s &_o 5 •994
225 In Frankrijk heeft het rechts-extremistische Front National zich Iaten inspireren door het succes van de Italiaanse zakenman en voetbalpoliticus Berlusconi. Onder de leuze 'Allez Ia France' gaan JeanMarie Le Pen c.s. de Europese verkiezingen in. Ze hopen op die manier hun uitgesproken nationalistische programma aan de kiezers te kunnen slijten - in omstandigheden die daarvoor gunstig lijken : teleurstelling onder de bevolking over 'Europa' en een van oudsher laag opkomstpercentage, dat partijen als het Front National in de kaart pleegt te spelen. De campagne zal onder andere gericht zijn tegen de 'uitverkoop' van Frankrijk aan 'niet gekozen (Europese) organen'. Over de democratische intenties van extreem-rechts, in Frankrijk en elders, hoeven we ons geen illusies te maken. Maar Le Pen c.s. leggen wei een uitgesproken zwakke plek bloot van de huidige Europese samenwerking. De 'democratisering' van Europa heeft geen gelijke tred gehouden met de uitbreiding van de bevoegdheden van de organ en in Brussel. Het 'democratische tekort' is groter dan ooit. In die situatie komt, uit onverdachte hoek, het pleidooi om het Europees Parlement maar helemaal af te schaffen. Het ideaal van een verenigd, federatief Europa, schrijft historicus Ronald Havenaar in NRc Handelsblad van 1 9 maart, blijkt een illusie te zijn geweest. Laten we het symbool bij uitstek van dat federatieve ideaal dan ook maar opheffen. 'Het zou', aldus Havenaar, 'een zegen zijn voor de Europese samenwerking als de burgers van Europa in juni voor de laatste maal wordt gevraagd zich aan deze ontmoedigende exercitie te onderwerpen. ' Havenaar zal niet de enige zijn die deze wens, heimelijk of openlijk, koestert. Maar het is wei een oplossing die precies in de verkeerde richting wijst. Hij wil een volledig soeverein Europees Parlement - en als dat niet kan, dan maar helemaal geen parlement. Zo'n zuivere opvatting gaat echter geheel voorbij aan de hybride toestand waarin de Europese Unie zich voor afzienbare tijd wei zal bevinden: ergens tussen een vrijblijvend samenwerkingsverband en een hechte federatie in. Democratisering van de Unie zal in die omstandigheden zowel op nationaal als op Europees niveau plaats moeten vinden. Vergroting van de openbaarheid in Brussel en versterking van de positie van het Europees Parlement blijven gewenst, ook al is het niet (meer) de enige weg die bewandeld moet worden. Wat dat betreft is, in het zicht van de Europese verkiezingen, een sportieve aansporing van het Europees Parlement ('Hup Europa') wei op z'n plaats. Maar dan moeten de spelers zich daar wel naar gedragen. Aan de veelbesproken uitbreiding van de Unie hadden de Europarlementariers de harde voorwaarde verbonden, dater met het democratiseringsproces (ten opzichte van het Verdrag van Maastricht) verdere voortgang zou worden geboekt. Inmiddels is die uitbreiding op papier 'rond', maar wordt er over de"democratiseringseis weinig meer vernomen. Oat is vreemd, zoals Sam Rozemond in Het Parool van 2 april terecht heeft opgemerkt. 'Want is het niet veeleer de taak van een volksvertegenwoordiging te waken over haar zeggenschap namens de kiezers, dan over de slagvaardigheid te Brussel van de uitvoerende machten uit de hoofdsteden?'
Hup Europa
PAUL KALMA Directeur van de Wiardi Beckman Stichtina; redacteur van s&.P
s &_o 5 '994
226
Dynamiek en dilemma's van nationalisme* Nationalisten, dat zijn we herdoopt in Europese ailemaal. Wie denkt er niet Unie, zonder duidelijke reden - laat zien. In West- a! is het heimelijk - dat de G.VAN BENTHEM Europa zijn de voorwaareigen natie beter is dan aile den voor bovenstatelijke andere? Hebben niet aile VAN DEN BERGH mensen een 'wij-eenheid' integratie waarschijnlijk nodig, waarmee zij zich gunstiger dan overal elders Als hoogleraar verbonden aan het Institute if in de wereld. Maar als het kunnen vereenzelvigen en Social Studies; lids &.p-redactieraad er ooit van komt, zal een die hun zelfrespect ver'Europese' bondsstaat intesterkt? Maar kan die 'wij' bestaan zonder een 'zij'? gratie op wereldniveau dan niet eerder belemmeren dan bevorderen? Nationalisme is een vorm van wij-zij relaties, Staten blijven de enige 'harde' besluitvormende die de hele menselijke geschiedenis door hebben bestaan. Maar het idee van de natie als de wij-eeneenheden in de wereldpolitiek, hoe doordringbaar heid bij uitstek bestaat nog niet lang. Het gaat niet en afhankelijk van ontwikkelingen buiten de eigen vee! verder dan twee eeuwen terug. De Franse grenzen ze ook geworden mogen zijn. Het beleid revolutie was het breekpunt in wat een onstuitbare van staten bepaalt dat van internationale organisatransformatie van dynastische - en later koloniale ties vee! meer dan omgekeerd. Non-gouvernementele organisaties kunnen druk uitoefenen, en soms in nationale staten zou blijken. Die werd mede voortgedreven door wat - in steno - de industriele sterke druk, maar meer niet. Staten kenmerken revolutie is genoemd. Mede door de vorming van zich nog steeds door hun centrale machtsmonopolies op het legitiem bezit en gebruik van geweldskoloniale staten verloren vroegere vormen van middelen en op het heffen van belastingen. Dat die overlevingseenheden - zoals stammen of clans overal hun onafhankelijke status, al behielden zij monopolies in meer of mind ere mate worden aanvooral in Afrika en Azie vaak de trouw van hun getast, doet daar niets aan af Er wordt dan geeist, !eden en daarmee een politieke rol (zoals in dat ze het beter gaan doen. Staten zijn van elastiek: het duurt lang voor hun breekpunt is bereikt, maar Somalie). Dit proces maakte de nomadische bedan breken ze ook plotseling en onverwacht. staansvorm steeds moeilijker, zoals in Europa de Wij-zij relaties - en nationalisme - bestaan zo'Zigeuners' moesten ervaren, die werden gedwonwel in de betrekkingen tussen staten als in de gen om sedentair te Ieven - volgens de regels van staten die hen vreemd waren, als ze er a! werden betrekkingen tussen groepen binnen staten. Die relaties zijn wat machtsbronnen en machtskansen toegelaten. De natiestaat werd de universele norm: aile staten werden geacht met naties samen te valbetreft meestal asymmetrisch, met gradaties van sterk en zwak. Als 'zij' beschouwde staten kunnen len. bovendien worden geclassificeerd als rivaal, vijand, bondgenoot, buur, buur van buur, of als ver en Nationale staten vreemd. Binnen staten kunnen relaties tussen 'wij' In internationaal politiek opzicht Ieven we in een wereld van staten, en van uitsluitend staten . De en 'zij' groepen het beste worden gezien als die tusstructuur van de Verenigde Naties (waarvan aileen sen verschiilende typen van gevestigden en buitenstaten lid kunnen zijn) getuigt daarvan. staanders (Elias, 1965). Wij -zij beelden komen bij Bovenstatelijke regionale integratie (het begrip sterke groepen vaak voort uit de angst status en macht te verliezen en zijn een manier om gevestigsupranationaal is verkeerd) ontwikkelt zich traag en moeizaam, zoals de Europese Gemeenschap - nu de posities te handhaven; voor zwakke groepen
s &.n 5 '994
227 kunnen zij ook dienen om zelfrespect te versterken en politieke steun te mobiliseren. Wij-zij beelden, tussen gevestigden en buitenstaanders, zoals minderheden of immigranten, worden volgens een vast patroon gevormd (Zie Norbert Elias, 1965). De beste kenmerken en ciaden van de beste leden van de wij-groep worden geselecteerd en als representatief voor de groep als geheel voorgesteld. Die worden vergeleken met de slechtste kenmerken en daden van de slechtste !eden van de zij-groep, als zijnde representatief. Het de anderen de schuld geven is ook een duidelijk kenmerk van zogenaamde 'nationale stereotypen'. Oat soort standaardbeelden van andere volken kan een lang Ieven hebben. Ik las eens een verslag van een onderzoek bij Amerikaanse middelbare scholieren. Zij kregen een lijst van volkeren voorgelegd en moesten daar snel het meest belangrijke kenmerk van opschrijven. Turken, zo schreef een meerderheid, zijn wreed. Wat wisten Amerikaanse scholieren meer van Turken dan dat Turkije lid van de NAVO was, als ze datal wisten? Oat beeld gaat waarschijnlijk terug tot de zestiende eeuw toen het Turkse Ieger Wenen enige tijd belaagde en Turkije over heel Europa werd gevreesd. In de betrekkingen tussen staten kunnen wij-zij beelden sterk uiteenlopen, op grand van de eerder gegeven classificatie. Aile staten hebben hun gunstige en ongunstige stereotypen van andere staten/ naties, die belangrijk voor ze zijn. Aile staten moeten ook beschikken over een positief wij-beeld, eveneens gestereotypeerd. Zo geloven Nederlanders graag, dat zij geen nationalisten zijn, aan die zonde geen deel hebben. Maar in feite is onze huidige nationale identiteit sterk gebaseerd op het wij-zij beeld van Nederland ten opzichte van Duitsland (zie Beunders, 1993). Oat kan ook de overdracht van het negatieve beeld van Duitsland op jongere generaties verklaren. Wij zijn niet zoals zij, dus komt het goed uit als zij slecht blijken en wij verontwaardigd kunnen zijn. Ook zijn Nederlanders geneigd te denken, dat de problemen van andere
i1
rJ.
Ianden opgelost zouden worden als die gewoon zoals de Nederlanders zouden doen. Het Nederlandse zelfbeeld is waarschijnlijk daarom zeer geeigend om relatief hoge overheidsuitgaven voor ontwikkelingssamenwerking te rechtvaardigen. Misschien verklaart de vanzelfsprekendheid van het Nederlandse zelfbeeld ook waarom Nederlandse regeringen internationale 'public relations' zo weinig aandacht geven. Geen Vondel of Rembrandt Instituten, met dezelfde functie als Goethe lnstitut, Institut Francais of British Council. Of kunnen aileen grote mogendheden zonder schroom hun nationale trots en ambitie tonen? De Nederlandse houding kan als onschuldig patriottisme worden gezien, zoals vaak gecontrasteerd met het virulenter nationalisme. Maar dat onderscheid benoemt aileen, het verklaart niets. De vooronderstellingen van nationalisme en patriottisme zijn dezelfde. Wat verschilt zijn politieke functies en ontwikkelingsverloop. En zelfs dan: wat voor x slechts zijn patriottisme is, kan voor y bedreigend nationalisme zijn. Oat brengt ons op de moeilijke vraag hoe nationalisme te waarderen. Is het goed of slecht, positief of negatief? Is nationalisme slecht? Zeker. Het heeft een ingebouwd potentieel voor het ontwikkelen van vijandschap jegens andere staten; voor het vormen van ideeen over vervuiling en zuivering en daarmee voor het rechtvaardigen en stimuleren van discriminatie, onderdrukking en moord. Het kan tot oorlog leiden. En het vormt vaak een belemmering voor bovenstatelijke integratie of duurzame samenwerking tussen staten. Is nationalisme goed? Zeker. Het verschaft identiteit en zelfrespect aan de bevolking. Zonder nationalisme is het idee van een 'algemeen belang', dat groepsbelangen overstijgt, niet mogelijk. Aile staten, gevestigd of in spe, hebben een positief wijbeeld nodig. Zonder nationalisme geen 'ontwikkeling'. De integrerende en desintegrerende functie van
* Dit artikel is een bewer!Gng van de openingstoespraak op de Coriferentie over Nationalisme en Nationaliteiten, die de Alfred Mozer Stichting op 2 7 en 2 8 november in Amsterdam organiseerde voor vertegenwoordigers van sociaal democratische partijen uit Centraal - enOost Europa.
s &_o 5 •994
228 overlevingseenheden - waarvan natiestaten de meest recente vorm zijn - zijn altijd met elkaar verbonden geweest. Geweldsbeheersing binnen dergelijke eenheden, identificatie ermee en een zekere mate van onderlinge solidariteit van de !eden ervan, waardoor deze ertoe gebracht kunnen worden hun Ieven voor die eenheid te geven, hield altijd in dat dreiging met of gebruik van geweld tegenover andere eenheden gerechtvaardigd en noodzakelijk was. Oat houdt in dat !eden van andere samenlevingen niet dezelfde waarde kunnen bezitten of dezelfde eerbied voor hun Ieven kunnen opeisen als !eden van de eigen staat. Houdt die dubbele norm niet in dat mensenrechten in een wereld van staten aileen in filosofisch en juridisch opzicht universeel kunnen zijn? Difinities?
De voorgaande opmerkingen zijn bedoeld om de analytische en moreel-politieke complexiteit van nationalisme te Iaten zien. Ik heb 'nationalisme'nog niet gedefinieerd. De meest algemeen aanvaarde betekenis is: het politieke beginsel dat staat en natie behoren samen te vallen. De eigen natie wordt dan impliciet als waardevoiler dan andere naties beschouwd, zodat het belang ervan (het 'nationaal belang') vooropgesteld moet worden. Mijn voorkeur heeft de beschrijving van Elie Kedourie (I 961, p. I): Nationalism ... pretends to supply a criterion for the determination if the unit if population proper to enjoy a aovernment exclusively !fits own, for the leaitimate exercise if power in the state, andfor the riaht oraanization if a socieo/ if states. (Nationalist doctrine) holds that humanio/ is naturally divided into nations and that nations are known by certain characteristics that can be ascertained ....
Alle definities van nationalisme, hoe verschiilend ook, verwijzen naar de 'natie' als een eenheid met specifieke kenmerken. Oat laat de politieke inhoud van nationalisme open: nationalisme kan gematigd of radicaal, liberaal of romantisch, relativerend of rechtzinnig (fundamentalistisch) zijn. Maar de verondersteiling dat het bestaan van naties vastgesteld kan worden met behulp van 'bepaalde kenmerken' hebben aile varian ten van nationalisme als veronderstelling gemeen. Oat kan moeilijk anders. Als naties recht hebben op een eigen staat, en dus op zelfbeschikking, moet een natie op grond van objectieve kenmerken kunnen
worden gedefinieerd: dit is een natie, dat niet. Als dat niet mogelijk is, kan een recht op nationale zelfbeschikking geen subject hebben - en door niemand worden opgeeist. De door Kedourie beschreven doctrine kan aileen geidig zijn als naties objectief gedefinieerd kunnen worden. Kan dat? Wie zich met een bepaalde natie identificeren weten wei wie daar al of niet bijhoren, ook a! zullen zij hun eigen nationaal karakter niet eensluidend beschrijven. Een subjectieve definitie van de natie is niet moeilijk te bedenken. Maar het is wei moeilijk om de tautologische valkuil te vermijden: er is een natie als de !eden ervan vinden dat het een natie is. De beroemde definitie van Renan (I 8 8 2) ontkomt er ook niet aan: Een natie is een arote aroep van solidair verbonden mensen, ontstaan door het besif van de cjfers die men aebracht heift en die men aeneiad is opnieuw te brenaen. Zij veronderstelt een verleden, maar list voor de levenden aeheel opaesloten in een tastbaarfeit: de bereidheid, het duidelijk uitaedrukte verlanaen om het aemeenschappelijk Ieven voort te zetten.
Als in de laatste regel 'Ieven' door 'handelen' zou worden vervangen kan het ook een definitie van het proletariaat zijn, als klasse 'fur sich'. Het blijft in beide gevailen dan wei de vraag wie die 'levenden' zijn en hoe kan worden vastgesteld wat zij willen. Is dat mogelijk zonder de 'totalitaire' kunstgreep van Rousseau's 'volonte generale'? Renan noemt inderdaad de natie ook een 'dagelijks plebisciet'. Maar in de tijd van Renan identificeerden lang niet aile mensen, die op Frans grondgebied woonden, zich met Frankrijk als een natie (Weber, I 976). In het geval van Frankrijk is het probleem nog niet eens zo nijpend, omdat de 'natie' uit een (dynastische) staat voortkwam en van meet af aan door de Franse staatsgrenzen werd afgebakend. Maar hoe vast te stellen of en in welke vorm een nationalistische beweging, die een eigen staat opeist, rechtmatig aanspraak maakt op een natie en een daarmee samenvallend grondgebied? Hoe kan dat zonder objectieve definitie van de natie? Waarom Nederland, Duitsland en Frankrijk wei, maar Friesland, Beieren of Bretagne niet? Waarom hoort het Oostenrijkse volk niet (meer) tot de Duitse natie, maar de Wolga Duitsers wei? Is Somalie een natie, maar voormalig Joegoslavie niet? Is Macedonie een natie, maar Tibet niet? Is Eritrea wei een natie, maar Biafra en Oost-Timor niet? En waarom wordt de zwarte bevolking van de Verenigde Staten niet
s&..os '994
als ' natie' gezien maar als Afrikaans-Amerikanen net als Japans- of Pools-Amerikanen? En zo voort. Nationalisten beroepen zich altijd op objectieve kenmerken . Taal, godsdienst, gemeenschappelijke historische ervaringen, cultuur- en de objectieflijkende 'etniciteit'. Maar geen van die kenmerken is noodzakelijk of toereikend om natie van niet-natie te onderscheiden. Een bekend onderzoeker van nationalisme heeft het conceptuele probleem duidelijk geformuleerd: Thus I am driven to the conclusion that no 'scient!fic dpnition' if a nation can be devised; yet the phenomenon has existed and does exist.
t
s 1
1
t ,]
t
e e e
g e
I, I, :t
., n
., It ~t
Als naties niet objectiefkunnen worden afgebakend en dus inherent betwiste categorieen zijn, worden definities onvermijdelijk inzet van conflicten. Omdat de criteria voor het bestaan van een natie zo onzeker zijn moet de aanspraak op een natie worden gelegitimeerd. Oaarom projecteren nationalisten het bestaan van hun natie zover terug in het verleden als zij kurmen en grijpen zij als het enigszins kan terug op de naam van een dynastische staat uit een ver verleden, waarvan de onderdanen in termen van herkomst, taal, godsdienst en cultuur overigens zeer heterogeen waren. Waar die verbinding niet kan worden gelegd, zoals in Belarus en eigenlijk ook Ukra'ine, hebben nationalisten het moeilijk . In feite is de huidige betekenis van het natiebegrip - als een potentieel solidaire en een eenheid vormende groep m ensen m et gemeenschappelijke kenmerken, die recht heeft op een eigen staat - niet ouder dan de late achttiende eeuw. Het idee van de natie kreeg pas zijn huidige functie in sam enhang met de opkomst van het beginsel van de volkssoevereiniteit, dat zich richtte tegen het goddelijk recht van de vorst. Maar volkssoevereiniteit op zich was niet genoeg: het kon immers niet de m ensheid als geheel omvatten maar moest zich beperken tot een bepaald volk. Maar wei volk dan? Hoe dat afte bakenen ? Waarom zou de inwoners van de Franse dynastische staat de soevereiniteit toekomen? Hier hood het idee van de natie uitkomst en kreeg het zijn moderne betekenis. Oat de natie kon bepalen wat het (staats)volk was maakte dat de dynastische staat geruisloos in een 'nationale' Staat kon overgaan. Het idee van de natie ging zo de staat legitimeren. Maar toen het eenmaal ingang had gevonden kon het ook gevestigde staten ondermijnen. Het werd mogelijk een aan een bepaald territoir gebonden bevolkingsgroep
om de status van natie op te eisen of toe te kennen. Nationalistische bewegingen konden dan aanspraak maken op een eigen onafuankelijke en soevereine staat. Zo vielen slecht gei:ntegreerde, heterogene staten als de Habsburgse en Ottomaanse rijken, en vooral de Europese koloniale rijken uiteen in 'nieuwe' staten . Hun lot werd recentelijk gedeeld door de Sovjet-Unie en Joegoslavie. Betekent dit dat de wortels van naties, ondanks hun recent verschijnen op het toneel van de geschiedenis, toch verder terug in het verleden moeten worden gevonden? Hebben naties een voorafgaande 'etnische herkomst' (Smith, 1986), zoals vaak wordt gesuggereerd met betrekking tot de nieuwe staten, voortgekomen uit de Sovjet-Unie of Joegoslavie? Ofheeft Gellner ( 198 3) gelijk met zijn constatering: Na tionalism is not the awakening if nations to selfconsciousness: it invents nations where they do not exist.
Oat er bevolkingsgroepen met een eigen identiteit bestonden voor het ontstaan van het idee van de natie kan niet worden ontkend. Maar er waren er vee! meer dan zich later op een natie gingen beroepen. In die zin werden naties inderdaad uitgevonden, tot een politieke entiteit gemaakt. Oat was aileen a! nodig, omdat naties, in Anderson's woorden, 'imagined communities' ( 1991) moesten zijn, omdat ze te groot waren om echte gemeenschappen te zijn, die immers op 'face to face' relaties moeten berusten. In omvangrijke anonieme samenlevingen moet de natie als gemeenschap (op zich een romantische notie) worden bedacht en moeten ook de tradities ervan worden uitgevonden (Hobsbawm, 1987) . Gemeenschappelijke herinneringen en ervaringen (met name aan oorlogsgeweld en aan discriminatie en onderdrukking), kurmen een belangrijke grondslag vormen van het uitvinden van een bepaalde natie en het ontstaan van een nationalistische beweging. Naties kunnen niet uit het niets tot Ieven worden gewekt. Er moet enige grondslag zijn voor het scheppen van een wij -identiteit van een anoniem geheel. Maar wat dat precies is, daar vallen geen generaliserende uitspraken over te doen . Etniciteit helpt hier niet. Tot voor kort was het verschil tussen etniciteit en nationaliteit, dat etnische groepen werden gezien als eenheden binnen een staatsbestel, die geen naties konden en moesten
s &..o S 1994
2JO worden. Anders sprak men, zoals ten aanzien van Sovjet-Unie, van 'nationaliteiten'. Nu wordt van etnisch nationalisme gesproken, waarbij impliciet wordt verondersteld dat herkomst een objectief kenmerk van naties zou zijn. Maar het definieren en afbakenen van etnische groepen is even problematisch als dat van naties. Analytisch betekent het begrip niets (meestal wordt het met een eigen cui~ tuur gelijkgesteld, maar waarom het dan gebruiken?), politiek is het gevaarlijk voor al degenen die ermee tot buitenstaanders worden gemaakt. Mythe en proces Wat moeten we dan onder 'natie' verstaan? Als 'natie' niet op grond van algemene kenmerken gedefinieerd kan worden, moet het als procesbegrip worden gebruikt. In het gewone spraakgebruik wordt het woord natie op twee manieren gebruikt: als deel van 'natiestaat', het soort staat dat aile !eden van de VN geacht worden te zijn, en als deel van zowel het begrip nationalisme als van de definitie ervan. Als we die twee betekenissen nader bezien, blijken ze niet naar hetzelfde te verwijzen, al hangen ze wei samen. In 'natiestaat' verwijst natie, naar het soort staat dat zowel dynastische als koloniale staten heeft vervangen. In natiestaten worden de eigenschappen van de geregeerden belangrijker dan de eigenschappen van de regerenden voor het afbakenen van de grenzen en de aard van het politieke stelsel. Natievorming hangt sam en met latente democratisering, met het minder ongelijk worden van de machtsverhoudingen binnen staten. Natiestaten zijn de tot nog toe laatste fase in de ontwikkeling van staatssamenlevingen, al kennen zij onderling nog aanzienlijke verschillen in ontwikkelingsniveau . In 'nationalisme' verwijst 'natie', zoals we zagen, naar iets dat uitgevonden moet worden, naar een mythe (ofideologie), het samenstel van symbolen, verhalen, overtuigingen, herinneringen en ceremonieel, dat daarvoor nodig is. De belangrijkste functie van die mythe is om een specifieke groep mensen en grondgebied als 'natie' op te kunnen eisen en een bijbehorend zelfbeeld te ontwikkelen. De mythe van elke natie vervult legitimerende, mobiliserende en identificatiefuncties. Daartoe worden eenheid, solidariteit, loyaliteit en opoffering gevraagd en de nadruk gelegd op gemeenschappelijke oorsprong en culturele eigenschappen, zoals taal, godsdienst, traditie of volkskunst; worden traditionele of nieuwe vijanden en bedreigin-
gen, van binnen of van buiten geidentificeerd; herinneringen aan vroegere glorie of vernedering gecultiveerd en een betere toekomst en gemeenschappelijke lotsbestemming aangekondigd . De mythe wordt verbreid door middel van symbolen als vlag en volkslied, monumenten en gedenkdagen. De structuur en functie van deze nationale mythen hebben veel gemeen, maar in hun precieze inhoud is iedere nationale mythe uniek. Om het bestaan van een natie te rechtvaardigen zullen hun woordvoerders het bestaan van een homogeen en verenigd volk postuleren, in heden en veri eden. Het mythische karakter van dit soort aanspraken blijkt uit het feit, dat met name in Europa, migratiebewegingen, verstedelijking, en de uitbrei ding en inkrimping van dynastische staten de meeste relatief homogene stamgemeenschappen a! lang voor de Franse revolutie hebben verwoest. Culturele homogeniteit, voorzover nog mogelijk, moest opnieuw worden geschapen of verbeeld door nationalistische bewegingen. Gellner heeft duidelijk gemaakt hoezeer de industriele revolutie het proces van 'nationalisering' van interdependenties heeft bevorderd evenals de behoefte aan een 'nationaal' infrastructuur, onderwijs en vervoersbeleid (Gellner, 1983). Mythe en proces: dat het begrip 'natie' deze twee verschillende betekenissen heeft kan verklaren waarom onderzoekers van nationalisme en de ontwikkeling van de natiestaat zo vaak langs elkaar heen praten. NatievorminB Het proces van natievorming moet nog worden verduidelijkt. De bevolking van dynastische staten was niet homogeen, naar afkomst, taal, godsdienst of cultuur. Dynastische staten zijn hoofdzakelijk door gewapende strijd gevormd. Vorsten probeerden zoveel grondgebied als mogelijk onder controle te krijgen. Duurzame monopolies over de gewelds- en belastingsmiddelen over grondgebieden met de omvang van de huidige staten werden slechts geleidelijk gevestigd, voor het eerst in de gebieden die ongeveer met het latere Frankrijk en Engeland overeen kwamen (zie Elias, 1 982). Dynastische staten waren in die tijd even 'arbitrair ' wat hun afbakening betreft als de huidige Afrikaanse staten. Staatsgrenzen werden door oorlog vastgesteld, niet op grond van het bestaan van 'naties'. Vorsten hadden slechts onderdanen. Van staats-
s&..os '994-
burgers of Ieden van een natie was nog geen sprake. Stadsbewoners identificeerden zich meer met hun eigen stad dan met de staat als het bezit van de vorst. Boeren hadden nog nauwelijks idee van de grotere eenheid waarin zij leefden. Zij identificeerden zich met dorp of clan, en misschien met een streek. Onderdanen konden functies vervullen voor de vorst, maar omgekeerd niet: de vorst werd niet verondersteld een 'publieke' functie te vervullen, het algemeen belang te dienen. Het begrip 'staat' zelf werd ook in Frankrijk en Engeland pas tegen het einde van de zestiende eeuw gebruikt (Skinner, I 978). Evenals 'natie' later werd het aanvankelijk gebruikt als oppositiebegrip, dat inhield dat er een politieke gemeenschap bestond die losstond van het domein van de vorst. Tegenover die 'staat' zou de vorst dan bepaalde verantwoordelijkheden hebben. Zou die uitdaging de verklaring zijn van de beroemde uitspraak van Lodewijk XIV: 'L'Etat? C' est Moil'? De stelling, dat vorsten publieke functies moesten vervullen kan worden gezien als een eerste stap in het democratiseringsproces, dat door industrialisering werd versneld. In dat opzicht was het idee van de natie een van de aspecten van de transformatie van menselijke samenlevingen, die in West-Europa begon, en nu, ten goede often kwade, de hele wereid omvat . Dynastische en koloniale staten maakten overal plaats voor natiestaten, a! was dat vaak meer in naam dan in werkelijkheid. Als mythe of ideologie kwam in het begin van de negentiende eeuw het idee van een natie, die niet samenviel met een bestaande staat, het duidelijkst in de Duitse gebieden op, als reactie op het Jacobijnse en Napoleontische expansionisme. Verdeeld was de Duitse natie zwak, verenigd zou hij sterk genoeg zijn om overheersing te weerstaan, zo luidde de oproep aan de Duitse natie van de filosoof Fichte. In die tijd werd nationalisme gedragen door de zich emanciperende burgerij en was verbonden met liberale politieke ideeen. Maar Herder was a! druk bezig om de grondslag te leggen voor het romantische en holistische idee van de natie als een levend organisme. Oat leende zich beter voor nationale mythevorming dan het liberale, op staatsburgerschap gebaseerde nationalisme. N a ti esta ten
De overgang van dynastische naar natiestaten is goed gekarakteriseerd door Elias ( I 9 7 o):
if
if
We can ben in to speak a nation thejunctional interdependencies between its reo ions and its social strata, as well as its hierarchical levels if authority becomes sl!fficiently areat and sl!fficiently reciprocal
if
for none them to disrenard completely what the others think, feel or wish.
'We can begin'. Natievorming moet worden gezien als een proces, dat veranderende machtsverhoudingen - die mensen dwingen meer met elkaar rekening te houden - tot grondslag heeft. Het is een proces met een bepaalde richting en structuur, waarin verschillende fases of niveaus te onderkennen zijn. En begin houdt geen einde in. De SovjetUnie bleef als natie in de kinderschoenen staan. Het blijft vreemd, dat de Sovjet-elite zo weinig actief nationale integratie heeft bevorderd en er op vertrouwde, dat ideologie en onderdrukking voldoende waren om de Unie bijeen te houden. Verwees 'grote patriottische oorlog' naar de Sovjet-Unie of naar Rusland? De elite van de Sovjet-Unie bleef sterk op Rusland georienteerd en lijfde wei incidenteel maar niet systematisch elites uit aile SovjetRepublieken in het centrum in (Laitin, I99I). De Sovjet-Unie volgde eerder de imperiale strategie om elites in de republieken te gebruiken om die beter onder controle te houden. Oat werkte in I 99 I als een boemerang . Inlijving van elites in het centrum is waarschijnlijk de reden waarom Schots (en Fries!) nationalisme als separatistische beweging geen succes heeft. Het is de verborgen hand van duurzame nationale integratie. De omschrijving van Elias maakt duidelijk dat naties geen gegeven eenheden zijn, maar integratieprocessen. In 'nationalisme' wordt de natie daarentegen beschreven alsofhet proces van natievorming a! in zijn laatste stadium is gekomen, als egalitaire, democratische, homogene, gemtegreerde en eensgezinde samenleving. Maar dit ideaalbeeld van de natie geeft tevens de feitelijke richting van het proces van natievorming aan. Oat is het verband tussen de twee betekenissen van het begrip. In Elias' perspectief op natievorming kunnen drie aspecten worden onderscheiden: interdependenties; hierarchische niveaus en machtsbalansen; en identificatiepatronen. De eerste wordt vaak beschreven als de vorming van een 'nationale economie', van een netwerk van interdependenties dat meer samenvalt met staatsgrenzen dan met lokale of regionale eenheden. Oat
s &_o 5 1994
2J2 houdt ook een toenemende differentiatie van sociale functies in, een groei van gespecialiseerde beroepen, die wederzijdse afhankelijkheid versterkt. Door de industriele revolutie werd deze ontwikkeling sterk bevorderd. Staatssamenlevingen worden steeds meer een onderling afhankelijk geheel. Het tweede aspect van natievorming kan het beste latente democnitisering worden genoemd. De machtsbalansen tussen regerenden en geregeerden, tussen sociale klassen en tussen centrale en perifere regio's worden geleidelijk minder ongelijk dan ze in de strak hierarchische en gelede dynastische staten waren. Dat kan maar hoeft niet tot formeel democratische samenlevingen te leiden. De aard van hun interdependenties dwong aile lagen van de bevolking om meer met elkaar rekening te houden - in plaats van louter de zwakkeren de sterken, met slechts zeer beperkte reciprociteit. Een goed voorbeeld van latente democratisering was de gelijktijdige afschaffing van de lijfeigenschap en invoering van de dienstplicht door de Tsaar in I 86 I. Hij nam die belangrijke politieke beslissing na de Russische nederlaag tegen Frankrijk en Engeland in de Krimoorlog . Daaruit blijkt hoezeer de rivaliteit tussen staten de machtsverhoudingen binnen staten kan bemvloeden. Oorlog bevordert in industriele samenlevingen meestal democratisering, in agrarische samenlevingen autoritair bewind. De ontwikkeling van wat in West-Europa misschien beter staatsnaties dan natiestaten genoemd kunnen worden, werd al eerder door vorsten bevorderd. Onder de druk van hun onderlinge rivaliteit probeerden zij om hun territoir meer tot een eenheid te maken en te versterken. Zij schiepen een de hele staat omvattend infrastructuur- en communicatienetwerk, zowel in materieel (spoorwegnet, wegen, kanalen, havens) als in maatschappelijk opzicht (standaardtaal, verplicht en uniform lager onderwijs, algemene dienstplicht). Dat soort onbedoeld natievormingsbeleid haalde boeren en dorpelingen geleidelijk uit hun isolement en deed hen zich bewust worden tot het grotere geheel van staat en natie te behoren. Oat ging langzaam. Zelfs in het altijd als meest ge"integreerde natiestaat beschouwde Frankrijk begonnen boeren zichzelf pas na I 8 7 o als Fransen te beschouwen (Weber, I976). Het derde aspect van natievorming is daarom een verschuiving in identificatiepatronen, van politieke elite en geregeerden, van sociale klassen en ook van de verschillende streken van een land. Tot
aan het eind van de achttiende eeuw identificeerden vorst en aristocratie zich volstrekt niet met het 'gemene volk'. Zij zagen zeals niet veel anders dan als gereedschap of vee, nauwelijks als mensen zoals zichzelf. Led en van de aristocratie namen rustig een bad ofkleedden zich uit in het bijzijn van bedienden van het andere geslacht (Elias, I978). Aristocraten identificeerden zich niet met de staat waar zij geboren waren, maar met de vorst die zij dienden en met hun farnilieleden in andere Ianden. Zij vonden het heel gewoon om bij 'buitenlandse' vorsten in dienst te treden, als minister, diplomaat of militair. Toen Bismarck als Pruisisch Ambassadeur vertrok uit Sint Petersburg vroeg de Tsaar of hij in Russische diplomatieke dienst wilde treden. In twintigste eeuwse natiestaten is dat ondenkbaar geworden. In dynastische staten zag de bevolking zich niet als staatsburgers, en zeker niet als deelgenoten van een natie. Nationale identificatie was hooguit een middel voor de burgerij om zich van de aristocratie te onderscheiden. In hun Communistisch Manifest (I 8 39) konden Marx en Engels nog schrijven: 'Arbeiders hebben geen vaderland; men kan niet van ze afnemen wat zij niet bezitten.' Dat zij 'vaderland' in plaats van 'natie' gebruikten laat zien dat het laatste begrip toen nog niet zo vanzelfsprekend was als nu. Toen zij dat schreven hadden Marx en Engels gelijk. Arbeiders waren nog helemaal niet in de politiek vertegenwoordigd. De staat viel voor hun samen met de politie. Dat arbeiders geen vaderland te verliezen hadden bracht Marx en Engels tot hun these van het vanzelfsprekend internationalisme van het proletariaat, daarbij inbegrepen de verwachting dat proletarische klassesolidariteit over de grenzen heen oorlog zou voorkomen. In 1914 bleek dit ijdele hoop. Nationale identificatie van socialistische partijen was toen al sterker geworden dan internationale klassesolidariteit. W aarom gingen arbeiders zich met hun eigen staat identificeren en kwam er van de gedroomde internationale niets terecht? Langzamerhand kregen ze steeds meer te verliezen, zowel door de ontwikkeling van wat later de verzorgingsstaat is genoemd als door de daarmee samenhangende politieke rol van vakbonden en socialistische partijen . AI was Bismarck's invoering van de eerste sociale verzekeringen een poging om de socialisten de wind uit de zeilen te nemen, het versterkte juist hun positie, omdat de uitvoerende instanties van
s &_o 5 1994
233 die overheidsregelingen door vakbondsvertegenwoonligers werden hem and (de Swaan, 1 9 8 9). Bismarck's sociale verzekeringen werden in de meeste staten van West-Europa overgenomen. Zo gingen arbeiders zich geleidelijk bij hun eigen staat - en natie - betrokken voelen. Oat was bovendien toch al het enig beschikbare politieke kader om hun eisen uit te dragen en invloed te verwerven, bijvoorbeeld door middel van algemeen kiesrecht. In de Eerste Wereldoorlog namen socialistische partijen voor het eerst aan coalitieregeringen dee!. Maar de volledige integratie van sociaal-democratische partijen in het staatsbestel kwam pas met de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog en de uitbouw van de verzorgingsstaat. Oat had een versnelling van het proces van nationale integratie tot gevolg, die waarschijnlijk tevens voorwaarde was voor het Europees integratieproces. De WestEuropese staten zijn het verst gevorderd in het proces van natievorming, al is de positie van de zogenaamde 'etnische minderheden' een terugslag. Het onderscheid tussen 'autochtonen' en 'allochtonen' geeft al aan dat de laatste geacht worden buiten de eigenlijke 'natie' te vallen. Betekenen zij iets anders dan gevestigden en buitenstaanders? In de welvarende en zelfvoldane naties in WestEuropa leek expliciet nationalisme op zijn retour . Zij waren zo zeker van zichzelf en hun eigen identiteit, dat een supranationaal Europa mogelijk leek . Toch was het nationalisme met name van gewezen grote mogendheden nog niet uitgespeeld . De Gaulle is het voorbeeld, maar client teveel als zondebok. Ook Nederland was niet bereid zonder meer de eigen machtspositie prijs te geven - aileen zag het supranationale besluitvorming als middel om de macht van de grote mogendheden, en met name van de Frans-Duitse as, te beperken. Ook in Europa zijn de natiestaten nog allerminst een gepasseerd station. Een Europese 'natie' als mythe is nog niet erg overtuigend, temeer omdat de afbakening van 'Europa' nog geen uitgemaakte zaak is. Oost-Europa
Het proces van natievorming in de Oostelijke helft van Europa verschilt aanmerkelijk van dat in WestEuropa. Dat wordt vaak ge"illustreerd met de zwakte of afwezigheid in Oostelijk Europa van wat 'civil society' wordt genoemd. Oat begrip, gekoppeld aan de staat, verwees voor 1989-1991 naar demonopolisering van alle machtsbronnen, kunsten en wetenschappen inbegrepen, en daarmee van het publiek debat, door de tentakels van partij en staat.
Maar ook na het verdwijnen van de communistische partijen blijkt de voedingsbodem voor democratisch publiek de bat zeer mager. Is dat aileen een erfenis van de totalitaire staat? Of is het beter om het begrip 'civil society' te vervangen door een relatief laag niveau van natievorming, dat ver teruggaat in de geschiedenis? Dan moeten ook andere factoren in aanmerking worden genomen, zoals het blijven bestaan van lijfeigenschap in Tsaristisch Rusland tot het eind van de negentiende eeuw; het late begin van industrialisering; het grotere aandeel boeren in de bevolking, achterlijk gebleven door het zogenaamde tweede feodalisme; het langzamer doordringen van democratische ideeen en het bestaan van grote bevolkingsgroepen in de positie van gediscrimineerde buitenstaanders. Behalve Rusland, en in mindere mate Polen en Hongarije, zijn aile staten in Oostelijk Europa kort geleden ontstaan, als gevolg van de desintegratie van imperia, die niet in staat waren om 'naties' te maken uit heterogene bevolkingen, zoals in de continue staten in West-Europa wei is gebeurd. In de negentiende eeuw verspreidde de mythe van de natie als schone slaapster zich over heel Europa. Oat gaf intellectuelen en politici van bevolkingsgroepen met een eigen naam en verleden, die behandeld werden als tweede rangs onderdanen of burgers, de mogelijkheid zich tot 'natie' uit te roepen en aanspraak te maken op een eigen staat. Zij ontwikkelden daartoe een nationale mythe, met behulp van criteria als taal, godsdienst, cultuur en geschiedenis. Maar het scheppen van een nationale mythe houdt nog niet in, dat het proces van natievorming daarmee gelijke tred houdt. Ieclere nationale mythe creeert minderheden, buitenstaanders in deals 'natie' geclaimde eenheid. En het poneren van een natie verandert nog niets aan de mate van ongelijkheid van machtsverhoudingen in de nieuwe staat, die er op is gebaseerd. Daarom zijn er aanzienlijke verschillen in het niveau van natievorming tussen de continue staten in West-Europa en de meer recente staten die zijn voortgekomen uit de Habsburgse-, Ottomaanse- en Sovjet-rijken. Hoe lager het niveau van natievorming in een staat, hoe groter de kans op virulent nationalisme? Voor nationalistische bewegingen, die naar een eigen staat streven, gaat dat zeker op. Maar virulent nationalisme kan ook ontstaan uit een gevoel van diepe vernedering, met name bij grote mogendheden. Duitsland na 1919 en Rusland na 1989 zijn duidelijke voorbeelden, maar in mindere
s &.o 5 1994
234 mate ook Frankrijk en Engeland, en Amerika na de deconfiture in Vietnam. Aileen in lang gevestigde staten met een hoog niveau van natievorming, die al lang geen grote mogendheden meer kunnen zijn, zoals Nederland, Zweden of Zwitserland staat nationalisme op een zacht pitje. Alsemene crisis van de natiestaat?
Is er een algemene crisis van de natiestaat, of beter van de staat als zodanig, omdat die overal bloot zou staan aan de centrifugale krachten van nationalistische bewegingen van bevolkingsgroepen met een eigen 'etnische' of culturele' identiteit? Uit het uiteenvailen van de Sovjet-Unie en Joegoslavie kan dat niet worden afgeleid . Seide staten bevonden zich nog op een laag niveau van natievorming. W aar dat niveau relatiefhoog is, kunnen staten zelfs separatistische bewegingen velen zonder uiteen te vallen.
Die verwevenheid vormt het moeilijkste dilemma, dat nationalisme oproept. Het is makkelijk om nationalisme streng te veroordelen . Maar er valt niet aan te ontkomen, dat het - in enige vorm - onmisbaar is voor de samenhang en het goed functioneren van een staatsbestel. Dit dilemma is onoplosbaar. Ontmythologisering kan tot matiging van nationalistische aspiraties bijdragen . Maar dat vergt een publiek debat, dat niet kan gedijen als een samenleving in de ban van nationalisme raakt. Nationalisme wordt bovendien m eestal eerder als legitiem beschouwd dan van vraagtekens voorzien. Het ontbreekt aan algem een erkende normen, waarmee aanvaardbaar van onaanvaardbaar nationalisme kan worden onderscheiden . Oat aileen al maakt het voor derden (staten en intemationale organisaties) zo moeilijk om hun rol in conflicten over het afbakenen van 'naties' te bepalen . Literatuur
Politiek gevaarlijker, ook voor staten met een hoog niveau van natievorming, zijn de problemen die voortkomen uit de buitenstaanderspositie van migranten, die door fysiologische kenmerken als zodanig herkenbaar zijn. Zij worden bedreigd door 'inheemse' buitenstaanders, die hun identiteit, zelfrespect en compensatie voor hun lage sociale status vinden door zich te presenteren als de enige ware strijders voor de eigen natie . Oat maakt het moeilijk voor overheden, die migrantengroeperingen beter wiilen integreren, maar daardoor xenofoob nationalisme oproepen bij de 'inheemse' buitenstaanders, die zich ten opzichte van rnigranten gevestigden voelen, maar zich tegelijkertijd door hun eigen overheid gediscrimineerd achten. Als de Europese staten het in de verzorgingsstaat belichaamde hoge niveau van natievonning in overeenstemming willen brengen met een steeds pluriformer bevolking zal een uitweg uit dit dilemma moeten worden gevonden. Een hoog niveau van natievorming van de lidstaten is ook een voorwaarde voor de publieke aanvaarding van supranationale eenheden als de Europese Unie. Zodra nationale identificatie onzekerder wordt en de eigen natie lijkt te worden bedreigd ontstaan problemen, zoals in de nasleep van Maastricht is gebleken. Ook dit is een dilemma, omdat het versterken van nationale identificatie, nodig voor voortgang van de Europese integratie, als een boemerang kan werken. Hier blijkt weer de verwevenheid van positief en negatief te waarderen functies van nationalisme.
~
Benedict Anderson, lmaained Communities: Riflections on the Oriain and Spread '![Nationalism , Verso, London and New York,
1991, rev.ed. Godfried van Benthem van den Bergh, 'Myth and Process: Two Meanings of the Concept Nation' , WorkinB Paper No. 145, Institute of Social Studies, The Hague, 199 3. ~ Norbert Elias, Processes of State-Formation and NationBuilding, Transactions '![the 7th World Conaress '!fSocioloBJ, Varna, 1970, Vol. III , International Sociological Association, Sofia, 1970, pp.274-284. - Het Civilisatie Proces. Aula 70 5. Het Spectrum UtrechtAntwerpen , 198 2 - and John L.Scotson, The Established and the Outsiders: A Socioloaical Enq uiry into Communi9' Problems, Frank Cass, London, 1965 . ~ Ernest Gellner, Na ti ons and Nationalism, Basil Blackwell, Oxford, 198 3. ~ E.J.Hobsbawm, Nations and Nationalism since 17 80: Proaramme, Myth , Reali9', Cambridge University Press, Cambridge, 1990. ~ Elie Kedourie, Nationalism, Praeger, New York, rev.ed.1961. ~ David D .Laitin , The National Uprisings in the Soviet Union, World Politics, Vol.44, No.1, October 199 1, PP- 1 39- 1 77 ~ Hugh Seton-Watson, Nations an d States, an Enq uiry into the Oriains '![Nations and the Politics '![Nationalism, London , 1977. ~ Quentin Skinner, The Foundations'![ Modem Political Thouaht, 2 Vol., Cambridge University Press, 1978 . ~ Anthony D .Smith, The Ethnic Oriains '![Nations, Basil Blackwell, Oxford, 19 86. ~ Abram de Swaan, Zora en de Staat, Bert Bakker, Amsterdam, 1989 . ~ Kenneth N . Waltz, Man , the State and War: a Political Analysis, Columbia University Press, New York, 1959. 2 ~ Eugen W eber, Peasants into Frenchmen, Th e Modernization '!f Rural France , Stanford University Press, Stanford, 1976 . ~
s &.o 5 ' 994
235
De Januskop van de natie' Nationaal De Partij ter Liquidatie van er dan geen nationaal besef bestaat. Nederland, opgericht met het oog op de Tweede KaNederland is daar een mooi voorbeeld van. Een merverkiezingen van 198 1, wilde Nederland verkopen nationaal gevoel was tot de aan de hoogste bieder. De jaren zestig iets vanzelfKoude Oorlog was nog in sprekends, maar juist door de succesvolle natievorvoile gang en de partij ming hoefde op dat gevoel meende dat de Sovjet-Unie voor zo'n prachtig bruggezelden een beroep te worhoofd in West-Europa een den gedaan . Het woord PIETER HILHORST flinke duit over zou hebnatie is in ons land dan ook ben. De opbrengst zou ondecennia lang niet in de Werkzaam bij de Amsterdamse School der aile Nederlanders wormond genomen. Oat is nu voor sociaal wetenschappelijk onderzoek van de den verdeeld, waarna eenveranderd. In debatten Universiteit van Amsterdam ieder voor de keus zou over de Europese eenworstaan: zich voegen naar de ding en de internationale nieuwe orde of een veilig migratie duiken begrippen heenkomen zoeken. In de geest van de Partij ter als de natie en nationale identiteit weer op. In dit Liquidatie van Nederland kan een mooi sociaalartikel wil ik verschillende concepties van de natie bespreken en onderzoeken of een appel op nationawetenschappelijk experiment worden opgezet: een nationaliteitenbeurs. Het spreekt voor zich dat het le gevoelens in overeenstemming kan worden bedrag dat voor een nationaliteit moet worden gebracht met liberale beginselen. betaald, afhankelijk is van het land waar de verkoDe nationaliteitenbeurs per zich daarna moet vestigen. Om met een Nederlander te ruilen hoeft een Brit minder bij te leggen Marianne en Eva zijn twee ideaaltypische deelnemers aan het experiment met de nationaliteitendan een !ranier. Op de nationaliteitenbeurs wordt duidelijk hoeveel waarde mensen hechten aan hun beurs. Ze vertegenwoordigen allebei een aspect nationaliteit. Het experiment kan bovendien vervan nationaliteit. Marianne legt de nadruk op haar helderen op welke kenmerken van de natie deze staatsburgerschap, Eva op de verbintenis met haar vaderlandsliefde is gebaseerd. landgenoten. Ze hebben een totaal verschillende In de meeste betogen over de natie, nationaal conceptie van de natie en opereren op de beurs nogal tegengesteld. Marianne ziet de natie als een besef of nationale identiteit ontbreekt deze helderorganisatie . Ze beoordeelt naties op het succes heid. Men roept dat onze nationale identiteit wordt waarmee ze bepaalde taken vervullen. bedreigd, zonder de eigenheid van de Nederlandse natie te omschrijven en aan te geven welk element Handeldrijvende beursgangers als Marianne aan gevaar bloot staat. Deze onduidelijkheid is des hebben allemaal hun individuele lijst met gewenste taken die de natie-organisatie moet vervullen. Een te storender omdat een beroep op het nationale vergelijking van de duurste nationaliteiten leert gevoel nooit gratuite is. Het appel heeft altijd een echter welke diensten het meest in trek zijn. Het duidelijk oogmerk. De natie is een mobiliserend ligt voor de hand dat Ianden waar burgerlijke, polibegrip; 'Uw Vaderland heeft u nodig, stelt u teweer!' Als alles kits is, wordt er over de natie getieke en sociale rechten gegarandeerd worden pozwegen. Oat hoeft overigens niet te betekenen dat pulairder zijn dan Ianden waar dat niet het geval is.
enaaaement en universele beainselen
Slit.DS 1994
Marianne richt zich bijvoorbeeld op het voorzieningenniveau dat in een natie bestaat en de prijs die daar, in de vorm van belastingen, voor moet worden betaald. De natie heeft voor haar geen emotionele meerwaarde. Eva zou daarentegen voor geen goud haar nationaliteit willen verkopen. Zij schrijft aan de natie een meerwaarde toe die onafhankelijk is van de functies die de natie vervult. Ze ziet de natie als een gemeenschap. Zij ziet het verkopen van haar nationaliteit als het verkwanselen van de banden met haar broeders en zusters. 'Ballingschap werd vroeger niet voor niets ervaren als een zware straf,' voegt ze er veelbetekend aan toe . Het betekende immers een amputatie van dat dee! van je identiteit dat verbonden is met de gemeenschap . Voor de Amerikaanse filosoof Alisdair MacIntyre is Eva een schoolvoorbeeld van een communitarist. In het artikel Is patriotism a virtue? betoogt hij dat aileen communitaristen begrijpen wat de natie is . 2 Mensen als Marianne, die de natie slechts zien als een organisatie die bepaalde functies vervult, zoals het garanderen van universele rechten, of het verbreiden van beschaving of tolerantie , noemt hij liberal en. 3 Liberalen kunnen volgens Macintyre geen echte patriotten zijn, omdat ze een onpersoonlijke, universele moraal aanhangen; voor Marianne heeft haar nationaliteit geen emotionele meerwaarde. Oat wil niet zeggen dat ze niet trots op haar land kan zijn, maar die bewondering is een afgeleide van de waardering van een hoger ideaal. Marianne is bijvoorbeeld erg op Nederland gesteld om de tolerantie die er heerst. Deze waardering voor het tolerante klimaat in Nederland is echter een te smalle basis voor vaderlandsliefde. Want wat nu als een ander land toleranter blijkt? Moet de waardering voor Nederland dan worden ingeruild voor een verering van dat andere land? Macintyre geeft een mooi historisch voorbeeld van de onmogelijkheid om nationalisme te rechtvaardigen met 1 • Dit artikel is een bewerking van een essay dat vorig jaar is bekroond met de door de AG der Woodbrookers uitgeschreven Banningprijs. Allan Varkevisser en Ido de Haan wil ik bedanken voor hun
commentaar. 2. Alisdair Macintyre, ' Is patriotism a virtue?' The E. H. Lindlay Memorial Lecture, University of Kansas (1984) 3. Deze liberalen moeten niet worden verward met neo-liberalen of met de mensen die zich verenigd hebben in de
een beroep op een hoger ideaal. Tijdens de Eerste W ereldoorlog verleende Max W eber steun aan het Duitse Keizerrijk omdat Duitsland de verpersoonlijking was van de Kultur . Emile Durkheim riep daarentegen op voor steun aan Frankrijk omdat dat land de drager was van de civilisation. 4 Het voorbeeld laat zien dat patriottisme onmogelijk gebaseerd kan zijn op een voorkeur voor een bepaalde objectieve waarde. Die waarde wordt doorgaans namelijk ook elders, en soms met meer succes, nagestreefd . Wat de liberalen, volgens Macintyre, vergeten, is dat de binding met het vader land juist niet universeel is maar specifiek. Je bent namelijk niet trots op een land met bepaalde kenmerken, maar op j6uw land. Tegenover de liberaal stelt de communitarist dat er gevallen zijn waarin het belang van de gemeenschap zwaarwegender is dan universele prmcipes. In tegenstelling tot Marianne is Eva's waardering voor tolerantie conditioned. Zij zal onder geen beding haar Nederlandse nationaliteit verrilllen voor het staatsburgerschap van een land met een toleranter klimaat. Sterker nog, tegenover vijanden van de natie w enst zij geen enkele tolerantie aan de dag te leggen. Eva zou dit rechtvaardigen m et een beroep op noodweer. Als de natie gevaar loopt, raakt dat haar persoonlijk. Communitaristen als Eva veronderstellen namelijk dat iemands identiteit wordt bepaald door de gemeenschap waarin zij is opgegroeid . Wat mensen in hun Ieven willen ber eiken, hun levensproject of hun persoonlijke visie op het goede Ieven, wordt sterk bei:nvloed door de gemeenschap . Een lid maakt zich de in een gemeenschap geldende normen, waarden en deugden eigen. Tegelijkertijd stelt de gemeenschap het lid in staat om vorm te geven aan haar versie van het goede Ieven . Als een gemeenschap wat dit betreft in gebreke blijft, lopen de leden daardoor schade op. Ze kunnen zich niet ontplooien en worden gedwongen hun identiteit te loochenen . Wie is opgevvo. De term 'liberalen' verwijst naar de verdedigers van de traditie van de Verlichting, naar mensen die zich opwerpen voor de verdediging van burgerlijke, politieke en sociale rechten. Neo-liberalen keren zich juist tegen sociale rechten. Het begrip ' liberalen' is bij Macintyre een verzamelnaam voor sociaal-liberalen en sociaal-democraten . In die zin zal het in dit artikel ook worden gebruikt. 4· Macintyre a.w., p . 3
s &.o 5 '994
237 groeid in een gemeenschap waarin loyaliteit aan de familie hoog staat aangeschreven, sterft een beetje als zij wordt gedwongen ver van huis en haard te werken en haar gezin achter te Iaten in het thuisland .S De Canadese filosoof Will Kymlycka heeft deze redenering verder uitgewerkt in zijn verdediging van speciale rechten voor minderheidsgroepen. Hij stelt dat de Indianengemeenschappen in Canada dermate ontwricht zijn, dat ze hun !eden niet Ianger kunnen voorzien van de noodzakelijke bronnen voor het nastreven van het goede Ieven. Bovendien knaagt de ontreddering van de gemeenschap aan het zelfrespect van de individuele Indiaan. Omdat zelfrespect een vereiste is voor elk levensproject, kan de ontreddering van de gemeenschap gezien worden als een onrechtvaardige achterstand bij het nastreven van het goede Ieven. 6 De Canadese staat moet daarom, zo betoogt Kymlycka, de verantwoordelijkheid op zich nem en om de Indianengemeenschap te beschermen, zodat individuele Indianen hun zelfrespect kunnen herwinnen en m et meer hulpbronnen aan hun levensproject kunnen werken. Het betoog van Kymlycka verheldert welke betekenis communitaristen toeschrijven aan de natie en welke kwalijke gevolgen een aanslag op de natie - een aantasting van de gemeenschap - zou kunnen hebben . Communitaristen kunnen een agressieve verdediging van de natie legitimer en als een beroep op zelfverdediging. Het kwade geweten van de liberaal
De tegengestelde visies op de natie van Marianne en Eva kunnen gemakkelijk worden herkend in argumenten tegen verdere Europese eenwording en immigratie. De universele inslag van liberal en betekent niet dat elk nationalisme hen vreemd is . Als het optimaal functioneren van de natie-organisatie in gevaar komt, komen ook zij in het geweer. Ze stellen dan dat de Europese eenwording rampzalige· gevolgen heeft voor ons liberale straf- en vervolgingsklimaat en voor ons sociale zekerheidsstelsel en dat de Brusselse bureaucratie en de onmacht van
s.
Dit voorbeeld ontleen ik aan 'Frisse Iucht ' van Kees Neefjes waarin hij het relaas vertelt van een dienstbode die haar zieke kind meeneemt uit het thuisland en tevergeefs voor haar werkgever verborgen probeert te houden, in: Emma Huismans en Kees Neefjes ( 1 99 3) Werken met Werkelijkheid. Verhalen over Zuid-
het Europese parlement aantonen dat Europese eenwording en democratie op gespannen voet staan . In de discussie over immigratie uiten liberalen vergelijkbare onheilstijdingen . Het sociale zekerheidsstelsel en het milde strafklimaat zijn in gevaar . Bovendien ondermijnt een te grote culturele diversiteit de dem ocratische instituties. Democratie vergt immers dat burgers het eens zijn over een aantal fundamentele waarden en normen . Het fundamentele argument van liberalen in beide discussies is identiek: de garantie van burgerlijke, politieke en sociale rechten staat op het spel. Kortom de nationalistische liberaal beschouwt de Europese eenwording en de migratie als processen die de natie, opgevat als organisatie, beperkt in de uitoefening van haar functies . De rechtvaardigheid van deze positie is afhankelijk van de rechtvaardigheid van de te vervullen functies. Als het, zoals hierboven steeds is verondersteld, gaat om het garanderen van de burgerlij ke , politieke en sociale rechten, lijkt de nationalistische liberaal een legitieme positie in te nemen. Het probleem is echter dat zij de functies van de natieorganisatie verdedigt als universele r echten. Hoe kan zij rechtvaardigen dat haar landgenoten op deze universele rechten meer aanspraak kunnen maken dan niet-landgenoten? De Amerikaanse filosoof Robert Goodin onderscheidt twee strategieen die de liberale patriot kan hanteren.7 Zij kan erop wijzen dat haar landgenoten weliswaar m eer verworvenheden hebben, maar ook m eer verplichtingen. Niet-landgenoten delen niet in onze rijkdom en sociale voorzieningen, maar hoeven ook niet in het Ieger . De rechten en de plichten van de burger zijn dus in evenwicht en hetzelfde geldt voor de niet-landgenoten : zij hebben minder rechten, maar ook minder plichten. De liberale patriot kan de speciale rechten voor landgenoten ook rechtvaardigen als een afgeleide van universele rechten. Deze rechten worden als het ware gedelegeerd aan de natie, waardoor de effectiviteit en de efficientie van de allocatie van rechten wordt vergroot. Goodin geeft zelf de voorAfrika . Amsterdam: KZA 6. Will Kymlycka ( 1989) 'The value of cultural membership' in: Liberalism, community and culture. Oxford . 7. Robert E. Goodin. 'What is so special about our fellow country men?' in: Ethics 98 ( 1988) pp. 663-686
s &_o 5 I994
keur aan de tweede verdediging. Hij erkent echter, dat dit argument veronderstelt dat er een evenwicht bestaat tussen de aan naties toegewezen verantwoordelijkheden en de in dat land beschikbare middelen. De ongelijkheid tussen verschillende Ianden mag dus niet te groot zijn. Met een beetje goede wil kan worden gezegd dat de Ianden die tezamen de Europese Gemeenschap vormen aan dit criterium voldoen. De verschillen in rijkdom tussen Europa en de Derde Wereld zijn daarentegen zo groot dater van een eerlijke verdeling van middelen en verantwoordelijkheden geen sprake is . Oat neemt niet weg dat met Goodin in de hand gepleit kan worden voor het sluiten van de grenzen als maar tegelijkertijd royaal geld wordt gegeven voor ontwikkelingshulp en steun bij de opvang van vluchtelingen in de regio. Gezien de diepte van de kloof tussen de Eerste en de Derde W ereld en de barre ellende in de vluchtelingenkampen aldaar kunnen deze compenserende maatregelen echter nooit het kwade geweten van de liberaal volledig sussen. Het is daarom niet verwonderlijk dat Bolkestein in zijn pleidooi voor het sluiten van de grenzen voor niet-Europese asielzoekers Goodins argumentatie aanvult met communitaristische noties over een christelijk-humanistisch Europees erfgoed. Zo worden arbitraire verschillen tussen Europeanen en niet-Europeanen gelegitimeerd door te wijzen op de speciale verwantschap die tussen Europeanen bestaat. De vraag is aileen hoe universeel en liberaal zo'n opsteiling is. Macintyre lijkt daarom toch gelijk te hebben, mensen kunnen geen patriot worden en een liberaal blijven. De willekeur van de communitarist
De communitarist die zich keert tegen verdere Europese eenwording en immigratie, moet aannemelijk maken dat deze twee processen inderdaad de Nederlandse gemeenschap bedreigen. Benedict Anderson heeft echter Iaten zien dat dit een imaginaire gemeenschap is. 8 Achter de fac;:ade van eenheid gaat een scala aan verschiilen, ongelijkheden en tegenstellingen schuil. Ondanks de succesvoile natievorming is Nederland jarenlang een verzuilde samenleving geweest. Achter de schone schijn van eenheid ging verdeeldheid schuil. Bij sommige con8. Benedict Anderson lmaained Communities. London: Verso(I99I, I983) 9· Vergelijk Ani! Ramdas 'De ouwe mannenpraat van prof.dr . S.W.C.J.M.' Couwenberg. Aile hens aan dek voor
Aicten brak de imaginaire eenheid. De bekering van Irene tot het Rooms-Katholicisme riep bij protestanten het schrikbeeld op van een katholieke vorst. Zelfs in 1964 beschouwden zij dat als een onacceptabele aantasting van het karakter van de Nederlandse natie als een protestantse natie. Ze beschouwden het als een aanslag op het zelfrespect van de Nederlander. Katholieke landgenoten konden zich vanzelfsprekend niet vinden in deze definitie van het probleem. Om Irene brak de Nederlandse natie even in strijdende zuilen. Nationaliteit maakte plaats voor zuilidentiteit. Het is dus nog maar de vraag of de bedreiging die volgens de communitarist uit gaat van immigratie en Europese eenwording door aile !eden van de Nederlandse gemeenschap wordt ervaren als een aantasting van de gemeenschap en een bedreiging van het zelfrespect. Een tweede probleem voor de communitarist is dat bij veel ingrijpende veranderingen het tromgeroffel van een nationalistische oproep tot het behoud van de natie achterwege blijft. De ontwikkelingen die zich in de jaren zestig en zeventig in Nederland hebben voltrokken, waren minstens zo ingrijpend als de processen die nu gaande zijn. Couwenberg stond echter aileen met zijn oproep om de Nederlandse natie te beschermen tegen deze vaderlandsvijandige veranderingen. Hij beschouwde de jaren zestig als een kniebuiging van de traditionele Nederlandse cultuur van ingetogenheid en nuchterheid voor een op Amerikaanse leest geschoeide verkwistingscultuur. 9 Couwenberg heeft het gelijk voiledig aan zijn zijde als hij stelt dat de Nederlandse natie niet meer de oude is. Wat is er geworden van hetland dat in vergelijking met andere Europese Ianden altijd veruit het laagste percentage buitenechtelijke kinderen had en waar maar weinig huwelijken 'moetjes' waren? Stuurman heeft het verzuilde Nederland niet voor niets getypeerd als een morele natie. Io Na een golf van seksuele liberalisering, feminisme en homo-emancipatie, is 'zedig' niet Ianger het juiste etiket om de Nederlandse mores te kenmerken. Homoseksuelen de mogelijkheid geven te trouwen is in de Couwenbergse optiek een meer fundamentele verandering van de traditionele Nederlandse natie dan de komst van islamitische migranten, die doorgaans in hun Groot Nederland', in: De Groene Amsterdammer 6 november I 99 I I o. Siep Stuurman VerzuilinB, kapitalisme en patriarchqat, Nijmegen: Sun (I 98 3) )
s &.o 5 1994
239 omgang met seksualiteit vrij goed aansluiten bij de traditionele Nederlandse waarden. De verontwaardiging van de communitarist lijkt willekeurig, want waarom bedreigen de Europese eenwording en de immigratie wei de imaginaire gemeenschap en het zelfrespect van de burgers en andere ingrijpende processen niet? Het antwoord is simpel. Bij de Europese eenwording en de migratieproblematiek staat onze jormele verbintenis op het spel. Het gaat om de vraag wie over de toekomst van de gemeenschap mag meepraten. AI zijn de gevolgen van deze veranderingen voor het alledaagse Ieven op dit moment nog niet zo drastisch, in de toekomst kunnen de gevolgen verstrekkend zijn, omdat de grenzen en het fundament van de natie in het geding zijn. Voor een communitarist is de grondslag van de natie van groot belang, omdat daar de oorsprong ligt van de verwantschap die de communitarist voelt met haar landgenoten. En die verwantschap maakt dat zij haar landgenoten anders - beter - behandelt dan vreemdelingen . . De srondslas van de natie
Elk land kent in zijn nationaliteitswetgeving een specifieke mengeling van twee principes: het recht van het bloed (jus sansuinis) en het recht van de grond (jus soli). Maar de specifieke mix kan nogal uiteenlopen . Brubaker onderscheidt daarom een Duitse en een Franse interpretatie van de grondslag van de natie. 11 Nederland past in het Franse model. De Duitse natie is gebaseerd op gelijke afkomst en legt de nadruk dus op het jus sansuinis. De natie heeft een etnische grondslag. Geboorte en verblijf in Duitsland hebben geen gevolgen voor de nationaliteit. De 4oo.ooo Turken die in Duitsland zijn geboren blijven Turks. 12 De Franse natie heeft daarentegen een territoriale grondslag . Zij legt de 1 1. Rogers Brubaker Citizenship and Na tionhood in France and Germany.
Cambridge, Mas . : Harvard University Press , 1992 1 2. Sinds 199 1 hebben geboorte en verblijf een bescheiden plaats gekregen in de Duitse nationaliteitswetgeving. In Duitsland geboren kinderen hebben onalhankelijk van hun ouders een verblijfsrecht en kunnen als ze tenminste aci1t jaar voor de naturalisatie in Duitsland hebben verbleven de Duitse nationaliteit krijgen. Zij moeten dan wei hun oude nationaliteit opgeven. Deze voorwaarde is in de praktijk een grote belemmering voor naturalisatie (onder
nadruk op het jus soli . Het Franse staatsburgerschap is afhankelijk van geboorte en verblijf in Frankrijk. 1 3 De moraliteit van de twee grondslagen kan worden beoordeeld met behulp van drie vragen: 1 • Brengt de grondslag van de natie ook een daadwerkelijke verwantschap m et zich mee tussen nationaliteitsgenoten? 2. In welke mate waarborgt een bepaalde grondslag dat aile verwanten worden binnengelaten en vreemden worden buitengesloten? 3. In welke mate kan een bepaalde grondslag in overeenstemming worden gebracht met een liberaal gedachtengoed? De eerste toetssteen is voor de Duitse etnische grondslag van de natie minder een probleem dan voor de Franse territoriale. In het Duitse model wordt de spanning die mogelijk bestaat tussen de nationale identiteit en andere identiteiten weggeredeneerd door afkomst als basis te nemen voor de Duitse nationaliteit. Het is daardoor altijd duidelijk wat Duitsers gemeen hebben . De tweede en derde toets vallen minder gunstig uit voor de Duitse grondslag van de natie. De etnische grondslag veronderstelt namelijk een etnisch homogene bevolking . De ideale grenzen kunnen daardoor nooit getrokken worden . Bij een klein-Duitsland worden veel etnische Duitsers uitgesloten, bij een grootDuitsland worden teveel niet-Duitsers binnengesloten . Het gevoel met deze vreemdelingen in het eigen territorium een gemeenschappelijke lotsbestemming te hebben wordt bovendien belemmerd doordat in de Duitse natieconceptie geen beginsel voorhanden is dat etnische verschillen kan overstijgen. Met deze spanningen kan op twee manieren worden omgegaan: men kan actief etnische homogeniteit bevorderen of men kan accepteren dat binnen het eigen territorium ongelijkheden bestaan .
andere omdat de T urkse wet het ver biedt om land nate Iaten aan niet Turken. Voor Turken uit rurale streken gaat het opgeven van de T urkse nationaliteit daarom vaak gepaard met het opgeven van het aandeel in de erfenis) 1 3. De nadruk op het jus soli , betekent niet dat het jus sanauinis afwezig is in de Franse nationaliteitswetgeving. Kinderen waarvan een van de twee ouders Frans zijn krijgen de Franse nationaliteit . De wijziging van de wetgeving in 199 3 heeft bovendien het jus solibeginsel iets teruggedrongen . Voor twee groepen geldt dat ze automatisch de Franse nationaliteit ontvangen: voor
in Frankrijk geboren kinderen van onbekende ouders en voor in Frankrijk geboren kinderen van wie een van de ouders ook in Frankrijk is geboren en reeds vijf jaar legaal in Frankrijk verblijft. andere in Frankrijk geboren kinderen van vreemdelingen kunnen tussen hun zestiende en eenentwintigste alsnog aanspraak maken op de Franse nationali teit als ze tenminste de vijf jaren voorafgaand aan de naturalisatie in Frankrijk hebben gewoond. Uit: Philippe Bernard L 'immiaration. Le Monde-editions, Marabout, P·33. 1993
s
Het actiefbevorderen van de etnische homogeniteit brengt echter een flagrante schending van liberale beginselen met zich mee. In het voormalige Joegoslavie probeerden en proberen Serviers de spanning tussen een klein en groot Servie weg te nemen door middel van expansie en etnische zuivering. Maar ook in Duitsland worden liberale beginselen geschonden. De etnische grondslag van de natie creeert namelijk tweederangs burgers die, zelfs als ze hun hele Ieven in Duitsland hebben gewoond en gewerkt, geen recht hebben op het staatsburgerschap . De Franse, territoriale grondslag van de natie is de tegenpool van de Duitse etnische basis. Problemen met een groot en klein Frankrijk heeft Frankrijk dan ook nooit gekend. Dit komt omdat verschillen tussen Fransen en niet-Fransen niet van generatie op generatie worden doorgegeven. Kinderen van in Frankrijk geboren vreemdelingen worden immers automatisch Fransen. Er is geen sprake van blijvende uitsluiting. Daar staat tegenover dat de basis van de verwantschap tussen Fransen op het eerste gezicht minder duidelijk is dan in het Duitse geval. Waarom zouden mensen die toevallig op het zelfde grondgebied wonen zich met elkaar verwant voelen? Antwoorden als dat Fransen een gemeenschappelijke taal of geschiedenis hebben, zijn niet afdoende. Er kan slechts worden geconstateerd dat er een proces van natievorming heeft plaatsgevonden, waarin Franse staatsburgers langzaamaan ook een lotsverbintenis gingen ervaren. Het is opmerkelijk dat daarbij de uitbreiding van de staat en de versterking van het natie-gevoel gelijk opgingen . Sterker nog: de basis van de verwantschap is dat Fransen dezelfde instituties del en. De Franse grondslag van de natie sluit om twee redenen gemakkelijk aan bij liberale beginselen: ten eerste omdat de Franse grondslag van de natie voorkomt dat vreemdelingen blijvend worden uitgesloten en tweederangsburgers blijven . En .ten tweede omdat de instituties die de Fransen delen de uitdrukking zijn van universele liberale beginselen. De gezamenlijke participatie in de Franse staat is er juist op gericht om de burgerlijke, politieke en sociale rechten van aile Fransen te garanderen. Op morele gronden verdient de Franse conceptie van de natie dus de voorkeur hoven de Duitse . Het blijft echter de vraag of met de keuze voor het Franse model ook de spanning tussen nationaal engagement en liberale beginselen is opgelost.
De verbinding van liberalisme en nationalisme vindt zijn oorsprong in de Franse revolutie. Van de drie-eenheid vrijheid, gelijkheid en broederschap, is de laatste grootheid altijd het ondergeschoven kindje gebleven. Ten onrechte, want broederschap en nationalisme liggen in elkaars verlengde. Voor de achttiende-eeuwse patriotten in Nederland en de revolutionairen in Frankrijk betekende een pleidooi voor de modeme natie vooral een keuze tegen de op privileges gebaseerde standenmaatschappij. De moderne natie stond voor symbool voor gelijkheid voor de wet en burgerlijke vrijheden. Hun nationalisme was gericht op het opheffen van de uitsluitingsmechanismen van de oude standenmaatschappij . Bij deze veranderingen drong zich wei de vraag op hoe de stabiliteit van de maatschappij kon worden gegarandeerd. De oude standenmaatschappij werd gelegitimeerd als een door God bekrachtigde orde. Hierarchische en andere verschillen waren dus 'natuurlijk' en stabiliteit was in principe geen probleem: ieder moest vrede hebben met de aan hem ofhaar toegewezen plaats in de maatschappelijke orde . In de moderne natiestaat is echter niets 'natuurlijk', niets transcendent; verschillen en conflicten kunnen ongebreideld worden uitgevochten. Om vrijheid en gelijkheid te kunnen garanderen zonder dat de boel uit elkaar knalt, was daarom, volgens de Franse revolutionairen, broederschap onontbeerlijk. Er moest een verbondenheid bestaan dwars door de verschillen heen: nationaliteit. Het gevoel allemaal Fransen te zijn moest een eenheid smeden die sterker was dan standsverschillen en regionale twisten. De verbinding die in de Franse revolutie werd gelegd tussen de natie en universele beginselen, vormt het complement van de argumentatie van Goodin. Om het verschil tussen binnen- en buitenlanders te rechtvaardigen stelde Goodin terecht dat universele beginselen pas betekenis krijgen als een natie zich daarvoor verantwoordelijk stelt. De waardering van universele beginselen gaat daarom gepaard met een verbondenheid met de instituties die aan die burgerlijke, politieke en sociale rechten vorm geven. De uitweiding over de Franse revolutie leert echter dat deze instituties slechts onder bepaalde voorwaarden kunnen functioneren . Als iedereen een instrumentele houding aanneemt ten opzichte van de instituties die vorm moeten geven aan de universele rechten, komt er van die universele rechten niets meer terecht. Een zekere mate van broederschap is noodzakelijk. Er moet een ge-
s &.o 5 1994
r
l
e n
n
e e 1-
:r
n l-
l,
p n !t
d n
d I,
n
on on r-
te
voel van verwantschap en solidariteit bestaan tussen de participanten in die instituties. Het proces van natievorming, waarbij langzaamaan een gevoel ontstaat van een gezamenlijke lotsbestemming zorgt voor die broederschap. In zijn klassieke opstel Qy'est-ce qu'une nation? heeft Renan echter gezegd dat een natie een gemeenschappelijke geschiedenis en een gemeenschappelijke toekomst moet hebben. '4 Die gezamenlijke geschiedenis is echter een constructie, in de zin, dat bepaalde elementen van de geschiedenis worden benadrukt, en andere vooral vergeten dienen te worden. Natievorming is het creeren van een gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke toekomst en genereert aldus nationaal engagement. Het gezamenlijk bewonen van een stuk land en het delen van instituties is daarom allerminst emotieloos . Een vergelijking met een voetbalelftal is illustratief. Voetballers met verschillende achtergrond spelen samen om doelpunten te maken en te winnen . Om het spel te optimaliseren moe ten ze echter steeds meer op elkaar ingespeeld raken. Ze moeten elkaar aanvcielen en zich in elkaars positie kunnen verplaatsen. Als dat eenmaal is gebeurd, verhoudt het voetbalelftal zich niet langer tot winnen als een middel tot een doel. Voor de verhouding van liberalen tot de natie geldt hetzelfde . Ik heb het optreden van de liberaal Marianne op de nationaliteitenbeurs in het begin van dit artikel dan ook niet goed beschreven. Als liberalen actief participeren in de instituties die de burgerlijke, politieke en sociale rechten moeten garanderen, kunnen ze die niet meer zien als middelen die een bepaald doel dienen. De instituties krijgen een meerwaarde. D e trots op een nationaal institutioneel arrangement is niet louter afhankelijk van de prestaties van die instituties . Er treedt gewenning open ook liberal en hechten aan het bekende. En omdat elk land op een eigen wijze de burgerlijke, politieke en sociale rechten probeert te garanderen is er altijd wel een aanknopingspunt voor chauvinisme. De verbondenheid m et de eigen instituties is echter niet onvoorwaardelijk. Liberalen kunnen dus, in weerwil van wat MacIntyre betoogt, wel degelijk patriottisch zijn en een verbondenheid voelen met hun landgenoten. Het fundament van die verbondenheid is gebaseerd op
het delen van gezamenlijke instituties. Liberalen beseffen echter dat een gemeenschappelijke taal het functioneren van de instituties bevordert en dat participanten in de loop der jaren op elkaar zijn ingespeeld, waardoor ze allerlei gewoontes gemeen hebben . Die culturele en lingllistische overeenkomsten vormen echter niet het fundament. De dilemma's van de liberale patriot
De erkenning dat de lotsverbintenis tussen inwoners van Nederland is gebaseerd op het gezamenlijk deelnemen aan instituties, heeft directe gevolgen voor de wijze waarop discussies over de Europese eenwording en over de intemationale migratie gevoerd moeten worden. Zoals we hierboven hebben gezien vormen de nationale instituties, het snijpunt van een nationale en een universele orientatie. De instituties zijn zowel de uitdrukking van het streven burgerlijke, politieke en sociale rechten te garanderen, als de basis voor een verbondenheid met landgenoten . Een bedreiging van het nationale institutionele arrangement is daarom zowel een gevaar voor de universele als voor de patriottische orientatie. De gedeelde instituties kunnen op twee manieren in gevaar komen . De eerste dreiging is dat de natie haar legitimiteit verliest, waardoor de verbondenheid met de eigen instituties verdwijnt . De tweede dreiging is dat de effectiviteit van de natie als organisatie wordt bedreigd. Een natie die zich onbekommerd stort in de Europese eenwording en de grenzen voor migranten openzet, dreigt de aan haar toegewezen verantwoordelijkheden niet Ianger te kunnen waarmaken. Een te rigoureuze afweerreactie t en aanzien van migratie en Europese eenwording en een overeenkomstige versterking van de uitsluitingsmechanismen kan daarentegen de legitimiteit van de natie ondergraven. De ideele basis van de verbondenheid van burgers met de nationale instituties erodeert, in dat geval. Liberale patriotten staan voor, wat Nussbaum noemt, tragische keuzes, omdat we zowel bij open als bij gesloten grenzen onrecht doen aan de liberale, universele principes die ten grondslag liggen aan onze verbondenheid met nationale instituties . Of anders geformuleerd : het specifieke karakter van de nationale instituties komt zowel bij open als bij gesloten
14Renan, Ernest( 1947-196I ) Qu'estce qu'une nation? in : Oeuvres Completes. Paris: Caiman-Levy . Vol. I pp. 88 7- 906
s &.o 5 I994
grenzen in gevaar. Oat laatste wordt door nationalisten nogal eens vergeten. Nussbaum bepleit dat we, geplaatst voor tragische keuzes, het onrecht niet verbloemen, maar betreuren. I5 Liberale patriotten moeten telkens opnieuw Iaten zien dat aan hun verbondenheid met nationale instituties universele liberale principes ten grondslag liggen. Uitsluitingen moeten dus zoveel mogelijk worden voorkomen en zijn aileen legitiem als ze instituties beschermen die juist uitdrukking zijn van die liberale principes. Bij discussies over de Europese eenwording en de internationale migratie dienen beide gevaren voor de natie in ogenschouw te worden genomen. In Europees verband betekent aandacht voor instituties, dat de beoordeling van de Europese eenwording niet rechtlijnig mag worden afgeleid uit de mate waarin burgerlijke, politieke en sociale rechten worden gegarandeerd. Oat is een te instrumentele visie . Belangrijker is de vraag of er op Europees niveau instituties bestaan die een met de nationale instituties vergelijkbare balans hebben gevonden tussen communitaristische verbondenheid en universalistische liberale doelen. Misschien is dat vandaag de dag nog te weinig het geval. De onderlinge afhankelijkheid van Europese burgers roept echter vanzelf de vraag op naar nieuwe instituties, zoals samenwerkingsverbanden tussen de landelijke vakbonden of milieubewegingen . Het is dus zeer wei mogelijk om tot voorzichtigheid te manen bij de Europese eenwording, maar die waarschuwing moet dan aangevuld worden met een roep om Europese instituties te versterken. Het vergroten van de verantwoordelijkheden van het Europese parlement past in die gedachte. De twee gevaren voor de natie (verlies van legitimiteit of effectiviteit) komen ook in de discussies over de internationale migratie tot stand. Iedereen kan op zijn klompen aanvoelen dat bij voiledig open grenzen het functioneren van onze instituties in gevaar komt. Een restrictiefbeleid zoals Nederland al jaren voert is dus onontkoombaar. Oat ons beleid nog restrictiever moet worden is minder vanzelfsprekend. Mensen die steilen dat Nederland vol is, moeten maar eens specifiek aangeven welke instituties door de bestaande migratie zijn ondermijnd.
De meeste instituties zijn namelijk, aile morele paniek ten spijt, nog zeer solide en voor zover er problemen bestaan, kunnen deze niet voiledig op het conto worden geschreven van de migratie. Oat het functioneren van onze instituties bedreigd wordt door zwart werk staat buiten kijf. Maar het zwarte circuit wordt niet ]outer bevolkt door illegale rnigranten. De nadruk op instituties voorkomt zo dat te simplistische verbanden worden gelegd. De Nederlandse natie kan echter ook in gevaar komen doordat de aan onze instituties ten grandslag liggende universele waarden in het gedrang komen. Deze liberale beginselen beogen dat iedereen voor de wet gelijk wordt behandeld, mee kan praten over de toekomst en sociale bescherming geniet. Deze burgerlijke, politieke en sociale rechten gelden echter aileen voor Nederlanders. Deze spanning tussen de universaliteit van de beginselen en de nationale toepassing ervan inspireert ons ertoe om mensen die in andere Ianden worden vervolgd onderdak te verschaffen . Wie met Bolkestein aileen Europese vluchtelingen wil toelaten, pleit voor het vaststellen van quota voor asielzoekers of, met Lammers, hen sowieso de toegang wil weigeren, spot met de universele beginselen die aan onze maatschappij ten grondslag liggen. Tekenend is dat Nederland voor dergelijke maatregelen in feite het verdrag van Geneve moet opzeggen. Ze ondermijnen de legitimiteit van onze instituties en beroven ons van elke reden om chauvinistisch te zijn over Nederland. Het streven om zowel de effectiviteit als de legitirniteit van het nationale institutionele arrangement te sparen, leidt niet per se tot een middenkoers. In de kwestie van het beleid ten aanzien van vreemdelingen zonder verblijfstitelligt het bijvoorbeeld voor de hand om twee radicale maatregelen te nemen . Als de lotsverbintenis tussen landgenoten gebaseerd is op het deelnemen aan instituties is er geen grond om somrnige deelnemers aan die instituties permanent minder rechten te geven. Dit betekent dat na verloop van tijd ook illegalen aanspraak moeten kunnen maken op burgerschap. Het Iaten voortduren van hun illegale status leidt immers tot een onacceptabele ongelijkheid. Het leidt tot het ontstaan van eerste en tweede-klasse !eden
5.Martha Nussbaum, Thefraaility if aoodness. Luck and ethics in Greek traaedy and philosophy, Cambridge: Cambridge University Press, I 986 I
s &_o
5 1994
243
r
n n
is e
it l~t
l-
It :n
van de gemeenschap. Dat kinderen van illegalen die in onze samenleving zijn gesocialiseerd aan deze ongelijkheid ten prooi vailen, is niet te rechtvaardigen. Maar ook de eerste generatie illegalen mag niet blijvend worden uitgesloten van burgerschap. Na lange tijd in ons land te hebben gewoond en gewerkt maken ze immers de facto dee! uit van de gemeenschap. Hen uitsluiten van burgerschap zou dan aileen nog gerechtvaardigd kunnen worden als straf voor de overtreding die ze ooit, bij hun illegale komst, hebben begaan. Onze rechtspraak kent echter het verjaringsprincipe . We vinden het onrechtvaardig om iemand een misdaad zijn hele Ieven na te dragen. Deze in onze juridische instituties besloten wijsheid zou ook op de overtreding van de illegaal van toepassing moeten zijn. De gangbare praktijk in Nederland sluit hier goed bij aan. 16 Een vreemdeling zonder verblijfstitel die reeds langdurig in Nederland verblijft (minimaal zes jaar), hier 'wit' heeft gewerkt of 'wit' een uitkering ontvangt en geen strafbare feiten heeft gepleegd, wordt niet het land uitgezet. Jammer genoeg rechtvaardigt het Ministerie van Justitie deze praktijk met een beroep op 'klemmende redenen van humanitaire aard'. Die legitimatie verdoezelt de principiele kwestie die hier aan bod is. Het is namelijk niet uit meelij, maar uit zelfrespect dat we iemand die zo lang heeft deelgenomen aan onze instituties een verblijfsvergunning en eventueel op termijn de Nederlandse nationaliteit aanbieden. 16. Onderzoek naar reeds lang 'wit' in Nederland werkende illegale werknemers. Miarantenrecht 199 1 -nr . 8, p. 179 1 7. Vol gens Carens streven de Verenigde Staten naar deze combinatie van legalisering en versterkte controle . Ook hij meent dat dit beleid de dubbelzinnigheid van de grondslag van de
Het permanent Iaten voortbestaan van ongelijkheden tussen eerste en tweede-klasse !eden van een natie is een smet op het blazoen van aile !eden van die natie. Tegelijkertijd moet worden erkend dat een regeling die illegalen uitzicht biedt op een verblijfsvergunning, tot gevolg kan hebben dat meer mensen zonder verblijfstitel naar Nederland komen en dat het functioneren van de instituties in gevaar kan komen . Om die risico's te rninimaliseren kan het daarom noodzakelijk zijn om tevens de controle te versterken op illegaliteit in de brede zin, c.q. zowel gericht op illegalen als op zwartwerkers. Liberale patriotten, die de grondslag van de natie serieus nemen, bepleiten daarom beide radicale maatregelen. 1 7 Het daaruit volgende beleid heeft, net als de huidige praktijk, hardvochtige kanten, maar is tach gebaseerd op een sterk rechtsgevoel. Het weerspiegelt zo de Januskop van de Nederlandse natie. Liberale patriotten beseffen dat uitsluiting soms onvermijdelijk is, omdat niet iedereen kan worden binnengesloten zonder het functioneren van de instituties in gevaar te brengen. Ze weten ook dat de Nederlandse nationaliteit geen religieuze, culturele of etnische basis heeft en dat het uitsluiten van vreemdelingen wezenlijk arbitrair is. Ze accepteren dat echter aileen om te kunnen garanderen dat in dit land niemand die langdurig deelneemt aan de prachtige nationale instituties permanent wordt bui tengesloten . natie goed weerspiegelt. Joseph H. Carens, 'Membership and morality: admission to citizenship in liberal democratic states'. in: Brubaker ed. lmmiaration and the politics of Citizenship in Europe and North America German
Marshall Fund and University Press of America, 1989
s &..o 5 '994
Bijstandsfraude RUDI WIELERS Universitair docent vakaroep Socioloaie,
Na de verschijning van het De loyale buraer ? Rijksuniversiteit Groninaen en redacteur Bijstandsfraude roept, voorrapport van de Commissie'Stuitende Tciferelen' Van der Z wan' is de discusal bij politici, emotionele reacties op. Die reacties sie over bijstandsfraude in een nieuwe fase terechtgekomen. Wie nog zo on- hebben niet zozeer betrekking op het verschijnsel bekommerd was te denken dat dergelijke fraude op zich, als wel op de schaal waarop het verschijnsel niet of slechts op zeer beperkte schaal voorkomt, is zich voordoet. Fraude op grate schaal conflicteert nu gedwongen dat standpunt te herzien. Toch heeft met de manier waarop vaak en lang is gedacht over de relatie tussen burger en overheid. In de traditiohet rapport van de commissie meer vragen opgeroepen dan het heeft beantwoord. De precieze nele optiek is de burger iemand met rechten en plichten, die zich loyaal onderwerpt aan de door omvang van de fraude met bijstandsuitkeringen is nog steeds omstreden. En, belangrijker, adequate hemzelf gekozen overheid. De overheid en de voorzieningen die de overheid treft worden door oplossingen voor het probleem van fraude met bijstandsuitkeringen lijken nog niet te zijn gevonden. deze loyale buraer gewaardeerd als collectieve goeHet vinden van goede oplossingen is niet zozeer deren, waarvoor hij z'n preferenties in het stemeen empirisch als wel een analytisch probleem. Hoe hokje kenbaar heeft gemaakt en waaraan hij via de kan de bijstand zo ingericht worden dat ze ook op inkomstenbelasting z'n bijdrage Ievert. wat langere termijn mensen een minimumuitkering Dit model was tot enkele jaren geleden, in ieder geeft, zonder door fraude te worden ondermijnd? geval in Nederland, het dominante model van de Daarmee is onherroepelijk de vraag aan de orde relatie tussen overheid en burger. De laatste jaren blijkt het echter steeds minder te voldoen. Een verwaarom en wanneer fraude plaatsvindt. De gebruiklaring waarom een burger de regels van de door kelijke antwoorden op deze vraag zijn nogal onbehemzelf gekozen overheid overtreedt ontbreekt vredigend. Er wordt geredeneerd v:iliuit 'calculeechter. Voor politici is hier moeilijk mee te Ieven, rende' burgers die als het enigszins m~gelijk is frauomdat daarmee een nieuwe vraag, die van de deren, of er wordt gezocht naar kerun rken van fraudeurs. 2 Dergelijke invalshoeken bieden chter geloofwaardigheid van de politiek en de politici, op weinig irizicht in de omstandigheden en aanlel · - de agenda wordt gezet. In die situatie ondervindt het model van de loyagen voor fraude. In het navolgende wil ik analyseren in welke ma- le buraer in toenemende mate concurrentie van dat van de calculerende buraer. De reden is dat in dit te de specifieke inrichting van de bijstandsvoorziemodel overtredingen van regels juist op een heel ning in Nederland frauduleus gedrag in de hand werkt. Hierbij maak ik gebruik van een redenering simpele manier aan de orde worden gesteld. De 'calculerende burger' is iemand die voortdurend over de omstandigheden waaronder burgers 'loyaal' of 'calculerend' zullen zijn. Die redenering ':zijn directe eigengewin maximaliseert. Hij is goed gei:nformeerd, zeer intelligent, maar zijn tijdshoriwordt uitgewerkt voor burgers die een bijstandsuitkering aanvragen. Onderzocht worden vervolzon is beperkt tot de korte termijn. Aan negatieve gens de motieven en mogelijkheden van de ambte- gevolgen op langere termijn of voor anderen kent naren van de Sociale Diensten om fraude tegen te hij in zijn rekensommen lage waarden toe. Twee varianten van calculerend gedrag kunnen gaan . Tenslotte kom ik dan op de rol van de politici analytisch worden onderscheiden. De ene is die van en het vanuit Den Haag te voeren beleid. Voor ieder niveau van analyse worden de mogelijkheden de burger die het eigen inkomen maximaliseert door flexibel gebruik te maken van regels. Er woren effecten van regels, van controle en een moreel den bijvoorbeeld twee huizen aangehouden om een en sociaal draagvlak aan de orde gesteld. 1
s &.o 5 1994
245
t
I
dubbele (individuele) uitkering te ontvangen, terwijl dat niet zou zijn gebeurd als er geen bijstandsafhankelijkheid was geweest. Het bezwaar tegen dit gedrag is dat de regels weliswaar worden nageleefd, maar tegelijkertijd worden uitgeqold. Er is een aanzienlijk individueel en collectief welvaartsverlies, omdat het leegstaande huis door anderen had kunnen worden bewoond.3 Hoewel dit calculerend gedrag op het niveau van de samenleving destructieve gevolgen heeft, is het niet frauduleus. Daarom zal aan dit gedrag in het navolgende weinig aandacht worden besteed. De andere variant is die van de burger die de regels overtreedt om zoveel mogelijk individueel voordeel te behalen. De enige grens aan regelovertredend gedrag zijn de pakkans en straf. De calculerende burger berekent of hij door zich niet te houden aan de regels grotere opbrengsten heeft, dan wanneer hij zich wei aan de regels houdt. Dit model verklaart waarom fraude plaatsvindt. Burgers zullen overgaan tot liegen en bedriegen als hen dit voldoende direct voordeel oplevert. T och is het model niet bevredigend. Punt is dat mensen zich vaak wel degelijk vee! gelegen Iaten liggen aan de regels, ook als het naleven daarvan kosten met zich brengt. 4 Hoewel zowel het model van de loyale als dat van de calculerende burger onbevredigend zijn, kan de discussie een stap verder worden gebracht wanneer we omstandigheden kunnen specificeren waaronder het gedrag van de burger loyaal en waaronder het calculerend zal zijn. Een vrij simpele redenering van eigenbelang met betrekking tot een collectief goed Ievert hier een nuttige dienst. In economische zin wordt gesproken van een collectief goed, wanneer het moeilijk is de toegang tot het goed te beperken of wanneer geen rivaliteit bestaat bij de consumptie van het goed. Wanneer de produktie van dat goed aan de markt wordt overgelaten, zal er onderproduktie
of overconsumptie plaatsvinden. De reden is dat waar het prijsmechanisme z'n werk slecht kan doen, het moeilijk is de toegang tot de baten van het goed te reguleren, terwijl de burgers zullen proberen de kosten af te wentelen. Hieruit volgt dat collectieve goederen bescherming nodig hebben. Indien immers iedereen wei de vruchten van het goed wil plukken, maar niet aan de kosten wil bijdragen, kan het collectieve goed als voorziening niet voortbestaan. Bescherming kan op verschillende manieren plaatsvinden. Ten eerste zal er een zekere regulering zijn met betrekking tot de toegang en de bijdrage in de kosten. De regels kunnen meer of minder gedetailleerd zijn. Hiervan analytisch te scheiden is de controle op de naleving van de regels. Het is de vraag of regulering en controle voldoende zijn om een collectief goed te beschermen. Zo kan het zijn dat het collectief goed niet helemaal of slechts door zeer intensieve controle te beschermen is . Als in die situatie veel burgers er een gewoonte van maken de bijdrage in de kosten te ontwijken en wei van de voorziening profiteren worden de controlekosten erg groot. Om een dergelijke voorziening in stand te houden moeten burgers loyaal zijn ten opzichte van die voorziening. De voorziening heeft dus een zeker draagvlak nodig. Dat draagvlak heeft niet zozeer betrekking op een meerderheid van de bevolking die het bestaan en de inrichting ervan waardeert, maar vooral ook op de individuele burger, ·die wordt geacht de voorziening te gebruiken zoals ze bedoeld is . Want op die manier wordt opportunistisch gedrag van de burger zelf, of van een medeburger tegengegaan. We kunnen nu wat meer zeggen over loyaal en opportunistisch gedrag bij het gebruik van collectieve goederen. Indien 'goed beheer' van de voorziening pl~atsvindt, dus duidelijk is waarom de voorziening· bestaat en in stand wordt gehouden,
e
:i :i e tt n n
:t n
1 • Het recht op bijstand. Naar een beheerst proces bij de toekennina van bijstand Ministerie van Sociale Zaken/ v u G A, september •993 · 2 • .Sijvoorbeeld in L. Brunt, G. H . Grotenbreg, H. Ronden, Frauderen. Achteraronden van uitkerinaifraudeurs en uitkerinaifraude, Amsterdam: Het Spinhuis,
1993·
3. De ironie is dat hetzelfde principe in de regelgeving recentelijk is ondekt als (positief) sturingsmechanisme. Uitgangspunt van het sturingsmechanisme is dat regels zo moeten worden
gesteld dat gewenst gedrag wordt gestimuleerd. 4· Een aardig voorbeeld is het invoeren van een rookverbod in openbare gebouwen, een maatregel waarvan rokende burgers duidelijk slechter werden. Deze maatregel werd overal vrijwel probleemloos ingevoerd, hoewel er geen straf voor overtreding van de regel was vastgesteld. De enige uitzondering was een gemeentehuis in Zuid-Limburg, waar, ik meen, eerst de CDA-wethouder voor de rechter gedaagd moest worden.
s BLn 5 '994
zullen de meeste burgers loyaal ten opzichte van die voorziening zijn. lmmers, bijna iedereen draagt bij aan een nuttige voorziening, en het is niet sociaal de eigen bijdrage te ontwijken. Hoewel opportunisten waarschijnlijk wei aanwezig zijn, staan ze onder morele druk, en is hun gedrag, door hun kleine aantal, relatief gemakkelijk te bestrijden. De omgekeerde situatie ontstaat wanneer 'slecht beheer' plaatsvindt. Oat is het geval wanneer de voorziening niet de doelen client waarvoor ze in het Ieven is geroepen, er op grote schaal misen oneigenlijk gebruik van wordt gemaakt, of slechts een zeer klein aantal personen aan de kosten bijdraagt. In die situatie verliest de voorziening geloofwaardigheid, en daarmee z'n draagvlak. Fraude: de uitkeringsgerechtigden
Het verschaffen van bijstandsuitkeringen heeft tot doe! ieder individu in staat te stellen in het eigen levensonderhoud te voorzien, indien de gebruikelijke weg via de arbeidsmarkt tijdelijk of door zorgverplichtingen is afgesloten . Zo'n voorziening is niet door individuele verzekeringen tot stand te brengen, omdat juist dan degenen die de grootste kans hebben er gebruik van te moeten maken de premie niet op kunnen brengen. De inrichting van een bijstandsvoorziening is een collectief goed te noemen, omdat iedereen die aan de vooraf omschreven voorwaarden voldoet voor een uitkering in aanmerking komt. Het collectieve karakter van de voorziening opent echter mogelijkheden tot opportunistisch gedrag. Oat opportunistische gedrag heeft in de Nederlandse situatie geen betrekking op de bijdragen, maar op het gebruik van de voorziening. Wanneer zal fraude plaatsvinden? Een belangrijk uitgangspunt is dat de Nederlandse sociale voorzieningen zijn gebaseerd op de gedachte dat uitkeringen worden verstrekt als overbrugging naar een meer gewenste situatie. Een gevolg hiervan is dat wanneer de uitkeringsgerechtigde zelf probeert te compenseren, hij dit onmiddelijk in zijn portemonnee voelt. lnvesteringen- die op korte termijn slechts weinig opleveren- om uit de sociale zekerheid te komen, zullen in die situatie niet vee! worden gedaan. Juist in ons 'continentale systeem' van sociale zekerheid5 staan manieren aan een uitkering 5. G. Esping-Andersen, The three worlds '![welfare capitalism', Princeton Univer-. sityPress, Princeton, N.J., 1990.
te ontkomen op gespannen voet met de hoogte van de uitkering. Belangrijke delen van de regelgeving hebben in die situatie betrekking op het vastleggen van grenzen van acceptabel gedrag. Wanneer de regels erg strikt zijn, ontstaat de mogelijkheid dat gedrag, dat op langere termijn maatschappelijk gezien positief te waarderen is gestraft wordt. Het betreft hier bijvoorbeeld de jongere die zwart werk accepteert, omdat hij denkt dat dit voor hem de meest geschikte manier is om uit de bijstand te komen . Hetzelfde geldt voor de bijstandsmoeder die een relatie heeft, die misschien langdurig kan worden, maar nog niet in dat stadium is aangeland. Het dilemma is hier dat het strikt volgen (of toepassen) van zeer restrictieve regels in de hand werkt dat de in principe 'loyale burger' zal proberen de regels te ontlopen en te ontwijken. Oat ondermijnt de geloofwaardigheid en het draagvlak van de voorziening. Maar anderzijds doet het tolereren en het institutionaliseren van dergelijke situaties afbreuk aan de oorspronkelijke doelen van de voorziening, en wordt het draagvlak daardoor dus ook ondermijnd. Omdat het achterhouden van informatie in dergelijke situaties geld oplevert, ligt hier een belangrijke kiem voor het overtreden van de regels. Nu lijkt de meest voor de hand liggende oplossing: strakker controleren. Het toepassen van het middel van controle is echter aan ernstige beperkingen onderhevig. Zo kunnen daardoor, vooral in gevallen van onterecht wantrouwen, vertrouwensrelaties met de ambtenaren van de Sociale Diensten verstoord raken. Clienten kunnen de ambtenaren gaan wantrouwen, en dat zal hulpverlening bij bijvoorbeeld herintreding in het arbeidsproces niet bevorderen. Hierbij sluit aan dat controle de 'verkeerde' mensen kan afschrikken. Zo vonden we in een onderzoek onder bijstandsvrouwen dat niet de jongere, maar juist de oudere vrouwen bang waren voor eventuele kortingen op hun uitkeringen. 6 Het betreft hier vrouwen die noch op de arbeidsmarkt, noch op de huwelijksmarkt kansrijk zijn, die een klein sociaal netwerk hebben, en noch voor financiele, noch voor persoonlijke problemen bij de So. ciale Dienst terechtkomen. Ze sluiten zich af van de 6 . R. Wielers,J . Tuinstraen R. Bosman, 'Bijstandsvrouwen en de arbeidsmarkt', in: Socioloaische Gids, 199),40,p. )20 -))2.
s&._D5•994
247 samenleving als gevolg van gebrekkige informatie over wat wei en wat niet mag. Daarentegen bleken de jongere vrouwen goed ge'informeerd, en hun Ieven in overeenstemming met de regels voor een uitkering in te richten. Een aantal omstandigheden kan het overtreden van de regels versterkt in de hand werken. Zo'n omstandigheid is de situatie dat er allerlei signalen zijn dat niemand zich aan de regeis houdt. In strikte zin gedraagt degene die zich wei aan de regels houd en daarvoor dus kosten maakt, zich dan als een 'dief van de eigen portemonnee'. Nog ernstiger is de situatie waarin ook de 'beheerders' van de voorziening niet in de eigen regeis geloven. Die situatie is minder ongebruikelijk dan ze op het eerste gezicht lijkt. Zoals bij stiptheidsacties blijkt, wordt aan een groot aantal regels niet strikt de hand gehouden. Bovendien hebben juist de Sociale Diensten in den Iande altijd duidelijk beweerd dat de regels moeilijk uitvoerbaar waren. Fraude: de uitvoerinasoraanisatie
Hoe reageert de uitvoeringsorganisatie nu op 'loyaal' en 'calculerend' gedrag? Er zijn verschillende redenen waarom het opsporen van frau de niet hoog op de prioriteitenlijst van de contactambtenaar zal staan. Het cruciale punt is dat fraudebestrijding relatief vee! tijd en inspanning kost. Tijd die de ambtenaar ook op een andere manier kan aanwenden. Een belangrijke reden is dat de relatie tussen uitkeringsverstrekker en client tot voor kort willens en wetens als vertrouwensrelatie was ingericht. Doelen als het voorzien in de minimale behoeften van levensonderhoud en van herintreding in het arheidsproces vereisen meer dan een bureaucratische reiatie. Dit betekent dat de ambtenaar oplossingen op maat tot stand moet brengen en de client geen relevante informatie achterhoudt. Nu de client niet meer aan een 'vaste' contactambtenaar wordt toegewezen, is het resultaat dubbelzinning. Enerzijds voelt de ambtenaar zich minder snel gedwongen toch een uitkering toe te wijzen, anderzijds maakt het waarschijnlijk ook het achterhouden van informatie en liegen gemakkelijker. In de tweede plaats geldt dat de controle op de t~ekenning van bijstandsuitkeringen niet volledig kan zijn. Door tijdgebrek kan veel controle aileen 'op papier' plaatsvinden. Controle op omstandigheden die niet in formele contracten zijn vastgelegd brengt hoge kosten met zich. Het gevolg is dat al snel met papieren wordt gewapperd, die niet of
nauwelijks naar reele standen van zaken in de werkelijkheid verwijzen . Het onderhuurcontract om een voordeurdelerskorting tegen te gaan is het geijkte voorbeeld . Vooral als dergelijke papieren niet gekoppeid zijn aan sociale verplichtingen, heeft controle weinig zin. Een derde reden is dat voor de ambtenaar het niet toekennen van een terechte aanvraag veel verveiender consequenties heeft dan het onterecht toekennen van een uitkering. Fout van de eerste orde is te veroorzaken dat iemand geen uitkering krijgt, die toch een uitkering verdient. Mocht dat zich voordoen, dan is er een goede kans dat een juridische procedure wordt aangespannen, en het is niet prettig die te verliezen. Anderzijds geldt dat fouten van de tweede orde - iemand krijgt wel een uitkering die in strikte zin daarvoor niet in aanmerking komt - vee! minder problematisch zijn. Dit kan voor een ambtenaar een beiangrijke reden zijn te proberen de kans op fouten van de eerste orde te minimaliseren en aan fouten van de tweede orde relatief weinig aan~acht te schenken. Hieruit volgt dat de voorziening is ingericht op 'loyaal' en niet op 'calculerend' gedrag van burgers. De achtergrond hiervan is dat in Nederland de uitvoeringsorganisatie welbewust niet opgezet is als een 'uitkeringsfabriek', met als enige doel het verschaffen van uitkeringen. We vonden het belangrijk dat mensen die buiten hun schuld zich geen arbeidsinkomen kunnen verwerven toch goed het hoofd hoven water kunnen houden. En we vinden het in toenemende mate belangrijk dat mensen niet aileen een uitkering ontvangen, maar ook worden teruggeleid naar economische zelfstandigheid. Oat zijn belangrijke doelen van de uitvoeringsorganisatie, naast het verschaffen van uitkeringen. Maar juist door dit accent op hulpverlening ontstaat een voedingsbodem waarop 'calculerend gedrag' goed gedijt. Toch wekt deze analyse wei erg gemakkelijk de indruk dat de ambtenaar gedoemd is slachtoffer te worden van de burger die de zaak oplicht. Er zijn wei degelijk mechanismen die dit tegenwerken. Het belangrijkste is waarschijnlijk dat niemand het prettig vindt belogen en bedrogen te worden. En een contactambtenaar, hoe weinig tijd hij ook aan de dossiers kan besteden, zal wei degelijk in een groot aantal gevallen fraude constateren of vermoeden. Hij heeft dan uiteraard mogelijkheden om sancties toe te passen.
Bovendien is in de organisatiestructuur van de Sodale Diensten geanticipeerd op hogere uitgaven volgens de regels voorschrijven. Ieclere contactambtenaar moet voor zijn uitgaven de goedkeuring hebben van de beslissingsambtenaar. Hoewel deze structuur op z'n minst de ambtenaren dwingt te expliciteren waarom bepaalde van de regels afwijkende keuzes worden gemaakt, blijken de mogelijkheden van een dergelijke controle echter beperkt. Daarom is sinds het midden van de jaren tachtig de 'sociale recherche' aan de Sociale Diensten toegevoegd. Deze heeft vooral tot taak emstige gevallen van fraude op te sporen. De sociale recherche lijkt het geschikte instrumentarium te hebben om de calculerende uitkeringsfraudeur te pakken, en er is op het eerste gezicht dan ook veel voor te zeggen dat controle-apparaat uit te breiden. Toch is daar in termen van delefficientie van bedrijfsprocessen wei wat tegenin te brengen. Bij uitbreiding van de specialistische controlefunctie zullen de contactambtenaren een steeds groter deel van de controlerende taken doorschuiven naar de recherche. Hierdoor zullen de contactambtenaren zich eerder vrijpleiten van verantwoordelijkheden in de controletaak. Bovendien komt dit een efficiente benutting van de tijd niet ten goede . Informatie over fraude blijkt in de dossiers wel aanwezig, maar de contactambtenaar heeft niet de tijd om die goed te bestuderen. Indien de ambtenaar die tijd zou hebben, zou hij de beschikbare informatie kunnen gebruiken en voor controle, en voor hulpverlening. De rechercheur of 'doorvrager', die het dossier gaat lezen, moet bij nul beginnen, en gebruikt de informatie aileen voor controle. Dit is een omslachtige, inefficiente manier van werken . Problemen met de controlefunctie worden echter niet in de laatste plaats versterkt door ingewikkelde regelgeving. De verhouding tussen uitvoeringsorganisaties van de A B w en de rijksoverheid was de afgelopen jaren behoorlijk gestoord. De Sociale Diensten benadrukten keer op keer dat de nieuwe, gedetailleerde regelgeving niet uitvoerbaar was.
Het beleid Politici hebben drie 'instrumenten' voor een goed beheer van een collectieve voorziening als de bijstand: regels, controle en het creeren en in stand houden van een draagvlak. Een belangrijke les van de afgelopen jaren is dat
systemen van renels kunnen bezwijken onder hun eigen complexiteit. Het is om te beginnen de vraag of meer gedetailleerde regels ook meer rechtvaardige regels zijn. Maar zeker is dat het weinig zin heeft zeer gedetailleerde regels te stellen, als die toch niet of zeer moeilijk zijn na te Ieven. Hier komt bij dat regels per definitie algemeen zijn. Hoe gedetailleerd de regels ook zijn uitgeschreven, ze zijn een tamelijk log instrument om een intelligente, goed geinformeerde 'calculerende burger' te bestrijden. Hieruit zou volgen dat aileen goed controleerbare regels geformuleerd zouden mogen worden die goed controleerbaar zijn. Dit brengt onherroepelijk een beperking van de taken van de Sociale Diensten met zich mee. De taak van de Sociale Diensten zou dan beperkt worden tot het verschaffen van uitkeringen tegen strikte, goed controleerbare voorwaarden. De Diensten worden echte 'uitkeringsfabrieken' . Het doe! van herintreding zou vee! moeilijker bereikt worden, omdat hooguit 'papieren controle' op sollicitaties plaats kan vinden. Het Iaten vervallen van het doe! van herintreding zal uiteindelijk leiden tot zeer !age uitkeringen. Immers, strikt doorredenerend, is de hoogte van de uitkering dan de enige prikkel die (her)intreding in het arbeidsproces stimuleert. Vooral mensen die al langere tijd zijn uitgeschakeld zullen op die manier gedoemd zijn nog veellanger in armoede door te brengen. Een tweede mogelijkheid zou het intensiveren van de controle kunnen zijn. Feit is dat controle een effectief instrument is om fraude tegen te gaan, zeker als de omvang van de fraude beperkt is. Pe vraag is echter of een zeer vergaande vergroting van het controle-apparaat de weg is die moet worden ingeslagen . Om een aantal redenen ,geloof ik niet dat het strikt doorzetten hiervan de geeigende weg is. In de eerste plaats is fraudebestrijding effectiever naarmate het op kleinere schaal voorkomt. In z'n algemeenheid geldt dat naarmate het gewoner is dat men zich niet aan een regel houdt, het moeilijker is overtreding van de regel te bestrijden. In de tweede plaats is een obsessie met fraude niet bevorderlijk voor het opbouwen van een vertrouwensrelatie met een client, die ondersteund moet worden bij herintreding in het arbeidsproces. Het kunnen leveren van maatwerk vereist vertrouwen. Een sterk 'gebureaucratiseerde' relatie verlaagt mis-
s &_o
5 1994
249 schien de kans op fraude, maar draagt niet bij aan het doel van de bijstand, tijdelijke overbrugging naar (her)intreding in het arbeidsproces. Hieruit volgt dat controle als middel beter op z'n plaats is naarmate de relatie meer op wantrouwen is gebaseerd. Dit wil beslist niet zeggen dat in relaties die op vertrouwen zijn gebaseerd controle afwezig moet zijn, of bij overtreding van de regels geen straffen dienen te worden opgelegd. Eerder omgekeerd: juist in relaties waar in goed vertrouwen wordt gehandeld, client het beschamen van dat vertrouwen hard aangepakt te worden. Een belangrijk derde instrument is het creeren en in stand houden van een politiek, sociaal en moreel draaavlak. Dit is de afgelopen jaren verwaarloosd. Het is een belangrijke taak van de politiek duidelijk te maken waarom collectieve voorzieningen als de bijstand zinvol zijn en in stand moeten worden gehouden.7 Aan het in stand houden van dat draagvlak heeft het mijns inziens de afgelopen jaren ontbroken, en beslist niet aileen doordat onterecht gebruik niet eerder opgespoord en bestraft werd. Eerder is het zo dat de krampachtige reacties op onterecht gebruik het draagvlak hebben ondermijnd. Veel burgers hebben het gevoel gekregen dat er wordt gesold met hun rechten op sociale zekerheid. Het betreft hier 'loyale burgers' die altijd keurig hebben bijgedragen aan de collectieve voorziening. Zij hebben formeel geen individuele rechten op een uitkering van een zekere hoogte. Maar ze kunnen slecht uit de voeten met het argument dat nu bezuinigd moet worden om het stelsel in stand te houden voor de toekomst. Dit argument is onverstandig, omdat het geen garantie geeft, en een voorbode lijkt van nog verdergaande bezuinigingen. Vooral door de w A o-crisis is veel vertrouwen in het beheer van voorzieningen voor sociale zekerheid kapotgemaakt. Het halveren en afschaffen van de bijstandsuitkeringen voor jongeren, met als argu-
ment dat hierdoor fraude zou worden bestreden versterkt dat gevoel. Burgers krijgen tegelijkertijd de boodschap dat ze geacht worden zich als calculerende burgers te gedragen. Wanneer ze de gelegenheid krijgen rnaken ze misbruik van het stelsel van sociale zekerheid; er wordt op grate schaal misbruik gepleegd. Wie tot nu toe niet heeft meegedaan, heeft als loyaal burger vooral de portemonnee van de fraudeurs gespekt. Een sterkere aansporing dan deze om zelf ook meer calculerend op te treden valt bijna niet te geven. Op langere termijn zijn er twee mogelijkheden voor het inrichten van de bijstandsvoorziening. Men kan de voorziening aanpassen aan de 'calculerende burger'. Dit is een minimale voorziening met weinig regels en scherpe controle. Zo'n voorziening heeft nauwelijks een sociaal en moreel draagvlak nodig. Het is de 'uitkeringsfabriek', die louter op het strikt toepassen van regels is ingericht. Dit perspectief is in zoverre aantrekkelijk dat fraude zeer moeilijk zal zijn. Omdat uitkeringsfabrieken niet kunnen werken op basis van vertrouwen, zal het doel van een dergelijke voorziening beperkt zijn tot het verschaffen van uitkeringen. Op termijn lijkt een dergelijk stelsel echter te moeten leiden tot zeer lage uitkeringen, omdat dit de enige prikkel is om arbeidsmarktparticipatie te bevorderen. De tweede mogelijkheid is een voorziening aangepast aan de 'loyale burger'. Het is een voorziening waarin vertrouwensrelaties tussen ambtenaren en clienten centraal staan, met minder regels dan de huidige, met wat scherpere controle op het naleven van die regels, maar met een sterk sociaal en moreel draagvlak. Een dergelijke voorziening kan ook andere doelen, als (her)intreding in het arbeidsproces nastreven. Het is een voorziening die integrerend werkt, zowel voor de client als voor de samenleving.
7. Volgens Thijs Woltgens is het de taak van de politicos als 'moreel entre· preneur' een draagvlak tot stand te brengen en in stand te houden voor dergelijke ontwikkelingen. Zie: Th. Woltgens, L'!f van de politiek, Amsterdam: Prometheus, 199 2.
S~D5 1994
Van
PTT
naar
KPN
De beursgang van een staatsbedrijf
Rond de eeuwwisseling zal een staatsbedrijf sam en met het monopolie dat de PTT het groeiende belang van tein Nederland tot ver in de lecommunicatie voor ecojaren tachtig bij post- en nomie en samenleving? telecommunicatie had verMarkeert de privatisering ARIE DEJONG splinterd zijn. Het voormavan het grootste Nederlandse staatsbedrijf de telige staatsbedrijf is dan een Lid PvdA- T wee de Kameifractie in Nederland en het buitenloorgang van overheidsbeland concurrerende onderzit als vehikel voor het stuneming, waarvan slechts een minderheid van de aanren van de samenleving? Maar ook: gooien we de delen bij de Nederlandse staat berust. Aan een Nederlandse PTT niet voor de intemationale Ieeuvoorbije periode zal slechts herinneren, dat de PTTwen en krijgen we taferelen als met OAF, Fokker en werknemers worden georganiseerd door ambtenaPhilips? ren-vakbonden, of zou het ook de vakbeweging Hiema zal ik eerst de ontwikkelingen op de telelukken met de tijd mee te gaan? communicatiemarkt schetsen en de positionering van KPN daarin. Het onderdeel Post komt er beDe verzelfstandiging van de PTT (nu dus KPN) was kaaid af, vooral omdat voor PTT-Post de ontwikkede grote klapper in de privatiseringsgolf van de lingen minder hectisch zijn en bovendien niet zo jar en tachtig onder de kabinetten Lubbers I en II. intemationaal georienteerd als bij de telecommuniGe'inspireerd door het beleid van de regeringcatie. Thatcher in het Verenigd Koninkrijk, werden ambtelijke diensten verzelfstandigd en werden staatsTelecommunicatie : een internationale aroeimarkt aandelen verkocht. De toenmalige minister van De telecommunicatiemarkt groeit als kool, dat is a! Verkeer en Waterstaat, mevrouw Smit-Kroes, was jaren zo, en het ziet er naar uit dat dit nog lang de privatiseringskampioen van het kabinet. De doorgaat. Hand in hand gaan grotere technologiAlgemene Rekenkamer heeft later aangetoond, dat sche mogelijkheden (digitalisering, grotere netcaze de nodige steken heeft Iaten vallen, zoals bij de paciteit), nieuwe toepassingen (de koppeling van privatisering van het Loodswezen. Voor de primaicomputers met het telefoonnet, een elektronisch re drijfveer, namelijk het afstoten van overheidsacbetaalnet, interactieve televisie), grotere keuzemotiviteiten naar de markt met het idee zo de doelmagelijkheden en een lagere kostprijs. De verdere tigheid te vergroten, had ze vee! over. Ze nam het groei van diensten en infrastructuur op het vlak van risico van een slecht onderhandelingsresultaat voor telecommunicatie is verzekerd door een op het oog de overheid, en hield niet genoeg rekening met het onstilbare vraag naar informatie, vermaak, commumonopoliekarakter van sommige afgestoten activinicatie en zakelijke toepassingen. En telkens is er teiten. De privatiseringsgolf van de jaren tachtig een nieuwe generatie apparaten. Deze telecommunicatiemarkt is intemationaal. Mede daarom blijhad nog duidelijk een ideologische lading. Die is echter gaandeweg op de achtergrond geraakt; de ken markten ook niet Ianger nationaal te organisepolitieke discussie over privatisering is zakelijk van rente zijn. De telecommunicatiemarkt zal de kentoon . merken krijgen van iedere wereldmarkt waarin innovaties en concurrentie een grote rol spelen: De ontwikkeling van PTT naar KPN roept allerhanreductie van het aantal ondememingen, de ontwikde vragen op. Hoe hangt deze 'emancipatie' van keling van niches (gespecialiseerde deelmarkten
s &..o 5 1994
waarin meestal de kwaliteit een overheersende rol speelt), lagere winstmarges, liberalisering en deregulering en kostenpatronen die tenderen naar het laagste niveau. Dit alles is nog niet uitgekristalliseerd op de telecommunicatiemarkt. Tal van ondememingen werken nog in hoofdzaak voor denationale markt. De niches zijn nog niet erg ontwikkeld . Bij gemodemiseerde bedrijven zijn de winstmarges hoog; daamaast overleven andere bedrijven, ondanks een slechte arbeidsproduktiviteit of hoge produktiekosten, met behulp van staatssteun. In dat speelveld tracht KP N een uitgangspositie te verwerven, waardoor het (mogelijk in een samenwerkingsverband) tot de overlevers zal behoren. De intemationalisatie van de telecommunicatiemarkt heeft voor Nederland een dubbelzijdige betekenis . De Nederlandse KPN wil en moet zijn vleugels intemationaal uitslaan; de Nederlandse markt breekt open voor buitenlandse ondememingen (en wellicht een enkele ondememing met een Nederlands tintje) . Hoe kan de Nederlandse telecommunicatiemarkt, nog steeds grotendeels steunend op het KPN-monopolie, op de beste manier opengebroken worden? En moet die markt nog op een bepaalde manier gereguleerd worden? En hoe snel kunnen we uitgaan van Europees beleid? Nieuwe marktstructuur
Temidden van over elkaar heen buitelende discussies, ligt er een algemene nota ten behoeve van een drastische aanpassing van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen. Nadat eerst McKinsey onderzocht had aari welke eisen de Nederlandse telecommunicatiemarkt, vooral vanuit het belang van het bedrijfsleven, zou moeten voldoen, presenteerde de minister van Verkeer en Waterstaat een gespreksnota over de nieuwe marktstructuur . Deze voorloper van een ingrijpende herziening van· de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen raakt niet aileen de zakelijke belangen op deze groeimarkt, waar vee! miljarden omgaan, maar ook de toekomstige eigen rol van de overheid . Hoe dient deze gedefinieerd te worden nu het KPN-monopolie wordt afgebroken en staatsinterventie via eigendom vervalt? De discussie spitst zich toe op de vraag of aan marktwerking de ruimte moet worden gegeven (met het risico dat dit niet lukt), of dat (net als in
het Verenigd Koninkrijk) op allerlei delen van de markt de concurrentie geforceerd moet worden. Over de nieuwe rol van de staat bestaan uiteenlopende opvattingen: - plaats het toezicht op de telecommunicatiemarkt op afstand van de overheid; - versterk het toezichtsapparaat van de over' heid; - relativeer de noodzaak van een specifieke aanpak voor de telecommunicatiemarkt; het kader van de algemene regelgeving voor economische mededinging voldoet. Ik neig zelf tot de laatste optie, al zou een tijdelijke voorziening speciaal voor de telecommunicatiemarkt nuttig kunnen zijn, nu er de komende vijf jaar zoveel in beweging is. Maar daarna zie ik het verschil niet (uit principieel-bestuurlijk oogpunt) tussen de telecommunicatiemarkt en bijvoorbeeld de automarkt of de huizenmarkt. Duopolie
In deze discussie is de wet die de mobiele communicatie (draadloze telefonie) moet gaan regelen bepalend voor de ordening van de deelmarkten waarin nog vele miljarden gemvesteerd zullen worden. Deze wet (in de wandeling de 'GSM-wet', waarbij GSM staat voor Global System for Mobile Communications), ontmantelt het huidige monopolie van KPN bij de diverse vormen van mobiele communicatie en maakt een 'duopolie' mogelijk: naast KP N een concurrent die met een eigen infrastructuur dezelfde diensten aanbiedt. Deze wet roept een reeks van vragen op: waarom .de beperking tot twee aanbieders? Moet je, zoals voorgesteld wordt in deze wet, een extra belasting invoeren om de veronderstelde winstgevendheid af te rom en? Hoe een behoorlijke standaardisatie en open toegankelijkheid bij concurrerende aanbieders te regelen? Is het erg als de tweede aanbieder zich ontwikkelt tot een concurrent van KPN over een grotere breedte dan aileen de mobiele telecommunicatie? Hoe houd je toezicht op gezonde concurrentieverhoudingen en hoe voorkom je kartelpraktijken? De voordelen van concurrentie in plaats van het huidige monopolie zijn overduidelijk. De consument, vaak de zakelijke gebruiker, wordt beter en tegen lagere prijzen bediend en bij concurrentie wordt beter ingespeeld op nieuwe marktontwikkelingen en nieuwe technologie. Overigens moet worden opgemerkt, dat mobiele communicatie een
s &_o 5 1994
252 wat andere karakteristiek heeft dan sommige andere telecommunicatiediensten. Er bestaat geen aansluitplicht (tegen een bepaald tarief) en er is geen toezicht op de tariefontwikkeling. Zodoende zijn bij mobiele communicatie betere voorwaarden voor marktwerking aanwezig. Bij de discussie over de ontwikkeling van de kabelinfrastructuur zijn soortgelijke overwegingen aan de orde. Momenteel is er naast een landelijk dekkend telefoonnet van KP N een veelheid van stedelijke en regionale kabelnetten, bedoeld voor radio/televisiesignalen. Daarnaast bestaan er netten voor bijzondere toepassing, zoals die van de Nederlandse Spoorwegen. De minister van Verkeer en Waterstaat wil proberen aile overige netbeheerders te bewegen tot een samenwerkingsverband, dat dan met KPN moet kunnen concurreren. De gedachten hierachter zijn uiteraard eender als bij mobiele telecommunicatie: door concurrentie wordt beter ingespeeld op de markt, worden lagere tarieven gerekend en wordt innovatie bevorderd. Beide netten, van KPN en het samenwerkingsverband, moeten uitgroeien tot multifunctioneel gebruik (telefoon, televisie- en radiosignalen, datacommunicatie enzovoort) op landelijke schaal. Omdat de investeringen in een volwaardig en gemoderniseerd net in de tientailen miljarden guldens lopen, is het echter de vraag of een 'duopolie' op het niveau van dure infrastructuur maatschappelijk doelmatig is. Wordt de wens om meer concurrentie niet te blind doorgedreven? Weilicht is de samenleving het beste gediend met slechts een geavanceerd kabelnet, dat bruikbaar is voor ailerhande toepassingen op ruime schaal. De concurrentie kan dan worden geconcentreerd op aile diensten die hiermee kunnen worden afgewikkeld. Op welke gronden moet op deze vragen rond marktstructuur en concurrentie eigenlijk het antwoord worden gegeven? Bestaan er op deze vragen wel 'sociaal-democratische' antwoorden of gaat het . eerder om het vinden van een evenwicht tussen de belangen van de consument, het realiseren van een moderne infrastructuur die de nationale economie en cultuur ten goede komt en het bieden van kansen voor Nederlandse ondernemingen? De beursaana van
KPN
De 'privatisering' (gelet op het blijvende aandelenbezit van de staat ging het eigenlijk nog pas om verzelfstandiging) van KP N op I januari I 9 8 9 was het
vlaggeschip van het privatiseringsbeleid dat de twee eerste kabinetten-Lubbers hebben gevoerd. Hoewei de staat voiledige eigendom hield van KP N, was door een amendement van PvdA en CDA in de Machtigingswet vastgelegd, dat de staat tenminste de helft van de aandeien moest bezitten. Deze wijziging was ingegeven door de wens dat de overheid de doorsiag moet kunnen geven bij strategische beslissingen bij een monopolistische onderneming die zo sterk Ieunt op publieke taken. Deze voorgeschreven positie zit de thans gewenste beursgang in de weg: de opbrengst van de verkoop is veeliager dan in een situatie waarbij de meerderheid van de aandelen in private handen kan komen. En zo was een gezamenlijk beiang geboren van de minister van Financien die een hoge opbrengst wil van aandeienverkoop, en van KPN dat pas goed als internationale teiecommunicatieonderneming kan opereren ais het een beursgenoteerde onderneming is. De wet waarin de beursgang van KP N wordt geregeld bestaat daarom uit het schrappen van het meerderheidsaandeei en het organiseren van een andere methode om een 'onvriendelijke overname' tegen te gaan. Want dat was de achterliggende reden van het voorschrijven van het meerderheidsaandeel van de staat. Als bijvoorbeeld een ongewenste overname dreigt, kan de staat bliksemsnel weer een overheersende zeggenschap inkopen. De wet regelt overigens nog een belangrijke verandering: de KPN -activiteiten komen onder het BTWregime, zodat aile diensten ongeveer tien procent duurder worden. Opbrengst f 400 miljoen per jaar. Omdat dit BTW-regime voortvloeit uit een EGrichtlijn, is hieraan bij de behandeling van de wet niet veel aandacht besteed. Ongetwijfeld zuilen de burgers wei klagen als in I 996 de telefoonrekening hager uitvalt en de postzegeis een dubbeltje duurder worden. Daarom is bij de behandeling in de Tweede Kamer een motie DeJong/Koetje (PvdACDA) aangenomen met de opdracht deze opbrengst 'terug t~even aan de burgers in dezelfde sfeer'. Het is typerend voor de Nederlandse politieke discussie, dat de beursgang van KPN pas op de politieke agenda' kwam toen het ging over de besteding van de opbrengst. De vvo interpeileerde minister Kok daarover, toen zijn collega Maij-Weggen van de daken began te schreeuwen dat ze met de opbrengst van de beursgang infrastructuur wilde aan-
s &.o 5 '994-
253 :e IS
le :e j-
d
leggen. Om een beeld te geven: de opbrengst van de verwachte verkoop in het voorjaar van 1 994 van ruim een derde van de aandelen heeft een zelfde orde van grootte als de aanlegkosten van de Betuwelijn en de Hogesnelheidslijn samen. Maar zo ging het weer eens over de verkoop van de huid, voordat de beer geschoten was.
.e
g e e n n
t t t 1
Principieel van veel grater belang is de beursgang zelf. Opmerkelijk is dat deze niet op zichzelf staat. In de komende jaren ligt het ook in de bedoeling van de omringende Ianden om grote staatsondememingen naar de beurs te brengen. In Duitsland en Denemarken gaat het om dezelfde branche (telecommunicatie), maar in Frankrijk zelfs om enkele tientallen staatsbedrijven. Blijkbaar is er een breed gedeelde opvatting dater geen noodzaak is (grote) staatsbedrijven te handhaven. Dit gaat overigens hand in hand met de beboefte bet daarin opgeslagen kapitaal voor de overbeid te gelde te maken. In Nederland resteren na de verzelfstandiging van de Rijksmunt ook geen staatsbedrijven meer, zodat het instituut van staatsbedrijf zelfs geschrapt zal worden uit de wetgeving (de Comptabiliteitswet). 1 Zander dat dit bijvoorbeeld in bet de bat over de beursgang van K P N is besproken, wordt hiermee impliciet een opvatting over de positie van de modeme staat neergelegd: er bestaat brede politieke overeenstemming dat de staat geen deel moet nemen op de markt, ook niet als bet gaat om bedrijven met een monopoliepositie of om sterk publiek getinte taken van een ondememing. Voorbeelden van taken die zoveel mogelijk op afstand zijn of worden gezet, zijn bet Loodswezen, bet Kadaster, het K N M r en de Rijksdienst voor bet W egverkeer . De monopoliesituatie of bet verricbten van taken die publieke bemoeienis vereisen, noodzaken dan wei tot een verbetering van de rol van de staat in het toezicbt en bet reguleren van kaders (met name de tarieven). Verder kan de staat nog wel deelnemen in bet aandelenkapitaal, met name om bierdoor een vinger in de pap te bebben waar publieke
taken door een ondememing worden uitgeoefend. Ook de beursgang van K P N noodzaakt tot bet goed regelen van toezicbt op K P N.
Maatschappelijke vragen De veranderingen op de (Nederlandse) telecommunicatiemarkt wil ik scbetsen vanuit bet gezichtspunt van twee derikbeeldige klanten op die markt . De ene is de baast legendariscbe 'weduwe uit Appelscba' en de andere een modeme zakenman die boge eisen stelt aan zijn communicatiemogelijkheden. De 'weduwe uit Appelscba' die staat voor de gewone burger, geeft aanleiding tot publiek te regelen eisen: tegen een redelijke (eenheids-)prijs toegang tot bet telefoonnet met redelijke gebruiksprijzen; bereikbaar voor een bundel radio- en televisiesignalen; een brievenbus in de buurt, alsmede een basispakket'postkantoorbandelingen' .Mogelijk dat in de toekomst de eisen zicb wat kurmen wijzigen, maar via regelgeving zal dit pakket aan diensten voor iedereen verzekerd moeten zijn, ook als dat in individuele gevallen zwaar verliesgevend is. Het is niet gewenst dat dit pakket aileen geleverd kan worden door subsidieverlening. Vrije concurrentie is daardoor onmogelijk. Het lukt namelijk bet gemakkelijkst om winst te maken in dicbtbevolkte gebieden, zodat geen ondememer uit zicbzelf bet basispakket kan of wil leveren in verliesgevende dUJ1bevolkte gebieden, als een concurrent selectief de markt bedient. Daarom is bet waarschijnlijk, dat bet toekennen van een (deel-)concessie bij dit 'sociale pakket' altijd verbonden blijft aan bet recbt op een meer winstgevende deelmarkt. Naar mijn verwacbting zal een consument bij deze toncessie-activiteiten uit een basispakket veelal slecbts met een aanbieder geconfronteerd worden. Een optie is wei om bet basispakket op te delen in enkele deelpakketten en daarbij deze deelconcessies te verlenen per regio. Dan kan bet heel goed zijn dat in de ene regio K P N alle deelpakketten verovert, maar in een andere regio maar een of twee en geconfronteerd wordt met andere deelconces-
1. In dit artikel wordt van verzelfstandiging gesproken als een onderdeel van de overheid zodanig op eigen benen komt te staan, dat de ministeriele verantwoordelijkheid niet meer van toepassing is (de activiteit verdwijnt dan ook, behoudens subsidies of winstuitkering uit de Rijksbegroting). Er is sprake van privatisering als het eigendom geheel of ten dele wordt vervreemd.
s&..os •994
254 siehouders. In dat geval bestaat de mogelijkheid dat er deelconcessies zijn waarvoor in sommige regio's ook twee of drie ondernemingen dezelfde activiteit concurrerend kunnen uitoefenen. Hieruit mag blijken dat ik een rigide concurrentiedwang niet realistisch acht, en zelfs in het nadeel van de consument . Het gevolg daarvan is wei dat per regio de prijzen van basisvoorzieningen kunnen verschillen en dater geen sprake meer is van landelijke eenheidstarieven. Indien dit binnen het redelijke blijft (zoals nu bijvoorbeeld met waterdistributie, vuilnisophaal en de elektriciteitsprijs), dan is dit een acceptabel gevolg van het introduceren van marktprikkels om de prijzen voor de consument te beheersen. De zakelijke gebruiker stelt veel zwaardere eisen dan de 'weduwe uit Appelscha' en is bereid daarvoor te betalen. De zakelijke gebruiker wil graag ldezen uit alternatieven, wil geconfronteerd worden met prijsconcurrentie en verlangt een breed en modern pakket van mogelijkheden van goede kwaliteit. Deze markt, die internationale trekken heeft, vergt liberalisatie en deregulering. (Overigens wei met zoveel mogelijk standaardisatie, omdat juist dan de liberalisatie het beste tot ontwikkeling komt). Thans is de benadering tussen Ianden nog erg verschillend. De liberalisatie in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk conflicteert met de staatsmonopolies in vee! Europese Ianden of de slechte toegankelijkheid tot de markt in grote del en van de wereld. Juist omdat Amerikaanse en een aantal andere telecommunicatie-ondernemingen wel klaar zijn voor concurrentie en de monopoliePTT's niet, worden monopoliemarkten geforceerd opengebroken. Zie bijvoorbeeld het telefoonverkeer op de Transatlantische route, waarbij de tarievenval mede werd veroorzaakt door de mogelijkheid vanuit Europa eerst een nummer in Am erika te bellen, om vervolgens tegen goedkoop tarief 'teruggebeld' te worden. De Europese PTT's moesten toen wei mee met goedkope internationale tarieven, maar onvermijdelijk had dit een verhogend effect op de tarieven voor binnenlands telefoonverkeer. Zodoende hebben de ontwikkelingen op de zakelijke markt grote gevolgen voor de markt van gewone consumenten . En daarmee zijn we terug bij het toekomstperspectief van KP N in het Iicht van de beursgang. De beursgang biedt een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde voor KPN om de internationale markt te bedienen en gewenste samenwerking met andere (telecommunicatie)be-
drijven aan te gaan. Daarmee wordt de zakelijke markt goed bediend en dat zorgt ervoor dat KP N ook goed kan blijven opereren op de markt van gewone consumenten. Rendement op deze markten in de toekomst vergt nu eenmaal onvermijdelijk schaalvergroting. Conclusie De aanstaande beursgang van Koninklijke PTT Nederland markeert de (definitieve) privatisering van het voormalige staatsbedrijf. Vooral de ontwikkelingen op de internationale telecommunicatiemarkt maken deze stap noodzakelijk. De grote betekenis van post- en telecommunicatie-infrastructuur in de samenleving en de blijvende dominantie van KPN op de Nederlandse markt rechtvaardigen een blijvende invloed van de Nederlandse staat op KP N. T egelijk, door diezelfde dominante positie van KPN, is zeker in de komende jaren een goed toezicht nodig op het opereren van KP N en andere ondernemingen op de post- en telecommunicatiemarkt. Wanneer deze markt een evenwicht heeft gevonden, zullen de normale (vooral Europese) regels met betrekking tot econornische mededinging van kracht moeten zijn. Terwille van het belang van consumenten en door de vi tale rol van postverkeer en telecommunicatie in het maatschappelijk Ieven, zal op een deel van deze markt gewerkt blijven worden met concessies, waarin zowel rechten als plichten zijn opgenomen. Dit moet ook voorkomen dat er sprake is van overheidssubsidie op deze markt om de toegankelijkheid tot de markt, de kwaliteit en een redelijke prijsstelling te verzekeren. Tegelijk moet deze markt voldoende open en dynamisch zijn om de zakelijke gebruikers goed te bedienen en ervoor te zorgen dat het functioneren van post en telecommunicatie een pluspunt is in de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse econornie. Het belangrijkste de bat was en is dan ook niet de beursgang van KP N, maar de toekomstige ordening van de post- en telecommunicatiemarkt. Dit wordt bij de GSM-wetgeving voor het eerst vastgelegd. Met tijdelijk toezicht op gezonde concurrentieverhouding, eisen aan standaardisatie en toegankelijkheid, maar ook eisen aan een goede prijszetting en 'aansluitplicht'. En als KPN deze markt en andere deelmarkten goed weet te bedienen, dan zullen de toekomstige aandeelhouders met tevredenheid de dividenden opstrijken .
s &_o 5 '994
255
Dweilen met de kraan open: het gemeentelijk prosti tuti ebel ei d
:J
"t
)
e e e
gaat om een volstrekt dode Op 30 januari I 994 was het op de kop af tien jaar gel eletter, in de tweede plaats den dat in Amsterdam een omdat degenen die probeconferentie werd belegd oren gemeentelijk beleid te voeren doen alsof artikel ver 'prostitutie en gemeentelijk beleid'. Het doe! was 25obis niet bestaat ( ... ) Ik SARI VAN DER POEL 'meer inzicht te krijgen in denk dat aile belangen erbij de tekortkomingen van het gediend zijn om dit artikel Universitair docent criminologie, verbonden aan huidige beleid en ideeen te te schrappen. Zolang dit het Willem Pompe lnstituut voor Strcifrechtsontwikkelen voor een toeartikel bestaat is er officiwetenschappen van de Universiteit Utrecht komstig beleid' (Acker eel, formeel en legaal geen I984:6). De bijeenkomst denken aan om ook maar werd bijgewoond door !eden van de Tweede Kaeen begin te maken met hetgeen hier bepleit is' mer, !eden van diverse gemeenteraden, !eden van (Acker I984:I I). de vrouwenbeweging, beleidsambtenaren van miVier weken later, op 3 maart I 984, liet de toennisteries en gemeenten, burgemeesters, politiemalige Minister van Justitie, Korthals Altes, via de functionarissen, een breed scala van hulpverleners radio weten dat hij als liberaal geneigd was het veren drie prostituees. Deze studiedag bracht een ommaledijde artikel 25obis te schrappen of te herzien. mekeer teweeg in de benadering van het prostituDe bewindsman ging vervolgens voortvarend aan tievraagstuk. de slag om voor de lokale bestuurders de voorwaarIn diverse gemeenten was als gevolg van de den te creeren waarmee zij het door hen zo vurig explosieve toename van het aantal prostitutiebegewenste prostitutiebeleid in praktijk zouden kundrijven een welhaast onhoudbare situatie ontstaan nen brengen. Zo'n beleid moest volgens de deelnewaar op grond van de bestaande regelgeving weinig mers aan de studieconferentie in de eerste plaats tegen te beginnen vie!. De lokale bestuurders hadgericht zijn op maatschappelijke integratie van prostitutie als beroep. den er schoon genoeg van voortdurend geconfronIn september I 9 8 5 werd een herziene versie van teerd te worden met de grenzen van hun wettelijke bevoegdheden en daar werd tijdens de conferentie artikel 25obis bij de Tweede Kamer ingediend die in ongebruikelijk krasse bewoordingen uitdrukking behelsde dat de strafbaarstelling van het 'bordeelaan gegeven. De strafwetgever werd bestempeld houderschap' zou worden opgeheven. De afschafals 'hypocriet' en de wettelijke regels als 'een fing van het 'bordeelverbod' moest de weg vrij schande'. maken voor arbeidsrechtelijke erkenning van prosHet grote obstakel voor een doeltreffend prostititutie. De strafwetgever werd enkel nog een taak tutiebeleid was volgens de aanwezigen het 'bortoebedeeld bij het tegengaan van dwang, geweld, deelverbod' (artikel 25obis). Deze bepaling maakte misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en misleiding. Het prostitutieelke vorm van regulering door de overheid die erkenning van prostitutie inhield, onmogelijk. Burbeleid zou een aangelegenheid worden van lokale bestuurders, die de nieuwe beleidsruimte konden gemeester Van Thijn vatte het ongenoegen daaromtrent als volgt samen: 'De wens om richting Den benutten voor het invoeren van een vergunningenHaag kenbaar te maken dat we artikel 25obis kunstelsel. Daarmee zouden zij voortaan via het afgenen missen als kiespijn, daar kan ik van harte achter ven van vergunningen eisen kunnen stellen aan de staan. Met dat artikel kunnen we in deze tijd niets vestiging, de inrichting en de bedrijfsvoering binmeer beginnen. In de eerste plaats omdat het hier nen de prostitutiebedrijven. Voorop stond evenwel
s &_n 5 '994
het verbeteren van de rechtspositie van prostitue(e)s. Hun arbeidsomstandigheden zouden met dezelfde arbeidsrechtelijke bescherming worden omkleed als die in andere bedrijfstakken. Op gemeentelijk niveau werd, vooruitlopend op het wetgevingsproces en gerugsteund door diverse rechtscolleges, alvast een begin gemaakt met de vormgeving van het nieuwe prostitutiebeleid . lnmiddels zitten de lokale bestuurders weer in hetzelfde schuitje als tien jaar geleden. De huidige Minister van Justitie, Hirsch Ballin, heeft na jaren van debatteren en traineren 'het wetsvoorstel tot afschaffing van bet bordeelverbod' ingetrokken . Daarmee vervalt ook een aanzienlijk deel van de beleidsruimte waarmee de lokale bestuurders in de jaren tachtig hebben mogen experimenteren om de exploitatie van prostitutie te reguleren. In de publiciteit wordt sterk de nadruk gelegd op de nadelige gevolgen die bet handhaven van het 'bordeelverbod' zal hebben voor de arbeidspositie van prostitue(e)s. Door bet ontbreken van wettelijke regelingen blijven zij overgeleverd aan de grill en en willekeur van exploitanten, de enigen die volgens deskundigen goed garen spinnen bij deze verbodsbepaling (vergelijk bijvoorbeeld de Volkskrant, I I november I993; Elsevier, 2o november I993)· Maar is dat feitelijk juist? Zouden prostitue(e)s er veel mee opgeschoten zijn als de gemeentelijke autoriteiten de bevoegdheden hadden gekregen die de toenmalige Minister van Justitie, Korthals Altes, hen zo ruimhartig wou toebedelen om het proces van maatschappelijke integratie van prostitutie van de grond te tillen? · In deze bijdrage wil ik eerst Iaten zien waartoe de bemoeienis van lokale overheden met prostitutie heeft geleid, daama volgt een beschrijving van hoe men zich binnen bet prostitutiemilieu aan de gevolgen probeert te ontworstelen. Stigmatisering
In een recent proefschrift beschrijft de planoloog Gorgels (I993) hoe lokale overheden van middelgrote gemeenten in de jaren tachtig het prostitutievraagstuk benaderen . Zij spitst haar analyse toe op het gevoerde straat- en raamprostitutiebeleid. Dit zijn de meest openbare vormen van prostitutie en Gorgels laat zien dat die voor lokale overheden een mijnenveld vol belangenconflicten opleveren . Er is geen buurt in Nederland waar de bewoners straaten raamprostitutie als vanzelfsprekend accepteren
en mede daardoor is het beleid doorgaans in hoge mate gericht op het wegnemen van de als problematisch gedefinieerde (bij)verschijnselen. Binnen de 'sociale wereld' van de prostitutie zelf wordt de overheidsbemoeienis ervaren als 'een soort natuurramp'. De betrokkenen volgen wantrouwend wat de gemeentelijke autoriteiten over hun hoofden been bedisselen . Zij geven er de voorkeur aan de situatie te laten zoals die is. Gorgels herleidt bet falende overheidsbeleid tot het stigma dat prostitutie aankleeft. Dit brengt met zich mee dat in de onderzochte gemeenten de prostitutie altijd in negatieve zin op de beleidsagenda wordt geplaatst: 'als obstakel in het kader van bet stadsvernieuwings- en/ of revitaliseringsbeleid, als verstoorder van de openbare orde, als bedreiging voor de volksgezondheid en/ of als sociaal probleem'. Nooit wordt prostitutie in de hoedanigheid van economische activiteit opgevoerd, een die bijvoorbeeld bijdraagt aan 'de economisch-toeristische ontwikkeling van de stad' (Gorgels I 99: I So). Toch moet het volgens haar wei die kant op, anders blijft het dweilen met de kraan open. Destigmatisering acht zij een noodzakelijke voorwaarde voor een effectief prostitutiebeleid. Daartoe dienen zowel de landelijke als de lokale overheden prostitutie te benaderen als 'een activiteit en beroep als ieder ander' (Gorgels I 993: 258). Maar destigmatisering was toch bet uitgangspunt van het nieuwe prostitutiebeleid in de jaren tachtig? Wat is er met deze doelstelling, die door een brede maatschappelijke coalitie werd onderschreven,gebeurd? Een typische eigenaardigheid van overheidsbemoeienis met prostitutie is dat die (vrijwel) altijd precies het omgekeerde teweegbrengt van wat wordt beoogd. Oat is niet van vandaag of gisteren en dit fenomeen beperkt zich ook niet tot Nederland. Het lijkt een soort natuurwet dat overheidsbemoeienis op dit terrein juist in de hand werkt dat de verschijnselen die men wil tegengaan, worden bevorderd en omgekeerd. In periodes waarin prostitutie bijvoorbeeld alleen is toegestaan in door de staat erkende en gecontroleerde bordelen, zoals in de vorige eeuw, bewerkstelligen de maatregelen waarmee de overheid dit beleid wil effectueren dat er een veelvorrnige prostitutiemarkt ontstaat en de bordelen nagenoeg van bet toneel verdwijnen. (Stemvers I 9 8 5). Evenzo leert de ervaring dat inspanningen die bedoeld zijn om prostitue(e)s te beschermen tegen exploitatie en misbruik ave-
s&..os 1994
257 rechts uitpakken: 'Zij dreigen opgejaagd te worden, worden nog verder in de marge van de maatschappij gedrukt en worden daardoor een nog gemakkelijker prooi voor allerlei vormen van uitbuiting' (De Haan 19 8 2). En wat een beleid dat gericht is op destigmatisering van prostitutie zoal oplevert, is aan de hand van deze natuurwet ook gemakkelijk te raden. Hoe komt het toch dat de overheid telkens opnieuw de plank misslaat? Om die vraag te beantwoorden, zoek ik aansluiting bij de theorie van Elias ( 1976) over gevestigden en buitenstaanders. Deze kan inzicht bieden in de aard van de stigmatiseringsprocessen die ertoe leiden dat de kloof tussen de prostitutiewereld en de gevestigde samenleving zo hardnekkig blijft voortbestaan. Elias legt de nadruk op de werking en functie van collectieve fantasieen die de gevestigden koesteren omtrent het doen en Iaten van de buitenstaanders. Deze weerspiegelen niet aileen hun afkeer van de gestigmatiseerde categorie, ze vormen tegelijkertijd ook een rechtvaardiging voor de houding die men tegenover zo'n groepering aanneemt. Een essentieel mechanisme dat hierbij optreedt, is pars pro toto stigmatisering: de vorming van een algemeen beeld van de gestigmatiseerden in termen van hun 'minderheid van de slechtsten' (Elias 1976:2 728). Door veel werk te maken van de 'slechte' kenmerken van het 'slechtste' deel van zo'n groepering, houden de gevestigden hen op afstand en worden de machtsverschillen bestendigd of vergroot. Welnu, kan het falende prostitutiebeleid van lokale overheden worden toegeschreven aan pars pro toto stigmatisering? lk zal eerst nagaan op welke prostitue(e)s de beleidsmaatregelen waarmee in de jaren tachtig maatschappelijke integratie wordt nagestreefd, zijn afgestemd. Problematische categorieen Na de entree van verslaafde straatprostituees op de prostitutiemarkt, verleggen de beroepstippelaars in de loop van de jaren zeventig in toenemende mate hun werkterrein naar de prostitutiebedrijven. Sindsdien werkt tachtig procent van het totaal aantal prostituees in seksclubs, privehuizen en escortbedrijven en vijftien procent in de raamprostitutie. Ofschoon prostitutie als zodanig niet verboden is in Nederland, heeft het 'bordeelverbod' tot gevolg dat vijfennegentig procent van de prostituees onder illegale omstandigheden dit beroep uitoefent. In het begin van de jaren tachtig is vrijwel iedereen het erover eens dat het 'bordeelverbod' op achter-
haalde principes berust. Deze bepaling is in 19 1 1 ingesteld om vrouwen te beschermen tegen exploitatie en misbruik door hen te stimuleren ermee op te houden. Het uitgangspunt is dat prostitue(e)s via resocialisatie rijp gemaakt worden voor hun terugkeer in de samenleving. Dit houdt in de praktijk in dat prostitue(e)s die daar geen boodschap aan hebben, en dat geldt voor de meesten, binnen de prostitutie volstrekt rechteloos zijn (Scholtes 19 8 1). In het sociale klimaat van de jaren tachtig wordt het afschaffen van het 'bordeelverbod' gezien als een noodzakelijke voorwaarde om prostitue( e )s bescherming te bieden. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij het emancipatiebeleid van de landelijke overheid dat in dit decennium in het teken staat van de bestrijding van seksueel geweld. In de Voorlopige Nota ter Bestrijding van Sexueel Geweld tegen Vrouwen en Meisjes die in 198 3 verschijnt, client de keuzevrijheid van vrouwen tot uitgangspunt van het prostitutiebeleid: 'Op grond van het recht op fysieke en psychische integriteit van vrouwen en hun recht op sexuele zelfbeschikking, zouden vrouwen de vrijheid moeten hebben al dan niet voor prostitutie als beroep te kiezen.' Maar in de definitieve nota van een jaar later, wordt gesteld dat 'bij sommige groepen vrouwen nauwelijks sprake is van een dergelijke keuzevrijheid'. Uit de tekst valt op de maken dat hier met name wordt gedoeld op 'heromeprostituees', dus op een categorie binnen de resterende vijf procent. 'Heromeprostituees' zijn volstrekt irrelevant als het gaat om het 'bordeelverbod'. Niettemin worden zij van meet af door zowel de landelijke als de lokale overheden ingelijfd in het nieuwe prostitutiebeleid. Voor de gemeentelijke autoriteiten vormen zij 'een sociaal probleem in optima forma'. Hun problematiek en die van omwonenden worden in de media breed uitgemeten, maar de bestuurders weten niet wat zij met deze nieuwe categorie prostituees aanmoeten. Op advies van de deskundigen bij de Mr. A. de Graafstichting wordt in verschillende gemeenten door bestuurders een 'gedoogzone' ingesteld waaraan ook een 'huiskamerproject' wordt verbonden. De 'huiskamers' fungeren onder andere als schakel tussen prostituees en hulpverlenende instanties. Ieder verschijnsel dat in de jaren tachtig als sociaal probleem wordt aangemerkt, kan vanuit deze 'huiskamers' zichtbaar worden gemaakt: drugs, overlast, verloedering, een gebrekkig normbesef, criminaliteit, aids, dwang,
geweld etcetera (vergelijk Bovenkerk en anderen 1993)·
Op lokaal niveau wordt het beheersen van deze problemen tot uitgangspunt gemaakt van beleidsmaatregelen. Op aandringen van instanties op het terrein van de hulpverlening en de gezondheidszorg wordt een veelzijdig en gecompliceerd hulpaanbod geschapen dat wordt afgestemd op de noden van de 'minderheid van de slechtsten'. Deze consequent volgehouden selectieve aandacht voor problematische sitilaties brengt met zich mee dat het stigma dat prostitutie aankleeft, wordt versterkt. Deze ommezwaai maakt bovendien de weg vrij voor de inlijving van een andere problematische categorie: de slachtoffers van vrouwenhandel. Deze nieuwe 'minderheid van de slechtsten' wordt in de jaren negentig inzet van een politiek steekspel in het parlement en de Minister van Justitie maakt op 5 november 199 3 de cirkel rond: het 'bordeelverbod' blijft van kracht. De Minister acht het 'gemeentelijke overtredingenstrafrecht' onvoldoende om de strijd aan te binden tegen exploitanten die zich schuldig maken aan vormen van gedwongen prostitutie. Zijn voorstelling van deze beroepsgroep is volledig gemodelleerd naar de 'slechte' kenmerken van de 'minderheid van de slechtsten'. Maar geldt dat ook voor de gemeentelijke autoriteiten? Misdaadondernemers De jaren tachtig hebben een opmerkelijke ommekeer met zich meegebracht in de beeldvorming over exploitanten. In de voorgaande decennia heeft de overheid zich tamelijk afzijdig gehouden van de prostitutie en Scholtes ( 19 8 1) signaleert dat in deze periode in de verhoudingen tussen exploitanten en prostitue(e)s in toenemende mate sprake is van een genormaliseerde werkgever-werknemerrelatie. Deze ontwikkeling zou volgens hem kunnen worden bevorderd door de bedrijfstak te legaliseren en geleidelijk te onderwerpen aan arbeidsrechtelijke regelingen. Hij neemt aan dat daardoor ook 'minder marginale ondernemers' zich aan het exploiteren van een prostitutiebedrijf zullen wagen. De prostitutiebedrijven die tegenwoordig de beeldvorming monopoliseren, zijn van een geheel ander kaliber. Daaraan kleeft de reputatie van een nauwe verwevenheid met drugs- wapen- en vrouwenhandel. Deze bedrijven fungeren als 'witwasserijen' voor misdaadorganisaties en de exploitatie wordt uitbesteed aan handlangers. De bedrijven
ogen modem en voldoen in hoge mate aan de inrichtingseisen die de overheid stelt, maar intern heersen niet zelden 'middeleeuwse werkomstandigheden'. We mogen veronderstellen dat lokale overheden die deze bedrijfstak willen reguleren, er de voorkeur aan zullen geven om met het eerste type, de bonafide exploitanten, tot overeenstemming te komen. Toch pakt het vaak anders uit. Zodra de gemeentelijke autoriteiten een actief regulerende houding aannemen, balanceren zij op het randje van wat nog kan omdat het verschijnsel moreel te beladen is om zelf gelegenheid te geven tot prostitutie. 'De staat behoort geen souteneur te zijn' en zolang dat het geval is, wordt het management van deze branche als vanzelfsprekend moreel verpacht aan 'de minderheid van de slechtsten' (vergelijk Bovenkerk 1992). Van der Roer ( 19 8 9) he eft uitvoerig beschreven hoe het gemeentebestuur van Rotterdam in 1980 een topman van de lokale onderwereld in de arm neemt om een oplossing te forceren voor de onhoudbare situatie op Katendrecht. Deze 'illegale goktycoon' en handelaar in coca'ine is tot I 986 de voomaamste gesprekspartner van de gemeente voor het opzetten van een grootschalig eroscentrum. Ondertussen zijn politie en justitie bezig met een strafrechtelijk onderzoek tegen de topman, maar voor de bestuurlijke autoriteiten is de prostitutie, die inmiddels over de hele stad is verspreid, een groter probleem. Burgemeester Peper zallater zeggen: 'Ik zal best hebben begrepen dat iemand die belangstelling heeft voor deelname aan een eroscentrum geen dominee is, maar vee! verder heb ik daar niet over nagedacht' (Van der Roer I 9 8 9: 7 3). In I 989 maakt de gemeente bekend dat ze nu zelf het eroscentrum gaat organiseren. Voorzover daar al iets van is terechtgekomen, dat is nu weer van de baan. Ook in Utrecht zijn de plannen voor een eroscentrum, vlak voordat de Minister van Justitie deze onmogelijk maakte, afgeketst op de reputatie van de initiatiefnemer. Hij is evenmin dominee, maar wei de belangrijkste gesprekspartner van de gemeente bij de vormgeving van een van de twee prostitutieprojecten in deze stad. In Utrecht hebben klachten van omwonenden ertoe geleid dat er twee gedoogzones zijn aangewezen: een op de Europalaan voor de straatprostitutie en een op het Zandpad voor de raamprostitutie. Deze projecten gelden in binnen- en buitenland als
s&.os '994
259
(
1
:> [I
e
e e e 1-
:t t,
i-
1, :r
te ;-
.k ).
If lr
le s~e
m
ar e~e
~n
e:ie
e. lls
voorbeelden van een effectieve regulering van het prostitutievraagstuk door de gemeentelijke overheid. Een groep studenten heeft in 1991 onderzoek gedaan naar het prostitutieproject op het Zandpad. Daar liggen veertig woonboten die voor prostitutiedoeleinden in gebruik zijn. Daarvan zijn er tweeentwintig in handen van H:n exploitant, een ander is eigenaar van zes boten en een ex-prostituee bezit er vier. Hier werken tussen de honderdvijftig en honderdvijfenzeventig prostituees , ongeveer de helft komt uit Zuid-Amerika of het Carai:bisch gebied. Vlak bij de brug houden de beheerders kantoor . Zij zijn belast met het toezicht, het incasseren van de huur en het onderhoud van de boten. De grootste exploitant heeft in de binnenstad nog een aantal raamprostitutiebedrijven en hij toont zich bereid deze te sluiten. In ruil daarvoor verlangt hij van de gemeente een vergunning om aan de andere kant van het Zandpad een eroscentrum te exploiteren. Ook biedt hij aan het project uit te rusten met faciliteiten waar een arts van de gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdienst spreekuur kan houden. Bij de politie en de medische autoriteiten wordt tegenover de studenten hoog opgegeven van de vertrouwensrelatie die met de prostituees is ontwikkeld . De prostituees blijken uitstekend ge1nformeerd over hoe zij seksueel overdraagbare aandoeningen kunnen voorkomen en met gezondheidsklachten wenden zij zich tot de medische hulpverleners . Volgens de politie zijn er op bet Zandpad nauwelijks illegale vreemdelingen en dat komt omdat ze regelmatig controleert om dit verschijnsel tegen te gaan. T och blijkt tijdens bet onderzoek dat de politie niet echt effectief is bij haar optreden tegen illegale vreemdelingen en vrouwenhandel, en ze is ook niet goed in staat bet werken van minderjarigen tegen te gaan. De reden waarom de politie een tamelijk terughoudend opsporingsbeleid voert, lijkt voort te vloeien uit haar wens de exploitant die voor de werkelijke orde op bet Zandpad zorgt, niet voor bet hoofd te stoten. In feite beheerst hij bet Zandpad . Deze exploitant is de topman van de Ut;echtse onderwereld en heeft ook belangen in Arnhem en Nijmegen. Navraag leert dat bet reguleren en beheersen van prostitutiebedrijven in andere steden tot soortgelijke deals hebben geleid met organisaties die ook op andere illegale terreinen opereren. Het voordeel is dat-die efficient een pro-
bleem oplossen dat lokale overheden zelf niet kunnen doen. Maar een vervelend bijeffect is dat zulke dienstverlening als een tweesnijdend zwaard fungeert. De lokale overheid moet niet moeilijk doen over misstanden binnen de prostitutie. De aedupeerden Wat tien jaar geleden nog wordt aangemerkt als de 'reguliere prostitutie', is in de jaren tachtig in de beeldvorming gaandeweg gereduceerd tot een onbeduidend bijverschijnsel. Hoe reageren de beroepsgroepen van prostitue( e)s en exploitanten daarop? De prostitue(e)s om wie het allemaal begonnen is, hebben al in een vroeg stadium aan zien komen dat de eenzijdige aandacht voor problematische situaties niet zou lei den tot een verbetering van h\m positie. Maar hun standpunten vinden in de gemeentelijke overlegorganen doorgaans weinig gehoor. De prostitue(e)s moeten opboksen tegen de medische hulpverleners en welzijnswerkers die in deze periode sterk aan invloed winnen. Zelf beschikken ze niet over de machtsbronnen waarmee het tij kan worden gekeerd. Het ongenoegen daaromtrent heeft binnen hun eigen gelederen tweedracht gezaaid . De controverse bestaat feitelijk al jaren, maar die is recentelijk in de openbaarheid gebracht als gevolg van bet kort geding dat een aantal prostitue(e)s tegen de belangenorganisatie, De Rode Draad, heeft aangespannen . In de media wordt bet afgedaan als een tamelijk onbenullige ruzie, maar er zit meer achter. De inzet is een verschil van mening over de houding die De Rode Draad tegenover de 'minderheid van de slechtsten' tentoonspreidt. De beroepskrachten houden vast aan bet oorspronkelijke oogmerk: bet behartigen van de belangen van aile (ex-)prostitue(e)s. Zij komen op voor iedereen die gebukt gaat onder bet stigma dat prostitutie aankleeft en dat geldt ook voor verslaafde, illegale en verhandelde prostitue(e)s. De achterban wenst daarentegen niet Ianger vereenzelvigd te worden met de problematiek van deze categorieen en een aantal heeft recentelijk de daad bij bet woord gevoegd door een nieuwe organisatie op te richten: De Hoerenbond. Deze wil de belangenbehartiging beperken tot prostitue(e)s die hun beroep op een professionele wijze uitoefenen (vergelijk VanderPoel 1991 ). Ook in kringen van bonafide exploitanten is men niet geluklcig met de overheidsbemoeienis en dat geldt met name de versterking van de positie
s &.o 5 '994
26o van misdaadorganisaties. Dit bijeffect van het overheidsbeleid gaat niet zelden gepaard met een verstoring van de marktverhoudingen. Dit brengt met zich mee dat fatsoenlijke ondememers moeten opboksen tegen de concurrentie van de grote bedrijven die veelal in han den zijn van misdaadorganisaties. Daar beschikt men over voldoende financiele armslag om de kland.izie van de kleintjes af te troggelen door bijvoorbeeld taxichauffeurs die een klant aanbrengen, te bedenken met een douceurtje van om en nabij de tweehonderd gulden. Maar de branche heeft ook te kampen met gedwongen bedrijfsovernames en afpersingspraktijken. Voorts zijn ze tamelijk verbolgen over de aantijgingen van de gevestigden die hen aanzien op de vele (werkelijke en vermeende) misstanden in de prostitutiebedrijven. Zij wensen niet Ianger vereenzelvigd te worden met lieden zoals 'Dikke Mike', 'Kale Ferry', 'Dirk de Bokser' en vele anderen die snel hun zakken willen vullen door 'de meisjes' als lijfeigenen te behandelen (De Stoop 1992) . De legalisering van hun bedrijfstak is door velen reikhalzend tegemoet gezien in de hoopvolle verwachting dat die een onderscheid teweeg zou brengen tussen bonafide en malafide ondernemers. Nu deze weg is afgesneden, hebben de exploitanten een andere route uitgestippeld om de maatschappelijk waardering voor hun bedrijfstak op te vijzelen. De Vereniging Exploitanten van Relaxbedrijven (vER) neemt hierbij het voortouw. Hier stelt men zich op het standpunt dat de branche moet worden gezuiverd van lieden die zich niets aantrekken van de fundamentele gedragscodes. Als toelatingseis voor het lidmaatschap geldt dat de betrokkene zich (met uitzondering van het overtreden van het 'bordeelverbod') niet schuld.ig heeft gemaakt aan strafbaar gestelde gedragingen. Binnen de vereniging is geen plaats voor 'de rninderheid van de slechtsten'. Van zulke malafide coli ega's wenst men zich nadrukkelijk te distantieren . · Momenteel wordt binnen deze beroepsvereniging de hoogste prioriteit toegekend aan het standaard.iseren van de kwaliteitsnormen waaraan de bedrijfsvoering minimaal client te voldoen. Daartoe heeft de VERde 'Stichting Erotikeur' in het Ieven geroepen. Het lidmaatschap staat open voor exploitanten die voldoen aan de voorwaarden . Die houden in algemene zin in dat zij zich d.ienen te onderwerpen aan de bepalingen die de bestuurlijke en justitiele autoriteiten nog kunnen stellen; voorts heeft men uit de inmiddels achterhaalde concept-
verordeningen van de lokale overheden de relevante bepalingen omtrent de bedrijfsvoering overgenomen; en tot slot zijn de !eden verplicht de bijscholingscursussen te volgen die de Stichting aanbiedt. Voor de 'dienstverleensters' is een aparte cursus ontwikkeld om hen de fijne kneepjes van het vak bij te brengen. In deze opzet is om begrijpelijke redenen geen rol weggelegd voor de lokale overheid. Het toezicht op de naleving van de voorwaarden wordt in handen gesteld ·van 'onafhankelijke deskundigen'. De sancties op overtredingen varieren van een waarschuwing, een geldboete tot in trekking van het verleende 'vignet'. Om zich ook tegenover buitenstaanders te onderscheiden van de beunhazen, mogen !eden die voldoen aan de basisnormen op de gevel van het bedrijfspand een rood vignet voeren; zij die er meer van maken, krijgen een zilver vignet; en wie met kop en schouders hoven de anderen uitsteekt, wordt bedacht met een goud vignet.
Slot Pars pro toto stigmatisering doet recht aan de morele connotaties die prostitutie bij velen oproept. De gevestigden in de samenleving kunnen zo uitdrukking geven aan hun morele afkeuring van wat zij onder prostitutie verstaan. Daartoe selecteren zij ind.ividuen die het meest overeenstemmen met de (stereotype) voorstelling die zij zich van deze bedrijvigheid maken. De 'slechte' kenmerken van deze personen worden vervolgens gegeneraliseerd tot uitspraken over de hele prostitutiewereld. Wie als de 'slechtsten' worden aangemerkt, alsook de betekenissen die aan die kwalificatie worden toegekend, zijn evenwel aan verandering onderhevig. Welke kant het op gaat, is afhankelijk van een tijdgebonden maatschappelijke waardering voor prostitutie en die varieert met de sociale en culturele context waarbinnen deze bedrijvigheid vorm krijgt. Pars pro toto stigmatisering werkt doeltreffend, in de zin dat het prostitutiemilieu er op een vanzelfsprekende manier mee op afstand kan worden gehouden. Maar in de jaren tachtig gooit men het over een andere boeg. Het overheidsbeleid is er nu op gericht de maatschappelijke integratie van prostitutie te bevorderen. Dit proces is evenwel van meet af gedoemd te mislukken omdat de beleidsinstrumenten waarmee men d.it beleid wil effectueren van hetzelfde soort zijn als die waarmee de kloof tussen het prostitutiemilieu en de gevestigde samenleving onoverbrugbaar wordt gehouden.
s &_o 5 1994
t t e 1
:l e e
:-
e
l, [-
n :t u ;-
n ;-
1-
Ontdaan van morele connotaties is prostitutie een commercieel dienstverlenende bedrijfstak met economische en sociale kenmerken die eigen zijn aan andere branches midden- en kleinbedrijf. Als men een destigmatiserend effect beoogt, ligt het in de rede dat de condities die inherent zijn aan dit midden- en kleinbedrijf tot uitgangspunt worden gemaakt van het prostitutiebeleid. De beleidsmakers varen een andere koers. Zij leiden uit het streven naar arbeidsrechtelijke erkenning van prostitutie als beroep, als vanouds een beleid af dat is gericht op de individuen die zich met dit beroep inlaten. Op basis van morele a priori's omtrent het leef- en werkklimaat waaraan prostitue(e)s blootstaan, achten zij het noodzakelijk de lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg voor deze beroepsgroep te bevorderen. De hulpverleners stuiten echter bij de professionele prostitue(e)s op 'een gebrek aan hulpvragen' en verleggen de aandacht naar hun 'minderheid van de slechtsten'. Ook de vormen die het reguleren van de bedrijfstak aanneemt, vloeien niet logisch voort uit het oogmerk te komen tot maatschappelijke integratie . Anders dan men bijvoorbeeld voor de kappersbranche zou doen, zijn de beleidsmaatregelen er primair op gericht de overlast voor omwonenden weg te nemen. Maar is deze eeuwige overlastproblematiek inherent aan de prostitutiebedrijven? Men zou zich bij wijze van gedachtenexperiment eens moeten voorstellen hoeveel overlast kappers veroorzaken als die allemaal naar een bepaalde buurt worden verwezen en iedereen daarheen moet om zijn haar te Iaten doen. Binnen de segmenten van de prostitutiewereld die ik als 'de gedupeerden' heb aangemerkt, doen zich ontwikkelingen voor waarmee deze vicieuze cirkel van zichzelf waarmakende voorspellingen zou kunnen worden doorbroken. Hier tekenen zich de contouren af van een professionaliseringsproces. Het uitsluiten van beunhazen en creeren van opleidingen als middel om de kwaliteit van de beroepsuitoefening te verbeteren, sluit naadloos aan bij ontwikkelingen die zich in het verleden binnen andere onbeschermde (academische) beroepen hebben voorgedaan. Wat zich nu in de beroepsprostitutie voordoet, is voor bijvoorbeeld m edici en . psychotherapeuten de eerste stap geweest op weg naar erkenning van hun beroep door de overbeid en wettelijke uitsluiting van niet-erkende beoefenaren. Het verschil zit hem in de sociale context, niet in het streven als zodanig . Oat is in beide gevallen gericht op sociale beheersing van het be-
roep. Naar het mij voorkomt ligt hier de sleutel tot maatschappelijke integratie van prostitutie als beroep. Wat moeten de gemeentelijke autoriteiten hiermee aanvangen? In het Iicht van wat overheidsbemoeienis met prostitutie zoal teweegbrengt, is het op de keper beschouwd niet echt rampzalig dat lokale overheden, die schijnen 'te snakken naar beleidsruimte om die bedrijven in de tang te krijgen' (Elsevier, 2o november 1993), weinig kunnen uitrichten. Hun noodkreten daaromtrent zijn niet van de Iucht en aangenomen mag worden dat die binnenkort zullen resulteren in het beleggen van een nieuwe conferentie over 'prostitutie en gemeentelijk beleid'. W ellicht verdient het aanbeveling om dit keer 'richting Den Haag' kenbaar te maken dat ze daar de benadering van het prostitutievraagstuk eens moeten omdraaien. Maak een bezoek aan een prostituee net zo gewoon als een bezoek aan de kapper door alles wat men nu wil bestrijden, juist te bevorderen. Ik voorspel dat voor vrouwenhandelaren en anderen die in de prostitutie snel hun zakken willen vullen, de aardigheid er dan snel af is. Literatuur ~
H . Acker, Verslaa Studiecoriferentie 'Prostitutie en Gemeentelijk Beleid. Amsterdam: januari r 9 84 ~ J.Boutellier, 'Prostitutie en moraal' , justitide Verkenninaen, jrg. 13, nr. r, 1987, pp 7-35 ~ F. Bovenkerk, Hedendaaas Kwaad , Meulenholf, 1992 ~ F. Bovenkerk, M. Dankoor, P. Ligtvoet, S. Nijboer, S. van der Poel, S. Tan, N. van de Ven, Een veiliae plek. 'Huiskamers ' voor straatprostituees, Tilburg, 199 3 ~ M. Dankoor, M. Geerse, S. Hakkaart, F. Halsema, P. Ligtvoet, N. van de Yen, Prostitutie onder controle? scriptie, '91 ~ N. Elias, 'Een theoretisch essay over gevestigden en buitenstaanders, in: N .Elias en J.L. Scotson, De aevestiaden en de buitenstaanders: een studie van de spanninaen en machtsverhoudinaen tussen twee arbeidersbuurten, Utrecht: Het Spectrum, 1976 ~ D . Gorgels, Hoeren, Buraers, Beslissers, Amsterdam: Thesis Pubhshers, 199 3 ~ R. de Haan, ' In Ieiding', in: M. Bullinga e.a. Van de liifde kun je nietleven, Nijmegen: Stichting Pulikaties SOF, 1982 ~ S. vanderPoel, In de bisnis. Pufessionele jonaensprostitutie in Amsterdam, Amhem: Gouda Quint, 1991 ~ S. vanderPoel, 'De wal keert het schip; opkomst en ondergang van de emancipatiebeweging van prostituees, Amsterdams Socioloaisch Tijdschr!ft, nr. 3, 1994 ~ R. van der Roer, 'De miljoenengok van Ger van D.V .', in : C.J . Fijnaut, Georaaniseerde misdaad en str'![rechtelijk politiebeleid , Lochem: J.B. van den Brink & Co, 1989, pp 49 -79 ~ Scholtes, H . 'De staat als zedenmeester', lntermediair, 26 mei 1981, pp r -9 ~ F.A. Stemvers, Meisjes van Plezier. De aeschiedenis van de prostitutie in Nederland , Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1985 ~ C. de Stoop, Ze zijn zo liif, meneer. Over vrouwenhandelaren, meisjesballetten en de bende van de Miljardair, Kritak, 199 2
s &.o 5 '994
262 B 0
E K E N
Ostpolitik en hereniging: de eindafrekening Jacobus Delwaide bespreekt: Timothy Garton Ash, In naam van Europa : Duitsland en het eespleten continent,
Amsterdam/Leuven: Meulenholf/Kritak, 768 biz. (In Europe's Name, Landen: Cape.)
INHOUD
Duitse hereniging De grenzen van het onderwijs
De publikatie van Timothy Garton Ash' grond.ige studie van de Ostpolitik is bijzonder timely: kort na de Duitse hereniging wordt de politiek ontleed die zo lang bewust naar deze hereniging heeft gestreefd. De DDR-archieven zijn geopend, onthullingen blijven naar hoven komen, de druk neemt toe om ook relevante westelijke documenten op tafel te leggen. Deze studie kan dus niet definitief zijn, maar ze is ongetwijfeld de volledigste en ook de meest briljante die totnogtoe over dit onderwerp is verschenen. Het is indrukwekkend hoe fanatiek Garton Ash achter informatie heeft aangezeten - in de wetenschappelijke literatuur, in archieven en kranten, bij grote en kleine politici en bureaucraten. Zelfs Erich Honecker heeft zich niet aan Garton Ash' vragen kunnen of will en onttrekken toen hij opgesloten z.a t in de gevangenis van Berlijn-Moabit. Ook de beginfase van de Ostpolitik heeft Garton Ash op buitengewoon grond.ige wijze nagepluisd. Toch zullen kenners hier weinig nieuws vinden. Spannend wordt het pas echt na twee tot drie hoofdstukken, wanneer Garton Ash dieper ingaat op de
eigentijdse ontwikkelingen - de implosie van het Sovjet-rijk en de instorting van de DDR. Dit gebeurt als het ware in spiraalvorm, omdat Garton Ash niet zozeer chronologisch dan wel thematisch te werk gaat. Met onverbiddelijke en welhaast onuitputtelijke analysecapaciteit ontleedt Garton Ash de resultaten van de Ostpolitik. Heeft de Ostpolitik gefunctioneerd? Rond deze vraag draait het hele hoek. Het antwoord van Garton Ash is genuanceerd, maar uiteindelijk toch streng. Zijn kritiek treft alle partijen. lmmers de fakkel van Ostpolitik werd in 1 9 8 2 haast naadloos overgenomen door de christen-democraten, terwijl de liberalen verder gingen in de Kohl-Genscher regering. Maar het eigenlijke vaderschap van de Ostpolitik berustle bij de sociaal-democraten: in de eerste plaats bij Willy Brandt, burgemeester van (West-) Berlijn tijdens de bouw van de muur in 1961, en bij zijn persattache Egon Bahr, later diplomatiek sleutelonderhandelaar voor de regering Brandt-Scheel. Brandt en Bahr waren d.iep getroffen door de bouw van de muur, vooral door de zwakke, schijnbaar onverschillige reactie van het Westen, ook van kanselier Adenauer in Bonn. De les van de muur, voor Brandt en Bahr, was dat Adenauers Politik der Stiirke enkelleidde tot een verdieping van de Duitse deling - en dus niet tot spoed.ige ondermijning van het Oostduitse regime dank zij de 'magneetwerking' van het superieure Westen. Ook concludeerden Brandt en Bahr dat de Duitsers beter voor hun eigen
s &_n 5 •994
BOEKEN
~
)
r
e e n
IS
g k ~t
l-
Ie n
belangen moesten opkomen, wilden ze hun eenheid ooit nog hersteld zien. Het oorspronkelijke perspectief van de Ostpolitik, beklemtoont Garton Ash, was dus Berlijns . De Brandt-Bahr politiek was er in de eerste plaats op gericht de meest onmiddellijke noden van de afgesneden Westberlijnse bevolking te lenigen. Met de Oostduitse machthebbers moest worden onderhandeld zodat familieherenigingen (onder meer tussen ouders en kinder en) konden plaatsvinden, en zodat W estberlijners bezoekerspassen voor de hen omringende o oR konden krijgen. Voorts was de burgemeester van Berlijn geconfronteerd met aile normale kwesties, van energietoevoer tot en met de afvoer van afval en afvalwater, kwesties die nu plotseling een bijzonder gecompliceerde intemationaal-politieke dimensie kregen. Ruiterlijk geeft Garton Ash toe dat hier resultaten werden geboekt die gezien mogen worden. Maar dit praktisch-Berlijnse basisperspectief, als ik Garton Ash goed heb begrepen, heeft de Ostpolitik uiteindelijk parten gespeeld, want hierdoor heeft zij zich steeds dieper ingelaten met pragmatische deals met de communistische machthebbers, tot en met het systematisch vrijkopen van DDR-gevangenen die eigenlijk gijzelaars waren. De Bondsrepubliek heeft zich in haar verhouding met het Oostblok veel te vee! als gijzelaar gedragen . Ze heeft het zicht verloren op elementaire principes, ze heeft zich te sterk met de gijzelnemers geldentificeerd, en ze heeft die gijzelnemers veel te veel erkenning,
respect en steun verleend. Daardoor heeft de Bondsrepubliek hervormingen in Oostduitsland en in Oosteuropa niet bespoedigd, maar integendeel bemoeilijkt en vertraagd. De Verenigde Staten komen het best te voorschijn uit Garton Ash' analyse: zij hielden namelijk onveranderlijk vast aan funda~ntele principes, en hadden uitgesproken weinig neiging tot appeasement. En de meer fundamentele doelstelling van de Ostpolitik? In Bahrs geschiedenismakende woorden kwam die erop neer de Oosteuropese regimes te veranderen door toenadering (Wandel durch Anniiheruna). Zeer geleidelijk zou de Europese en vooral Duitse deling ongedaan worden gemaakt door kleine, ontspannende stappen; de daaruit voortvloeiende, steeds toenemende vervlechting zou het Oostblok langzaam maar zeker openen en liberaliseren. Die doelstelling is volgens Garton Ash mislukt. De erkenning en de genereuze kredieten die de Oosteuropese regimes oogstten, leidden doorgaans niet tot een verzachting van die regimes, integendeel: in Tsjecholowakije werd na de Praagse lente 'genormaliseerd', in Polen greep Jaruzelski de macht, in de DDR werd de greep van de Stasi strakker naarmate de W estcontacten toenamen. Stabilisering leidde dus niet tot de verhoopte liberalisering. Het waren uiteindelijk revoluties 'van onderaf die de communistische regimes omverwierpen. Maar voor dergelijke revoluties was in het calcuul van de Ostpolitik geen plaats: verandering kon enkel van bovenaf komen, van de macht-
hebbers . Revolutionaire deining, daarentegen, zou aileen tot repressie of Sovjet-interventie leiden, zo redeneerden de Ostpolitici, wijzend naar Berlijn 1953, Boedapest 1956, Praag 1968. De Ostpolitici beweerden de OostEuropese mensen (die Menschen) te helpen, maar ze deden dat altijd over de hoofden van die mensen heen . De ideologie van de Ostpolitik was Europees en democratisch, maar de belangen die werden gediend waren vooral Duits, en de methodes die werden gebruikt waren ronduit autoritair. Aldus, in een notedop, het uitvoerig gedocumenteerde oordeel van de Britse historicus. Garton Ash benadrukt dat ook de christen-democraten en liberalen hier weinig eer te halen hebben; vanaf 1982 zetelden die samen in de regering KohlGenscher, en waren dus verantwoordelijk voor betrekkingen op officieel niveau met de Oosteuropese regimes. De sinds 1 9 8 2 oppositionele sociaal-democraten, daarentegen, konden zich gerust wat meer moed permitteren. Maar in plaats daarvan ging de SPD naarstig contacten cultiveren met de heersende communistische partijen . De dissidenten, en daarmee ook elementaire vrijheidsbeginselen, liet de partij bewust links liggen. Er vond bij de sociaal-democraten een soort ideologische Gleichschaltuna plaats, waardoor het behoud van de vrede hoven alle andere waarden werd gesteld. De partij werd toenemend anti-Amerikaans en toenemend blind voor de werkelijke oorzaken van de Koude Oorlog en van Europa's deling. Het Oost-Westconflict werd gebagatelliseerd: dat was nu net zo
BOEKEN 'geantiqueerd' als de godsdienst... oorlogen. Aanbad men immers niet dezelfde god, de god van de vrede? Zo Garton Ash met messcherpe ironie. De Ostpolitici van alle kleuren beschuldigt hij ervan de Oosteuropese regimes te hebben geschraagd, in plaats van ze (sneller) te Iaten rotten. Enkel in Hongarije wierpen de genereuze Westduitse kredieten volgens Garton Ash vruchten af, vooral toen de Hongaarse autoriteiten weigerden de Oostduitsers Ianger eraan te hinderen naar het Westen te reizen. Maar daarmee luidden die autoriteiten de val in van de Muur, niets minder dan een wereldhistorische doorbraak. Het eindresultaat was de Duitse hereniging, en dat nog wei integraal binnen de N Avo: een eclatant succes. Welke politiek had meer kunnen bereiken? De vraag blijft open welke factoren bij de hereniging de doorslag hebben gegeven: Sovjet-vertrouwen (dank zij de Ostpolitik), Westers vertrouwen (dank zij de Westpolitik), ofWesterse onvermurwbaarheid tegenover de Sovjet-Unie, o.a. in de kwestie van de 'Euroraketten' (mede dankzij Schmidt en Kohl). Maar aangenomen dat de W estduitsers minder geneigd waren geweest de Oosteuropese regimes te stutten, welk verschil zou dit uiteindelijk hebben gemaakt? Was een echte doorbraak mogelijk v66r de opkomst van Gorbatsjov? Oat lijkt onwaarschijnlijk. Maar dan betekent dit dat dissidentie, hoe moedig ook, weinig kans had op doorbraaksucces v66r de tweede helft van de jaren tachtig. En de Muur vie! in 1989: in hoeverre hadden de ontwikkelingen van dat won-
derjaar theoretisch kunnen worden vervroegd? Een jaar, twee jaar? Oat lijkt geen bijzonder zwaarwegend argument. Garton Ash' morele verontwaardiging had meer relevantie toen de Muur er nog stond. De auteur heeft duidelijk jaren aan dit werk gezwoegd. Zijn oordeel werd gestaald in de hitte van de Solidarnosc-strijd. Zijn passie richtte zich tegen een politiek die de status quo en de stagnatie in Oost-Europa in de hand leek te werken. Zoals iedereen was hij verrast door de val van de Muur, en het lijkt alsof hij onvoldoende tijd heeft gehad om afstand te nemen. Garton Ash' perspectief is vooral Oosteuropees, meer bepaald Pools, en dat draagt bij tot de originaliteit van zijn analyse. Zijn hele onderneming werd gedreven door passie voor de vrijheid en door bekommernis om het lot van Oost-Europa. Garton Ash is een liberaal revolutionair voor wie de eigenlijke kern, het werkelijke potentieel van de onderdrukte maatschappijen gebald zat in enkele duizenden dissidenten. Waarschijnlijk had (en heeft) hij hierin gelijk. Maar kon dit ook het standpunt 'zijn van de dagelijkse politiek? Die moest zich immers noodgedwongen inlaten met gevestigde machten, met prevalerende werkelijkheden, en met de meest dringende problemen. En sinds de bouw van de Muur in 196I waren dat vaak dagelijkse, humanitaire problemen. Maar precies dit kleinschalige humanitaire gepruts, aldus Garton Ash, verdrong het grootschalige, namelijk de mensenrechten, met alle nefaste gevolgen vandien.
In een prachtige anekdote beschrijft Garton Ash hoe hij sam en met Egon Bahr, na een interview in I 99 I te Potsdam, in een taxi stapte om naar Berlijn te rijden. Tijdens de rit bleef hij Bahr met kritische vragen bestoken. De taxichauffeur had duidelijk meegeluisterd, want op het einde van de rit dankte hij Bahr demonstratief 'voor alles wat u jarenlang voor ons (Oostduitsers) hebt gedaan'. De anekdote is veelzeggend; jammer genoeg staat ze weggestopt in een eindnoot. Onclanks aile nuancering raakt bij Garton Ash toch een beetje op de achtergrond hoe moeilijk het was om in het dagelijkse Ieven en in de dagelijkse politiek om te gaan met een totalitair regime (iets waarvoor historicus Friso Wielenga waarschuwt in zijn Schaduwen van de Duitse Geschiedenis).
Ook Garton Ash' oordeel over de actoren van het eerste uur is, ondanks alle nuances, ietsjes onderkoeld. Groot-Brittannie is nooit bezet geweest, en het is een bekend fenomeen dat Britse auteurs met aanzienlijk meer afstand kunnen schrijven over het Nazisme en alles wat ermee samenhangt; misschien is het ook daarom dat Garton Ash onvoldoende de betekenis weet te waarderen van Willy Brandt- als Duits verzetsman en, in verband daarmee, als integratiefiguur binnen Duitsland (vooral voor de opstandige generatie van I 968) en, last but not least, als de grote verzoener tussen Duitsland en Oost-Europa. JACOBUS DELWAIDE
hocifddocent politicolosie, Brussel
K
u
B 0
n N
De grenzen van het onderwijs
ci I.
Bart Tromp bespreekt: Geert de Vries,
!t
Het pedaaoaisch reaiem. Groei en arenzen van
e
de geschoolde samen/evin9, Amsterdam:
Meulenhoff, 1993 en Hans Wansink,
n
Een school om te kiezen/ Naar een actuele
L-
onderwijspolitiek, Amsterdam: Bert
g
Bakker- Wiardi Beckman Stichting,
,_
,
e l-
ij e LS
e !t
;a n
it
·s e t
s
:l
Het probleem van het spijbelen stond vorig najaar plotseling op de politieke agenda . Het CDA wilde de ouders van hardnekkige spijbelaars toen hardhandig op de leerplicht wijzen, door hun kinderbijslag in te trekken. De 'onderwijsspecialist' van deze partij had kennelijk geen weet van de dissertatie van Geert de Vries, Het pedaaoaisch reaiem, die voor een groot dee! aan dit probleem is gewijd. De Vries komt daarin tot de conclusie dat de voorlaatste keer dat schoolverzuim tot sociaal en politiek probleem werd verklaard er eigenlijk niets aan de hand was. De voorlaatste keer, dat was in de jaren tachtig. Maar in die tijd liep het spijbelen in omvang terug, in vergelijking met de jaren zeventig. Een zorgvuldige analyse van het spijbelen brengt bovendien aan het Iicht dat dit geenszins mag worden uitgelegd als een symptoom van ontworteling en mislukte schoolgang. De meeste spijbelaars blijven een paar uur van school weg, zoals werknemers zich voor baaldagen ziek m"elden. Het stereotype dat spijbelen het voorportaal van vandalisme en werkloosheid is, houdt geen stand. Waarom werd (en wordt) het dan toch tot Probleem
E K E N
geproclameerd? Volgens de Vries is dat gebeurd door wat ik elders het educatiif-politieke complex heb genoemd (Het Parool, 04-09199 3): de onderwijsbegeleiders, leerplichtambtenaren, schooldeskundigen, contractonderzoekers en al die anderen die hun brood verdienen met het beheer en de 'begeleiding' van onze gigantische scholingsfabriek. Deze (helaas voomamelijk kwalitatieve) analyse van schoolverzuim is overigens subtieler en genuanceerder dan ik hierboven laat uitkomen, en zij doet in het betoog van De Vries dienst als het concrete voorbeeld bij zijn meer algemene beschouwing over het onderwijs. In het fraai getoonzette eerste hoofdstuk laat hij zien hoe vanaf de zestiende eeuw politieke elites in de opkomende nationale staten het onderwijsaanbod gingen uitbreiden, om de culturele eenheid van de staat ten opzichte van andere te vergroten, en om de economische basis ervan te versterken; hoe in de loop van de eeuwen de schooldwang zich zowel horizontaal als verticaal heeft verbreid onder invloed van uiteenlopende groepen (kerk, burgerij, aanhangers van de Verlichting, socialisten). En nu hebben dezen hun doelstellingen voor een groot dee! bereikt: 'Onderwijs heeft inderdaad heterogene gebieden en bevolkingen tot natiestaten aaneengesmeed; het heeft groepen levensbeschouwelijk gebonden; het heeft de arm en gedisciplineerd en ook wei verheven; het heeft de productiviteit zo niet rechtstreeks, dan toch indirect door allocatiewinst verbeterd; het heeft werk en soms een Ievens-
vervulling verschaft aan grote aantallen onderwijzenden en pedagogische deskundigen; het heeft althans de mogelijkheden tot individuele sociale mobiliteit bevorderd; en het heeft vrouwen ontplooiingsmogelijkheden geboden.' (blz. 68) Maar de steeds verdere uitbreiding van het pedagogisch regime heeft ook onbedoelde gevolgen gehad, en op twee daarvan gaat De Vries uitvoerig in. De eerste is diploma-inflatie. Aan de ene kant zijn opleidingsdiploma' s steeds meer de voornaamste en niet zelden de enige toegangsbewijzen geworden voor functies in de wereld van de arbeid. Maar naarmate meer mensen erin slagen zo'n diplomate verwerven, neemt de waarde ervan af. En aan het belang dat aan diploma's wordt gehecht, kleeft nog een ander nadeel. Wat geleerd wordt -de gebruikswaarde van het onderwijs - wordt steeds minder van belang; het enige wat telt is het diploma - de ruilwaarde. 'Studie' wordt steeds meer vervangen door 'opleiding'. Het eerste woord verwijst naar de inhoud van wat geleerd wordt, het tweede naar waar het voor is bedoeld: het diploma. Het curriculum wordt 'een abstract betaalrniddel, waarbij de op zichzelf misschien heel moeilijke stof steeds minder geleerd wordt om zichzelfswille en steeds meer om iets anders te bereiken.' (biz. 1 54) Een echte remedie hiervoor weet De Vries niet, maar hij herinnert ons nog wei aan onder andere Ivan Illichs hartstochtelijke pleidooi, ruim twintig jaar geleden, voor 'ontscholing van de maatschappij'.
s&.D5I994
266 BOEKEN Het tweede negatieve gevolg van de steeds verdergaande onderwijsdwang dat hij noemt is de vergroting van sociale ongelijkheid. Met die conclusie doet hij een rechtstreekse aanval op de voomaamste doelstelling van het 'constructief onderwijsbeleid' dat sinds een kwarteeuw in N ederland wordt uitgevoerd. Misschien is het daarom geen wonder dat een van de voornaamste protagonisten van dit beleid, ex-minister Van Kemenade, ontbrak op de openbare verdediging van het proefschrift van De Vries, hoewel hij er als lid van de promotiecomissie wei voor had getekend. Wat dit aangaat sluit de studie van De Vries goed aan bij het eerder verschenen Een school om te kiezen van Hans Wansink. Daarin constateert deze dat de centrale doelstelling van sociaaldemocratische onderwijspolitiek in de afgelopen kwarteeuw: vermindering van sociale ongelijkheid, mislukt is. Wansink vat het wetenschappelijk onderzoek van de laatste jaren op een intelligente en politiek relevante wijze samen. Evenals De Vries maakt hij duidelijk dat sociale ongelijkheid primair wordt veroorzaakt in de sfeer van arbeid en werk, en dat onderwijs daar niet vee! aan verandert. Dat het algemene peil van geschooldheid sterk is gestegen, is mooi, maar doet aan deze waarheid niets af. Daarmee is zijn hoek een nogal triest stemmende inventarisatie van 2 5 jaar sociaaldemocratische onderwijspolitiek - want ook als de PvdA niet dee! uitmaakte van
de regering werd deze gevoerd. Een van de treurige en eigenlijk onaanvaardbare aspecten van dit mislukte beleid is dat 'de politiek' hier volledig heeft gefaald. Aan de ene kant bestond er voor a! die dure onderwijshervormingen geen enkele wetenschappelijke basis, maar op grond van niet meer dan vage vermoedens en zware pretenties werden zij zonder enige kritiek ofbedachtzaamheid vanuit de politiek - regeringspartijen zowel als oppositiegesteund. Van een politieke beoordeling van wat een kwarteeuw 'constructief onderwijsbeleid' heeft opgeleverd is totnutoe geen sprake geweest. Als men bedenkt dat aan dit beleid tientallen miljarden zijn verspild, dan is het eigenlijk verbazingwekkend dat over dit onderwerp geen parlementaire enquete is voorgesteld. Wansinks studie is geschreven in opdracht van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA. Het is daarom ook een politiek geschrift, want het zet een dikke streep onder een heleid waarin de school vooral wordt gezien als een instrument om de ongelijkheid tussen sociale groepen te verkleinen. Een school om te kiezen is echter niet aileen een afrekening met het recente veri eden . Het schetst ook de contouren van een ander heleid, waarin de kwaliteit van het onderwijs centraal staat, dat recht doet aan de positie van ouders als onderwijsgehruikers en dat een eind kan maken aan de erosie van het heroep van onderwijsgevende.
Voor wat betreft het laatste propageert Wansink (hernieuwde) professionalisering. Hij verstaat daar echter iets anders onder dan ik. Professionalisering houdt volgens mij in dat de autonomie van het heroep wordt vergroot ten opzichte van hureaucratie en politiek. Wansinks opvatting van professionaliteit legt vooral de nadruk op de carrieremogelijkheden van de onderwijzer of leraar. Die moeten het perspectief hehben dat zij niet eeuwig voor de klas hoeven te staan. Maar het kenmerk van een professie als onderwijsgevende is nu juist dat het - net als professies als arts of advocaat - een plat beroep is: in de loop van de jaren hlijf je hetzelfde doen . Men wordt geen huisarts met de gedachte na tien jaar daarvan verlost te worden en directeur van een gezondheidscentrum te worden. Als het over onderwijs en onderwijsheleid gaat verschijnen er in Nederland voomamelijk onleeshare en oninteressante hoeken, die geschreven lijken te zijn vanuit de overtuiging dat het onderwijs te helangrijk is om leken als onderwijsgevenden of onderwijsconsumenten er inzicht in te geven. Dat maakt deze twee hoeken zo hijzonder: ze zijn helder en overzichtelijk geschreven, en hoewel het eerste een academisch proefschrift is en het andere wetenschappelijke studie, richtten ze zich in de kern tot een algemeen puhliek. BART TROMP
Redacteur s &.D
S&_051994
DE TOEKOMST VAN HET VERLEDEN
5
Jodensavanne Is herinnering toch? Onvruchtbaar eiland . Chaos . Regentijd, verteerd van tropen, dromend van open land, opsporen van het slingerpad naar stenen nest in het groen. Slapend pad door ooit ontgonnen, nooit ontgonnen gulzig woud. Dam pend een met stille zon komt de zondag los . Baksteen, grafsteen, wal. Dichtbij het knarsen van de wevervogel. Fossiel. Plantage ooit. Kerken, scholen, suiker, hout en bron. Synagoge,eerste in de nachtzijde der aarde. Wamest toen het tastbaar was. Nu prent: Lange schaduw . Ochtend? Droge tijd, je ziet van hitte niets. Aileen maar ozon. Hooggeboomte koel, vast omlijnd blad, hoog opgetast. In pastorale driesprong monden holle wegen uit. Dit zingt geluidloos, dwaalweg die geen weerstand biedt. Slavin met kruik op hoofd op holle weg. Dame, vlakbij. Bereikt bijna de geneeskrachtige bron in bladstille beweging, blijft op afstand. Een groepje koffiekopers, een beheert de tonnen onder een palen dak. Verzonken, uitgewiste plek, je scholen, je verwoeste bron, je mozaleken zo verstoord. Bloei jij eens op? Of sterf je verder waar de tijd voorbij gaat? Roerloze, nog onvergane ets, zwerfsteen, wanneer ga je stuk? Maarnooit zo kort betreurd als ik zo onvoltooid als vlees met prent en brein snel warmte verlies , in open, donker water.
MARIJK E K O HLER
Commentaar
In de zeventiende eeuw vestigde zich een groep Engelse Joden op de Savanne bij de Surinaamse Cassipoerakreek. Een eeuw later raakte de plantage in verval , maar werd een Jeruzalem aan de rivier, een plek gewijde grond. Opgang en neergang volgden elkaar op. Marijke Kohler was in de jaren zeventig werkzaam als arts in Paramaribo. Ze besefte dat deze bezochte plaats op het punt stond aan het oerwoud teruggegeven te worden en desondanks Ianger zou overleven dan een mens gegeven is. De toekomst van Suriname blijft een open vraag. REIN BLOEM
S&_D5I994
268 HOOFDEN
&
ZINNEN
Consensus over Europa?*
INHOUD
Consensus over Europa? Moraal en criminaliteit Nederlandse vergadergekte
De Deense en Franse referenda over het Verdrag van Maastricht hebben veel beleidmakers in de EU, politici en andere waarnemers doen spreken over een 'Europese' kloof tussen de burger en de politiek. Het Franse referendum is voor de AdviesCommissie Europese Politiek van de Anne Vondelingstichting (ACEP) mede de aanleiding geweest om onderzoek te Iaten doen naar 'Europese' opinies en attitudes van centrum-linkse kiezers en PvdA-Tweede Kamerleden. Bij het Franse referendum bleek namelijk dat de traditionele kiezers van de socialistische partijen over het algemeen tegen het Verdrag van Maastricht hadden gestemd, terwijl de socialistische politici zich juist v66r het Verdrag badden uitgesproken . De geuite zorgen over een 'Europese' kloof, uiterst actueel met het oog op de naderende Europese verkiezingen, bleken niet geheel gerechtvaardigd. Uit het onderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van bestaande data uit de zogenaamde Eurobarometer en een eigen schriftelijke enquete onder de PvdA-Tweede Kamerleden, is namelijk gebleken dat de meeste centrum-linkse kiezers positieve opinies over de E u hebben. Zo vinden zij in grote getalen dat het Nederlandse E u-lidmaatschap een goede zaak is en steunen zij de pogingen om WestEuropa te verenigen. Voorts is uit het gedane onderzoek gebleken dat een meerderheid van de centrum-linkse kie-
zers van mening is dat beslissingen op de beleidsterreinen van veiligheid en defensie, milieubescherming, de munt, ontwikkelingssamenwerking, mediarichtlijnen, wetenschappelijk en technologisch onderzoek, BTW-tarieven, buitenlandse politiek, industried beleid en de werkloosheidsbestrijding, door de E u als geheel, en niet door Nederland, genomen dienen te worden. De PvdA-gekozenen delen deze positieve opinies van de centrumlinkse kiezers: er kan van een consensus gesproken worden. De doemdenkers over een 'Europese' klooflijken dus ongelijk te hebben. De PvdA-gekozenen staat weinig in de weg om naar verdergaande Europese integratie te streven. Toch dienen PvdA-gekozenen daarbij enige voorzichtigheid te betrachten. Zo is uit het onderzoek tevens gebleken dat er wei een kloof bestaat ten aanzien van de Interne Markt. Bijna elke PvdA-gekozene (95 procent) beoordeelt de Interne Markt als een goede zaak, terwijl slechts 46,6 procent van de centrum-linkse kiezers de Interne Markt een goede zaak vindt. Daar komt bij dat een meerderheid van de centrum-linkse kiezers geen effecten van de Interne Markt op het eigen Ieven, zijn regio en het werk verwacht. Klaarblijkelijk staat de Interne Markt tamelijk ver van hen af. Deze constatering kan zorgwekkend zijn: het kan betekenen dat de steun van de centrum-linkse. kiezers voor de E u niet onvoorwaardelijk, mede omdat zij er vooralsnog weinig profijt van zeggen te hebben. Daarnaast dient men te bedenken dat de Interne Markt vaak gepre-
HOOFDEN senteerd is als een zaak voor de burger: een pretentie die in de ogen van de centrum-linkse kiezers niet is waargemaakt. De centrum-linkse kiezers zijn niet minder sceptisch als het gaat om het Verdrag van Maastricht. Ook daarvan verwachten zij weirug persoonlijk heil: een meerderheid denkt dat het Verdrag hen niet persoonlijk zal raken. Getuige de kloof ten aanzien van de Interne Markt kan het niet uitgesloten worden dat de centrumlinkse kiezers in de (nabije) toekomst ook een negatieve opinie ten aanzien van het Verdrag en daaruit voortvloeiende regelingen ontwikkelen. De opinies van de centrum-linkse kiezers kunnen dan ook als een 'permissive consensus' worden gekarakteriseerd . Over de Interne Markt client verder nog opgemerkt te worden dat de meeste centrum-linkse kiezers deze wel hoopgevend vinden . Echter, een niet onbelangrijke groep van rond de 2o procent vindt de Interne Markt beangstigend. Deze groep maakt zich vooral zorgen over een verzwakte internationale positie van Nederland en over een vermeende toevloed van immigranten . Een vierde onderzoeksbevinding waarmee de voorvechters
&
ZINNEN
van Europese integratie rekening dienen te houden, is het gebrek aan kennis van de centrum-linkse kiezers over het Verdrag van Maastricht. 3 6, 1 procent kon geen enkel in dit Verdrag geregeld onderwerp noemen . Minder dan 5 procent noemde de Politieke Unie, het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk buitenlands beleid . Een groter, maar nog steeds klein, percentage van 36,5kon de Monetaire Unie als onderwerp noemen . Aangezien het Verdrag van Maastricht tot nu toe misschien wel het belangrijkste Verdrag in de geschiedenis van de Eu is, kan dit gebrek aan kennis zorgwekkend genoemd worden. Ten vijfde is uit het onderzoek gebleken dat de centrum-linkse kiezers van zichzelf erkennen dat zij slecht op de hoogte zijn van de EU (55 procent). Tot nu toe lijkt dit gebrek aan subjectieve kennis (nog) niet tot negatieve opinies over deE u te hebben geleid. Onbekendheid kan echter, op termijn, tot onbemindheid lei den. Tenslotte hebben de centrumlinkse kiezers over het algemeen neutrale emoties bij de EU. Dit bleek uit de gemiddelde scores op een aantal stellingen over de attitudes ten aanzien van de Europese vlag. Voor een succesvolle en
vergaande Europese integratie is het echter noodzakelijk dat burgers zich wei tot op bepaalde hoogte met 'Europa' identificeren . Geconcludeerd kan worden dat er een wijdverbreide consensus tussen de centrum-linkse kiezers en de PvdA-gekozenen bestaat. Deze consensus lijkt echter niet onvoorwaardelijk. Ten aanzien van een niet onbelangrijke zaak als de Interne Markt kon wel een kloof geconstateerd worden. Daarnaast hebben de centrumlinkse kiezers weinig (objectieve en subjectieve) kennis van de Eu en tamelijk neutrale emoties. Zeker met het oog op de komende Europese verkiezingen zijn dit zaken waarvoor men de ogen niet mag sluiten. R. WILLEMSE
Student Politicologie aan de Rijksuniversiteit Leiden
* Voor een uitgebreide onderzoeksrapportage wordt verwezen naar R. Willemse en H. Dekker, De Europees Politiek-Psycholoaische Pr'!fielen van de Centrum-linkse Kiezers en PvdA-aekozenen. Consensus, dissensus '![ een kloifl, paper ten behoeve van jaarlijkse conferentie van de Nederlandse Vereniging voor Politieke Psychologie op 5 november 199 3 te Utrecht (aan te vragen bij auteur, adres bij redactie bekend) .
s &_o 5 1994
HOOFDEN
Slachtofferloze delicten Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de twintigste-eeuwse moraal is de geleidelijke afschaffing van wat men pleegt aan te duiden als 'slachtofferloze vergrijpen'. Homoseksuele handelingen tussen 'consenting adults' zijn op zeker moment toelaatbaar verklaard, anticonceptie wordt nog maar zelden als moreel verwerpelij~ beschouwd en velen zijn van oordeel dat een arts die een ongeneeslijke zieke op diens uitdrukkelijk verzoek een dodelijke dosis morfine toedient niet strafrechtelijk mag worden aangepakt. Aan al deze morele veranderingen zijn lange discussies vooraf gegaan, waaraan intensief is deelgenomen door zedenprekers van diverse pluimage: filosofen, ethici, geestelijke hulpverleners, dominees, priesters en theologen. In dat Iicht is het verbazend hoe weinig zedenprekerig de maatschappelijke discussies over onze laatste slachtofferloze delicten op het ogenblik verlopen. De afschaffing van het 'bordeelverbod' en van het verbod op hard drugs lijken vooral in utilitaristische termen te worden besproken. Afschaffing van het bordeelverbod zou ertoe leiden dat gemeentelijke overheden een effectiever prostitutiebeleid kunnen voeren; het huidige gedoogbeleid (offici eel mag het niet maar cdJ the record wijzen wij een aantal geschikte straten aan waar u uw bordeel kunt vestigen, zodat buurtbewoners er niet teveel hinder van ondervinden) leidt ertoe dat gemeentebesturen de zaken
&
ZINNEN
niet bij de naam kunnen noemen en zich in allerlei bochten moeten wringen om eroscentra, tippelzones en hoerenbuurten adequaat te besturen. Afschaffing van het verbod op hard drugs zou de georganiseerde misdaad de wind uit de zeilen nemen en de veiligheid op straat vergroten. Op zichzelf zijn beide argumenten valide en belangrijk. Zij mogen het 'zuiver ethische' debat over deze kwesties echter niet geheel gaan vervangen. In extremo betekent afschaffing van het bordeelverbod dat het verhuren van vrouwen een legitieme broodwinning wordt, vergelijkbaar met slager, bakker of beroepspoliticus. (Medewerker van het arbeidsbureau: 'Ik denk dat je je het best kunt Iaten omscholen tot leraar economie.' Werkloze jongere: 'Ik heb geen zin in weer een opleiding. Ik dacht erover om een bordeel te beginnen; ik ken een aantalleuke meiden.' Medewerker van het arbeidsbureau: 'Oat is natuurlijk ook een hele goede oplossing. Loop zo nog even langs de afdeling subsidie voor jonge starters.') Willen we dat? Kan de medewerker bij het arbeidsbureau er vervolgens ook nog toe overgaan uitkeringsgerechtigde vrouwen te wijzen op de mogelijkheid van een (goed verdienende) baan in het bordeel? Mschaffing van het bordeelverbod zou er, volgens voorstanders daarvan, toe leiden dat de arbeidsomstandigheden van prostituees verbeteren of verbeterd kunnen worden. Daar zit vermoedelijk wei iets in. De keerzijde is echter dat je niet goed meer weet hoe je vrouwen zonder an- · dere inkomsten een baantje in de
prostitutie kunt besparen. Wordt prostitutie een normale baan waar je als uitkeringsgerechtigde gewetensbezwaren tegen mag aantekenen? En waarom geldt dat laatste dan niet voor allerlei andere banen die men immers ook als vemederend of onaantrekkelijk kan ervaren? Of geldt het voor allerlei andere banen ook en moeten we het criterium 'passende arbeid' navenant inkrimpen? In extremo betekent afschaffing van het verbod op hard drugs dat we voor een drugs-ontmoedigingsbeleid zijn aangewezen op dezelfde sturingsinstrumenten die we nu gebruiken voor het antirook en anti-drankbeleid: voorlichting, voorlichting en andermaal voorlichting ('Crack maakt n6g meer kapot dan je lief is'). Er zijn jongeren voor wie voorlichting een beter sturingsinstrument is dan een strafrechtelijk verbod, omdat alles wat verboden is hen aantrekkelijk voorkomt. Er zullen echter ook mensen zijn op wie voorlichting een averechts effect heeft, die de voorkeur geven aan een overheid die niet op allerlei fronten betuttelt, maar als het echt nodig is gewoon verbiedt (ik moet bekennen dat ik wei eens heb overwogen alsnog te gaan roken uit pure ergernis over aile anti-rookcampagnes). Vinden we echt dat jonge mensen het recht hebben aan crack of heroine te beginnen zoals ze beginnen met drank of tabak, zolang ze de risico's maar kennen? ('Doe toch weg die crack jongen.' 'Waarom? Ik weet hoe slecht het is. Ik kies hiervoor. ')Willen we ze dat recht geven omdat de overheid niet Ianger in staat is de Opiumwet afte dwingen? Ik ben mij ervan bewust dat
HOOFDEN
&
ZINNEN
dialoogjes, vergelijkbaar met de door mij hierboven genoemde, in vroegere debatten werden gebruikt door de tegenstanders van anticonceptie en homoseksualiteit ('Pap, dit is mijn verloofde. Ben je niet blij voor me?' 'Zoon, je hebt een hele lieve man gevonden. Hartelijk gefeliciteerd. ') Men heeft evenwel geprobeerd die tegenstanders uit te leggen hoe anticonceptie en homoseksualiteit moreel kunnen worden gelegitimeerd. Men heeft hen niet aileen gewezen op de beleidsma-
tige voordelen ( 'Als we die de lieten schrappen komt de politie weer beschikbaar voor emstiger zaken '). Men heeft hen ook niet afgescheept met enkel een dun liberale argumentatie (alles moet kunnen en morele verboden zijn prima facie verwerpelijk). Men heeft uitgelegd dat homoseksuele liefde net zo mooi en waardevol is als heteroseksuele relaties. Men heeft gewezen op de morele voordelen van anticonceptie: bewust gekozen kinderen en een vrijere beleving van sex. Euthanasie is
niet alleen maar een kwestie van zelfbeschikking; het heeft ook te maken met de overtuiging dat een waardevolleven op een waardige manier moet kunnen worden afgesloten, met de overtuiging dat niet aile lijden tot het einde toe gedragen hoeft te worden. Een dergelijke uitgebreide morele uitleg wil ik ook voor het schrappen van het bordeelverbod en voor het vrijgeven van heroi:ne.
Nederlandse vergadergekte
met de hoofdactiviteit waarop zij steunen - het vergaderen. Ook dat ben ik altijd een wat curieus fenomeen blijven vinden. Vergaderen is een rare tussenvorm tussen daadwerkelijk 'iets doen' en -daadwerkelijk communiceren. Er wordt gecommuniceerd over 'iets dat men zal gaan doen of juist niet zal gaan doen'. Het is spreken over handelingen, en daarmee noch spreken noch handelingen verrichten. En dat bovenal in een soort onpersoonlijke, 'neutrale' sfeer. Met een pikorde in aandacht en interventie-succes en spelregels die gegeven lijken te zijn. Alsof er in vroeger tijden een afspraak is gemaakt hoe we ons in een vergadering ten opzichte van elkaar en tegenover gespreksonderwerpen zullen gedragen . Een veraaderpact waaraan we ons allen stilzwijgend en trouwhartig houden. Want je ziet het gebeuren: het ene moment zit men vriendelijk en 'normaal' met elkaar te spreken, gedachten en roddels uit te wisselen ... , het andere moment
wordt iedereen bevangen door een vreemd soort verkramptheid, alsof men overtrokken wordt door een cocon van vergadercodes. Het spreken gebeurt opeens in ronde volzinnen, interrupties - de normale modus van gesprek - worden gei:rriteerd gedoogd of buiten een of andere orde verklaard, de 'verkeerde mensen' zie je opveren en in hun element komen op het moment dat het 'verslag' aan de orde wordt gesteld en wat a! niet meer. Men wijzigt zijn houding conform ongeschreven spelregels en accepteert gedwee de rare metamorfose die zich voltrekt bij mensen en groepen mensen in vergadering bijeen.
'Functie-eisen: vermogen tot coordinatie en het op elkaar afstemmen van beleidsprocessen, vaardigheid om beleidskaders van subafdelingen te integreren, gebleken ervaring in het voeren van overleg in teamverband.' Zie hier, een willekeurige blik op de bizarre, surrealistische wereld van banen en functies op de vacature-pagina's van onze zaterdagkranten. Wat opvalt is dat het termen en vereisten uit de 'wereld van het vergaderen' zijn . Je vraagt je bij dergelijke functies af wat die mensen nu eigenlijk geacht worden te doen. Waar gaat dit in godsnaam over, wat is het empirisch gehalte van activiteiten als afstemmen en coordineren? Verwijzen dergelijke termen ook naar een werkelijkheid buiten de fictie van beleid en papier? Het is met dit type functies als
MARGO TRAPPENBURG
Redacteur s &.P
Wie kan er met een vergadering - dat Procrustesbed van onwaarachtigheid en middelmaat - eigenlijk goed overweg? Raakte Karel van het Reve met zijn beroemde uitspraak 'vergaderen is voor de dommen' niet een gevoelige snaar? Waarom genoegen nemen met die merkwaardi-
s &..o 5 1994
HOOFDEN ge illusie van argumentatie-uitwisseling en meningsvorming, met die schijnwereld van geformaliseerd spreken en genotuleerde beloften? Blijkbaar is er iets sterkers dan onszelf werkzaam bij het fenomeen van het vergaderen. Hoe is het anders te verklaren dat een willekeurige tennis- of klaverjasclub dezelfde codes en dezelfde o-zo-serieuze-vergadersfeer hanteert als de s E R of het federatiebestuur van de vereniging van pluimvee-houders. Het geval wil nu, dat die !eden van de klaverjasclub, de SERkroonleden en de pluimvee-fokkers allen onderhevig zijn aan het lange-termijn-proces van de 'vergaderlijking' van de samenleving. Als uitvloeisel van het eeuwenlange Nederlandse staatsvormingsproces heeft zich een tamelijk sterke vergaderdwang verankerd in de sociale habitus van de Nederlander. Vergaderen in Nederland is een gewichtige gebeurtenis, met een hoge mate van affectbeheersing en een weinig intiem gedragsrepertoire. Dit hebben we te danken aan de vergadermanieren van de Republiek der Verenigde N ederlanden - een waar lustoord van vergaderingen, overleg en beroepsvergaderaars en aan het vergadergedrag op de Dordtse Synode van 16 I 8- I 6 I 9. Anders dan in de hoofs-aristocratische Europese samenlevingen, legde de elite uit onze Republiek zich niet toe op de stilering van het eten, het converseren of het spelen, maar op de 'verfijning' van zijn vergadergedrag. Tot op de dag van vandaag laat dit zijn sporen na in de klaverjasclub van Orne Kees.
&
ZINNEN
Deze wijsheid ontleen ik aan een kortgeleden verschenen dissertatie van Wilbert van Vree: Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime (Wolters-Noordhoff, Groningen, I 994) . De auteur heeft een 'sociologie van het vergaderen' will en schrijven in de traditie van de historisch- of figuratiesociologen uit Amsterdam. Het is niet een echt 'mooi' proefschrift geworden. Daarvoor heeft het hoek te vee! het karakter van een voetnoot bij de civilisatie-theorie van de toch ook hier weer excessief bewierookte- Norbert Elias en heeft het, als vee! historischsociologisch werk, een te hoog tautologisch gehalte. Neem een concluderende slotzin: 'Hierboven is aangetoond, dat het vergaderen met de vergroting van interdependentienetwerken en de monopolisering van het georganiseerde geweld daarbinnen gedifferentieerder, meer continu en meer gereguleerd is geworden, minder 'doordrongen' van lichamelijke krachtmetingen en contacten van alles wat daaraan herinnert, van heftige uitvallen, impulsieve besluiten ( . . ), die in toenemende mate werden ervaren als 'buiten de orde', 'te persoonlijk' ( ... ), beschamend en pijnlijk.' Niet aileen abominabele vergadertaal, maar vooral 'Elias op herhaling in vergaderland'. Ook brengt bij deze sociologenschool het onderwerp de auteurs nogal eens het hoofd op hoi. Vergelijkbaar met de, alomvattende 'vuurtheorie' van promotor Goudsblom, wordt bij Van Vree in zijn epiloog de wereld totaal gereduceerd tot het vergaderfenomeen: vergaderen brengt de wereldvrede dichterbij.
Het mag dan geen mooi proefschrift zijn, er staan wei hele aardige dingen in voor vergader-liefhebbers en -haters. Zo komt het hedendaagse vergaderen, volgens Van Vree, overeen met primaire impulsen als vechten of vluchten waaraan men zich vroeger overgafbij onderlinge tegenstellingen en conflikten. En door de Hoge Raad werd er in 1871 voor gezorgd dat Nederland niet zoiets kent als het mediterrane cafe-gesprek (uiteraard het altematief voor vee! Nederlandse vergaderhorror) . De Hoge Raad verklaarde toen het 'ter verpozing samenkomen in een societeit of tapperij' in strijd met het grondwettelijk recht van vergaderen. Het mooiste wat ik echter aantrof is een, mij niet eerder bekend, gedicht van Joop den Uyl uit het begin van de jaren vijftig: Socialisme is vergaderen is inspiratie uitleggen in mootjes, een rook van woorden, grootse gedachten en daden zo klein als een luciferskop, waar geen vlam ooit cifkomt Uyliaanse ironie of de poetische beginselverklaring van een zondig reformist? Wie zich weer eens eindeloos verveelt of irriteert tijdens een vergadering, weet zich wellicht getroost met de wetenschap dat hij slachtoffer is van het eeuwenoude proces van de 'vergaderlijking' van de samenleving. Wat verder nog ter tafel komt ... ? Hoe keer je in godsnaam zo'n proces? RENE CUPERUS
Redacteur s & D