laag inkomen. Hierbij kan wel worden aangetekend dat het ontbreken van dit verband deels wordt veroorzaakt door de beperkte omvang van de responsgroep. Om duidelijk te krijgen hoe de respondenten zelf tegen hun arbeidsmarktpositie aankijken, zijn twaalf stellingen voorgelegd. Het resultaat hiervan vormt de volgende grafiek. Grafiek 3.4
Tevredenheid, wensen en verwachtingen over huidige baan (n=24)
Ik verw acht dat ik over een jaar nog dezelfde baan heb
95%
Ik ben tevreden met de baan die ik heb
92%
Ik zoek w erk met meer zekerheid, bijvoorbeeld een vast baan
5% 8% 33%
67%
Bij mijn huidige w erkgever zijn er voldoende mogelijkheden om hogerop te komen
60%
40%
Ik w il naast mijn huidige w erk een opleiding volgen om hogerop te komen
59%
41%
Mijn huidige w erkgever biedt voldoende mogelijkheden om een opleiding te volgen
45%
55%
Ik zoek w erk dat beter aansluit bij mijn opleiding
48%
52%
Ik zoek w erk dichter bij huis
48%
52%
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan
43%
57%
Ik zoek w erk w aar ik beter kan laten zien w at ik kan
43%
57%
Ik zou meer uur per w eek w illen w erken
67%
33% 96%
Ik w erk w el eens zw art 5% 0% 10 %
20 %
30 %
40 %
50 % Ja
64
60 % Nee
70 %
80 %
90 100 % %
Het eerste wat opvalt, is dat bijna alle respondenten tevreden zijn met hun huidige baan. Bovendien verwacht maar liefst 95 procent dat ze over een jaar nog dezelfde baan hebben. Dat neemt niet weg dat er nog wel het één en ander te wensen overblijft. Zo is tweederde op zoek naar een baan die meer zekerheid biedt, zoals een aanstelling voor onbepaalde tijd. Bijna de helft zou dichter bij huis willen werken en ruim 40 procent geeft aan dat men een werkgever zoekt waar men beter kan laten zien waartoe men in staat is. Voorts blijkt uit de grafiek dat de respondenten redelijk ambitieus zijn. Zo geeft bijna 60 procent aan een opleiding naast het werk te willen volgen. Over de opleidingsmogelijkheden die de huidige werkgever biedt, is men redelijk optimistisch, getuige de 55 procent die aangeeft dat deze voldoende zijn. Tot slot is 60 procent ook redelijk tevreden over de mogelijkheden die de huidige werkgever biedt om hogerop te komen. Eerder zagen we al dat éénderde van de respondenten in deeltijd werkt. De vorige grafiek laat zien dat deze groep graag meer uren zou willen werken. Afsluitend blijkt dat 5 procent wel eens zwart werkt. Hiermee komt dit percentage goed overeen met hetgeen we in het vorige hoofdstuk hebben gevonden. Naast aandacht voor de arbeidsmarktpositie is tevens nagegaan hoe de respondenten aankijken tegen hun inkomenspositie. Ook hier is weer een aantal stellingen voorgelegd. Het resultaat hiervan vormt onderstaande grafiek. Grafiek 3.5
Inkomenpositie (n=24)
A ls ik meer w il verdienen, moet ik een opleiding volgen
73%
27%
Ik verw acht dat ik over een jaar een hoger salaris heb
71%
29%
Mijn salaris is nu hoger dan toen ik een uitkering had Bij mijn huidige w erkgever kan ik niet meer gaan verdienen
Mijn salaris is sinds januari 2008 gestegen
46%
55%
Ik ben tevreden over mijn huidige salaris Er zijn genoeg banen met een hoger salaris w aarop ik kan solliciteren
35%
65%
54%
46%
67%
33%
73%
27% 0% 10 %
20 %
30 %
40 % Ja
50 %
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
65
We zagen zojuist al dat bijna alle respondenten tevreden zijn over hun huidige baan. Die tevredenheid geldt echter niet voor het salaris dat men heeft, getuige de 46 procent die hierover tevreden is. Ook zien we dat bijna driekwart er van overtuigd is dat een vervolgopleiding noodzakelijk is om meer te kunnen verdienen. Als we vervolgens kijken naar de ontwikkeling die het salaris heeft doorgemaakt, zien we dat tweederde aangeeft dat men momenteel meer verdient dan toen men nog een uitkering had. Het percentage dat aangeeft dat het salaris in 2008 is gestegen, ligt met 27 procent een stuk lager. De verwachtingen zijn echter hoog gespannen: bijna driekwart verwacht over een jaar meer te verdienen. Tot slot blijkt dat slechts een derde van mening is dat er voldoende banen beschikbaar zijn die een hoger salaris met zich meebrengen. Samenvattend is in deze paragraaf vastgesteld dat tweederde van de uitstromers naar werk een jaar na dato nog steeds werk heeft. Bijna iedereen is tevreden over de baan die men heeft. Belangrijk minpunt is de zekerheid die de huidige werkgever biedt. Tweederde van de ondervraagden zoekt nog naar verbetering op dit vlak. De behoefte aan ondersteuning bij het verbeteren van de arbeidsmarktpositie is met ruim 40 procent redelijk groot te noemen. Voorts is gebleken dat een minderheid, namelijk 46 procent, tevreden is over het huidige salaris. Driekwart is er van overtuigd dat een vervolgopleiding noodzakelijk is als men in aanmerking wil komen voor salarisverhoging. Éénderde denkt dat een hoger salaris kan worden bewerkstelligd door te solliciteren op een andere baan.
3.2.6
Uitkeringsgerechtigden
Zoals in de voorafgaande paragraaf al bleek, is niet iedereen er in geslaagd om aan het werk te blijven. Uit de enquête komt naar voren dat 14 personen een uitkering hebben. Dat komt overeen met 37 procent van de responsgroep. Van degenen met een uitkering hebben er negen een WWBuitkering en vijf een WW-uitkering. Na één tot anderhalf jaar komt de terugval in de bijstand dus uit op bijna 24 procent. Aanvullend wordt opgemerkt dat twee respondenten naast een uitkering in deeltijd werken. Hiermee komt het percentage respondenten dat volledig afhankelijk is van de bijstand uit op ruim 18 procent. Aan de respondenten met een uitkering is gevraagd welke belemmeringen zij ondervinden bij het vinden van werk. Het resultaat vormt de volgende grafiek. Hierbij wordt nadrukkelijk opgemerkt dat het slechts om 12 respondenten gaat. In concreto betekent dit dat één respondent ruim zeven procent vertegenwoordigt en dat de betrouwbaarheid van de resultaten dus zeer beperkt is.
66
Grafiek 3.6
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=14)
Onvoldoende passende banen
58%
Leeftijd
55%
Onvoldoende w erkervaring
9%
36%
50%
0%
50%
Schulden
17%
25%
50%
8%
42%
Lichamelijke problemen
33%
25%
42%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
33%
25%
42%
Psychische problemen
27%
Onvoldoende opleiding/scholing
25%
73%
0%
33%
42%
Detentieverleden
18%
9%
73%
Mantelzorg
18%
9%
73%
Niet-nederlandse afkomst
17%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
17%
Onvoldoende verdiencapaciteit
58%
25%
55%
36%
9%
Onvoldoende zelfvertrouw en 9%
73%
18%
Verslaving 9%0%
Zorg voor mijn kinderen 8%
91%
67%
25%
Geen kinderopvang 8% 0% 0%
33%
50%
10 %
92% 20 %
30 %
40 %
50 %
60 %
Ja
Een beetje
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
67
De items in de grafiek zijn aflopend gerangschikt op het percentage respondenten dat een bepaalde belemmering ervaart. Zo wordt het onvoldoende beschikbaar zijn van passende banen het vaakst als een belemmering ervaren en het ontbreken van kinderopvang het minst. Ook leeftijd wordt vaak als belemmering bij het vinden van werk genoemd. Uit nadere gegevens blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de respondenten uitkomt op ruim 45 jaar. Bijna een kwart blijkt 50 jaar of ouder te zijn. Ondanks een gemiddelde leeftijd van 45 jaar wordt het hebben van onvoldoende werkervaring als belemmering genoemd. Eerder zagen we al dat schulden veelvuldig voorkomen. Dat gegeven zien we hier terug, 42 procent noemt dit als een belemmering bij het vinden van werk. Verder valt op dat tweederde aangeeft in meer of mindere mate enige hulp te kunnen gebruiken bij het zoeken naar werk, terwijl men toch klant is bij organisaties die prioriteit geven aan re-integratieactiviteiten, zoals SoZaWe en het UWV. Aan de respondenten is gevraagd op welke termijn zij zouden willen werken. Hieruit blijkt dat ruim 70 procent per direct aan de slag zou willen. Van de overigen zegt 20 procent binnen een half jaar te willen werken en een enkeling zegt niet te kunnen werken. Aansluitend is nagegaan op welke termijn men daadwerkelijk een baan denkt te vinden. Tweederde durft hierover geen uitspraak te doen, de rest denkt binnen een half jaar werk te hebben gevonden. Alles overziend hebben we in deze paragraaf vastgesteld dat ruim éénderde van de respondenten, die gedurende de eerste helft van 2007 zijn uitgestroomd naar werk, inmiddels weer een beroep doet op een uitkering. Als belangrijkste belemmering bij het vinden van werk worden genoemd: onvoldoende passende banen, leeftijd, onvoldoende werkervaring en schulden.
3.2.7
Respondenten zonder werk en zonder uitkering
Naast werkenden en uitkeringsgerechtigden bevat de responsgroep nog een derde categorie, namelijk degenen zonder uitkering en zonder werk. Zoals we al eerder zagen, blijken dit twee respondenten te zijn, overeenkomend met 5 procent van de responsgroep. Het spreekt voor zich dat het geen zin heeft om nog allerlei grafieken te presenteren. We beperken ons hier dus tot enkele achtergrondkenmerken van deze respondenten. In beide gevallen blijkt het te gaan om een persoon tussen de 25 en 30 jaar zijn met een verdienende partner. Eén respondent is een vrouw die samenwoont met partner en kinderen, de ander woont samen met de partner in bij zijn schoonouders. De vrouw geeft aan dat zij niet werkt in verband met de zorg voor haar kinderen. Ook geeft ze aan dat ze geen behoefte heeft aan enige ondersteuning bij het zoeken naar werk. Hiermee lijkt het er op dat deze respondent momenteel niet gericht is op werk en de voorkeur geeft aan de verzorging van haar kinderen. In het geval van de andere respondent ligt dit anders. Als belemmering bij het vinden van werk geeft hij aan last te hebben van psychische problemen. Daarnaast worden onvoldoende opleiding, onvoldoende ondersteuning bij het zoeken naar werk en schulden genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Voor wat betreft schulden geeft hij aan een betalingsachterstand te hebben bij zijn ziektekostenverzekering en een energieleverancier. Hoewel deze man een partner heeft met een inkomen van circa € 700 netto per maand en inwoont bij zijn schoonouders, erkent hij soms zwart te werken om de schulden enigszins te beperken. Tot slot laat deze respondent weten wel enige hulp te kunnen gebruiken bij het zoeken naar werk. 68
3.2.8
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om te kunnen beoordelen hoe het de respondenten is vergaan sinds zij uit de WWB zijn gestroomd, is door middel van de enquête nagegaan of en welke veranderingen zich hebben voorgedaan in hun tijdsbesteding en persoonlijke situatie. Voor wat betreft de tijdsbesteding zijn zeven aandachtgebieden benoemd en is bezien of er verschillen zijn tussen werkenden en respondenten die ten tijde van het onderzoek geen betaald werk hadden. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel. Hierbij wordt opgemerkt dat sommige cellen in de tabel leeg zijn. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij de werkenden, omdat niemand zich bezig hield met vrijwilligerswerk. Ook zien we dat het aantal respondenten (n) bij sommige items beperkt is, bijvoorbeeld omdat men geen kinderen heeft. Tot slot kan het aantal respondenten lager uitvallen, doordat sommige vragen door een deel van de respondenten ten onrechte onbeantwoord zijn gelaten. Tabel 3.2
Ontwikkeling tijdsbesteding werkenden versus niet werkenden
Vrijwilligerswerk Scholing en cursussen Zorg voor kinderen Mantelzorg Ontspanning buitenshuis Ontspanning binnenshuis Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
Werkenden Meer Minder tijd tijd 40% 40% 0% 60% 0% 50% 6% 65% 0% 47% 0% 58%
n 0 10 10 6 17 19 19
Niet-werkenden Meer Minder tijd tijd 67% 33% 33% 33% 63% 25% 67% 33% 25% 50% 22% 11% 22% 11%
n 3 6 8 3 8 9 9
Uit de tabel blijkt ten eerste dat slechts drie respondenten vrijwilligerswerk verrichten. Alle drie hebben zij geen werk. Twee van hen zijn het afgelopen jaar begonnen met vrijwilligerswerk of deden dat al, maar zijn er meer tijd aan gaan besteden. Voor scholing en cursussen geldt dat er weinig verschillen zijn tussen werkenden en niet-werkenden. Voor de zorg voor kinderen geldt dat wel. Hier zien we duidelijk dat werkenden daar vaker minder tijd aan zijn gaan besteden dan nietwerkenden. Voor die laatste groep geldt dat 63 procent juist meer tijd aan kinderen is gaan besteden. Voor ontspanning binnen en buiten het huis zien we bij de werkenden dat de helft tot tweederde daar minder tijd aan besteedt. Dit is eveneens van toepassing op het doorbrengen van tijd in het sociaal netwerk. Voor de niet-werkenden geldt dat men vaker minder tijd is gaan besteden aan ontspanning buitenshuis. Aan ontspanning binnenshuis en het doorbrengen van tijd binnen het sociaal netwerk wordt door deze groep gemiddeld iets vaker tijd besteed. Vervolgens is nagegaan welke ontwikkelingen zich het afgelopen jaar op het persoonlijke vlak hebben voorgedaan. Hierbij zijn zes aandachtsgebieden benoemd. De resultaten hiervan vormen de volgende tabel. Opgemerkt wordt dat de respondenten die aangeven dat een bepaalde situatie onveranderd is gebleven, buiten beschouwing zijn gelaten. De percentages tellen dus niet op tot 100 procent. Voorts wordt er nogmaals op gewezen dat het gaat om kleine aantallen, waardoor
69
enkele respondenten meer of minder leiden tot relatief grote procentuele verschuivingen. De tabel moet dan ook worden beschouwd als een indicatie van de diverse ontwikkelingen. Tabel 3.3
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak, werkenden versus niet-werkenden
Gezondheid Kwaliteit van de woning Buurt waarin men woont Kans om (beter) werk te vinden Kans om een hoger inkomen te verdienen Algemeen welbevinden
Werkenden Beter Slechter 8% 17% 17% 0% 13% 4% 30% 4% 26% 22% 35% 13%
Niet-werkenden Beter Slechter 0% 36% 0% 21% 0% 7% 7% 14% 7% 21% 7% 36%
n 38 37 37 37 37 37
De rode draad van de tabel is dat de persoonlijke situatie van niet-werkenden vaker is verslechterd dan bij werkenden. Voor gezondheid, de kwaliteit van de woning en de buurt waarin men woont zien we zelfs dat geen enkele niet-werkende aangeeft dat deze zijn verbeterd. Voorts zien we dat werkenden de kans op het vinden van een betere baan aanzienlijk hoger inschatten dan nietwerkenden (30 versus 7 procent). Iets dergelijks geldt voor de kans om een hoger inkomen te gaan verdienen. Tot slot blijkt dat ruim éénderde van de werkenden aangeeft dat zijn of haar algemeen welbevinden is verbeterd. Bij de niet-werkenden is dit 7 procent, terwijl ruim éénderde aangeeft dat er juist sprake is van een verslechtering.
3.2.9
Beoordeling rol SoZaWe
Aan de respondenten is gevraagd hoe zij aankijken tegen de rol die SoZaWe heeft gespeeld bij het zoeken naar werk. Hiertoe zijn vier stellingen voorgelegd. De resultaten vormen de volgende grafiek.
70
Grafiek 3.7
Beoordeling rol SoZaWe (n=38)
Mijn klantmanager heef t erg zijn/haar best gedaan om voor mij een baan te vinden
45%
Door SoZaWe heb ik w erk gevonden
45%
18%
37%
SoZaWe heef t mij goed geholpen
43%
24%
32%
Door SoZaWe heb ik sneller w erk gevonden
41%
11%
14%
45%
46%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 % Eens Neutraal Oneens
Het algemene beeld dat uit de grafiek naar voren komt, is dat het aantal positief gestemden ongeveer net zo groot is als het aandeel respondenten dat negatief is over SoZaWe. Wel wordt opgemerkt dat het percentage dat ontevreden is over de verschillende dienstverleningsaspecten van SoZaWe met 32 tot 46 procent vrij groot is. Ter illustratie volgen nog enkele citaten van respondenten over de rol van SoZaWe. “Ik werk al bijna 2 jaar en het gaat nog steeds goed. Hartelijk dank voor mijn klantmanagers van de sociale dienst” . “SoZaWe heeft me wel geholpen, maar nu ben ik weer op dezelfde weg terug. Ik ben helemaal de weg kwijt. Ik heb een jaar gewerkt, maar krijg geen uitkering. Mijn schulden worden zo alleen maar groter. Ik heb moeite met werk zoeken.”
3.3
Resultaten interviews
Op basis van de enquête zijn vier respondenten geselecteerd voor een interview. Gelet op dit aantal moge het duidelijk zijn dat niet is gestreefd naar een representatieve afspiegeling van de responsgroep. Wel is geprobeerd om zicht te krijgen op de situatie waarin de respondenten zich bevinden en de ervaringen die zij hebben opgedaan. In het vervolg van deze paragraaf wordt op thematische wijze verslag gedaan van de resultaten van de interviews. Achtergrondkenmerken van de respondenten Toevalligerwijs hebben drie van de vier respondenten hetzelfde traject doorlopen bij B.V. Aanbouw. Het gaat om gesubsidieerde arbeidsplaatsen voor de duur van maximaal een jaar. Daarna is men 71
uitgestroomd naar regulier ongesubsidieerd werk voor minimaal een half jaar. Het gaat om twee personen van ongeveer 25 jaar, één respondent is met 45 jaar aanzienlijk ouder, allen van het mannelijk geslacht. De vierde respondent is een alleenstaande vrouw van 37 jaar met twee kinderen die een traject heeft gevolgd via Agens. Dit is een gesubsidieerde arbeidsplaats in de thuiszorg die is vervuld voor een half jaar, met nog eens een verlenging van een half jaar. Casebeschrijving Stuk voor stuk gaat het ook om mensen die gemotiveerd zijn om te werken. In een enkel geval is er wel sprake van een problematisch verleden, bestaand uit drugssmokkel en een daaruit voortvloeiend detentieverleden. Ter illustratie volgt nu in kort bestek het arbeidsverleden van één van de respondenten. Deze 27 jarige man van Turkse afkomst heeft jarenlang via een (Turks) uitzendbureau gewerkt, voornamelijk in de visverwerkende industrie. Het ging echter wel om seizoensgebonden arbeid, waardoor perioden van werk werden afgewisseld met een WW-uitkering. Door de jaren heen is geprobeerd om een vaste aanstelling te krijgen, maar volgens deze respondent lukte dat niet door zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en het gebrek aan (bredere) werkervaring. De man is door de jaren heen zeer kritisch geworden over het werken via een uitzendbureau. Hij heeft een gezin met twee kinderen te onderhouden en er werd weinig baanzekerheid geboden. Betaling van het salaris bleek lang niet altijd op orde, evenals de berekening van het vakantiegeld. Nadat het een keer niet lukte om werk te vinden, beland hij na een periode in de WW in de WWB. Hier geeft hij aan zijn taalbeheersing te willen verbeteren en geen uitzendwerk meer te willen doen. Hij krijgt gehoor bij zijn klantmanager die hem probeert te helpen met een traject dat uitzicht biedt op een vaste aanstelling. Omdat dit niet snel genoeg lukt, keert de respondent toch nog een keer terug naar de visverwerkende industrie, waar hij wederom via hetzelfde uitzendbureau aan de slag gaat. Nadat hij wederom een beroep op de WWB moet doen, volgt een traject bij Sagenn, bestaande uit een sollicitatietraining. Vervolgens dient zich een leerwerktraject aan bij een bedrijf in de haven met zicht op een vaste aanstelling, maar vooralsnog met behoud van uitkering. Hier worden twee certificaten behaald: vorkheftruckchauffeur en sjorder (het zeevast zetten van containers). Hoewel de respondent na afloop van het traject een vaste aanstelling had verwacht, gebeurt dat niet. Hij krijgt namelijk een arbeidscontract voor bepaalde tijd via een uitzendbureau aangeboden. Na lang wikken en wegen en overleg met Sagen besluit hij om alsnog het arbeidscontract te tekenen. Zijn WW-uitkering wordt beëindigd. Al snel ontstaat echter onenigheid over de beloning. Respondent zegt 38 uur te werken, maar krijgt maar voor 32 uur betaald. Ook de betaling van het vakantiegeld leidt tot problemen. Via de FNV probeert hij stappen te ondernemen. Dit brengt echter kosten voor een advocaat met zich mee en respondent ziet af van verdere stappen. Om zich heen ziet hij diverse werknemers die al jaren voor uitzendbureaus werken en de respondent wordt steeds onzekerder over de kans op een vaste aanstelling. In het voorjaar van 2008 heeft de respondent een jaar voor het uitzendbureau gewerkt. Hij krijgt wederom een jaarcontract aangeboden, dit keer wordt er voor 38 uur betaald en het salaris komt netto uit op € 1.600 per maand. Respondent heeft echter nog steeds geen vaste aanstelling, maar is wel tevreden over zijn huidige salaris. Per 1 maart 2009 is hem nu een vaste aanstelling toegezegd, de onzekerheid hieromtrent blijft echter groot. 72
Beoordeling rol SoZaWe Over het algemeen zijn de respondenten tevreden over de inspanningen die SoZaWe heeft geleverd om hen aan betaald werk te helpen. Zoals uit de casebeschrijving blijkt, is er soms echter wel sprake van misverstanden over de baanzekerheid die wordt geboden. Ook een tweede respondent laat weten dat ze in de veronderstelling verkeerde dat ze na een half jaar een vaste aanstelling zou krijgen. Er volgde echter weer een contract voor zes maanden. Toen ook dat contract was uitgediend, werd er tot verrassing van deze respondent wederom een beperkt contract aangeboden. Na tussenkomst van een advocaat is er uiteindelijk een contract voor een jaar aangeboden en getekend. Doordat deze respondent twee kinderen heeft, werkt ze in deeltijd en is een beperkte aanvullende WWB-uitkering nog steeds noodzakelijk. Duurzaamheid van de uitstroom Kort samengevat komt het er op neer dat drie van de vier respondenten ruim een jaar nadat ze zijn uitgestroomd nog steeds werken. In één geval wordt werken gecombineerd met een aanvullende WWB-uitkering. Zoals we al zagen, lukte het vooralsnog geen van de respondenten om een vaste aanstelling te bemachtigen. In één geval is het helaas niet gelukt om de baan te behouden. Ook hier is weer onduidelijkheid ontstaan over de invulling van het leerwerktraject. In dit geval had de klant begrepen dat hij vier dagen zou gaan werken en één dag naar school zou gaan. Dit bleek echter niet het geval. Zijn werkgever eiste dat hij vijf dagen per week werkte en twee avonden per week naar school zou gaan. Dit werd sowieso als te zwaar ervaren. Nadat er sprake was van verzuim tijdens de avondopleiding ontstond frictie met de werkgever. Deze zadelt betrokkene op met vervelend werk, onder andere schilderwerk in de buitenruimte gedurende de winter. Vervolgens wordt betrokkene geconfronteerd met een sterfgeval in de familie, waardoor hij emotioneel zeer aangedaan raakt. Dit leidt tot psychische problemen en verzuim op de werkplek en uiteindelijk volgt ontslag. Tot overmaat van ramp lukt het deze respondent niet om bij het CWI een WWB-indicatie te krijgen, omdat deze respondent volgens het CWI uitstekend in staat is om te werken. Vooralsnog zit deze respondent, die inwonend is bij zijn schoonouders, al maandenlang zonder werk en zonder uitkering. Ook worden er schulden opgebouwd. Arbeidsmarktpositie en arbeidsmarktperspectief Uit het voorafgaande is al gebleken dat de arbeidsmarktpositie die de respondenten zich hebben verworven langere tijd onzeker blijft. Wel zien we bij de meesten gaandeweg een verbetering optreden. De aangeboden contracten worden langer en de betaling wordt beter. Het toekomstperspectief is positief, maar onzeker. Of er daadwerkelijk vaste aanstellingen worden aangeboden, moet nog maar worden afgewacht. De respondente met de aanvullende WWBuitkering is vast van plan om meer uren te gaan werken, zodat bijstand niet meer nodig is. Haar huidige werkgever biedt vooralsnog echter niet meer uren aan. Wel heeft ze gesolliciteerd bij een andere werkgever in de thuiszorg om aan meer arbeidsuren te komen. Die bleken inderdaad voorhanden. Respondente heeft dit aanbod echter afgewezen, omdat deze baan te veel reistijd met zich meebracht, waardoor het een en ander niet te combineren was met de zorg voor haar kinderen. In die zin vormen haar kinderen toch indirect een belemmering om definitief uit de bijstand te stromen. De respondent zonder werk zit in een moeilijke positie. Hij is psychisch uit zijn evenwicht gebracht door familieomstandigheden en slaagt er niet in om werk te vinden. Wel heeft hij zich aangemeld bij de Riagg. De rol van het CWI blijft beperkt tot een verwijzing naar beschikbare vacatures. 73
Inkomenspositie en schulden De Turkse respondent heeft een relatief hoog salaris en is schuldenvrij. Een tweede respondent verdient net iets meer dan het netto minimumloon, namelijk € 1.250 per maand. Hij zit echter in een schuldsaneringstraject, waardoor hij maandelijks ongeveer € 240 te besteden heeft. De derde respondent heeft een relatief geringe schuld van € 600 bij SoZaWe in verband met niet opgegeven inkomsten uit arbeid. Zij heeft momenteel een inkomen dat op het voor haar relevante sociaal minimum ligt. Zoals al eerder is opgemerkt, is een kleine uitbreiding van het aantal arbeidsuren hier een mogelijkheid om tot een inkomensverbetering te komen. De laatste respondent heeft geen inkomen. Hij wordt onderhouden door zijn vriendin en haar ouders, waarbij hij ook inwoont. Communicatie Zoals uit het voorgaande is gebleken, is er nogal eens een discrepantie tussen wat de klant verwacht en hetgeen er daadwerkelijk gebeurt. Dit lijkt zich vooral voor te doen bij de communicatie tussen het re-integratiebedrijf en de klant.
3.4
Samenvatting
In deze afsluitende paragraaf zetten we de belangrijkste uitkomsten puntsgewijs op een rijtje. Na enkele algemene conclusies, splitsen we de onderzoeksresultaten uit naar werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk of uitkering. Vervolgens komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van de rol die SoZaWe heeft gespeeld bij het re-integratieproces.
I
Algemeen
•
Respons en representativiteit De schriftelijke enquête onder de uitstromers na afronding van een traject heeft uiteindelijk een respons opgeleverd van 33 procent. Toetsing op de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit heeft tot de conclusie geleid dat de responsgroep representatief wordt geacht voor de onderzoekspopulatie. Wel is het zo dat de responsgroep slechts uit 38 personen bestaat. Uitsplitsing van de responsgroep naar subgroepen, bijvoorbeeld naar werkenden en uitkeringsgerechtigden, leidt dan tot zeer kleine aantallen, waardoor de betrouwbaarheid en dus de generaliseerbaarheid van de uitkomsten afneemt. Dit betekent dat de uitkomsten gezien moeten worden als indicatief voor deze onderzoekspopulatie.
•
Meerwaarde van het gevolgde traject De meest genoemde meerwaarde van het gevolgde traject is dat men heeft geleerd welk werk passend is. 41 procent noemt dit als meerwaarde. Voorts zegt 39 procent dat men veel aan het traject heeft gehad. Dit wordt beschouwd als een laag percentage. Een laatste opvallende uitkomst is dat slechts 35 procent aangeeft dat men dankzij het traject werk heeft gevonden. Kennelijk ziet men het vinden van werk lang niet altijd als resultaat van het gevolgde traject.
74
•
Schuldenproblematiek In het onderzoek is aandacht besteed aan de ontwikkeling van schulden sinds men is uitgestroomd naar werk. Omdat alle respondenten werk hebben gevonden, mocht op voorhand worden verwacht dat de omvang van schulden bij deze groep is afgenomen of in ieder geval niet groter is geworden. Gebleken is dat de startsituatie, dat wil zeggen de situatie op het moment van uitstroom uit de WWB, al niet gunstig was. Driekwart geeft namelijk aan dat men op dat moment al schulden had. Vervolgens is vastgesteld dat een jaar na dato nog steeds driekwart schulden heeft. Het percentage dat zegt dat zijn of haar schulden zijn toegenomen, is ongeveer even groot als het percentage dat melding maakt van afgenomen schulden. In het onderzoek is niet gevraagd naar de hoogte van de schulden. Wel is een poging gedaan om zicht te krijgen op de ernst er van door te vragen of men zich zorgen maakt. Gebleken is dat de helft van de respondenten zich ernstig zorgen maakt. Nog eens 40 procent van de mensen met schulden geeft aan enigszins bezorgd te zijn. Kortom, 90 procent van degenen met schulden maakt zich in meer of mindere mate zorgen. Door een koppeling aan te brengen met het klantenbestand van de Kredietbank Rotterdam (KBR) is nagegaan of degenen met schulden zich bij de KBR melden. Hierbij is teruggegaan tot 1 januari 2006. Hieruit blijkt dat bijna een kwart van de respondenten, gemeten vanaf de peildatum, bekend is bij de KBR. Gelet op feit dat driekwart schulden heeft en dat de helft zich ernstige zorgen maakt, kan worden beredeneerd dat 40 procent problematische schulden heeft. Dit leidt tot de conclusie dat te weinig mensen met schulden de weg naar de KBR weten te vinden.
•
Werk, een uitkering of geen van beide Door middel van het onderzoek is nagegaan of de respondenten ten tijde van het onderzoek, dat wil zeggen een jaar tot anderhalf jaar nadat men uit de WWB is gestroomd, werk hadden. Hieruit is gebleken dat dit bij 58 procent het geval was, dat 5 procent werk had in combinatie met een WWB-uitkering, dat 32 procent volledig was aangewezen op een WWB- dan wel WWuitkering en dat 5 procent geen uitkering en ook geen werk had. Dit leidt tot de constatering dat het percentage werkenden uitkomt op 63 procent. Voorts is naar voren gekomen dat 18 procent volledig afhankelijk is van de bijstand en dat 13 procent vooralsnog is aangewezen op een WWuitkering.
II Werkenden •
Arbeidsmarktpositie Een belangrijk thema binnen het onderzoek wordt gevormd door de arbeidsmarktpositie van de respondenten. Om hier zicht op te krijgen is de aard van de arbeidsrelatie in kaart gebracht. Hieruit is gebleken dat 20 procent bij een uitzendorganisatie werkzaam is, dat driekwart in loondienst is en dat een enkeling een eigen bedrijf heeft. Voor de groep die in loondienst is, is vervolgens nagegaan wat de aard van hun arbeidsovereenkomst is. Hieruit blijkt dat éénvijfde een arbeidscontract voor onbepaalde tijd heeft en 75
dat de rest een tijdelijk contract heeft. Gerelateerd aan alle werkenden betekent dit dat 20 procent bij een uitzendorganisatie in dienst is, dat een iets kleiner deel een vaste aanstelling heeft en dat ruim 60 procent een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft. Op basis hiervan constateren we dat een meerderheid van circa 80 procent een arbeidsrelatie heeft die wordt gekenmerkt door een grote mate van onzekerheid, zeker op de wat langere termijn. Vervolgens is aandacht besteed aan het aantal uren dat men per week werkt en het inkomen dat men hiermee genereert. Gebleken is dat éénderde in deeltijd werkt, dat wil zeggen maximaal 32 uur per week. Qua inkomen heeft 13 procent een inkomen onder het sociaal minimum, terwijl ongeveer éénderde rond dit minimum zit. De helft verdient dus een inkomen boven het sociaal minimum. Aanvullend is bezien of mensen met een relatief laag inkomen vaker schulden hebben dan mensen met een hoger inkomen. Dit blijkt niet het geval te zijn. Tot slot is nog gekeken naar de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie door na te gaan hoeveel werkgevers men heeft gehad sinds men uit de WWB is gestroomd. Hieruit blijkt dat tweederde één werkgever heeft gehad, dat éénvijfde bij twee werkgevers in dienst is geweest en dat een enkeling meer dan twee werkgever opgeeft. •
Tevredenheid over de huidige baan Ondanks een behoorlijke mate van onzekerheid over de duurzaamheid van de arbeidsrelatie, is 92 procent tevreden met de baan die men heeft. Dit is enigszins opmerkelijk, omdat men desgevraagd nog genoeg te wensen over heeft. Zoals mocht worden verwacht, geeft ongeveer tweederde aan nog op zoek te zijn naar een baan die meer zekerheid biedt. Andere wensen zijn: werk dichter bij huis (48 procent), werk dat beter aansluit bij de opleiding die men heeft (eveneens 48 procent) en uitbreiding van het aantal uren (33 procent).
•
Inkomenspositie Over de mogelijkheden om de huidige inkomenspositie te verbeteren, is men gematigd optimistisch. Zo verwacht ruim 70 procent dat men over een jaar een hoger salaris heeft. Ook geeft tweederde aan dat het inkomen nu hoger is dan toen men nog een uitkering had. Anderzijds geeft ruim de helft aan dat men bij de huidige werkgever geen mogelijkheden ziet om meer te gaan verdienen. Bijna de helft is tevreden over het huidige salaris, terwijl éénderde van mening is dat er genoeg banen zijn met een hoger salaris waarop men kan solliciteren.
•
Behoefte aan ondersteuning Van de werkenden geeft 43 procent aan enige ondersteuning te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan.
•
Zwart werken Van de werkenden geeft 5 procent aan wel eens zwart te werken.
76
III Uitkeringsgerechtigden Zoals eerder aangegeven, heeft ruim éénderde van de responsgroep een uitkering. Eenderde heeft een WW-uitkering en tweederde doet een beroep op de WWB. Gerelateerd aan de gehele responsgroep heeft 24 procent een WWB-uitkering, 5 procent combineert dit met een deeltijdbaan. •
Belemmering bij het vinden van werk De meest genoemde belemmering bij het vinden van een betaalde baan is een gebrek aan geschikte banen. Dit wordt genoemd door 58 procent. Leeftijd (55 procent), onvoldoende werkervaring (50 procent), schulden (42 procent) en lichamelijke belemmeringen (33 procent) zijn andere relatief vaak genoemde hindernissen.
•
Arbeidsmarktperspectief Aan de respondenten is gevraagd op welke termijn zij aan het werk zouden kunnen. Hierbij houden we in het achterhoofd dat het gaat om mensen die een jaar tot anderhalf jaar geleden nog zijn uitgestroomd naar werk. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat 70 procent per direct aan de slag zou willen. Nog eens 20 procent geeft aan dat dit binnen een half jaar kan. Slechts een enkeling geeft aan niet te kunnen werken.
IV Respondenten zonder werk of uitkering Zoals eerder aangegeven heeft 5 procent van de respondenten geen werk en geen uitkering. Dit komt overeen met twee personen. Omdat het hier dus gaat om enkele personen, beperken we ons hier tot een summiere beschrijving van deze respondenten. In één geval gaat het om een vrouw met partner die vooralsnog de voorkeur geeft aan de verzorging van haar kinderen. De tweede respondent heeft eveneens een partner met een inkomen. Hij geeft echter aan dat psychische klachten de belangrijkste belemmering vormen om aan de slag te gaan. Wel laat deze respondent weten af en toe zwart te werken om de oplopende schulden enigszins te beperken.
V Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie •
Ontwikkeling tijdsbesteding Bij het in kaart brengen van veranderingen in tijdsbesteding is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Hieruit is naar voren gekomen dat 40 procent van de werkenden meer tijd is gaan besteden aan scholing of een cursus. Voor de overige aandachtsgebieden geldt dat circa de helft van de werkenden daar minder tijd aan is gaan besteden. Deze aandachtsgebieden zijn: (wederom) scholing, zorg voor kinderen, mantelzorg, ontspanning en het doorbrengen van tijd in het sociaal netwerk. Voor niet-werkenden is naar voren gekomen dat men vooral meer tijd is gaan besteden aan vrijwilligerswerk, inclusief mantelzorg, en de zorg voor kinderen. Minder tijd besteedt men vooral
77
aan ontspanning buitenshuis. Dit zou verband kunnen houden met het dalende inkomen waarmee men werd geconfronteerd toen men weer een beroep moest doen op de WWB. •
Ontwikkeling persoonlijke situatie Om de ontwikkeling van de respondenten in een breder perspectief te kunnen plaatsen, is aandacht besteed aan een aantal veranderingen op het persoonlijk vlak. De aandachtsgebieden waren: gezondheidsbeleving, de kwaliteit van de woning en de buurt, de kans op verbetering van de arbeidsmarkt- en inkomenspositie en het algemeen welbevinden. Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Het algemene beeld dat hieruit naar voren komt, is dat werkenden over alle aandachtsgebieden positiever zijn dan niet-werkenden. Zij signaleren vaker een verbetering en minder vaak een verslechtering.
VI Beoordeling rol SoZaWe Om erachter te komen of klanten tevreden zijn over de dienstverlening van SoZaWe is een viertal stellingen voorgelegd. Ten eerste blijkt dat 45 procent tevreden is over de inspanningen van de klantmanager. Eveneens 45 procent is van mening dat men met behulp van SoZaWe werk heeft gevonden. Een vergelijkbaar percentage is dan ook tevreden over de dienstverlening van SoZaWe. Ruim 40 procent is bovendien van mening dat men door de inspanningen van SoZaWe sneller aan werk is geholpen. Met in het achterhoofd dat alle respondenten zijn uitgestroomd naar werk, komen we tot de conclusie dat men de rol van SoZaWe als vrij neutraal bestempeld, omdat het aantal tevreden respondenten nagenoeg even groot is als het aantal dat ontevreden is.
78
4
Uitstroom na een WerkDirect-aanbod 4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk behandelen we SoZaWe-klanten die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een baanaanbod bij de Roteb in het kader van de WerkDirect-aanpak. Enerzijds gaat het om mensen die het baanaanbod hebben geweigerd en hun uitkering hebben opgezegd, anderzijds om personen die niet hebben gereageerd op oproepen van SoZaWe, waardoor de uitkering na een sanctietraject door SoZaWe is beëindigd. In paragraaf 3 van bijlage I wordt ingegaan op de totstandkoming en samenstelling van het basisbestand. In het vervolg van dit hoofdstuk gaan we in paragraaf 4.2 in op de resultaten van de schriftelijke enquête. In paragraaf 4.3 staan de afgenomen interviews centraal. Dat zijn er voor deze groep vier. De afsluitende paragraaf 4.4 bevat een samenvatting van de belangrijkste bevindingen.
4.2
Enquêteresultaten
4.2.1
Respons en representativiteit
Voor dit onderdeel van het onderzoek zijn 171 enquêteformulieren uitgezet. Uiteindelijk zijn er 47 ingevuld geretourneerd, waarmee de respons uitkomt op 28 procent. Een dergelijk percentage wordt voor dit type onderzoek als laag bestempeld. Naar de oorzaak hiervan kan slechts worden gegist. Één van de mogelijkheden is dat men teleurgesteld is dat men in aanmerking kwam voor WerkDirect. Vervolgens dienen we vast te stellen of de responsgroep representatief is voor de onderzoekspopulatie. We doen dat door de samenstelling van de responsgroep te vergelijken met de nonresponsgroep op de kenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit. Uit deze analyse blijkt dat er significante verschillen zijn qua leeftijd en geslacht. Voor etniciteit zijn geen significante afwijkingen gevonden. Voor leeftijd geldt dat er een stevige ondervertegenwoordiging is van personen tot 44 jaar. Voor sekse zien we een behoorlijke ondervertegenwoordiging van mannen. Dit alles betekent dat een weging op de data moet worden toegepast, waardoor de responsgroep ook op de variabelen leeftijd en geslacht een goede afspiegeling vormt van de onderzoekspopulatie.
4.2.2
Directe gevolgen van het stoppen van de uitkering
In eerste instantie is nagegaan of er een juiste bestandselectie is gemaakt door te vragen of de uitkering in de tweede helft van 2007 inderdaad is gestopt naar aanleiding van een baanaanbod bij de Roteb. Van de 47 respondenten geven er 39 aan dat dit inderdaad het geval is. Dit komt overeen met 81 procent van de responsgroep. Één respondent zegt wel degelijk bij de Roteb aan de slag te zijn gegaan, terwijl drie respondenten aangeven dat ze weliswaar niet bij de Roteb zijn gaan werken, maar dat hun uitkering niet is gestopt. Samen vertegenwoordigen deze respondenten 79
9 procent van de responsgroep. Tot slot blijkt dat zes respondenten, ofwel 12 procent van de responsgroep, deze vraag onbeantwoord hebben gelaten. Waarom, is onduidelijk. Wellicht dat zij zich niet meer kunnen herinneren wat de reden was van de beëindiging van hun uitkering. Aan de groep die aangeeft dat hun uitkering inderdaad is beëindigd in verband met een baanaanbod bij de Roteb, is gevraagd wat hiervan de directe gevolgen waren. De resultaten vormen onderstaande grafiek. Grafiek 4.1
Directe gevolgen van beëindiging van de uitkering (n=39)
72%
Ik moest geld lenen bij f amilie, vrienden of kennissen
28%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn ziektekostenverzekering
65%
35%
Ik kw am zonder inkomsten te zitten
65%
35%
Ik moest schulden maken
63%
37%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn huur
62%
38%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn energierekening
57%
50%
Ik heb toen snel w erk gevonden
Ik moest vervelend w erk gaan doen
43%
50%
14%
86%
Ik moest van mijn spaargeld gaan leven 6%
94%
Ik moest zw art gaan w erken 6%
94%
0%
10 %
20 %
30 %
40 %
50 % Ja
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
De tabel laat zien dat geld lenen bij familie, vrienden of kennissen door 72 procent van de respondenten wordt genoemd. Andere veel genoemde gevolgen zijn: betalingsproblemen bij de ziektekostenverzekeraar (65 procent), schuldvorming (63 procent), huurachterstand (62 procent) en betalingsproblemen bij de energieleverancier (57%). Zwart werken komt met 6 procent relatief weinig voor. De hier gepresenteerde uitkomsten komen goed overeen met wat we in hoofdstuk 2 bij de gepoortwachten al zagen. Het grote verschil met eerdere resultaten is dat hier vrij veel mensen snel werk hebben gevonden, namelijk 50 procent. In hoofdstuk 2 kwam dit percentage nog uit op 16 procent. Een verklaring zou kunnen zijn dat het hier om respondenten gaat die er in meer of 80
mindere mate zelf voor kiezen om af te zien van een WWB-uitkering. Voorts is nog gevraagd of men dan vervelend werk moest gaan doen, maar dat blijkt, gelet op de 14 procent die hier bevestigend op antwoord, relatief weinig voor te komen. Op basis van het voorafgaande concluderen we dat beëindiging van de uitkering weliswaar leidt tot een aantal ongewenste effecten, maar dat de helft in staat is gebleken om vrij snel werk te vinden. Kennelijk was het WerkDirect aanbod voor hen een prikkel om zelfstandig te voorzien in een inkomen.
4.2.3
Ontwikkeling van schulden
Schuldvorming is een belangrijk thema binnen dit onderzoek. Daarom is allereerst nagegaan of men schulden had toen de uitkering werd beëindigd in de tweede helft van 2007. Dit blijkt bij tweederde van de respondenten het geval te zijn. Vervolgens is gevraagd wat de stand van zaken was ten tijde van het onderzoek in september 2008. De volgende grafiek laat het resultaat zien. Grafiek 4.2
Ontwikkeling schulden tweede helft 2007 – september 2008 (N=47)
Schulden zijn afgenomen; 12%
Nog steeds geen schulden; 27%
Schulden zijn gelijkgebleven; 11%
Schulden zijn toegenomen; 37%
Schulden gekregen; 13%
Op de eerste plaats blijkt dat het percentage dat schulden heeft licht is toegenomen. Dit was ten tijde van de beëindiging van de uitkering immers éénderde en nu nog 27 procent. Het percentage respondenten dat zegt dat zijn of haar schulden zijn toegenomen is met 37 procent veel groter dan de groep met afgenomen schulden (12 procent). Nog eens 13 procent geeft aan dat men juist schulden heeft gekregen. Het algemene beeld dat ontstaat, is dat de hoogte van schulden toeneemt en dat meer mensen schulden hebben gekregen. Om enigszins zicht te krijgen op de hoogte van de schulden, is nagegaan of men zich er zorgen over maakt. Van de respondenten met schulden zegt ruim 70 procent dat men zich ernstig zorgen maakt. Nog eens 17 procent maakt zich enigszins zorgen, terwijl 13 procent zich geen zorgen maakt. Kortom, 70 procent van de responsgroep zegt schulden te hebben en 70 procent daarvan
81
maakt zich hierover ernstig zorgen. Gerelateerd aan de totale responsgroep maakt dus ongeveer de helft zich ernstig zorgen over de schulden die men heeft. Nu we gezien hebben dat een fors deel problematische schulden zegt te hebben, is het interessant om te bezien hoeveel mensen zich, om welke reden dan ook, bij de KBR hebben gemeld. Om dit in kaart te brengen is voor de hele onderzoekspopulatie, bestaande uit 171 personen, een koppeling tot stand gebracht met het registratiesysteem van de KBR. Als peildatum is 1 januari 2006 genomen. Uit de bestandskoppeling blijkt dat 30 personen, overeenkomend met 18 procent, bij de KBR bekend zijn. De dienstverlening van de KBR bestaat uit een drietal producten, namelijk schuldhulpverlening, een sociaal krediet en budgetbeheer. Van de 30 aanmeldingen blijkt niemand een aanvraag voor schuldhulpverlening ingediend te hebben. Hetzelfde geldt voor de verlening van een sociaal krediet. Wel maken vier personen gebruik van budgetbeheer. Dat komt overeen met ruim 2 procent van de onderzoekspopulatie. Indien we vervolgens de responsgroep als uitgangspunt nemen, houden we nog één persoon over met budgetbeheer en ook dat komt overeen met 2 procent. Kortom, de helft van de respondenten maakt melding van problematische schulden, terwijl slechts 2 procent een product van de KBR afneemt. De conclusie luidt dan ook dat het overgrote deel van de respondenten dat zegt schulden te hebben, zich niet meldt bij de KBR.
4.2.4
Werk en/of een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën. Tabel 4.1
Werk, een uitkering of geen van beide (n=47)
Alleen werk Alleen een uitkering, waarvan: WWB WW Werk en een uitkering, waarvan: WWB Geen werk, geen uitkering Onbekend Totaal
Aantal 24 8 4 4 2 2 11 2 47
Percentage 51% 17% 9% 9% 4% 4% 23% 4% 100%
De tabel laat zien dat 26 respondenten werk hebben, twee hiervan hebben daarnaast een aanvullende WWB-uitkering. Dit betekent dat 55 procent van de respondenten werk heeft. Ook zien we dat 8 respondenten, overeenkomend met 17 procent, alleen een uitkering hebben. De helft van deze groep heeft een WWB-uitkering. Het percentage dat volledig moet terugvallen op de bijstand komt hiermee uit op 9 procent. Tot slot zien we dat 23 procent geen werk en ook geen uitkering heeft.
82
In de volgende drie paragrafen gaan we in op diverse enquêteresultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en de respondenten die geen van beide hebben.
4.2.5
Werkenden
In het voorafgaande zagen we al dat de helft van de respondenten vrij snel na het beëindigen van hun uitkering werk had gevonden. In deze paragraaf gaan we in op de huidige situatie en bekijken we wat ruim een jaar later de stand van zaken is. Uit de enquêtegegevens blijkt ten eerste dat de helft, overeenkomend met 24 respondenten, ten tijde van het onderzoek werk had. Dit roept de vraag op of dit nu dezelfde respondenten zijn die eerder aangaven dat ze na beëindiging van hun uitkering snel werk hadden gevonden. Nadere analyse wijst uit dat 80 procent van de groep die snel werk had gevonden ruim een jaar later nog steeds werk heeft. Voor de respondenten met werk is nagegaan wat voor arbeidsrelatie zij hebben. Hieruit blijkt dat ruim 66 procent in loondienst is, dat ruim 10 procent een eigen bedrijf heeft, dat 8 procent voor familie of vrienden werkt en dat 4 procent bij een uitzendbureau werkt. De overige 10 procent heeft de desbetreffende vraag onbeantwoord gelaten. Aan de werkenden die niet voor een uitzendbureau werken en ook geen eigen bedrijf hebben, is gevraagd wat voor arbeidscontract zij hebben. Hieruit blijkt dat bijna 60 procent een tijdelijk dienstverband heeft, dat 15 procent een nul-uren- of afroepcontract heeft, dat 12 procent helemaal geen arbeidscontract heeft en dat slechts 11 procent in vaste dienst is. De respondenten zonder arbeidscontract blijken allemaal bij een familiebedrijf te werken of in dienst te zijn van vrienden. Op basis van het voorafgaande luidt de conclusie dat ongeveer een jaar na beëindiging van de uitkering circa 10 procent een baan heeft die op de langere termijn (enige) zekerheid biedt. Aan de groep zonder vast dienst verband is tot slot gevraagd of zij binnen een half jaar een beter aanbod van hun werkgever verwachten, bijvoorbeeld in de vorm van een vast dienstverband. Hierop geeft ruim de helft te kennen dat men hier geen zicht op heeft. Nog eens 40 procent verwacht op korte termijn geen verbetering van het arbeidscontract en slechts 7 procent denkt dat dit wel het geval is. Kortom, de arbeidsmarktpositie van het merendeel van de respondenten is onzeker en slechts een klein deel verwacht dat hier op de korte termijn verbetering in komt. Vervolgens is nagegaan hoeveel uur per week men werkt. Het resultaat vormt de volgende grafiek.
83
Grafiek 4.3
Aantal uur werk per week (n=24)
33-40 uur 25%
Meer dan 40 uur 8%
Minder dan 8 uur 8%
8-16 uur 13%
17-24 uur 17% 25-32 uur 29%
De grafiek laat zien dat relatief veel mensen in deeltijd werken, namelijk tweederde. Dit betekent echter ook dat een aanzienlijk deel een relatief laag inkomen heeft. Zo heeft bijna 35 procent een inkomen dat onder het sociaal minimum ligt. Ruim 17 procent heeft een inkomen dat rond het sociaal minimum uitkomt, terwijl ruim 43 procent een inkomen heeft dat boven het sociaal minimum ligt. Voor degenen met een inkomen onder het sociaal minimum is gekeken naar de huishoudenssamenstelling. Hieruit blijkt dat de helft alleenwonend is en dat men geen aanvullende bijstand ontvangt. Voor de overige gevallen geldt dat er een verdienende partner is, of dat men aanvullende bijstand ontvangt. Om enigszins zicht te hebben op de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie is tot slot bezien hoeveel werkgevers men het afgelopen jaar heeft gehad. Hieruit blijkt dat ruim 70 procent één werkgever heeft gehad. Een kleine 20 procent heeft twee werkgevers gehad en een enkeling drie. Vervolgens is aandacht besteed aan de tevredenheid, wensen en verwachtingen die men koestert betreffende de baan die men heeft. Hiertoe zijn 15 stelling voorgelegd die bevestigend dan wel ontkennend konden worden beantwoord. Het resultaat hiervan is weergegeven in onderstaande grafiek, waarbij de items zijn gerangschikt op het percentage respondenten dat de stelling onderschrijft. Bij de grafiek wordt opgemerkt dat het gaat om een beperkt aantal respondenten, namelijk 24 personen. Dat betekent dat enkele respondenten procentueel een aanzienlijke proportie vertegenwoordigen. De grafiek moet dan ook vooral worden gezien als indicatief.
84
Grafiek 4.4
Tevredenheid, wensen en verwachtingen over huidige baan (n=24)
Ik ben tevreden met de baan die ik nu heb
72%
28%
Ik zoek w erk met meer zekerheid (bijvoorbeeld een vaste baan)
69%
31%
60%
Ik zoek w erk w aar ik beter kan laten zien w at ik kan Ik w il naast mijn w erk een opleiding volgen om hogerop te komen
40%
55%
Ik verw acht dat ik over een jaar nog dezelf de baan heb als nu
45%
50%
50%
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een opleiding of cursus om hogerop te komen
42%
58%
Ik zoek w erk dat beter past bij mijn opleidingsniveau
39%
61%
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan
37%
63%
Ik zou meer uur per w eek w illen w erken
35%
65%
Ik zoek w erk dichter bij huis
33%
67%
Ik zoek nog naar mogelijkheden om de reistijd tussen mijn w erk en mijn w oning korter te maken Bij mijn huidige w erkgever zijn er voldoende mogelijkheden om hogerop te komen
28%
72%
13%
87%
Ik w erk w el eens zw art 6%
94%
Mijn huidige w erkgever biedt voldoende mogelijkheden 6% om een opleiding te volgen
94%
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken 0% naar kinderopvang 0%
100% 10 %
20 %
30 %
40 %
50 % Ja
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
Allereerst zien we dat bijna driekwart tevreden is over de baan die men heeft. Vergelijken we dit met de resultaten in eerdere hoofdstukken, dan blijkt dat de tevredenheid van deze respondenten ongeveer op hetzelfde niveau uitkomt als bij de gepoortwachten in hoofdstuk 2, waar 70 procent tevreden was. Degenen die naar werk zijn uitgestroomd na een traject, die in hoofdstuk 3 aan de 85
orde zijn geweest, zijn echter vaker tevreden. Hier gaf 92 procent aan tevreden te zijn over de huidige baan. Met enige voorzichtigheid kunnen we concluderen dat naarmate de druk groter is om uit de bijstand te stromen, de tevredenheid over de baan die men heeft lager is. Blijft staan dat altijd nog minimaal 70 procent tevreden is. Zoals we al eerder zagen, is 90 procent van de werkenden niet in vaste dienst en denkt ook maar een klein deel dat hier op de korte termijn verbetering in zal optreden. Dat gegeven zien we terug in bovenstaande grafiek. Deze laat zien dat 70 procent nog een baan zoekt met meer zekerheid. In het verlengde hiervan zien we ook dat de helft van de respondenten verwacht dat ze over een jaar nog dezelfde baan hebben. Een lager percentage, namelijk 37 procent, geeft aan wel enige hulp te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een dergelijke baan. Ook zagen we al eerder dat tweederde in deeltijd werkt. Dat dit niet altijd een keus is van de werknemer blijkt uit het feit dat 35 procent aangeeft meer uren te willen werken. De grafiek laat ook zien dat meer dan de helft van de respondenten bereid is om een opleiding of cursus te volgen om hogerop te komen. In dit kader zien we dat de respondenten de kans dat dit lukt bij de huidige werkgever laag inschatten. Zo vindt slechts 6 procent dat de huidige werkgever voldoende opleidingsmogelijkheden biedt. Dit is wellicht ook logisch gezien de vaak tijdelijke arbeidsovereenkomsten die men heeft. Tot slot blijkt dat 6 procent aangeeft wel eens zwart te werken. Dit percentage komt overeen met wat we eerder in de rapportage zagen. Bij gepoortwachten kwam dit namelijk uit op 7 procent en bij SoZaWe-klanten die zijn uitgestroomd naar werk kwam dit uit op 5 procent. In welke mate hier sprake is van sociaal wenselijke antwoorden, valt uiteraard niet te achterhalen. Naast de arbeidsmarktpositie vormt ook de inkomenspositie een belangrijk thema binnen dit onderzoek. Om er achter te komen op welke wijze de respondenten aankijken tegen hun inkomenspositie is een zevental stellingen voorgelegd. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek.
86
Grafiek 4.5
Beoordeling inkomenspositie (n=24)
A ls ik meer w il verdienen, moet ik een opleiding gaan volgen
62%
Mijn salaris is nu hoger dan toen ik nog een uitkering had
38%
55%
45%
41%
Ik ben tevreden over mijn huidige salaris
59%
Ik verw acht dat ik over een jaar een hoger inkomen heb
38%
62%
Bij mijn huidige w erkgever kan ik niet meer gaan verdienen
35%
65%
Mijn inkomen is sinds januari 2008 gestegen
22%
78%
Er zijn genoeg banen met een hoger salaris w aarop ik kan solliciteren
22%
78%
0%
20%
40% Ja
60%
80%
100%
Nee
Eerder zagen wel al dat 70 procent tevreden was met zijn of haar huidige baan. De tevredenheid over het salaris ligt met 41 procent een stuk lager. Ook zien we dat ruim 60 procent er van overtuigd is dat verdere scholing noodzakelijk is om een inkomensstijging te bewerkstelligen. Een kleine 40 procent verwacht binnen een jaar een hoger inkomen te hebben. De kans op een dergelijke baan buiten het huidige bedrijf wordt echter met 22 procent laag ingeschat.
4.2.6
Respondenten met een uitkering
Naast werkenden zijn uitkeringsgerechtigden de tweede groep die we in dit hoofdstuk onderscheiden. Uit de enquêtegegevens blijkt dat 10 personen ten tijde van het onderzoek een uitkering hadden. Dit komt overeen met ruim 20 procent van de responsgroep. In concreto gaat het om zes personen met een bijstandsuitkering en vier personen met een WW-uitkering. Twee van deze respondenten hebben werk met daarnaast een aanvullende WWB-uitkering. Opmerkt wordt dat het in deze paragraaf om een zeer beperkt aantal personen gaat. Van representativiteit kan dan ook geen sprake zijn. De gegevens in deze paragraaf dienen dan ook te worden beschouwd als een ‘best guess’. Aan de respondenten die alleen een uitkering hebben, is gevraagd welke belemmeringen zij ondervinden bij het zoeken naar werk. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek.
87
Grafiek 4.6
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=10)
71%
Schulden Onvoldoende passende banen
49%
Onvoldoende w erkervaring
48%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
47%
Lichamelijke problemen
41%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
41%
30% 0%
Onvoldoende opleiding/scholing
16%
Detentieverleden
16%
59%
14%
51%
30%
40% 51%
12%
69%
28%
57%
12%
72%
Niet-nederlandse afkomst 10% 14%
76%
Psychische problemen0%
100%
Mantelzorg0%
100%
Verslaving0%
100%
Geen kinderopvang0%
100%
0% 10 %
0% 29%
24%
20%
Leeftijd
7%
53%
26%
Onvoldoende zelfvertrouw en
26%
46%
30%
Zorg voor mijn kinderen
29%
26%
36%
Onvoldoende verdiencapaciteit
0%
20 30 40 % % % Ja
50 60 70 80 % % % %
Een beetje
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat psychische problemen, mantelzorg, verslaving en het ontbreken van kinderopvang niet worden ervaren als belemmering bij het vinden van werk. Dat dit niet voorkomt 88
kan vooral worden verklaard door het geringe aantal respondenten. Wel komt naar voren dat schulden het vaakst worden benoemd als belemmering. Voorts worden onvoldoende passende banen, onvoldoende werkervaring en onvoldoende ondersteuning bij het zoeken naar werk door ongeveer de helft genoemd. Met name dit laatste is vreemd, omdat het hier gaat om klanten van SoZaWe en het UWV. Kennelijk zijn deze respondenten ontevreden over de re-integratieactiviteiten die voor hen worden ingezet. Voor het overige wijst de tabel zichzelf en wordt nogmaals opgemerkt dat aan de tabel, gelet op het kleine aantal respondenten, weinig tot geen conclusies verbonden kunnen worden.
4.2.7
Respondenten zonder werk of uitkering
De derde subgroep die in dit hoofdstuk aan de orde komt, bestaat uit respondenten zonder werk en zonder uitkering. Deze groep blijkt uit 11 respondenten te bestaan, overeenkomend met 23 procent van de responsgroep. Ook hier geldt weer dat de omvang van deze groep te beperkt is om betrouwbare uitspraken te kunnen doen en ook hier geldt dus dat de resultaten slechts indicatief zijn. De omvang van deze groep vertoont overeenkomsten met het resultaat bij de gepoortwachten waar 27 procent tot deze groep behoorde. Een belangrijke vraag is waar men van rondkomt. Om te beginnen blijkt het te gaan om een vijftal personen dat nog inwoont bij (één van) de ouders. Hun leeftijd varieert van 26 tot 37 jaar. Ze benoemen geen inkomstenbronnen, waardoor geconstateerd kan worden dat zij volledig ten laste komen van hun ouders. De overige respondenten noemen het lenen en/of krijgen van geld van familie, vrienden en kennissen als inkomstenbron. Eén respondent leeft van zijn spaargeld en nog één respondent geeft alimentatie van een ex-partner op als inkomsten. Aanvullend is gevraagd naar de netto maandinkomsten. Zes respondenten geven een inkomen op dat lager is dan € 250 en vier noemen een bedrag tussen de € 250 en € 500. Voorts is gevraagd of men betalingsachterstanden oploopt. Van de 11 respondenten geven er twee aan dat zij alleen rondkomen als ze heel zuinig zijn. Één zegt moeilijk rond te komen en soms betalingsachterstanden te hebben. De overige 8 geven aan niet rond te komen en achter te raken met betalingen. Duidelijk is dat het inkomen van deze groep zeer laag is en dat er sprake is van schuldvorming. Vervolgens is nagegaan welke belemmeringen de respondenten ondervinden bij het vinden van werk. Hiertoe zijn 17 stellingen voorgelegd. Het resultaat vormt de volgende grafiek.
89
Grafiek 4.7
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=11)
Onvoldoende passende banen
70%
Schulden
69%
Onvoldoende opleiding/scholing
59%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
58%
Onvoldoende w erkervaring Lichamelijke problemen
30%
Leeftijd
30%
Niet-nederlandse afkomst
30%
Detentieverleden
25%
Psychische problemen 10% Onvoldoende zelfvertrouw en 8%
22%
19% 32%
10%
51% 39%
32% 70%
0%
58%
12%
75%
0%
56%
34%
70%
22%
Zorg voor mijn kinderen 5%8%
87%
Geen kinderopvang 5% 0%
95%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal0% 17%
84%
Onvoldoende verdiencapaciteit0%
100%
Mantelzorg0% 11%
89%
Verslaving0%12%
88%
0% 10 %
31%
0%
14%
35%
10%
20%
20 30 % %
40 50 60 % % %
Ja
Een beetje
70 80 % %
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat onvoldoende passende banen en schulden het meest worden genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Onvoldoende opleiding en een gebrek aan ondersteuning bij 90
het zoeken naar werk worden ook door een meerderheid genoemd. De grafiek laat ook zien dat de zorg voor kinderen en een gebrek aan kinderopvang nauwelijks een rol spelen. Opvallend is dat er bij 25 procent sprake is van een detentieverleden. Dit relatief hoge percentage wordt deels veroorzaakt doordat het hier slechts gaat om een geringe aantal respondenten. Indien een enkeling dan een detentieverleden heeft, ontstaat al gauw een hoog percentage. Omdat de respondenten geen werk en geen uitkering hebben, is door middel van een vijftal stellingen nagegaan wat de financiële gevolgen hiervan zijn. Onderstaande grafiek laat het resultaat zien. Grafiek 4.8
Financiële gevolgen huidige situatie (n=11)
Betalingsachterstand ziektekostenverzekering
90%
10%
Om rekeningen te betalen, moet ik schulden maken
89%
11%
Betalingsachterstand huur of hypotheek
56%
Betalingsachterstand bij energiebedrijf
Om rekeningen te betalen, moet ik (soms) zw art w erken
44%
50%
50%
30%
0% 10 %
20 %
70%
30 %
40 %
50 % Ja
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat circa 90 procent schulden maakt en een betalingsachterstand heeft bij een ziektekostenverzekeraar. Betalingsachterstanden bij een energieleverancier, woningcorporatie of huiseigenaar komt bij ongeveer de helft voor. Zwart werken wordt door 30 procent gezien als methode om rekeningen te kunnen betalen. Tot slot is gevraagd of men behoefte heeft aan enige ondersteuning bij het zoeken naar werk of een opleiding. Ook deze uitkomst is vervat in een grafiek.
91
Grafiek 4.9
Behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar werk of opleiding (n=11)
Behoef te aan hulp bij het zoeken naar w erk
75%
Behoef te aan hulp bij het zoeken naar een opleiding
25%
72%
0%
10%
20%
30%
40%
29%
50% Ja
60%
70%
80%
90%
100%
Nee
De grafiek laat zien dat de behoefte aan ondersteuning groot is. Driekwart geeft aan wel enige hulp te kunnen gebruiken.
4.2.8
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om de ontwikkeling die de respondenten hebben doorgemaakt, sinds ze in de eerste helft van 2007 uit de bijstand zijn gestroomd, in een breder perspectief te kunnen plaatsen, is in het onderzoek aandacht besteed aan hun tijdsbestedingspatroon en persoonlijke situatie. Voor wat betreft tijdsbesteding is een zevental aandachtsgebieden benoemd en is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en respondenten zonder baan. Onderstaande tabel laat het resultaat zien. Opmerkt wordt dat het aantal respondenten (n) per aandachtsgebied varieert, omdat niet alle gebieden op alle respondenten van toepassing zijn. Bijvoorbeeld omdat men geen vrijwilligerswerk verricht of geen kinderen heeft. Een andere verklaring voor het variërende aantal respondenten per vraag is dat sommige vragen niet door alle respondenten zijn beantwoord, terwijl dat wel had gemoeten.
92
Tabel 4.2
Ontwikkeling tijdsbesteding werkenden versus niet werkenden
Vrijwilligerswerk Scholing en cursussen Zorg voor kinderen Mantelzorg Ontspanning buitenshuis Ontspanning binnenshuis Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
Werkenden Meer Minder tijd tijd 33% 66% 0% 71% 25% 42% 33% 66% 11% 68% 10% 48% 0% 58%
n 3 7 12 3 19 21 19
Niet-werkenden Meer Minder tijd tijd 0% 0% 63% 13% 80% 0% 0% 100% 7% 50% 47% 5% 47% 6%
n 2 8 5 1 14 19 17
Uit de tabel blijkt dat slechts vijf respondenten zich met vrijwilligerswerk bezighouden of dat in het verleden hebben gedaan. Hoewel het dus gaat om zeer weinig respondenten zien we dat bij de werkenden enkele respondenten hier minder tijd in zijn gaan steken. Bij de niet-werkenden zien we geen veranderingen. Voor scholing en cursussen zien we dat werkenden hier minder tijd aan zijn gaan besteden en niet-werkenden juist meer. Voorts zien we dat werkenden gemiddeld minder tijd zijn gaan besteden aan de zorg voor kinderen, mantelzorg en vrije tijd. Respondenten zonder baan zijn juist meer tijd kwijt aan de zorg voor kinderen. Tot slot zien we dat niet-werkenden minder tijd zijn gaan besteden aan ontspanning buitenshuis en meer aan ontspanning binnenshuis en het sociaal netwerk. Naast de ontwikkeling in tijdsbestedingspatroon is aandacht besteed aan ontwikkelingen op het persoonlijk vlak. Ook hier zijn weer acht aandachtsgebieden benoemd en is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en respondenten zonder baan. Het aantal respondenten dat de vraag heeft beantwoord, staat vermeld in de laatste kolom. Tabel 4.3
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak, werkenden versus niet-werkenden
Gezondheid Kwaliteit van de woning Buurt waarin men woont De behoefte om te werken Kans om (beter) werk te vinden Kans om een hoger inkomen te verdienen Zelfvertrouwen Algemeen welbevinden
Werkenden Beter Slechter 13% 29% 4% 33% 9% 17% 17% 8% 13% 22% 25% 21% 38% 8% 29% 33%
Niet-werkenden Beter Slechter 0% 39% 4% 26% 0% 10% 33% 24% 24% 43% 19% 48% 19% 19% 5% 57%
n 47 47 44 45 44 45 45 45
Uit de grafiek blijkt dat qua de gezondheid de balans positief doorslaat in het voordeel van de werkenden. Hun gezondheid is vaker verbeterd en minder vaak verslechterd ten opzichte van nietwerkenden. Voor de kwaliteit van de woning blijkt dat er nauwelijks verschil is tussen werkenden en niet-werkenden. Dit geldt ook voor de buurt waarin men woont. De behoefte om te werken is bij niet-werkenden vaker verbeterd. Daar staat tegenover dat die behoefte ook vaker is verslechterd. 93
Niet-werkenden zijn ook negatiever geworden over de kans om werk te vinden. Volgens 43 procent is die kans verslechterd, terwijl van de werkenden 22 procent aangeeft dat de kans op beter werk kleiner is geworden. Iets dergelijks geldt voor de kans om een hoger inkomen te verdienen. Bijna de helft van de niet-werkenden schat die kans lager in dan een jaar geleden. Bij werkenden ligt dit percentage met 21 procent aanmerkelijk lager. Het zelfvertrouwen van werkenden heeft zich ook positiever ontwikkeld ten opzichte van de respondenten zonder baan. Voor het algemeen welbevinden geldt tot slot dat dit bij beide groepen vaker is verslechterd dan verbeterd. Voor werkenden geldt echter dat er maar een klein verschil is tussen het percentage dat van mening is dat dit is verslechterd en het percentage dat een verbetering bemerkt. Dit verschil is bij nietwerkenden een stuk groter, getuige de 57 procent die over een verslechtering spreekt en de 5 procent die een verbetering signaleert.
4.2.9
Beoordeling rol SoZaWe
Ter afsluiting van dit hoofdstuk is aan de respondenten gevraagd hoe zij achteraf aankijken tegen de rol die SoZaWe heeft gespeeld bij hun uitstroom uit de bijstand. Hiertoe is een drietal stellingen voorgelegd waarbij men kon aangeven of men het er mee eens was. Vooraf roepen we nog even in herinnering dat het hier gaat om respondenten die zelf hun uitkering hebben opgezegd, omdat ze niet bij de Roteb aan de slag wilden in het kader van WerkDirect. Een andere mogelijkheid is dat SoZaWe de uitkering in datzelfde kader heeft beëindigd, omdat de klant niet reageerde op diverse oproepen. Grafiek 4.10 Beoordeling rol SoZaWe (n=47)
SoZaWe heef t mij goed geholpen
28%
A chteraf is het goed dat mijn uitkering in 2007 is gestopt
27%
Mijn klantmanager heef t erg zijn/haar best voor mij gedaan
20%
7%
66%
15%
59%
17%
63%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 % Eens
Neutraal
Oneens
De grafiek laat zien dat ongeveer een kwart tevreden is over de inspanningen van SoZaWe. Nog eens 7 tot 17 procent neemt een neutrale positie in. Dit alles betekent dat bijna tweederde ontevreden is.
94
4.3
Resultaten interviews
Op basis van de uitkomsten van de enquête zijn vier respondenten geselecteerd voor een interview. Gezien dit aantal mag het duidelijk zijn dat absoluut niet is gestreefd naar een representatieve afspiegeling van de responsgroep. Wel is geprobeerd om een interview af te nemen bij verschillende soorten respondenten, dat wil zeggen met werkenden, uitkeringsgerechtigden en personen zonder werk of uitkering. Dit is echter niet gelukt, omdat slechts weinigen bereid waren om medewerking te verlenen. Er zijn 10 personen benaderd. De meesten zijn echter ondanks vele pogingen, ook in de avonduren, niet bereikt. Ook zijn enkelen niet komen opdagen op afspraken. Het resultaat is dat we niet hebben gesproken met personen die er inmiddels in waren geslaagd om een volwaardige baan te vinden. Hiermee is aangegeven dat de interviews een beperkt beeld opleveren van de situatie waarin de uitstromers na een WerkDirectaanbod zich bevinden. Achtergrondkenmerken van de respondenten Het betreft hier drie mannen en een vrouw, in leeftijd variërend van 24 tot 40 jaar. Drie van de vier respondenten hebben geen partner. Eén van deze drie woont samen met haar dochter. De vierde respondent heeft een gezin met drie kinderen.
Casebeschrijving 1 Deze man is 25 jaar en van Marokkaanse afkomst. Hij heeft geen enkele opleiding afgerond en is op 17 jarige leeftijd begonnen met werken bij diverse uitzendorganisaties. Hij deed voornamelijk productiewerk. Na een jaar of vier lukte het niet meer om werk te vinden en hij heeft daarna twee jaar een WWB-uitkering gehad. Ondanks re-integratieactiviteiten lukte het niet om werk te vinden. Wegens passiviteit met betrekking tot re-integratie is hij geselecteerd voor WerkDirect. Dit heeft hij echter geweigerd, omdat het tijdelijk werk was en omdat hij absoluut niet in een Buurt Serviceteam (BST) wilde werken. Na een sanctietraject is de uitkering in augustus 2007 beëindigd. Inmiddels heeft respondent al ruim een jaar geen uitkering en geen werk. Respondent staat ingeschreven op het woonadres van zijn ouders, maar verblijft daar zo min mogelijk. Slaapt bij vrienden, familie en met enige regelmaat op straat. Als het echt niet anders kan, klopt respondent aan bij zijn ouders, maar hij krijgt daar dan altijd een preek van zijn vader onder andere, omdat deze geconfronteerd wordt met diverse deurwaarders die schulden komen invorderen. Betrokkene voorziet in zijn levensonderhoud door geld te lenen van een broer en een zus. Naast informele schulden, breiden ook de formele schulden zich steeds verder uit. Verder blijkt dat ook de premie voor zijn ziektekostenverzekering al maanden niet is betaald. De ziektekostenverzekeraar stuurt daarop diverse aanmaningen, waarop niet wordt gereageerd. Deze respondent zegt veel pogingen te ondernemen om aan de slag te komen, met name bij uitzendbureaus. Hij heeft het idee dat dit niet lukt, omdat hij moet concurreren met OostEuropeanen. Deze nemen genoegen met een lager salaris, zijn bereid om vuil en belastend werk te doen en lange dagen te maken. Respondent zegt zeer graag te willen werken, maar niet voor twee of drie weken. Dat heeft hij in het verleden ook veel gedaan, maar dat heeft nooit veel opgeleverd. Ook is hij bereid om een kortdurende opleiding te volgen van circa een half jaar, omdat hij ook wel in ziet dat zijn kansen op een arbeidscontract voor de wat langere termijn minimaal zijn. 95
Het besef dat WerkDirect voor hem toch een opstap kan zijn naar werk lijkt totaal te ontbreken. Hij weigert dit ten koste van alles, omdat het tijdelijk is. Door zijn ervaringen in het verleden, bestaande uit trajecten die niet zijn uitgemond in werk en zijn selectie voor WerkDirect, ziet respondent geen heil meer in contacten met het CWI en SoZaWe. Alles overziend is respondent in een neerwaartse spiraal terecht gekomen, waar vooralsnog geen einde aan lijkt te komen.
Casebeschrijving 2 Een Turkse man van begin 30, getrouwd en vader van drie kinderen, heeft in de jaren 90 samen met zijn broer een eigen shoarmazaak gehad. Doordat een nieuwe weg was aangelegd, kwam deze zaak echter geïsoleerd te liggen. Vervolgens wordt de zaak in 2000 verkocht. Een jaar later dient betrokkene zijn eerste aanvraag voor een bijstandsuitkering in. Deze wordt afgewezen, omdat er te veel eigen vermogen was. Door de belastingdienst wordt een claim neergelegd van circa € 70.000 in verband met achterstallige belastingafdracht over de inkomsten uit de shoarmazaak. Respondent leeft van de opbrengst van de verkoop van de zaak en werkt her en der in diverse shoarmazaken. Mede door zijn belastingschuld ontstaan in 2002 schulden bij ondermeer Eneco en het waterschap. Ook ontstaat een huurachterstand. Wel slaagt betrokkene er in een bijstandsuitkering te krijgen in periodes dat hij onvoldoende inkomsten heeft uit werk bij shoarmazaken. Een fors deel van zijn schulden is van informele aard en bestaat uit leningen bij familie en kennissen. Daarnaast lopen schulden bij een telecombedrijf, een meubelzaak en het waterschap op. Van 2004 tot 2006 heeft deze respondent permanent een WWB-uitkering. Naast de uitkering blijft hij echter wel werken in shoarmazaken. De inkomsten worden bij SoZaWe opgegeven. Halverwege 2006 wordt zijn WWB-uitkering weer beëindigd, omdat de inkomsten uit werk boven de bijstandsnorm uitkomen. De volgende anderhalf jaar werkt hij wederom bij diverse shoarmazaken. Zijn schulden blijven echter toenemen en begin 2007 wordt weer een WWB-uitkering toegekend. Na enkele maanden wordt hij geselecteerd voor WerkDirect. Het tijdelijke karakter hiervan doet hem besluiten de trajectovereenkomst niet te tekenen. Na een sanctietraject wordt zijn uitkering eind 2007 beëindigd. Er volgt weer een periode van onregelmatige werkzaamheden bij shoarmazaken. Zijn schulden breiden zich verder uit en leningen binnen het sociale netwerk komen veelvuldig voor. Tevens wordt het steeds moeilijker om werk te vinden bij shoarmazaken. Daarnaast is er nog altijd een schuld bij de belastingdienst. Respondent meldt zich bij de schuldhulpverlening, maar tot een sanering komt het niet. Inzicht in het waarom ontbreekt. Los van de belastingdienst is het totaal aan schulden opgelopen tot circa € 8.000. In april 2008 wordt weer een WWB-uitkering toegekend. Dat is opmerkelijk, omdat personen die WerkDirect hebben geweigerd bij een nieuwe uitkeringsaanvraag standaard alsnog worden aangemeld bij het project. Raadpleging van het registratiesysteem van SoZaWe wijst uit dat dit ten onrechte achterwege is gebleven. Ook in 2008 blijft hij onregelmatig werken voor shoarmazaken en geeft zijn inkomsten op bij SoZaWe. Desgevraagd geeft deze respondent aan dat er in de afgelopen jaren weinig reintegratieactiviteiten zijn geweest vanuit SoZaWe. Hij heeft een keer een traject gevolgd dat bestond uit een sollicitatietraining. Hij heeft ook wel gesolliciteerd, maar dit heeft niets opgeleverd. Verder is er volgens de respondent én het registratiesysteem van SoZaWe 96
niets gebeurd. Het werken bij shoarmazaken ziet deze respondent als een ‘way of life’ ook al erkend hij dat het niet veel oplevert. Een toekomstperspectief bestaat nauwelijks en is volledig gericht op het continueren van de huidige situatie. Tijdens het interview bij deze respondent thuis bleek dat zijn woonsituatie niet bepaald rooskleurig is. De huisraad ziet er verwaarloosd en oud uit. Beoordeling rol SoZaWe Alle vier de respondenten zijn van mening dat SoZaWe niet heeft bijgedragen aan een positieverbetering. De selectie voor WerkDirect vinden ze onterecht en hun weigering om op het aanbod in te gaan vinden ze min of meer logisch. Hierbij worden twee argumenten aangevoerd, te weten: het is tijdelijk werk en ik wil niet in een buurtserviceteam (BST) werken, voornamelijk omdat het gaat om werk in de buitenruimte en omdat de aard van het werk een zeer lage status heeft. Zoals al eerder is opgemerkt zien deze respondenten WerkDirect niet als een opstap naar (ander) werk. Ze blijven ten koste van alles volharden in hun weigering om aan dit project deel te nemen. Duurzaamheid van de uitstroom Zoals we al zagen, is er bij één van de vier respondenten sprake van herinstroom in de WWB. Alles bij elkaar heeft deze respondent vier maanden geen uitkering gehad. De overige drie respondenten slagen er niet of nauwelijks is om werk te vinden. Een respondent heeft na beëindiging van zijn uitkering drie maanden gewerkt bij een distributiecentrum van een supermarktketen. Toen hij echter werd overgeplaatst naar een afdeling waar in koelcellen moest worden gewerkt, is hij gestopt. Deze respondent woont bij zijn broer. Waar hij van rond komt blijft onduidelijk, wel laat hij doorschemeren dat hij zich bezighoudt met activiteiten die het daglicht niet goed kunnen verdragen (drugs). De derde respondent werkt in deeltijd in de zorg en verdient hier ongeveer € 200 per maand mee, ook toen ze nog een WWB-uitkering had. Uitbreiding van het aantal uren bleek ondanks herhaalde verzoeken niet mogelijk. Uiteindelijk doet ze weer een WWB-aanvraag. Deze is echter niet toegewezen, omdat niet alle informatie binnen de daarvoor geldende termijn is aangeleverd. Respondente leeft voornamelijk van de inkomsten van haar dochter, die bij haar inwoont. De vierde respondent, zie de eerste casebeschrijving, is er ook niet in geslaagd om werk te vinden. Alles overziend, heeft de inzet van WerkDirect dus wel geleid tot uitstroom uit de bijstand, maar niet tot participatie op de arbeidsmarkt. Zoals eerder opgemerkt wordt hierbij wel aangetekend dat er sprake is van een selectieve groep respondenten. Met name respondenten die ten tijde van het onderzoek een volwaardige baan hadden, ontbreken hier. Inkomenspositie en schulden Het moge duidelijk zijn dat de inkomenspositie van de respondenten niet al te florissant is. Twee van de vier respondenten hebben nauwelijks een inkomen, terwijl de derde slechts een inkomen heeft van € 200 per maand. De respondent met de WWB-uitkering is nog het beste af met een inkomen op het sociaal minimum. Schulden en verdere opbouw daarvan komen bij alle vier de respondenten voor. Eén respondent blijkt zich recentelijk te hebben gemeld bij de KBR. Hier werd haar te verstaan gegeven dat ze niet in aanmerking kwam voor schuldhulpverlening, omdat een inkomstenbron ontbrak.
97
Arbeidsmarktpositie en arbeidsmarktperspectief Twee van de vier respondenten werken niet. Zij slagen er al lange tijd niet in om aan het werk te komen. Beiden zeggen wel bereid te zijn om een korte opleiding te volgen of een traject te willen volgen. Het WerkDirect-aanbod heeft echter uitgewezen dat ze nogal selectief zijn en dat ze ten koste van alles niet willen meewerken aan een tijdelijke baan bij de Roteb. De derde respondent heeft weliswaar een kleine deeltijdbaan, maar slaagt er ondanks diverse pogingen niet in om voor meer uren aan de slag te gaan. Zij is weliswaar op zoek naar een andere baan, maar ziet, gelet op de opgedane ervaringen, weinig mogelijkheden. De vierde respondent blijft volharden in onregelmatige werkzaamheden in shoarmazaken en onderneemt zo goed als geen pogingen om verbetering in zijn situatie te bewerkstelligen. Twee van de vier respondenten zeggen ook niets meer te verwachten van het CWI of SoZaWe.
4.4
Samenvatting
In deze afsluitende paragraaf vatten we de belangrijkste uitkomsten samen. Na enkele algemene conclusies, splitsten we de onderzoeksresultaten uit naar werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk en zonder uitkering. Vervolgens komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van de dienstverlening door SoZaWe.
I
Algemeen
•
Respons en representativiteit De respons op de schriftelijke enquête komt uit op 28 procent. Dit wordt voor dit type onderzoek beschouwd als een lage respons. Bovendien gaat het om een gering aantal respondenten, namelijk 47. Hierdoor is de betrouwbaarheid van de resultaten gering en de generaliseerbaarheid beperkt. De onderzoeksresultaten moeten dan ook vooral worden gezien als indicatief voor deze onderzoekspopulatie. Voorts is vastgesteld dat de responsgroep niet representatief is op de variabelen leeftijd en geslacht. Om dit te corrigeren is een weging op de data toegepast.
•
Directe gevolgen beëindiging van de uitkering Als direct gevolg van het beëindigen van de uitkering komen vooral financiële kwesties naar voren. Het lenen van geld binnen het sociaal netwerk, bestalingsachterstand bij ziektekostenverzekeraars, het ontstaan van schulden en huurachterstand wordt door 60 tot 70 procent van de respondenten genoemd. De helft geeft echter aan dat men snel aan het werk is gegaan. Zwart werken als (tijdelijke) oplossing voor het ontbreken van een inkomstenbron wordt door 6 procent genoemd. Op basis van deze uitkomsten stellen we vast dat het beëindigen van een uitkering in verband met het weigeren van het WerkDirect-aanbod bij het merendeel leidt tot financiële problemen op de korte termijn. De helft vindt echter snel werk. Blijkbaar vormt het WerkDirect-aanbod voor hen een impuls om aan de slag te gaan. Anderzijds slaagt de helft er dus niet in om snel aan het werk te komen. Voor hen kan het beëindigen van de uitkering ernstige financiële consequenties hebben. Zwart werken als direct gevolg van een WerkDirectaanbod komt voor, maar lijkt met 6 procent mee te vallen.
98
•
Schuldenproblematiek Allereerst is nagegaan of men schulden had op het moment dat de uitkering, in de eerste helft van 2007, werd beëindigd. Hieruit is gebleken dat tweederde toen schulden had. Vervolgens is gevraagd wat de stand van zaken was ten tijde van het onderzoek dat is uitgevoerd in september 2008. Gebleken is dat het percentage dat schulden heeft, was opgelopen tot 73 procent. Alles overziend is naar voren gekomen dat de schulden zijn opgelopen en dat (iets) meer mensen schulden hebben. In het onderzoek is niet gevraagd naar de hoogte van de schulden. Wel is geprobeerd om zicht te krijgen op de ernst er van door te vragen of men zich zorgen maakt. Gebleken is dat 70 procent zich ernstig zorgen maakt over zijn of haar schulden. Nog eens 17 procent maakt zich enigszins zorgen. Indien we er van uitgaan dat degenen die zich ernstig zorgen maken problematische schulden hebben, kunnen we stellen dat ongeveer de helft van de totale responsgroep problematische schulden heeft. Door een koppeling aan te brengen met het klantenbestand van de Kredietbank Rotterdam (KBR), is nagegaan of degenen met schulden zich bij de KBR hebben gemeld. Hierbij is teruggegaan tot 1 januari 2006. Gebleken is dat van de responsgroep één persoon bekend is bij de KBR. Dat komt overeen met 2 procent van de responsgroep. Gelet op de constatering dat circa de helft problematische schulden heeft, komen we tot de conclusie dat mensen met schulden de weg naar de KBR te weinig weten te vinden.
•
Werk, een uitkering of geen van beide Door middel van het onderzoek is nagegaan of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk hadden. Hieruit is naar voren gekomen dat 51 procent werk had. Voor nog eens 4 procent geldt dat men in deeltijd werkte en dat men tevens een aanvullende WWB-uitkering had. Het percentage werkenden komt hiermee uit op 55 procent. Nog eens 17 procent had een uitkering. De helft hiervan had een WW-uitkering de andere helft deed een beroep op de WWB. Tevens is gebleken dat 23 procent geen uitkering en geen werk had. De terugval in de bijstand, gemeten ongeveer een jaar nadat de uitkering was beëindigd, komt dus uit op 9 procent. Tellen we de 4 procent met een aanvullende WWB-uitkering daarbij op, dan doet 13 procent een beroep op de bijstand.
II Werkenden •
Arbeidsmarktpositie Om zicht te krijgen op de arbeidsmarktpositie is allereerst de aard van de arbeidsrelatie nagegaan. Gebleken is dat tweederde in loondienst is, dat 10 procent een eigen bedrijf heeft, dat 8 procent voor vrienden of familie werkt en dat 4 procent voor een uitzendorganisatie actief is. Van degenen die in loondienst zijn, heeft bijna 60 procent een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Nog eens 15 procent heeft een nuluren- of afroepcontract, 12 procent heeft helemaal geen arbeidscontract en 11 procent is in vaste dienst. De respondenten zonder 99
arbeidscontract blijken allemaal bij familie of vrienden te werken. Op basis van het voorafgaande wordt geconstateerd dat circa 10 procent van de werkenden een baan heeft die op de langere termijn enige zekerheid biedt. Aan de groep zonder vaste aanstelling is gevraagd of zij binnen een half jaar een beter aanbod van hun werkgever verwachten. Ruim de helft zegt hierop geen zicht te hebben. Van de overigen zegt 40 procent geen verbeteringen te verwachten, terwijl 7 procent denkt dat dit wel het geval zal zijn. Kortom, de arbeidsmarktpositie van het overgrote deel is onzeker en slechts een klein deel verwacht op korte termijn dat hier verbetering in komt. Om zicht te krijgen op de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie is nagegaan hoeveel werkgevers men het afgelopen jaar heeft gehad. Hieruit komt naar voren dat 70 procent één werkgever heeft gehad. Een kleine 20 procent is bij twee werkgevers actief geweest en een enkeling bij drie. Dit leidt tot de constatering dat de arbeidsmarktpositie van het merendeel stabiel is. •
Tevredenheid over de huidige baan Hoewel enige baanzekerheid slechts voor een beperkte groep is weggelegd, blijkt dat bijna driekwart tevreden is over de baan die men heeft. Een iets lager percentage geeft echter wel aan dat men nog op zoek is naar werk met meer garanties voor wat betreft de continuïteit. Opvallend is dat ruim de helft aangeeft dat men bereid is om naast het werk een opleiding te volgen. Slechts 6 procent is echter van mening dat er bij de huidige werkgever voldoende opleidingsmogelijkheden zijn. Voorts laat ruim éénderde weten dat men graag meer uren zou willen werken. Tot slot blijkt dat precies de helft verwacht dat men over een jaar nog bij de huidige werkgever werkt.
•
Behoefte aan ondersteuning Door ruim 40 procent van de werkenden wordt aangegeven dat ze wel enige hulp zouden kunnen gebruiken bij het zoeken naar een opleiding of cursus om hogerop te komen. Een iets lager percentage stelt prijs op hulp bij het zoeken naar een betere baan. Van gebrekkige kinderopvang blijkt geen sprake te zijn; niemand geeft aan dat er op dit gebied behoefte is aan enige ondersteuning.
•
Zwart werken Van de werkenden geeft 6 procent aan wel eens zwart te werken.
•
Inkomenspositie Vastgesteld is dat tweederde in deeltijd werkt. Dit betekent echter ook dat het inkomen van deze groep relatief laag is. Zo blijkt ruim éénderde een salaris te verdienen dat onder het sociaal minimum ligt. Nog eens 20 procent verdient een inkomen dat rond het sociaal minimum uitkomt. Ruim 40 procent heeft een inkomen boven het sociaal minimum. Voor de groep met een salaris onder het sociaal minimum is een nadere analyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het in de helft van de gevallen gaat het om respondenten met een verdienende partner of een aanvullende WWB-uitkering. Voor de overigen geldt dat men alleenwonend is en dat men ook geen aanvullende uitkering ontvangt. Deze groep vertegenwoordigt een kleine 10
100
procent van de totale responsgroep. Hoewel deze groep zich dus in een benarde financiële positie bevindt, moeten we ons wel realiseren dat het gaat om slechts enkele respondenten. De totale responsgroep bestaat immers maar uit 47 personen en het gaat hier om een beperkte deelpopulatie. Een kleine 10 procent komt dan neer op vier personen. Vervolgens is nagegaan hoe de respondenten aankijken tegen hun huidige inkomenspositie en welke toekomstverwachtingen zij koesteren. Hieruit komt naar voren dat 41 procent tevreden is over het huidige salaris en dat een vergelijkbaar percentage verwacht dat het inkomen het komende jaar zal stijgen. Tegelijkertijd is het merendeel ervan overtuigd dat een opleiding noodzakelijk is om een hoger salaris te verdienen. Éénderde denkt dat men bij de huidige werkgever geen salarisstijging hoeft te verwachten, éénvijfde ziet mogelijkheden om een hoger salaris te verdienen door elders te solliciteren. Tot slot geeft 55 procent aan dat het salaris dat men verdient hoger ligt dan de WWB-uitkering die men in 2007 had. Dit ligt min of meer in lijn met de eerdere constatering dat men met werken lang niet altijd een inkomen genereert dat boven het sociaal minimum uitkomt.
III Uitkeringsgerechtigden Zoals eerder aangegeven, heeft ruim 20 procent van de respondenten een uitkering. Hierbij wordt opgemerkt dat het slechts gaat om 10 respondenten. Dit betekent dat de betrouwbaarheid zeer gering is en dat de resultaten louter gezien moeten worden als een indicatie. Bijna de helft van de uitkeringsgerechtigden heeft een WW-uitkering. De overigen doen een beroep op de WWB. •
Belemmeringen bij het vinden van werk De belangrijkste belemmeringen bij het vinden van werk zijn: schulden (genoemd door 70 procent), onvoldoende passende banen en een gebrekkige werkervaring (beide genoemd door ongeveer de helft). Een gebrek aan ondersteuning bij het zoeken naar werk wordt ook door bijna de helft genoemd. Dit is opmerkelijk, omdat dit mensen zijn met een uitkering bij het UWV of SoZaWe. Kennelijk zijn zij ontevreden over de re-integratieactiviteiten bij deze organisaties.
IV Respondenten zonder werk of uitkering •
Inkomenspositie Het percentage respondenten dat geen uitkering en geen werk heeft, komt uit op 23 procent. Ook deze groep is van beperkte omvang, namelijk 11 personen. Hierdoor is de betrouwbaarheid van de resultaten zo goed als afwezig. Desalniettemin volgen hier enkele bevindingen. Zo is gebleken dat deze groep voor bijna de helft bestaat uit personen tussen de 26 en 37 jaar die nog bij hun ouders wonen. Zij komen zo goed als volledig ten laste van hun ouders. De overige respondenten lenen of krijgen geld vanuit hun sociaal netwerk. De netto inkomens die door deze groep wordt opgegeven zijn zeer laag en in alle gevallen minder dan € 500 per maand.
101
•
Schuldenproblematiek Bijna alle respondenten hebben te maken met betalingsachterstanden. Op een enkele uitzondering na hebben deze respondenten een betalingsachterstand bij hun ziektekostenverzekeraar. Huurschulden en schulden bij een energiebedrijf worden door ongeveer de helft van de respondenten gemeld. Tot slot geeft 30 procent aan wel eens zwart te werken om een deel van de rekeningen te kunnen betalen.
•
Belemmeringen bij het vinden van werk Als belangrijkste belemmeringen bij het vinden van betaald werk worden genoemd: onvoldoende passende banen, schulden, onvoldoende opleiding en onvoldoende ondersteuning bij het zoeken naar werk.
•
Behoefte aan ondersteuning De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar werk en/of een opleiding is bij deze groep groot. Driekwart geeft aan wel enige hulp te kunnen gebruiken.
V Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie •
Ontwikkeling tijdsbesteding Om de ontwikkeling die de respondenten het afgelopen jaar hebben doorgemaakt in een breder maatschappelijk perspectief te kunnen plaatsen, is in kaart gebracht welke veranderingen in tijdsbesteding zich hebben voorgedaan. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Gebleken is dat mensen die werk hebben gevonden minder tijd besteden aan vrijwilligerswerk, scholing, zorg voor kinderen, mantelzorg, ontspanning en participatie in het sociaal netwerk. Voor niet-werkenden geldt dat er vooral meer tijd is gaan zitten in scholing en de zorg voor kinderen.
•
Ontwikkeling persoonlijke situatie Ook op het persoonlijk vlak is geprobeerd om de ontwikkeling van respondenten in een breder kader te plaatsen. Hier komt onder andere naar voren dat de gezondheidsbeleving van werkenden positiever is dan van niet-werkenden. Werkenden signaleren vaker een verbetering en minder vaak een verslechtering. Ook de kans om in de toekomst een hoger inkomen te verdienen, wordt door werkenden hoger ingeschat dan door niet-werkenden. Tot slot blijken werkenden ook meer zelfvertrouwen te hebben gekregen.
VI Beoordeling rol SoZaWe Tot slot is aan de respondenten gevraagd hoe zij aankijken tegen de dienstverlening van SoZaWe en in het bijzonder de rol van SoZaWe bij hun uitstroom uit de bijstand. Het algemene beeld is dat slechts een kwart hierover tevreden is. Het percentage dat ontevreden is, ligt tussen de 60 en 65 procent. Meer specifiek is gebleken dat 27 procent achteraf blij is dat de WWB-uitkering in 2007 is beëindigd. Over de klantmanagers is men het minst tevreden. Hier zegt slechts 20 procent dat deze erg zijn of haar best heeft gedaan. 102
5
Uitstroom na een trajectaanbod 5.1
Inleiding
In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan personen die gedurende de eerste helft van 2007 zijn uitgestroomd binnen drie maanden na een trajectaanbod. Voor de selectie van deze groep is het niet relevant of het traject al was gestart of niet. In paragraaf 4 van bijlage I wordt nader uiteengezet hoe het basisbestand tot stand is gekomen en hoe dit is samengesteld. In het vervolg van dit hoofdstuk gaan we in de volgende paragraaf in op de resultaten van de schriftelijke enquête. Paragraaf 5.3 is gewijd aan een aantal interviews dat is afgenomen met personen die hebben gerespondeerd op de schriftelijke enquête. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de samenvattende paragraaf 5.4.
5.2
Enquêteresultaten
5.2.1
Respons en representativiteit
Voor dit onderdeel van het onderzoek zijn 175 personen geselecteerd. Zij hebben allen een enquêteformulier ontvangen. Uiteindelijk zijn er 44 ingevuld geretourneerd. De respons komt hiermee uit op 25 procent. Een dergelijke respons is voor dit type onderzoek aan de lage kant. De vraag is nu of de responsgroep representatief is voor de onderzoekspopulatie. Dit is statistisch getoetst door de responsgroep af te zetten tegen de non-responsgroep en een vergelijking te maken op basis van een drietal achtergrondkenmerken, namelijk leeftijd, geslacht en de etnische achtergrond. Hieruit bleek dat er geen statistisch significante afwijkingen zijn tussen respons- en non-responsgroep. Op basis hiervan luidt de conclusie dat de responsgroep representatief wordt geacht voor de onderzoekspopulatie, althans voor zover het de drie genoemde achtergrondkenmerken betreft.
5.2.2
Meerwaarde van het gevolgde traject en gevolgen beëindiging uitkering
Ten eerste is bij de respondenten gecheckt of hun uitkering inderdaad gedurende de eerste helft van 2007 is beëindigd. Hieruit komt naar voren dat dit bij 40 respondenten, overeenkomend met 91 procent van de responsgroep, het geval is. Één respondent heeft deze vraag onbeantwoord gelaten en drie respondenten beweren dat hun uitkering niet is beëindigd. Vervolgens is nagegaan of zij zelf van hun uitkering hebben afgezien of dat de uitkering is beëindigd door SoZaWe, bijvoorbeeld omdat ze niet hebben gereageerd op diverse oproepen. Uit de enquêtegegevens blijkt dat 27 respondenten, overeenkomend met ruim tweederde van het aantal beëindigde uitkering, zelf hun uitkering hebben opgezegd. De overige 13 respondenten laten weten dat hun uitkering door SoZaWe is beëindigd.
103
Omdat het bij de selectie van de onderzoekspopulatie niet relevant was of men ook daadwerkelijk met een re-integratietraject is gestart, is ook dit bij de respondenten nagevraagd. Indien dit het geval is, is tevens gevraagd of men dit traject ook heeft afgemaakt of dat men voortijdig is gestopt. De enquêtegegevens wijzen uit dat 15 respondenten, ofwel ruim éénderde, aan een traject is begonnen. De helft hiervan heeft het traject ook afgemaakt. Aan de 15 respondenten die aan een traject zijn begonnen, is gevraagd wat zij aan dat traject hebben gehad. Hiertoe zijn tien stellingen voorgelegd waarbij kon worden aangeven in welke mate men de stellingen onderschrijft. De resultaten vormen de volgende grafiek. Hierbij wordt opgemerkt dat het om een beperkte groep respondenten gaat. Één respondent vertegenwoordigt in dit geval een kleine 7 procent van alle betrokken respondenten. Harde conclusies kunnen op basis van de grafiek dan ook niet worden getrokken. Grafiek 5.1
Meerwaarde gevolgd traject (n=15) 40%
Weet ik beter w at voor w erk bij mij past
7%
53%
Weet beter w at ik kan
31%
25%
44%
Meer zef vertrouw en gekregen
31%
25%
44%
Heb veel aan het traject gehad
19%
Kan beter sollicitatiegesprekken voeren
19%
Ben ik actiever naar w erk gaan zoeken
19%
Weet ik beter hoe ik w erk kan vinden
19%
Heb ik w erk gevonden
13%
Weet ik beter w at ik w il
13%
25%
56%
6%
75% 31%
50%
19%
63%
19%
69%
27%
Kan beter sollicitatiebrieven schrijven 6% 13%
60% 81%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 % Eens
Neutraal
Oneens
De grafiek laat zien dat 40 procent aangeeft dat ze van het traject hebben geleerd wat voor soort werk bij ze past. Ruim 30 procent zegt beter te weten wat men kan. Eenzelfde percentage geeft aan meer zelfvertrouwen te hebben gekregen. Voorts zien we dat 19 procent aangeeft veel aan het traject te hebben gehad. Deze uitkomst blijkt logischerwijs samen te hangen met de vraag of men het traject heeft afgemaakt. Zoals we eerder zagen is dat bij de helft van de respondenten het geval. Van de respondenten die hun traject helemaal hebben doorlopen, geeft 38 procent aan veel aan het traject te hebben gehad. Onder respondenten die vroegtijdig zijn gestopt is dat nul procent. Hiermee is tegelijkertijd aangegeven dat de beoordeling van de meerwaarde van het gevolgde 104
traject op bijna alle items uit de grafiek sterk samenhangt met het vraag of men het traject al dan niet heeft doorlopen. Het uiteenleggen van de gegevens uit de grafiek naar beide groepen is echter niet zinvol gelet op het geringe aantal respondenten. Eerder zagen we al dat bij 13 respondenten de uitkering door SoZaWe is beëindigd. Aan deze groep is gevraagd wat de gevolgen waren van deze beslissing. Ook hier is een tiental stellingen voorgelegd. Deze konden echter slechts ontkennend dan wel bevestigend worden beantwoord. De resultaten vormen de volgende grafiek. Ook hier geldt weer dat het om een klein aantal respondenten gaat, waardoor de generaliseerbaarheid nagenoeg afwezig is.
Grafiek 5.2
Directe gevolgen beëindiging van de uitkering (n=13)
Ik moest geld lenen bij f amilie, vrienden of kennissen
58%
42%
Ik kw am zonder inkomsten te zitten
58%
42%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn ziektekostenverzekering
50%
50%
Ik moest schulden maken
50%
50%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn huur
50%
50%
Ik moest vervelend w erk gaan doen
55%
46%
Ik heb toen snel w erk gevonden
60%
40%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn energierekening
67%
33%
Ik moest van mijn spaargeld gaan leven 11%
89%
Ik moest zw art gaan w erken 11%
89%
0% 10 %
20 %
30 %
40 % Ja
50 %
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
Uit de grafiek blijkt dat bijna 60 procent aangeeft dat men zonder inkomsten kwam te zitten. De meest gekozen oplossing is het lenen van geld bij familie, vrienden en/of kennissen. Zoals we al eerder in de rapportage zagen is het niet betalen van de ziektekostenpremie een veel gemaakte keuze als men financieel in het nauw zit. Van deze onderzoekspopulatie geeft 50 procent aan dat 105
er betalingsachterstanden ontstonden, terwijl dit bij gepoortwachten in hoofdstuk 2 uitkwam op 83 procent en bij uitstromers naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod, in hoofdstuk 4, gaf 65 procent te kennen een betalingsachterstand bij een ziektekostenverzekeraar te hebben. De tabel laat ook zien dat 40 procent aangeeft snel werk te hebben gevonden. Kennelijk was het beëindigen van de uitkering voor deze respondenten de impuls om actief op zoek te gaan naar een baan. Tot slot zien we dat 11 procent zwart is gaan werken. Dit komt redelijk overeen met eerdere bevindingen. Onder gepoortwachten was dat 9 procent en onder degenen die met WerkDirect werden geconfronteerd 6 procent. Resumerend stellen we met de nodige voorzichtigheid vast dat schuldvorming onder een aanzienlijk deel van de respondenten benoemd kan worden als korte termijn effect van het beëindigen van een uitkering. Het lenen van geld binnen het sociale netwerk komt, evenals eerder in de rapportage, naar voren als de meest gekozen oplossing. Zwart werken is ook een uitvloeisel van het beëindigen dan wel niet toekennen van een uitkering. Ongeveer 10 procent van de betrokkenen zegt hiervoor te kiezen.
5.2.3
Ontwikkeling van schulden
Schuldvorming vormt een belangrijk thema binnen dit onderzoek. Om te beginnen is gevraagd of men ten tijde van de interventie, in dit geval beëindiging van de uitkering, al schulden had. Hieruit blijkt dat ruim tweederde al schulden had. Vervolgens is gevraagd wat de stand van zaken was op het moment van onderzoek. Deze ontwikkelingen zijn weergegeven in de volgende grafiek. Grafiek 5.3
Ontwikkeling schulden eerste helft 2007 – september 2008 (n=44)
Schulden zijn afgenomen; 16%
Nog steeds geen schulden; 19% Schulden gekregen; 9%
Schulden zijn gelijkgebleven; 26%
Schulden zijn toegenomen; 30%
Uit de grafiek blijkt ten eerste dat het percentage dat schulden heeft, is toegenomen. Dit was immers tweederde en komt nu uit op 81 procent. Ten tweede blijkt dat de schulden vaker zijn
106
toegenomen (30 procent) dan afgenomen (16 procent). Kortom, meer respondenten hebben schulden en de schulden zijn gemiddeld toegenomen. Om enigszins zicht te krijgen op de omvang van problematische schulden is aan de 35 respondenten die schulden hebben, gevraagd of men zich hierover zorgen maakt. Hieruit komt naar voren dat ruim de helft zich ernstig zorgen maakt. Nog eens 20 procent maakt zich lichtelijk zorgen. Op basis hiervan wordt geconstateerd dat ruim 40 procent van de responsgroep problematische schulden heeft. Om zicht te krijgen op het aantal mensen met schulden dat zich meldt bij de Kredietbank Rotterdam (KBR) is een bestandskoppeling gemaakt tussen het registratiesysteem van de KBR en de onderzoekspopulatie. Ten eerste is nagegaan in welke mate de gehele onderzoekspopulatie, bestaande uit 175 personen, zich vanaf 1 januari 2006 om welke reden dan ook bij de KBR heeft gemeld. Dit blijken 43 personen te zijn, overeenkomend met een kwart van de onderzoekspopulatie. Hiermee ligt dit percentage aanzienlijk hoger dan bijvoorbeeld bij de gepoortwachten waar dit uitkwam op 7 procent. Het percentage dat bekend is bij de KBR komt wel overeen met hetgeen we eerder zagen bij degenen die na een traject werk hadden gevonden, zie hoofdstuk 3. Hier was 23 procent van de onderzoekspopulatie bekend was bij de KBR. De dienstverlening van de KBR valt uiteen in een drietal producten, namelijk schuldhulpverlening, sociale kredietverstrekking en budgetbeheer. Uit het KBR-bestand blijkt dat niemand een sociaal krediet heeft aangevraagd. Voorts blijkt dat van de 43 aanmeldingen bij de KBR er 6 hebben geleid tot een intake voor schuldhulpverlening. Uiteindelijk is het in geen van deze gevallen gelukt om tot een minnelijk traject te komen. Tot slot is gebleken dat er 11 personen gebruik maakten van budgetbeheer. Dat komt overeen met ruim 6 procent van de onderzoekspopulatie. Indien we ons beperken tot de responsgroep dan blijkt dat één persoon een intakegesprek heeft gevoerd voor schuldhulpverlening en dat twee personen gebruik maken van budgetbeheer. Duidelijk is dat slechts een fractie van de mensen met schulden zich bij de KBR meldt. Een nog kleiner gedeelte neemt daadwerkelijk een product van de KBR af.
5.2.4
Werk en/of een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën.
107
Tabel 5.1
Werk, een uitkering of geen van beide (n=44) Aantal
Percentage
Alleen werk
25
57%
Alleen een uitkering, waarvan: WWB WW
10
23%
9 1
20% 2%
Geen werk, geen uitkering
8
18%
Onbekend
1
2%
44
100%
Totaal
De tabel laat zien dat 25 respondenten, overeenkomend met 57 procent, werk hebben. Ook zien we dat 10 respondenten alleen een uitkering hebben en dat het merendeel een WWB-uitkering heeft. Ondanks het beëindigen van de uitkering na een trajectaanbod, belandt 20 procent dus wederom in de bijstand. Tot slot zien we dat 18 procent geen werk en ook geen uitkering heeft. In de volgende drie paragrafen gaan we in op diverse enquêteresultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk of uitkering.
5.2.5
Werkenden
Ten eerste is nagegaan hoeveel respondenten er ten tijde van het onderzoek werk hadden. Dit blijken er 25 te zijn. Dat komt overeen met bijna 60 procent van de responsgroep. Vergelijken we dit met de uitkomsten in voorafgaande hoofdstukken, dan blijkt dit iets bovengemiddeld te zijn. Van de gepoortwachten werkte namelijk 45 procent (hoofdstuk 2), van degenen die na een traject waren uitgestroomd naar werk was dit 65 procent (hoofdstuk 3) en bij degenen met een WerkDirectaanbod was dit 50 procent. Vervolgens is gevraagd naar de aard van de arbeidsrelatie. Hieruit blijkt dat 15 van de 25 respondenten in loondienst zijn. Dat komt overeen met 60 procent van de werkenden. Drie respondenten werken voor een uitzendbureau (12 procent), één respondent heeft een eigen bedrijf en twee respondenten hebben deze vraag onbeantwoord gelaten. Van de overige vier respondenten is er één aan het werk via re-integratie- en detacheringsbedrijf BV Aanbouw, één respondent werkt naast haar studie in een hotel, één respondent werkt als gastouder en één respondent zit in een leer/werktraject. Aan de 15 respondenten in loondienst is gevraagd wat voor arbeidscontract zij hebben. Bijna een kwart van deze groep blijkt een vaste aanstelling te hebben. Elf respondenten, ofwel driekwart, hebben dus een contract voor bepaalde tijd. Van hen denkt ruim 30 procent binnen een jaar een contract te krijgen voor onbepaalde tijd. De overigen denken dat niet of weten niet of dit een reële mogelijkheid is. Naar aanleiding van het voorafgaande stellen we vast dat bijna 60 procent van de responsgroep werkt, dat bijna tweederde van de werkenden in loondienst is en dat ongeveer een kwart een aanstelling heeft voor onbepaalde tijd. 108
Vervolgens is gevraagd hoeveel uur men per week werkt. Het resultaat vormt onderstaande grafiek. Grafiek 5.4
Aantal uren per week (n=25)
Meer dan 40 uur 19%
33-40 uur 31%
Minder dan 8 uur 8-16 uur 8% 8%
17-24 uur 15%
25-32 uur 19%
Het meest opvallende aan de grafiek is dat 19 procent aangeeft meer dan 40 uur te werken. Nog eens 31 procent werkt 33 tot 40 uur per week. Dit betekent tegelijkertijd dat 50 procent in deeltijd werkt. Als we vervolgens kijken naar het netto maandinkomen blijkt dat vier respondenten minder dan € 750 verdienen. Het betreft twee alleenwonenden; één alleenstaande ouder en één respondent deelt een woning met iemand anders. Kortom, van de werkenden heeft ongeveer 15 procent een inkomen onder het sociaal minimum. Om zicht te krijgen op de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie is gevraagd hoeveel werkgevers men sinds 1 juli 2007 heeft gehad. Hieruit blijkt dat ruim 70 procent één werkgever heeft gehad. Een kwart heeft twee tot drie werkgevers gehad en één respondent heeft meer dan drie werkgevers gehad. Op basis hiervan concluderen we dat de arbeidsmarktpositie van het merendeel stabiel is. Een belangrijke vraag is of men tevreden is over zijn of haar huidige baan. Tevens is geïnventariseerd welke wensen en verwachtingen men koestert als het gaat om werk. Hiertoe is een aantal stellingen voorgelegd die men al dan niet kon onderschrijven. De volgende grafiek laat de resultaten zien. De items zijn gerangschikt op het percentage respondenten dat de stelling onderschrijft.
109
Grafiek 5.5.
Tevredenheid, wensen en verwachtingen over huidige baan (n=25)
Ik w il naast mijn w erk een opleiding volgen om hogerop te komen
Ik ben tevreden met de baan die ik nu heb
65%
35%
64%
36%
40%
60%
46%
54%
Ik zoek w erk w aar ik beter kan laten zien w at ik kan
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan
50%
50%
48%
52%
57%
44%
Mijn huidige w erkgever biedt voldoende mogelijkheden om een opleiding te volgen
Ik zou meer uur per w eek w illen w erken
39%
61%
39%
61%
35%
65%
33%
67%
74%
26%
Ik zoek w erk dat beter past bij mijn opleidingsniveau
78%
22%
4%
96%
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het 4% zoeken naar kinderopvang
96%
0% 10 %
20 %
30 %
40 %
50 % Ja
110
60 % Nee
70 %
80 %
90 100 % %
De grafiek laat zien dat maar liefst tweederde van de respondenten bereid is om naast een baan een opleiding te volgen om zo hogerop te komen. Tevens zien we dat de opleidingsmogelijkheden die de werkgevers bieden een stuk lager worden aangeslagen: 39 procent van de respondenten geeft namelijk aan dat deze mogelijkheden voldoende zijn. Zoals we al eerder zagen, heeft driekwart van de ondervraagden geen vaste aanstelling. Dat zien we terug in de grafiek; bijna tweederde geeft namelijk aan naar werk te zoeken dat meer zekerheid biedt. Desalniettemin is 60 procent tevreden met de huidige baan. Een iets kleiner percentage, namelijk 54 procent, denkt over een jaar nog dezelfde baan te hebben. Voorts zien we dat iets minder dan de helft aangeeft wel enige hulp te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een opleiding of cursus. De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar een betere baan ligt met 44 procent een fractie lager. Tot slot blijkt dat zwart werken met 4 procent nauwelijks voorkomt. Eenzelfde percentage zegt wel enige hulp te kunnen gebruiken bij het zoeken naar geschikte kinderopvang. Naast de arbeidsmarktpositie is tevens aandacht besteed aan de inkomenspositie van betrokkenen. Ook hier is weer een aantal stellingen voorgelegd. De resultaten zijn vervat in de volgende grafiek. Grafiek 5.6
Stellingen inkomenspositie (n=25)
Mijn inkomen is nu hoger dan toen ik nog een uitkering had
29%
71%
Als ik meer w il verdienen, moet ik een opleiding gaan volgen
42%
58%
Er zijn genoeg banen met een hoger salaris w aarop ik kan solliciteren
52%
48%
Ik verw acht dat ik over een jaar een hoger inkomen heb
52%
48%
Bij mijn huidige w erkgever kan ik meer gaan verdienen
44%
56%
Mijn inkomen is sinds januari 2008 gestegen
42%
58%
Ik ben tevreden over mijn huidige salaris
0%
79%
21%
20%
40% Ja
60%
80%
100%
Nee
De grafiek laat zien dat ruim 70 procent van de respondenten er op vooruit is gegaan in vergelijking met een WWB-uitkering. Ook zien we dat bijna 60 procent van mening is dat een vervolgopleiding noodzakelijk is indien men een hoger salaris wil verdienen. De kans op een hoger inkomen wordt bij een andere werkgever met 52 procent iets hoger aangeslagen dan bij de huidige werkgever, getuige de 44 procent die dat denkt. Voorts zien we dat ruim 40 procent aangeeft dat het inkomen 111
in 2008 is gestegen. Tot slot blijkt dat slechts 21 procent tevreden is over het huidige salaris. Eerder zagen we al dat 60 procent tevreden is met zijn of haar huidige baan. Kennelijk speelt hier niet alleen het salaris een rol.
5.2.6
Respondenten met een uitkering
Naast werkenden is er ook een groep die geen werk heeft. Uit de enquêtegegevens blijkt dat het gaat om 10 respondenten, overeenkomend met ruim een kwart van de responsgroep. Negen van hen ontvangen een WWB-uitkering, terwijl één respondent een WW-uitkering heeft. Aanvullend is gevraagd of de respondenten naast hun uitkering nog andere inkomstenbronnen hebben. Dit blijkt niet het geval te zijn, afgezien van twee respondenten die aangeven dat ze geld lenen van familie, vrienden of kennissen. Vervolgens is nagegaan met welke belemmeringen de respondenten zich geconfronteerd zien bij het vinden van werk. Het resultaat hiervan vormt de volgende grafiek. Omdat het slechts om 10 respondenten gaat, wordt benadrukt dat de generaliseerbaarheid van deze gegevens zeer beperkt is en dat de tabel vooral moet worden gezien als een indicatie van de belemmeringen die door deze groep worden ondervonden.
112
Grafiek 5.7
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=10) 67%
Onvoldoende opleiding/scholing Lichamelijke problemen
64%
Onvoldoende w erkervaring
63%
Schulden
25%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
25%
Onvoldoende zelf vertrouw en
25%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
0%
38% 75%
13%
63%
0%
75% 33%
44% 78%
14%0% 14%
86%
14%
71%
Onvoldoende verdiencapaciteit
13%0%
88%
Mantelzorg
13%0%
88%
Geen kinderopvang
13%0%
88%
Zorg voor mijn kinderen0%
29%
71%
Niet-nederlandse af komst0%13% 0% 10 %
11%
25%
22% 0%
V erslaving
38%
44%
22%
Psychische problemen
27%
0%
38%
Onvoldoende passende banen
22%
9%
44%
Leef tijd
Detentieverleden
11%
88% 20 %
30 %
Ja
40 %
50 %
60 %
Een beetje
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat onvoldoende opleiding en werkervaring door meer dan de helft van de respondenten worden genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Hetzelfde geldt voor lichamelijke problemen. Voorts zien we dat leeftijd door bijna de helft als een belemmering wordt ervaren. Dat wordt vooral ervaren door 40-plussers. Uit de grafiek blijkt ook dat 25 procent schulden noemt als belemmering. Dat is enigszins opmerkelijk, omdat we eerder in het hoofdstuk zagen dat driekwart van de responsgroep schulden heeft en dat deze door ongeveer 40 procent als problematisch worden ervaren. Kennelijk vormen schulden lang niet in alle gevallen een belemmering om naar werk te zoeken. Een laatste item dat we er hier uitlichten is dat ruim de helft 113
zich in meer of mindere mate geconfronteerd ziet met psychische problemen die een belemmering vormen voor arbeidsmarktparticipatie.
5.2.7
Respondenten zonder werk en zonder uitkering
De derde groep die we in dit hoofdstuk onderscheiden bestaat uit respondenten zonder werk of uitkering. Uit de enquêtegegevens blijkt dat het om acht personen gaat. Twee van hen volgen een studie en hebben studiefinanciering. De acht personen vertegenwoordigen 18 procent van de responsgroep. Aan de zes personen zonder werk en uitkering is gevraagd wat hun inkomstenbronnen zijn. Hieruit komt naar voren dat één respondent nog bij zijn ouders woont en door hen wordt verzorgd. Tevens geeft deze respondent aan dat hij geld van zijn ouders leent. Een volgende respondent heeft een partner met een inkomen. Nog eens twee respondenten geven aan dat zij geld lenen van familie, vrienden en/of kennissen. Een vijfde respondent leeft van zijn spaargeld, terwijl de zesde en laatste respondent in het midden laat waar hij van rond komt. De respondente met een verdienende partner geeft aan precies rond te komen van het inkomen dat hij verdient. Voor de respondent die van zijn spaargeld leeft, geldt dat ook. De overige vier geven aan niet rond te komen en schulden op te bouwen. Aansluitend is gevraagd met welke financiële problemen men zich geconfronteerd ziet. Achterstanden met de betaling van de huur worden door drie respondenten genoemd. Betalingsachterstand bij een ziektekostenverzekeraar komt vier keer voor en achterstanden bij een energieleverancier twee keer. Schulden in algemene zin worden door vier respondenten gemeld. Ook is gevraagd of men wel eens zwart werkt om rekeningen te kunnen betalen. Hierop geeft één respondent aan dat dit wel eens voorkomt. Evenals aan respondenten met een uitkering is aan deze groep gevraagd wat de belangrijkste belemmeringen zijn bij het vinden van werk. Omdat het slechts zes respondenten betreft, beperken we ons hier tot de belemmeringen die het meest worden genoemd. Ten eerste is het opmerkelijk dat drie van zes psychische problemen als belemmering noemen. Ook onvoldoende opleiding en schulden worden door drie van de zes genoemd. Onvoldoende ondersteuning bij het zoeken naar werk en onvoldoende zelfvertrouwen worden beide door twee respondenten als belemmering bestempeld. Omdat het om respondenten gaat die geen klant zijn bij SoZaWe of het UWV is gevraagd of ze behoefte hebben aan enige ondersteuning bij het zoeken naar werk of een opleiding. Hierop geven vier van de zes aan dat hulp bij het zoeken naar werk welkom is. Drie respondenten zouden ook enige hulp bij het zoeken naar een opleiding op prijs stellen.
5.2.8
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om te kunnen beoordelen hoe het de respondenten is vergaan sinds zij uit de WWB zijn gestroomd, is door middel van de enquête nagegaan of en welke veranderingen zich hebben voorgedaan in hun tijdsbesteding en persoonlijke situatie.
114
Voor wat betreft de tijdsbesteding zijn zeven aandachtgebieden benoemd en is bezien of er verschillen zijn tussen werkenden en niet-werkenden. Hierbij wordt opgemerkt dat sommige cellen in onderstaande tabel leeg zijn. Dit komt bijvoorbeeld, doordat niemand vrijwilligerswerk verricht. Ook tellen de percentages niet op tot 100 procent, omdat alleen respondenten in de tabel zijn opgenomen die aangeven dat zij ergens meer of minder tijd aan zijn gaan besteden. Als er niets is veranderd in de tijdsbesteding, valt men dus buiten de tabel. Tabel 5.2
Ontwikkeling tijdsbesteding werkenden versus niet werkenden Werkenden Meer tijd
Vrijwilligerswerk
Minder tijd
Niet-werkenden n
Meer tijd
Minder tijd
n
0%
60%
5
-
-
0
Scholing en cursussen
42%
42%
12
25%
50%
4
Zorg voor kinderen
36%
27%
11
75%
0%
4
Mantelzorg
29%
29%
7
50%
50%
2
Ontspanning buitenshuis
5%
75%
20
11%
33%
9
Ontspanning binnenshuis
11%
58%
19
10%
30%
10
5%
68%
19
0%
25%
8
Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
Aanvullend wordt opgemerkt dat het om kleine aantallen gaat, waardoor de betrouwbaarheid gering is. Dit is vooral het geval bij de niet-werkenden. We zien dat betaald werk ten koste gaat van vrijwilligerswerk, al gaat het slechts om vijf respondenten. Drie daarvan geven aan dat er minder tijd wordt besteed aan vrijwilligerswerk. Opvallend is dat van de werkenden bijna de helft meer tijd is gaan besteden aan een opleiding. Een even groot gedeelte zegt echter dat studie juist minder tijd in beslag is gaan nemen. Bij de niet-werkenden zien we dat de groep die minder tijd is gaan besteden aan een opleiding juist groter is dan de groep die er meer tijd aan kwijt is. Voor mantelzorg geldt dat er geen verschil is tussen werkenden en niet-werkenden. In beide gevallen gaat het echter om een klein deel van de respondenten dat zich hiermee bezig houdt of hield. Voor de laatste drie items uit de tabel, namelijk ontspanning binnen- en buitenshuis en de tijd die men besteed in het sociaal netwerk, zien we dat werkenden daar veel vaker minder tijd aan zijn gaan besteden. Naast ontwikkelingen in tijdsbestedingspatroon is aandacht besteed aan ontwikkelingen op het persoonlijk vlak. Hier zijn acht aandachtsgebieden benoemd en is wederom een onderscheid gemaakt tussen werkenden en respondenten zonder baan.
115
Tabel 5.3
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak, werkenden versus niet-werkenden Werkenden
Niet-werkenden
Beter
Slechter
n
Beter
Slechter
n
Gezondheid
16%
16%
24
12%
65%
17
Kwaliteit van de woning
13%
17%
24
19%
25%
16
Buurt waarin men woont
21%
8%
24
19%
13%
16
De behoefte om te werken
54%
4%
24
19%
25%
16
Kans om (beter) werk te vinden
38%
17%
24
6%
50%
16
Kans om een hoger inkomen te verdienen
25%
17%
24
0%
63%
16
Zelfvertrouwen
33%
4%
24
19%
56%
16
Algemeen welbevinden
33%
21%
24
11%
56%
18
Uit de tabel blijkt dat vooral de gezondheidsbeleving van niet-werkenden is verslechterd. Voor de kwaliteit van de woning geldt dat er geen duidelijke verschillen zijn tussen werkenden en respondenten zonder baan. Dit geldt ook voor de waardering van de woonomgeving. De behoefte om te werken is vooral bij werkenden toegenomen. Ook zien we dat niet-werkenden veel vaker aangeven dat deze behoefte is afgenomen. Werkenden zijn ook positiever over de kans op beter werk. Van de niet-werkenden geeft 50 procent dat deze kans is afgenomen, terwijl dat bij de werkenden blijft steken op 17 procent. Voorts zien we werkenden veel vaker aangeven dat hun zelfvertrouwen is toegenomen. Vooral het percentage niet-werkenden dat aangeeft dat ze minder zelfvertrouwen hebben gekregen is met 56 procent hoog te noemen. Iets dergelijks geldt ten slotte voor het algemeen welbevinden. Dit is bij werkenden vaker verbeterd en bij respondenten zonder baan veel vaker verslechterd.
5.2.9
Beoordeling rol SoZaWe
Om zicht te krijgen op de wijze waarop de respondenten aankijken tegen de rol die SoZaWe heeft gespeeld bij hun uitstroom uit de WWB, zijn drie stellingen voorgelegd. De volgende grafiek laat het resultaat zien.
116
Grafiek 5.8
Beoordeling rol SoZaWe (n=44)
Achteraf is het goed dat mijn uitkering in 2007 is gestopt
51%
Mijn klantmanager heeft erg zijn/haar best voor mij gedaan SoZaWe heeft mij goed geholpen 0%
15%
36%
27%
29%
10%
20%
34%
36%
24%
30%
40% Eens
46%
50% Neutraal
60%
70%
80%
90%
100%
Oneens
Ten eerste blijkt dat iets meer dan de helft erkend dat het goed is geweest dat de uitkering is beëindigd. Dit resultaat blijkt vooral samen te hangen met de vraag of men zelf die uikering heeft gestopt of dat dit op initiatief van SoZaWe is gebeurd. Van de respondenten die zelf de uitkering hebben beëindigd, vindt bijna driekwart dit achteraf een goede zaak. Van de groep waarvan de uitkering door SoZaWe is beëindigd is 23 procent deze mening toegedaan. Over de rol van de klantmanager is ruim een derde tevreden. Een even groot deel is echter ontevreden. Tot slot blijkt dat de tevredenheid over SoZaWe met 29 procent niet al te groot is. Een kwart neemt een neutrale positie in, terwijl bijna de helft van mening is dat men niet goed is geholpen. Ter illustratie volgt nog een vrij willekeurige greep uit de opmerkingen van respondenten over de rol van SoZaWe. Hierbij wordt nadrukkelijk opgemerkt dat het niet gaat om een representatieve afspiegeling. De citaten zijn slechts bedoeld om te laten zien op basis van welke overwegingen respondenten tot hun eindoordeel komen. “De begeleiding met betrekking tot de uitkering is altijd prima geregeld! Alleen de begeleiding naar een nieuwe baan is slecht. Ik ben verwezen naar een bedrijf dat geen toekomstperspectief bood. Ze betaalden slecht en niet op tijd en na een half jaar ging het bedrijf failliet. Ik heb nu een baan die ik zelf heb gezocht.” (man, 35 jaar, alleenwonend) “Wat ik als erg vervelend heb ervaren is dat de klantmanagers nooit of bijna nooit bereikbaar zijn. Er is nooit een gesprek tussen mij en mijn klantmanager geweest, maar ik werd wel hoogzwanger van een tweeling op een sollicitatiecursus bij Randstad Rentree geplaatst zonder enige kennismaking of vragen naar mijn persoonlijke situatie. Erg onbeschoft. Toen ik net bevallen was, is er een huisbezoek geweest met de mededeling dat ik nu maar moest gaan werken en dat anders mijn uitkering stop gezet zou worden. Ik heb zelf een baan gevonden, waarvan ik en mijn vier kinderen net rondkomen. ” (Vrouw, 29 jaar, alleenwonend met vier kinderen)
117
“Ik wou even zeggen dat ik zeer tevreden ben, met de hulp die ik van jullie heb gekregen (vrouw, 19 jaar, alleenwonend met een kind)” “Ik vind dat SoZaWe en mijn re-integratiebedrijf langs elkaar heen werken en dat je beter geholpen moet worden. Ze doen vrijwel niets voor je. Ik moest alles zelf doen. Ik wil een baan hebben waar ik kan werken en leren om hogerop te komen (vrouw, 44 jaar, alleenwonend met een kind).”
5.3
Resultaten interviews
Naar aanleiding van de resultaten van de schriftelijke enquête is met drie personen een interview afgenomen. Bij de selectie voor de interviews is op geen enkele wijze gestreefd naar een representatieve afspiegeling van de onderzoekspopulatie. De afgenomen interviews worden in het navolgende samengevat. Casebeschrijving 1 De man van 26 jaar geeft aan dat hij zijn uitkering heeft laten stoppen, omdat hij begin 2007 in Frankrijk was opgepakt voor drugssmokkel. Het trajectaanbod dat hij van SoZaWe kreeg en de beëindiging van zijn uitkering zijn dus een toevallige samenloop van omstandigheden. Respondent zit vervolgens 16 maanden in Frankrijk in detentie en daarna nog 2,5 maanden in Nederland. Respondent is ten tijde van het interview eigenlijk net terug uit detentie. Hij heeft wederom zijn intrek genomen bij zijn ouders die van een WWB-uikering leven. Respondent heeft bij SoZaWe een WWB-aanvraag ingediend. Deze aanvraag is ten tijde van het interview nog lopend. Vooralsnog betaalt hij, in tegenstelling tot de tijd voor zijn detentie, geen € 200 kostgeld. Ook zijn ziektekostenverzekering is de afgelopen anderhalf jaar niet betaald. Om voorlopig enkele dagelijkse boodschappen te doen, krijg hij geld van zijn ouders. Verder worden bij vrienden wat kleine leningen afgesloten. Daarnaast heeft deze respondent schulden bij een telecombedrijf (circa € 1.200), bij een bank (€ 1.500) in verband met een lening. Daarnaast staat een boete van € 47.000 open bij de Franse douane. Respondent hoopt dat er een mogelijkheid is om hier een regeling voor te treffen. Hij wil zo snel mogelijk aan de slag en spreekt een voorkeur uit voor werk als schilder of magazijnbediende. Is er zich van bewust dat dit in verband met zijn detentieverleden wellicht niet eenvoudig is. Tot dusver heeft hij nog niet heel actief naar werk gezocht. Wel zijn vacatures op internet en bij het CWI bekeken. Casebeschrijving 2 Deze 47 jarige respondent heeft jarenlang een uitkering gehad. Uitkering is volgens betrokkene gestopt, omdat hij in hechtenis is genomen. Volgens het registratiesysteem van SoZaWe is de uitkering echter beëindigd, omdat er niet werd gereageerd op oproepen van een re-integratiebedrijf. Dit verklaart zijn selectie voor deze onderzoekspopulatie. Waarschijnlijk is er sprake van een samenloop van het niet reageren op de oproep en de detentie. Na beëindiging van de detentie neemt respondent zijn intrek bij een vriendin, 118
omdat hij ergens onderdak moest hebben. Vervolgens dient hij begin april 2007 een WWBaanvraag in. Deze wordt echter eind mei 2007 afgewezen, omdat hij een economische eenheid zou vormen met de vrouw waar hij inwoont. Ondertussen zit respondent ruim een jaar zonder inkomsten, bouwt schulden op en is niet verzekerd tegen ziektekosten. Dit laatste breekt hem op als hij zich met lichamelijke klachten meldt bij zijn huisarts. Deze weigert een behandeling en sindsdien zit deze respondent thuis met maagklachten en een forse zwelling van zijn knie. Respondent geeft ook aan dat zijn medische klachten absoluut een belemmering vormen om te werken. Opmerkelijk is dat er in Suwi-net een reeks van werkgevers is te vinden onder de naam van deze respondent. Betrokkene geeft echter aan zijn paspoort is gestolen en dat iemand anders jarenlang onder zijn naam heeft gewerkt. Respondent ziet geen uitweg. Kan gezien zijn huidige inkomenspositie geen eigen woning vinden. Tegelijkertijd wordt een WWBuitkering afgewezen, omdat hij staat ingeschreven bij iemand met inkomsten die boven het relevante sociaal minimum liggen. Casebeschrijving 3 Respondente is 46 jaar, geboren in Suriname en sinds eind 2006 in Nederland. Heeft de drie jaar daaraan voorafgaand gewerkt als docente op een middelbare school op de Antillen. Heeft een onderwijsbevoegdheid op HBO-niveau. Ook haar dochter verhuist mee naar Nederland, alwaar ze beiden gaan inwonen bij een zus van respondente. Respondente heeft een bedrag gespaard om de eerste tijd in Nederland door te komen. Ook heeft zij vanaf de Antillen gesolliciteerd, maar dat leverde in eerste instantie geen baan op. Daarop aansluitend solliciteert ze eenmaal in Nederland gekomen, diverse malen, maar ook dat levert vooralsnog niets op. Als het spaargeld op is, ziet respondente geen andere mogelijkheid dan het indienen van een WWB-aanvraag. Deze wordt gehonoreerd en niet lang daarna wordt ze verwezen naar Randstad Rentree. Hier wordt ondersteuning en begeleiding geboden bij het solliciteren en kan men gebruik maken van internet om werk te zoeken. Respondente is verbaasd over de inhoud van dit traject, omdat het gaat om het aanleren van vaardigheden die zij reeds beheerst. Respondente had vooraf met haar klantmanager uitvoerig gesproken over de door haar gedane sollicitaties. Ze begrijpt dan ook niet goed, waarom zij naar dit traject is gestuurd en spreekt van een mismatch. Ook vermoedt ze dat haar klantmanager niet goed op de hoogte was van de inhoud van het traject. Begin 2007 lukt het uiteindelijk om een baan te vinden voor een beperkt aantal uren op een school in Den Haag. Dit levert netto circa € 500 op. Ze behoudt een aanvullende WWBuitkering. In april 2007 krijgt ze een voltijdse baan aangeboden in Delft die ze met beide handen aangrijpt. Haar aanvullende WWB-uitkering wordt per onmiddellijk beëindigd. Het lijkt er dus op dat er weliswaar sprake is van een trajectaanbod en uitstroom, maar het eventuele veronderstelde causale verband blijkt afwezig te zijn. Slotopmerking Hoewel de onderzoekspopulatie die in dit hoofdstuk centraal staat tot stand is gekomen door te selecteren op uitstroom binnen drie maanden na een trajectaanbod, blijkt uit de interviews dat er eigenlijk geen verband is tussen het trajectaanbod en het uitstroommoment. Ook blijkt de uitkering 119
van twee van de drie geïnterviewden te zijn beëindigd in verband met detentie. Dit alles betekent dat de interviews geen voorbeeld hebben opgeleverd van respondenten waarbij er wel sprake is van een verband tussen het trajectaanbod en het uitstroommoment.
5.4
Samenvatting
In deze afsluitende paragraaf vatten we de belangrijkste uitkomsten samen. Na enkele algemene conclusies, splitsten we de onderzoeksresultaten uit naar werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk en zonder uitkering. Vervolgens komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van de dienstverlening door SoZaWe.
I
Algemeen
•
Respons en representativiteit De respons op de schriftelijke enquête komt uit op 25 procent. Dit wordt voor dit type onderzoek als een lage respons beschouwd. Toetsing op de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit heeft uitgewezen dat de responsgroep representatief wordt geacht voor de onderzoekspopulatie. Wel is het zo dat de responsgroep met 44 personen beperkt van omvang is. Hierdoor leidt uitsplitsing van de responsgroep in diverse subgroepen, bijvoorbeeld werkenden en niet-werkenden, tot zeer kleine aantallen, waardoor de betrouwbaarheid van de resultaten gering is.
•
Meerwaarde van het gevolgde traject Een deel van de respondenten, namelijk 15 van de 44, is aan een traject begonnen. De helft heeft het traject ook afgerond. Aan deze 15 respondenten is gevraagd wat volgens hen de meerwaarde van het traject is geweest. Hieruit komt naar voren dat 40 procent aangeeft dat men heeft geleerd wat voor werk passend is. Ongeveer 30 procent zegt dat men beter weet waartoe men in staat is en dat men meer zelfvertrouwen heeft gekregen. Daar staat tegenover dat slechts 19 procent van mening is dat men veel aan het traject heeft gehad.
•
Directe gevolgen van het beëindigen van de uitkering Bij 13 respondenten blijkt de uitkering door SoZaWe beëindigd te zijn. Aan hen is gevraagd wat hiervan de belangrijkste directe gevolgen waren. Het lenen van geld binnen het sociale netwerk wordt door bijna 60 procent genoemd. Betalingsachterstanden bij ziektekostenverzekeraars en energieleveranciers wordt door de helft van de respondenten naar voren gebracht. Daar staat tegenover dat 40 procent aangeeft snel werk te hebben gevonden. Zwart werken als oplossing voor het wegvallen van de uitkering wordt door 13 procent genoemd.
•
Schuldenproblematiek In eerste instantie is nagegaan of de respondenten schulden hadden op het moment dat hun uitkering in de eerste helft van 2007 werd beëindigd. Hieruit is naar voren gekomen dat tweederde op dat moment schulden had. Vervolgens is gevraagd wat de stand van zaken was ten tijde van het onderzoek in september 2008. Hieruit blijkt dat 81 procent schulden heeft. Het
120
percentage respondenten met schulden is dus toegenomen van 66 naar 81 procent. Voorts blijkt dat meer mensen schulden hebben gekregen en dat de omvang van de schulden gemiddeld is toegenomen. In het onderzoek is niet gevraagd naar de hoogte van de schulden. Wel is een poging ondernomen om zicht te krijgen op de omvang van problematische schulden door te vragen of men zich ernstig zorgen maakt over zijn of haar schulden. Dit blijkt bij ruim de helft het geval te zijn. Gerelateerd aan de totale responsgroep heeft dan ruim 40 procent problematische schulden. Door een koppeling aan te brengen met het klantenbestand van de Kredietbank Rotterdam (KBR) is nagegaan of respondenten met schulden ook bekend zijn bij de KBR. Dit blijkt bij ongeveer 7 procent van de respondenten het geval te zjin. Dit leidt tot de constatering dat er een aanzienlijk verschil is tussen het percentage mensen dat zegt problematische schulden te hebben en het percentage mensen dat de KBR weet te vinden. •
Werk, een uitkering of geen van beide Uit het onderzoek is gebleken dat 57 procent van de respondenten ten tijde van het onderzoek werk had. Bijna een kwart was aangewezen op een uitkering, terwijl 18 procent geen uitkering of werk had. Van de respondenten met een uitkering heeft bijna iedereen een WWB-uitkering.
II Werkenden •
Arbeidsmarktpositie Om zicht te krijgen op de arbeidsmarktpositie van de werkenden is de aard van de arbeidsrelatie nagegaan. Hieruit blijkt dat 60 procent in loondienst is, 12 procent voor een uitzendorganisatie werkt en een enkeling een eigen bedrijf heeft. De overige 25 procent heeft de vraag onbeantwoord gelaten of is niet nader in te delen. Van de respondenten in loondienst heeft een kwart een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De overige driekwart heeft een tijdelijk contract. Een derde van degenen met een tijdelijke aanstelling verwacht dat men binnen een jaar een vaste aanstelling krijgt. Alles overziend blijkt dat circa 15 procent van de werkenden een vaste aanstelling heeft. Met andere woorden: de arbeidsmarktpositie van de meerderheid wordt gekenmerkt door een behoorlijke mate van baanonzekerheid Voorts is gebleken dat 50 procent een deeltijdbaan heeft. Als we vervolgens naar het netto maandinkomen kijken, blijkt dat 16 procent van de werkenden een inkomen heeft dat lager is dan het sociaal minimum. Hierbij wordt aangetekend dat het, door de beperkte omvang van de groep werkenden, gaat om enkele respondenten.
•
Tevredenheid over de huidige baan De constatering dat de arbeidsmarktpositie van de meerderheid veel onzekerheid in zich bergt, zien we terug als we vragen naar wensen en verwachtingen bij de huidige werkgever. Ruim 60 procent geeft aan nog op zoek te zijn naar een werkgever die meer baanzekerheid biedt. Anderzijds verwacht ruim de helft dat men over een jaar nog dezelfde baan heeft. Voorts geeft tweederde aan bereid te zijn om naast het werk een opleiding te volgen. Een kleine 40 procent 121
is van mening dat de huidige werkgever daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Hoewel er dus zeker wat te wensen overblijft, blijkt 60 procent van de werkenden tevreden te zijn met de baan die men heeft. •
Inkomenspositie De tevredenheid over het salaris ligt met 21 procent een stuk lager dan de tevredenheid over de baan als geheel. Wel verwacht de helft binnen een jaar een hoger salaris te hebben. Dat werken niet altijd leidt tot een inkomensverbetering blijkt uit het feit dat 71 procent aangeeft nu een hoger inkomen te hebben in vergelijking met een WWB-uitkering. De helft ziet mogelijkheden voor inkomensverbetering door te solliciteren. Een iets groter percentage geeft aan dat het dan wel noodzakelijk is om te investeren in een opleiding.
•
Behoefte aan ondersteuning Zojuist zagen we dat ruim de helft de noodzaak van een opleiding in ziet als men een inkomensverbetering wil bewerkstelligen. Bijna 40 procent geeft aan wel enige ondersteuning te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een dergelijke opleiding. De behoefte aan hulp bij het zoeken naar een betere baan ligt met bijna 50 procent iets hoger. Tot slot blijkt de behoefte aan hulp bij het zoeken naar kinderopvang met 4 procent minimaal.
•
Zwart werken Het percentage dat aangeeft wel eens zwart te werken is met 4 procent vergelijkbaar met eerdere uitkomsten.
III Uitkeringsgerechtigden Zoals eerder aangegeven, is bijna een kwart van de responsgroep aangewezen op een uitkering. Hierbij gaat het voornamelijk om een WWB-uitkering. Aangetekend wordt dat het gaat om een beperkte deelpopulatie die 10 personen omvat. •
Belemmeringen bij het vinden van werk De meest genoemde belemmeringen die worden ondervonden zijn: onvoldoende opleiding en werkervaring en lichamelijke problemen. Deze worden door ruim 60 procent genoemd. Dit blijkt vooral bij 40-plussers te spelen. Opvallend is dat de helft de psychische gesteldheid in meer of mindere mate benoemd als belemmering om aan het werk te gaan.
IV Respondenten zonder uitkering en werk Gebleken is dat 18 procent, overeenkomend met acht personen, geen werk of uitkering heeft. Twee personen blijken een opleiding te volgen en maken gebruik van studiefinanciering. Één respondent woont bij zijn ouders en wordt door hen onderhouden. Wel geeft deze respondent aan informele schulden op te bouwen door geld van zijn ouders te lenen. De vierde respondent heeft een partner met inkomsten. Nog eens twee respondenten zeggen te leven van geld dat zij lenen binnen het sociaal netwerk. De laatste respondent laat in het midden waar hij van rond komt. Alles overziend, kan voor twee van de acht respondenten worden vastgesteld dat zij een inkomen beneden het sociaal minimum hebben.
122
V Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie •
Ontwikkeling tijdsbesteding Om veranderingen in tijdsbesteding nadat de uitkering is beëindigd in kaart te kunnen brengen, zijn zeven aandachtsgebieden benoemd. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt is nogal diffuus. Werkenden zijn minder tijd gaan besteden aan vrijwilligerswerk, ontspanningsactiviteiten en participatie in het sociale netwerk. Voor de overige aandachtsgebieden, namelijk scholing, de zorg voor kinderen en mantelzorg, zijn geen duidelijke veranderingen te ontdekken. Voor niet-werkenden is alleen duidelijk geworden dat driekwart meer tijd is gaan besteden aan de verzorging van kinderen.
•
Ontwikkeling persoonlijke situatie Om de ontwikkeling van de persoonlijke situatie inzichtelijk te maken, zijn acht aandachtsgebieden benoemd. Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Voor wat betreft de gezondheidsbeleving blijkt dat niet-werkenden hun gezondheid gemiddeld achteruit hebben zien gaan, terwijl er bij werkenden gemiddeld genomen geen achteruitgang waarneembaar is. Voor de kwaliteit van de woning en de buurt waarin men woont is geen duidelijke ontwikkeling te ontdekken. De behoefte om betaalde arbeid te verrichten is bij werkenden duidelijk toegenomen, terwijl deze bij niet-werkenden min of meer stabiel is gebleven. Over de kans op een verbetering van de arbeidsmarktpositie zijn werkenden ook positiever, evenals over de kans om een inkomensverbetering te bewerkstelligen. Voor de ontwikkeling van het zelfvertrouwen geldt dat werkenden een verbetering zien, terwijl een meerderheid van de niet-werkenden juist een verslechtering signaleert. Tot slot is gevraagd naar de ontwikkeling van het algemeen welbevinden. Gebleken is dat dit bij werkenden licht is verbeterd, terwijl een meerderheid van de niet-werkenden juist een verslechtering bemerkt. Kortom, voor de meeste aandachtsgebieden geldt dat de ontwikkeling ervan voor werkenden beter uitpakt dan voor niet-werkenden.
VI Beoordeling rol SoZaWe Ten eerste is gebleken dat de helft van de respondenten achteraf blij is dat hun uitkering in 2007 is beëindigd. Die tevredenheid blijkt vooral samen te hangen met het feit of men zelf de uitkering heeft opgezegd of dat dit op initiatief van SoZaWe is gebeurd. Degenen die zelf hun uitkering hebben gestopt, hebben over het algemeen geen spijt van deze stap. Op de tweede plaats blijkt dat de rol van SoZaWe als geheel door 29 procent van de respondenten als goed wordt bestempeld. Ongeveer een kwart neemt hier een neutrale positie in. Dit betekent echter wel dat bijna de helft ontevreden is over de inspanningen van SoZaWe. Over de rol van de klantmanager is men iets positiever. Grofweg is éénderde positief, éénderde neutraal en éénderde negatief.
123
6
Niet-uitstromers na een afgerond traject 6.1
Inleiding
In de voorafgaande drie hoofdstukken hebben we aandacht besteed aan SoZaWe-klanten die langs verschillende wegen uit de bijstand zijn gestroomd. In dit hoofdstuk en de daarop volgende hoofdstukken 7 en 8 besteden we aandacht aan SoZaWe-klanten die weliswaar een traject hebben gevolgd, maar juist niet uit de WWB zijn gestroomd. Het verschil tussen de drie onderzoekspopulaties is terug te voeren op de aard van het gevolgde traject. In het onderhavige hoofdstuk richten we ons op personen die in de tweede helft van 2007 een uitstroomgericht traject hebben afgerond en die op de peildatum 1 maart 2008 nog steeds niet waren uitgestroomd. In paragraaf 5 van bijlage I wordt ingegaan op de totstandkoming en de samenstelling van het gebruikte basisbestand. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt in de volgende paragraaf verslag gedaan van de enquêteresultaten. In paragraaf 6.3 komen de afgenomen interviews aan de orde. Het hoofdstuk wordt afgesloten door middel van de samenvattende paragraaf 6.4.
6.2
Enquêteresultaten
6.2.1
Respons en representativiteit
Voor dit deel van het onderzoek zijn 218 vragenlijsten verstuurd. Hiervan zijn er uiteindelijk 107 ingevuld geretourneerd, waarmee de respons uitkomt op 49 procent. Dat wordt getypeerd als een hoge respons. De vraag is nu of de responsgroep een representatieve afspiegeling vormt van de onderzoekspopulatie. Dit is statistisch getoetst door de responsgroep te vergelijken met de nonresponsgroep op de drie beschikbare achtergrondkenmerken, te weten: geslacht, leeftijd en etniciteit. Hieruit blijkt dat de responsgroep representatief is voor de variabelen geslacht en etniciteit. Voor leeftijd geldt dat niet. Daar zien we een stevige ondervertegenwoordiging van personen tot 35 jaar en een oververtegenwoordiging van degenen die ouder zijn. Om de responsgroep alsnog een afspiegeling te laten vormen van de onderzoekspopulatie is een weging toegepast.
6.2.2
Meerwaarde van het gevolgde traject
Allereerst is nagegaan of de respondenten in de tweede helft van 2007 inderdaad een uitstroomgericht traject hebben gevolgd. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat dit bij bijna 85 procent, ofwel 89 respondenten, het geval is. Ruim 10 procent zegt dat dit niet klopt. Een kleine vijf procent heeft de desbetreffende vraag onbeantwoord gelaten. Voor de respondenten die aangeven dat ze een traject hebben gevolgd, is nagegaan wat in hun ogen de meerwaarde van het traject is geweest. Hiertoe zijn tien stellingen voorgelegd, waarbij 125
men kon aangeven in hoeverre men zich er in kon vinden. De resultaten vormen onderstaande grafiek. De stellingen zijn gerangschikt op het percentage respondenten dat de stelling onderschrijft. Grafiek 6.1
Meerwaarde van het traject (n=89)
Ben ik actiever naar w erk gaan zoeken
43%
28%
29%
Weet ik beter w at ik w il
42%
30%
28%
Kan beter sollicitatiebrieven schrijven
42%
Weet ik beter hoe ik w erk kan vinden
42%
Weet beter w at ik kan
39%
Kan beter sollicitatiegesprekken voeren
38%
Meer zef vertrouw en gekregen
32%
Weet ik beter w at voor w erk bij mij past
31%
Heb veel aan het traject gehad
29%
32%
36%
26%
29%
40%
36%
33%
37%
39%
49%
32%
19% 0%
27%
31%
24%
De kans op het vinden van w erk is groter gew orden
34%
24%
20%
40% Eens
60%
Neutraal
80%
100%
Oneens
De grafiek laat zien dat 43 procent aangeeft dat ze door het traject actiever naar werk zijn gaan zoeken. Voorts zien we dat ruim 40 procent door het traject beter weet wat men wil, beter sollicitatiebrieven kan schrijven en beter weet hoe men werk kan vinden. De grafiek laat ook zien dat slechts 19 procent van mening is dat de kans op het vinden van werk door het traject is toegenomen. Tot slot is gevraagd of men nu veel aan het traject heeft gehad. Hierop laat een relatief klein deel weten, namelijk 24 procent, dat dit inderdaad het geval is. Alles overziend kunnen we constateren dat ongeveer 40 procent aangeeft dat men van het traject diverse praktische zaken heeft geleerd. Indien we meer in algemene zin doorvragen naar de meerwaarde van het traject dan zegt slechts een kwart dat men veel aan het traject heeft gehad. Tevens hebben we gezien dat slechts 19 procent van mening is dat door het traject de kans op het vinden van werk groter is geworden.
126
De mening van de respondenten over het gevolgde traject kunnen we ook in verband brengen met het re-integratiebedrijf dat het traject verzorgde. Uit de door SoZaWe geregistreerde trajectgegevens blijkt dat er negen re-integratiebedrijven bij de diverse trajecten zijn betrokken. Sommige hebben slechts enkele trajecten verzorgd. Als we ons beperken tot de reintegratiebedrijven met 10 of meer respondenten houden we vier re-integratiebedrijven over. Indien we vervolgens per re-integratiebedrijf kijken hoeveel respondenten van mening zijn dat ze veel aan het traject hebben gehad, ontstaat de volgende tabel. Tabel 6.1
Respondenten die veel aan het traject hebben gehad per re-integratiebedrijf (n=89)
Re-integratiebedrijf
Ja
Neutraal
Nee
n
Alexander Calder
29%
24%
47%
34
Fourstar
20%
60%
20%
10
Sagenn
33%
42%
25%
12
Agens
25%
38%
38%
16
Overig
18%
41%
41%
17
Totaal
26%
36%
38%
89
Allereerst wordt bij de tabel opgemerkt dat het gaat om kleine aantallen. Toetsing leert dat er van statistisch significante verbanden geen sprake is. Dit betekent dat de gegevens uit de tabel niet generaliseerbaar zijn. Wel kunnen we met enige voorzichtigheid opmerken dat de klanten van Sagenn bovengemiddeld tevreden zijn over de meerwaarde van het traject. Dit geldt in mindere mate voor de klanten van Alexander Calder. Agens zit ongeveer op het gemiddelde en Fourstar scoort benedengemiddeld. Voor Fourstar geldt echter dat een meerderheid heeft gekozen voor de neutrale antwoordcategorie. Hierdoor zijn er relatief weinig respondenten die ontkennen dat ze veel aan het traject hebben gehad. De overige re-integratiebedrijven scoren benedengemiddeld. Deze categorie bestaat uit B&A, Kliq, Randstad, Work 2 en Radar. Meer in het algemeen geldt, zoals eerder opgemerkt, dat slechts een kwart van mening is dat men veel aan het traject heeft gehad. Hoewel de respondenten zijn geselecteerd op het feit dat zij op 1 maart 2008, ondanks het gevolgde traject, niet waren uitgestroomd, is het natuurlijk goed mogelijk dat dit ten tijde van het onderzoek wel het geval was. Van de 89 respondenten blijken er 13, ofwel 15 procent, alsnog werk te hebben gevonden. Acht respondenten, overeenkomend met een kleine 10 procent, hebben de deze vraag onbeantwoord gelaten. Aan de overige 68 respondenten is gevraagd waarom het niet is gelukt om werk te vinden. Ook hier zijn weer 10 stellingen voorgelegd. Het resultaat vormt de volgende grafiek.
127
Grafiek 6.2
Reden geen uitstroom (n=68)
Ik w erd gedw ongen om deel te nemen aan het reintegratietraject
43%
18%
39%
Ik geloofde niet dat ik door het re-integratietraject w erk zou vinden
41%
22%
37%
Tijdens het re-integratietraject w erd onvoldoende rekening gehouden met w at ik w ilde
39%
28%
33%
Het re-integratietraject paste niet bij mij
39%
27%
34%
Tijdens het re-integratietraject w erd onvoldoende rekening gehouden met mijn situatie
35%
Tijdens het re-integratietraject w erd er onvoldoende naar mij geluisterd
34%
29%
37%
Tijdens het re-integratietraject w erd onvoldoende rekening gehouden met de dingen w aar ik goed in ben
31%
35%
34%
30%
35%
De consulent(e) van het re-integratiebedrijf begreep mij niet
19%
32%
49%
De consulent(e) van re-integratiebedrijf w as niet deskundig genoeg
18%
32%
50%
Ik w ilde geen betaald w erk 2%7%
0% 10 %
92%
20 30 % % Eens
40 %
50 %
60 %
Neutraal
70 80 % %
90 100 % %
Oneens
De grafiek laat zien dat ruim 40 procent aangeeft dat ze zich gedwongen voelde om een traject te volgen en benoemd het als één van de redenen waarom het niet is gelukt om uit te stromen. Eenzelfde percentage laat weten dat het geloof in het traject ontbrak. Ook zien we dat circa 40 procent van mening is dat er onvoldoende rekening is gehouden met wat betrokkene wilde. Eenzelfde percentage geeft aan dat het traject niet passend was. Ongeveer éénderde laat weten dat er onvoldoende rekening werd gehouden met de persoonlijke situatie, dat er onvoldoende naar hen werd geluisterd en dat er onvoldoende rekening werd gehouden met persoonlijke kwaliteiten. Onvoldoende begrip en kennis van de consulent van het re-integratiebedrijf wordt door een kleine 20 procent aangevoerd als reden om niet uit te stromen. Tot slot is gevraagd of de respondenten 128
wel wilden werken. Hierop laat 1 procent weten dat zij inderdaad geen interesse hebben in betaald werk. Nog eens 7 procent kiest hier voor een neutraal antwoord. Alles overziend geeft éénderde tot 40 procent van de respondenten aan dat er sprake is van onvoldoende maatwerk. Ruim 90 procent laat weten dat van desinteresse in betaald werk geen sprake was.
6.2.3
Werk en/of een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën. Tabel 6.2
Werk, een uitkering of geen van beide (n=107) Aantal
Alleen werk Alleen een uitkering, waarvan: WWB WW Werk en een uitkering, waarvan: WWB Onbekend Geen werk, geen uitkering Totaal
Percentage 10
9%
82 79 3
77% 74% 3%
14 13 1
13% 12% 1%
1
1%
107
100%
De tabel laat zien dat 24 respondenten, overeenkomend met 22 procent, werk hebben, 14 hiervan hebben een aanvullende uitkering. Het percentage dat alleen een uitkering heeft is met 77 procent hoog, maar dat is ook logisch omdat deze groep is geselecteerd op het niet-uitstromen na een traject. In de volgende drie paragrafen gaan we in op diverse enquêteresultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en voor respondenten zonder werk of uitkering.
6.2.4
Werkenden
Hoewel de respondenten uit dit hoofdstuk geselecteerd zijn op het niet uitstromen na een op uitstroom gericht traject kan het natuurlijk zo zijn dat ze inmiddels wel een baan hebben gevonden. Als peildatum was immers 1 maart 2008 genomen, terwijl het onderzoek in september 2008 is uitgevoerd. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat 24 van de 107 respondenten ten tijde van het onderzoek betaald werk hadden. Dat komt overeen met 22 procent van de onderzoekspopulatie. Deze uitkomst is toch wel enigszins verrassend te noemen. Gedurende een termijn die varieert van twee tot acht maanden na afronding van het re-integratietraject was het immers niet gelukt om betaald werk te vinden. Zeven maanden later is dit wel het geval. Hoewel dat, in ieder geval op basis van de hier beschikbare gegevens, niet is vast te stellen, kan dit betekenen dat er sprake is van een soort na-ijleffect van de ingezette trajecten. Anderzijds kan de uitstroom natuurlijk ook gerealiseerd zijn door geheel andere ontwikkelingen. 129
Vervolgens is gevraagd naar de aard van de arbeidsrelatie. Hieruit blijkt dat zeven respondenten bij een uitzendbureau werken en dat er twaalf in loondienst zijn. Één respondent geeft aan dat hij in het kader van de WSW een half jaar bij de Roteb werkt met behoud van uitkering en dat daarna wordt bekeken of hij in aanmerking komt voor een vaste aanstelling. Twee respondenten laten in het midden bij wie zij in dienst zijn. Grofweg komt het er op neer dat éénderde van de werkenden voor een uitzendbureau actief is en dat de rest in loondienst is. Aan deze laatste groep is ook gevraagd wat voor arbeidscontract zij hebben. Hieruit komt naar voren dat 2 van de 12 een vaste aanstelling hebben, vijf mensen een tijdelijk contract hebben, vijf een oproep- of nul-urencontract hebben, terwijl één respondent geen arbeidscontract heeft. Resumerend is gebleken dat éénderde voor een uitzendbureau werkt en dat slechts 2 van de 24 werkenden, overeenkomend met een kleine 10 procent, een vaste aanstelling heeft. Bijna een kwart heeft een tijdelijk contract en een even groot percentage heeft een oproep- of nulurencontract. Hoewel we gezien de kleine aantallen waar we het hier over hebben voorzichtig moeten zijn met het trekken van conclusies, ontstaat de indruk dat de arbeidsmarktpositie van veruit de meesten behoorlijk onzeker is. Hoewel alle respondenten na 1 maart 2008 werk hebben gevonden, is toch nagegaan hoeveel werkgevers zij sindsdien hebben gehad. Dit zegt namelijk iets over de stabiliteit van de arbeidsrelaties die worden aangegaan. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat bijna tweederde één werkgever heeft gehad. Daarnaast heeft een kleine 20 procent twee werkgevers gehad en een even grote groep zelfs drie. Met andere woorden: circa 40 procent heeft twee of meer werkgevers gehad in ongeveer een half jaar tijd. We constateren dan ook dat een toch forse groep, relatief korte dienstverbanden heeft. Tot slot is nog gevraagd hoeveel uur per week men werkt en wat het netto inkomen is. Onderstaande grafiek biedt zicht op het aantal uren dat men werkt.
130
Grafiek 6.3
Aantal uren per week (n=24) Meer dan 40 uur 5%
Minder dan 8 uur 5% 8-16 uur 30%
33-40 uur 25%
25-32 uur 10% 17-24 uur 25%
Het meest opvallende aan de grafiek is dat relatief weinig mensen voltijds werken. 70 procent werkt namelijk maximaal 32 uur, 35 procent werkt maximaal 16 uur per week. Dit betekent dat het inkomen dat men verdient relatief laag zal zijn. Deze gegevens zijn vervat in de volgende grafiek. Grafiek 6.4
Netto maandinkomen (n=24) € 1.200 - € 1.300 5%
€ 1.300 - € 1.600 10%
Minder dan € 500 14%
€ 1.100 - € 1.200 5%
€ 800 - € 1.100 24%
€ 500 - € 800 42%
Indien we er vanuit gaan dat het sociaal minimum grofweg tussen de € 800 en € 1.100 ligt, zien we dat 56 procent een lager inkomen ontvangt. Bijna een kwart zit dan plusminus op het sociaal minimum en 20 procent heeft een inkomen dat daarboven ligt.
131
Grafiek 6.3
Tevredenheid, wensen en verwachtingen aangaande huidige baan (n=24)
Ik zoek w erk w aar ik beter kan laten zien w at ik kan
86%
14%
Ik zoek w erk met meer zekerheid (bijvoorbeeld een vaste baan)
85%
15%
Ik w il naast mijn w erk een opleiding volgen om hogerop te komen
82%
Ik zoek w erk dat beter past bij mijn opleidingsniveau
81%
Ik zou w el enige hulp kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan
35%
19%
75%
25%
59%
Ik ben tevreden met de baan die ik nu heb
41%
Ik zou meer uur per w eek w illen w erken
54%
46%
Ik zoek w erk dichter bij huis
52%
48%
Bij mijn huidige w erkgever zijn er voldoende mogelijkheden om hogerop te komen
41%
Ik verw acht dat ik over een jaar nog dezelfde baan heb als nu Mijn huidige w erkgever biedt voldoende mogelijkheden om een opleiding te volgen
59%
31%
69%
23%
77%
Ik w erk w el eens zw art 8%
0%
92%
10 %
20 %
30 %
40 %
50 % Ja
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
Uit de grafiek blijkt dat veruit de meeste respondenten op zoek zijn naar een andere werkgever. Belangrijke redenen hiervoor zijn: zoeken naar meer baanzekerheid en het idee dat men onvoldoende tot zijn recht komt in de huidige baan. Voorts zien we dat circa 80 procent bereid is om een opleiding te volgen. Driekwart geeft aan wel enige hulp te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een andere werkgever. De mogelijkheid om hogerop te komen bij de huidige werkgever wordt door bijna 60 procent als onvoldoende getypeerd. Als het gaat om het volgen van een opleiding bij de huidige werkgever bestempeld ruim driekwart de mogelijkheden hiertoe als onvoldoende.
132
Slechts éénderde denkt over een jaar nog dezelfde baan te hebben. Tot slot zien we de 8 procent aangeeft wel eens zwart te werken. Resumerend stellen we vast dat de respondenten behoorlijk ontevreden zijn met het werk dat ze hebben. Met name het gebrek aan baanzekerheid wordt veelvuldig genoemd. Ook het ontbreken van een carrièreperspectief en onvoldoende opleidingsmogelijkheden worden als nadeel genoemd. Naast het arbeidsmarktperspectief is aandacht besteed aan de inkomenssituatie. Ook hier is weer een aantal stellingen voorgelegd en gaat het om een beperkt aantal respondenten, waardoor de betrouwbaarheid gering is. De resultaten zijn weergegeven in de volgende grafiek. Grafiek 6.4
Inkomenspositie (n=24)
Ik verw acht dat ik over een jaar een hoger inkomen heb
72%
Als ik meer w il verdienen, moet ik een opleiding gaan volgen
71%
Er zijn genoeg banen met een hoger salaris w aarop ik kan solliciteren Bij mijn huidige w erkgever kan ik meer gaan verdienen
48%
42%
58%
42%
43%
57%
Mijn inkomen is sinds januari 2008 gestegen
29%
71%
Ik ben tevreden over mijn huidige salaris
28%
72%
Mijn inkomen is nu hoger dan toen ik nog een uitkering had
26%
74%
0%
20%
40% Ja
60%
80%
100%
Nee
Uit de grafiek blijkt dat de verwachtingen over de hoogte van het salaris hoog zijn gespannen. Bijna driekwart verwacht over een jaar meer te verdienen. Ongeveer eenzelfde percentage is er van overtuigd dat dan een opleiding moet worden gevolgd. Bijna 60 procent denkt dat er genoeg banen beschikbaar zijn met een hoger salaris. Ruim 40 procent is van mening dat er ook bij de huidige werkgever nog mogelijkheden zijn om een salarisverbetering te realiseren. Wel blijkt uit de tabel dat het percentage dat in 2008 zijn inkomen heeft zien stijgen met 29 procent een stuk lager ligt dan het percentage dat denkt over een jaar meer te verdienen. Dat was namelijk 72 procent. De tevredenheid over het huidige salaris is met 28 procent laag te noemen. Opmerkelijk is dat slechts 133
een kwart laat weten met werken meer te verdienen dan met een uitkering. Dit gegeven komt echter goed overeen met de netto inkomensgegevens die eerder in deze paragraaf aan de orde zijn geweest. Daar kwamen we namelijk tot de conclusie dat ongeveer 20 procent een inkomen boven het sociaal minimum heeft. Het relatief lage inkomen wordt in belangrijke mate veroorzaakt doordat 70 procent van de werkenden een deeltijdbaan heeft. Tot slot is aandacht besteed aan het hebben van schulden en de ontwikkeling daarvan. Ten eerste is gevraagd of men schulden had op het moment dat men werk heeft gevonden. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat tweederde al schulden had op het moment dat men werk vond. Vervolgens is nagegaan welke ontwikkeling sindsdien is doorgemaakt. Van de groep zonder schulden geeft één respondent aan dat hij schulden heeft gekregen. Hierdoor neemt de groep zonder schulden licht in omvang af. Van de groep die al schulden had, laat ruim 40 procent weten dat zijn of haar schulden zijn toegenomen. Eveneens 40 procent geeft aan dat de schulden ongeveer gelijk zijn gebleven. In 20 procent van de gevallen zijn de schulden afgenomen. Per saldo zijn de schulden dus bij circa 20 procent toegenomen. Van de groep met schulden zegt ruim de helft zich hierover ernstig zorgen te maken.
6.2.5
Respondenten met een uitkering
De tweede categorie respondenten die we in dit hoofdstuk bespreken, zijn respondenten met een uitkering. Zoals we in de vorige paragraaf al zagen, hebben 14 van de 24 werkende respondenten ook een uitkering. Er is dus dubbelloop tussen de groep werkenden en de groep die een WWBuitkering heeft. Omdat een deel van de werkenden een aanvullende uitkering heeft, betekent dit dat het inkomen, zoals geschetst in de voorafgaande paragraaf, in werkelijkheid hoger ligt. Indien we uitgaan van het percentage respondenten dat een uitkering heeft, inclusief de groep die daarnaast in deeltijd werkt, blijkt dat het om 90 procent van de responsgroep gaat. Zoals we al eerder zagen heeft daarnaast 9 procent werk, terwijl één procent geen werk of uitkering heeft. Vervolgens is aan de respondenten met een uitkering gevraagd met welke belemmeringen zij zich geconfronteerd zien bij het vinden van werk. De resultaten vormen de volgende grafiek.
134
Grafiek 6.6
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=96)
Onvoldoende opleiding/scholing
39%
Onvoldoende w erkervaring
37%
31%
32%
Onvoldoende passende banen
36%
33%
31%
Lichamelijke problemen
31%
Psychische problemen
31%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
30%
Zorg voor mijn kinderen
27%
Leeftijd
25%
Schulden
23%
Onvoldoende zelfvertrouw en
23%
29%
32%
24%
45% 53%
16%
48%
22%
63%
10%
40%
35% 66%
11%
44%
33%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
18%
13%
69%
Niet-nederlandse afkomst
16%
16%
68%
Geen kinderopvang 10%5%
85%
Onvoldoende verdiencapaciteit 8% 16%
77%
Detentieverleden 4%6%
90%
Verslaving 3%8%
89%
Mantelzorg 2% 3%
95%
0% 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 % % % % % % % % % % Ja
Een beetje
Nee
De grafiek laat zien dat onvoldoende opleiding, werkervaring en passende banen het meest worden genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Lichamelijk en psychische problemen worden 135
door bijna éénderde genoemd. Een iets lager percentage, namelijk 30 procent, vindt dat men onvoldoende ondersteuning heeft gekregen bij het zoeken en vinden van werk. Omdat het hier gaat om SoZaWe-klanten die een traject hebben gevolgd, lijkt dit een vrij hoog percentage en duidt dit op onvrede over het traject dan wel de inspanningen van SoZaWe om werk te vinden. Vergelijken we de mate waarin de diverse belemmeringen worden beleefd met de uitkomsten in de voorafgaande hoofdstukken dan valt op dat bij deze groep relatief weinig belemmeringen voorkomen. Dat is opvallend, omdat het in eerdere hoofdstukken ging over gepoortwachten en SoZaWe-klanten die uit de bijstand zijn gestroomd. Hier gaat het om SoZaWe-klanten die er na een traject niet in zijn geslaagd om uit te stromen. Vervolgens is nagegaan op welke termijn men zou willen starten met betaald werk. Deze vraag is door een aantal respondenten ten onrechte onbeantwoord gelaten, waardoor we 83 respondenten overhouden. De gegevens antwoorden zijn verwerkt tot de volgende grafiek. Grafiek 6.7
Termijn waarop men zou willen werken (n=83)
Langer dan tw ee jaar 7%
Ik kan niet w erken 12%
Binnen tw ee jaar 2%
Per direct 47%
Binnen anderhalf jaar 3%
Binnen een jaar 16%
Binnen een half jaar 13%
We zien dat bijna de helft per direct aan de slag zou willen. Omdat het hier gaat om SoZaWeklanten met een arbeidsverplichting is dat een verrassend laag percentage. Kennelijk bestaat er een behoorlijke discrepantie tussen hetgeen SoZaWe van klanten verwacht en datgene wat klanten willen of waar zij zichzelf toe in staat achten. Zoals uit de grafiek blijkt geeft 12 procent aan dat ze helemaal niet in staat zijn om te werken. Nog eens 7 procent geeft aan dat men op zijn vroegst over twee jaar aan de slag kan. Uit een nadere analyse blijkt dat er geen significante verschillen zijn qua leeftijd, geslacht en etnische achtergrond tussen de groep die direct aan de slag wil en respondenten die pas op termijn kunnen werken. Als we een relatie aanbrengen tussen de belemmeringen bij het vinden van werk en de termijn waarop men zou willen werken, zijn er wel significante verschillen. Zo blijkt 136
respondenten die op termijn aan de slag willen (veel) vaker lichamelijke en psychische belemmeringen te hebben. Het verschil zit vooral in de categorie die aangeeft helemaal niet te kunnen werken. Van deze groep geeft tweederde aan lichamelijke beperkingen te hebben. Onder degenen die per direct aan de slag zouden willen, komt dit percentage uit op 21 procent. Voor psychische klachten vinden we iets dergelijks. Van degenen die zeggen niet te kunnen werken, zegt bijna 80 procent belemmeringen van psychische aard te ondervinden. Bij de groep die direct aan het werk zou willen, ligt dit percentage op 13 procent. Voor de respondenten die aangeven dat ze kunnen werken, is tot slot nagegaan op welke termijn men werk denkt te vinden. Uit de beantwoording van deze vraag blijkt dat ruim 60 procent daar geen inschatting van kan maken. Ruim 20 procent denkt dat dit binnen een half jaar moet lukken, terwijl nog eens 11 procent binnen een jaar aan de slag denkt te kunnen. Vier procent denkt dat het langer dan twee jaar in beslag neemt.
6.2.6
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om de ontwikkelingen die de respondenten sinds de afronding van hun traject hebben doorgemaakt in een breder perspectief te kunnen plaatsen, is nagegaan welke veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie zich hebben voorgedaan. Voor wat het tijdsbestedingspatroon betreft zijn zeven aandachtsgebieden benoemd en is gevraagd of men hier meer of minder tijd aan is gaan besteden. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel. Bij de tabel wordt opgemerkt dat het aantal respondenten per aandachtsgebied verschilt, omdat lang niet alle items op alle respondenten van toepassing zijn. Dit komt bijvoorbeeld omdat men geen vrijwilligerswerk verricht of geen kinderen heeft. Ook tellen de percentages niet op tot 100 procent, omdat de categorie respondenten waarvan de tijdsbesteding onveranderd is gebleven niet in de tabel is opgenomen. Tabel 6.2
Ontwikkeling tijdsbesteding werkenden versus niet werkenden Werkenden Meer tijd
Vrijwilligerswerk
Minder tijd
Niet-werkenden n
Meer tijd
Minder tijd
n
0%
60%
5
36%
36%
22
Scholing en cursussen
42%
50%
12
44%
32%
25
Zorg voor kinderen
40%
47%
15
45%
16%
38
Mantelzorg
33%
50%
6
27%
27%
11
Ontspanning buitenshuis
6%
82%
17
13%
38%
53
Ontspanning binnenshuis
11%
72%
18
8%
37%
63
Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
13%
81%
16
9%
46%
57
Uit de tabel blijkt dat de respondenten die zijn gaan werken, minder tijd zijn gaan besteden aan vrijwilligerswerk. Voor scholing en cursussen geldt dat werkenden daar iets vaker minder tijd aan zijn besteden. Dit is ook van toepassing op de zorg voor kinderen en mantelzorg. Voor wat betreft 137
ontspanning binnens- en buitenshuis zien we dat werkenden daar vaker minder tijd aan zijn gaan besteden. Hetzelfde zien we voor het doorbrengen van tijd in het sociaal netwerk. De ontwikkeling van de persoonlijke situatie is geoperationaliseerd door middel van zes aandachtsgebieden. Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en respondenten zonder baan. Het resultaat vormt de volgende tabel. Tabel 6.3
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak, werkenden versus niet-werkenden Werkenden Beter
Slechter
Gezondheid
3%
23%
Kwaliteit van de woning
4%
Buurt waarin men woont
Niet-werkenden n
Beter
Slechter
n
22
4%
52%
76
30%
22
6%
15%
74
4%
29%
22
8%
20%
72
De kans om (beter) werk te vinden
18%
18%
22
8%
36%
72
Kans om een hoger inkomen te verdienen
10%
17%
22
5%
41%
72
Algemeen welbevinden
15%
30%
22
6%
30%
74
De grafiek laat zien dat niet-werkenden veel vaker een achteruitgang in gezondheid ervaren. Voor de kwaliteit van de woning en de woonomgeving geldt opmerkelijk genoeg dat werkenden vaker een verslechtering constateren. Voorts zien we dat werkenden de kans op beter werk hoger inschatten dan niet-werkenden de kans op werk. Evenzo blijkt dat niet-werkenden vaker een afnemende kans op werk ervaren. Hetzelfde geldt voor de kans om een hoger inkomen te verdienen. Werkenden zijn hierover vaker optimistisch dan niet-werkenden. Ook vinden nietwerkenden vaker dat de kans op een hoger inkomen is afgenomen. Voor het algemeen welbevinden geldt ten slotte dat werkenden vaker een verbetering zien.
6.2.7
Beoordeling rol SoZaWe
Om zicht te krijgen op de beoordeling van de rol die SoZaWe heeft gespeeld in het reintegratieproces is een drietal stellingen voorgelegd. Het resultaat hiervan vormt de volgende grafiek.
138
Grafiek 6.8
Beoordeling rol SoZaWe (n=102)
Mijn klantmanager heeft erg zijn/haar best voor mij gedaan
SoZaWe heeft mij goed geholpen
Achteraf ben ik blij dat SoZaWe mij op een reintegratietraject heeft geplaatst
54%
29%
48%
40%
33%
31%
17%
19%
29%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 % Eens
Neutraal
Oneens
Het algemene beeld dat uit de grafiek naar voren komt is dat tussen de 40 en 50 procent tevreden is over de inspanningen van SoZaWe. De beste score wordt behaald door de klantmanagers. Ruim 50 procent van de respondenten is goed te spreken over de rol van de klantmanager. De grafiek laat ook zien dat de respondenten het minst tevreden zijn over het traject waarop zij zijn geplaatst, 40 procent is achteraf blij dat men dit traject heeft doorlopen. Meer in algemene zin kan worden opgemerkt dat ongeveer de helft van de respondenten tevreden is over de rol van SoZaWe. Enerzijds is dit een hoog percentage als we in ons achterhoofd houden dat er geen directe uitstroom heeft plaatsgevonden na afronding van het traject. Anderzijds zouden we ook kunnen constateren dat slechts de helft van de respondenten tevreden is over de rol van SoZaWe en dat ruim 80 procent van de responsgroep nog altijd een volledige dan wel aanvullende bijstandsuitkering heeft.
6.3
Resultaten interviews
Uit de responsgroep van de schriftelijke enquête zijn drie respondenten geïnterviewd. Ook hier geldt dat de geïnterviewden geen representatieve afspiegeling vormen van de onderzoekspopulatie die in dit hoofdstuk centraal staat. In het vervolg van deze paragraaf worden twee van de drie interviews samengevat. Casebeschrijving 1 Het eerste interview is afgenomen met een 46 jarige man uit Birma/Myanmar die in 1999 als asielzoeker naar Nederland kwam. In dat land liet hij een vrouw en een kind achter. Respondent spreekt en verstaat Nederlands op een basaal niveau, waardoor het moeilijk was om sommige zaken duidelijk te krijgen. Na een verblijf in verschillende asielzoekerscentra, krijgt respondent in 2002 een verblijfsvergunning. Daarop wordt een WWB-uitkering aangevraagd en toegekend en komt hij in een inburgeringstraject terecht. Dit traject loopt van 2002 tot 2004. Gedurende deze periode volgt hij Nederlandse taallessen en voorlichting en oriëntatie op de Nederlandse 139
samenleving. Hij heeft veel moeite met het leren van de taal. Het NT-2 niveau wordt niet gehaald, wel is zijn taalbeheersing voldoende voor een inburgeringscertificaat. Het vinden van werk staat bij deze respondent hoog in het vaandel. Hij is echter teleurgesteld in de ondersteuning die hij van SoZaWe krijgt gedurende de eerste periode na zijn inburgeringstraject in 2004. Hij slaagt er echter in om zelf werk te vinden. Hij biedt zich met succes aan als oproepkracht bij marktkramen en restaurants. Dit levert in eerste instantie werk op als keukenhulp. Gaandeweg kan hij steeds vaker terecht bij marktkramen, eerste als hulp op de achtergrond, later als verkoper. Uiteindelijk is er één marktverkoper die vertrouwen in hem heeft en hem steeds vaker weet te vinden. Hij spreekt een beetje Hindoestaans en dat valt bij een deel van de klandizie in goede aarde. Door de jaren heen zijn de verdiensten echter minder dan de relevante bijstandsnorm, waardoor een aanvullende WWB-uitkering noodzakelijk blijft. Vanaf 2005 worden door SoZaWe diverse trajecten aangeboden, waarbij het met name gaat om sollicitatievaardigheden zoals vacatures zoeken, sollicitatiebrieven schrijven, telefonisch reageren op vacatures en computergebruik. Respondent voelt zich hier niet op zijn plaats. Sommige onderdelen blijken ook te hoog gegrepen door zijn gebrekkige taalbeheersing. Met sommige trajecten is hij in de ochtenduren dagelijks bezig, maar het blijft zonder tastbaar resultaat. In de middaguren werkt hij op de markt. Inmiddels is het 2007 en de trajecten hebben nog steeds niets concreets opgeleverd. In 2008 wordt een leerwerktoets afgenomen. Maar een vervolg blijft uit. In mei 2008 wordt hem door de eigenaar van de marktkraam een vast arbeidscontract aangeboden. Hij werkt nu voltijds en heeft een inkomen van rond de € 1.100 netto per maand. Zijn WWB-uitkering is per 1 mei beëindigd. In november van dit jaar is hij naar Bangladesh vertrokken om vanuit dat land een poging te ondernemen om zijn vrouw en kind te bezoeken en een uitreisvisum voor hen te bemachtigden zodat ze naar Nederland kunnen reizen. Zijn baas heeft hem hievoor € 600 gegeven, waarmee hij zeer blij is. Vanaf zijn komst naar Nederland zijn al diverse pogingen tot gezinshereniging ondernomen, echter zonder succes omdat er geen uitreisvisum wordt afgegeven door de Birmese overheid. Alles overziend is deze respondent niet erg tevreden over de ondersteuning die door SoZaWe is geboden. Door zijn klantmanagers werd er veel op gehamerd dat hij (meer) moest gaan werken, maar een concreet baanaanbod heeft hij nooit gehad. Ook de vele wisselingen van klantmanager heeft hij als onprettig ervaren. Sommige nieuwe klantmanagers gingen dan aandacht besteden aan de rechtmatigheid van de uitkering in het verleden. Respondent moest dan allerlei gegevens over de achterliggende jaren aanleveren waar hij, mede gezien zijn beperkte beheersing van de taal, weer veel tijd aan kwijt was. Tot tweemaal toe is zijn uitkering geblokkeerd, omdat er onvoldoende inlichtingen werden verstrekt. Even zo vaak is zijn uitkering echter hersteld. Een ander probleem dat hij aanstipt is dat de verrekening van zijn inkomsten lang niet altijd goed ging. Ook het rechtzetten hiervan heeft hem veel tijd en energie gekost. Casebeschrijving 2 Het tweede interview is afgenomen bij een Surinaamse man van 22 jaar die sinds 2006 in Nederland verblijft. De gang van zaken vertoont overeenkomsten met de case die hiervoor is beschreven. Deze respondent heeft ook diverse trajecten doorlopen. Het gaat ondermeer 140
om Young Stars, Back on Track en Baanwaarde. Op hoofdlijnen draaide deze trajecten om sollicitatievaardigheden, sociale vaardigheden, maatschappij oriëntatie en stages. De trajecten leiden echter niet tot een baan. De respondent wijt dit vooral aan zijn gebrekkige opleidingsniveau. Hij volgde in Suriname een LBO-opleiding, maar een diploma is niet behaald. Ook zijn taalbeheersing laat te wensen over. Voorts is deze respondent met een stage gestopt, omdat het niet klikte met zijn baas. Respondent begreep niet wat hij wilde en hij moest te veel verschillende taken uitvoeren. Hierdoor was de werkgever ontevreden en is de stage vroegtijdig afgebroken. Respondent blijkt nogal hoge eisen te stellen. Zo zoekt hij niet bij uitzendbureaus, omdat hij alleen vast werk wil. Ook wil hij geen zwaar lichamelijk werk doen. Werkervaring heeft hij echter wel opgedaan in Suriname waar hij drie jaar lang als magazijnbediende werkte. Momenteel bezoekt hij regelmatig de vacaturebank van het CWI en gaat hij winkels langs om te vragen of ze werk hebben. Vooralsnog zonder resultaat. Respondent zegt bereid te zijn om een opleiding te volgen. Echt omlijnde ideeën hierover ontbreken.
6.4
Samenvatting
In deze afsluitende paragraaf vatten we de belangrijkste uitkomsten samen. Na enkele algemene conclusies, splitsen we de onderzoeksresultaten uit naar werkenden en uitkeringsgerechtigden. Vervolgens komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van de dienstverlening door SoZaWe.
I
Algemeen
•
Respons en representativiteit De respons op de schriftelijke enquête komt uit op 49 procent en omvat 107 respondenten. Dit wordt voor dit type onderzoek als een hoge respons beschouwd. Toetsing op de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit heeft uitgewezen dat de responsgroep alleen significant afwijkt van de non-responsgroep qua leeftijdsopbouw. Met name personen tot 35 jaar zijn ondervertegenwoordigd. Om dit te corrigeren, is een weging op de data toegepast.
•
Meerwaarde van het gevolgde traject De meest genoemde meerwaarde van het gevolgde traject is dat men actiever is gaan zoeken naar betaald werk (genoemd door 43 procent). Daarnaast geeft circa 40 procent aan dat men beter weet wat men kan en wil, dat men beter in staat is om sollicitatiebrieven te schrijven en dat men beter weet hoe betaald werk kan worden gevonden. Daar staat tegenover dat slechts een kwart aangeeft dat men veel aan het traject heeft gehad. Bovendien laat minder dan éénvijfde van de respondenten weten dat de kans op het vinden van werk niet is toegenomen door het traject. Kortom, door de trajecten zijn sommige vaardigheden wel beter ontwikkeld, maar de kans op het vinden van een baan is er volgens een meerderheid niet door toegenomen.
141
•
Oorzaken van het achterwege blijven van uitstroom Dat het niet is gelukt om na afronding van het traject uit te stromen naar betaald werk wordt door de respondenten geweten aan de volgende zaken: te weinig inspraak van de klant en teveel dwang vanuit SoZaWe (genoemd door circa 40 procent) en het ontbreken van geloof in het traject door de klant (eveneens 40 procent). Ongeveer 20 procent is van mening dat de consulent(e) van het re-integratiebedrijf niet deskundig genoeg was en dat deze de klant onvoldoende begreep. Een gebrekkige motivatie om betaald te gaan werken, wordt door niemand herkend als reden van het achterwege blijven van uitstroom uit de WWB.
•
Werk, een uitkering of geen van beide Hoewel de onderzoekspopulatie is geselecteerd op het niet uitstromen na afronding van het traject is het natuurlijk mogelijk dat men ten tijde van het onderzoek, ongeveer een half jaar later, wel werk had gevonden. Dit blijkt het geval te zijn bij 22 procent van de responsgroep. In meer dan de helft van de gevallen blijkt het te gaan om werkenden met een aanvullende WWBuitkering. Samengevat bestaat de responsgroep voor 9 procent uit werkenden, voor 77 procent uit uitkeringsgerechtigden en voor 13 procent uit werkenden met een aanvullende WWBuitkering.
II Werkenden •
Arbeidsmarktpositie Ten eerste is nagegaan wat de aard is van de arbeidsrelatie die men onderhoudt. Hieruit blijkt dat bijna éénderde voor een uitzendorganisatie werkt. De overigen zijn in loondienst. Van degenen in loondienst heeft circa 15 procent een aanstelling voor onbepaalde tijd. Ongeveer 40 procent heeft een tijdelijk contract en eveneens 40 procent heeft een afroep- of nulurencontract. Van alle werkenden beschikt dus ongeveer 10 procent over een vaste aanstelling. Dit leidt tot de conclusie dat veruit de meeste respondenten zich in een onzekere arbeidsmarktpositie bevinden. Vervolgens is gekeken naar het aantal uur dat men per week werkt. Hieruit blijkt dat 70 procent maximaal vier dagen werkt. Een derde werkt maximaal twee dagen. Dit betekent dat het salaris relatief laag is, maar zoals we al eerder zagen heeft meer dan 50 procent van de werkenden een aanvullende WWB-uitkering.
•
Tevredenheid over de huidige baan Gebleken is dat 60 procent tevreden is met de baan die men heeft. Dat betekent niet dat men op alle punten tevreden is. Zo geeft maar liefst 85 procent aan nog op zoek te zijn naar een baan die meer zekerheid biedt. Een vergelijkbaar percentage zegt nog een baan te zoeken waar men beter kan laten zien wat men kan. Opvallend is dat ruim de helft aangeeft meer uren te willen werken. Kennelijk staat men open voor urenuitbreiding, maar is daar bij de huidige werkgever geen ruimte voor. Verder zien we een behoorlijke discrepantie tussen het percentage dat een opleiding zou willen volgen, namelijk ruim 80 procent, en het percentage werkgevers dat hier volgens de respondenten mogelijkheden toe biedt, namelijk 23 procent. Wellicht dat de gebrekkige mogelijkheden verband houden met de voornamelijk tijdelijke of afroepcontracten die de respondenten hebben.
142
•
Inkomenspositie Het percentage respondenten dat tevreden is over het salaris ligt met 28 procent een stuk lager dan de tevredenheid over de baan als geheel. Wel denkt ruim 70 procent dat men binnen een jaar een hoger salaris verdient. Slecht 43 procent denkt dat dit bij de huidige werkgever mogelijk is. Bijna 60 procent geeft aan dat solliciteren een reële mogelijkheid is om een hoger inkomen te gaan verdienen. Opmerkelijk is dat slechts 26 procent aangeeft dat het huidige salaris hoger is dan een WWB-uitkering. Dit houdt waarschijnlijk verband met het hoge percentage dat in deeltijd werkt.
•
Behoefte aan ondersteuning Uit het onderzoek blijkt dat de behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar een betere baan groot is. Driekwart van de werkenden geeft aan dat dergelijke hulp welkom is.
•
Zwart werken Van de werkenden geeft 8 procent aan wel eens zwart te werken.
III Uitkeringsgerechtigden Het percentage uitkeringsgerechtigden, inclusief degenen die daarnaast in deeltijd werken, komt uit op 90 procent. •
Belemmeringen bij het vinden van werk Het eerste dat bij deze groep opvalt, is dat het aantal respondenten dat belemmeringen ondervindt bij het vinden van werk veel lager ligt dan bij voorafgaande onderzoeksgroepen. Dat is ook min of meer logisch, omdat deze respondenten een op uitstroom gericht traject hebben gevolgd. Dit impliceert dat zij ook in staat zijn om betaalde arbeid te verrichten. De belemmeringen die het vaakst worden genoemd zijn: onvoldoende opleiding en werkervaring en een gebrek aan passende banen (allen genoemd door bijna 40 procent). Lichamelijk en psychische problemen worden door bijna éénderde naar voren gebracht. Voorts vindt 30 procent dat men onvoldoende ondersteuning krijgt bij het zoeken naar werk.
•
Arbeidsmarktperspectief Aan de respondenten is gevraagd op welke termijn zij aan het werk zouden kunnen. Hieruit komt naar voren dat bijna de helft per direct aan de slag zou willen. Gezien het feit dat deze respondenten een op uitstroom gericht traject hebben gevolgd, is dat een verrassend laag percentage. Kennelijk zit er een behoorlijke discrepantie tussen hetgeen SoZaWe van klanten verwacht en datgene waar klanten zichzelf toe in staat achten. Voorts blijkt dat ruim 10 procent van mening is dat ze helemaal niet kunnen werken, ook niet op de langere termijn. Nog eens 7 procent zegt pas over twee jaar aan de slag te kunnen. Dit alles maakt het verschil tussen het verwachtingspatroon van SoZaWe en het zelfbeeld van de klant nog groter.
IV Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie •
Ontwikkeling tijdsbesteding Bij het in kaart brengen van veranderingen in tijdsbesteding is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Hieruit komt naar voren dat respondenten die werk hebben 143
gevonden, minder tijd zijn gaan besteden aan vrijwilligerswerk. Voor niet-werkenden zien we die afname niet. Ook zijn werkenden iets minder tijd gaan besteden aan scholing. Bij nietwerkenden zien we juist het omgekeerde. Voorts zijn werkenden veel vaker minder tijd gaan besteden aan de verzorging van kinderen in vergelijking met de niet-werkenden. Ook zien we dat werkenden minder vaak toekomen aan ontspanningsactiviteiten. Dit geldt eveneens voor participatie in het sociaal netwerk. •
Ontwikkeling persoonlijke situatie Voor wat betreft de persoonlijke situatie is aandacht besteed aan de gezondheidsbeleving. Hieruit blijkt dat zowel werkenden als niet-werkenden een achteruitgang van de gezondheid signaleren. Bij niet-werkenden komt dit echter tweemaal zo vaak voor dan bij werkenden. Voor het arbeidsmarktperspectief, uiteengelegd in de kans om beter werk en beter betaald werk te vinden, geldt dat werkenden vaker een verbetering in het vooruitzicht zien.
•
Beoordeling rol SoZaWe Tot slot is bezien hoe de respondenten aankijken tegen de kwaliteit van de dienstverlening door SoZaWe. Ten eerste is nagegaan of men achteraf tevreden is over het traject dat men heeft gevolgd. Hieruit blijkt dat dat bij 40 procent het geval is. Ongeveer een derde neemt een neutrale positie in en eveneens een derde is ontevreden over het gevolgde traject. Ten tweede blijkt dat bijna de helft tevreden is over de inspanningen van SoZaWe. Ook hier neemt een derde een neutrale positie in. Bijna éénvijfde is ontevreden over de rol van SoZaWe. Tot slot is gevraagd de rol van de klantmanager te beoordelen. Hierover is iets meer dan de helft tevreden. Wederom neemt ongeveer éénderde een neutrale positie in. Bijna éénvijfde is niet te spreken over de inspanningen van de klantmanager.
144
7
Niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject 7.1
Inleiding
De onderzoekspopulatie van dit hoofdstuk bestaat uit personen die minimaal een half jaar een Gemeenschapstakentraject hebben gevolgd en dit traject in de tweede helft van 2007 hebben afgerond. Tot aan de peildatum in maart 2008 zijn zij echter niet uitgestroomd, terwijl het traject daar wel op was gericht. In paragraaf 6 van bijlage I wordt uiteengezet hoe het basisbestand tot stand is gekomen en hoe dit is samengesteld. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt in de volgende paragraaf ingegaan op de resultaten van de schriftelijke enquête. In paragraaf 7.3 worden de resultaten gepresenteerd van enkele interviews die met deelnemers aan de enquête zijn afgenomen. In de afsluitende paragraaf 7.4 worden de belangrijkste bevindingen samengevat.
7.2
Enquêteresultaten
7.2.1
Respons en representativiteit
Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, zijn 199 vragenlijsten verstuurd. Hiervan zijn er uiteindelijk 100 ingevuld geretourneerd. Het responspercentage komt hiermee uit op 50 procent. Dit wordt voor dit type onderzoek beschouwd als een hoge respons. Een voor de hand liggende verklaring is dat de onderzoekspopulatie uit relatief veel vrouwen en ouderen bestaat. Dit zijn groepen die in veel onderzoek een bovengemiddelde respons laten zien. De vraag is of de responsgroep een representatieve afspiegeling vormt van de onderzoekspopulatie. Om dit te kunnen beoordelen, zijn de respons- en de non-responsgroep tegen elkaar afgezet en is getoetst op significante verschillen op de variabelen geslacht, leeftijd en etnische achtergrond. Hieruit blijkt dat er ondanks de hoge respons toch een significante afwijking is qua etnische achtergrond. Deze bestaat uit een ondervertegenwoordiging van Surinamers in de responsgroep en een oververtegenwoordiging van autochtonen. Door middel van een weging is voor deze afwijking gecorrigeerd, waardoor we uiteindelijk een responsgroep hebben die ook qua etnische achtergrond representatief is voor de onderzoekspopulatie.
7.2.2
Ervaringen met en meerwaarde van het traject
Zoals gezegd zijn de respondenten geselecteerd op een afgerond Gemeenschapstakentraject gedurende de 2e helft van 2007. In eerste instantie is gecheckt of men ook daadwerkelijk een dergelijk traject heeft gevolgd. Van de 100 respondenten geven er 8 aan dat dit niet het geval is geweest. Nog eens vier respondenten hebben deze vraag helaas onbeantwoord gelaten. Hierdoor 145
houden we 88 respondenten over en is nagegaan wat zij als meerwaarde van het gevolgde traject beschouwen. De uitkomsten zijn weergegeven in onderstaande grafiek. Grafiek 7.1
Meerwaarde van het traject (n=88)
Heb ik meer contact met andere mensen
23%
32%
45%
Verveel ik me minder
41%
27%
Besteed ik mijn tijd nuttiger
40%
31%
30%
Weet ik beter w at voor w erk bij mij past
40%
31%
29%
Meer zef vertrouw en gekregen
38%
34%
28%
A lles bij elkaar heb ik veel aan het traject gehad
28%
Kan beter sollicitatiegesprekken voeren
26%
Kan beter sollicitatiebrieven schrijven Ben ik actiever naar w erk gaan zoeken
20% 16%
Weet ik beter hoe ik w erk kan vinden 10%
30%
37%
33%
Weet ik beter w at ik w il
32%
37%
35% 31%
43% 52%
28%
37%
47%
47%
43%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 % Eens
Neutraal
Oneens
De grafiek laat zien dat de respondenten vooral het sociale aspect van het traject en een nuttiger tijdsbesteding benoemen als meerwaarde. De algemene oriëntatie op betaald werk wordt door een kleine 40 procent beschouwd als meerwaarde. Het opdoen van praktische vaardigheden met het oog op het vinden van werk, wordt veel minder vaak genoemd. De overkoepelende stelling dat men veel aan het traject heeft gehad, wordt door éénderde onderschreven. Vervolgens is nog een tweede cluster van stellingen voorgelegd om de meerwaarde van het traject gedetailleerder in beeld te krijgen. Het resultaat vormt de volgende grafiek.
146
Grafiek 7.2
Meerwaarde traject gedetailleerd (n=88)
Door het traject kan ik beter met anderen samenw erken Door het traject kan ik beter zeggen w at ik vind in een groep
41%
Door het traject heb ik meer w erkervaring gekregen
40%
21%
36%
44%
Door het traject is het hebben van betaald w erk belangrijker voor mij gew orden, omdat ik niet meer afhankelijk w il zijn van de sociale dienst
19%
33%
48%
21%
38%
33%
27%
Door het traject kan ik beter omgaan met leidinggevenden
33%
42%
25%
Door het traject kan ik mezelf beter presenteren bij een w erkgever
32%
41%
27%
Door het traject is het hebben van betaald w erk belangrijker voor mij gew orden, omdat ik me dan nuttiger voel
31%
Door het traject ben ik eerder bereid om betaald w erk te gaan doen
24%
Door het traject heb ik meer kans om leuk w erk te vinden
23%
Door het traject heb ik meer kans om betaald w erk te vinden
19%
Door het traject kan ik beter omgaan met een computer
19%
Door het traject kan ik op meer vacatures solliciteren
17%
Eens
10 %
35%
41%
37%
40%
46%
35%
51%
30%
41%
42%
Door het traject zijn een aantal belemmeringen om betaald w erk te kunnen doen w eggenomen of 12% afgenomen 0%
32%
38%
47%
41% 20 %
30 %
Neutraal
40 %
50 %
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Oneens
Wederom zien we dat de respondenten van mening zijn dat het traject vooral meerwaarde heeft, als het gaat om de verbetering van basale vaardigheden, zoals samenwerken, zich uiten in een groep en omgaan met leidinggevenden. Ook de directe oriëntatie op betaald werk wordt voor 30 tot 40 procent van de respondenten belangrijker. Dit uit zich ondermeer in het streven om niet langer afhankelijk te zijn van SoZaWe. Bijna een kwart geeft aan dat het traject ertoe heeft geleid dat men eerder bereid is om betaald werk te gaan verrichten. Een kleine 20 procent, is van mening dat door het traject de kans op het vinden van een baan is toegenomen. Tot slot geeft 12 procent aan dat 147
door het traject ook een aantal belemmeringen om te kunnen werken is weggenomen of afgenomen. Vervolgens is nagegaan welke ervaringen men tijdens het traject heeft opgedaan. Ook hier zijn weer diverse stellingen voorgelegd. De resultaten vormen de volgende grafiek. Grafiek 7.3
Ervaringen met het traject (n=88)
Tijdens het traject w erd er voldoende naar mij geluisterd
50%
27%
23%
Tijdens het traject w erd voldoende rekening gehouden met mijn situatie
47%
Het traject paste goed bij mij
44%
Tijdens het traject w erd voldoende rekening gehouden met w at ik w ilde
42%
32%
26%
Ik geloof de dat ik door het traject w erk zou vinden
41%
35%
25%
39%
23%
Tijdens het traject w erd voldoende rekening gehouden met de dingen w aar ik goed in ben
38%
Ik w erd gedw ongen om deel te nemen aan het traject
37% 0%
27%
23%
33%
27%
20%
40% Eens
26%
36% 60%
Neutraal
80%
100%
Oneens
Uit de tabel blijkt dat 40 tot 50 procent van de respondenten vindt dat er met het traject voldoende maatwerk is geboden. Dat wil zeggen dat er in voldoende mate werd geluisterd naar de eigen inbreng van de respondenten, dat er voldoende rekening werd gehouden met de situatie waarin men verkeerde en dat er binnen het traject ruimte was voor wat de deelnemer zelf wilde. Voorts blijkt uit de grafiek dat ruim 40 procent dacht dat het traject een opstap vormde naar betaald werk. Ook zien we dat 37 procent aangeeft dat men onder dwang aan het traject heeft deelgenomen. Overall is ruim 40 procent van mening dat het traject goed paste. Vervolgens is gevraagd wat er na afloop van het traject is gebeurd. Drie personen geven aan dat ze betaald werk hebben gevonden en dat hun WWB-uitkering is beëindigd. Nog eens 7 personen hebben eveneens een baan gevonden, maar verdienden daarmee een inkomen dat onder het relevante sociaal minimum lag. Als aanvulling op hun inkomen ontvingen zij een gedeeltelijke WWB-uitkering. Alles bij elkaar hebben dus 10 respondenten betaald werk gevonden. De uitstroom naar werk, direct na afronding van het traject, komt dus uit op 10 procent van de responsgroep. Daarnaast zijn zes personen gestart met een traject bij een re-integratiebedrijf. Een laatste opbrengst van de ingezette trajecten is dat men na afloop van het traject (meer) vrijwilligerswerk is 148
gaan doen. Dit blijkt bij 34 respondenten het geval te zijn. Kortom, éénderde van de responsgroep is gestart met vrijwilligerswerk of is daar meer uren aan gaan besteden.
7.2.3
Werk en/of een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën. Tabel 7.1
Werk, een uitkering of geen van beide (n=100) Aantal
Alleen werk Alleen een uitkering, waarvan: WWB WIA/Wajong WW
82 3 2
Werk en een uitkering, waarvan: WWB
11
Geen werk, geen uitkering Totaal
Percentage 2
2%
87
87% 82% 3% 2%
11
11% 11%
0
0%
100
100%
De tabel laat zien dat 13 respondenten werk hebben, 11 hiervan hebben daarnaast een aanvullende uitkering. Ook zien we dat 87 procent louter is aangewezen op een uitkering. Het merendeel hiervan heeft een WWB-uitkering. In de volgende drie paragrafen gaan we in op diverse enquêteresultaten voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten die geen werk of uitkering hebben.
7.2.4
Werkenden
Eerder zagen we al dat de directe uitstroom naar werk, dat wil zeggen direct na afronding van het traject, 10 procent bedroeg. De vraag is nu hoeveel respondenten aan het werk waren ten tijde van het onderzoek. Omdat de respondenten het Gemeenschapstakentraject in de tweede helft van 2007 hebben afgerond, was dat minimaal negen maanden later. Uit de enquêtegegevens blijkt dat er 13 respondenten, ofwel 13 procent van de responsgroep, werkten. Het percentage werkenden is dus slechts met enkele procenten toegenomen. Van de 13 werkenden, blijken er 8 ook al werk te hebben gehad direct na afronding van het traject. Met andere woorden: sinds de afronding van het traject in de tweede helft van 2007 en het onderzoek, uitgevoerd in september 2008, hebben vijf mensen werk gevonden. Dat komt overeen met vijf procent van de responsgroep. Vervolgens is gevraagd naar de aard van de arbeidsrelatie. Hieruit blijkt dat één persoon voor een uitzendorganisatie werkzaam is en dat negen personen in loondienst zijn. Eén respondent werkt als freelancer. Twee respondenten hebben deze vraag onbeantwoord gelaten. Van degenen die in 149
loondienst zijn, heeft één persoon een aanstelling voor onbepaalde tijd. De overigen hebben flexcontracten. Dat wil zeggen een aanstelling voor bepaalde tijd of een oproepcontract. Eén respondent zegt helemaal geen arbeidsovereenkomst te hebben. Op basis van deze gegevens stellen we vast dat slechts één van de twaalf werkenden een vaste aanstelling heeft. Voorts blijkt dat alle 13 respondenten in deeltijd werken. De helft werkt 25 tot 32 uur, de andere helft werkt maximaal drie dagen. Dienovereenkomstig is het inkomen relatief laag. Indien we er vanuit gaan dat het sociaal minimum ligt tussen de € 800 en € 1.100 netto per maand, dan blijkt dat 40 procent in deze inkomenscategorie valt en dat de overigen een lager inkomen hebben. Twee respondenten geven zelfs aan dat zij minder dan € 500 netto per maand verdienen. Samenvattend stellen we vast dat de uitstroom naar werk, sinds de afronding van het Gemeenschapstakentraject, met vier procent laag is. Daarnaast hebben we geconstateerd dat, op een enkele uitzondering na, iedereen een flexibel arbeidscontract heeft. Tot slot is gebleken dat het netto inkomen dat men met werken genereert hooguit op het sociaal minimum uitkomt.
7.2.5
Uitkeringsgerechtigden
Het aantal respondenten dat tijdens het onderzoek een uitkering had, komt uit op 98 procent. Dat is inclusief de mensen die in deeltijd werken en een aanvullende uitkering hebben. Van de mensen met een uitkering heeft 95 procent een WWB-uitkering, 3 procent een arbeidsongeschiktheidsuitkering en 2 procent een WW-uitkering. Vervolgens is aandacht besteed aan de belemmeringen die men ondervindt bij het vinden van werk. De resultaten vormen de volgende grafiek.
150
Grafiek 7.4
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=89)
Onvoldoende passende banen
54%
Onvoldoende opleiding/scholing
53%
27% 26%
47%
Lichamelijke problemen
26%
31%
38%
Onvoldoende w erkervaring
21%
28%
43%
Leeftijd
19%
26%
28%
33%
Psychische problemen
34%
14%
53%
Zorg voor mijn kinderen
33%
14%
53%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
30%
Niet-nederlandse afkomst
25%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
23% 17%
Schulden Onvoldoende zelfvertrouw en
14%
30%
40%
14%
61%
13%
65%
16%
68%
19%
67%
Onvoldoende verdiencapaciteit 10% 14%
75%
Geen kinderopvang 8% 10%
82%
0% Verslaving 8%
93%
Detentieverleden 6%3%
91%
Mantelzorg 4%6%
90%
0%
10 %
20 %
30 %
40 %
50 %
60 %
Ja
Een beetje
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
De grafiek laat zien dat een gebrek aan geschikte arbeidsplaatsen en onvoldoende scholing door meer dan de helft van de respondenten worden benoemd als belemmering bij het vinden van werk. Ook lichamelijke problemen en leeftijd worden door meer dan 40 procent als belemmering genoemd. Voorts zien we dat 30 procent aangeeft dat er onvoldoende ondersteuning is bij het zoeken en vinden van een baan, terwijl dit toch allemaal klanten zijn van SoZaWe of het UWV. Het hebben van schulden wordt door 17 procent als belemmering gezien. In vergelijking met de uitkomsten in de voorafgaande hoofdstukken is dat een laag percentage. Zo gaf 36 procent van de 151
gepoortwachten, zie hoofdstuk 2, aan dat schulden een belemmering vormden en kwam dit percentage onder uitstromers die een WerkDirect-aanbod hebben gehad zelfs uit op 71 procent. De hier gesignaleerde verschillen zijn echter wel enigszins te duiden. De respondenten in dit hoofdstuk zijn immers (voor het grootste gedeelte) klant van SoZaWe en zitten dus relatief dicht op de schuldhulpverlening van de Kredietbank die onderdeel uitmaakt van SoZaWe.
7.2.6
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om de ontwikkeling die de respondenten het afgelopen jaar hebben doorgemaakt in een breder perspectief te kunnen plaatsen, zijn zeven aandachtsgebieden benoemd. Hoewel we gezien hebben dat het aantal respondenten dat ten tijde van het onderzoek werk had gering is, maken we hier toch een onderscheid tussen werkenden en respondenten zonder baan. De beperkte omvang van de groep werkenden betekent echter wel dat de uitkomsten voor deze groep onbetrouwbaar zijn en dat onderstaande tabel met de nodige voorzichtigheid moet worden bezien. Tot slot wordt opgemerkt dat het aantal respondenten per aandachtsgebied varieert, omdat sommige aandachtsgebieden niet op alle respondenten van toepassing zijn. Bijvoorbeeld, omdat men geen vrijwilligerswerk verricht of geen kinderen heeft. Ook tellen de percentages niet op tot 100 procent. Dat komt doordat in de tabel alleen respondenten zijn opgenomen die een verandering in hun tijdsbesteding signaleren. Tabel 7.2
Ontwikkeling tijdsbesteding werkenden versus niet werkenden Werkenden
Niet-werkenden
Meer tijd
Minder tijd
n
Meer tijd
Minder tijd
n
Vrijwilligerswerk
25%
50%
4
22%
26%
50
Scholing en cursussen
0%
100%
4
32%
32%
28
Zorg voor kinderen
14%
57%
7
31%
24%
51
-
-
0
45%
18%
11
Ontspanning buitenshuis
13%
67%
9
19%
33%
63
Ontspanning binnenshuis
9%
45%
11
5%
31%
81
Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
9%
55%
11
7%
32%
75
Mantelzorg
De tabel laat zien dat de helft van de werkenden die vrijwilligerswerk doen, daar minder tijd aan is gaan besteden. Het gaat hier echter slechts om vier respondenten, waardoor we niet zondermeer kunnen stellen dat betaald werken ten koste gaat van vrijwilligerswerk. Bij de respondenten zonder werk zien we geen grote verschuivingen. Het percentage dat minder tijd aan vrijwilligerswerk is gaan besteden is ongeveer even groot als het percentage dat (meer) vrijwilligerswerk is gaan doen. Het zelfde geldt voor scholing en cursussen. Hier zien we wel een verschil bij de werkenden, maar ook hier gaat het slechts om vier respondenten. Voor de zorg voor kinderen zien we dat werkenden daar vaker minder tijd aan zijn gaan besteden. Voor respondenten zonder baan, zien we geen eenduidige verschuiving. Vervolgens zien we dat van de werkenden niemand tijd besteedt aan mantelzorg. Voor de niet-werkenden geldt dat zij hier duidelijk meer tijd aan kwijt zijn, al moet deze 152
uitkomst met enige voorzichtigheid worden bezien, omdat het slechts om 11 respondenten gaat. Op het gebied van ontspanning binnens- en buitenshuis laat de tabel zien dat werkenden hier vaker minder tijd aan zijn gaan besteden dan niet-werkenden. Dit geldt ten slotte ook voor het doorbrengen van tijd in het sociaal netwerk. Voor wat betreft de ontwikkeling van de persoonlijke situatie zijn zes aandachtsgebieden benoemd. Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Wederom wordt opgemerkt dat het slechts om 13 werkenden gaat, waardoor de uitkomsten voor deze groep slechts een trend aangeven, omdat de betrouwbaarheid gering is. Het aantal respondenten per aandachtsgebied varieert, omdat sommige respondenten bepaalde vragen onterecht niet hebben beantwoord. Ook hier geldt weer dat de percentages niet optellen tot 100 procent, omdat alleen respondenten zijn opgenomen die een verbetering of verslechtering signaleren. Tabel 7.3
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak, werkenden versus niet-werkenden Werkenden
Niet-werkenden
Beter
Slechter
n
Beter
Slechter
n
Gezondheid
0%
14%
13
9%
36%
90
Kwaliteit van de woning
6%
13%
13
7%
6%
92
Buurt waarin men woont
8%
38%
11
4%
14%
91
De kans om (beter) werk te vinden
15%
13%
11
12%
18%
90
Kans om een hoger inkomen te verdienen
0%
29%
11
6%
32%
88
Algemeen welbevinden
28%
6%
13
14%
22%
90
We zien ten eerste dat niet-werkenden vaker aangeven dat hun gezondheid is verslechterd. Voorts zien we dat werkenden de kwaliteit van de woning en de woonomgeving vaker zien verslechteren. Voor de kans om (beter) werk te vinden, zien we geen verschillen tussen werkenden en degenen zonder baan. Dit geldt eveneens voor de kans om een hoger inkomen te verdienen. Blijkbaar zien werken bij hun huidige werkgever weinig kans op verbetering. Tot slot zien we dat de ontwikkeling van het algemeen welbevinden bij de werkenden positiever wordt gewaardeerd dan bij de nietwerkenden.
7.2.7
Beoordeling rol SoZaWe
In het onderzoek is ook aandacht besteed aan de vraag hoe de respondenten de dienstverlening van SoZaWe beoordelen. In dit geval gaat het voornamelijk om de inzet van een Gemeenschapstakentraject. Om hier zicht op krijgen, is een drietal stellingen voorgelegd. De resultaten vormen de volgende grafiek.
153
Grafiek 7.5
Beoordeling rol SoZaWe (n=96)
SoZaWe heef t mij goed geholpen Mijn klantmanager heef t erg zijn/haar best voor mij gedaan
10%
20% Eens
19%
34%
47%
0%
16%
35%
49%
A chteraf ben ik blij dat SoZaWe mij op een gemeenschapstakentraject
19%
30%
51%
30%
40%
Neutraal
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Oneens
Uit de grafiek blijkt dat ongeveer de helft van de klanten tevreden is over de inspanningen van SoZaWe. Voor de rest zien we dat de scores op de drie stellingen nauwelijks differentiëren.
7.3
Resultaten interviews
Naar aanleiding van de resultaten van de schriftelijke enquête zijn twee interviews afgenomen. We volstaan hier met de uitwerking van één van deze interviews. Casebeschrijving 1 Het interview is afgenomen met een alleenstaande 48 jarige vrouw van Antilliaanse afkomst. Zij is in Nederland sinds 1999. Vrijwel direct na aankomst ontstaan er huwelijksproblemen en een scheiding volgt. Haar ex-partner krijgt na een lang juridisch gevecht in 2001 het enige kind toegewezen. Deze zaak leidt tot lichamelijke en psychische klachten. Daarnaast ontstaan beperkte schulden bij Eneco, het woningverhuurbedrijf en enkele postorderbedrijven. SoZaWe biedt hulp bij de schuldenproblematiek. Zo worden er diverse (af)betalingsregelingen afgesloten. Van tijd tot tijd wordt een succesvol beroep gedaan op de Bijzondere Bijstand. Hierbij gaat het ondermeer om inrichtingskosten, leenbijstand via de GKB, rechtshulp en een babypakket. Dit laatste in verband met de geboorte van een dochter. Respondente blijft echter alleenstaand en is tot op heden afhankelijk van de WWB. De re-integratieactiviteiten zijn tot 2003 beperkt. Dit komt vooral door de echtscheidingsperikelen en de spanningen rondom de strijd om het kind met haar expartner. Ook door de geboorte van haar dochter komt er niet veel van re-integratie dan wel activering. In de jaren daarna wordt SoZaWe actiever. Respondente ageert echter met succes tegen de inzet van diverse trajecten. Gezondheidsklachten en een zeer jong kind vormen hierbij de belangrijkste argumenten. Half 2006 volgt een arbeidsmedische keuring bij AOB. Dit leidt tot de inzet van een Albeda-Gemeenschapstakentraject. Dit blijkt een succes en respondente rond met plezier het traject af. Vervolgens vervult zij een stageplaats bij een verzorgingstehuis van Humanitas. Ook dat gaat prima, respondente is actief als activiteitenbegeleidster. Bovendien gaat een lang gekoesterde wens in vervulling. Tijdens 154
haar stage kan ze zich bekwamen als schoonheidsspecialiste en manicure. Dan volgt een conflict met de begeleiding van de vrijwilligers bij Humanitas. Respondente geeft daarbij aan dat ze zeker niet op haar mondje is gevallen en dat blijkt ook uit het SoZaWe dossier waarin diverse aanvaringen met klantmanagers worden gemeld, zie ook verderop. De stageplaats eindigt in september 2007. Ruim een jaar later is hierop nog steeds geen vervolg aangeboden. Dit heeft ook te maken met de gezondheidssituatie van de respondente. Vastgesteld is dat er sprake is van versleten knieën. Daarnaast heeft zij veel rugklachten en vaak hoofdpijn. Dit wordt bestreden met forse hoeveelheden paracetamol. Desalniettemin probeert respondente op eigen initiatief bij verzorgingshuizen een stageplaats te bemachtigen. Dat lukt echter niet, omdat men overal al is voorzien. Tijdens het interview voor dit onderzoek is haar geadviseerd om eens bij een OK-bank langs te gaan. Deze mogelijkheid was bij respondente onbekend. Tot slot blijkt dat respondente al enkele jaren een moeizame relatie met SoZaWe onderhoudt. Een dispuut over het al dan niet toewijzen van een vergoeding voor een bril is enigszins geëscaleerd. Dit leidde tot het indienen van een schriftelijke klacht bij de toenmalige districtsmanager van SoZaWe. De klacht kwam echter rechtstreeks terecht bij haar klantmanager. Deze heeft respondente opgeroepen en haar verweten dat ze onhandelbaar en psychotisch is. Hierop volgde een verdere escalatie. Uiteindelijk kreeg ze een andere klantmanager toegewezen, maar de zaak keert volgens respondente niet ten goede. Ze vermoedt dat ze het label lastige klant opgespeld heeft gekregen en dat alle klantmanagers haar zeer kritisch benaderen. Tot op heden is de relatie met SoZaWe ernstig bekoeld en blijft een vervolgtraject uit.
7.4
Samenvatting
In deze afsluitende paragraaf vatten we de belangrijkste uitkomsten samen. Na enkele algemene conclusies, splitsten we de onderzoeksresultaten uit naar werkenden en uitkeringsgerechtigden. Vervolgens komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van de dienstverlening door SoZaWe. I
Algemeen
• Respons en representativiteit De respons op de schriftelijke enquête komt uit op 50 procent en omvat 100 personen. Dit wordt voor dit type onderzoek als een hoge respons beschouwd. Toetsing op de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit heeft uitgewezen dat de responsgroep significant afwijkt van de nonresponsgroep qua etniciteit. Surinamers blijken ondervertegenwoordigd te zijn, terwijl autochtonen zijn oververtegenwoordigd. Om dit te corrigeren is een weging op de data toegepast. • Meerwaarde van het gevolgde traject Gebleken is dat de respondenten vooral de sociale aspecten en het nuttiger besteden van tijd benoemen als meerwaarde. Daarnaast noemt ongeveer 45 procent een verbetering van sociale vaardigheden. Hierbij gaat het ondermeer om samenwerken, het zich uiten in een groep en omgaan met leidinggevenden. Ook een steviger oriëntatie op betaald werk wordt door ongeveer 40 155
procent benoemd als meerwaarde. Het aanleren van meer praktische vaardigheden zoals het voeren van een sollicitatiegesprek, het schrijven van sollicitatiebrieven en zoeken naar betaald werk wordt door 10 tot 20 procent benoemd als meerwaarde. • Ervaringen met het traject Gebleken is dat 40 tot 50 procent van mening is dat het traject voldoende was toegesneden op het individu. Het gaat dan om het luisteren naar wat de klant wil en rekening houden met de situatie en wensen van de klant. Ruim éénderde voelde zich min of meer gedwongen om aan het traject deel te nemen. • Werk of een uitkering Gebleken is dat 13 procent van de respondenten ten tijde van het onderzoek werkte. Het merendeel hiervan werkt in deeltijd en combineert dit met een aanvullende WWB-uitkering. De overige 87 procent is volledig uitkeringsafhankelijk. Het overgrote deel van de uitkeringsgerechtigden heeft een WWB-uitkering, een enkeling heeft een WIA- of Wajonguitkering dan wel een WW-uitkering. II Werkenden • Arbeidsmarktpositie Het aantal personen dat werkt komt uit op 13. Gelet op de omvang van de groep werkenden is de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten beperkt. Gebleken is dat bijna driekwart in loondienst werkt. Slechts een enkeling heeft een vaste aanstelling. Voorts is gebleken dat iedereen in deeltijd werkt en dat bijna alle respondenten een aanvullende WWB-uikering hebben. Dientengevolge komt een inkomen onder het sociaal minimum bij deze onderzoekspopulatie niet voor. III Uitkeringsgerechtigden Het percentage uitkeringsgerechtigden komt uit op 98 procent. Dat is inclusief de mensen die in deeltijd werken en een aanvullende WWB-uitkering hebben. Van de uitkeringsgerechtigden is 95 procent aangewezen op een WWB-uitkering. Een enkeling heeft een arbeidsongeschiktheidsitkering of WW-uitkering. • Belemmeringen bij het vinden van werk Ruim de helft van de respondenten benoemt het gebrek aan passende banen en onvoldoende werkervaring als belemmering bij het vinden van betaald werk. Lichamelijke problemen en leeftijd worden door ongeveer 45 procent genoemd. Bijna éénderde van de respondenten is van mening dat er onvoldoende ondersteuning wordt geboden bij het zoeken en vinden van betaald werk. Zoals we al eerder zagen, blijkt lang niet iedereen even tevreden te zijn over het ingezette traject. Opvallend is dat schulden slechts door 17 procent als belemmering wordt genoemd. In vergelijking met de uitkomsten in eerdere hoofdstukken is dat een relatief laag percentage. De verklaring is dat dit bijna allemaal SoZaWe-klanten zijn en dat ze naar alle waarschijnlijkheid in voorkomende gevallen worden doorverwezen naar de KBR.
156
IV Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie • Ontwikkeling tijdsbesteding Bij het in kaart brengen van de veranderingen in tijdsbesteding is een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. De groep werkenden is met 13 personen beperkt van omvang. Hierdoor vormen de uitkomsten slechts een indicatie van de verschillen tussen werkenden en nietwerkenden. Gebleken is dat werkenden minder tijd zijn gaan besteden aan vrijwilligerswerk, scholing, zorg voor kinderen, ontspanning en contacten binnen het sociaal netwerk. Bij nietwerkenden zijn deze verschuivingen veel minder duidelijk. Wel blijkt dat zij iets meer tijd zijn gaan besteden aan mantelzorg en de verzorging van kinderen. • Ontwikkeling persoonlijke situtatie Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden en is de betrouwbaarheid van de uitkomsten gering door de geringe omvang van de groep werkenden. Gebleken is dat niet-werkenden vaker een achteruitgang van de gezondheid signaleren. Voor het overige zijn de verschillen beperkt. Wel geven werkenden vaker aan dat het algemeen welbevinden is verbeterd. • Beoordeling rol SoZaWe Het algemene beeld dat naar voren komt, is dat ongeveer de helft van de respondenten tevreden is over de rol van SoZaWe, de klantmanager en het ingezette traject. Éénderde neemt een neutrale positie in en 15 tot 20 procent is ontevreden.
157
8
Niet-uitstromers na een OK-klassiektraject (sociale activering) 8.1
Inleiding
In dit hoofdstuk staan SoZaWe-klanten centraal die gedurende de tweede helft van 2007 een traject hebben gevolgd in het kader van Onbenutte Kwaliteiten (OK). Dit zijn trajecten voor personen die zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Kenmerkend voor deze trajecten is dat zij niet op uitstroom zijn gericht, maar op maatsschappelijke participatie. In paragraaf 7 van bijlage I wordt uiteengezet hoe het basisbestand tot stand is gekomen. In de volgende paragraaf gaan we in op de resultaten van de schriftelijke enquête. In de afsluitende paragraaf 8.3 worden de belangrijkste bevindingen samengevat.
8.2
Enquêteresultaten
8.2.1
Respons en representativiteit
Zoals gezegd zijn er 249 vragenlijsten verstuurd. Hiervan zijn er uiteindelijk 162 ingevuld geretourneerd. De respons komt hiermee uit op 65 procent. Een dergelijk responspercentage wordt voor dit type onderzoek als zeer hoog beschouwd. Een belangrijk deel van de verklaring schuilt in de leeftijdsverdeling van de responsgroep. Zoals we in de vorige paragraaf al zagen, zijn 50plussers, die traditioneel hoger responderen, hierin sterk oververtegenwoordigd. Ondanks het hoge responspercentage moeten we ons toch afvragen of de responsgroep representatief is voor de onderzoekspopulatie. Om dit duidelijk te krijgen, is getoetst op significante verschillen tussen de respons- en de non-responsgroep voor de variabelen leeftijd, geslacht en etnische achtergrond. Hieruit blijkt dat de responsgroep geen significante afwijkingen laat zien ten opzichte van de onderzoekspopulatie. Met andere woorden: de responsgroep vormt een representatieve afspiegeling van de populatie.
8.2.2
Meerwaarde van het gevolgde traject
Allereerst is aan de respondenten gevraagd of zij inderdaad gedurende de tweede helft van 2007 een OK-traject hebben gevolgd. Uit de enquêtegegevens blijkt dat dit volgens 94 procent van de respondenten juist is. Ruim 6 procent, ofwel 10 respondenten, geeft aan dat zij in de bedoelde periode geen OK-traject hebben gevolgd. De vraag is of hier sprake is van een verkeerde bestandselectie of dat deze respondenten een onjuist antwoord hebben verstrekt.
159
Aan de respondenten die aangeven dat ze een OK-traject hebben gevolgd, is gevraagd wat volgens hen de meerwaarde van het traject is geweest. Hiertoe zijn negen stellingen voorgelegd. De resultaten vormen onderstaande grafiek. Grafiek 8.1
Meerwaarde van het OK-traject (n=147) Heb ik meer contact met andere mensen
73%
18%
10%
Weet ik beter w at voor vrijw illigersw erk bij mij past
64%
28%
8%
A lles bij elkaar heb ik veel aan het traject gehad
63%
29%
8%
Weet ik beter hoe ik vrijw illigersw erk kan vinden
62%
31%
7%
Besteed ik mijn tijd nuttiger
56%
Meer zef vertrouw en gekregen
53%
Weet ik beter w at ik w il
51%
V erveel ik me minder
34% 36%
Ben ik actiever naar vrijw illigersw erk gaan zoeken
12%
41%
36% 0%
11%
37%
42%
18%
46%
20%
40% Eens
19%
60%
Neutraal
10%
80%
100%
Oneens
De grafiek laat zien dat de meeste stellingen door een meerderheid worden onderschreven. De respondenten blijken de sociale functie van het traject het vaakst als een meerwaarde te beschouwen (73 procent). Ook heeft ruim 60 procent meer zicht gekregen op het soort vrijwilligerswerk het best ben hen past. Daarnaast zien we dat het nuttiger besteden van tijd en het kweken van meer zelfvertrouwen belangrijke aspecten zijn van OK-trajecten. Tot slot blijkt dat bijna tweederde van de respondenten van mening is dat ze veel aan het traject hebben gehad. Teneinde meer zicht te krijgen op wat volgens betrokkenen de meerwaarde van het OK-traject is geweest, is nog een tweede cluster van stellingen voorgelegd. De resultaten vormen de volgende grafiek.
160
Grafiek 8.2
Gedetailleerde meerwaarde van het OK-traject (n=147)
Door het traject kan ik beter met anderen samenw erken Door het traject kan ik beter zeggen w at ik vind in een groep
31%
Door het traject kan ik beter omgaan met leidinggevenden
29%
Door het traject kan ik beter omgaan met een computer
Door het traject kan ik op meer vacatures solliciteren
16%
55% 52%
24%
27%
54%
19%
37%
44%
19%
Door het traject kan ik mezelf beter presenteren bij een w erkgever Door het traject kan ik beter sollicitatiegesprekken voeren Door het traject ben ik eerder bereid om betaald w erk te gaan doen Door het traject is het hebben van betaald w erk belangrijker voor mij gew orden, omdat ik me dan Door het traject zijn een aantal belemmeringen om betaald w erk te kunnen doen w eggenomen of Door het traject heb ik meer kans om betaald w erk te vinden
29%
40%
24%
Door het traject is het hebben van betaald w erk belangrijker voor mij gew orden, omdat ik niet meer Door het traject heb ik meer kans om leuk w erk te vinden
22%
44%
34%
Door het traject heb ik meer w erkervaring gekregen
13%
42%
45%
30%
51%
19%
39%
44%
17%
29%
55%
16% 16%
43%
41%
13%
48%
39%
13%
46%
42%
0% 10 %
44%
47%
9% 20 %
30 %
Eens
40 %
50 %
Neutraal
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Oneens
Uit de grafiek blijkt dat deze stellingen in vergelijking met de vorige grafiek veel minder vaak worden onderschreven. Met 45 procent is de meest genoemde meerwaarde van het traject dat men heeft geleerd om beter met anderen samen te werken. Duidelijk is ook dat alle aspecten die direct dan wel indirect zijn gerelateerd aan betaald arbeid het minst als meerwaarde van het traject worden genoemd. Dat is ook logisch, omdat een OK-traject primair is bedoeld als sociale activering en niet als toeleidingstraject naar de arbeidsmarkt. Tot slot valt op dat 40 tot ruim 50 procent van de respondenten bij vrijwel alle stellingen kiest voor een neutraal antwoord. Uitzondering hierop is de stelling dat men heeft leren omgaan met een computer. Hier omvat de neutrale categorie een kwart van de respondenten, terwijl ruim 50 procent de stelling niet onderschrijft.
161
8.2.3
Werk, een uitkering of geen van beide
In deze paragraaf wordt in kaart gebracht of de respondenten ten tijde van het onderzoek werk of een uitkering hadden. Daarnaast zijn er ook respondenten die werk combineren met een uitkering. De vierde categorie die wordt onderscheiden omvat respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Onderstaande tabel laat zien hoe de responsgroep is verdeeld over de genoemde categorieën. Tabel 8.2
Werk, een uitkering of geen van beide (n=162)
Alleen werk Alleen een uitkering, waarvan: WWB WW
Aantal
Percentage
1
1%
161 159 2
99% 98% 1%
Werk en een uitkering
0
0%
Geen werk, geen uitkering
0
0%
162
100%
Totaal
De tabel laat zien dat één respondent werk had ten tijde van het onderzoek. Dit lage percentage is ook logisch, omdat betaald werk geen primaire doelstelling is van een OK-traject. De overige 99 procent is aangewezen op een uitkering.
8.2.4
Werkenden
Zoals gezegd, bestaat de responsgroep uit 162 personen. En hoewel directe uitstroom geen primair doel is van een OK-traject, is toch nagegaan of er ten tijde van het onderzoek respondenten waren die betaald werk hebben gevonden. Uit de enquêtegegevens blijkt dat dit bij één respondent het geval is. Om deze reden laten we de verdere enquêteresultaten voor deze ene respondent buiten beschouwing.
8.2.5
Uitkeringsgerechtigden
De enquêteresultaten wijzen uit dat 98 procent van de respondenten is aangewezen op een WWBuitkering. Daarnaast blijkt dat twee respondenten een WW-uitkering hebben. In totaal bestaat de groep uitkeringsgerechtigden uit 159 respondenten. Aan hen is gevraagd op welke wijze zij worden belemmerd als het gaat om arbeidsparticipatie. De resultaten zijn vervat in de volgende grafiek.
162
Grafiek 8.3
Belemmeringen bij het vinden van werk (n=159)
Lichamelijke problemen
60%
Leef tijd
58%
27%
13%
24%
18%
Onvoldoende opleiding/scholing
43%
22%
35%
Onvoldoende passende banen
41%
25%
33%
Onvoldoende w erkervaring
40%
Psychische problemen
38%
Onvoldoende zelf vertrouw en
21%
Onvoldoende beheersing Nederlandse taal
19%
Zorg voor mijn kinderen Mantelzorg
23% 23%
39%
29%
49%
14%
67%
16% 5%
79%
16% 1%
Onvoldoende ondersteuning bij zoeken/vinden van w erk
15%
Niet-nederlandse af komst
15%
37%
83% 20%
65%
9%
77%
V erslaving 7%2%
91%
Detentieverleden 7%2%
91%
Schulden 6%5%
87%
Onvoldoende verdiencapaciteit 4%10%
87%
2% Geen kinderopvang 2%
96%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100 %
Ja
Een beetje
Nee
De grafiek laat zien dat lichamelijke problemen door 60 procent worden genoemd als een belemmering bij het vinden van werk. Ook leeftijd wordt door bijna 60 procent benoemd als belemmerende factor. Zoals we al eerder zagen, wordt de responsgroep gekenmerkt door een relatief hoge gemiddelde leeftijd. Deze komt namelijk uit op ruim 52 jaar, terwijl de helft van de respondenten tot de 55-plussers behoort. Ook zien we dat onvoldoende opleiding, passende banen en werkervaring worden genoemd door circa 40 procent. Opvallend is dat schulden slechts door 6 163
procent wordt gezien als een belemmering om te gaan werken. Dit lag in de voorafgaande hoofdstukken fors hoger. Samenvattend stellen we vast dat klanten in een OK-traject relatief oud zijn en dat lichamelijk problemen de belangrijkste belemmering vormen bij het vinden van werk. Ondanks deze constatering is vervolgens gevraagd op welke termijn men betaald werk zou willen hebben. Het resultaat vormt de volgende grafiek. Grafiek 8.4
Termijn waarop men een betaalde baan zou willen hebben (n= 145)
Per direct 7%
Ik kan niet w erken 59%
Binnen een half jaar 6% Binnen een jaar 11% Binnen anderhalf jaar 3%
Langer dan tw ee jaar 10%
Binnen tw ee jaar 4%
Zoals op basis van eerdere uitkomsten mocht worden verwacht, geeft een grote groep aan dat men niet in staat is om te werken. In dit geval is dat 59 procent. Nog eens 10 procent denkt dat het langer duurt dan twee jaar voordat men kan werken. Toch zien we dat er ook een kleine groep is die 7 procent omvat, die per direct aan de slag zou willen. Opvallend genoeg blijken deze respondenten niet jonger te zijn dan de overige respondenten, want hun gemiddelde leeftijd komt ook uit op 52 jaar. Wel zien we dat zij veel minder vaak lichamelijke ongemakken ervaren. Van de groep die direct betaald werk zou willen aanvaarden, benoemd 30 procent lichamelijke problemen als een belemmering bij het vinden van werk. Voor de gehele responsgroep komt dit percentage, zoals we eerder zagen, uit op 60 procent.
8.2.6
Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie
Om de ontwikkeling van de respondenten in een breder perspectief te kunnen plaatsen, is in het onderzoek aandacht besteed aan veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie. Voor wat betreft tijdsbesteding zijn zeven aandachtsgebieden benoemd en is gevraagd welke veranderingen het afgelopen jaar zijn opgetreden. In de voorafgaande hoofdstukken is hierbij steeds een onderscheid gemaakt tussen werkenden en degenen zonder baan. Omdat van deze responsgroep slechts één persoon werkt, is dat hier niet zinvol. We volstaan daarom met de ontwikkelingen voor de gehele responsgroep. De volgende tabel laat de uitkomsten zien. Hierbij 164
wordt opgemerkt dat het aantal respondenten per item varieert, omdat niet alle aandachtsgebieden op alle respondenten van toepassing zijn. Bijvoorbeeld omdat men geen vrijwilligerswerk verricht of geen kinderen heeft. Ook varieert het aantal respondenten, omdat men onterecht vragen onbeantwoord heeft gelaten. Tot slot wordt opgemerkt dat de percentages niet optellen tot 100 procent, omdat respondenten die geen veranderingen signaleren buiten de tabel zijn gelaten. Tabel 8.2
Ontwikkeling tijdsbesteding afgelopen jaar Meer tijd
Minder tijd
N
Vrijwilligerswerk
29%
4%
114
Scholing en cursussen
14%
5%
62
Zorg voor kinderen
6%
2%
43
Mantelzorg
11%
2%
35
Ontspanning buitenshuis
15%
12%
111
Ontspanning binnenshuis
7%
11%
129
Tijd doorbrengen in sociaal netwerk
10%
12%
127
Uit de tabel blijkt dat men vooral meer tijd is gaan besteden aan vrijwilligerswerk. Dat is ook logisch, omdat dit het primaire doel is van het OK-traject. Ook is men gemiddeld meer tijd gaan besteden aan scholing en cursussen en aan mantelzorg. Voor de overige aandachtsgebieden geldt dat er gemiddeld genomen nauwelijks verschuivingen zijn. Voor wat betreft de persoonlijke situatie zijn zes aandachtsgebieden benoemd. Hier is gekeken of er sprake is van een achteruitgang, een vooruitgang of een stationaire situatie. De resultaten vormen de volgende tabel. Ook hier geldt dat respondenten die geen veranderingen signaleren buiten de tabel zijn gelaten. Tabel 8.3
Ontwikkelingen op het persoonlijke vlak Beter
Slechter
N
Gezondheid
7%
38%
157
Kwaliteit van de woning
9%
7%
154
Buurt waarin men woont
7%
16%
154
Kans om betaald werk te vinden
4%
26%
149
Kans om een hoger inkomen te verdienen
2%
37%
150
Algemeen welbevinden
11%
24%
152
De tabel laat zien dat de ervaren gezondheid, gemiddeld genomen, achteruit is gegaan. Voor de kwaliteit van de woning en de woonomgeving zien we geen duidelijke verschuivingen. Hooguit kan worden gesteld dat het aantal mensen dat een achteruitgang van de buurt signaleert iets groter is dan het percentage dat juiste een verbetering waarneemt. Over de kans om betaald werk te vinden en een hoger inkomen te verdienen laat de tabel niets aan duidelijkheid te wensen over. Gemiddeld genomen, geeft een kwart tot éénderde aan dat dit is verslechterd. Voor wat betreft het algemeen 165
welbevinden zien we tot slot iets dergelijks al slaat de balans hier minder duidelijk door naar een achteruitgang.
8.2.7
Beoordeling rol SoZaWe
Ter afsluiting is aan de respondenten gevraagd hoe zij aankijken tegen de rol van SoZaWe. Hiertoe is een drietal stellingen voorgelegd. De resultaten hiervan vormen de volgende grafiek. Grafiek 8.5
Beoordeling rol SoZaWe (n=159)
Mijn klantmanager heef t erg zijn/haar best voor mij gedaan
63%
SoZaWe heef t mij goed geholpen
28%
67%
A chteraf ben ik blij dat SoZaWe mij op een OKtraject heef t geplaatst
28%
75%
0%
10%
20%
30%
9%
40% Eens
6%
21%
50% Neutraal
60%
70%
80%
90%
4%
100%
Oneens
Uit de grafiek blijkt ten eerste dat alle drie de stellingen door een ruime meerderheid worden onderschreven. Ook zien we dat ongeveer een kwart van de respondenten een neutraal antwoord geeft, waardoor het percentage respondenten dat de stellingen niet onderschrijft maximaal 9 procent bedraagt. Het algemene beeld is dat een ruime meerderheid tevreden is over de inspanningen van SoZaWe. De meeste tevredenheid, namelijk driekwart van de respondenten, zien we bij de stelling dat men achteraf blij is dat men op een OK-traject is geplaatst. Slechts 4 procent is hierover ontevreden.
8.3
Samenvatting
In deze afsluitende paragraaf vatten we de belangrijkste uitkomsten samen. Na enkele algemene conclusies, gaan we in op de belemmeringen die de respondenten ondervinden bij het zoeken naar betaald werk. Vervolgens komen veranderingen in tijdsbesteding en de persoonlijke situatie aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van de dienstverlening door SoZaWe.
166
I
Algemeen
• Respons en representativiteit De respons op de schriftelijke enquête komt uit op 65 procent en omvat 162 personen. Dit wordt voor dit type onderzoek als een zeer hoge respons beschouwd. Toetsing op de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd en etniciteit heeft uitgewezen dat de responsgroep niet significant afwijkt van de non-responsgroep. De responsgroep wordt dan ook beschouwd als representatief voor de onderzoekspopulatie. • Meerwaarde van het gevolgde traject Het algemene beeld is dat de respondenten in meerderheid tevreden zijn over het gevolgde traject. Zo zegt 63 procent veel aan het traject te hebben gehad. Het opdoen van sociale contacten wordt het vaakst, namelijk door bijna driekwart, als meerwaarde benoemd. Andere veel genoemde pluspunten van het traject zijn: beter inzicht in welk vrijwilligerswerk passend is (genoemd door bijna tweederde), beter inzicht in hoe vrijwilligerswerk kan worden gevonden (62 procent) een nuttiger besteding van tijd (56 procent) en meer zelfvertrouwen (53 procent). Een secundaire doelstelling van sociale activering is dat men op de langere termijn toch kan uitstromen naar betaald werk. De oriëntatie op betaald werk is door het traject echter nauwelijks toegenomen, getuige de 16 procent die dit als meerwaarde van het traject benoemd. Tevens is slechts 13 procent van mening dat men ten gevolge van het traject meer kans heeft om betaald werk te vinden. • Werk of een uitkering Hoewel uitstroom uit de WWB geen primaire doelstelling vormt van sociale activering is toch nagegaan of er respondenten zijn die werken. Dit blijkt bij één respondent het geval te zijn. Om die reden is verder geen aandacht besteed aan werkenden. II Uitkeringsgerechtigden • Belemmeringen bij het vinden van werk Gebleken is dat lichamelijke problemen en leeftijd de meest genoemde belemmeringen zijn bij het vinden van betaald werk. Dit is deels verklaarbaar door de relatief hoge gemiddelde leeftijd van deze onderzoekspopulatie, namelijk 52 jaar. De helft van de respondenten is zelfs ouder dan 55 jaar. Aan de respondenten is gevraag op welke termijn zij betaald werk zouden kunnen verrichten. Hierop geeft bijna 60 procent te kennen niet te kunnen werken. Daar staat tegenover dat 7 procent aangeeft per direct beschikbaar te zijn. Nog eens 6 procent denkt binnen een half jaar aan de slag te kunnen. Hiermee is aangegeven dat er binnen deze populatie wel degelijk een beperkte groep is die per direct of op de iets langere termijn betaald werk wil en kan verrichten.
167
III Veranderingen in tijdsbesteding en persoonlijke situatie • Ontwikkeling tijdsbesteding Om de situatie van de respondenten in een breder perspectief te kunnen plaatsen, is in kaart gebracht welke veranderingen in tijdsbesteding zich het afgelopen jaar hebben voorgedaan. Hieruit komt naar voren dat ongeveer een kwart meer vrijwilligerswerk is gaan verrichten. Een kleine 10 procent is (meer) tijd gaan besteden aan een opleiding of cursus. Voor wat betreft de verzorging van kinderen zien we nauwelijks een verschuiving. Dat komt voornamelijk doordat het hier gaat om wat oudere respondenten die geen thuiswonende kinderen meer hebben. Tevens komt naar voren dat men iets meer tijd is gaan besteden aan mantelzorg. Voor de aandachtgebieden ontspanning en het doorbrengen van tijd in het sociale netwerk zien we geen verschuivingen optreden. • Ontwikkeling persoonlijke situatie Het algemene beeld van de ontwikkelingen op het persoonlijke vlak is dat er sprake is van een verslechtering. Dit geldt voor de gezondheidsbeleving, de buurt waarin men woont, de kans om betaald werk te vinden en de daarmee samenhangende kans op een hoger inkomen. Ook voor het algemeen welbevinden geldt dat men vaker van een verslechtering dan van een verbetering spreekt. • Beoordeling rol SoZaWe Gebleken is dat driekwart tevreden is over het gevolgde traject. Dat is veruit het hoogste percentage van het hele onderzoek. Nog eens 21 procent neemt in deze een neutrale positie in. Dat betekent dat slechts 4 procent ontevreden is over het OK-traject. Voorts is naar voren gekomen dat tweederde tevreden is over de inspanningen van SoZaWe. Voor wat betreft de rol van de klantmanager geeft 63 procent aan dat deze erg zijn of haar best heeft gedaan. Ook dit percentage is het hoogste van het hele onderzoek.
168
9
Samenvoeging van de onderzoeksresultaten 9.1
Inleiding
In de voorafgaande hoofdstukken zijn zeven verschillende onderzoeksgroepen de revue gepasseerd. In dit hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten ingedikt. We doen dit door onderzoeksvragen die aan verschillende groepen zijn gesteld bij elkaar te voegen. Op deze manier kunnen we robuustere uitspraken doen. Dit geldt met name voor de uitstromers. Deze groep bestaat uit drie subgroepen, te weten: personen die zijn uitgestroomd nadat ze een reintegratietraject hebben gevolgd (zie hoofdstuk 3), degenen die zijn uitgestroomd na een WerkDirect-aanbod (zie hoofdstuk 4) en mensen die zijn uitgestroomd na een willekeurig ander trajectaanbod (zie hoofdstuk 5). Ook de onderzoeksresultaten voor de niet-uitstromers worden samengevoegd. Deze groep bestaat eveneens uit drie subpopulaties, namelijk degenen die een op uitstroom gericht re-integratietraject hebben gevolgd, personen met een Gemeenschapstakentraject en mensen met een OK-traject. Waar mogelijk wordt het aantal onderzoeksgroepen dus teruggebracht van zeven naar drie, namelijk gepoortwachten, uitstromers en niet-uitstromers.
9.2
Werk, een uitkering of geen van beide
In de voorafgaande hoofdstukken zijn per onderzoekspopulatie steeds drie subgroepen onderscheiden, namelijk werkenden, uitkeringsgerechtigden en respondenten zonder werk of uitkering. Daarnaast is er nog een groep die werkt en een (aanvullende) uitkering heeft. In dat verband wordt nog opgemerkt dat het bij een uitkering niet louter om een WWB-uitkering gaat. De twee belangrijkste andere uitkeringen zijn een WW-uitkering en een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het kader van de WIA of de Wajong. Onderstaande tabel biedt een onderzoeksbreed overzicht van de verdeling van de onderscheiden categorieën over de onderzoekspopulaties.
169
Tabel 9.1
Werk en/of een uitkering of geen van beide (n=630) Alleen Werk
Alleen een Uitkering
Werk en Geen werk, Onbekend een geen uitkering uitkering
n
Gepoortwachten
41%
20%
4%
33%
2%
132
Uitstromers: Na afgerond traject Na WerkDirect-aanbod Na traject-aanbod Totaal
58% 51% 57% 55%
32% 17% 23% 23%
5% 4% 3%
5% 23% 18% 16%
4% 2% 2%
38 47 44 129
Niet-uitstromers: Na afgerond traject Na Gemeenschaptaken Na OK-klassiek Totaal
9% 2% 1% 4%
77% 87% 99% 89%
13% 11% 0% 7%
1% 0% 0% 0%
-
107 100 162 369
22%
61%
6%
10%
1%
630
Totaal
Ten eerste laat de tabel zien dat de drie hoofdgroepen fundamenteel van elkaar verschillen. De niet-uitstromers zijn voor het merendeel aangewezen op een uitkering. De gepoortwachten en de uitstromers vertonen nog de meeste overeenkomst. Het verschil tussen beide groepen is dat van de gepoortwachten 33 procent geen werk en geen uitkering heeft, terwijl dat bij de uitstromers beperkt blijft tot 16 procent. Wel is hier weer een behoorlijk verschil tussen degenen die zijn uitgestroomd na een traject en de overige twee groepen. Van de uitstromers na een traject heeft 5 procent geen uitkering en geen werk, terwijl dat bij de uitstromers na een trajectaanbod, inclusief WerkDirect, rond de 20 procent ligt. Op basis van de tabel constateren we dat degenen die zijn uitgestroomd na een traject het eigenlijk het beste doen. Hier komt het percentage werkenden uit op 63 procent. Van deze groep heeft 5 procent een aanvullende uitkering. Tegelijkertijd zien we dat 32 procent na verloop van tijd toch weer is aangewezen op een uitkering. Zoals gezegd zijn we bij de gepoortwachten en de uitstromers een subgroep tegen gekomen die geen werk en geen uitkering heeft. Bij elkaar blijken dit 61 personen te zijn. Als we dat relateren aan de responsgroepen van gepoortwachten en uitstromers, komt dat neer op 23 procent. De vraag is nu hoe deze groep is samengesteld en of er afwijkingen zijn ten opzichte van de totale responsgroep. Hieruit blijkt dat in de groep die geen werk of uitkering heeft alleenwonenden significant zijn ondervertegenwoordigd. Zij wonen daarentegen vaker met een partner en zijn vooral vaker inwonend bij (één van) hun ouders. Gebleken is dat degenen zonder werk of uitkering ook relatief jong zijn. Zo zijn ze tweemaal zo vaak jonger dan 25 jaar en ook de leeftijdscategorie 25 tot 34 jaar is oververtegenwoordigd. Verder zijn mannen licht oververtegenwoordigd. Er blijkt geen samenhang te zijn als we kijken naar de etnische achtergrond en het opleidingsniveau.
170
9.3
Diverse onderzoeksresultaten voor respondenten zonder werk of uitkering
Aan de respondenten zonder werk of uitkering is een aantal specifieke vragen gesteld. Ten eerste is nagegaan hoe zij tegen hun financiële situatie aankijken. Dit levert de volgende tabel op. Tabel 9.2
Beoordeling financiële situatie (n=52) Gepoortwachten
Aantal respondenten
Uitstromers
Totaal
35
17
52
Komt makkelijk rond
3%
-
2%
Komt precies rond
3%
-
2%
Komt alleen rond als men heel zuinig is
23%
18%
21%
Komt moeilijk rond en raakt soms achter met betalingen
11%
12%
12%
Komt niet rond en raakt achter met betalingen
60%
71%
64%
De tabel wijst uit dat ruim éénvijfde nog net rond kan komen als men heel zuinig is. Ruim driekwart laat echter weten dat men niet rond komt en (soms) betalingsproblemen heeft. Aanvullend kan worden opgemerkt dat de uitstromers voornamelijk bestaan uit respondenten die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een trajectaanbod (WerkDirect of een willekeurig ander traject). Respondenten die zijn uitgestroomd na een afgerond traject maken nagenoeg geen deel uit van de groep uit bovenstaande tabel. Op de tweede plaats is gevraagd wat de financiële gevolgen zijn van het ontbreken van een inkomstenbron. Bij onderstaande tabel wordt opgemerkt dat het gaat om een gering aantal respondenten, namelijk 42, waardoor de betrouwbaarheid van de uitkomsten gering is. Desalniettemin bieden de resultaten in onderstaande tabel enig zicht op de financiële gevolgen van het ontbreken van zowel werk als een uitkering. Tabel 9.3
Financiële gevolgen ontbreken van inkomstenbron (n=42) Gepoortwachten
Aantal respondenten
Uitstromers
Totaal
29
13
42
Achterstand betaling ziektekostenpremie
63%
88%
71%
Achterstand betaling huur of hypotheek
41%
54%
45%
Achterstand betaling energierekening
33%
50%
39%
Werkt zwart
19%
31%
23%
Moet schulden maken
64%
81%
69%
Uit de tabel blijkt dat een kleine 70 procent schulden maakt. Voorts kunnen we een rangorde ontdekken als het gaat om betalingsachterstanden. Blijkbaar kiest men er eerst voor om de ziektekostenpremie niet of te laat te betalen. Daarna volgt de huur en tot slot loopt men achterstand 171
op bij het betalen van de energierekening. Ook blijkt uit de tabel dat bijna een kwart van deze specifieke groep aangeeft dat men wel eens zwart werkt. Ten derde is gevraagd of er behoefte is aan ondersteuning bij het zoeken naar werk of een opleiding. Ook hier maken we weer een onderscheid tussen gepoortwachten en uitstromers. De volgende tabel laat het resultaat zien. Tabel 9.4
Behoefte aan ondersteuning (n=44) Gepoortwachten Uitstromers Totaal
Aantal respondenten
30
14
44
Ondersteuning bij het zoeken naar werk
66%
79%
70%
Ondersteuning bij het zoeken naar een opleiding
53%
67%
58%
Naar aanleiding van deze tabel moge duidelijk zijn dat er een forse behoefte aan ondersteuning is bij degenen zonder werk of een uitkering. Hierbij geldt dat de behoefte aan hulp bij het zoeken naar werk groter is dan de behoefte aan hulp bij het zoeken naar een opleiding. Toch geeft ruim de helft aan dat ook op dit vlak enige ondersteuning welkom is.
9.4
Gevolgen afwijzing uitkering dan wel beëindiging van de uitkering
In totaal zijn, verdeeld over de zeven groepen, 2.047 vragenlijsten uitgezet. Hiervan zijn er 661 ingevuld geretourneerd. De onderzoeksbrede respons komt hiermee uit op 32 procent. Voor dit soort onderzoek wordt dat getypeerd als een gemiddelde respons. Het eerste onderwerp dat betrekking heeft op diverse onderzoeksgroepen betreft de directe gevolgen van het niet toekennen dan wel beëindigen van de uitkering. Dit onderwerp heeft betrekking op groep 1 (gepoortwachten), groep 3 (beëindiging van de uitkering na een WerkDirectaanbod) en groep 4 (beëindiging van de uitkering na een willekeurig ander trajectaanbod). Om een beeld te krijgen van de gevolgen van het niet verstrekken dan wel beëindigen van een uitkering zijn tien stellingen voorgelegd. Het resultaat hiervan vormt onderstaande grafiek.
172
Grafiek 9.1
Directe gevolgen niet verstrekken dan wel beëindigen van een uitkering (n=157)
Ik moest geld lenen bij f amilie, vrienden of kennissen
39%
61%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn ziektekostenverzekering
56%
44%
Ik moest schulden maken
56%
44%
Ik kw am zonder inkomsten te zitten
48%
52%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn huur
60%
40%
Ik heb toen snel w erk gevonden
37%
63%
Ik kreeg problemen met het betalen van mijn energierekening
35%
65%
Ik moest van mijn spaargeld leven
13%
87%
Ik moest vervelend w erk gaan doen 11%
89%
Ik moest zw art gaan w erken 3% 0% 10 %
97% 20 %
30 %
40 %
Ja
50 %
60 %
70 %
80 %
90 100 % %
Nee
Uit de grafiek blijkt dat het lenen van geld binnen het sociale netwerk met 61 procent het vaakst wordt aangemerkt als direct gevolg van het niet verstrekken dan wel beëindigen van de uitkering. Ook zien we dat 56 procent problemen krijgt met het betalen van de premie voor de ziektekostenverzekering. Eenzelfde percentage geeft aan dat men schulden moest maken. Voorts zien we dat 37 procent aangeeft dat men snel werk vond. Zwart werken komt met 3 procent nauwelijks voor, al valt niet uit te sluiten dat dit percentage in werkelijkheid (iets) hoger ligt. Omdat we hier een vrij omvangrijke responsgroep hebben van 157 personen, lenen de gegevens uit bovenstaande grafiek zich voor een nadere analyse. Ten eerste is bezien of er een samenhang is tussen de leeftijd van de respondenten en de beantwoording van de stellingen. Hieruit blijkt allereerst dat jongeren tot 25 jaar veel vaker zonder inkomsten komen te zitten. Van deze groep geeft 86 procent aan dat ze geen inkomsten hadden, terwijl dat voor de gehele responsgroep uitkomt op 52 procent. Voor de leeftijdscategorie 45 tot 54 jaar komt dit percentage met 39 procent benedengemiddeld uit. Statistische toetsing wijst uit dat het hier gesignaleerde verband ook significant is. Kortom, jongeren komen door het niet toekennen dan wel beëindigen van de uitkering vaker zonder inkomsten te zitten. Ten tweede blijkt dat er een significant verband is tussen leeftijd en problemen met het betalen van de ziektekostenverzekering. Dit blijkt bij 82 procent van de 173
jongeren tot 25 jaar voor te komen, terwijl dit voor de gehele responsgroep uitkomt op 56 procent. Tot slot blijkt er een significant verband te zijn tussen leeftijd en het vinden van werk. Zo vindt slechts 18 procent van de jongeren tot 25 jaar snel werk, terwijl dit voor de gehele responsgroep uitkomt op 37 procent. Van de respondenten tussen 25 en 54 jaar vindt zelfs 44 procent snel werk. Kortom, jongeren komen vaker in de problemen indien een uitkeringsaanvraag wordt afgewezen of hun uikering wordt beëindigd. Ze komen vaker zonder inkomsten te zitten, krijgen vaker problemen met het betalen van hun ziektekostenverzekering en vinden minder snel werk. Eenzelfde analyse kunnen we ook uitvoeren voor sekse. Hieruit blijkt dat mannen na beëindiging van de uitkering of het niet vertrekken daarvan veel vaker zonder inkomsten komen te zitten dan vrouwen. Van de mannen geeft 66 procent aan dat dit het geval is, terwijl dit bij vrouwen uitkomt op een kleine 40 procent. Ook doen mannen significant vaker een beroep op het sociaal netwerk. Van de mannen geeft 72 procent aan dat zij geld hebben geleend van familie, vrienden of kennissen. Bij vrouwen komt dit percentage uit op 52 procent Tot slot is bezien of er een verband is tussen de etnische achtergrond van de respondenten en de beantwoording van de stellingen. Hieruit blijkt dat autochtonen significant vaker over spaargeld beschikken dan allochtonen. Ten tweede blijkt dat allochtonen vaker hun ziektekostenpremie niet betalen. Van de allochtone respondenten geeft ruim 60 procent aan dat dit één van de gevolgen is van het niet toekennen dan wel beëindigen van de uitkering, terwijl dit percentage onder autochtonen uitkomt op 43 procent. Iets dergelijks geldt voor de energierekening. Van de allochtonen geeft ruim 40 procent aan een betalingsachterstand te hebben opgelopen, terwijl dat bij autochtonen bijna 24 procent is. Dit alles leidt er toe dat allochtonen vaker aangeven dat zij schulden moesten maken. Van hen zegt ruim 62 procent dat er schulden moesten worden gemaakt. Onder autochtonen komt dit percentage uit op ruim 43 procent.
9.5
Ontwikkeling van schulden
Een tweede onderwerp dat bij verschillende onderzoeksgroepen aan de orde is geweest is de ontwikkeling van schulden. Dit is van toepassing op vier groepen, te weten: gepoortwachten (zie hoofdstuk 2), uitstromers naar werk (zie hoofdstuk 3), uitstromers na een WerkDirect-aanbod (hoofdstuk 4) en uitstromers na een willekeurig ander trajectaanbod (zie hoofdstuk 5). Daarnaast zijn schulden aan de orde geweest bij degenen die in eerste instantie niet waren uitgestroomd, maar die ten tijde van het onderzoek toch betaald werk hadden gevonden (zie paragraaf 6.3.3). Omdat de gepleegde interventie bij iedere groep een ander karakter heeft, zetten we de onderzoeksresultaten voor de verschillende groepen eerst tegen elkaar af. Het resultaat hiervan vormt onderstaande tabel.
174
Tabel 9.5
Ontwikkeling van schulden voor diverse onderzoeksgroepen (n=289)
Totaal
Verlate uitstroom naar werk na traject
Uitstroom na trajectaanbod
Uitstroom na aanbod WerkDirect
Uitstroom naar werk na traject
Gepoortwachten
Aantal respondenten
140
34
44
43
28
289
33%
24%
27%
19%
32%
29%
9%
12%
14%
9%
4%
9%
Schulden toegenomen
25%
15%
32%
30%
29%
26%
Schulden gelijk gebleven
20%
38%
16%
26%
14%
22%
Schulden afgenomen
14%
12%
11%
16%
21%
14%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
65%
47%
71%
54%
52%
60%
Geen schuld Schulden gekregen
Totaal % dat zich ernstig zorgen maakt
De tabel laat allereerst zien dat uitstroom naar werk geen garantie is voor afnemende schulden. Van degenen die na een traject zijn uitgestroomd naar werk geeft 12 procent aan dat ze schulden hebben gekregen. Nog eens 15 procent laat weten dat zijn of haar schulden zijn toegenomen. Bij elkaar geeft dus 27 procent aan dat de schulden zijn ontstaan of toegenomen. In vergelijking met de andere onderzoeksgroepen is dit echter wel het laagste percentage. Voor degenen waarvan de uitkering is beëindigd naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod geldt dat hier de meeste schulden zijn ontstaan (14 procent) of toegenomen (32 procent). Om zicht te krijgen op de ernst van de schulden, is gevraagd of men zich zorgen over maakt over de schuldenlast. Deze gegevens vormen de onderste rij van bovenstaande tabel. Deze reeks laat zien dat 60 procent van de respondenten met schulden zich ernstig zorgen maakt. Dit percentage is het hoogst voor de groep waarvan de uitkering is beëindigd naar aanleiding van een WerkDirectaanbod. Het laagste percentage zien we bij de respondenten die na het volgen van een traject zijn uitgestroomd naar werk, namelijk 47 procent. Ook bij de gepoortwachten zien we een bovengemiddeld percentage respondenten dat zich ernstig zorgen maakt over haar of zijn schulden, namelijk 65 procent. Zoals uit de tabel blijkt zijn er vier groepen uitstromers. Omdat het in alle gevallen gaat om een gering aantal respondenten nemen we deze groepen nu samen. Hierdoor ontstaat een responsgroep die 149 personen omvat. Indien we de ontwikkeling van schulden voor deze groep in kaart brengen, ontstaat de volgende grafiek.
175
Grafiek 9.2
Schuldvorming uitstromers (n=149)
Schulden zijn af genomen; 15%
Nog steeds geen schulden; 25%
Schulden zijn gelijkgebleven; 24% Schulden zijn toegenomen; 27%
Schulden gekregen; 10%
De grafiek laat zien dat een kwart een jaar tot anderhalf jaar na de uitstroom nog steeds geen schulden heeft. Bij bijna een kwart zijn de schulden gelijk gebleven, terwijl ruim een kwart aangeeft dat de schulden zijn toegenomen. Nog eens 10 procent heeft schulden gekregen en 15 procent geeft aan dat zijn of haar schulden zijn afgenomen. Alles bij elkaar zijn er weinig verschillen met de groep die is gepoortwacht, zie de vorige tabel. Het grootste verschil is dat de groep die een jaar tot anderhalf jaar na de interventie nog steeds geen schulden heeft bij de gepoortwachten met 33 procent iets groter is. Nu we de diverse groepen uitstromers hebben samengevoegd, kunnen we ook statistisch toetsen of er een samenhang is tussen de wijze waarop schulden zich hebben ontwikkeld en een aantal achtergrondkenmerken van de respondenten. De beschikbare achtergrondkenmerken zijn: leeftijd, geslacht en etniciteit. Uit een analyse blijkt dat er geen significante verbanden zijn tussen schuldvorming en de genoemde kenmerken.
9.6
Trajectopbrengsten
Het onderzoek kent een viertal onderzoeksgroepen waarvan de respondenten een traject hebben gevolgd. Dit is van toepassing op degenen die na een traject zijn uitgestroomd naar werk (zie hoofdstuk 3) en de niet-uitstromers bestaande uit respondenten die gedurende de tweede helft van 2007 een willekeurig traject hebben afgerond of een traject hebben gevolgd in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma of sociale activering (zie de hoofdstukken 6 tot en met 8). Om de trajectopbrengsten in kaart te brengen, is een tiental stellingen voorgelegd. Dit zijn allen positief geformuleerde stellingen. Indien we voor alle vier de groepen het percentage weergeven dat de stellingen onderschrijft, ontstaat de volgende tabel. Hierbij wordt opgemerkt dat niet alle stellingen aan alle groepen zijn voorgelegd.
176
Geen uitstroom na traject
Geen uitstroom Gemeenschapstaken
Geen uitstroom OK-klassiek
Trajectopbrengsten diverse onderzoeksgroepen, percentage dat de stelling onderschrijft
Uitgestroomd naar werk
Tabel 9.6
23
92
89
142
Meer zelfvertrouwen
26%
33%
37%
51%
Weet beter wat de eigen mogelijkheden zijn
35%
39%
-
-
Weet beter wat voor (vrijwilligers)werk passend is
41%
29%
37%
62%
Kan beter sollicitatiebrieven schrijven
22%
42%
21%
30%
Kan beter sollicitatiegesprek voeren
23%
37%
25%
30%
Weet beter hoe je (vrijwilligers)werk kunt vinden
18%
40%
10%
60%
Weet beter wat men wil
30%
42%
29%
50%
Is actiever naar (vrijwilligers)werk gaan zoeken
22%
43%
17%
35%
(Vrijwilligers)werk gevonden
35%
20%
-
-
Heeft veel aan het traject gehad
39%
28%
33%
62%
Aantal respondenten
De tabel laat zien dat de vergelijking tussen de groepen een diffuus beeld oplevert. De rode draad is dat degenen die een OK-traject hebben gevolgd het meest van het traject hebben geleerd. Van deze groep geeft 62 procent aan dat men veel aan het traject heeft gehad. Bij de andere groepen ligt dat beduidend lager. Een belangrijk onderscheid tussen de groepen is dat er één groep is die daadwerkelijk is uitgestroomd naar werk, terwijl dat voor de drie andere groepen niet geldt. Indien we de uitstromers vergelijken met de niet-uitstromers zien we dat de uitstomers over het algemeen minder van het traject hebben opgestoken dan de niet-uitstromers. Dat is niet per definitief een diskwalificatie van de trajecten die hebben geleid tot uitstroom. Het zou immers kunnen zijn dat de uitstromers voor een belangrijk deel reeds over de in de tabel genoemde vaardigheden beschikten. Afsluitend wordt geconcludeerd dat het percentage dat tevreden is over het traject aan de lage kant is, met uitzondering van de groep met een OK-traject waar ruim 60 procent aangeeft veel aan het traject te hebben gehad. Bij de overige drie groepen komt dit percentage uit op circa 33 procent. Vervolgens nemen we de drie groepen niet-uitstromers samen en kijken we of er een samenhang is tussen de beantwoording van de stellingen en een drietal achtergrondkenmerken. Deze kenmerken zijn: sekse, leeftijd en etniciteit. Uit de analyse blijkt dat er geen samenhang is met sekse. Voor leeftijd geldt dat respondenten tot 35 jaar significant vaker aangeven dat ze beter zijn geworden in het voeren van sollicitatiegesprekken. Voor de overige stellingen geldt dat er geen verband is met leeftijd. Het derde achtergrondkenmerk etniciteit blijkt eveneens alleen samen te hangen met het voeren van sollicitatiegesprekken. Hier zijn vooral allochtonen die aangeven dat ze dit na een traject beter kunnen. Dit geldt het meest voor Antillianen en Turken en in mindere mate voor Surinamers, Kaapverdianen, Marokkanen en personen uit overige niet-westerse landen. 177
9.7
Arbeidsmarktperspectief en baanzekerheid
In de voorafgaande hoofdstukken hebben we gezien dat een deel van de respondenten ten tijde van het onderzoek werkte. Dit is van toepassing op de gepoortwachten (zie hoofdstuk 2), mensen die na een traject zijn uitgestroomd naar werk (zie hoofdstuk 3), personen waarvan de uitkering is beëindigd naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod (zie hoofdstuk 4) of een willekeurig ander trajectaanbod (zie hoofdstuk 5) en voor de groep die in eerste instantie niet was uitgestroomd na het gevolgde traject, maar ten tijde van het onderzoek wel werk hadden gevonden (zie hoofdstuk 6). Aan deze deelpopulaties is gevraagd hoe tevreden men is met de baan die men heeft. Voorts is aandacht besteed aan de wensen en verwachtingen die zij koesteren als het gaat om betaald werk. Om deze onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, zijn 15 stellingen voorgelegd. In de volgende tabel is per onderzoekspopulatie aangegeven welk percentage bevestigend op de stellingen heeft geantwoord. Opgemerkt wordt dat sommige cellen in de tabel leeg zijn, omdat niet alle stellingen aan iedere groep is voorgelegd.
178
Tevredenheid, wensen en verwachtingen over huidige baan, in procenten dat het met de stelling eens is (n= 167)
Directe uitstroom naar werk
Aanbod WerkDirect
Traject aanbod
Indirecte uitstromers na traject
Gepoortwacht
Tabel 9.7
64
26
26
26
25
Tevreden over huidige baan
77%
85%
58%
58%
52%
Op zoek naar werk met meer zekerheid
59%
67%
76%
65%
83%
Op zoek naar werk dichter bij huis
42%
50%
32%
29%
56%
Op zoek naar werk dat beter aansluit bij opleidingsniveau
36%
52%
50%
25%
83%
Op zoek naar werk waar talenten beter tot zijn recht komen
49%
46%
69%
52%
80%
Op zoek naar mogelijkheden om reistijd te verkorten
33%
-
25%
38%
-
Wil naast werk opleiding volgen om hogerop te komen
61%
64%
54%
67%
72%
Huidige werkgever biedt voldoende opleidingsmogelijkheden
42%
55%
9%
42%
24%
Huidige werkgever biedt voldoende carrièreperspectief
48%
59%
14%
42%
42%
Kan hulp gebruiken bij het zoeken naar betere baan
45%
50%
50%
48%
68%
Kan hulp gebruiken bij het zoeken naar een opleiding/cursus
45%
-
44%
50%
-
Kan hulp gebruiken bij het zoeken naar kinderopvang
15%
-
4%
-
8%
Verwacht over een jaar nog dezelfde baan te hebben
62%
83%
52%
52%
38%
Werkt wel eens zwart
6%
4%
4%
4%
8%
Zou meer uren willen werken
43%
33%
54%
36%
56%
Aantal respondenten
De tabel laat zien dat degenen die na een traject direct zijn uitgestroomd naar werk het meest tevreden zijn over hun huidige baan (85 procent). Gemiddeld kunnen we stellen dat circa tweederde tevreden is met de baan die men heeft. Verder blijkt dat eveneens tweederde op zoek is naar een baan die meer zekerheid biedt. Later in deze paragraaf zullen we nog ingaan op de aard van de arbeidsrelatie die men onderhoudt. Voor het overige beperken we ons hier tot enkele opvallende resultaten. Zo geeft ongeveer 60 procent aan dat men naast het werk een opleiding zou willen volgen. De mogelijkheden die werkgevers bieden, lijken hier echter niet goed op aan te sluiten. Bij de groep die is uitgestroomd 179
naar werk, zien we nog de meest gunstige verhouding. Hier geeft 64 procent aan een opleiding te willen volgen en is daar volgens 55 procent ook voldoende ruimte voor bij de huidige werkgever. Bij degenen die zijn uitgestroomd na een WerkDirectaanbod is de behoefte aan een opleiding ongeveer even groot. De mogelijkheid daartoe is echter slechts volgens 9 procent voldoende. Iets dergelijks zien we bij de beoordeling van het carrièreperspectief bij de huidige werkgever. Verder blijkt uit de tabel dat er een aanzienlijke behoefte is aan ondersteuning bij het zoeken naar de juiste vervolgbaan. Gemiddeld genomen zegt de helft prijs te stellen op dergelijke ondersteuning. En hoewel dit niet aan alle groepen is gevraagd, blijkt eenzelfde percentage behoefte te hebben aan ondersteuning als het gaat om een opleiding of cursus. De behoefte aan ondersteuning bij het vinden van kinderopvang ligt een stuk lager. Deze is met 15 procent het hoogst bij de gepoortwachten. Zwart werken komt voor, maar wordt gemiddeld genomen door ongeveer vijf procent genoemd. Een laatste opvallende uitkomst is dat ongeveer 45 procent van de respondenten die werken, aangeeft dat ze meer uur willen werken. Onder degenen die direct na een traject zijn uitgestroomd is dit percentage met 33 procent het laagst en onder de indirecte uitstromers met 52 procent het hoogst. Nu we de belangrijkste resultaten uit bovenstaande tabel voor alle groepen hebben beschreven, kijken we of er per onderzoekspopulatie nog zaken opvallen. De rode draad is dat respondenten die direct na een traject zijn uitgestroomd, het meest positief zijn over hun huidige baan. Ze zijn het meest tevreden, zijn het minst op zoek naar werk waar hun talenten beter tot hun recht komen, geven het vaakst aan dat hun werkgever voldoende opleidingsmogelijkheden en carrièreperspectief biedt, denken het vaakst dat ze over een jaar nog bij dezelfde baas in dienst zijn en hebben de minste behoefte aan urenuitbreiding. Het meest negatief zijn degenen die na het volgen van een traject indirect zijn uitgestroomd naar werk. Zij zijn het minst tevreden, zijn het vaakst op zoek naar werk dat beter aansluit bij hun opleidingsniveau en talenten, vinden relatief vaak dat de werkgever onvoldoende opleidingsmogelijkheden biedt, verwachten het minst dat ze volgend jaar nog dezelfde baan hebben en zouden het vaakst meer uren willen werken. Vervolgens gaan we na of de beantwoording van de stellingen samenhang vertoont met de achtergrondkenmerken van de respondenten. Hieruit blijkt dat zwart werken samenhangt met geslacht. Er wordt weliswaar relatief weinig zwart gewerkt, maar als het voorkomt zijn het bijna uitsluitend mannen die zich hieraan schuldig maken. Voor leeftijd geldt dat er een statistisch verband is met het zoeken van werk dat beter past bij het opleidingsniveau. Jongeren tot 25 jaar blijken dat significant minder vaak aan te geven. Voor etniciteit geldt dat er een verband is bij meerdere stellingen. Ten eerst geldt dat voor het zoeken naar werk dat meer zekerheid biedt. Dit is bij alle allochtone groepen significant vaker het geval. Dit zou kunnen impliceren dat autochtonen vaker een beter arbeidscontract hebben. Op deze kwestie komen we later in deze paragraaf terug. Ook zoeken allochtonen significant vaker naar werk dat dichter bij huis is, dat beter past bij hun opleidingsniveau en talenten. Voorts vinden allochtonen veel minder vaak dat hun werkgever voldoende opleidingsmogelijkheden en carrièreperspectief biedt. Gelet op het voorafgaande is het niet verrassend dat allochtonen ook significant vaker aangeven dat ze behoefte hebben aan enige 180
ondersteuning bij het zoeken naar een betere baan en/of een opleiding. Tot slot geven allochtonen veel vaker aan dat ze meer uren per week zouden willen werken. Zoals eerder in deze paragraaf is opgemerkt, is in het onderzoek ook aandacht besteed aan de aard van de arbeidsrelatie die de respondenten hebben. Dit onderwerp maakte bij alle zeven onderzoekspopulaties deel uit van de vragenlijst. Indien we het aantal groepen terugbrengen tot drie, namelijk de gepoortwachten (66 respondenten), de directe uitstromers (75 respondenten) en de indirecte-uitstromers (35 respondenten), ontstaat de volgende grafiek. Grafiek 9.3
Aard van de arbeidsrelatie (n=176)
37% 23% 9% 17%
Indirecte uitstromers 6% 0% 9%
53% 12% 16% Directe uitstromers
4% 4% 4% 7%
33% 26% 23% 12%
Gepoortw achten 2% 2% 3% 0%
10%
20%
30%
40%
50%
A nders
Eigenbedrijf
Geen arbeidscontract
Oproep- of nul-urenconctract
V ast dienstverband
Uitzendbureau
60%
Tijdelijk dienstverband
De grafiek laat zien dat veruit de meeste respondenten een tijdelijk dienstverband hebben. Bij de directe uitstromers, dat zijn degenen die naar werk zijn uitgestroomd na afronding van een traject of na een WerkDirect-aanbod of een ander trajectaanbod, zien we dat 53 procent een tijdelijke 181
aanstelling heeft. Bij de gepoortwachten heeft éénderde een dergelijke aanstelling en bij de indirecte uitstromers, dat zijn degenen die voor het onderzoek zijn geselecteerd omdat zij na afronding van een traject niet zijn uitgestroomd, maar ten tijde van het onderzoek toch werk bleken te hebben, is dat 37 procent. Voorts zien we dat uitzendbureaus een fors deel van de werkgelegenheid vertegenwoordigen. Bij de gepoortwachten is hun aandeel met 26 procent veel groter dan bij de directe uitstromers, waar 12 procent via een uitzendbureau werkt. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Wel ligt het voor de hand om te beredeneren dat gepoortwachten snel werk moeten hebben en zich dan bij uitzendbureaus melden. Directe uitstromers hebben een traject gevolgd en vinden vaak met behulp van SoZaWe een werkgever. Dat dit dan een uitzendbureau is, is minder waarschijnlijk. Vervolgens laat de grafiek zien dat een vaste aanstelling met 23 procent het meest voorkomt bij de gepoortwachten. Een deel van deze groep beschikt over recente werkervaring, heeft minimaal een startkwalificatie en slaagt er daardoor wellicht beter in om na verloop van tijd een arbeidscontract voor onbepaalde tijd in de wacht te slepen. Bij de directe en indirecte uitstromers zien we dat het percentage met een vaste aanstelling met 4 en 9 procent beduidend lager ligt. De werkenden met een afroep- of nul-urencontract kennen de meeste inkomensonzekerheid. Zij weten vooraf immers niet hoeveel uur zij kunnen werken. Hun aandeel is met 17 procent het grootst bij de indirecte uitstromers en met 4 procent het laagst bij de directe uitstromers. Tot slot blijkt uit de grafiek dat er een groep van circa 4 procent is die helemaal geen arbeidscontract heeft en dat een nog kleinere groep een eigen bedrijf heeft. Indien we de drie zojuist onderscheiden groepen samen nemen, kunnen we laten zien wat de aard van de arbeidsrelatie is voor alle 176 respondenten, die ten tijde van het onderzoek werk hadden. Onderstaande grafiek laat dit zien.
182
Grafiek 9.4
Aard van de arbeidsrelatie totaal (n=176)
Uitzendbureau; 19%
Tijdelijke aanstelling; 43%
V aste aanstelling; 17% A nders; 6% Eigen bedrijf ; 2%
Oproep- of nulurencontract; Geen 10% arbeidscontract; 3%
Duidelijk is dat de meeste respondenten er ook na verloop van tijd niet in slagen om een vaste aanstelling te bemachtigen. Een tijdelijke aanstelling of werk via een uitzendorganisatie omvat bijna tweederde van de arbeidsrelaties. Daarnaast heeft nog eens 10 procent een oproep- of nulurencontract. Een vaste aanstelling is weggelegd voor 17 procent. Hoewel een dergelijk contract uiteraard ook geen baangarantie biedt en we ook niet weten in welke branche men werkzaam is, kunnen we met enige voorzichtigheid toch stellen dat de arbeidsmarktpositie van het merendeel van de respondenten niet al te stevig is.
9.8
Inkomenspositie en inkomensontwikkeling
Naast de arbeidsmarktpositie vormt de inkomenspositie een belangrijk thema in het onderzoek. In dat kader is allereerst nagegaan hoeveel uur men per week werkt. Indien we wederom een driedeling maken bestaande uit gepoortwachten, directe uitstromers en indirecte uitstromers ontstaat de volgende grafiek.
183
Grafiek 9.5
Aantal uren dat men per week werkt (n=176)
3% 22% 25% 19%
Indirecte uitstromers
19% 3% 8%
5% 8% 13% 20%
Directe uitstromers
37% 8% 9%
5% 14% 11% Gepoortw achten
18% 36% 5% 12% 0%
5%
10%
15%
Wisselend 33-40 uur 17-24 uur Minder dan 8 uur
20%
25%
30%
35%
40%
Meer dan 40 uur 25-32 uur 8-16 uur
De grafiek wijst uit dat de indirecte uitstromers een ander patroon laten zien dan de overige twee groepen. In deze groep zien we met name een groter aandeel deeltijders. Zo heeft 50 procent een baan van maximaal drie dagen. Bij de directe uitstromers is dit percentage met 26 procent ongeveer de helft kleiner, terwijl het bij de gepoortwachten uitkomt op 30 procent. Het relatief hoge percentage mensen met een deeltijdbaan bij de indirecte uitstromers leidt logischerwijs tot een relatief beperkt aandeel van het aandeel personen dat voltijds werkt, namelijk 19 procent. Bij de twee andere groepen ligt dit percentage bijna tweemaal zo hoog. Vervolgens kunnen we ook het aantal uren dat men werkt voor alle respondenten samen in kaart brengen. Dit leidt tot de volgende grafiek. 184
Grafiek 9.6
Aantal uren dat men per week werkt (n=176)
Wisselend 10%
Minder dan 8 uur 5%
8-16 uur 13%
Meer dan 40 uur 6%
17-24 uur 15% 33-40 uur 32% 25-32 uur 19%
Uit de grafiek valt op te maken dat éénderde maximaal drie dagen per week werkt. Daarbij komt nog dat er een categorie is met een wisselend aantal uur per week. Dit zijn met name de mensen met een afroep- of nul-urencontract. Zij werken over het algemeen eveneens minder dan drie dagen. Voorts zien we dat een kleine 40 procent voltijds werkt. De tussencategorie met een arbeidsweek van 25 tot 32 uur per week omvat 19 procent. Vervolgens is het interessant om te kijken of er samenhang is tussen het aantal uren dat men per week werkt en een aantal achtergrondkenmerken. De meest voor de hand liggende hypothese is dat het met name vrouwen zullen zijn die in deeltijd werken. Dit blijkt ook inderdaad het geval te zijn. Het verschil zit hem niet zozeer in kleine deeltijdbanen van maximaal 16 uur. Zo heeft 15 procent van de mannen een dergelijke baan, terwijl dat bij vrouwen op 19 procent uitkomt. Als we echter kijken naar banen van 17 tot 32 uur, dan blijkt dat bij 11 procent van de mannen voor te komen. Bij vrouwen komt dit percentage uit op 50 procent. Als we tot slot kijken naar het percentage met een voltijdse baan, dan blijkt dat bij 60 procent van de mannen het geval te zijn, terwijl dit bij vrouwen uitkomt op 24 procent. Een volgende vraag is of het al dan niet in deeltijd werken samenhangt met etniciteit. Dit blijkt niet het geval te zijn. Tot slot is bezien of er een verband is met leeftijd. Ook hier blijkt geen sprake te zijn van een significante samenhang. Naast het aantal uren dat men werkzaam, is het netto maandinkomen in kaart gebracht. Indien we weer een onderscheid makten tussen gepoortwachten en directe en indirecte uitstromers ontstaat de volgende grafiek.
185
Grafiek 9.7
Netto maandinkomen (n=176)
18% 33% 27% 3%
Indirecte uitstromers
6% 6% 0% 6%
10% 8% 23% 22%
Directe uitstromers
16% 12% 6% 3%
19% 10% 18% 4%
Gepoortw achten
13% 21% 6% 9% 0%
5%
10%
Wisseleld € 1.200 - € 1.300 € 500 - € 800
15%
20%
Meer dan € 1.600 € 1.100 - € 1.200 Minder dan € 500
25%
30%
35%
€ 1.300 - € 1.600 € 800 - € 1.100
Bij de tabel wordt allereerst opgemerkt dat we er van uit gaan dat mensen die minder dan € 800 per maand verdienen een inkomen hebben dat onder het sociaal minimum ligt. Als het inkomen hoger is dan € 1.100 gaan we er van uit dat het inkomen boven het sociaal minimum ligt. Uiteraard is dit een grove en onnauwkeurige indeling, omdat het relevante sociaal minimum afhankelijk is van de huishoudenssamenstelling en de leeftijd van betrokkene. Desalniettemin gebruiken we dit onderscheid om te bepalen wie er boven, op of onder het sociaal minimum zit. De grafiek wijst uit dat 51 procent van de indirecte uitstromers een inkomen heeft dat onder het sociaal minimum valt. Nadere analyse wijst echter uit dat een gedeelte van deze groep weliswaar 186
een laag inkomen genereert, maar dat zij daarnaast een (aanvullende) uitkering hebben en dus op of, in het geval van een WW-uitkering, zelfs boven het sociaal minimum kunnen uitkomen. Uit de gegevens blijkt, dat van degenen met een inkomen tot € 800 bijna iedereen een aanvullende uitkering heeft. Kortom, van de indirecte uitstromers heeft weliswaar de helft een laag inkomen, maar door een aanvullende uitkering heeft vrijwel niemand een inkomen dat onder het sociaal minimum uitkomt. Bij de directe uitstromers ligt het percentage met een inkomen onder het sociaal minimum een stuk lager dan bij de indirecte uitstromers. Dit komt namelijk uit op 18 procent. Ook hier vinden we echter weer een groep met een (aanvullende) uitkering. Het aantal mensen met een inkomen onder het sociaal minimum daalt hierdoor tot 11 procent. Tot slot blijkt uit de grafiek dat van de gepoortwachten 29 procent een inkomen heeft onder het sociaal minimum. Ook hier vinden we echter weer een groep met een aanvullende uitkering. Het percentage dat een inkomen genereert onder het sociaal minimum daalt hierdoor tot 22 procent. Hiermee vinden we bij de gepoortwachten dus de meeste mensen met een inkomen dat onder het sociaal minimum ligt. Indien we nu vervolgens alle werkende respondenten met een aanvullende uitkering uitsluiten, krijgen we een overzicht van het inkomen dat alleen met werken wordt verdiend. Het aantal respondenten daalt hiermee van 176 naar 133. Onderstaande grafiek laat het resultaat zien. Grafiek 9.8
Netto maandinkomen uit arbeid (n=133)
Meer dan € 1.600 5%
Wisseleld 5%
Minder dan € 800 18%
€ 1.300 - € 1.600 17% € 800 - € 1.100 24%
€ 1.100 - € 1.300 31%
Het percentage respondenten met een inkomen onder het sociaal minimum blijkt nu nog 18 procent te zijn. Indien we vervolgens kijken naar de gezinssamenstelling van deze groep, dan blijkt het in een kleine vijf procent van de gevallen te gaan om jongeren die nog bij hun ouders inwonen. Voorts 187
blijkt drie procent een verdienende partner te hebben. Alles overziend komen we tot de slotsom dat circa 10 procent van de werkenden moet rondkomen van een inkomen onder het sociaal minimum. Ter afsluiting is aandacht besteed aan het perspectief van de respondenten als het gaat om hun inkomenssituatie. Hierbij maken we wederom een onderscheid tussen gepoortwachten en directe en indirect uitstromers. Bij de indirecte uitstromers gaat het echter alleen om de groep die na verloop van tijd alsnog is uitgestroomd na afronding van een traject. Degenen die een Gemeenschapstakentraject of Ok-traject hebben gevolgd blijven hier dus buiten beschouwing. Om zicht te krijgen op het inkomensperspectief dat men heeft, is een zevental stellingen voorgelegd. In onderstaande tabel is het percentage weergegeven dat de stellingen met ‘ja’ heeft beantwoord. Grafiek 9.8
Inkomensperspectief, in percentages dat de stelling onderschrijft (n=158) Directe uitstromers
Indirecte uitstromers
Totaal
Gepoortwachten 62
73
23
158
Mijn inkomen is nu hoger dan bij aanvraag of uitstroom uit de WWB
61%
60%
30%
56%
Ik verwacht over een jaar een hoger inkomen te hebben
67%
55%
74%
62%
Voor een hoger inkomen moet ik een opleiding volgen
53%
63%
70%
60%
Bij mijn huidige werkgever kan ik niet meer gaan verdienen
27%
42%
44%
36%
Ik ben tevreden over mijn huidige salaris
44%
35%
26%
37%
Er zijn genoeg banen met een hoger salaris waarop ik kan solliciteren
46%
36%
52%
42%
Mijn inkomen is sinds januari 2008 gestegen
40%
31%
32%
35%
Aantal respondenten
Bij de tabel wordt eerst opgemerkt dat het aantal indirecte uitstromers met 23 personen beperkt van omvang is. Hierdoor zijn de gegevens voor deze groep minder betrouwbaar. Uit de tabel blijkt dat de uitstroom vanuit de WWB naar werk lang niet altijd leidt tot een hoger inkomen. Van de groep die na afronding van een traject direct is uitgestroomd naar werk, zegt 60 procent een hoger inkomen te hebben. Onder de indirecte uitstromers ligt dit met 30 procent fors lager. Van de gepoortwachten geeft 61 procent aan een hoger inkomen te hebben. Hierbij moeten we ons realiseren dat zich in deze groep ook mensen bevinden die bij hun uitkeringsaanvraag geen inkomen hebben, het gaat dan bijvoorbeeld om schoolverlaters. Werken leidt dan per definitie tot een inkomensverbetering.
188
Als we vervolgens kijken naar de verwachte inkomensontwikkeling, dan blijkt dat de indirecte uitstromers het meest positief zijn. Bijna driekwart van hen denkt over een jaar een hoger inkomen te hebben. Bij de gepoortwachten en de directe uitstromers ligt dit percentage op respectievelijk 67 en 55 procent. Alles overziend kunnen we concluderen dat ruim 60 procent van de ondervraagden verwacht dat men over een jaar een hoger inkomen heeft. Wel is een meerderheid van 60 procent ervan overtuigd dat een verdere opleiding noodzakelijk is om dit te kunnen bewerkstelligen. Verder zien we dat een minderheid die 36 procent omvat, denkt dat dit kan worden gerealiseerd bij de huidige werkgever. Vervolgens zien we dat gepoortwachten het meest tevreden zijn over hun huidige salaris. Voor alle drie de groepen samen geldt dat 37 procent hierover tevreden is. Ook blijkt dat ruim 40 procent van mening is dat er nog voldoende banen voorhanden zijn, die een hoger salaris opleveren. Tot slot blijkt dat ruim éénderde zijn inkomen in 2008 heeft zien stijgen en dat er weinig differentiatie is tussen de drie groepen.
9.9
Belemmeringen bij het vinden van werk
Bij alle zeven onderszoekspopulaties waren er respondenten die ten tijde van het onderzoek een uitkering hadden. Allereerst bieden we door middel van de volgende grafiek een overzicht van de uitkeringsdichtheid per onderzoekspopulatie. Grafiek 9.6
Uitkeringsdichtheid per onderzoekspopulatie
Niet-uitstromers OKklassiek Niet-uitstromers gemeenschapstaken Niet-uitstromers na traject Uitstroom na trajectaanbod Uitstroom WerkDirectaanbod Uitstromers naar w erk
Gepoortw achten 0%
10%
20%
30%
Geen uitkering
40% WWB
50%
60%
70%
80%
90%
WIA/Wajong
WW
A nders
100%
189
De grafiek maakt in één oogopslag duidelijk dat er drie onderzoeksgroepen zijn waar veruit de meerderheid een WWB-uitkering heeft. Dat zijn degenen die een OK- of Gemeenschapstakentraject hebben gevolgd en degenen die na afronding van een traject niet zijn uitgestroomd. De overige vier onderzoeksgroepen worden gekenmerkt doordat een meerderheid geen uitkering heeft. Het percentage dat een WWB-uitkering heeft, bedraagt ongeveer 20 procent Bij de groep die is uitgestroomd na een WerkDirect-aanbod ligt dit met 13 procent aanzienlijk lager. Voorts blijkt dat het percentage met een WW-uitkering bij alle groepen kleiner is dan 10 procent, met uitzondering van de groep die na het volgen van een traject is uitgestroomd naar werk. Hier komt dat percentage uit op 13 procent. Tot slot valt op dat van de gepoortwachten 7 procent een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA/Wajong) heeft. Aan de respondenten met een uitkering is gevraagd wat volgens hen de belangrijkste belemmeringen zijn bij het vinden van werk. Hiertoe zijn 17 stellingen voorgelegd. Indien we de beantwoording hiervan uitsplitsen naar gepoortwachten, uitstromers en niet-uitstromers ontstaat een deel van de volgende tabel. Daarnaast is er in het onderzoek ook een groep onderscheiden die geen werk heeft, maar ook geen uitkering. Deze respondenten komen alleen voor bij de gepoortwachten en de uitstromers. De niet-uitstromers hebben immers allen een uitkering. De door deze groep aangegeven belemmeringen vormen de laatste kolom in onderstaande tabel.
190
Tabel 9.9
Belemmeringen bij het vinden van werk, als percentage dat wordt gehinderd door een beperking (n=461) Uitkeringsgerechtigden
Gepoortwachten /uitstromers
Niet-uitstromers
Uitstromers
Gepoortwachten
Aantal respondenten
Geen uitkering
45
42
330
44
Lichamelijke gezondheid
53%
36%
49%
28%
Psychische gezondheid
38%
17%
34%
16%
Zorg voor kinderen
37%
24%
23%
17%
Gebrek aan kinderopvang
15%
13%
6%
7%
8%
10%
9%
9%
Onvoldoende opleiding/scholing
43%
44%
44%
45%
Leeftijd
38%
39%
46%
36%
Niet-Nederlandse afkomst
22%
21%
18%
14%
Onvoldoende taalbeheersing
19%
27%
18%
5%
Onvoldoende werkervaring
20%
24%
39%
32%
Onvoldoende ondersteuning bij het zoeken van werk
21%
36%
22%
50%
Onvoldoende passende banen
42%
49%
46%
48%
Onvoldoende zelfvertrouwen
12%
14%
19%
15%
Onvoldoende verdiencapaciteit
23%
14%
7%
17%
Detentieverleden
11%
13%
7%
18%
Schulden
33%
36%
13%
51%
Verslaving
7%
7%
6%
4%
Mantelzorg
Ten eerste laat de tabel zien dat de niet-uitstromers met 330 personen veruit de grootste groep vormen. De overige drie groepen uit de tabel bevatten alle circa 45 personen. In totaal gaat het om 461 respondenten. Indien we eerst de groep zonder uitkering vergelijken met de overige drie groepen valt een aantal zaken op. Zo zijn zij gezonder, hebben minder vaak kinderen, zijn minder vaak van nietNederlandse afkomst en hebben vaker een detentieverleden. Daarnaast benoemen ze schulden veel vaker als belemmering om aan het werk te gaan. Deze uitkomst is niet verrassend. Ze hebben immers geen uitkering en geen werk. Tot slot blijkt dat ze veel vaker een gebrek aan ondersteuning bij het zoeken naar werk ervaren. Dat laatste is ook niet zo vreemd, want ze hebben immers geen uitkering en maken dus geen gebruik van re-integratieactiviteiten van SoZaWe of het UWV. 191
Als we vervolgens de drie groepen uitkeringsgerechtigden onderling met elkaar vergelijken, kunnen we het volgende vaststellen. Uitstromers zijn zowel lichamelijk als psychisch gezonder dan gepoortwachten en niet-uitstromers. In de grafiek aan het begin van deze paragraaf zagen we al dat 7 procent van hen een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft. De zorg voor kinderen en het gebrek aan opvang worden door gepoortwachten het vaakst genoemd als belemmering om aan het werk te gaan. Voorts ervaren de niet-uitstromers hun leeftijd vaker als een belemmering. Eerder in de rapportage zagen we al dat met name degenen die een Gemeenschapstakentraject of Oktraject hebben gevolgd een relatief hoge leeftijd hebben. Ook ervaren de niet-uitstromers vaker onvoldoende werkervaring en zelfvertrouwen. Een laatste verschil is dat niet-uitstromers veel minder vaak schulden als belemmering noemen. Indien we tot slot alle groepen samen nemen, blijkt dat de lichamelijke gezondheid het meest als belemmering wordt ervaren. Ruim 48 procent noemt dit. Andere belemmeringen die relatief vaak worden genoemd zijn: onvoldoende passende banen (46 procent), onvoldoende opleiding/scholing (44 procent) en leeftijd (eveneens 44 procent). Dit laatste wordt deels veroorzaakt door een sterke oververtegenwoordiging van 50-plussers bij de groep die een OK-traject heeft gevolgd. Vervolgens is bij alle onderzoekspopulaties nagegaan of uitkeringsgerechtigden van zichzelf vinden dat ze betaalde arbeid kunnen verrichten. Indien dit het geval bleek te zijn, is gevraagd op welke termijn zij denken aan de slag te kunnen gaan. Tabel 9.10
Termijn waarop men zou kunnen werken (n=391) Niet uitstromers OK
Totaal
Binnen anderhalf jaar
Niet-uitstromers Gemeenchapstaken
Binnen een jaar
Niet-uitstromers na traject
Binnen een half jaar
Uitstromers
Per direct
Gepoortwachten
Aantal respondenten
48
34
81
83
145
391
21%
53%
49%
27%
7%
26%
8%
18%
11%
17%
6%
11%
17%
6%
14%
7%
11%
11%
-
-
4%
-
3%
2%
Binnen twee jaar
6%
-
3%
7%
4%
4%
Langer dan twee jaar
2%
3%
6%
10%
10%
8%
46%
21%
14%
33%
59%
39%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Kan niet werken Totaal
De tabel levert een aantal opvallende uitkomsten op. Ter eerste zegt maar liefst 46 procent van de gepoortwachten dat ze geen betaald werk kunnen verrichten, ook niet op de langere termijn. Dit roept de vraag op met welke belemmerende factoren deze groep wordt geconfronteerd. Nadere 192
gegevens wijzen uit dat 91 procent aangeeft lichamelijke problemen te hebben. Voorts noemt tweederde de psychische gesteldheid en de helft leeftijd als belemmerende factor. Als we vervolgens kijken naar welke uitkering deze groep heeft, blijkt dat ruim een kwart een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft en dat ruim de helft een beroep doet op de WWB. Op basis van deze uitkomsten concluderen we dat een deel is gepoortwacht, omdat men blijkbaar in aanmerking kwam voor een voorliggende WIA-uitkering. Voorts kunnen we constateren dat een deel van de gepoortwachten na verloop van tijd alsnog succesvol een beroep op de WWB doet. Dit laatste betekent overigens niet dat SoZaWe de uitkeringsaanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Het is immers goed mogelijk dat men er niet in geslaagd is om de juiste gegevens aan te leveren, waarop de aanvraag buiten behandeling is gesteld. Voor het overige laat de tabel zien dat mensen die een OK-traject hebben gevolgd, het vaakst aangeven niet te kunnen werken. Dat is ook logisch, omdat uitstroom naar werk van deze doelgroep ook niet wordt verwacht. Toch geeft nog 7 procent aan per direct beschikbaar te zijn. Degenen die een op uitstroom gericht traject hebben gevolgd, geven het vaakst aan per direct te kunnen werken. Voor uitstromers komt dit percentage uit op 53 procent en bij de niet-uitstromers zegt 49 procent direct aan de slag te kunnen. Opvallend is dat 21 procent van de uitstromers aangeeft niet te kunnen werken, ook niet op de langere termijn.
9.10
Beoordeling rol SoZaWe
Aan de diverse groepen is een aantal stellingen voorgelegd, die betrekking hadden op de rol van SoZaWe. Dit geldt niet voor de gepoortwachten. Zij zijn immers nooit klant geweest bij SoZaWe. De eerste stelling is voorgelegd aan degenen die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod of een willekeurig ander traject en luidde: ‘’achteraf is het goed dat mijn uitkering is beëindigd’’. De uitkomst vormt de volgende grafiek. Grafiek 9.7
Beoordeling beëindiging uitkering naar aanleiding trajectaanbod (n=85)
WerkDirect-aanbod
25%
18%
A nder trajectaanbod
57%
51%
Totaal
0%
15%
38%
10%
20%
34%
46%
17%
30%
40% Eens
50% Neutraal
60%
70%
80%
90%
100%
Oneens
Uit de grafiek blijkt dat een meerderheid, namelijk 57 procent, van de uitstromers die een WerkDirect-aanbod hebben gehad het oneens zijn met het beëindigen van hun uitkering. Bij het 193
aanbod van alle andere trajecten ligt dat met 34 procent aanzienlijk lager. Indien we beide groepen samen nemen, blijkt dat 46 procent het oneens is met het beëindigen van de uitkering. Vervolgens is aan alle uitstromers en niet-uitstromers gevraagd of zij van mening zijn dat ze goed door SoZaWe zijn geholpen. De volgende grafiek laat het resultaat zien. Tabel 9.11
Beoordeling rol SoZaWe (n= 481)
SoZaWe heeft mij goed geholpen
Eens
Neutaal
Oneens
Uitstromers naar werk na een traject
43%
24%
32%
Uitstromers n.a.v. willekeurig trajectaanbod
29%
24%
46%
Uitstromers n.a.v. WerkDirect-aanbod
26%
7%
67%
Subtotaal uitstromers
32%
18%
50%
Niet-uitstromers na een traject
47%
32%
21%
Niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject
51%
30%
19%
Niet-uitstromers na een OK-traject
67%
28%
6%
Subtoaal niet-uitstromers
57%
30%
13%
Totaal
51%
27%
23%
Indien we eerst de totaalscore bekijken blijkt dat ruim de helft tevreden is, dat ruim een kwart een neutrale positie inneemt en dat bijna een kwart ontevreden is over de rol van SoZaWe. Als we vervolgen naar de verschillende groepen kijken blijkt dat degenen die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod het vaakst ontevreden zijn. Ruim tweederde van deze groep is van mening dat ze niet goed door SoZaWe zijn geholpen. Het meest tevreden zijn degenen die een OK-traject hebben gevolgd. Hier is tweederde juist van mening dat ze goed door SoZaWe zijn geholpen. Opvallend is dat een minderheid, namelijk 43 procent, van degenen die zijn uitgestroomd naar werk tevreden is. Omdat het bij deze groep is gelukt om een baan te vinden, zou je mogen verwachten dat de tevredenheid hier groter zou zijn. Alles overziend, wordt geconstateerd dat de tevredenheid van de klant groter is naarmate het traject minder dwingend is. Naast aandacht voor de rol van SoZaWe is tevens ingegaan op de rol van de klantmanager. Ook hier is weer een stelling voorgelegd. Deze luidde: “mijn klantmanager heeft erg zijn/haar best voor mij gedaan”. Onderstaande tabel biedt zicht op de uitkomsten.
194
Tabel 9.12
Beoordeling rol klantmanager (n= 486)
Mijn klantmanager heeft erg zijn/haar best voor mij gedaan
Eens
Neutaal
Oneens
Uitstromers naar werk na een traject
45%
11%
45%
Uitstromers n.a.v. willekeurig trajectaanbod
36%
27%
36%
Uitstromers n.a.v. WerkDirect-aanbod
20%
15%
65%
Subtotaal uitstromers
33%
18%
49%
Niet-uitstromers na traject
53%
28%
19%
Niet-uitstromers na Gemeenschapstaken
49%
35%
16%
Niet-uitstromers na OK-traject
63%
28%
9%
Subtotaal niet-uitstromers
56%
30%
13%
Totaal
50%
27%
23%
Het eerste wat opvalt, is dat de beoordeling van de rol van de klantmanager als een sjabloon over de beoordeling van SoZaWe kan worden gelegd. Dit is ook min of meer logisch, omdat de klantmanager hét aanspreekpunt voor de klant is. Ook hier zien we dus weer dat de klant tevredener is, naarmate het traject minder dwingend is. Indien we kijken naar de groep die een traject heeft gevolgd, kunnen we een onderscheid maken tussen uitstromers en niet-uitstromers. Het opvallende is dat de niet-uitstromers minder vaak ontevreden zijn, namelijk 19 procent, dan de uitstromers waar 45 procent ontevreden is over de rol van de klantmanager. Kennelijk schrijft men uitstroom lang niet altijd toe aan de inspanningen van de klantmanager. De vierde en laatste stelling die deel uitmaakte van de vragenlijst luidde: ‘’achteraf ben ik blij dat SoZaWe mij op een traject heeft geplaatst’’. Deze stelling is alleen voorgelegd aan de drie groepen die niet zijn uitgestroomd. Het resultaat vormt de volgende tabel. Tabel 9.13
Beoordeling plaatsing op een traject (n= 355)
Achteraf ben ik blij dat ik op een traject ben geplaatst
Eens
Neutaal
Oneens
Niet-uitstromers na traject
41%
30%
30%
Niet-uitstromers na Gemeenschapstaken
47%
34%
19%
Niet-uitstromers na OK-traject
75%
21%
4%
Totaal
58%
27%
15%
Ook hier zien we de inmiddels bekende volgorde. Klanten op een OK-traject zijn het meest tevreden, klanten met niet nader gedefinieerd uitstroomtraject het minst. Dit laatste kan verband houden met het feit dat het niet is gelukt om uit te stromen.
9.11
Ontwikkelingen in een breder perspectief
Om de situatie van respondenten in een breder perspectief te kunnen plaatsen, is voor alle onderzoekspopulaties nagegaan hoe men aankijkt tegen een aantal ontwikkelingen op het 195
persoonlijke vlak. Hierbij is steeds een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Het eerste onderwerp is gezondheidsbeleving, waarbij de ontwikkeling gedurende het afgelopen jaar in kaart is gebracht. De resultaten, uitgesplitst naar gepoortwachten, uitstromers en nietuitstromers vormen onderstaande tabel. Tabel 9.14
Gezondheidsbeleving versus betaald werk (n=627) Gepoortwachten Werk
Geen werk
Uitstromers Werk
Geen werk
Niet-uitstromers Werk
Geen werk
Totaal Werk
Geen werk
Verbeterd
18%
6%
11%
4%
3%
7%
11%
6%
Gelijk gebleven
53%
55%
68%
51%
63%
53%
64%
54%
Verslechterd
29%
39%
21%
45%
24%
40%
25%
40%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
De tabel wijst ten eerste uit dat werkenden vaker een verbetering van de gezondheid signaleren. Ten tweede zien werkenden minder vaak een verslechtering optreden. Voor de uitstromers geldt zelfs dat niet-werkenden ruim tweemaal zo vaak aangeven dat er een verslechtering is opgetreden. Kortom, het hebben van werk heeft een positief effect op de gezondheidsbeleving. Tussen de drie in de tabel onderscheiden onderzoeksgroepen zijn weinig verschillen te zien. Wel is het zo dat de balans voor alle drie de groepen negatief doorslaat. Dat wil zeggen dat het percentage dat een achteruitgang bemerkt groter is dan het percentage dat van een verbetering spreekt. Kortom, over het algemeen is men van mening dat de gezondheid minder wordt. Bij niet-werkenden is dit echter vaker het geval dan bij werkenden. Een tweede aandachtsgebied betreft de kans om de positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Ook hier is weer een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Tabel 9.15
De kans op verbetering van de arbeidsmarktpositie versus betaald werk (n=627) Gepoortwachten Werk
Geen werk
Uitstromers Werk
Geen werk
Niet-uitstromers Werk
Geen werk
Totaal Werk
Geen werk
Verbetering
24%
8%
27%
15%
16%
8%
24%
9%
Blijft gelijk
62%
41%
58%
51%
68%
66%
61%
60%
Verslechtering
14%
51%
15%
34%
16%
26%
15%
32%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
We zien hier min of meer hetzelfde patroon als bij de gezondheidsbeleving. Werkenden zien vaker een verbetering en minder vaak een verslechtering. Dit betekent dat, als men eenmaal aan het werk is, het toekomstperspectief ook rooskleuriger wordt. En ook hier zien we weinig verschil tussen de drie onderzoeksgroepen. Wel zien we dat bij de gepoortwachten en de uitstromers de werkenden vaker een positieve ontwikkeling signaleren dan een negatieve. Bij de niet-uitstromers is dit in balans; 16 procent spreekt van een verbetering, terwijl eveneens 16 procent kiest voor een 196
verslechtering. Bij de niet-werkenden slaat de balans bij alle drie de groepen door naar het negatieve. Het derde aandachtsgebied is de kans op verbetering van de inkomenspositie. Het resultaat vormt de volgende tabel. Tabel 9.16
De kans op verbetering van de inkomenspositie versus betaald werk (n=627) Gepoortwachten Werk
Geen werk
Uitstromers Werk
Geen werk
Niet-uitstromers Werk
Geen werk
Totaal Werk
Geen werk
Verbetering
26%
8%
25%
11%
8%
4%
22%
5%
Blijft gelijk
60%
39%
55%
47%
68%
60%
59%
55%
Verslechtering
15%
53%
21%
43%
24%
36%
19%
40%
100% 100%
100%
100%
100% 100%
100%
Totaal
100%
Zoals enigszins mocht worden verwacht, liggen de resultaten uit bovenstaande tabel in het verlengde van hetgeen we zagen met betrekking tot de arbeidsmarktpositie. Werkenden zijn bij alle drie de onderzoeksgroepen (veel) positiever dan niet-werkenden over hun kans een verbetering van de inkomenspositie te bewerkstelligen. Tot slot is als een soort overall indicator gevraagd naar de ontwikkeling van het algemeen welbevinden gedurende het afgelopen jaar. Het resultaat vormt de volgende tabel. Tabel 9.17
Ontwikkeling algemeen welbevinden versus betaald werk (n=627) Gepoortwachten Werk
Geen werk
Uitstromers Werk
Geen werk
Niet-uitstromers Werk
Geen werk
Totaal Werk
Geen werk
Verbeterd
32%
8%
34%
8%
18%
10%
24%
9%
Gelijk gebleven
43%
44%
43%
42%
58%
66%
61%
60%
Verslechterd
25%
48%
23%
50%
24%
24%
15%
32%
100% 100%
100%
100%
100% 100%
100%
Totaal
100%
Wederom blijkt dat werkenden over de gehele linie positiever zijn dan niet-werkenden. Wel valt op dat er bij de niet-uitstromers evenveel werkenden als niet-werkenden zijn die een verslechtering van het algemeen welbevinden signaleren. Voor alle groepen samen komen niet-werkenden echter ruim tweemaal vaker tot de conclusie dat er sprake is van een verslechtering.
197
10
Conclusies en aanbevelingen 10.1
Inleiding
In dit hoofdstuk trekken we de conclusies en worden daar waar van toepassing aanbevelingen geformuleerd. Voor de lezers die zich beperken tot dit afsluitende hoofdstuk zetten we kort uiteen welke deelpopulaties zijn onderscheiden. Op hoofdlijnen kent het onderzoek drie groepen, namelijk: • • •
gepoortwachten; uitstromers; niet-uitstromers.
De uitstromers zijn vervolgens uiteengelegd in drie subgroepen, te weten: • • •
uitstromers naar werk na afronding van een traject; uitstromers na een WerkDirect-aanbod; uitstromers ten gevolge van een willekeurig ander trajectaanbod.
Tot slot zijn ook de niet-uitstromers uiteengelegd in drie subgroepen. Dit zijn: • • •
niet-uitstromers na afronding van een op uitstroom gericht traject; niet-uitstromers na afronding van een traject binnen het Gemeenschapstakenprogramma; niet-uitstromers na afronding van een OK-traject (ook wel OK-klassiek of sociale activering genoemd).
In de volgende paragraaf beginnen we met enkele algemene conclusies. Hier worden ondermeer de onderzoeksresultaten voor verschillende onderzoekspopulaties met elkaar vergeleken. Vervolgens worden per onderzoekspopulatie conclusies geformuleerd. Voor zover van toepassing wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen respondenten die ten tijde van het onderzoek werkten, een uitkering hadden of geen werk én geen uitkering hadden.
10.2 I
Algemene conclusies
Respons en representativiteit
De schriftelijke enquêtes die onder de zeven onderzoeksgroepen zijn uitgezet hebben zeer verschillende responspercentages opgeleverd. Grofweg kan worden gesteld dat de respons bovengemiddeld is voor groepen die nog steeds SoZaWe-klant zijn, ofwel de niet-uitstromers. Voor de drie subgroepen zijn de volgende responspercentages behaald: niet-uitstromers na een op uitstroomgericht traject 49 procent, niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject 50 procent, 199
niet uitstromers na een OK-traject 65 procent. Ondanks een hoge respons bleek de responsgroep niet voor alle groepen representatief te zijn. Daar waar dit het geval was, zijn de data gewogen, zodat de responsgroep alsnog een goede afspiegeling vormde van de onderzoekspopulatie. De onderzoeksresultaten voor deze drie groepen worden representatief geacht voor de onderzoekspopulaties. De respons onder de uitstromers lag met circa 30 procent beduidend lager. De responspercentages voor de drie subpopulaties waren als volgt: uitstromers naar werk 33 procent, uitstromers na een WerkDirect-aanbod 28 procent en uitstromers na een trajectaanbod 25 procent. Daar waar de responsgroep significant afweek van de non-responsgroep is een weging toegepast. Problematisch is echter dat de onderzoekspopulaties beperkt van omvang waren. Mede door de lage respons zijn de responsgroepen klein. Het aantal respondenten per onderzoekspopulatie varieert van 38 tot 47 personen. De betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten voor de uitstromers is dan ook beperkt. De onderzoeksresultaten moeten vooral voor gezien als indicatief. Tot slot heeft de enquête onder gepoortwachten een respons opgeleverd van 14 procent. Dit is een zeer lage respons. De responsgroep bleek significant af te wijken van de non-responsgroep. Hierop is een weging op de data toegepast, waardoor de responsgroep op een aantal achtergrondkenmerken representatief is. Of de onderzoeksresultaten ook representatief zijn voor de onderzoekspopulatie kan helaas niet met zekerheid worden vastgesteld. Dit betekent dat ook de onderzoeksresultaten voor de gepoortwachten indicatief zijn.
II
De arbeidsmarktpositie
Voor alle groepen is onderzocht of men een jaar tot anderhalf jaar na de interventie werk had. Van de niet-uitstromers was ten tijde van het onderzoek 89 procent aangewezen op een uitkering. Bij de gepoortwachten kwam dit percentage uit op 20 procent en bij de uitstromers was dat 23 procent. In het verlengde hiervan is vastgesteld dat de uitstromers het vaakst werk hebben, namelijk 55 procent. Bij de gepoortwachten kwam dit uit op 41 procent, terwijl van de niet-uitstromers 4 procent werk had. Daarnaast is er bij alle drie de groepen een beperkte categorie die werk combineert met een uitkering. Bij de uitstromers omvat deze groep 3 procent, bij de gepoortwachten 4 procent en bij de niet-uitstromers 7 procent. Alles bij elkaar heeft 58 procent van de uitstromers dus werk. Bij de gepoortwachten is dat 45 procent en bij de niet-uitstromers 11 procent. Naast mensen met een uitkering of werk is er ook een categorie die geen van beide heeft. Deze categorie is met 33 procent het grootst bij de gepoortwachten. Bij de uitstromers kwam dit percentage uit op 16 procent, terwijl deze categorie bij de niet-uitstromers niet bestaat. De zojuist gepresenteerde uitkomsten vloeien voor een belangrijk deel voort uit de toegepaste selectiecriteria bij de samenstelling van de onderzoekspopulaties. Zo is het immers logisch dat de uitstromers ook het vaakst werk hebben.
200
De uitstromers bestaan uit drie subcategorieën. Degenen die zijn uitgestroomd na afronding van een traject laten een jaar tot anderhalf jaar later de beste resultaten zien. Van hen werkte 63 procent al dan niet in combinatie met een aanvullende uitkering. Het minst goede resultaat zien we bij degenen die zijn uitgestroomd na een WerkDirect-aanbod. Van deze groep had 55 procent werk. De categorie zonder werk of uitkering is hier met 23 procent het grootst. Dit leidt tot de conclusie dat het afronden van een op uitstroom gericht traject op de langere termijn het beste resultaat oplevert. Wel wordt hierbij opgemerkt dat bijna éénderde van de uitstromers na een afgrond traject terugvalt op een uitkering. Voor de werkenden is de aard van de arbeidsrelatie in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat de arbeidsmarktpositie van veruit de meesten onzeker is. Zij hebben een tijdelijk arbeidscontract (43 procent), werken bij een uitzendorganisatie (19 procent), hebben een oproep- of nul-urencontract (10 procent) of hebben helemaal geen arbeidscontract (3 procent). Alles bij elkaar omvat deze groep 75 procent van alle werkenden. Een vaste aanstelling is weggelegd voor 17 procent. Op basis van deze uitkomsten worden geconstateerd dat veruit de meesten er ook op de wat langere termijn nog niet in zijn geslaagd om een vaste aanstelling te bemachtigen. Indien we de aard van de arbeidsrelatie uitsplitsen naar de drie hoofdgroepen van het onderzoek levert dat een diffuus beeld op. Zo is het percentage met een vaste aanstelling met 23 procent het grootst bij de gepoortwachten. Tegelijkertijd is dit de groep met het hoogste percentage dat bij een uitzendbureau werkt, namelijk 26 procent. Tevens heeft 12 procent een afroep- of nul-urencontract en ook dat is een relatief hoog percentage. Voor de uitstromers geldt dat 53 procent een tijdelijke aanstelling heeft. Dit is veruit het hoogste percentage van de drie hoofdgroepen. Daar staat tegenover dat we in deze groep ook relatief weinig mensen met een afroep- of nul-urencontract zien, namelijk 4 procent. Voor de nietuitstromers die in een later stadium alsnog werk hebben gevonden geldt dat zij een middenpositie innemen. Opvallend aan deze groep is dat 17 procent een oproep- of nulurencontract heeft. Op basis van het voorgaande concluderen we dat er tussen de drie hoofdgroepen weliswaar aanzienlijke verschillen zijn qua aard van de arbeidsrelatie, maar dat niet eenduidig is vast te stellen welk groep de beste resultaten laat zien.
III Inkomenssituatie Eén van de onderzoeksvragen heeft betrekking op de inkomenssituatie. Meer specifiek is hier nagegaan hoeveel mensen moeten rondkomen van een inkomen dat onder het sociaal minimum ligt. Hierbij is er van uit gegaan dat personen met een uitkering een inkomen hebben dat gelijk is aan het sociaal minimum. Om die reden beperken we ons hier tot werkenden zonder aanvullende WWB-uitkering en mensen zonder werk en zonder uitkering. Voor werkende respondenten zonder aanvullende uitkering geldt dat 18 procent een inkomen heeft dat onder het sociaal minimum uitkomt. Gebleken is dat het voor een deel gaat om jongeren die nog bij hun ouders wonen of mensen met een verdienende partner. Het aantal werkenden dat moet 201
rondkomen van een inkomen onder het sociaal minimum ligt hierdoor lager en komt op circa 10 procent. Dat met werken soms een laag inkomen wordt verdiend, wordt veroorzaakt door deeltijdwerk of een afroep- of nul-urencontract. Van de werkenden werkt 5 procent één dag in de week of minder. Nog eens 13 procent werkt maximaal twee dagen per week. Deeltijdarbeid wordt, zoals mocht worden verwacht, vaak verricht door vrouwen. Zo heeft 50 procent van de werkende vrouwen een baan van 17 tot 32 uur per week. Een aparte groep betreft de respondenten die geen werk en geen uitkering hebben. Dit komt alleen voor bij de gepoortwachten en de uitstromers. Bij de gepoortwachten omvat deze groep 33 procent en bij de uitstromers 16 procent van de responsgroep. In totaal gaat het hier om 52 respondenten. Een deel hiervan heeft een verdienende partner of woont nog bij zijn of haar ouders thuis. Van de groep zonder werk of uitkering zegt 64 procent niet rond te komen en betalingsachterstanden op te lopen. Nog eens 12 procent komt moeilijk rond en raakt soms achter met betalingen. Betalingsachterstanden worden het meest genoemd als het gaat om het betalen van de ziektekostenverzekering. Daarnaast gaat het om huurachterstanden en schulden bij een energieleverancier. Van de groep zonder werk of uitkering zegt 23 procent wel eens zwart te werken. Gebleken is dat de behoefte aan enige hulp bij het zoeken naar werk of een opleiding groot is onder degenen zonder uitkering of werk. Bezien over zowel de gepoortwachten als de uitstromers geeft 70 procent aan behoefte te hebben aan enige ondersteuning bij het zoeken naar werk. De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar een opleiding ligt lager, maar bedraagt altijd nog 58 procent. De omvang van de groep zonder werk of uitkering is moeilijk vast te stellen en varieert sterk per onderzoekspopulatie. Bovendien is de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek gering door de lage respons. Desalniettemin kunnen we concluderen dat poortwachten of het beëindigen van de uitkering ertoe leidt dat sommigen tussen de wal en het schip terechtkomen. Opvallend is dat dit vaak jongeren zijn die terugvallen op hun ouders. Zij blijken langere tijd zonder werk of uitkering te leven. Aanbevolen wordt om deze groep door middel van nazorg in het oog te houden.
IV Ontwikkeling van schulden Door middel van het onderzoek is nagegaan hoe eventuele schulden zich hebben ontwikkeld vanaf het moment dat men is gepoortwacht of uitgestroomd. Dit betekent dat de ontwikkeling van schulden in kaart is gebracht gedurende een jaar tot anderhalf jaar. Voor de gepoortwachten en de uitstromers samen geldt dat 29 procent ten tijde van het onderzoek geen schulden had. Een iets kleiner percentage, namelijk 26 procent, had al schulden, maar die zijn toegenomen. Nog eens 9 procent geeft aan dat er schulden zijn ontstaan. Bij 22 procent zijn de schulden gelijk gebleven, terwijl volgens 14 procent de schulden zijn afgenomen. Alles overziend 202
komt het erop neer dat bij 35 procent schulden zijn ontstaan of toegenomen, terwijl de schulden bij 14 procent zijn afgenomen. Per saldo is de schuldenproblematiek dus toegenomen. Voorts is gebleken dat uitstroom naar werk geen garantie is voor afnemende schulden. Wel nemen schulden in deze groep het minst toe. Tevens is gebleken dat 60 procent van de respondenten met schulden zich hier ernstig zorgen over maakt. Hoewel de schuldenproblematiek dus aanzienlijk is, is uit een bestandkoppeling met de Kredietbank Rotterdam (KBR) gebleken dat slechts een enkeling zich meldt voor schuldhulpverlening. Aanbevolen wordt om zowel gepoortwachten als uitstromers te wijzen op de mogelijkheden die de KBR biedt. Voorts is gebleken dat personen zonder inkomstenbron, dat wil zeggen zonder werk en zonder uitkering, niet voor schuldhulpverlening in aanmerking komen. Zij hebben immers geen afloscapaciteit. Hiermee is aangegeven dat voorkomen moet worden dat mensen lange tijd zonder inkomsten zitten. Zij bouwen immers schulden op, terwijl schuldhulpverlening niet tot de mogelijkheden behoort. Bovendien is gebleken dat mensen zonder inkomstenbron vooral informele schulden maken binnen het sociaal netwerk. Dergelijke schulden vallen sowieso buiten de schuldhulpverlening, tenzij deze notarieel zijn vastgelegd en dat is zelden tot nooit het geval.
V Trajectopbrengsten De respondenten van diverse onderzoekspopulaties hebben een traject doorlopen. Voor die groepen zijn de trajectopbrengsten in kaart gebracht. Degenen die niet zijn uitgestroomd na een OK-traject zeggen het meest aan het traject gehad te hebben. Van deze groep geeft 62 procent aan dat men veel aan het traject heeft gehad. Dit percentage is met 28 procent het laagst bij de groep die niet is uitgestroomd na afronding van een op uitstroomgericht traject. Van degenen die niet zijn uitgestroomd na een Gemeenschapstakentraject zegt éénderde de ze veel aan het traject hebben gehad. Voor de groep die wél is uitgestroomd naar werk komt dit percentage uit op 39 procent.
VI Tevredenheid over huidige baan en toekomstperspectief Voor alle respondenten die werken is nagegaan hoe zij over hun huidige baan denken en wat hun toekomstperspectief is. Gebleken is dat een forse meerderheid tevreden is over hun huidige baan. Voor alle onderzoekspopulaties samen blijkt dat bijna 70 procent tevreden is. Dit betekent niet dat er niets te wensen overblijft. Zo is tweederde van de werkenden op zoek naar een baan die meer zekerheid biedt, bijvoorbeeld in de vorm van een vaste aanstelling. Opvallend is dat maar liefst 62 procent bereid is om een (vervolg)opleiding te volgen om hogerop te komen. Slechts éénderde is echter van mening dat daartoe ook voldoende mogelijkheden zijn bij de huidige werkgever. Dit houdt dan weer verband met het feit dat men geen vaste aanstelling heeft. Van alle werkenden verwacht een kleine 60 procent over een jaar nog bij dezelfde werkgever te werken. Tot slot is naar voren gekomen dat 44 procent meer uren zou willen werken dan op het moment van onderzoek het geval was. Eerder zagen we al dat veel respondenten in deeltijd werken. Kennelijk is dit lang niet altijd een vrije keuze.
203
Ook zagen we dat de arbeidsmarktpositie van de meeste respondenten met een baan zwak is. Tijdelijke aanstellingen, oproepcontracten en uitzendwerkzaamheden voeren de boventoon. Indien we dit gegeven combineren met het feit dat ruim 60 procent aangeeft bereid te zijn om, naast het werk, een vervolgopleiding te volgen, wordt aanbevolen om voor werkenden zonder startkwalificatie opleidingsfaciliteiten ter beschikking te stellen. Dit kan door bijvoorbeeld door middel van een participatiebudget.
VII Belemmeringen bij het vinden van werk Aan de respondenten die geen werk hebben is gevraagd welke zaken arbeidsparticipatie in de weg staan. Gebleken is dat de lichamelijke gezondheid het vaakst wordt genoemd. Bijna de helft van degenen zonder werk geeft aan hier last van te hebben. Andere veel genoemde belemmeringen zijn: onvoldoende passende banen, onvoldoende opleiding en leeftijd. Deze factoren worden door circa 45 procent aangewezen als belemmering. Dat leeftijd wordt genoemd, komt voornamelijk door een oververtegenwoordiging van 50-plussers in de groep die een OK-traject heeft gevolgd.
VIII Beoordeling rol van SoZaWe Met uitzondering van de gepoortwachten is aan alle onderzoeksgroepen gevraagd hoe zij aankijken tegen de rol van SoZaWe. Ten eerste is gevraagd of ze goed door SoZaWe zijn geholpen. Voor alle groepen samen geldt dat 51 procent tevreden is. Wel is er een groot verschil tussen de uitstromers en de niet-uitstromers. Van de uitstromers is 32 procent tevreden, bij de nietuitstromers komt dit percentage uit op 57 procent. Dat klinkt in eerste instantie tegenstrijdig. Zo zou je mogen verwachten dat uitstromers juist tevredener zijn. De verklaring is dat bij een deel van de uitstromers de uitkering in meer of mindere mate onvrijwillig is beëindigd. Zo blijkt dat slechts 26 procent van degenen die zijn uitgestroomd na een WerkDirect-aanbod tevreden is over de wijze waarop zij door SoZaWe zijn behandeld. Alles overziend lijkt het er op dat klanten tevredener zijn als de druk om aan het werk te gaan minder is. Van degenen in een OK-traject is bijvoorbeeld 67 procent positief over de inbreng van SoZaWe. Bij de groep met een WerkDirect-aanbod is dit, zoals we al eerder zagen, slechts 26 procent. Hetzelfde patroon zien we als wordt gevraagd om de rol van de klantmanager te beoordelen. Ook hier neemt de tevredenheid toe, naarmate de druk om aan het werk te gaan afneemt. Klanten die een OK-traject hebben afgerond zijn ook hier het meest tevreden en degenen met een WerkDirectaanbod zijn het minst te spreken over de gang van zaken.
IX Persoonlijke ontwikkeling in een breder perspectief Om de ontwikkeling van respondenten gedurende het laatste jaar tot anderhalf jaar breed in kaart te kunnen brengen, is een aantal dimensies op het persoonlijke vlak benoemd. Hierbij is steeds een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden. Gebleken is dat voor alle onderzoekspopulaties geldt dat de gezondheidsbeleving van werkenden beter is dan van niet-werkenden. Hetzelfde blijkt van toepassing op het algemeen welbevinden. Ook hier blijkt dat werkenden beter in hun vel zitten dan niet-werkenden. 204
Voorts is gevraagd hoe de kans op verbetering van de arbeidsmarktpositie zich de laatste tijd heeft ontwikkeld. Ook hier zien we dat mensen die werken positiever zijn dan degenen zonder werk. Tot slot blijkt dit eveneens te gelden voor de kans op verbetering van de inkomenspositie. Kortom, ook het arbeidsmarktperspectief is bij werkenden positiever dan bij niet-werkenden.
10.3
Conclusies gepoortwachten
Algemeen Het algemene beeld dat het onderzoek onder gepoortwachten heeft opgeleverd, is dat een kritische toets aan de poort een deel van de aanvragers er toe aanzet om aan het werk te gaan. Van de gepoortwachten blijkt ruim 30 procent op korte termijn werk te vinden. Anderzijds leidt het afwijzen van de uitkering ertoe dat men korte of langere tijd geen inkomstenbron heeft, met als gevolg de opbouw van schulden. Met name het lenen van geld binnen het sociale netwerk en betalingsachterstanden bij ziektekostenverzekeraars zijn het gevolg. Zwart werken wordt door 10 procent genoemd als direct gevolg van het afwijzen van de uitkeringsaanvraag. Het beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de klant leidt er voor een kleine groep toe dat zij er ook op de langere termijn niet in slagen om hun WWB-aanvraag gehonoreerd te krijgen. In enkele gevallen leidt dat tot vermijdingsgedrag. Dat wil zeggen dat zij, gelet op eerdere ervaringen, niet snel meer een beroep op SoZaWe zullen doen. Onvoldoende bureaucratische vaardigheden leiden er toe dat men er niet in slaagt om op tijd de noodzakelijke informatie en documenten aan te leveren. Ondertussen is er sprake van schuldvorming. Aanbevolen wordt om enige vorm van nazorg te introduceren indien een uitkeringsaanvraag wordt afgewezen. Dit is echter lang niet voor alle afgewezen aanvragen noodzakelijk. Een inschatting van de zelfredzaamheid van de aanvrager zou hier een indicatie kunnen vormen. Vervolgens zou dan na enige tijd, bijvoorbeeld een maand na het afgeven van de afwijzingsbeschikking, contact opgenomen kunnen worden met de desbetreffende aanvrager om de stand van zaken op te nemen. Daarnaast zou hulp kunnen worden geboden door het verstrekken van een telefoonnummer waarmee men in contact komt met het zogenaamde formulierenteam. Dit team is onderdeel van SoZaWe en valt onder de Kredietbank Rotterdam. Ook zou SoZaWe kunnen wijzen op de dienstverlening die wordt geboden door sociale raadslieden. Uit het onderzoek blijkt dat de zelfredzaamheid van aanvragers die zelf hun aanvraag terugtrekken of niet doorzetten groter is dan van de groep waarvan de aanvraag door het CWI of SoZaWe wordt afgewezen of buiten behandeling wordt gesteld. Zo vindt 60 procent van de terugtrekkers op korte termijn werk, terwijl dat bij de afgewezen aanvragen uitkomt op 16 procent. In het onderzoek is aandacht besteed aan schuldvorming. Gebleken is dat bijna tweederde van de gepoortwachten al schulden had op het moment dat een WWB-aanvraag werd ingediend. Ten tijde van het onderzoek, circa anderhalf jaar later, blijkt dat iets meer mensen schulden hebben. Bij ruim een kwart van de ondervraagden zijn de schulden toegenomen. Van de respondenten met schulden maakt driekwart zich ernstig zorgen. Dit wordt gezien als een indicatie voor problematische schulden.
205
In het verlengde van het voorafgaande is gebleken dat mensen met schulden zich zelden bij de Kredietbank Rotterdam melden voor schuldhulpverlening. Dit wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordat men geen vaste inkomensbron heeft. Dat wil zeggen dat men niet werkt en geen uitkering heeft. Ten tijde van het onderzoek was dit bij 33 procent van de respondenten het geval. Bovendien bestaat een belangrijk deel van de schulden uit informele schulden binnen het sociaal netwerk. Dergelijke schulden kunnen niet worden meegenomen bij een schuldsanering, tenzij dit notarieel is vastgelegd. Dit is zelden tot nooit het geval. Door middel van het onderzoek is nagegaan welke inkomensbron men had anderhalf jaar nadat men was gepoortwacht. Gebleken is dat 41 procent werk had en dat nog eens 4 procent werkte in combinatie met een uitkering. Voorts was 20 procent aangewezen op een uitkering, terwijl 33 procent geen werk en geen uitkering had. Hiermee kent de groep gepoortwachten, in vergelijking met de andere onderzoekspopulaties, het hoogste percentage respondenten dat geen werk en geen uitkering had. Ook het percentage werkenden is ten opzichte van de uitstromers aanzienlijk lager. Werkenden Van deze groep werkte 20 procent voor een uitzendbureau, terwijl 75 procent in loondienst is. Van deze laatste groep heeft bijna éénderde een vaste aanstelling. De helft heeft een tijdelijk contract en 15 procent heeft een afroep- of nul-urencontract. Geconstateerd wordt dat de arbeidsmarktpositie van een forse meerderheid van de werkenden onzeker is. Wel verwacht de helft van degenen zonder vaste aanstelling dat zij binnen een half jaar een beter arbeidscontract krijgt aangeboden. Hierbij wordt opgemerkt dat de dataverzameling plaatsvond in augustus 2007. Inmiddels zijn de economische omstandigheden aanzienlijk verslechterd. Dit heeft naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg dat de kans op verbetering van de arbeidsmarktpositie inmiddels lager wordt ingeschat. Gebleken is dat 70 procent tevreden is over de baan die men heeft. Meer baanzekerheid, bijvoorbeeld in de vorm van een vaste aanstelling, wordt door 60 procent als wenselijk gezien. Ook is gebleken dat ruim 40 procent meer uren zou willen werken, maar dat daar op het moment van onderzoek geen mogelijkheid toe was. Over het salaris is bijna de helft tevreden. Een vergelijkbaar percentage denkt dat een vervolgopleiding noodzakelijk is om een hoger salaris te kunnen verdienen. Een kwart is van mening dat salarisverbetering bij de huidige werkgever kan worden bewerkstelligd. Uitkeringsgerechtigden Aan degenen met een uitkering is gevraagd welke belemmeringen zij ondervinden bij het zoeken naar werk. Hieruit blijkt dat bijna tweederde in meer of mindere mate fysieke problemen heeft. Daarnaast worden onvoldoende banen, schulden en onvoldoende opleiding genoemd als belangrijkste belemmeringen bij het vinden van werk. Opvallend is dat ruim de helft onvoldoende zelfvertrouwen als belemmering noemt.
206
In het onderzoek is aandacht besteed aan het arbeidsmarktperspectief van de respondenten. Hieruit is naar voren gekomen dat éénderde van de uitkeringsgerechtigden aangeeft niet te kunnen werken, ook niet op de langere termijn. Een vergelijkbaar percentage is per direct beschikbaar. Respondenten zonder uitkering en zonder werk Kernvraag bij deze groep is hoe zij voorzien in hun levensonderhoud. Ten eerste blijkt 30 procent een verdienende partner te hebben. Ruim een kwart woont nog bij (één van) de ouders en valt in financiële zin op hen terug. Bijna de helft bouwt informele schulden op door geld te lenen binnen het sociale netwerk. Opvallend is dat ruim 20 procent van deze groep bestaat uit personen jonger dan 25 jaar. Hiermee ontstaat de indruk dat met name jongeren afzien van een uitkering ten gevolge van de Work first-benadering, dat wil zeggen werken met behoud van uitkering, en vervolgens een beroep doen op hun ouders. Tot slot is gebleken dat bijna een kwart wel eens zwart werkt. De inkomens, zoals gezegd vooral voortkomend uit het lenen en krijgen van geld vanuit het sociale netwerk, zijn bijna vanzelfsprekend laag. Zo geeft 60 procent aan dat men minder dan € 500 per maand te besteden heeft. Ruim de helft laat weten niet rond te kunnen komen en betalingsachterstanden op te lopen. Deze achterstanden doen zich het vaakst voor als het gaat om premieafdracht voor een ziektekostenverzekering (70 procent). Voorts loopt éénderde achter met het betalen van de huur en heeft een kwart betalingsachterstand bij een energiebedrijf. Schulden worden door bijna de helft genoemd als belemmering om te gaan werken. Tot slot blijkt de behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar werk met 73 procent groot te zijn. Ondersteuning bij zoeken naar een opleiding ligt een stuk lager, maar is met 57 procent nog altijd fors te noemen.
10.4
Conclusies uitstromers naar werk na afronding van een traject
Algemeen Van deze groep is iedereen na een traject uitgestroomd naar werk gedurende de eerste helft van 2007. Hiermee is dit de enige onderzoeksgroep waarvan iedereen is uitgestroomd naar werk. Het is dus min of meer logisch dat deze respondenten ten opzichte van andere onderzoekspopulaties relatief tevreden zijn. Zo is 43 procent van mening dat men goed door SoZaWe is geholpen. Bij andere groepen uitstromers ligt dit percentage tussen 25 en 30 procent. Iets dergelijks geldt voor de beoordeling van de rol van de klantmanager. Hierover is 45 procent tevreden. Ook dit ligt bij andere groepen uitstromers aanzienlijk lager. Ook ten tijde van het onderzoek, ruim een jaar nadat men is uitgestroomd uit de WWB, laat deze groep de beste resultaten zien. Zo heeft 58 procent nog steeds werk en combineert nog eens 5 procent werk met een uitkering. Wel is het opvallend dat deze groep het hoogste percentage uitkeringsgerechtigden kent, namelijk 32 procent. Met andere woorden: bijna éénderde van de uitstromers is inmiddels weer aangewezen op een uitkering. Eénderde hiervan heeft een WWuitkering, de overigen doen een beroep op de WWB.
207
Omdat alle respondenten een traject hebben gevolgd, is gevraagd wat volgens betrokkenen de meerwaarde van het traject is geweest. De meest genoemde opbrengst van het traject is dat men beter weet wat voor soort werk passend is (genoemd door ruim 40 procent). Opmerkelijk is dat slechts 35 procent aangeeft dat men door het traject werk heeft gevonden. In het onderzoek is aandacht besteed aan schuldenproblematiek. Omdat alle respondenten aan het werk zijn gegaan, mocht op voorhand worden verwacht dat de omvang van de schulden zou afnemen. Gebleken is echter dat er van een afname geen sprake is. Het percentage mensen met schulden is ten opzichte van het uitstroommoment gelijk gebleven. Vergeleken met andere onderzoekspopulatie is dat echter een relatief goed resultaat. Aanvullend is nog bezien of mensen met een relatief laag inkomen vaker schulden hebben dan personen met een hoger inkomen. Dit blijkt niet het geval te zijn. Werkenden Op de eerste plaats is nagegaan wat de aard van de arbeidsrelatie is. Gebleken is dat 20 procent bij een uitzendbureau werkt, dat 60 procent een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft en dat bijna 20 procent een vaste aanstelling heeft. De conclusie luidt dat de arbeidsmarktpositie van 80 procent, zeker op de wat langere termijn, onzeker is. Anderzijds blijkt dat bijna tweederde een jaar tot anderhalf jaar nadat men vanuit de bijstand is uitgestroomd naar werk nog steeds werk heeft. Uit het beperkte aantal interviews dat is afgenomen, blijkt dat het verstevigen van de arbeidsmarktpositie moeilijk is. Over het algemeen heeft men een tijdelijke aanstelling die van tijd tot tijd wordt verlengd. Wel wordt de contractperiode gaandeweg langer, terwijl ook het salaris langzaam hoger wordt. De tevredenheid over de baan die men heeft, blijkt groot te zijn. Maar liefst 92 procent is tevreden. Dit neemt niet weg dat er nog veel te wensen overblijft. Zo geeft tweederde aan nog op zoek te zijn naar een baan die meer zekerheid biedt. Andere wensen zijn: werk dichter bij huis (genoemd door 48 procent), werk dat beter aansluit bij het opleidingsniveau (eveneens genoemd door bijna de helft) en uitbreiding van het aantal uren (genoemd door éénderde). Over de mogelijkheid om een hoger inkomen te verdienen is men optimistisch. Zo verwacht 70 procent over een jaar een hoger salaris te verdienen. Ruim de helft is echter van mening dat de huidige werkgever daartoe geen mogelijkheden biedt. Over het huidige salaris is de helft tevreden. Gevraagd is of men behoefte heeft aan enige ondersteuning bij het zoeken naar een betere baan. Ruim 40 procent blijkt prijs te stellen op dergelijke hulp. Uitkeringsgerechtigden Zoals eerder is aangegeven, is éénderde er niet in geslaagd om aan het werk te blijven. Een gebrek aan passende banen wordt door ruim driekwart genoemd als belemmering bij het vinden van werk. Leeftijd wordt zelfs door 90 procent gezien als een belemmerende factor om weer aan het werk te komen. De gemiddelde leeftijd van degenen met een uitkering komt uit op 45 jaar.
208
Respondenten zonder werk of uitkering Deze groep is met 5 procent der mate klein dat geen algemene gegevens gepresenteerd kunnen worden.
10.5
Conclusies uitstromers na een WerkDirect-aanbod
Algemeen Allereerst is nagegaan wat de directe gevolgen waren van het beëindigen van de uitkering. Hieruit is naar voren gekomen dat de helft op korte termijn werk vindt. Dit leidt tot de conclusie dat een WerkDirect-aanbod voor deze groep kennelijk een impuls vormt om aan de slag te gaan. Het overige deel slaagt er echter niet in om werk te vinden. Zij komen zonder inkomstenbron te zitten. Het lenen van geld binnen het sociale netwerk en betalingsachterstanden bij energiebedrijven, ziektekostenverzekeraars en woningverhuurders wordt door circa 60 procent genoemd als direct gevolg van het beëindigen van de uitkering. Alles overziend is gebleken dat de inzet van WerkDirect weliswaar een aantal ongewenste financiële consequenties heeft, maar dat het ook leidt tot uitstroom naar werk. Sinds men ongeveer een jaar geleden uit de WWB is gestroomd, is het aantal respondenten met schulden licht toegenomen. Op het moment van uitstroom had tweederde schulden, ten tijde van het onderzoek was dat opgelopen tot 73 procent. Het merendeel van degenen met schulden, maakt zich hierover ernstig zorgen. Desalniettemin meldt slechts een enkeling zich voor schuldhulpverlening bij de Kredietbank Rotterdam. Op het moment van onderzoek bleek 51 procent werk te hebben. Nog eens 4 procent combineert werk met een aanvullende bijstandsuitkering. Het percentage werkenden is sinds men uit de WWB is gestroomd dus nauwelijks veranderd. Voorts was 17 procent aangewezen op een uitkering. De helft hiervan had een WW-uitkering, de overigen deden een beroep op de WWB. Tot slot is gebleken dat 23 procent geen uitkering en geen werk had. Het al dan niet hebben van werk blijkt van invloed te zijn op verschillende dimensies van de persoonlijke situatie. Zo voelen werkenden zich gezonder en schatten zij de kans om in de toekomst een hoger inkomen te verdienen hoger in dan niet-werkenden. Tot slot blijken werkenden meer zelfvertrouwen te hebben. Aan de respondenten is gevraagd hoe de kwaliteit van de dienstverlening van SoZaWe beoordelen. Hierbij gaat het met name om de rol van SoZaWe bij hun uitstroom uit de bijstand. Gebleken is dat slechts een kwart hierover tevreden is. Werkenden Qua arbeidsmarktpositie is gebleken dat tweederde in loondienst is. De overigen werken voor familie of vrienden (8 procent), hebben een eigen bedrijf (10 procent) of werken voor een uitzendorganisatie (4 procent). Van degenen in loondienst heeft 60 procent een tijdelijk arbeidscontract. Nog eens 15 procent heeft een nul-uren- of afroepcontract, terwijl 12 procent niet over een arbeidscontract beschikt. Het percentage respondenten met een vaste aanstelling komt 209
uit op 10 procent. Ook hier trekken we de conclusie dat de arbeidsmarktpositie van veruit de meesten, zeker op de langere termijn, onzeker is. Driekwart van de werkenden is tevreden over hun huidige baan. Zij zijn bijna allemaal op zoek naar een baan die meer zekerheid biedt. Om een betere arbeidsmarktpositie te verwerven is de helft bereid om een opleiding te volgen. Slechts een enkeling ziet hiertoe mogelijkheden bij de huidige werkgever. De helft van de werkenden verwacht over een jaar nog bij dezelfde werkgever in dienst te zijn. Ruim 40 procent van de werkenden geeft aan wel enige ondersteuning te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een opleiding of cursus om hogerop te komen. Een iets lager percentage stelt prijs op enige hulp bij het zoeken naar een betere baan. Gebleken is dat tweederde in deeltijd werkt. Hierdoor ligt het inkomen relatief laag. Ruim éénderde van de werkenden heeft een salaris dat onder het sociaal minimum ligt. De helft van deze groep heeft echter een verdienende partner of een aanvullende WWB-uitkering. Wel blijft overeind dat een deel van de werkenden een inkomen onder het sociaal minimum heeft. Uitkeringsgerechtigden Het percentage respondenten met een uitkering bedraagt ruim 17 procent. Nog eens 4 procent werkt, maar combineert dat met een WWB-uitkering. Bijna driekwart geeft aan dat schulden een belemmering vormen bij het vinden van werk. Onvoldoende passende banen en een gebrekkige werkervaring wordt door ongeveer de helft genoemd als belemmering om aan het werk te komen. Respondenten zonder werk of uitkering Bijna een kwart van de respondenten blijkt geen werk en geen uitkering te hebben. Opvallend is dat de helft van deze groep jonger is dan 37 jaar en nog bij (één van) hun ouders woont. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat degenen die nog een beroep op hun ouders kunnen doen, eerder geneigd zijn een baanaanbod in het kader van WerkDirect af te slaan. De inkomens die door deze groep worden opgegeven zijn laag en in alle gevallen minder dan € 500 netto per maand. Bijna alle respondenten hebben een betalingsachterstand bij hun ziektekostenverzekeraar. Ongeveer de helft heeft een huurschuld en schulden bij een energieleverancier. 30 procent zegt wel eens zwart te werken. De meest genoemde belemmeringen bij het vinden van werk zijn: schulden, onvoldoende passende banen, onvoldoende opleiding en onvoldoende ondersteuning bij het zoeken naar werk. De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar werk en/of een opleiding is groot. Driekwart stelt prijs op enige hulp.
210
10.6
Conclusies uitstromers na een trajectaanbod
Algemeen Deze groep is gedurende de eerste helft van 2007 uitgestroomd binnen drie maanden na een trajectaanbod. Ruim een jaar tot anderhalf jaar later blijkt 55 procent werk te hebben. Nog eens 3 procent combineert werk met een uitkering. Bijna een kwart heeft alleen een uitkering. Tot slot is gebleken dat 16 procent geen werk en geen uitkering heeft. Voorts is naar voren gekomen dat werken een positieve invloed heeft op de persoonlijke situatie. Zo blijkt dat werkenden hun gezondheid beter beoordelen dan niet-werkenden. Ook de behoefte om betaald werk te verrichten is bij werkenden groter. De kans op een verbetering van de arbeidsmarktpositie wordt door werkenden eveneens groter geacht. Tot slot is naar voren gekomen dat het algemeen welbevinden bij werkenden licht is verbeterd, terwijl niet-werkenden juist een achteruitgang signaleren. Aan de respondenten is gevraagd om zich uit te spreken over de kwaliteit van de dienstverlening van SoZaWe. Hieruit komt naar voren dat de helft van de respondenten achteraf blij is dat hun uitkering in 2007 is beëindigd. Dit blijkt vooral samen te hangen met de vraag of men zelf de uitkering heeft gestopt of dat dit door SoZaWe is gebeurd. Alles overziend is een kleine 30 procent van de respondenten tevreden over de rol van SoZaWe. Werkenden Bijna tweederde van de werkenden is in loondienst. Ongeveer een kwart van deze groep heeft een vaste aanstelling. Dit betekent dat ruim 80 procent van de werkenden niet in vaste dienst is, waardoor hun arbeidsmarkt positie, op de langere termijn, onzeker is. Voorts is gebleken dat 50 procent in deeltijd werkt. Hierdoor heeft 16 procent van de werkenden een inkomen onder het sociaal minimum. Van de werkenden is 60 procent tevreden over de huidige baan. Een even groot percentage geeft aan nog op zoek te zijn naar een baan die meer zekerheid biedt. Ruim de helft van de werkenden denkt over een jaar nog bij dezelfde werkgever in dienst te zijn. Tweederde laat weten bereid te zijn om een opleiding of cursus te gaan volgen. 40 procent is van mening dat de huidige werkgever daartoe voldoende mogelijkheden biedt. De behoefte aan ondersteuning bij het zoeken naar een geschikte opleiding is met 40 procent aanzienlijk. Een nog groter deel, namelijk bijna 50 procent, zegt wel enige ondersteuning te kunnen gebruiken bij het zoeken naar een betere baan. Uitkeringsgerechtigden Zoals gezegd, is een kwart van de respondenten aangewezen op een uitkering. De meest genoemde belemmeringen bij het vinden van werk zijn onvoldoende werkervaring en opleiding. Voorts geeft 60 procent aan dat lichamelijke problemen een belemmering vormen om weer aan het werk te gaan.
211
Respondenten zonder werk en uitkering Slechts enkele respondenten hebben geen werk en geen uitkering. Een deel van deze groep blijkt te studeren met studiefinanciering, woont nog bij zijn of haar ouders of heeft een werkende partner. Voor slechts twee respondenten is vastgesteld dat zij moeten rondkomen van een inkomen dat beneden het sociaal minimum ligt.
10.7
Conclusies niet-uitstromers na afronding van een traject
Algemeen Deze onderzoekspopulatie bestaat uit respondenten die gedurende de tweede helft van 2007 een op uitstroom gericht traject hebben afgerond, maar op de peildatum 1 maart 2008 nog niet waren uitgestroomd. Door middel van het onderzoek is gekeken hoe hun situatie er ongeveer een jaar later uit zag. Gebleken is dat 77 procent nog steeds was aangewezen op een uitkering. Een kleine 10 procent was er alsnog in geslaagd om werk te vinden. Nog eens 13 procent werkte in combinatie met een aanvullende uitkering. Opvallend is dat slechts 19 procent van de respondenten van mening is dat de kans op het vinden van werk ten gevolge van een traject is toegenomen. Wel geeft 43 procent aan dat men door het traject actiever naar werk is gaan zoeken. Een kwart zegt veel aan het traject gehad te hebben. Geconcludeerd wordt dat het traject weliswaar diverse meerwaarden heeft gehad, maar dat slechts een beperkt deel van de klanten van mening is dat het traject de kans op werk heeft vergroot. Aan de respondenten is gevraagd waarom het niet is gelukt om uit de WWB te stromen. Circa 40 procent is van mening dat er te weinig ruimte was voor inspraak van de klant dat er te veel dwang is uitgeoefend door SoZaWe. Een gebrek aan motivatie wordt door niemand herkend als reden van het achterwege blijven van uitstroom. Alles overziend blijkt 40 procent tevreden te zijn over het traject dat men heeft gevolgd. Ongeveer éénderde neemt een neutrale positie in, terwijl eveneens 30 procent ontevreden is. Over de dienstverlening van SoZaWe is de helft tevreden. Dit geldt tevens voor de rol van de klantmanager. Werkenden Van alle werkenden heeft 10 procent een vaste aanstelling. Nog eens 40 procent heeft een tijdelijk arbeidscontract en eveneens 40 procent heeft een afroep- of nul-urencontract. Ook hier wordt weer geconcludeerd dat de arbeidsmarktpositie van een ruime meerderheid op de langere termijn onzeker is. Van de werkenden is 60 procent tevreden over de baan die men heeft. 85 procent geeft echter aan nog op zoek te zijn naar werk dat meer zekerheid biedt. Driekwart geeft aan hierbij enige ondersteuning te kunnen gebruiken.
212
Uitkeringsgerechtigden De meest genoemde belemmeringen bij het zoeken naar werk zijn onvoldoende opleiding, gebrekkige werkervaring en een gebrek aan passende banen. Eénderde noemt daarnaast lichamelijke en psychische problemen. Ondanks het feit dat alle respondenten een op uitstroom gericht traject hebben afgerond, blijkt slechts de helft van mening te zijn dat ze per direct aan de slag zouden kunnen. 10 procent geeft zelfs aan helemaal niet te kunnen werken.
10.8
Conclusies niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject
Algemeen Deze onderzoekspopulatie bestaat uit personen die minimaal een half jaar een traject hebben gevolgd in het kader van het Gemeenschapstakenprogramma en dat gedurende de tweede helft van 2007 hebben afgerond. Hierbij wordt opgemerkt dat uitstroom uit de WWB voor deze groep geen primaire doelstelling is. Ten tijde van het onderzoek, dat wil zeggen een jaar tot anderhalf jaar na afronding van het traject, bleek 87 procent nog steeds te zijn aangewezen op een WWB-uitkering. Nog eens 11 procent combineerde werk met een aanvullende WWB-uitkering. Het percentage dat werkt en geen uitkering meer heeft kwam uit op 2 procent. De tevredenheid over de dienstverlening is relatief groot. Ruim 50 procent is van mening dat ze goed door SoZaWe zijn geholpen. Een vergelijkbaar percentage is tevreden over de rol van zijn of haar klantmanager. Tot slot blijkt dat een kleine 50 procent blij is met het gevolgde traject. Meerwaarde van het traject Allereerst is nagegaan wat volgens de respondenten de meerwaarde van het traject is geweest. Hieruit blijkt dat vooral sociale aspecten worden genoemd. Men heeft meer contact met andere mensen, verveelt zich minder en voelt zich nuttiger. Ook geeft éénderde aan dat men door het traject meer zelfvertrouwen heeft gekregen. Tot slot wordt een algemene oriëntatie op werk door 40 procent als meerwaarde van het traject beschouwd. Daarnaast wordt de verbetering van een aantal vaardigheden genoemd als meerwaarde van het gevolgde traject. Het gaat dan ondermeer om samenwerken, het zich uiten in een groep en omgaan met leidinggevenden. Voorts geeft 40 procent aan dat door het traject werkervaring is opgedaan en laat ruim 30 procent weten dat de oriëntatie op betaald werk is toegenomen. Belemmeringen bij het vinden van werk De meest genoemde belemmeringen bij het vinden van werk zijn een gebrek aan passende banen en onvoldoende werkervaring. Deze belemmeringen worden door de helft van de respondenten genoemd. Lichamelijke problemen en leeftijd worden door 45 procent ervaren als belemmering. Dit kan deels worden verklaard door een relatief hoge gemiddelde leeftijd. Deze komt uit op 45 jaar. Een kwart van de respondenten in deze groep is 50 jaar of ouder.
213
10.9
Conclusies niet-uitstromers na een OK-traject
Algemeen Deze onderzoekspopulatie bestaat uit personen de gedurende de tweede helft van 2007 een OKtraject hebben gevolgd. Kenmerkend voor deze trajecten is dat ze niet zijn gericht op uitstroom uit de WWB, maar op maatschappelijke participatie. Uit het onderzoek blijkt dat slechts een enkeling werk had gevonden. Het percentage dat op de WWB was aangewezen, kwam uit op 99 procent. Kenmerkend voor deze groep is de relatief hoge gemiddelde leeftijd. Deze komt uit op ruim 52 jaar. De helft is ouder dan 55 jaar. De tevredenheid over het gevolgde traject is bij deze onderzoekspopulatie het grootst. Driekwart is hierover tevreden. In meer algemene zin is tweederde tevreden over de rol van SoZaWe. Een iets lager percentage is tevreden over de inspanningen van de klantmanager. Meerwaarde van het traject Een meerderheid van 63 procent is tevreden over het traject en zegt veel aan het traject te hebben gehad. Bijna driekwart beschouwt het sociale aspect, namelijk contact met andere mensen, als meerwaarde van het traject. Andere opbrengsten van het traject zijn: weet beter wat voor vrijwilligerswerk passend is (genoemd door tweederde van de respondenten), beter zicht op de wijze waarop vrijwilligerswerk kan worden gevonden (genoemd door 62 procent), een nuttiger besteding van tijd (56 procent) en meer zelfvertrouwen (ruim de helft). De oriëntatie op betaald werk, een lange termijn doelstelling van OK-trajecten, wordt door 16 procent van de respondenten als meerwaarde genoemd. Voorts denkt 13 procent dat de kans op betaald werk door het traject is toegenomen. Kortom, slechts een beperkt deel van de respondenten ziet het traject als een opstap naar betaald werk. Belemmeringen bij het vinden van werk Leeftijd en lichamelijk problemen zijn de meest genoemde belemmeringen bij het verkrijgen van betaald werk. Beide worden door 60 procent genoemd. Andere vaak genoemde belemmeringen zijn: onvoldoende opleiding, een gebrek aan passende banen, onvoldoende werkervaring en psychische aandoeningen. Deze belemmeringen worden door circa 40 procent genoemd.
214
Bijlage I Totstandkoming en samenstelling van de basisbestanden 1 Gepoortwachten Om de groep gepoortwachten in beeld te krijgen, is een bestand opgevraagd bij het CWI en is een koppeling gemaakt met het klantregistratiesysteem van SoZaWe om te bepalen wie er in de WWB zijn ingestroomd en wie er “aan de poort” zijn tegengehouden. We hebben ons hier beperkt tot iedereen die zich gedurende het eerste kwartaal van 2007 heeft gemeld bij het CWI, woonachtig was is Rotterdam en een WWB-indicering kreeg. Uit CWI-gegevens blijkt dat 2.647 personen zich als werkzoekende hebben gemeld. Hiervan hebben er 1.093 binnen vier maanden een WWBuitkering toegekend gekregen. Dat komt overeen met 42 procent van de werkzoekenden. Voor de overige 1.554 personen, ofwel 59 procent van de werkzoekenden die zich in de desbetreffende periode hebben gemeld, is na vier maanden geen toekenningsdatum in het SoZaWe-bestand te vinden. Deze groep vormt dus de onderzoekspopulatie. Na opschoning van dit bestand, onder andere door het verwijderen van onlogische records, bleven er 1.503 personen over. Het bestand bevat enkele achtergrondgegevens van betrokkenen die afkomstig zijn van het CWI. Hierbij gaat het om geslacht, leeftijd en het opleidingsniveau. Indien we de gepoortwachten vergelijken met de instromers ontstaat onderstaande tabel. Tabel 1
Achtergrondkenmerken gepoortwachten op basis van CWI-gegevens
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie Jonger dan 20 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar 65 jaar of ouder Totaal Opleidingsniveau Basisonderwijs Vmbo Mbo/havo/vwo Hbo/bachelor WO/master Onbekend Totaal
Gepoortwachten Aantal Percentage 777 57% 726 59% 1.503 58%
Instromers Percentage 43% 41% 42%
Totaal
Aantal 596 497 1.093
1.373 1.223 2.596
100 391 254 152 184 136 100 85 51 43 7 1.503
71% 69% 55% 52% 53% 50% 53% 56% 54% 63% 78% 58%
40 173 212 142 163 136 89 68 43 25 2 1.093
29% 31% 45% 48% 47% 50% 47% 44% 46% 37% 22% 42%
140 564 466 294 347 272 189 153 94 68 9 2.596
90 336 377 64 20 616 1.503
48% 58% 58% 68% 67% 59% 58%
97 247 277 30 10 432 1.093
52% 42% 42% 32% 33% 41% 42%
187 583 654 94 30 1.048 2.596
215
De tabel laat zien dat van alle werkzoekenden uiteindelijk 58 procent wordt gepoortwacht en dat dus 42 procent een uitkering krijgt toegewezen. Verschil tussen mannen en vrouwen is er nauwelijks. Van de mannen krijgt 43 procent een uitkering toegewezen, bij vrouwen is dat 41 procent. Qua leeftijd zien we wel aanzienlijke verschillen als het gaat om het instroompercentage. Vooral jongeren blijken relatief weinig in te stromen. Een voor de hand liggende verklaring is dat SoZaWe voor jongeren tot 23 jaar een Workfirst-aanpak kent. Zodra zij zich aanmelden als werkzoekende worden zij voor de keus gesteld om terug naar school te gaan of bij de Roteb aan de slag te gaan als tegenprestatie voor hun uitkering. Terugkerend naar de tabel zien we dat het percentage gepoortwachten vanaf 25 tot 60 jaar rond de 50 procent ligt. Onder ouderen loopt het percentage gepoortwachten weer op en hoewel dat niet hard kan worden gemaakt, zou het kunnen zijn dat zij recht blijken te hebben op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een WW- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Tot slot bevat bovenstaande tabel opleidingsgegevens. Helaas is het opleidingsniveau van ruim 40 procent van de betrokkenen onbekend. Hierdoor is het onmogelijk om een goede vergelijking tussen gepoortwachten en instromers te maken. Hooguit kunnen we voorzichtig opmerken dat lager opgeleiden vaker een uitkering toegewezen krijgen dan hoger opgeleiden. Vanuit het idee dat hoger opgeleiden ook betere kansen op de arbeidsmarkt hebben, en dus vaker aan de bijstandspoort al dan niet met behulp van het CWI aan werk worden geholpen, is dit ook niet meer dan logisch. Naast achtergrondkenmerken afkomstig van het CWI, is door een bestandskoppeling met de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) de etniciteit bekend van degenen die zijn gepoortwacht. Een vergelijking met de instromers is hier dus niet mogelijk. Voor etniciteit geldt bovendien dat dit gegeven slechts beschikbaar is voor personen die op de peildatum in Rotterdam woonachtig waren. Uit de aangebrachte koppeling blijkt dat 214 van de 1.503 gepoortwachten niet meer terug te vinden zijn in de GBA. Op basis van dit gegeven valt niet uit te sluiten dat een deel van de verhuisden inmiddels weer een WWB-uitkering heeft in een andere gemeente. Als alternatief vergelijkingsmateriaal gebruiken we hier het WWB-klantenbestand. De beschikbare gegevens zijn verwerkt in de volgende tabel.
216
Tabel 2
Gepoortwachten naar etniciteit
Etniciteit Suriname Nederlandse Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Onbekend binnen Rotterdam Onbekend buiten Rotterdam Totaal
Gepoortwachten Aantal Percentage 207 14% 85 6%
WWB Percentage 13% 8%
63 167 181 331 159 42 49 5
4% 11% 12% 22% 11% 3% 3% 0%
3% 9% 10% 30% 13% 3% 3% 7%
214 1.503
14% 100%
100%
De tabel laat zien dat Nederlanders met 22 procent de grootste groep gepoortwachten vormen, gevolgd door Surinamers met 14 procent. Indien we de percentages gepoortwachten vergelijken met het WWB-bestand dan zien we dat het percentage gepoortwachte Nederlanders aan de lage kant lijkt. Dit kan echter worden veroorzaakt doordat we van 14 procent de etnische achtergrond niet kennen, omdat ze inmiddels buiten Rotterdam woonachtig zijn. Zoals in het inleidende hoofdstuk is aangegeven, wordt bij het selecteren van gepoortwachten de voorwaarde gesteld dat zij geen WWB-uitkering toegewezen hebben gekregen binnen vier maanden na de indiceringsdatum van het CWI. Uit nadere analyse blijkt echter dat er wel werkzoekenden zijn die ná die vier maanden alsnog in de bijstand belanden. Van de 1.503 personen blijken dit er 127 te zijn. Hierbij is gekeken tot maart 2008. Kortom, ruim 8 procent is nadat zij zijn tegengehouden aan de poort binnen ongeveer een jaar alsnog ingestroomd in de WWB. Vervolgens blijkt uit de analyse dat het registratiesysteem onvolkomenheden bevat. Zo blijken er 129 personen te zijn die weliswaar nooit een uitkering toegewezen hebben gekregen, maar waarvan als uitkomst van de aanvraagprocedure wel een toekenning staat geregistreerd. Om het onderzoek niet onnodig te compliceren, is besloten om beide groepen uit het bestand te verwijderen. Hierdoor houden we vooralsnog 1.247 personen over. Zoals hierboven is aangegeven, zijn er ook nog 214 personen die inmiddels niet meer in Rotterdam wonen. Hiervan zijn er na de zojuist beschreven bestandsreductie nog 191 over. Het totale bestand bevat hierdoor nog 1.056 personen (1.247-191). Voorts zijn er Rotterdammers die in de GBA hebben laten vastleggen dat zij niet benaderd willen worden in het kader van onderzoek. Dit blijken er 34 te zijn, waardoor we 1.022 personen overhouden. Voorts moeten we er rekening mee houden dat sommige personen inmiddels 65 jaar of ouder zijn. Het gaat immers om een bestand dat is gebaseerd op de situatie in het eerste kwartaal van 2007 en inmiddels zijn we anderhalf jaar verder. Indien we als peildatum 1 augustus 2008 nemen, blijkt het bestand acht 65-plussers te bevatten. Waardoor het bestand nog 1.014 personen omvat. Tot slot blijken 94 mensen om 217
onverklaarbare redenen een lopende WWB-uitkering te hebben, terwijl ze volgens het CWI gepoortwacht zijn. Het uiteindelijke bestand dat is gebuikt voor de schriftelijke enquête omvat hierdoor 920 personen.
2 Uitstromers naar werk na afronding van een traject Allereerst is een bestand samengesteld van alle uitstromers die in het eerste kwartaal van 2007 niet binnen 35 dagen weer zijn ingestroomd. Dit bleken 5.845 personen te zijn. Vervolgens is geselecteerd op de geregistreerde uitstroomreden, in dit geval “arbeid in dienstbetrekking” (2.027 personen) en “werk als zelfstandige” (103 personen). Tezamen voldeden 2.130 personen aan de selectievoorwaarden. Hiermee is overigens niet gezegd dat alle uitstromers naar werk daarmee in beeld zijn gebracht. De gegevens over 2007 wijzen namelijk uit dat van ruim de helft van de uitstromers de uitstroomreden onbekend is. Voor de 2.130 personen is vervolgens bekeken wie er is uitgestroomd na het volgen van een traject. Dit blijken 308 personen te zijn. Hiervan hebben er 172 een gesubsidieerde baan bij de Roteb geaccepteerd in het kader van WerkDirect. Omdat deze groep apart wordt behandeld, zie hoofdstuk 4, laten we deze populatie hier buiten beschouwing. Voorts blijken acht personen tweemaal voor te komen in het bestand, waardoor we uiteindelijk 128 personen overhouden die aan de gestelde criteria voldoen. Om over recente adresgegevens te kunnen beschikken is vervolgens een koppeling tot stand gebracht met de GBA. Deze koppeling wijst uit dat 11 personen niet meer in Rotterdam woonachtig zijn en er dus geen adresgegevens meer voorhanden zijn. Daarnaast willen twee personen niet benaderd willen worden in het kader van onderzoek. Hierdoor houden we uiteindelijk een onderzoekspopulatie over van 115 personen. Zij zijn allen uitgenodigd om deel te nemen aan de schriftelijke enquête. Gelet op de omvang van de onderzoekspopulatie kunnen we vooraf reeds opmerken dat de responsgroep dusdanig klein zal zijn, dat dit onderzoeksdeel nauwelijks of geen significante onderzoeksresultaten zal opleveren. De onderzoeksresultaten voor deze groep moeten dan ook worden beschouwd als indicatief. Het aldus verkregen bestand bevat enkele achtergrondgegevens van betrokkenen. Deze zijn verwerkt in onderstaande tabel. Deze gegevens zijn vervolgens afgezet tegen de verdeling van de achtergrondkenmerken over de gehele bijstandspopulatie en zijn weergegeven in de laatste kolom.
218
Tabel 3
Achtergrondkenmerken uitstromers naar werk
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie Jonger dan 20 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar Totaal Etniciteit Suriname Ned. Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Totaal
Onderzoekspopulatie Aantal Percentage 71 62% 44 39% 115 100%
WWB 42% 58% 100%
6 24 22 22 11 19 7 4 115
5% 21% 19% 19% 10% 17% 6% 4% 100%
0% 4% 9% 10% 13% 14% 15% 13% 11% 10% 100%
24 26 1 12 11 20 17 1 3 115
21% 23% 1% 10% 10% 17% 15% 1% 3% 100%
14% 9% 3% 10% 12% 31% 14% 4% 4% 100%
Op de eerste plaats valt op dat er veel meer mannen dan vrouwen tot de onderzoekspopulatie behoren, terwijl we gelet op de samenstelling van de gehele bijstandspopulatie hadden mogen verwachten dat meer vrouwen deel zouden uitmaken van de onderzoekspopulatie. Voor de leeftijd van betrokkenen geldt dat er vooral uitstroom wordt gerealiseerd onder personen tot 40 jaar. Tot 40 jaar zien we namelijk voor alle leeftijdscategorieën een (forse) oververtegenwoordiging in de onderzoekspopulatie. Als we ten slotte naar de etnische achtergrond kijken, blijkt dat Surinamers en Antillianen veel vaker tot de onderzoekspopulatie behoren dan op basis van de totale bijstandspopulatie verwacht zou mogen worden. De ondervertegenwoordiging is vooral zichtbaar bij personen van Nederlandse origine.
219
3 Uitstromers naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod Om deze groep in beeld te krijgen is een bestand opgevraagd van alle uitstromers gedurende de tweede helft van 2007. Dit blijken er 194 te zijn. Koppeling met de GBA wijst uit dat 16 personen niet meer in Rotterdam woonachtig zijn en dat zeven personen niet benaderd willen worden voor onderzoek. Dit betekent dat we uiteindelijk 171 personen overhouden voor het uitzetten van de schriftelijke enquête. De verdeling van de populatie naar geslacht, leeftijdscategorie en etniciteit is weergegeven in onderstaande tabel. Ter vergelijking is de verdeling van de deze kenmerken voor de gehele bijstandspopulatie opgenomen in de laatste kolom. Tabel 4
Achtergrondkenmerken uitstromers WerkDirect
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar 65 jaar of ouder Totaal Etniciteit Suriname Ned. Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Totaal
Aantal 112 59 171
Percentage 66% 35% 100%
WWB 42% 58% 100%
1 38 41 34 23 17 14 3 171
1% 22% 24% 20% 14% 10% 8% 2% 100%
0% 4% 9% 10% 13% 14% 15% 13% 11% 10% 100%
31 6
18% 4%
14% 9%
9 26 32 31 25 4 7 171
5% 15% 19% 18% 15% 2% 4% 100%
3% 10% 12% 31% 14% 4% 4% 100%
De tabel wijst uit dat tweederde van de onderzoekspopulatie uit mannen bestaat en dat eveneens tweederde niet ouder is dan 40 jaar. Vergelijken we de onderzoekspopulatie met de bijstandspopulatie dan blijkt dat mannen en personen tot 40 jaar zijn oververtegenwoordigd in de onderzoekspopulatie. 60-plussers ontbreken geheel. Voor wat betreft etniciteit zien we dat 220
Surinamers, Turken en Marokkanen zijn oververtegenwoordigd in de onderzoekspopulatie. Antillianen, en vooral Nederlanders zijn ondervertegenwoordigd. Deze constateringen liggen in lijn met de uitkomsten van de WerkDirect-evaluatie daterend van eind 2007.11 Op basis van deze uitkomsten stellen we vast dat degenen die uitstromen na een WerkDirectaanbod vooral mannen zijn tot 40 jaar. Qua etnische achtergrond zien we een oververtegenwoordiging van Surinamers, Turken en Marokkanen.
4 Uitstromers na een trajectaanbod Voor de uitvoering van dit deel van het onderzoek zijn uiteindelijk 343 personen geselecteerd. Hiervan bleken er 110 een WerkDirect-aanbod te hebben gehad. Deze groep behoort tot een andere onderzoekspopulatie waarvan reeds in het vorige hoofdstuk verslag is gedaan en zijn derhalve uit het basisbestand gehaald. De onderzoekspopulatie is hiermee teruggebracht tot 233 personen. Uit een koppeling met de GBA blijkt dat 44 personen inmiddels niet meer in Rotterdam wonen en dat 6 personen niet benaderd willen worden in het kader van onderzoek. De uiteindelijke onderzoekpopulatie bestaat hierdoor uit 183 personen. Het bijbehorende bestand bevat enkele achtergrondgegevens die zijn verwerkt in onderstaande tabel. Ter vergelijking is in de laatste kolom de samenstelling van de gehele bijstandspopulatie weergegeven.
11
Zie Evaluatie WerkDirect, Sociaal-wetenschappelijke Afdeling SoZaWe, december 2007, p. 42-46.
221
Tabel 5
Achtergrondkenmerken uitstromers na trajectaanbod
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie Jonger dan 20 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar Totaal Etniciteit Suriname Ned. Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Totaal
Aantal 115 68 183
Percentage 63% 37% 100%
WWB 42% 58% 100%
15 26 32 33 24 28 17 7 1 -
8% 14% 18% 18% 13% 15% 9% 4% 1% 100%
0% 4% 9% 10% 13% 14% 15% 13% 11% 10% 100%
34 24
19% 13%
14% 9%
3 20 23 38 32 5 4 183
2% 11% 13% 21% 18% 3% 2% 100%
3% 10% 12% 31% 14% 4% 4% 100%
De tabel laat zien dat relatief veel mannen deel uitmaken van de onderzoekspopulatie. Bijna tweederde is man, terwijl de totale bijstandspopulatie voor 42 procent uit mannen bestaat. Qua leeftijd zien we dat personen tot 40 jaar zijn oververtegenwoordigd. Vanaf 50 jaar is juist sprake van een ondervertegenwoordiging. Voor de etnische achtergrond geldt dat er een oververtegenwoordiging te zien is van Surinamers, Antillianen en personen uit de categorie ‘overig niet-westers’. Daar staat tegenover dat Nederlanders zijn ondervertegenwoordigd. Hiermee vertoont deze bestandsselectie sterke overeenkomsten met wat we hiervoor zagen bij personen die zijn uitgestroomd naar aanleiding van een WerkDirect-aanbod. Aanvullend wordt vermeldt dat nadere analyse uitwijst dat de bestandsselectie acht dubbelen bevat. Ook deze zijn verwijderd, waardoor 175 personen zijn aangeschreven met het verzoek om aan een schriftelijke enquête mee te werken.
222
5 Niet-uitstromers na afronding van een traject De groep die gedurende de tweede helft van 2007 een uitstroomgericht traject heeft afgerond en op de peildatum in maart 2008 nog niet was uitgestroomd, omvat 249 personen. Uit een koppeling met GBA-gegevens blijkt dat negen personen inmiddels niet meer in Rotterdam wonen. Nog eens 17 personen hebben in de GBA laten vastleggen dat zij niet benaderd willen worden in het kader van onderzoek. Hierdoor houden we 223 personen over. De in het bestand aanwezige persoonskenmerken zijn verwerkt in de volgende tabel. Om te bezien of en in welke mate het bestand selectief is ten opzichte van de totale WWB-populatie is in de laatste de samenstelling van dit bestand weergegeven. Tabel 6
Achtergrondkenmerken niet-uitstromers na uitstroomgericht traject
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie Jonger dan 20 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar Totaal Etniciteit Suriname Ned. Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Totaal
Aantal 86 137 223
Percentage 39% 61% 100%
WWB 42% 58% 100%
1 17 27 29 45 38 38 13 10 5 223
0% 8% 12% 13% 20% 17% 17% 6% 5% 2% 100%
0% 4% 9% 10% 13% 14% 15% 13% 11% 10% 100%
38 28
17% 13%
14% 9%
10 25 21 47 32 10 12 223
5% 11% 9% 21% 14% 5% 5% 100%
3% 10% 12% 31% 14% 4% 4% 100%
De tabel laat zien dat ruim 60 procent van de geselecteerden vrouw is. Hiermee verschilt dit bestand met de groepen die in de drie voorafgaande hoofdstukken aan de orde zijn geweest. Hier waren vrouwen namelijk ondervertegenwoordigd en maakten zij tussen de 35 en 40 procent van 223
het bestand uit. Vergelijken we de samenstelling van de onderzoekspopulatie met de totale WWBpopulatie dan blijkt dat er qua sekse nauwelijks verschillen zijn. Voor wat betreft de leeftijdsverdeling van de onderzoekspopulatie zien we dat personen tot 50 jaar aanzienlijk zijn oververtegenwoordigd ten opzichte van de WWB-populatie. Indien we tot slot naar de etnische achtergrond van betrokkenen kijken, blijkt dat vooral Nederlanders zijn ondervertegenwoordigd. Dit geldt in mindere mate ook voor Marokkanen. Aanvullend wordt nog opgemerkt dat de bestandsselectie nog vijf dubbelen bevat. Nadat ook deze zijn verwijderd, blijven er 218 personen over die benaderd kunnen worden met een schriftelijke enquête.
6 Niet-uitstromers na een Gemeenschapstakentraject De groep die aan de gestelde voorwaarden voldoet, omvat 217 personen. Dit bestand is gekoppeld aan de GBA. Hieruit is gebleken dat vijf personen niet meer in Rotterdam woonachtig zijn. Nog eens 13 personen hebben een GBA-registratie waaruit blijkt dat zij niet benaderd kunnen worden voor onderzoeksdoeleinden. Hierdoor houden we 199 personen over voor toezending van een schriftelijke enquête. De beschikbare persoonskenmerken zijn verwerkt in de volgende tabel. Ter vergelijking is in de laatste kolom de verdeling van de kenmerken van de gehele WWB-populatie weergegeven.
224
Tabel 7
Achtergrondkenmerken niet-uitstromers Gemeenschaptakentraject
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie Jonger dan 20 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar Totaal Etniciteit Suriname Ned. Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Totaal
Aantal 67 132 199
Percentage 34% 66% 100%
WWB 42% 58% 100%
1 11 25 22 37 49 28 24 2 199
1% 5% 13% 11% 19% 25% 14% 12% 1% 100%
0% 4% 9% 10% 13% 14% 15% 13% 11% 10% 100%
37 17
18% 4%
14% 9%
8 22 26 59 22 4
5% 15% 19% 18% 15% 2%
3% 10% 12% 31% 14% 4%
4 199
4% 100%
4% 100%
De tabel laat zien dat tweederde van de geselecteerde groep vrouw is en dat ruim 70 procent ouder is dan 40 jaar. Van de Marokkanen en de Nederlanders is zelfs 80 procent ouder dan 40 jaar. Ruim een kwart van de hele groep is ouder dan 50 jaar. De gemiddelde leeftijd komt uit op 44 jaar. Vergelijken we de onderzoekspopulatie met het totale WWB-bestand dan zien we dat vrouwen zijn oververtegenwoordigd. Voor leeftijd geldt dat er moeilijk een patroon is te ontdekken. Personen van 45 tot 49 jaar zijn sterk oververtegenwoordigd in de responsgroep, terwijl 60-plussers juist zijn ondervertegenwoordigd. Dit geldt ook voor jongeren tot 30 jaar. Ook voor wat betreft de etnische achtergrond zien we een diffuus beeld. Zo zijn Surinamers oververtegenwoordigd en Antillianen juist ondervertegenwoordigd. Turken en Marokkanen zijn weer oververtegenwoordigd en Nederlanders (sterk) ondervertegenwoordigd.
225
7 Niet-uitstromers na een sociaal activeringstraject In deze paragraaf komen personen aan de orde die gedurende de tweede helft van 2007 een OKklassiektraject hebben gevolgd, niet zijn uitgestroomd en in maart 2008 nog steeds een uitkering hadden. Dat er geen sprake is van uitstroom na afronding van het traject is ook min of meer logisch, omdat bij een sociale activeringstraject maatschappelijke participatie centraal staat en uitstroom uit de bijstand geen primaire doelstelling is. Uiteindelijk bleken 269 mensen aan de gestelde criteria te voldoen. Uit een koppeling met de GBA is gebleken dat één persoon uit Rotterdam is vertrokken en dat 13 personen niet benaderd willen worden in het kader van onderzoek. Hierdoor blijven 255 personen over. De in het bestand aanwezige persoonskenmerken zijn verwerkt in onderstaande tabel. Ter vergelijking is de verdeling van dezelfde persoonskenmerken voor het gehele WWB-bestand weergegeven in de laatste kolom.
Tabel 8
Achtergrondkenmerken niet-uitstromers OK-klassiek
Geslacht Man Vrouw Totaal Leeftijdscategorie Jonger dan 20 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar Totaal Etniciteit Suriname Ned. Antillen en Aruba Kaapverdië Turkije Marokko Nederland Overig niet-westers Overig Europese Unie Overig westers Totaal
226
Aantal 88 167 255
Percentage 35% 66% 100%
WWB 42% 58% 100%
2 6 11 22 46 44 78 43 255
1% 2% 4% 9% 18% 17% 31% 17% 100%
0% 4% 9% 10% 13% 14% 15% 13% 11% 10% 100%
32 16 3 12 24 124 16 17 11 255
13% 6% 1% 5% 9% 49% 6% 7% 4% 100%
14% 9% 3% 10% 12% 31% 14% 4% 4% 100%
De tabel laat zien dat tweederde vrouw is en dat het gaat om een groep die relatief oud is. De gemiddelde leeftijd komt uit op ruim 52 jaar. Tweederde is ouder dan 50 jaar. Ook zien we dat drie personen inmiddels de 65-jarige leeftijd hebben bereikt. Zij zijn uit het bestand verwijderd, waardoor we 252 personen overhouden voor het uitzetten van de schriftelijke enquête. Tot slot valt op dat bijna de helft van Nederlandse origine is. In de twee voorafgaande hoofdstukken lag het percentage autochtonen met circa 20 procent veel lager. Vergelijken we de onderzoekspopulatie met het totale WWB-bestand dan blijkt dat vrouwen zijn oververtegenwoordigd. Voorts zien we dat personen tot 45 jaar zijn ondervertegenwoordigd en dat 55-plussers sterk zijn oververtegenwoordigd. Qua etnische achtergrond zien we dat vooral Nederlanders zijn oververtegenwoordigd.
Uit nadere analyse blijkt dat nog eens drie personen inmiddels de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Deze zijn uit het bestand verwijderd waardoor we 249 personen overhouden om te benaderen met een schriftelijke enquête.
227
Sociaal-wetenschappelijke afdeling Postbus 1024 3000 BA Rotterdam