Maarten Luther: Een held Gods Een beschrijving van zijn leven voor de jeugd
INLEIDING In dit verhaal gaan we nader in op enkele ontwikkelingen en feiten die te maken hebben met Luther en zijn tijd. Sommige zaken zullen de lezer bekend zijn, maar andere feiten zijn mogelijk minder bekend. DE HERVORMING VOORBEREID In Gods wijze Voorzienigheid was de Hervorming in de eeuw die daaraan voorafging op verschillende manieren voorbereid. In de eerste plaats was daar het verval van de Katholieke kerk. We bedoelen daarmee de oorspronkelijke kerk zoals deze zich na de Apostelen heeft ontwikkeld. Uit haar midden ontwikkelde zich in de loop der eeuwen de Pauselijke kerk of de Roomse hiërarchie, zoals deze bestond ten tijde van de Hervorming. Deze kerk was diep gezonken in leer en leven. Zodanig zelfs dat het gewone volk met alles wat deze ‘heilige’ kerk voortbracht de spot dreef. Velen voelden dat een radicale verandering nodig was. Als tweede factor willen we noemen de honger naar kennis en de zucht tot onderzoek. Uit Griekenland verdreven, brachten de Griekse geleerden hun schatten van wetenschap mee naar Italië en herschiepen dit land in een tweede Griekenland. Vanuit dit land verspreidde zich het licht der oude klassieken geleidelijk aan over de ‘barbaarse’ volken zoals deze werden genoemd. Een belangrijk hulpmiddel hiertoe was de inmiddels uitgevonden boekdrukkunst. Ook hierdoor werd de Hervorming voorbereid. De studie van de bijbeltalen zorgde ervoor dat de Bijbel in elk geval voor de geleerde wereld toegankelijk werd. De belangrijkste personen die in dit verband kunnen worden genoemd zijn Reuchlin en Erasmus. De voorbereidingen waren gereed, maar degenen die wel in staat waren het bestaande gebouw af te breken, waren niet in staat een nieuw gebouw op te trekken. Daartoe had God een andere man verkoren. En deze door God uitverkoren hervormer was Luther. OPMERKELIJKE PROFETIEËN Aan de komst van Luther waren opmerkelijke voorzeggingen voorafgegaan. Had niet Johannes Huss ongeveer honderd jaar eerder geprofeteerd dat er ‘arenden en 1
scherpziende valken’ zouden worden uitgezonden in plaats van de zwakke gans (Huss betekent gans). Andreas Proles was gedurende een halve eeuw het hoofd der Augustijnen. Hij was diep doordrongen van de noodzaak van een krachtdadige en grote hervorming. Zelf voelde hij zich hiertoe niet bekwaam, „maar”, zo sprak hij: „God zal een held doen opstaan, die door zijn jaren, krachten, talenten, geleerdheid, geestkracht en welsprekendheid de eerste rang zal innemen. Hij zal de Hervorming aanvangen; hij zal de dwaling tegenstaan en God zal hem de moed schenken, om aan de machtigen der aarde het hoofd te bieden”. Opmerkelijke voorzegging. Want juist uit de orde der Augustijnen zou de held voortkomen, wiens komst hij voorzegd had. Een monnik, Johannes Hilten genaamd, behoorde tot het Franciscaner klooster te Eisenach in Thüringen. Hij bestrafte de ergerlijke misbruiken van het kloosterleven, maar ondervond daarvoor slechts afkeuring en gevangenschap. Toen sprak hij deze merkwaardige woorden: „Er zal een ander opstaan in het jaar onzes Heeren 1516, en die zal ulieden monniken de nederlaag geven, en gij zult hem niet kunnen wederstaan”. Deze woorden werden gesproken voordat Luther in 1483 in Eisleben werd geboren, terwijl hij in Eisenach zijn studiën aanving. Lang daarna, Luther was toen al student aan de universiteit te Erfurt, overviel hem een gevaarlijke ziekte, zodat het scheen dat zijn einde naderde. Velen kwamen hem aan zijn ziekbed bezoeken, waaronder een bejaard en eerwaardig priester. Deze sprak deze merkwaardige woorden: „Mijn waarde, schep moed. Gij zult aan deze krankheid niet sterven. God zal nog een man van u maken, die, op zijn beurt, velen tot troost zal zijn”. Nog weer later sprak Staupitz, het hoofd van de orde der Augustijnen tot hem: „Het is niet zonder oorzaak, dat God u oefenen wil in zoveel strijd. Gij zult zien, dat Hij zich van u, als Zijn werktuig, voor grote doeleinden zal bedienen”. AFKOMST EN OPVOEDING God bedient Zich vaak van de eenvoudigste middelen om grote dingen tot stand te brengen. Waren de Apostelen meest eenvoudige vissers, ook Luther was van zeer geringe afkomst. Hij stamde uit een boerengeslacht, terwijl zijn vader een arme houthakker en mijnwerker was. Hoewel deze in latere tijd in betere doen kwam, heeft Luther zich voor zijn nederige afkomst nooit geschaamd. Zijn opvoeding was hard en streng. Zijn moeder kastijdde hem eens tot bloedens toe om een noot. Op school was het nog erger. De meester sloeg hem eens vijftien maal achter elkaar op één en dezelfde morgen. De godsdienstige opvoeding die hij kreeg, veroorzaakte bij hem schrik en vrees. Zo werd hij bleek van schrik als hij maar van Jezus Christus hoorde spreken; want de Zaligmaker was hem voorgesteld geweest als een beledigd rechter. Opmerkelijk is echter het gebed dat vader Johan vaak deed, neerknielend aan het bed van de knaap. Hij bad dan overluid en smeekte God dat de knaap Zijn Naam mocht gedenken en eenmaal bevorderlijk zijn aan de verbreiding der hemelse wijsheid. LUTHERS’ INNERLIJKE VERANDERING Als begin van de Hervorming wordt 31 oktober 1517. Het is waar, toen trad Luther in het openbaar als reformator op. Maar het eigenlijke begin van de reformatie was de innerlijke omkering in het hart van Luther en de rust die hij vond in de vrije rechtvaardigmaking door het geloof. Vóór hij op dit punt kwam, 2
was er een geestelijke lijdensweg aan voorafgegaan. We schreven reeds dat Luther opgevoed was met angst en schrik voor de heilige God, Die hij enkel kende als een rechtvaardig rechter. Zelfs in Jezus Christus zag hij een streng rechter. Daarbij kwam zijn innerlijke onrust, zijn zoeken naar rust en vrede voor zijn geschokt gemoed. Want zijn gemoed was geschokt. Eerst was daar de moord op zijn vriend Alexis. Dit verlies trof hem diep en de vraag: „Wat zou er van mij worden, indien ik ook eens zo onverwacht werd opgeroepen?”, vervulde hem met schrik en vrees. Dan was daar het verschrikkelijke onweer dat hem overviel toen hij terugkeerde van een bezoek aan zijn ouders. Hij werd ter aarde geworpen en dacht dat zijn laatste ure was gekomen. Dood, oordeel en eeuwigheid spreken in al hun verschrikking tot zijn hart. En dan, omgeven van de angst en verschrikkelijkheid van de dood, doet hij God een gelofte, dat zo hij uit deze ure van benauwdheid werd bevrijd, hij zijn leven geheel aan de dienst van God zal wijden en de wereld zal verzaken. Deze gelofte bracht een radicale verandering in de maatschappelijke positie van Luther teweeg. Niet langer de beroemde en gevierde doctor in de rechten, maar een arme bedelmonnik met de naam van Augustinus zou zijn lot worden. In het klooster der Augustijnen te Erfurt streed Luther de bange strijd om heilig voor God te leven. Hij deed meer dan van hem gevraagd werd in het toch strenge klooster. Soms bleef hij vier dagen achtereen zonder eten en drinken en eens had hij zich zelfs gedurende zeven weken geen ogenblik slaap gegund. „Ik was werkelijk een vrome monnik”, zo schreef Luther aan de hertog George van Saksen. „Ik volgde de regels mijner orde getrouwer dan ik het wel zeggen kan. Zo ooit een monnik de hemel verwerven kon door zijn monnikenwerk, zou ik zeker daarop hoop hebben gehad. En als het veel langer had geduurd zouden mijn zelfkwellingen mij de dood hebben gekost, zozeer bezweken reeds mijn krachten onder aanhoudend nachtwaken, bidden, lezen en andere dergelijke verrichtingen”. Echter vond Luther niet de vrede des gemoeds die hij in de afzondering in het klooster gezocht had. Hij wenste vurig de verzekerdheid te hebben van zijn behoudenis. Zonder die verzekerdheid was er geen vrede voor hem. Maar de ongerustheid nam eerder toe dan af en de gewelven van het klooster waren de stille getuigen van de benauwde verzuchtingen die uit zijn boezem werden geperst. „Maar”, zo schrijft iemand, „God had hem derwaarts gevoerd om zichzelf te leren kennen en aan eigen kracht en deugd te wanhopen”. De wet van God bescheen zijn geweten en toonde hem wat het betekende heilig te zijn. Daarbij deed hij de treurige ontdekking dat zijn hart en leven dit beeld der heiligheid miste. Geen gerechtigheid daar binnen, geen gerechtigheid daar buiten. Alles overtreding, onreinheid, zonde. „Ik zag dat ik een groot zondaar was in de ogen van God”, zo schreef hij, „en ik geloofde niet dat het mogelijk was Hem met mijn eigen verdienstelijkheid te behagen”. Hij werd teruggetrokken en in zichzelf gekeerd, kwijnde weg en deed al het mogelijke om zijn gemoedsangst voor de buitenwereld te verbergen. Het nauwgezet geweten van Luther maakt hem geneigd de geringste overtreding als een grote overtreding te beschouwen. Dan volgden weer de strengste zelfpijnigingen. „Ik martelde mijzelf schier tot stervens toe”, zei hij „om voor mijn ontroerd hart en geschokt gemoed de vrede te verwerven met God; maar ik was van dikke duisternis omringd en vond die vrede nergens”. Hij kwam erachter dat hij in het klooster eerder erger dan beter werd. „Zie”, zo sprak hij tot zichzelf „gij zijt nog altijd boos, opvliegend en hartstochtelijk. Het baat u niets, beklagelijk man! dat gij in een gewijde orde zijt getreden”. Schier tot wanhoop vervallen, zond God hem ter elfder ure een bode des vredes. Dit was Johan Staupitz, het hoofd der Augustijnen in Thüringen en 3
Saksen en later van geheel Duitsland. Deze man, zelf verlicht door het Evangelie, voelde aan wat er in het hart van Luther omging. Maar daardoor was hij ook in staat Luther de rechte weg te wijzen. Bij een bezoek aan het klooster te Erfurt voelde Staupitz zich dadelijk tot Luther aangetrokken. Hij wist het vertrouwen van hem te winnen en spoedig wist hij de oorzaak van diens neerslachtigheid. „Waarom zijt gij zo treurig, broeder Martijn?”.„Ach!”antwoordde deze met een diepe zucht, „ik weet niet wat er van mij worden zal”.„Deze beproevingen”, sprak Staupitz, „zijn u nuttiger dan eten en drinken”. We geven nu de verdere gesprekken tussen Luther en Staupitz hierna in verkorte vorm weer: Luther:
„Het is tevergeefs dat ik geloften doe aan God. De zonde is mij altijd te sterk”.
Staupitz:
„O, mijn vriend, meer dan duizend malen heb ik de heilige God de gelofte gedaan van een godvruchtig leven, en nooit heb ik die gelofte gehouden. Ik doe nu geen geloften meer, omdat ik weet dat ik mijn plechtigste verzekeringen niet gestand kan doen. Als God mij niet genadig wil zijn, zal ik, met de hulp van al mijn goede voornemens en al mijn goede werken, geenszins voor Hem kunnen bestaan. Dan moet ik reddeloos verloren gaan”.
Luther:
„Wie zal de dag Zijner toekomst verdragen? En wie zal bestaan als Hij verschijnt?”
Staupitz:
„Waarom pijnigt gij uzelf met al dergelijke bespiegelingen? Zie op de wonden van Jezus Christus en op het bloed dat Hij voor u gestort heeft. Gij moet u in de armen werpen van de Verlosser. Vertrouw op Hem, op de gerechtigheid van Zijn leven, op de voldoening van Zijn sterven. Beef niet voor God. God is niet toornig op u, maar gij zijt vijandig tegen God”.
Luther:
„Hoe zou ík durven geloven aan de gunst van God, zolang er geen ware bekering in mij aanwezig is? Ik moet veranderd zijn alvorens Hij mij wil aannemen”.
Staupitz:
„Er is geen ware bekering, dan alleen die welke begint met God en de gerechtigheid lief te hebben. Om met liefde voor het goede vervuld te kunnen zijn, moet gij eerst vervuld zijn met liefde tot God. Zo gij wenst bekeerd te zijn, vermoei u dan niet met al die zelfkwellingen en pijnigingen uwer ziel. Heb slechts Hem lief, Die u eerst heeft liefgehad”.
Luther werd vertroost door deze woorden. Ze drongen door tot de bodem van zijn hart. Om tot bekering te komen moeten we God liefhebben. Deze nieuwe lichtstraal leidde tot nauwgezet onderzoek van de Schrift. Hij vergeleek tekst met tekst en zocht alle plaatsen op die van berouw en bekering handelen. Deze plaatsen, die hem eerst bekommerd maakten, lachten hem nu vriendelijk toe. Nu was er geen zoeter woord voor hem dan bekering, terwijl dit woord hem eerst hard voorkwam. „O! hoe troostrijk zijn Gods geboden, als wij die niet bloot lezen in 4
boeken, maar ook in de dierbare wonden van de Zaligmaker!”. Op een dag werd Luther opnieuw overweldigd door zijn zonden. „O mijn zonde! mijn zonde! mijn zonde!”, klaagde hij op zekere dag in de toon der wanhoop. Staupitz hoorde dit en sprak hem als volgt toe: „Maar zoudt gij dan slechts in schijn een zondaar willen zijn, en ook slechts in schijn een Zaligmaker willen hebben? Weet dat Jezus Christus de Zaligmaker is, ook van hen die grote, werkelijke zondaren zijn, die het zwaarste oordeel verdiend hebben”. Dergelijke woorden gaven Luther wel moed. Een nieuwe morgenschemering was voor hem aangebroken. Het geweten van de jeugdige monnik was echter nog niet tot rust gekomen. Daartoe gebruikte God een bejaarde monnik. Luther werd aangetast door een ziekte die hem aan de rand bracht van het graf. In het aangezicht van de dood kwam zijn bekommering en vrees in alle hevigheid terug. Hij, de zondige monnik, tegenover de heilige God. In diepe moedeloosheid lag hij op zijn ziekbed. De oude monnik voor wie Luther zijn hart opende, sprak tot hem: „Ik geloof de vergeving der zonden”. Luther sprak deze woorden in zichzelf na. „Maar”, zo sprak de monnik, „gij moet niet slechts geloven in de vergeving der zonden van David of van Petrus, want dat geloven de duivelen ook. Het is Gods wil dat wij geloven dat ónze zonden vergeven zijn”. Hoe verheugend was dit bevel Gods voor de arme Luther. Hij geloofde dit bevel Gods van ganser harte en vanaf dat ogenblik kwam zijn benauwd geweten tot rust. Hij had geloofd in het woord van Gods genade, hij verwierp nu alle eigen verdiensten en gaf zich vanaf nu met vertrouwen over aan de genade Gods in Jezus Christus. Nu Luther in geestelijke zin gezond was geworden, herstelde zich ook zijn lichaam. Weldra verliet hij het ziekbed met een gezond lichaam en een gezonde geest. LICHT IN HET VERSTAND Hoewel Luthers’ ziel was genezen, was zijn verstand nog met veel duisternis bezet. Het inzicht in de verhouding Wet en Evangelie ontbrak nog. Zijn lessen over de Brief van Paulus aan de Romeinen verdiepten echter zijn kennis. De tekst: ‘De rechtvaardige zal uit het geloof leven’, werd hem tot driemaal toe met nadruk als het ware in het hart geworpen. De tekst: ’De rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve (namelijk het Evangelie) geopenbaard’, werd voor hem de ingang tot het hemelse Paradijs. Toen hij deze tekst verstond, voelde hij zich wedergeboren, als een nieuw mens. Van nu af werd Luther de prediker van Wet en Evangelie. Nu het grote leerstuk van de vrije rechtvaardiging door het geloof voor hem helder was geworden, nam ook het licht ten aanzien van andere zaken geleidelijk aan toe, zodat hij in de loop der jaren werd losgeweekt van zijn Roomse achtergrond. Helaas bleef het licht Luther ten aanzien van de leer van het Avondmaal ontbreken. En dit werd ook de oorzaak van de grote scheuring in de kerk der Hervorming. EEN WIJZE KEURVORST God bestuurde het zo, dat het deel van Saksen waar Luther woonde geregeerd werd door een voor die tijd verlicht vorst: keurvorst Frederik die om zijn bedachtzaamheid, voorzichtigheid en wijsheid, met recht de bijnaam ‘de wijze’ kreeg. Deze vorst had veel van de geest van Gamáliël: „Indien dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden. Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt tegen God te strijden”. Hij trad op als beschermer van Luther en las met belangstelling alles wat van de hand van 5
Luther verscheen. Deze vorst was het ook die zorgde dat Luther veilig naar de Wartburg werd ‘ontvoerd’, nadat hij als vogelvrij verklaarde terugkeerde van de Rijksdag die te Worms was gehouden. Van deze keurvorst staat opgetekend dat hij in de nacht van 30 op 31 oktober 1517 een zeer merkwaardige droom had, waardoor God hem als het ware wilde voorbereiden op het hervormingswerk van Luther. En juist op 31 oktober sloeg Luther zijn 95 stellingen*) aan de deur van de slotkapel in Wittenberg aangehouden. Toch stelde Luther zijn vertrouwen niet op de keurvorst, maar op de Heere zijn God. LUTHERS’ GEBED IN WORMS David spreekt in zijn 119e psalm:’Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen en mij niet schamen’. Ook Luther werd verwaardigd om voor een vergadering van rijksgroten te getuigen van de rechtvaardigheid door het geloof zonder de werken der wet. Overbekend zijn de woorden die hij daar, op de Rijksdag te Worms, sprak: „Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij, amen”. Minder bekend is het gebed dat Luther in de eenzaamheid overluid bad en dat door vriendenhand is opgetekend. We laten het hierna volgen. Het is een gebed van afgebroken uitroepen waarin angst, benauwdheid en geloof als het ware met elkaar worstelen, maar waarin uiteindelijk het geloof overwint: „Almachtige God! Eeuwig God! hoe verschrikkelijk is de wereld! hoe opent zij de mond om mij te verslinden! en wat heb ik weinig vertrouwen op U!..... Hoe zwak is het vlees, en hoe machtig is de satan! Indien ik op hetgeen machtig is naar de wereld mijn hoop moet stellen, dan is het met mij gedaan….. De klok is gegoten (= de zaak is beslist), het oordeel is uitgesproken…..o God!.....o God! O Gij mijn God!.....help mij tegen al de wijsheid der wereld! Doe het; Gij moet het doen…..Gij alleen…..want het is niet mijn werk, maar het Uwe. Ik heb hier niets te doen, ik heb niets te twisten met die grote heren der wereld! Ook ik zou gelukkige en geruste dagen wensen te slijten. Maar de zaak is de Uwe….. en zij is rechtvaardig en eeuwig! O Heere! zijt mijne hulp! Getrouwe God, onveranderlijke God! Ik verlaat mij niet op enig mens. Het is tevergeefs! Al wat van de mens is wankelt; al wat van de mens komt bezwijkt. O God! o God…..hoort Gij niet?.....mijn God! zijt Gij dood?.....Neen, Gij kunt niet sterven! Gij verbergt U slechts. Gij hebt mij tot dit werk verkozen. Ik weet het!.....Welnu! Werk dan, o God!.....houdt U aan mijn zijde, om de naam van Uw veelgeliefde Zoon Jezus Christus, Die mijn bescherming, mijn schild en mijn sterkte is. Heere! waar blijft Gij?.....O mijn God! waar zijt Gij?....Kom! kom! ik ben bereid!.....Ik ben bereid om mijn leven voor Uw waarheid te laten……geduldig als een lam. Want de zaak is rechtvaardig, en zij is de Uwe. Ik zal mij van U niet scheiden, noch heden, noch in alle eeuwigheid!.....En al werd de hele wereld vervuld met boze geesten, al moest mijn lichaam, dat echter het werk Uwer handen is, gedood, uitgerekt, in stukken gehouwen…..ja tot stof vermalen worden…..mijn ziel is Uwe!.....Ja, ik heb Uw Woord tot waarborg. U behoort mijn ziel! Zij zal eeuwig bij U blijven..…amen!....o God, help mij!.....Amen”. In het worstelen en pleiten aan de troon der genade lag de kracht van Luther. Zo bad hij ook eenmaal zijn stervende vriend Melanchton uit de dood terug tot het leven. We zullen één voorbeeld van een gebedsverhoring geven uit het leven van Luther. In juni van het jaar 1532 wandelde Luther in zijn tuin. Het had in zeer lange tijd 6
niet geregend, zodat de gewassen er dor en verlept bij stonden. Dit greep hem zo aan dat hij zich in het gebed begaf en het volgende gebed uitsprak: „Lieve God! Gij hebt gezegd door de koning David, dat Gij nabij zijt allen die U aanroepen, allen die U aanroepen in der waarheid. Hoe komt het dan, dat Gij ons geen regen geven wilt, ofschoon wij reeds lang daarom roepen en bidden?- Welaan, geeft Gij ons geen regen, dan wilt Gij ons wat beters geven. Vrede in den lande en een schrale bete daarbij, is toch beter dan een vruchtbaar jaar, dat de vijand verteert.- Maar, lieve hemelse Vader! laat U toch verbidden, om Uws lieven Zoons Jezus Christus wil, Die gezegd heeft: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, alles wat gij van de Vader bidden zult in Mijnen Naam, dat zal Hij u geven. Bidt en gij zult ontvangen”. Nu zouden wij ons voor onze vijanden moeten schamen, voortaan deze woorden in de kerk te prediken, wanneer Gij ons niet wildet verhoren. Ik weet, als wij tot U roepen en vurig smeken, wij dat van harte en in der waarheid doen. Ach! verhoor ons!”. Zo sprak de man, vol des geestes, met God in het geloof en nog in dezelfde nacht regende het. Wij zien in dit verhaal de waarheid van de belofte des Heeren letterlijk vervuld:„Eer zij roepen, zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zal Ik horen”. EEN HUWELIJK UIT PLICHT In 1525 trad Luther in het huwelijk. Hij was toen in zijn 42e levensjaar. Zijn metgezellin was de toen zesentwintig jarige Catharina von Bora, afkomstig uit een oud-adellijk geslacht. Luther heeft meegewerkt om haar, met nog acht andere nonnen, uit het klooster Nimtzsch bij Grimma in Saksen, te laten ontvoeren. Een huwelijk met Luther lag niet in de lijn der verwachtingen. Er was eerst een ander die naar haar hand dong, maar die haar uiteindelijk in de steek liet. Toen wilde men haar een andere kandidaat opdringen, maar zij weigerde. Uiteindelijk vroeg Luther haar, niet uit liefde, maar uit plicht. Toch had hij haar lief omdat Käthe zijn vrouw was. Zijn huwelijk vond vooral plaats op aandringen van zijn vrienden. Om daarmee ook zelf in de praktijk te brengen wat hij anderen leerde en voorhield, namelijk dat het huwelijk een instelling Gods is. En het is een gelukkig huwelijk geworden. Käthe was een gehoorzame, trouwe en vrome huisvrouw, die een ware hulp voor de Reformator is geweest. Käthe verzachtte het gemoed van Luther en hij werd opgeruimder van aard, en dat bleef hij zelfs temidden van de grootste stormen. Catharina voldeed letterlijk aan de beschrijving van de deugdelijke huisvrouw uit Spreuken 31. Zij was ook een verstandige vrouw. Op een keer kwam Luther in grote neerslachtigheid en diepe moedeloosheid thuis. Zo was hij ook van huis gegaan. Käthe was niet in staat hem op te beuren en te bemoedigen. Toen deed ze iets anders. Ze trok rouwklederen aan, sloot de luiken en wachtte stil af. „Käthe, wat is er gebeurd?”, riep Luther. „Ach”, antwoordde zijn vrouw, „God is dood”.. Toen brak de vonk des geloofs, begraven onder de as van het ongeloof, uit in een vlam en Luther was weer de geloofsheld die alles in de hand des Heeren mocht overgeven. WEGGERAAPT VOOR DE DAG DES KWAADS Tegen het einde van zijn leven werd Luther steeds somberder over de toekomst van de kerk. Hij voorvoelde als het ware de rampen die na zijn dood het land en de kerk zouden treffen. Die zijn ook gekomen. Op 18 februari 1546 blies Luther kalm de laatste adem uit. In dezelfde stad waarin hij was geboren: Eisleben. In het andere jaar trokken de troepen van keizer Karel de stad Wittenberg binnen. 7
Het Evangelische leger was verslagen. Peinzend keek Karel V neer op de plaats waar Luther lag begraven. Daar lag nu de man die hem zoveel moeite en zorgen had veroorzaakt. De wrede Alva, die hierbij tegenwoordig was, gaf de keizer de raad het lichaam van Luther op te graven en tot stof te verbranden. Daarvoor achtte keizer Karel zich echter te hoog. „Ik vecht tegen levenden en niet tegen doden”, zo sprak hij. Hij liet het graf van Luther ongemoeid. Toen het keizerlijke leger Wittenberg naderde, waren velen in wilde verwarring weggevlucht. Maar toen naderde een onzichtbare vijand de stad: de pest of de zwarte dood. Uiteindelijk besloot ook de weduwe van Luther te vertrekken. Onderweg sloegen de paarden van haar voertuig op hol en in paniek kwam Catharina in een sloot terecht. Zij werd ernstig ziek, en haar ziekbed zou haar sterfbed worden. Op haar ziekbed getuigde ze van de hoop die in haar was. Ze had een begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Haar laatste woorden waren: „Heere ik laat U niet gaan, tenzij dat Gij mij zegent! Ik zal mijn Heere Jezus vasthouden tot in mijn stervensuur. Amen. Ach help mij, Heere God, Amen!”. De vrome keurvorst van Saksen, Johan Frederik, was door het leger van Karel V gevangen genomen en schandelijk behandeld. Als overwinningstrofee werd hij gebonden door Alva meegevoerd op de verdere veldtochten. Uiteindelijk belandde hij in de gevangenis waar hij vijf jaren van verdrukking doorbracht. Maar zijn God was met hem. Hij was onbuigzaam en wilde geen afstand doen van de zuivere leer. Eerst ter dood veroordeeld, durfde de keizer dit vonnis toch niet te voltrekken. Dan wordt hem vrijheid en een rijke vergoeding beloofd voor alles wat hij heeft geleden. Hij weigerde standvastig. De keurvorst sprak de volgende treffende woorden: „ Hier sta ik voor uwe keizerlijke majesteit als een arm, gevangen man. Ik erken dat ik de waarheid belijd en dat ik daarom have en geld, vrouw en kind, land en volk, kortom alles wat God mij in deze wereld geschonken heeft, heb verloren en dat ik niets meer bezit dan dit gevangen lichaam, dat bovendien niet in mijne, maar in uwer keizerlijke majesteits macht is; en daar ik nu niets meer op deze ganse aarde bezit, zou ik thans de eeuwige schatten ook nog verliezen door mijn afval? Daarvoor behoede mij God! Mijn grootste troost toch is, te weten dat, indien ik met dit arme lichaam ook nog het leven moet verliezen, God mij toch iets beters daarvoor in de plaats zal geven. Het zou mij daarbij nog zeer bedroeven indien ik door mijn misdadige verloochening van de goede zaak, duizenden anderen tot grote aanstoot zou zijn. Derhalve, uwe keizerlijke majesteit heeft mij thans in hare macht, en zij kan met mij handelen als met een gevangene. Bij de waarheid zal ik steeds volharden en, anderen ten voorbeeld, voor haar lijden wat God en uwe keizerlijke majesteit mij opleggen”. Bij deze woorden moet de keizer zich afwenden. Hij voelt het, hij, de rechter is verpletterd door deze macht die voor geen aards geweld buigt. Hier spreekt de ware protestant, gedreven door een geest die alleen voor God en Zijn woord beeft en buigt. Gelukkig de mens die door deze geest wordt bezield. *)
Zie voor de 95 stellingen van Maarten Luther de volgende links:
http://www.theologienet.nl/theologieindex.html#LUTHER http://www.refo500.nl/pages/53/maarten-luther-95-stellingen/html Katern bij de onderwijsbrief ‘OntWaakt’ van september 2007, nummer 5 Een katern verschijnt een aantal keren per jaar bij de onderwijsbrief ‘OntWaakt’. Deze onderwijsbrief is een uitgave van de Stichting Educatieve Belangen. De stichting stelt zich ten doel om gestalte en bekendheid te geven aan een Bijbels genormeerde visie op onderwijs, opvoeding en maatschappij. De grondslag van de stichting is het Woord van God volgens de Statenvertaling en zijn de drie Formulieren van Enigheid. Stichting Educatieve Belangen is in 1997 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Tilburg onder nummer 18050374.
8