Ma a ndelijks tijdschrift - Ja a rg a ng 57 - nr. 2 - ISSN 1374-2132
ECONOMISCH FINANCIELE BERICHTEN FEBRUARI 2002 • Officiële ontwikkelingshulp
1
• EU-uitbreiding krijgt vorm
13
OFFICIELE ONTWIKKELINGSHULP OP ZOEK
NAAR NIEUWE ORIENTATIES
De welvaartskloof tussen de ontwikkelingslanden en de rijke industrielanden is de voorbije decennia zeker niet kleiner geworden. Dat komt doordat vooral de armste landen er relatief nog op achteruit zijn gegaan. Het gebrek aan economische vooruitgang van deze landen heeft de jongste jaren twijfels doen ontstaan over de doelmatigheid van offi-
ciële ontwikkelingshulp. In combinatie met de nood aan budgettaire besparingen en het verminderde strategische belang van de hulp voor een aantal belangrijke donorlanden, heeft dat ertoe geleid dat heel wat industrielanden hun uitgaven voor officiële ontwikkelingshulp sinds het begin van de jaren negentig hebben teruggeschroefd. Daartegenover staat sinds kort wel een vernieuwde, meer doeltreffende aanpak van het ontwikkelingsbeleid die bij de toewijzing van hulp meer rekening houdt met de kwaliteit van het beleid van de ontvangende landen en meer nadruk legt op de samenwerking met de plaatselijke overheden en de inspraak van hun bevolking. Zonder een hernieuwd engagement van de industrielanden om in de toekomst opnieuw meer middelen voor de hulp uit te trekken, zal ook deze aanpak er echter moeilijk in slagen om de welvaartsachterstand van de armste landen substantieel te verkleinen.
In de discussies over ontwikkelingshulp worden de ont-
velijk 755 en 9 265 USD per hoofd. In 2000 waren er
wikkelingslanden doorgaans als één blok geplaatst tegen-
aldus 157 ontwikkelingslanden op een totaal van 207 lan-
over de rijke ‘ontwikkelde’ industrielanden. Toch zijn zij
den in de wereld. Meer dan 5 miljard mensen of ongeveer
zowel qua welvaartsniveau als qua tempo van economi-
85 % van de wereldbevolking leven in deze landen, waar-
sche ontwikkeling soms zeer sterk van elkaar verschillend.
van bijna de helft in de 69 landen die door de Wereldbank
De Wereldbank beschouwt als ontwikkelingslanden alle
tot de lage-inkomenslanden worden gerekend (zie tabel
landen met een laag of middelmatig inkomen per hoofd
I). Het armste land was in 2000 Ethiopië, met een inko-
van de bevolking. Ieder jaar publiceert zij de grenzen die
men per hoofd van 100 USD, d.i. liefst 92 keer minder
op deze inkomensgroepering van toepassing zijn. Volgens
dan in Malta, dat in 2000 volgens de statistieken van de
de recentste indeling bedraagt de bovenste inkomens-
Wereldbank als het ‘rijkste’ ontwikkelingsland werd
grens voor de lage- en middeninkomenslanden respectie-
beschouwd.
O F F IC IE L E O N T WI K K EL I N G S HU L P
TABEL I - A LGEMENE INDICATOREN Aantal landen 2000
Bevolking (in mln.) 1999
BNP per hoofd (KKP, Bevolking hoog inkomen=100) (gemiddelde jaarlijkse groei, in %) 1999 1980-90 1990-99
Reëel BBP per hoofd (gemiddelde jaarlijkse groei, in %) 1980-90 1990-99
Lage-inkomenslanden Middeninkomenslanden Hoge-inkomenslanden
64 93 50
2417 2665 896
7,3 20,0 100
2,3 1,7 0,6
2,0 1,2 0,6
2,1 1,5 2,5
0,4 2,3 1,8
Lage- en middeninkomenslanden Subsaharaans Afrika Midden-Oosten en Noord-Afrika Europa en Centraal-Azië Oost-Azië en Pacific Zuid-Azië Latijns-Amerika en Caraïben
48 17 26 23 8 33
643 290 474 1837 1329 508
5,9 18,8 22,8 14,3 8,3 25,7
2,9 3,1 0,9 1,6 2,2 2,0
2,6 2,2 0,2 1,3 1,9 1,7
-1,2 -1,1 1,5 6,4 3,5 -0,3
-0,2 0,8 -2,9 6,1 3,8 1,7
Bron: Wereldbank (2001), World Development Report 2000/2001.
globaal wel een deel van hun inkomensachterstand op de
Welvaartskloof
rijke industrielanden goedmaken. Een positieve uitschieter is vooral de Oost-Aziatische regio, waar het reële
Met die 85 % van de wereldbevolking brachten de ontwikkelingslanden in 1999 slechts 21 % van de wereld-
gemiddelde inkomen per hoofd in de jaren negentig zelfs
productie voort. Hun welvaartsachterstand ten opzichte
met 6,1 % per jaar toenam. Dat weerspiegelt de specta-
van de ontwikkelde landen is dan ook aanzienlijk. In 1999
culaire groei van de Aziatische ‘tijgers’, ondanks de crisis
bedroeg hun gemiddelde BNP per hoofd slechts 4,8 %
in deze landen in 1997-1998. Ook de economische ont-
van dat van de hoge-inkomenslanden. Omgerekend in
wikkeling van China speelt in deze regio sterk mee. Daar
koopkrachtpariteiten (d.w.z. gecorrigeerd voor verschillen
groeit het reële BBP per hoofd al sinds 1978 met
tussen het binnenlandse prijspeil van de betrokken lan-
gemiddeld 8,3 % per jaar en zijn sindsdien ruim 300 mil-
den) was dat 7 % voor de lage- en 20 % voor de midden-
joen Chinezen boven de absolute armoedegrens van
inkomenslanden. Ondanks de ontwikkelingshulp van de
1 USD per dag getild. De lage-inkomenslanden daarente-
rijke landen is deze welvaartskloof de voorbije jaren
gen zijn er relatief nog op achteruitgegaan. Door de ster-
gemiddeld gezien zeker niet kleiner geworden. In de jaren
ke bevolkingsgroei in deze landen nam het aantal mensen
negentig bedroeg de reële BBP-groei van de ontwikke-
dat onder de absolute armoedegrens leeft de voorbije
lingslanden gemiddeld weliswaar 3,3 % per jaar, d.i. bijna
twee decennia nog verder toe. De Wereldbank onder-
één vol procentpunt hoger dan in de hoge-inkomenslan-
scheidt binnen deze groep nog 49 zeer arme landen die
den (2,4 % per jaar), maar daartegenover stond een nog
met 10,7 % van de wereldbevolking in 2000 slechts
groter verschil in bevolkingsgroei. In de ontwikkelingslan-
0,5 % van de totale wereldproductie voortbrachten.
den groeide de bevolking het voorbije decennium met
Geografisch zijn zij onder andere te situeren in zuidelijk
1,6 % per jaar aan, tegenover 0,6 % in de hoge-inko-
Azië (Bangladesh, Afghanistan, Bhutan, Nepal en de
menslanden. Per saldo is het relatieve inkomensverschil
Malediven) en vooral in Subsaharaans Afrika, waar het
per hoofd tussen beide landengroepen daardoor nog ver-
gemiddeld inkomen per hoofd de voorbije twee decennia
der toegenomen.
zelfs is gedaald. Door deze ongelijke groeiprestaties van de ontwikkelingslanden is ook de inkomensongelijkheid tussen de armste en rijkste landen de voorbije decennia
Zoals al opgemerkt, bestaan er op dit vlak wel belangrijke verschillen tussen de ontwikkelingslanden onderling.
alsmaar groter geworden. In 1960 lag het BNP per hoofd
Binnen deze groep blijkt de kloof tussen de lage- en de
in koopkrachtpariteiten van de 20 rijkste landen 18 maal
middeninkomenslanden alsmaar groter te worden. Zo
hoger dan dat van de 20 armste landen. In 1999 was
konden de middeninkomenslanden de voorbije tien jaar
deze verhouding opgelopen tot 37.
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
2
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E ON T W IK KE L IN G SH U L P
TABEL II - S OCIALE Levensverwachting bij de geboorte (aantal jaren) 1980 1999
INDICATOREN
Kindersterfte (per 1000 levend geborenen) 1980 1999
Alfabetiseringsgraad (volwassenen, in % van bevolking ouder dan 15) 1980 1998
Inschrijvingsratio lager onderwijs (in % van relevante leeftijdsgroep) 1980 1999
Ontwikkelingslanden Subsaharaans Afrika Midden-Oosten en Noord-Afrika Europa en Centraal-Azië Oost-Azië en Pacific Zuid-Azië Latijns-Amerika en Caraïben
58 48 59 68 66 54 65
65 50 68 69 69 62 70
86 114 95 41 55 119 61
59 92 44 21 35 74 30
62 38 42 94 69 39 80
74 59 63 96 84 53 88
78 54 74 92 86 64 85
88 60 86 93 97 73 94
Hoge-inkomenslanden Wereld
74 61
78 67
12 80
6 54
>95 63
>95 75
97 81
100 90
Bron: Wereldbank (2000), World Development Report 2000/2001; Department for International Development (2001), The Challenge of Universal Primary Education.
Hoewel het (geregistreerde) inkomen per hoofd slechts
kans op nieuwe besmettingen uiteraard heel wat groter
één dimensie van de algemene welvaart belicht, veran-
is.
dert het beeld van de welvaartsverhoudingen tussen landen niet fundamenteel als het wordt aangevuld met rui-
Kenmerkend voor vele arme landen is ook hun gebrekki-
mere sociale indicatoren, onder andere inzake gezond-
ge en instabiele institutionele omgeving. Vaak lijden zij
heidszorg en onderwijs, of met indicatoren van de levens-
onder chronische politieke instabiliteit, een gebrek aan
kwaliteit, zoals huisvesting, levensverwachting, e.d. Tabel
democratie, repressie, etnische conflicten, burgeroorlo-
II toont dat de ontwikkelingslanden globaal op deze vlak-
gen e.d., die hun sociaal-economisch weefsel ontwrich-
ken de voorbije jaren aanzienlijke vooruitgang hebben
ten. De instellingen die de ontplooiing van een werkzame
geboekt, maar niettemin nog steeds ver achter liggen op
markteconomie kunnen stimuleren, zijn er vaak onder-
de hoge-inkomenslanden. De bevolking leeft er gemid-
ontwikkeld of functioneren gebrekkig, bijvoorbeeld als
deld 13 jaar minder lang en de kindersterfte ligt er
gevolg van een onduidelijke regelgeving, slecht gede-
10 keer hoger dan in de ontwikkelde landen. Ongeveer
finieerde eigendomsrechten, een ondoelmatig gerechte-
een kwart van de kinderen blijft er verstoken van lager onderwijs en de publieke uitgaven voor gezondheidszorg
GRAFIEK I - BBP
PER HOOFD EN GRAAD VAN ECONOMISCHE VRIJHEID (1999)
bedragen er slechts 1,3 % van het BBP, tegenover 6,2 % in de hoge-inkomenslanden. Opnieuw springt vooral de achterstand van Subsaharaans Afrika in het oog. De kindersterfte ligt hier ruim twee keer zo hoog als gemiddeld in de andere ontwikkelingslanden en de levensverwachting is er sinds 1980 nauwelijks gestegen. Dat houdt onder andere verband met de snelle verspreiding van het aids-virus. Ongeveer 95 % van de HIV-besmettingen komen voor in de ontwikkelingslanden, het merendeel hiervan in Subsaharaans Afrika, waar eind 2001 8,4 % van de bevolking tussen 15 en 49 jaar door het virus was getroffen. De kloof op dit vlak met de hoge-inkomenslanden zal ongetwijfeld nog verder toenemen, aangezien in landen met een slecht ontwikkelde gezondheidszorg en beperkte middelen voor preventie en voorlichting de
ECONOMISCH FINANCIELE BERICHTEN
Bron: Econ. Freedom Network (2001) en Wereldbank (2001). © KBC AM EVX021
3
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E ON T WI K KE L I NG SH U LP
GRAFIEK II - N ETTO
OFFICIELE ONTWIKKELINGSHULP VAN DE DAC-LEDEN
Officiële ontwikkelingshulp loopt terug Volgens de OESO-definitie omvat officiële ontwikkelingshulp alle overheidsbijstand aan ontwikkelingslanden in de vorm van giften of leningen waarvan de voorwaarden minstens 25 % gunstiger zijn dan de normale marktvoorwaarden, en dit met als uitdrukkelijke bedoeling de sociaal-economische ontwikkeling van de ontvangende landen te bevorderen. Financiële stromen met militaire doeleinden zijn dus uitgesloten. Voedselbedeling, technische hulp of dringende noodbijstand maken er wel deel van uit. Officiële ontwikkelingshulp kan afkomstig zijn van individuele overheden (‘bilaterale hulp’) of van internationale instellingen (‘multilaterale hulp’). De officiële donorgemeenschap omvat momenteel de meeste OESO-
Bron: OESO (2001), Comité voor Ontwikkelingshulp.
© KBC AM EVX022
en OPEC-lidstaten en multilaterale instellingen, zoals de Wereldbank, de regionale ontwikkelingsbanken, de ontwikkelingsfondsen van de OPEC en de Europese Unie (EU)
lijk apparaat of een inefficiënte of corrupte overheidsbu-
en enkele instellingen van de Verenigde Naties. De
reaucratie. Om landen te rangschikken volgens hun mate
belangrijkste vereniging van individuele donorlanden is
van economische vrijheid, hanteert het ‘Economic
het ‘Comité voor Ontwikkelingshulp’ (DAC) van de OESO,
Freedom Network’ een synthetische score, die maximaal
dat bestaat uit 22 van de 29 OESO-lidstaten en de
10 kan bedragen en onder andere rekening houdt met de
Europese Commissie. De OESO stelt op basis van de inko-
omvang van de overheid, de aanwezigheid van een
mensgrenzen van de Wereldbank periodiek een lijst van
markteconomie, het rechtssysteem en de bescherming
begunstigde landen op (1). Het overgrote deel van de
van privé-eigendom, het monetaire beleid en prijsstabi-
hulp vindt nog altijd plaats in de vorm van bilaterale stro-
liteit, de vrijheid van buitenlandse handel en de converti-
men. In 1999 kwam slechts 26,1 % van de totale officië-
biliteit van de munt. De score bedraagt gemiddeld 5 voor
le hulp van de DAC-landen op indirecte wijze via een mul-
de lage- en 6,4 voor de middeninkomenslanden, tegeno-
tilaterale instelling bij de begunstigde landen terecht. Wel
ver 7,8 voor de hoge-inkomenslanden (zie grafiek I).
doen de overheden van de donorlanden alsmaar vaker
Eenzelfde beeld ontstaat wanneer landen worden
een beroep op de niet-gouvernementele organisaties
gerangschikt volgens de mate waarin corruptie onder
(NGO’s). Schattingen wijzen uit dat de NGO’s in de DAC-
ambtenaren en politici voorkomt. Op basis van dit crite-
landen in 1998 zorgden voor de verdeling van circa 28 %
rium kent ‘Transparency International’ jaarlijks aan 91 lan-
van de totale officiële hulp, tegenover minder dan 1 %
den een score toe die schommelt tussen 0 en 10, waarbij
twee decennia eerder (2).
een hoge score duidt op een lage graad van corruptie. Opnieuw scoren de hoge-inkomenslanden op dit vlak
Na een geleidelijke toename in de jaren zeventig en
gemiddeld beter (7,7 in 2001) dan de lage- en de
tachtig, daalde de totale DAC-hulp in de jaren negentig
middeninkomenslanden (respectievelijk 2,3 en 4). Het
zowel in reële termen als in procent van het BBP van de
typeert de vicieuze cirkel waarin vele arme landen zich
donorlanden. In 2000 bedroeg zij nog 53 miljard USD, dat
bevinden: het gebrek aan welvaart vormt er de voedings-
is in reële dollartermen ruim 20 % minder dan in 1992. In
bodem voor institutionele instabiliteit, wat op zijn beurt
verhouding tot het BBP daalde de hulp tot 0,22 % in
hun economische achterstand bestendigt.
2000, tegenover 0,32 % in 1992 (zie grafiek II). Deze daling was voornamelijk geconcentreerd bij de grote G7landen, waarbij vooral de forse afname van de VS-hulp opvalt. Traditioneel speelden strategische overwegingen
ECONOMISCH FINANCIELE BERICHTEN
4
F e b r uari 2002
O F F I CI EL E ON TW I K KE L I N GS H UL P
bij de allocatie van de VS-hulp altijd sterk mee. Door het
GRAFIEK III - NETTO OFFICIELE ONTWIKKELINGSHULP VAN DE DAC- LANDEN
einde van de Koude Oorlog is het strategische belang van die hulp echter verminderd. Vooral de VS-stroom naar de
(in % van het BNP)
Midden-Amerikaanse landen liep in de jaren negentig fors terug, terwijl het aandeel van het Midden-Oosten belangrijker werd. Bij de andere grote donorlanden is de bestemming van de hulp eveneens duidelijk geïnspireerd door strategische overwegingen, geografische nabijheid en/of historische, vaak ex-koloniale banden. De Azië-crisis lag aldus bijvoorbeeld ten grondslag aan een tijdelijk opveren van de Japanse ontwikkelingshulp in 1998-1999. Japan leverde toen een bijzondere bijdrage aan de Aziatische Ontwikkelingsbank en was daarmee goed voor 61 % van de reële toename met 16 % van het totale DAC-hulpbudget in dat jaar. In 2000 viel de Japanse hulp Bron: OESO (2001), Comité voor Ontwikkelingshulp.
echter opnieuw met 18 % terug, mede onder druk van
© KBC AM EVX023
de benarde situatie van de Japanse publieke financiën. Voor de grote Europese donorlanden was de vermindering van hun inspanningen voor ontwikkelingshulp in de
middelen voor ontwikkelingshulp in de meeste kleinere
jaren negentig toe te schrijven aan de budgettaire bespa-
landen in verhouding tot hun BNP de jongste jaren onge-
ringen, nodig om aan de Economische Monetaire Unie
veer stabiel. Een uitzondering is België, waar zij tot 1999
deel te nemen. Hun hulp is traditioneel sterk gericht op
duidelijk deelde in de neerwaartse trend van de grote lan-
Afrika. Zo vertegenwoordigden Frankrijk, Italië en
den. In dat jaar viel de Belgische ontwikkelingshulp terug
Duitsland in 1998-1999 samen 32 % van de totale DAC-
tot een dieptepunt van 0,3 % van het BNP. In 2000 maak-
hulp aan de Subsaharaanse regio. In de jaren negentig
te de verbeterde budgettaire toestand opnieuw een stij-
verschoven de inspanningen van deze landen wel sterk in
ging mogelijk tot 0,36 % van het BNP. Daarmee klom
de richting van Centraal-Europa, voornamelijk als gevolg
België in de rangschikking van de DAC-landen van de
van de noodhulp voor de Balkanregio. Na de val van het
elfde naar de zesde plaats. Om historische redenen is de
IJzeren Gordijn verleenden zij ook hulp aan de Centraal-
Belgische hulp, meer nog dan die van andere Europese
Europese transitie-economieën. Deze hulp wordt sinds
landen, op Afrika gericht. In 2000 ontvingen Tanzania,
1992 in de OESO-statistieken echter niet meer als ont-
Congo en Rwanda alleen al 13,7 % van de Belgische
wikkelingshulp beschouwd. Alles samen was de DAC-
directe bilaterale ontwikkelingshulp. In 1999 werd het
hulp aan deze landen in 2000 goed voor 7,8 miljard USD.
wettelijk kader waarbinnen de Belgische hulp plaatsvindt ingrijpend geherdefinieerd, onder meer met de bedoeling om de hulp directer aan armoedebestrijdingsprogramma’s
Na de terugval in de jaren negentig blijkt bij een aantal grote donorlanden, zoals onder meer het VK, de VS en
te koppelen. Met deze hervorming sloot België zich ove-
Duitsland, wel stilaan een trendommekeer merkbaar. De
rigens aan bij de trend van vele andere donorlanden (zie
middelen besteed door de Britse overheid stegen in 2000
ook verder). Ontwikkelingshulp zal in België vanaf 2004
in reële termen zelfs met liefst 35,6 %. Toch blijven deze
als bevoegdheidsmaterie ook grotendeels naar de regio-
landen nog steeds ver verwijderd van de doelstelling die
nale overheden worden overgeheveld. Dat is uniek, aan-
de meeste donorlanden in 1970 in het kader van de VN
gezien het in andere federale landen nog steeds bij uit-
onderschreven om jaarlijks ten minste 0,7 % van hun BNP
stek om een federale materie gaat (zie kader blz. 6-7).
aan ontwikkelingshulp te besteden. Van de DAC-landen voldoen momenteel enkel Nederland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en Luxemburg aan die norm (zie grafiek III). Anders dan bij de grote donors, bleven de
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
5
F e b r uari 2002
O F F I CI EL E ON T WI K KE LI NG S H UL P
BELGISCHE ONTWIKKELINGSHULP - T YPISCH BELGISCH? In april 1999 werden de nieuwe krachtlijnen van het
Medio 2000 werd de lijst van 25 landen vastgelegd: 17
Belgische beleid inzake ontwikkelingssamenwerking
uit Afrika, 4 uit Azië, 3 uit Latijns-Amerika en 1 uit het
Internationale
Midden-Oosten. Tot voor deze hervorming onderhield
Samenwerking’. Deze wet bepaalt dat de Belgische ont-
België directe bilaterale samenwerkingsrelaties met ruim
wikkelingssamenwerking gericht moet zijn op “duurza-
twee keer zoveel landen.
vastgelegd
in
de
‘Wet
op
de
me menselijke ontwikkeling door middel van armoedebestrijding”. De hulp mag bovendien in principe nog
Als onderdeel van de hervorming werd ook het
alleen betrekking hebben op hoogstens 25 landen en
‘Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking’
5 sectoren (gezondheidszorg, onderwijs en vorming,
als aparte structuur opgedoekt en vervangen door twee
landbouw en voedselzekerheid, basisinfrastructuur en
afzonderlijke instanties. De aanleiding hiertoe was de
maatschappij-opbouw). Daarnaast moet zij oog hebben
schandaalsfeer die medio de jaren negentig heerste
voor sectoroverschrijdende thema’s zoals milieu, gelijke
rond enkele mislukte of totaal nutteloze ontwikkelings-
kansen voor mannen en vrouwen, conflictpreventie,
projecten. De bepaling van het beleid valt voortaan
e.d. De geografische en sectorale concentratie moet de
onder de verantwoordelijkheid van het ‘Directoraat-
transparantie en efficiëntie van de hulp verbeteren en
Generaal Internationale Samenwerking’ (DGIS) dat deel
het mogelijk maken om een betere kennis van de part-
uitmaakt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
nerlanden op te bouwen. Naast de armoedegraad en de
Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking.
al opgedane ervaringen, wordt bij de landenselectie
Daarnaast
rekening gehouden met de mate van deugdelijk bestuur
Coöperatie’ (BTC) verantwoordelijk voor de praktische
en de politieke wil van de betrokken landen om werk te
uitvoering van het beleid. De BTC opereert onafhanke-
maken van economische en sociale ontwikkeling.
lijk van het DGIS om te vermijden dat ontwikkelingsbe-
is
de nieuwe
‘Belgische
Technische
Voorts vindt officiële ontwikkelingshulp alsmaar minder
Nuanceringen
plaats in de vorm van gebonden hulp. Dat is hulp waarbij Tegenover de daling van het volume officiële hulp staan
de begunstigde landen verplicht zijn om zich bij de uit-
een aantal tendensen die de gevolgen ervan verzachten,
voering van ontwikkelingsprogramma’s kapitaalgoederen
althans voor een deel van de ontvangende landen. In het
of andere producten van het donorland aan te schaffen.
verleden nam de hulp bijvoorbeeld vaker de vorm aan van
In vele gevallen komt dat neer op een verborgen subsidie
leningen in plaats van giften. De voorbije jaren is het
aan de exporteurs van het donorland, wat de waarde van
belang van leningen evenwel stelselmatig verminderd en
de hulp voor het begunstigde land vermindert. Door het
dat van de pure giften toegenomen van 47 % van de
gebrek aan concurrentie blijkt de kostprijs van bestellin-
totale hulp in 1970 tot momenteel ongeveer 80 %.
gen in het kader van gebonden hulp gemiddeld een
Leningen moeten vroeg of laat worden terugbetaald.
kwart hoger te liggen dan bij ongebonden hulp.
Zelfs als zij tegen gunstige voorwaarden worden toege-
Bovendien is er een grotere kans op ronduit nutteloze
kend, houden zij voor de ontvangende landen een risico
aankopen en is het niet altijd zeker dat de technologie
van oplopende schuldenlasten in. Op lange termijn kan
van het donorland de meest aangewezen is voor het
dat hun economische ontwikkeling zelfs belemmeren als
betrokken ontwikkelingsproject. Door de ontvangende
door de oplopende rentelasten en schuldaflossingen min-
landen meer vrijheid bij de plaatsing van buitenlandse
der overheidsmiddelen beschikbaar zijn voor de uitbouw
bestellingen te geven, kan de internationale concurrentie
van sociale voorzieningen en economische infrastructuur
spelen en vergroot hun betrokkenheid bij het eigen ont-
(zie verder).
wikkelingsproces. Het is dan ook positief dat het aandeel
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
6
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E ON T W IK KE L IN G SH U L P
langen al te zeer zouden worden vermengd met natio-
voor ontwikkelingssamenwerking vanaf 2004 naar de
nale of Europese belangen van politieke of commerciële
regio’s zal worden overgeheveld, althans voorzover zij
aard. Nieuw sinds eind 2000 is ook de ‘Belgische
betrekking heeft op de gewest- en gemeenschapsmate-
Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden’
ries. Deze regionaliseringsbeslissing is uniek, want tot
(BIO) die steun verleent aan KMO’s in ontwikkelingslan-
dusver heeft geen enkele federale staat binnen de
den via kapitaalparticipaties en/of het toestaan van
OESO deze bevoegdheid naar de deelgebieden overge-
achtergestelde leningen. Minstens 35 % van de investe-
heveld. De geplande overheveling wordt verdedigd met
ringen van de BIO dienen plaats te vinden in de minst
het argument dat de meeste kennis over de voor de
ontwikkelde landen. Ook het Ministerie van Financiën
hulp relevante domeinen (zoals onderwijs, landbouw en
speelt een rol in de Belgische ontwikkelingssamenwer-
milieu) zich in België niet langer op het federale niveau
king doordat het verantwoordelijk is voor de schuldver-
bevindt. Niettemin heeft zij al kritische bedenkingen van
lichting in het kader van het HIPC-programma en voor
onder andere de OESO losgeweekt. De ervaring leert
‘zachte’ leningen van staat tot staat.
dat armoede in de ontwikkelingslanden moeilijk met
Sinds 1993 kunnen de gemeenschappen en gewesten
aanpak vergt een internationale coördinatie, die echter
losse projecten kan worden bestreden. Een doelmatige in België binnen hun bevoegdheden internationale ver-
niet eenvoudiger wordt als nationale staten zelf hun
dragen afsluiten en dus ook projecten van ontwikke-
beslissingsproces inzake ontwikkelingshulp opsplitsen.
lingssamenwerking inleiden. Tot dusver bleef hun rol op
Bovendien valt moeilijk in te zien hoe de gemeenschap-
dit vlak evenwel zeer bescheiden. In 2000 bedroegen
pen en gewesten met de schaalnadelen van een ver-
hun inspanningen amper 3,4 % van het totale Belgische
snipperd budget en het gebrek aan een sterke stem in
ontwikkelingsbudget. Vanaf 2004 zal dat wellicht ver-
de multilaterale organisaties in staat zullen zijn om de
anderen. In het Lambermontakkoord van oktober 2000
effectiviteit van de Belgische ontwikkelingsinspannin-
werd immers overeengekomen dat de bevoegdheid
gen wezenlijk te verbeteren.
van gebonden hulp in de totale DAC-hulp stelselmatig is
culiere kapitaalstromen naar de ontwikkelingslanden het
gedaald tot nog slechts 11,5 % in 1999, tegenover onge-
voorbije decennium ruim verzesvoudigd. Het relatieve
veer 50 % twintig jaar vroeger. Deze tendens zal zich de
belang van de officiële financiering, die in de jaren zeven-
komende jaren allicht doorzetten. De DAC-donorlanden
tig en tachtig nog ruim de helft van alle stromen naar de
kwamen in april 2001 immers formeel overeen om alle
ontwikkelingslanden uitmaakte, is daardoor nu geslon-
hulp aan de minst ontwikkelde landen voortaan volledig
ken tot nog zowat een kwart (zie grafiek IV). Particuliere
te ‘ontbinden’ teneinde de kwaliteit, geloofwaardigheid
kapitaalstromen kunnen officiële hulp nuttig aanvullen en
en transparantie ervan verder te verhogen.
versterken, maar zeker niet volledig vervangen. Zij wor-
Nog een andere trend, die de terugloop van de officiële
mentsverwachtingen en risicopercepties van de investeer-
hulpstromen in de jaren negentig nuanceert, is de sterke
ders, en niet door de ontwikkelingsbehoeften van het
stijging van de particuliere kapitaalstromen naar de ont-
ontvangende land. Dat zij zijn toegenomen, getuigt wel-
wikkelingslanden. Het leeuwendeel hiervan betrof bui-
iswaar van de toegenomen aantrekkelijkheid van een
tenlandse directe investeringen. Dat is een vorm van kapi-
aantal ontwikkelingslanden als investeringsbestemming,
taalinvoer die de opbouw van buitenlandse schuld ver-
maar alles samen gaat het hier slechts om een beperkt
den immers in de eerste plaats bepaald door de rende-
mijdt en door de overdracht van kennis en technologie de
aantal landen, meestal uit de groep van de midden-inko-
economische groei in het ontvangende land kan bevor-
menslanden. In 2000 was 95 % van alle particuliere
deren. Ook de portefeuillebeleggingen en internationale
investeringen in de ontwikkelingslanden bestemd voor
bankleningen namen fors toe. Alles samen zijn de parti-
deze groep. China alleen al nam hiervan 40 % voor zijn
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
7
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E O N T WI K KE L I N G S HU L P
GRAFIEK IV -
NETTO KAPITAALSTROOM NAAR DE ONTWIKKELINGSLANDEN
goed voor meer dan 80 % van de totale financieringsstromen. Alarmerend is wel dat uitgerekend deze landen,
(nominaal, in mld. USD, langetermijnstromen) (1)
voor wie particuliere kapitaaltoevoer geen realistisch alternatief is, het sterkst door de daling van de officiële ontwikkelingshulp werden getroffen. In 1999 bedroeg hun aandeel in de totale officiële stromen nog 19 %, tegenover een hoogtepunt van 28 % in 1995 en 24 % in 1989.
Doelmatig? Het gebrek aan economische vooruitgang van de armste ontwikkelingslanden heeft in heel wat kringen van zowel politici als economen twijfel doen rijzen over de doelmaBron: Wereldbank (2001), Global Development Finance.
© KBC AM EVX024
tigheid van ontwikkelingshulp. Dit scepticisme is trouwens een van de redenen waarom een aantal donorlan-
rekening. Particuliere kapitaalstromen zijn niet primair
den hun hulpbudgetten de voorbije jaren hebben terug-
gericht op armoedebestrijding. Daardoor kan het voorko-
geschroefd. Sommige critici zijn zelfs van mening dat ont-
men dat zij weliswaar de economische groei in het ont-
wikkelingshulp juist aanzet tot inefficiëntie en corruptie
vangende land bevorderen, maar er tegelijk de inkomens-
van het overheidsapparaat en verspilling in de hand
ongelijkheid vergroten. Doordat rendementsverwachtin-
werkt. In ieder geval blijkt niet dat landen die relatief de
gen en risicopercepties soms snel kunnen omslaan, kun-
meeste hulp ontvingen in het verleden systematisch de
nen zij bovendien soms zeer volatiel zijn, wat het risico
hoogste economische groei realiseerden, noch dat hun
van macro-economische instabiliteit vergroot. Typerend
afhankelijkheid van hulp is afgenomen.
hiervoor is de forse daling van de particuliere kapitaalinvoer in 1997-1999, te wijten aan het opdrogen van de
Empirisch valt het effect van ontwikkelingshulp op eco-
internationale bankleningen aan de Aziatische landen,
nomische groei of armoedevermindering echter niet een-
wat op zijn beurt de economische crisis in deze regio
voudig te verifiëren. Dat effect hangt immers af van nog
accentueerde. In 2000 was er dan weer een terugval van
talrijke andere factoren, waarvan de hulp zelf moeilijk kan
de buitenlandse directe investeringen, onder meer als
worden geïsoleerd. Bovendien is ontwikkelingshulp een
gevolg van het afronden van enkele grootschalige privati-
zeer heterogeen begrip. Als het gaat om dringende
seringen. Daardoor lagen de totale particuliere kapitaal-
noodhulp, zoals bij natuurrampen of acute hongersnood,
stromen in 2000 nog altijd 14 % onder hun piekniveau
is zij een uiting van internationale solidariteit die op zich
van 1997 en viel het aandeel van de ontwikkelingslanden
niet de bedoeling heeft om het groeipotentieel van de
in de wereldwijde particuliere kapitaalstromen terug tot
ontvangende landen structureel te vergroten. Voorts is
7,6 % in 2000, nadat het tussen 1991 en 1997 van
het effect op de groei allicht geringer als het gaat om
11,8 % tot 14,4 % was toegenomen. Bovendien treft de
gebonden hulp of om bilaterale hulp die meer door de
toegenomen risicoaversie in de nasleep van de terreur-
geopolitieke motieven van het donorland dan door de
aanslagen in de VS op 11 september 2001 ook nu weer
ontwikkelingsbehoeften van het ontvangende land is
in eerste instantie de ontwikkelingslanden, die het slacht-
ingegeven. Het klassieke economische argument ter ver-
offer worden van de vlucht naar kwaliteit.
antwoording van ontwikkelingshulp is evenwel eenvoudig. Arme landen brengen nauwelijks voldoende inkomen
Voor de lage-inkomenslanden blijft officiële hulp onder-
voort om de eigen bevolking in leven te houden.
tussen veruit de belangrijkste bron van externe financie-
Daardoor missen zij de nodige spaarmiddelen om investe-
ring. Voor de minst ontwikkelde landen was zij in 2000
ringen in economische basisinfrastructuur of menselijk
ECONOMISCH FINANCIEL E BERICHTEN
8
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E ON T W IK KE L IN G SH U L P
kapitaal (onderwijs, gezondheidszorg, …) te financieren.
aantal donors, hoe moeilijker immers zij de aanwending
Door dat gebrek aan fysiek en menselijk kapitaal bieden
van hun fondsen in het ontvangende land kunnen con-
zij weinig rendementspotentieel voor buitenlandse
troleren.
investeerders en krijgen zij dus moeilijk toegang tot de Als de hulp geen positief effect heeft op de economische
internationale kapitaalmarkt. Officiële ontwikkelingshulp maakt het mogelijk om dit spaartekort op te vullen en zo
groei en vooral de vorm van (weliswaar voordelige) le-
een dynamiek van hogere investeringen en inkomens-
ningen aanneemt, kan dat het ontvangende land uitein-
groei op gang te brengen. Eenmaal op gang gekomen,
delijk confronteren met een onhoudbare schuldenlast,
kan die dynamiek worden versterkt door een instroom
waarbij oplopende rentelasten en schuldaflossingen de
van particuliere buitenlandse investeringen.
ruimte voor andere overheidsuitgaven beknotten. Aan-
Dit klassieke argument veronderstelt dat ontwikkelings-
scheppen dan vaak een klimaat van onzekerheid dat ook
hulp de investeringsquote in de begunstigde landen altijd
particuliere investeerders afschrikt. Als deze ontwikkeling
slepende onderhandelingen over schuldherschikkingen
verhoogt, m.a.w. dat alle hulp effectief voor groeibevor-
gepaard gaat met ontsporende overheidsfinanciën en een
derende investeringen wordt aangewend én dat die
laks monetair beleid, kan zij verder ontaarden in hyperin-
investeringen daarenboven zonder de hulp niet zouden
flatie en uitholling van het internationaal concurrentiever-
zijn uitgevoerd. In de praktijk rijst echter het probleem
mogen. Op zijn beurt creëert dat een voedingsbodem
van de fungibiliteit of uitwisselbaarheid van de buiten-
voor handelsprotectionistische maatregelen of een beleid
landse hulp met de begroting van de plaatselijke over-
van importsubstitutie, wat de overdracht van kennis en
heid. De middelen die in een land worden ingezet voor
technologie uit het buitenland verder afremt en de pro-
economische ontwikkeling en armoedevermindering han-
ductiviteitsachterstand van de betrokken landen nog ver-
gen niet alleen af van externe hulp, maar ook van de prio-
groot. Het is in zulke vicieuze cirkel dat een aantal zwaar
riteit die daaraan gegeven wordt in de overheidsbe-
met schuld beladen ontwikkelingslanden (de zogenaam-
groting van het ontvangende land. Ontwikkelingshulp
de HIPC-landen) de voorbije jaren verzeild zijn geraakt. In
versoepelt op korte termijn de budgetrestrictie van het
de eerste helft van de jaren negentig bedroegen de inves-
ontvangende land. Zelfs als de donorlanden erop toezien
teringen in deze landen gemiddeld slechts 17 % van het
dat hun fondsen naar de door hen gewenste projecten
BNP, tegenover 26 % in de overige ontwikkelingslanden.
toevloeien, kan de plaatselijke overheid de ruimte die
Zij behoren dan ook tot de armste van de wereld en in
daardoor op haar begroting vrijkomt gebruiken om zelf
vergelijking met de meeste andere ontwikkelingslanden
relatief minder voor armoedebestrijding en meer voor
ervoer hun bevolking de voorbije twee decennia geen
sociaal minder renderende projecten uit te geven, zoals
noemenswaardige verbetering van de levensomstan-
militaire uitgaven, subsidies aan verliesgevende over-
digheden. Sinds 1996 ondernamen de Wereldbank en
heidsondernemingen of de instandhouding van een inef-
het IMF enkele initiatieven om de schuldenlast van deze
ficiënte overheidsbureaucratie. Per saldo voegt ontwikke-
landen te verlichten (zie kader blz. 10-11).
lingshulp dan weinig toe aan de binnenlandse kapitaalvoorraad en doet zij vooral de consumptie toenemen, ter-
Vanzelfsprekend komen niet alle hulpontvangende lan-
wijl een duurzaam effect op de economische groei of
den noodzakelijk in een dergelijke vicieuze cirkel terecht,
armoedevermindering uitblijft. Dat verklaart ook de para-
maar de boven geschetste voorstelling geeft wel aan hoe
dox dat enerzijds micro-economische kosten-batenanaly-
goedbedoelde hulp op lange termijn soms averechtse
ses van ontwikkelingsprojecten doorgaans zeer positief
effecten kan sorteren als niet tegelijk aan bepaalde rand-
zijn en anderzijds macro-economisch onderzoek vaak
voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden houden essen-
suggereert dat de netto-impact van ontwikkelingshulp op
tieel verband met de kwaliteit van het binnenlandse eco-
de economische ontwikkeling eerder beperkt is. Externe
nomische beleid van het ontvangende land. In landen
hulp blijkt de binnenlandse ontwikkelingsuitgaven vooral
zonder een zogenaamd ‘deugdelijk’ beleid blijkt ontwik-
te verdringen als zij de vorm aanneemt van bilaterale hulp
kelingshulp weinig zoden aan de dijk te zetten. Een deug-
afkomstig van verschillende donorlanden. Hoe groter het
delijk beleid betekent in de eerste plaats dat deze landen
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
9
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E O N T WI K KE L I N G S HU L P
SCHULDVERLICHTING
IN HET KADER VAN HET
HIPC-PROGRAMMA
vooraf vast, maar hangt af van de geboekte vooruit-
De eerste initiatieven van het IMF en de Wereldbank om de schuldenlast van ontwikkelingslanden te verlichten,
gang inzake economische hervorming en armoedebe-
dateren van 1996. Zij koppelden een vermindering van
strijding. In december 2001 waren 24 HIPC-landen,
de officiële buitenlandse schuld aan hervormingspro-
waarvan 20 Afrikaanse, aldus voor schuldverlichting in
gramma’s, gericht op de bevordering van economische
de tweede fase aanvaard (zie tabel). Volgens officiële
groei en ontwikkeling. In september 1999 werden na
ramingen zou de netto actuele waarde van hun buiten-
herhaalde discussies de criteria voor de toekenning van
landse schuld terugvallen van gemiddeld 60 % van hun
schuldverlichting versoepeld, maar werd tegelijk aan de
BBP in 1999 tot 28 % na het doorlopen van het HIPC-
begunstigde landen als bijkomende voorwaarde opge-
programma (1).
legd dat zij zelf eerst een concrete strategie ter bestrijding van de armoede zouden uitwerken, dit om te voor-
Hoewel deze impact op de schuldenlast vrij aanzienlijk
komen dat de vruchten van de schuldverlichting hoofd -
is, werd het HIPC-programma toch al geregeld onder
zakelijk bij de hoge-inkomensgroepen van de bevolking
vuur genomen. Een veel gehoorde kritiek is dat de
zouden terechtkomen. Schuldverlichting kan worden
donorlanden bij het meten van hun inspanning inzake
toegestaan als de schuldenlast van een land ‘onhoud-
schuldverlichting niet de nominale, maar de reële
baar’ is. Dat is het geval als de netto actuele waarde van
marktwaarde van de schuld in beschouwing moeten
de schuld hoger ligt dan 150 % van de jaarlijkse export-
nemen. Deze waarde houdt rekening met het risico van
inkomsten of 250 % van de belastinginkomsten, op
gedeeltelijke niet-betaling en bedraagt voor ontwikke-
voorwaarde dat deze laatste minstens 15 % van het BBP
lingslanden vaak slechts een fractie van de nominale
bedragen. Op basis van dit criterium werden 41 landen,
waarde van de schuld. Ook de strikte koppeling van de
waarvan 33 uit Afrika, bij de HIPC-landen onderge-
schuldverlichting aan opgelegde hervormingsprogram-
bracht (‘HIPC’ staat voor ‘Heavily Indebted Poor
ma’s krijgt kritiek. Daartegenover staat dat deze koppe-
Countries’).
ling juist moet verzekeren dat de baten van de schuld-
Om voor schuldverlichting onder het HIPC-programma
ken landen bijdragen en daar niet voor andere doelein-
in aanmerking te komen, moeten kandidaat-landen in
den worden aangewend. Er rijst ook een mogelijk pro-
verlichting effectief tot armoedereductie in de betrok-
een eerste fase gedurende drie jaar onder toezicht van
bleem van substitutie met andere soorten ontwikke-
het IMF en de Wereldbank een economisch hervor-
lingshulp. Als de schuldverlichting gepaard gaat met de
mingsprogramma uitvoeren. Intussen blijven zij traditio-
vermindering of stopzetting van andere hulp, blijft de
nele hulp ontvangen en genieten zij wel al een kwijt-
financiële druk op het begunstigde land uiteraard even
schelding van bilaterale officiële schuld overeenkomstig
groot. Ten slotte bestaat er geen eensgezindheid over
de voorwaarden die in 1994 in de ‘Club van Parijs’ wer-
de vraag of de schuldverlichting wel ver genoeg gaat
den afgesproken. Is de schuld op het einde van die peri-
om de vicieuze cirkel waarin de HIPC-landen verzeild
ode nog altijd onhoudbaar en heeft het land zich ver-
zijn geraakt, duurzaam te doorbreken. In ieder geval
bonden tot een strategie van armoedebestrijding, dan
blijft de schuldenlast van heel wat van deze landen
kan het in een tweede fase schuldverlichting krijgen van
gevoelig voor exogene factoren zoals wijzigingen van
zowel bilaterale als multilaterale en commerciële schul-
de dollarwisselkoers of van de grondstoffenprijzen,
deisers. De omvang van die verlichting is afhankelijk van
waaraan het HIPC-programma op zich niets verandert.
het schuldniveau en moet ervoor zorgen dat de schuld op het einde van die tweede fase als ‘houdbaar’ kan
(1) Wereldbank (2001), ‘Financial impact of the HIPC
worden bestempeld. De duur van deze fase ligt niet
initiative: first 24 country cases’.
ECONOMISCH FINANCIEL E BERICHTEN
10
F e b r uari 2002
O F F IC IE L E O N T W IK KEL IN GS HU L P
EFFECT HIPC-SCHULDVERLICHTING
OP DE SCHULDENDIENST EN DE SOCIALE OVERHEIDSUITGAVEN
(24 aanvaarde landen)
Gemiddelde schuldendienst In % van uitvoer - voor HIPC-schuldverlichting (1998-99) - na HIPC-schuldverlichting (2001-03) In % van BBP - voor HIPC-schuldverlichting (1998-99) - na HIPC-schuldverlichting (2001-03) In % van overheidsontvangsten - voor HIPC-schuldverlichting (1998-99) - na HIPC-schuldverlichting (2001-03) Gemiddelde sociale uitgaven In % van BBP - voor HIPC-schuldverlichting (1999) - na HIPC-schuldverlichting (2001-02) In % van totale ontvangsten - voor HIPC-schuldverlichting (1999) - na HIPC-schuldverlichting (2001-02)
Afrika
Latijns-Amerika
Totaal
17,0 8,1
16,2 8,5
16,8 8,2
3,3 1,8
5,1 3,0
3,7 2,1
26,0 11,8
32,0 12,3
27,4 11,9
4,3 5,1
9,6 12,7
5,8 6,9
29,9 32,7
43,2 53,7
35,5 39,9
Bron: Wereldbank (2001).
zelf prioriteit geven aan hun economische ontwikkeling
jaren ongeveer gelijk was verdeeld over landen met een
en armoedereductie en de buitenlandse hulpstromen dus
deugdelijk en die met een slecht beleid. De kwaliteit van
niet systematisch aangrijpen om hun eigen beleidsinspan-
het beleid van het begunstigde land was dus blijkbaar
ningen op deze vlakken te verminderen. Ten tweede gaat
geen criterium waarop de donorlanden zich baseerden
het om een beleid gericht op macro-economische stabi-
om hulp toe te kennen. Of ontwikkelingshulp zelf effec-
liteit. Dat vergt een budgettaire politiek die chronische
tief als een instrument kan worden gebruikt om het
begrotingstekorten en onhoudbare schuldopbouw ver-
beleid van de begunstigde landen positief te beïnvloeden,
mijdt en een monetaire politiek die inflatiebeheersing
is niet zeker. De beleidskeuzes van de ontwikkelingslan-
centraal stelt. Ten derde heeft het te maken met de kwa-
den zijn immers in de eerste plaats ingegeven door
liteit en de stabiliteit van instellingen, m.a.w. met aspec-
binnenlandse sociale en politieke overwegingen. Onder
ten zoals rechtszekerheid, een juiste afbakening en
druk van de Wereldbank of het IMF worden wel geregeld
afdwingbaarheid van eigendomsrechten, een efficiënte
structurele aanpassingsprogramma’s opgelegd, maar die
overheidsadministratie, inspraak van de plaatselijke bevol-
zijn vooral macro-economisch georiënteerd en enger dan
king, gelijkheid van mannen en vrouwen, de bestrijding
wat onder de bredere noemer van een ‘deugdelijk beleid’
van corruptie en een hoge economische openheidsgraad.
wordt verstaan. Als zodanig zorgen deze programma’s
Uit onderzoek blijkt dat landen met een deugdelijk beleid
doorgaans wel voor een hogere economische groei, maar
significant beter scoren inzake economische groei en
bieden zij geen garantie voor een evenwichtige verdeling
armoedereductie dan landen met een ‘slecht’ beleid en
van de baten daarvan of een reële armoedevermindering.
dat in de deugdelijk bestuurde landen ontwikkelingshulp
De beleidservaring leert wel dat, als een hervormingspro-
wel degelijk een verschil maakt. Die positieve impact van
gramma eenmaal op stapel is gezet, ontwikkelingshulp
ontwikkelingshulp blijkt bovendien groter bij de lage- dan
ondersteunend kan werken, bijvoorbeeld doordat de
bij de middeninkomenslanden. Landen met een ‘slecht’
donorlanden de hervormingen begeleiden via adviesver-
beleid daarentegen hinken inzake economische ontwik-
lening, opleiding, financiële steun, e.d. Op die manier ver-
keling duidelijk achterop, en dit ongeacht de omvang van
groot de hulp de kans dat het hervormingsbeleid wordt
de ontwikkelingshulp die zij ontvangen (3).
volgehouden en vergroot zij de geloofwaardigheid van dit beleid, zowel bij de binnenlandse bevolking als bij buitenlandse investeerders. Zo is vastgesteld dat een toena-
In de praktijk blijkt dat de ontwikkelingshulp de voorbije
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
11
F e b r uari 2002
O F F I CI EL E ON T WI K KE LI NG S H UL P
me van de ontwikkelingshulp met 1 % van het BBP in lan-
komen dat meer op maat van de sociale en culturele
den met een deugdelijk beleid bijkomend particuliere bui-
omgeving van elk land is geschreven.
tenlandse investeringen ten belope van 1,9 % van het BBP uitlokt. In een slechte beleidsomgeving daarentegen
Ontwikkelingshulp in dat kader is programmagericht, in
staat buitenlandse hulp het particuliere buitenlands initia-
tegenstelling tot de projectgerichte, fragmentarische hulp
tief veelal in de weg. Elke stijging van de hulp met 1 %
die in het verleden vaak de toon aangaf. Het spreekt van-
van het BBP doet er de particuliere investeringen
zelf dat een dergelijke aanpak ook een coördinatie van
gemiddeld met 0,5 % van het BBP dalen (4).
initiatieven van de verschillende donorlanden vergt en in de toekomst allicht het relatieve belang van multilaterale hulp zal doen toenemen. De nieuwe strategie streeft bovendien naar een integratie van verschillende alterna-
Van hulp naar samenwerking
tieve financieringsbronnen. De bedoeling is dat officiële hulp niet langer als enige of voornaamste bron van finan-
De visie dat ontwikkelingshulp het meest effectief is als zij primordiaal gericht wordt op de armoedebestrijding in
ciering geldt maar dat, waar mogelijk, ook het lokale spa-
landen met een deugdelijk beleid beïnvloedt steeds meer
ren wordt gemobiliseerd en particuliere investeringsstro-
de beleidspraktijk. Maar zelfs als de definitie van een
men vanuit het buitenland worden aangemoedigd. Dat
deugdelijk beleid in theorie vrij zuiver kan worden gepre-
neemt niet weg dat ook de huidige officiële inspanningen
ciseerd, vindt men deze in de praktijk zelden in zuivere
van de donorlanden nog altijd ruim onvoldoende zijn om
vorm terug. Bijgevolg is het geen concreet operationeel
de toenemende kloof tussen de ontwikkelingslanden en
criterium waarop de donorlanden hun allocatiebeslissin-
de industrielanden te vernauwen. Op de top van Genua
gen kunnen baseren. Bovendien worden beleidsvoorkeu-
in juli 2001 hebben de G8 zich alvast verbonden tot het
ren van ontwikkelingslanden altijd mee bepaald door
mobiliseren van bijkomende middelen en tot het nastre-
sociale en culturele omgevingsfactoren die van land tot
ven van een effectief samenwerkingsverband om de in
land verschillen. Het kan dus zeker niet de bedoeling zijn
1990 internationaal afgesproken centrale VN-doelstelling
dat de donorlanden hun eigen definitie van een goed
- het halveren van de armoede in de wereld tegen 2015 -
beleid eenzijdig aan de ontvangende landen opleggen.
te realiseren.
Deze gedachte heeft ertoe geleid dat ontwikkelingshulp
(1) Zij maakt daarbij sinds 1992 wel nog een bijkomend
steeds meer wordt opgevat als een ‘partnership’ tussen
onderscheid tussen hulp aan ontwikkelingslanden
de donor- en ontvangende landen en vaker de vorm aan-
(154 landen in 2000) en hulp aan een aantal landen in
neemt van een samenwerking die meer dan alleen finan-
transitie en hoge-inkomenslanden (36 landen). Deze laat-
ciële aspecten bestrijkt. In die benadering worden de ont-
ste groep bestaat onder meer uit de minder arme landen
wikkelingslanden zelf eigenaar van hun ontwikkelings-
van Centraal- en Oost-Europa en het voormalige GOS die
proces. Dat houdt in dat wordt afgestapt van de paterna-
al een hoge mate van integratie met de industrielanden
listische houding uit het verleden waarbij aan de ontwik-
van West-Europa hebben bereikt. Ook zij ontvangen
kelingslanden standaardoplossingen worden opgedron-
binnen het kader van het DAC bijstand, maar die wordt
gen. Vanuit dat oogpunt baseren de Wereldbank en het
niet tot de officiële ontwikkelingshulp gerekend.
IMF zich voor de bestrijding van de armoede sinds het
(2)
einde van de jaren negentig op strategieën die door de
governmental organisations and other charity flows’,
Development Initiatives (2000), ‘The role of non-
noodlijdende landen zelf worden uitgewerkt in zoge-
Evercreech, Somerset, England.
naamde ‘Poverty Reduction Strategy Papers’. Bij de
(3) C. Burnside en D. Dollar (1997), ‘Aid, policies and
opstelling van die strategieën moet de overheid van het
growth’ en (1998) ‘Aid, the incentive regime, and pover-
land in kwestie ruimte laten voor inspraak van de plaat-
ty reduction’, World Bank Policy Research Department.
selijke ondernemers, vakbonden en burgerorganisaties.
(4) Wereldbank (1998), ‘Assessing aid: What works, what
Op die manier kan een globaal programma van economi-
doesn’t and why’.
sche ontwikkeling en armoedevermindering tot stand
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
12
F e b r uari 2002
E U - UI TB RE I DI N G K R IJ GT VO RM
EU-UITBREIDING In de loop van dit jaar zal normaal duidelijk worden
KRIJGT VORM
of en wanneer de uitbreiding van de Europese Unie, in eerste instantie met waarschijnlijk tien landen, er komt. Als het huidige strakke onderhandelingstempo wordt aangehouden, is de kans groot dat deze landen wellicht nog vóór de Europese verkiezingen
in 2004 effectief EU-lid worden. Vooraleer het zo ver is, moet evenwel nog een akkoord worden bereikt over een aantal netelige kwesties, waaronder landbouw en regionale steunmaatregelen.
van deze criteria de eerste onderhandelingen over haar
In juni 1993 werden op de Top van Kopenhagen de politieke en economische criteria vastgelegd waaraan kandi-
uitbreiding met zes landen: Polen, Tsjechië, Hongarije,
daat-lidstaten moeten voldoen om voor toetreding tot de
Slovenië, Estland en Cyprus. Eind 1999 breidde de groep
Europese Unie (EU) in aanmerking te komen. Zij moeten
van onderhandelingspartners zich verder uit met
onder meer beschikken over stabiele instellingen die de
Slovakije, Letland, Litouwen, Bulgarije, Roemenië en
democratie en het respect voor de mensenrechten garan-
Malta. In deze lijst ontbreekt nog Turkije, hoewel dit land
deren, en een ‘functionerende’ markteconomie hebben.
al in 1987 een eerste aanvraag tot EU-lidmaatschap
Zij moeten zich ook verbinden tot integrale overname van
indiende. Vooralsnog slaagde Turkije er echter niet in aan
het zogenaamde ‘communautaire acquis’, d.i. het geheel
de politieke toetredingscriteria (onder andere het respec-
van wetten en regelgeving vervat in de oprichtingsverdra-
teren van de mensenrechten) te voldoen. Daarom werd
gen van de Unie en rechtsbesluiten goedgekeurd door de
het voorlopig nog niet betrokken in de officiële toetre-
Europese instellingen. Begin 1998 startte de EU op basis
dingsonderhandelingen.
TABEL I - I NDICATOREN KANDIDAAT-LIDSTATEN BBP per hoofd KKP (a), (EU-15=100, 2000) Slovenië Tsjechië Hongarije Slovakije Polen Estland Litouwen Letland Roemenië Bulgarije Cyprus Malta EU-15
Bevolking (in mln., 2001)
Transitie-index (b) (2001)
Afgesloten hoofdstukken van ‘communautaire acquis’ (max. 31, januari 2002)
72 60 52 48 39 38 29 29 27 24 83 53
2 10,3 10 5,4 38,7 1,4 3,7 2,4 22,3 8,1 0,8 0,3
9,8 10,7 11,3 10,0 10,7 10,6 9,9 9,3 8,6 8,9 -
26 24 24 22 20 20 23 23 9 14 24 20
100
375,4
-
-
Kans op toetreding vóór januari 2005 (in %) 90 90 90 90 90 90 80 80 0 0 90 90
Bronnen: Europese Commissie, EBWO. (a) KKP = koopkrachtpariteiten, d.w.z. de waarde van het BBP gecorrigeerd voor verschillen tussen het binnenlandse prijspeil van de betrokken landen. (b) Synthese van wat in de omschakeling van een centraal geleide naar een vrijemarkteconomie al werd gerealiseerd inzake prijsliberalisering, vrijmaking van handel en wisselcontroles, privatisering en hervorming van de financiële sector. De index bedraagt maximaal 12,9.
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
13
F e b r uari 2002
E U- U I T BR E I D I NG K R IJG T V O RM
GRAFIEK I - I NSTROOM DIRECTE BUITENLANDSE INVESTERINGEN IN DE JAREN VOOR EN NA ( VERWACHTE) EU- TOETREDING
amper één jaar tijd kon dit land hierdoor maar liefst elf
(in % van het BBP)
onderhandelingsagenda schrappen. In schril contrast
hoofdstukken van het communautaire acquis van de daarmee staat de geringe vooruitgang van het Poolse onderhandelingsproces, waarbij de Commissie vooral het moeizame herstructureringsproces van de Poolse staalbedrijven en van de omvangrijke, problematische landbouwsector met de vinger wijst. Niettemin blijkt de nieuwe Poolse regering bereid tot compromissen op een aantal vlakken, onder meer met betrekking tot de aankoop van Poolse grond door buitenlanders en het vrije verkeer van personen (zie verder).
Bron: EBWO (2001).
Convergentieproces
© KBC AM EVX025
Door de hervormingsbeweging en het geloofwaardige vooruitzicht op toetreding tot de EU konden de meeste
In haar jongste jaarlijkse beoordelingsrapport toonde de Europese Commissie zich onverwacht optimistisch met
Centraal-Europese kandidaat-lidstaten de voorbije jaren
betrekking tot een snelle toetreding van vrijwel alle offi-
aanzienlijke buitenlandse directe investeringen aantrek-
ciële kandidaten. Met tien van de twaalf landen kunnen
ken. Via de invoer van kennis en nieuwe technologieën
de onderhandelingen allicht tegen eind 2002 worden
ondersteunde deze vorm van externe financiering recht-
afgerond. Zij zouden dan nog vóór de Europese verkie-
streeks de productiviteitsgroei op deze markten. Gezien
zingen van juni 2004 daadwerkelijk tot de Unie kunnen
de vroegere ervaringen met de toetreding van
toetreden. Eind 2001 bevestigden de EU-leiders op de Top
Griekenland, Spanje en Portugal mag ook tijdens de
van Laken de algemene verwachting dat Roemenië en
komende jaren, zowel in de aanloop naar als in de
Bulgarije voorlopig uit de boot zullen vallen. De onder-
nasleep van de effectieve toetreding, nog op een
handelingen over het communautaire acquis hinken er
omvangrijke stroom van directe investeringen naar deze
sterk achterop en volgens de meest recente transitie-
landen worden gerekend (zie grafiek I). De kandidatuur
indexen, zoals berekend door de Europese Bank voor
voor het EU-lidmaatschap geeft aan investeerders immers
Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO), hebben beide
een duidelijk signaal over de richting van het internatio-
landen economisch nog een hele weg af te leggen (zie
nale en economische beleid van de betrokken landen en
tabel I). Overigens bestaat ook tussen deze beide achter-
biedt het vooruitzicht dat de op hun markt geproduceer-
blijvers een groeiend onderscheid. Ondanks zijn achter-
de goederen overal op de EU-binnenmarkt vrij zullen kun-
stand op de kopgroep neemt Bulgarije duidelijk de nodi-
nen worden verhandeld. Toetreding impliceert niet alleen
ge initiatieven om zich op de EU-toetreding voor te berei-
de opheffing van alle nog resterende heffingen op de
den, terwijl Roemenië het gevaar loopt om eenzaam
handel tussen Centraal-Europa en de EU, maar ook het
achterop te blijven.
verdwijnen van alle niet-tarifaire handelsbarrières. Dankzij
Uit de rapporten van de Commissie komen Hongarije en
ciatieverdragen met de EU in het begin van de jaren
Estland telkens als beste leerlingen uit de klas naar voren,
negentig plaatsvonden, zat de handel tussen Centraal-
terwijl in 2001 ook Tsjechië, na enkele jaren van minder
Europa en de EU de voorbije jaren fors in de lift. Sinds
de tariefverlagingen die sinds de afsluiting van de asso-
goede prestaties, een positieve score meekreeg.
1993 is de uitvoer vanuit de tien Centraal-Europese kan-
Daarnaast had de Commissie vooral lovende woorden
didaten naar de EU ruimschoots verdubbeld. De EU-afzet-
voor Slovakije, dat in 2001 een verrassend sterke vooruit-
markt vertegenwoordigt daardoor al bijna twee derde van
gang boekte in de aanpassing van het wettelijke kader. In
hun totale uitvoer. Toetreding tot de binnenmarkt zal
ECONOMIS CH FI N AN CI EL E BER ICHTEN
14
F e b r ua ri 2002
EU - U I T B RE I DI NG K R IJ GT VO RM
daarenboven zorgen voor meer concurrentie, meer
vaak nog relatief hoog. Naarmate de privatiseringspro-
mogelijkheden tot schaalvergroting, meer efficiëntie en
gramma’s op hun einde lopen, zal bijgevolg een grotere
lagere transactiekosten, zodat het groeipotentieel van de
inspanning nodig zijn om het overheidssaldo er onder
toetredingskandidaten over het komende decennium
controle te houden.
gemiddeld heel wat hoger zal liggen dan dat van de huidige EU-lidstaten.
Op het vlak van inflatie en rente is het convergentiepro-
Het toetredingsperspectief schept bovendien een voe-
ingezet. Van de drie Centraal-Europese landen met de
ces ten opzichte van de huidige EU-lidstaten al duidelijk dingsbodem voor meer macro-economische stabiliteit in
sterkst ontwikkelde obligatiemarkt (Polen, Tsjechië en
de kandidaat-landen, temeer daar de deelname aan de
Hongarije) vernauwde de vijfjaarsobligatiespread met
EU voor de nieuwe lidstaten het engagement inhoudt om
Duitsland tussen januari 1999 en januari 2002 met
op termijn ook aan de monetaire unie (EMU) deel te
gemiddeld 380 basispunten. Niettemin blijven de onder-
nemen, op voorwaarde althans dat zij aan de daartoe
linge verschillen tussen deze markten aanzienlijk (zie gra-
vereiste convergentiecriteria inzake openbare financiën,
fiek II). In combinatie met een afnemende risicopremie zal
inflatie, rente en wisselkoersstabiliteit beantwoorden. De
een aanhoudende desinflatietendens de komende jaren
meeste kandidaat-lidstaten vervullen nu al het criterium
de obligatierentespread met de EMU verder doen vernau-
met betrekking tot de overheidsschuld, maar hebben het
wen. Het convergentiepotentieel aanwezig op de
wel nog moeilijk om hun begrotingstekorten onder con-
Centraal-Europese obligatiemarkt is in elk geval nog veel-
trole te houden (zie tabel II), mede doordat in transitie-
belovend en suggereert dat voor beleggers op deze mark-
landen nog heel wat overheidsinvesteringen nodig zijn
ten over de komende jaren nog heel wat koerswinsten te
om de herstructurering van hun economie mogelijk te
rapen vallen. Dit proces zal allicht in grote lijnen vergelijk-
maken. De begrotingscijfers van de meeste toetredings-
baar zijn met wat in de huidige zuidelijke EU-lidstaten
kandidaten voldoen wel niet altijd aan de Maastricht-defi-
plaatsvond tijdens de aanloop naar hun EMU-deelname.
nitie, die privatiseringsopbrengsten bij de berekening van
In Spanje en Italië was het tienjaarsrenteverschil met
overheidsopbrengsten uitsluit. In het kader van het tran-
Duitsland bij de start van de EMU begin 1999 teruggeval-
sitieproces zijn opbrengsten uit privatiseringen er echter
len tot minder dan 20 basispunten, d.i. gemiddeld ruim
TABEL II – CRITERIA
VOOR
EMU-DEELNAME MET
BETREKKING TOT INFLATIE EN OVERHEIDSFINANCIEN
Prijsstabiliteit (a) (12-maands voortschrijdend gemiddelde) november 2001 Slovenië Tsjechië Hongarije Slovakije Polen Estland Litouwen Letland Roemenië Bulgarije Cyprus Malta Referentiewaarde
Financieringssaldo van de totale overheid (in % van het BBP) 2000 raming 2001
8,6 4,7 9,5 7,5 5,9 5,8 1,3 2,4 35,7 7,0 2,2 2,4
-1,4 -4,4 -3,4 -3,4 -2,5 -0,7 -2,7 -3,0 -3,7 -0,2 -2,7 -6,6
3,7
-1,1 -5,2 -3,7 -5,2 -4,3 -0,8 -1,4 -2,2 -4,0 -1,7 -2,6 -5,4 -3,0
Bruto overheidsschuld (in % van het BBP) 2000 25,0 29,2 76,3 32,9 43,6 6,6 28,3 10,2 29,4 95,5 60,6 60,2 60,0
Bron: Thomson Financial Datastream. (a) Jaarstijging consumptieprijsindex maximaal het gemiddelde van de drie EMU-landen met de laagste jaarstijging +1,5%.
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
15
F e b r uari 2002
E U - UI T BR EI DI N G K R IJ GT V O RM
GRAFIEK II - V IJFJAARSOBLIGATIERENTESPREAD MET DUITSLAND IN DE JAREN VOOR (VERWACHTE) TOETREDING
ge officiële keuze voor de euro als enig wettelijk betaalmiddel (weliswaar zonder zeggenschap in het monetaire
(in %) (1)
beleid van het Europese Stelsel van Centrale Banken) is niet toegestaan. De euroconversiekoers is bij euroïsering immers een unilaterale keuze van de kandidaat-lidstaat en kan dus niet formeel worden bekrachtigd door de huidige EMU-lidstaten op het ogenblik van de daadwerkelijke toetreding van het land in kwestie. Ondertussen hebben de toetredingskandidaten nog steeds erg uiteenlopende wisselkoerssystemen. Vijf landen (Polen, Tsjechië, Slovakije, Slovenië en Roemenië) kiezen momenteel voor een ‘beheerst’ zwevende wisselkoers, waarbij officieel alleen (en al dan niet sporadisch) in de koersvorming wordt ingegrepen om al te grote
Bron: Thomson Financial Datastream.
© KBC AM EVX026
schommelingen te vermijden. Hongarije en Letland kennen een vaste koppeling van hun munt aan respectievelijk de EUR en de STR (d.i. een muntkorf samengesteld uit
400 basispunten minder dan drie jaar voordien. De
USD, JPY, GBP en EUR), met een schommelingsmarge van
Griekse spread was bij aanvang van het Griekse EMU-lid-
+/- 15 % in Hongarije. Estland, Bulgarije en Litouwen, ten
maatschap begin 2001 onder de grens van 60 basispun-
slotte, kennen een muntraad tegenover de EUR, d.w.z.
ten terechtgekomen, tegenover 300 basispunten drie jaar
dat zij zich wettelijk verbinden tot het handhaven van een
vroeger. Voor de Centraal-Europese landen zal het con-
vaste omrekeningskoers tegenover die ankermunt.
vergentieproces mogelijk zelfs sneller verlopen, aangezien
Toetreding tot het EMS-bis zou voor sommige landen dus
voor hen EU-deelname automatisch ook de verbintenis
een versoepeling van hun huidige regime betekenen, ter-
tot het streven naar EMU-toetreding inhoudt, iets waar-
wijl anderen een deel van hun wisselkoersflexibiliteit zou-
van op het moment van de toetreding van Griekenland,
den moeten prijsgeven.
Spanje, Portugal en Italië tot de EU nog geen sprake was. Heel wat Centraal-Europese landen kenden de voorbije jaren een forse reële appreciatie van hun munt en voor de meeste onder hen kan ook de komende jaren een voort-
Wisselkoerssysteem
zetting van deze appreciatietendens worden verwacht Om voor EMU-lidmaatschap in aanmerking te komen, eist
(zie grafiek III). Afgezien van de opwaartse druk op de
het Verdrag van Maastricht dat de munten van de toetre-
nominale wisselkoers als gevolg van de aan de gang zijn-
dingskandidaten vooraf gedurende minstens twee jaar
de reële convergentie, is die tendens toe te schrijven aan
deel uitmaken van het EMS-bis. Dat houdt in dat zij hun
het zogenaamde ‘Balassa-Samuelson’-effect. Dit effect
munt met een toegestane afwijkingsmarge van 2 x (maxi-
impliceert dat wanneer sectoren geleidelijk aan concur-
maal) 15 % vastkoppelen aan de euro. Een strikte nale-
rentie vanuit het buitenland worden blootgesteld, hun
ving van deze eis zou betekenen dat de nieuwe lidstaten
productiviteit wordt aangezwengeld, waardoor een reële
pas ten vroegste twee jaar na hun EU-toetreding in de
appreciatie mogelijk wordt zonder verlies aan concurren-
EMU zouden kunnen stappen. Hoewel daar nog ondui-
tiekracht (zie grafiek IV). De sterkere productiviteitsgroei
delijkheid over bestaat, lijkt het echter evident dat ook
in de uitvoergerichte sectoren laat daar immers sterkere
meer strikte systemen van vaste wisselkoersen, zoals een
loonstijgingen toe dan in de binnenlandse sectoren. Die
conventionele vaste koppeling aan de euro of een munt-
hogere lonen sijpelen evenwel geleidelijk door naar de
raad, overeenkomen met de ‘geest’ van het Verdrag.
binnenlandse sectoren, die hun arbeidskosten zien
Enkel een zogenaamde ‘euroïsering’, d.i. een vroegtijdi-
oplopen, wat hen dwingt tot prijsverhogingen. Hierdoor
ECONOMIS CH FI N AN CI EL E BER ICHTEN
16
F e b r uari 2002
E U - UI TB RE I DI N G K R IJ GT VO RM
GRAFIEK III - R EELE
neemt het algemene prijsniveau toe en apprecieert de reële wisselkoers, zonder het marktaandeel van de uit-
EFFECTIEVE WISSELKOERS
2000
(berekend op basis van de consumptieprijsindex, 1995=100)
voergerichte sectoren aan te tasten. De convergentievereisten van wisselkoersstabiliteit en lage inflatie impliceren evenwel dat de reële wisselkoers van de munten van de kandidaat-landen in de aanloop naar het EMU-lidmaatschap niet langer significant op- of neerwaarts kan bewegen. Mede door het ‘Balassa-Samuelson’-effect ontstaat bijgevolg een conflictsituatie, waarbij moeilijk aan beide criteria voor EMU-toetreding tegelijk kan worden voldaan. Een oplossing voor het dilemma zou erin bestaan ofwel bij het inflatiecriterium enkel rekening te houden met de relatief minder sterk stijgende prijzen van verhandelbare goederen, ofwel het wisselkoerscriterium asymmetrisch te interpreteren, waarbij binnen het EMS-
Bron: J. Van Brabant (2001), ‘Exchange-rate policy in Eastern Europe and EU integration’, BNL Quarterly review nr. 218. © KBC AM EVX027
bis revaluaties wel en devaluaties niet worden toegestaan (1). Toch mag de ernst van het probleem niet worden overdreven, aangezien EMU-deelname momenteel nog
van de EU-begrotingen tot 2006, vastgelegd op de Top
niet aan de orde is en de reële-appreciatietendens zal
van Berlijn in maart 1999, zijn de structuuruitgaven nog
afzwakken naarmate de landen zich structureel verder
constant gehouden op 0,46 % van het BBP in de EU.
ontwikkelen en de inhaalbeweging van hun productivi-
Gegeven deze plafonnering van de structuuruitgaven,
teitsniveau ten opzichte van dat in de EU zich zal voltrek-
zullen de huidige lidstaten hierdoor reëel heel wat moe-
ken. Als een munt eenmaal is toegetreden tot het EMS-
ten inleveren. Vooral de zuidelijke lidstaten die momen-
bis, is er bovendien nog altijd ruimte voor relatief grote
teel netto-ontvangers zijn uit het EU-budget, dreigen
schommelingen van de wisselkoers binnen de opgelegde
hiervan het slachtoffer te worden. Nog neteliger zijn de
bandbreedte.
implicaties voor het landbouwbeleid. De CentraalEuropese kandidaat-lidstaten hebben in vergelijking met de huidige EU een omvangrijkere en vooral armere landbouwsector. Op dit ogenblik is er nog 22 % van de wer-
Laatste loodjes
kende beroepsbevolking actief in de landbouw, tegenoZoals het er nu naar uitziet, zal de EU ten laatste begin
ver slechts 5 % in de huidige EU. Het aandeel van de
2005 een tiental nieuwe lidstaten verwelkomen. In onze
landbouw in het BBP varieert er van 4,5 tot 21 %, tegen-
middellangetermijnscenario’s geven we aan de uitbrei-
over 2,4 % gemiddeld in de EU. Door de toetreding van
ding vóór die datum momenteel een waarschijnlijkheid
die landen zal het landbouwareaal in de EU met ruim de
van 90 % (zie tabel I). Toch moeten de onderhandelingen
helft toenemen en de EU-beroepsbevolking in de land-
over een aantal hete hangijzers nog worden afgerond.
bouw meer dan verdubbelen. De Europese Commissie
Die betreffen vooral het landbouw- en regionale struc-
schatte al in 1997 dat de EU-uitbreiding de kosten van
tuurbeleid, die in 2001 samen goed waren voor 77 mil-
het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid in zijn huidige
jard EUR of circa 80 % van het totale EU-budget. Zonder
vorm met zowat 25 % zou doen toenemen.
beleidsaanpassing zou de EU-uitbreiding deze uitgaven sterk doen oplopen. De toetredingskandidaten hebben
De onderhandelingen over de financiële aspecten van
een aanzienlijk lager BBP per hoofd dan de huidige EU-
beide beleidsdomeinen zijn intussen gestart. Op de Top
lidstaten (minder dan 42 % van het EU-gemiddelde,
van Berlijn werd nog gewerkt met de hypothese van een
gemeten op basis van koopkrachtpariteiten), zodat zij
uitbreiding met zes lidstaten vanaf 2002. In haar nieuwe
normaal voor een groot deel van de regionale steunfond-
voorstel gaat de Europese Commissie uit van de toetre-
sen in aanmerking komen. In het huidige financiële kader
ding van tien nieuwe lidstaten vanaf 2004. Zij voorziet
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
17
F e b r uari 20 02
EU - U I TB R E I DI N G K R IJ GT V O RM
GRAFIEK IV - P RODUCTIVITEITSNIVEAUS
onder het regime van gegarandeerde prijzen gewerkt en
(in % van het EU-gemiddelde)
zullen na toetreding hun prijzen integendeel eerder zien stijgen. Bovendien zou de toepassing ervan de reële inkomenspositie van de landbouwbevolking in de nieuwe lidstaten aanzienlijk opkrikken, waardoor andere bevolkingsgroepen er relatief gezien op achteruit zouden gaan. In anticipatie op de hogere prijzen zouden de landbouwers er ten slotte geneigd zijn om hun aanbod op te voeren, waardoor de noodzakelijke herstructureringen in de sector en de herallocatie van arbeidskrachten aan andere sectoren zouden uitblijven. Verscheidene EU-lidstaten leggen intussen nog een grote terughoudendheid aan de dag met betrekking tot het
Bron: Goldman Sachs.
vrije verkeer van personen. Vooral in naburige landen
© KBC AM EVX028
zoals Duitsland en Oostenrijk leeft de vrees dat het grote loonverschil bij de opening van de grenzen aanleiding zal geven tot een massale migratiestroom vanuit Centraal-
hiertoe in een geleidelijk oplopend financieringsbedrag van 5,7 miljard EUR in 2004 tot 11,8 miljard EUR in 2006
Europa. Zij vragen dan ook een overgangsperiode van
(in prijzen van 1999). Ondanks een toename van het aan-
zeven jaar vooraleer inwoners van de nieuwe lidstaten
tal landen, liggen de nu voorgestelde bedragen lager dan
over volledige arbeidsmobiliteit zouden beschikken. In
die welke in Berlijn werden begroot, wat onder meer is
een dergelijke overgangsperiode was ook voorzien bij de
toe te schrijven aan lagere uitgaven voor het structuurbe-
toetreding van Spanje en Portugal in 1986. Dankzij hun
leid. De Commissie voorziet een geleidelijk opgaan van de
sterke economische prestaties slaagden deze landen er
tien nieuwe lidstaten in het bestaande systeem, gespreid
evenwel in om het migratiepatroon in de jaren onmiddel-
over de periode 2004-2006. Wel legt zij de maximum-
lijk na de toetreding al snel om te keren, waardoor de
grens voor structuurhulp in de nieuwe lidstaten op 4 %
overgangsperiode uiteindelijk sterk werd ingekort. Tot
van hun BBP, tegenover 3,5 % voor de huidige EU-lan-
dusver hebben enkel Hongarije, Polen, Slovakije, Letland
den. In 2006 zouden de nieuwelingen dan gemiddeld
en Cyprus ingestemd met zo’n overgangsregeling. Een
137 EUR per hoofd aan structuurhulp ontvangen, tegen-
compromis kan evenwel worden gevonden in bilaterale
over 231 EUR per hoofd voor de huidige vier begunstig-
overeenkomsten tussen individuele huidige en toekomsti-
den van het Cohesiefonds (Spanje, Portugal, Ierland en
ge lidstaten met betrekking tot het openstellen van de
Griekenland). Verder stelt de Commissie voor om de land-
arbeidsmarkten. Vijf EU-lidstaten (Ierland, Zweden,
bouwers in de nieuwe lidstaten in de eerste jaren slechts
Denemarken, Nederland en Spanje) hebben ondertussen
gedeeltelijk van de directe inkomenssteun te laten genie-
kenbaar gemaakt hiertoe bereid te zijn.
ten: 25 % in 2004, 30 % in 2005 en 35 % in 2006. Na 2006 moet dan het nieuwe, nog overeen te komen land-
Minder belangrijk voor de EU als geheel, maar toch ook
bouwbeleid van toepassing worden, maar volgens de hui-
een gevoelig pijnpunt is ten slotte de Cypriotische
dige regelgeving zullen de nieuwe lidstaten wel pas vanaf
kwestie. Toetreding van het verdeelde eiland dreigt de
2013 op gelijke voet worden behandeld. Niet alleen bud-
relaties van de EU met Turkije te verzuren, maar anderzijds
gettair, maar ook economisch en sociaal lijkt een onge-
dreigt een EU-uitbreiding zonder Cyprus op een veto van
wijzigde toepassing van het landbouwbeleid bij de nieuw-
Griekenland te stuiten. Een uitbreiding is trouwens onmo-
komers moeilijk te verantwoorden. Oorspronkelijk werd
gelijk zonder de unanieme goedkeuring van alle leden
de directe inkomenssteun immers ingevoerd ter compen-
van de Europese Raad. Unanimiteit is ook vereist voor nog
satie van de verlaging van de gegarandeerde prijzen. De
andere belangrijke beleidsdomeinen, zoals de fiscaliteit.
Centraal-Europese landbouwers hebben echter nooit
Deze unanimiteitsregel was levensvatbaar met de zes oor-
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
18
F e b r uari 2002
E U- U I T B RE I D I NG K R IJ GT VO RM
spronkelijke lidstaten van de EU, hij functioneert al heel
nu. Medio 2001 stuitte het Verdrag van Nice echter op
wat moeilijker met vijftien en wordt ongetwijfeld hele-
tegenstand bij de Ierse bevolking, die het in een referen-
maal onwerkbaar met vijfentwintig of meer lidstaten. Op
dum verwierp. Niet enkel de Ierse overheid moet haar
de Top van Nice in december 2000 werd overeenstem-
bevolking er dus nog van overtuigen de uitbreiding goed
ming bereikt om de unanimiteitsregel in een 27-tal mate-
te keuren, ook in andere lidstaten en de meeste kandi-
ries te vervangen door een stemming met gekwalificeer-
daat-lidstaten zal een referendum over de toetreding
de meerderheid. Dat is onder meer zo voor het industrie-
worden georganiseerd. De resultaten van de recentste
beleid in de EU en de economische, financiële en tech-
enquêtes geven evenwel aan dat de toetredingsbeweging
nische samenwerking met derde landen. Voor een aantal
in de twaalf kandidaat-lidstaten alvast voldoende steun
andere beslissingen, zoals die over de regionale structuur-
krijgt bij de publieke opinie. Zes op de tien ingezetenen
fondsen en de financiële reglementering binnen de EU, is
van die landen beschouwt de toetreding als positief en
de overschakeling op een stemming met gekwalificeerde
zowat twee derde van de bevolking gaf aan bereid te zijn
meerderheid uitgesteld tot na de goedkeuring van het
de toetreding in een referendum te steunen. Ook in de
nieuwe budgettaire kader in 2006, terwijl op het vlak van
Europese Unie zelf blijkt 51 % van de bevolking voor de
de fiscaliteit en het sociale beleid de unanimiteitsvereiste
uitbreiding te vinden en stemt slechts 30 % op dit ogen-
behouden blijft. Vanaf 1 januari 2005 wordt het stelsel
blik nog resoluut tegen.
van stemming bij gekwalificeerde meerderheid bovendien aangepast, onder meer aan gewijzigde stemgewichten van de lidstaten. Binnen de huidige groep van vijftien lid-
(1) Zie W. Buiter en C. Grafe (2001), ‘Central banking
staten zullen de vijf landen met de grootste bevolking dan
and the choice of currency regimes in accession coun-
beschikken over 60 % van de stemmen, tegenover 55 %
tries’, SUERF Studies nr. 11.
Correspondentieadres: KBC BANK NV, Asset Management, APC - Economisch Financiële Berichten, Havenlaan 2, B-1080 Brussel. Tel.: 02/429 59 53 - Fax: 02/ 429 91 43. Jaarabonnementen kunnen op elk ogenblik ingaan. Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar in elk KBC-bankkantoor of op het bovenvermelde adres. Betaling na ontvangst van het overschrijvingsformulier. Abonnements- of adreswijzigingen kunt u vermelden op de enveloppe, die u afgeeft in een KBC-bankkantoor of opstuurt naar het bovenvermelde adres. Prijs jaarabonnement: Nederlands, Frans of Engels - maandelijks - 10 euro (5 euro voor jongeren tot 25 jaar die een KBC-rekening bezitten). U kunt de Economisch Financiële Berichten ook opvragen via de website van KBC Bank NV (www.kbc.be). Nadruk van artikelen of berichten is toegestaan onder opgave van de bron. De in dit blad voorkomende gegevens zijn ontleend aan door ons betrouwbaar geachte bronnen en worden alleen verstrekt bij wijze van inlichting. Voor de juistheid en volledigheid ervan kunnen wij echter niet instaan. Verantwoordelijke hoofdredacteur: Johan Van Gompel, Baanvelden 18, B-2500 Lier -
[email protected]. Ce bulletin paraît également en français. English edition also available.
E C O NO M I S C H F I N A N C I E L E B E R I C H T E N
19
F e b r uari 2002
S TA K E HO L DE R S Y N E R G I E
STAKEHOLDER
SYNERGIE
25STE VLAAMS WETENSCHAPPELIJK ECONOMISCH CONGRES
14 maart 2002 Cultureel Centrum van Hasselt
De ontmoeting tussen ondernemingsbelang en maatschappelijk belang. Managers, politici, vakbonden en wetenschappers in een boeiende discussie. Een organisatie van de Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen van het Limburgs Universitair Centrum onder auspiciën van de Vereniging voor Economie. Programma : 09u30 Plenaire openingszitting met thematoespraak door prof. dr. P. Haspeslagh (INSEAD, Parijs) 11u15 Parallelle commissievergaderingen (Strategisch personeelsbeleid & organisatie, Value based management, Mededinging, Publiek-private samenwerking) 12u30
Lunch
14u00 Parallelle commissievergaderingen (Strategische ondernemingsfinanciering, Ondernemingsparticipatie en bedrijfsethiek, Internationaal economisch beleid, Deugdelijk bestuur in de publieke en non-profit sector) 15u15 Parallelle commissievergaderingen (Strategisch management, Deugdelijk bestuur in de private sector, Nieuwe (netwerk-)economie, Ecologisch verantwoord ondernemen) 17u00 Synthese van het congres en paneldiscussie met L. Van den Berghe (Leuven Gent Vlerick Managementschool), D. Boogmans (directeur-generaal GIMV), Olivier Deleuze (staatssecretaris), E. Spiessens (ACW), J. Thijs (afgevaardigd bestuurder De Post), R. Vermeiren (voorzitter KBC Bank en KBC Groep) 19u00 Avondactiviteit
Vraag een uitnodiging bij Anne-Marie Baert, tel. 016/86 54 96 of fax 016/86 32 07. U kan ook elektronisch inschrijven via e-mail
[email protected] of de website http://www.vwec2002.be
ECONOMISCH FINANCIELE BERICHTEN
20
F e b r uari 2002