Duurzame ontwikkeling en kringlopen (DOK) Toets 60% Docenten: Hans Geerlings en Henk Nugteren Datum: 24 juni 2014 Tijd: 13:45 – 15:45 uur Zaal 2: Onderwijsgebouw Cornelius Drebbelweg 5 Deze toets telt voor 60% voor het eindresultaat DOK De toets bestaat uit: 1. Dertig meerkeuzevragen 2. Open vragen Vraag 1. Vraag 2. Vraag 3. Vraag 4. Vraag 5.
20 40
punten punten
60
punten
10 punten 10 punten 6 punten 7 punten 7 punten Totaal
Gebruik bij de meerkeuzevragen de bijgevoegde tabel en lever het geheel in. Beantwoord de open vragen kort en bondig en to-the-point, zonder onnodige uitweidingen en zijpaden. Maak de open vragen 1 – 2 en 3 – 5 op een afzonderlijk vel. Succes
Deel 1. Dertig meerkeuzevragen 1. Men spreekt van negatieve feedback a. als de gevolgen van een proces veranderingen te weeg brengen die het proces verzwakken b. als de gevolgen van een proces veranderingen te weeg brengen die het proces versterken c. als de gevolgen van een verandering in een systeem positief zijn voor het milieu d. als een systeem op een verandering reageert door energie efficiënter te benutten 2. Over 4 miljard jaar zal de temperatuur op aarde 100°C bereiken doordat a. de stijging van CO2 broeikasgassen niet meer te stuiten is b. de zon steeds feller zal gaan schijnen c. de aarde zich langzaam richting de zon beweegt d. vulkanische activiteit op aarde steeds zal toenemen 3. Naast kringloopprocessen zijn er op aarde ook processen die duidelijk lineair en in een bepaalde richting verlopen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is a. de evolutie b. het zoutgehalte in de oceaan c. het klimaat d. zwaveldioxide in de atmosfeer 4. Respiratie is het proces a. van rotting van organisch afval waarbij CO2 ontstaat b. waarbij koeling wordt bereikt door verdamping van water c. dat door planten wordt gebruikt om CO2 te absorberen d. waarbij levende organismen door zuurstofgebruik organisch materiaal omzetten in energie en CO2 5. In de vroege geschiedenis van de aarde is het oppervlak ooit volledig met ijs bedekt geweest (Snowball Earth). De aarde heeft zich uiteindelijk weer kunnen herstellen (temperatuurstijging) door a. de CO2 uitstoot van vulkanen b. CO2 productie door verrotting van organisch afval c. een verhoogde activiteit van de zon d. een inslag van een grote meteoriet 6. De zwavelkringloop a. wordt sterk beïnvloed door industriële activiteiten zoals energie- en metaalproductie b. wordt sterk beïnvloed door industriële activiteiten zoals de productie van constructiematerialen c. is sinds miljoenen jaren perfect in balans d. wordt hooguit af en toe ontregeld door grote vulkaanuitbarstingen
7. De Hubbert curve laat a. de voorspellingen zien van nieuwe vondsten van olievoorraden b. zien hoe milieuschade gerelateerd is aan economische ontwikkeling c. zien hoe de olieproductie van een land of regio in de tijd verloopt d. zien hoe de olieproductie gerelateerd is aan het BNP 8. Op basis van het NPP (Net Primary Production of Photosynthesis) en de beschikbaarheid van land in een West-Europees land, is de schatting van een realistisch aandeel van biomassa aan de energievoorziening maximaal a. 5% b. 10% c. 20% d. 30% 9. Een vergelijking van de productie van edele metalen met de productie van industriële mineralen zoals zand en grind leert dat a. met de productie van edele metalen relatief veel meer andere materialen gemoeid zijn dan voor de productie van industriële mineralen b. met de productie van edele metalen relatief veel minder andere materialen gemoeid zijn dan voor de productie industriële mineralen c. voor beide ‘commodities’ relatief even veel andere materialen worden verbruikt d. de hoeveelheid andere materialen die bij de winning betrokken zijn afhankelijk is van de kwaliteit van de grondstoffen 10. Het verschil tussen reserves (reserves) en voorraden (resources) van grondstoffen bestaat erin dat a. reserves bestaan uit de al gewonnen grondstoffen (in stock) en voorraden de nog te winnen grondstoffen vertegenwoordigen b. er geen wezenlijk verschil is omdat de ene term in het Engels wordt gebruikt en de andere in het Amerikaans c. reserves worden gebruikt voor metaalvoorraden en ertsen en resources voor de voorraden fossiele brandstoffen d. bij reserves alleen de onder de huidige omstandigheden technisch en economisch winbare grondstoffen worden gerekend en bij voorraden daarnaast ook de niet technisch of economisch winbare grondstoffen worden meegerekend 11. Om tot een duurzame energievoorziening voor de toekomst te komen, is het de beste strategie om alle onderzoeksgelden a. te besteden aan kernfusie omdat deze vorm van energie oneindig is b. te besteden aan hoog-efficiënte zonnecellen omdat de zon een schier oneindige bron van energie is c. te verdelen over verschillende hernieuwbare opties, omdat geen van deze bronnen alleen de vereiste hoeveelheid energie kan leveren d. te besteden aan CCS technologieën, omdat nog voor generaties voldoende voorraden fossiele brandstoffen beschikbaar zijn
12. Het gebruiken van zonneboilers voor warm water in het huishouden is vanuit energetisch oogpunt vooral te prefereren boven een gasgestookte combiketel omdat a. de netto CO2 emissie van de gasgestookte combiketel vele malen hoger is dan voor de zonneboiler b. een gasgestookte combiketel een veel hoger exergieverlies heeft c. gas eindig is en de zon vrijwel oneindig d. omdat een zonneboiler op termijn vele malen goedkoper is 13. Een goed voorbeeld van klimaat technologie (climate engineering) is a. het terugdringen van de CO2 uitstoot door toepassing van hernieuwbare energiebronnen b. het verhogen van de CO2 opnamecapaciteit van de bodem door het toepassen van afvang en opslag van CO2 (CCS) c. het terugdringen van het energieverbruik door politieke maatregelen d. de ontwikkeling van zuinigere auto’s 14. De IPAT vergelijking a. geeft de impact op het milieu weer als functie van de bevolking, welvaart en technologie b. geeft de intensiteit van zonnestraling weer als functie van druk, oppervlak en temperatuur c. kan worden gebruikt om de intensiteit van materiaalgebruik uit te drukken d. is een formule die bij cradle to cradle technologie wordt gebruikt om de efficiëntie van recycling te meten 15. Een energiebron die niet direct of indirect van zonlicht afkomstig is, is a. biomassa energie b. golfslagenergie c. getijde energie d. waterkracht energie 16. Onze samenleving wordt meer en meer afhankelijk van kleine high tech apparaatjes en nanotechnologie. Deze trend is a. een bedreiging voor duurzame ontwikkeling omdat de meeste van deze elementen (Nd, Dy, La, Nb, Ta, Ga, enz) zeer schaars zijn of diffuus verdeeld en daardoor moeilijk te winnen b. gunstig omdat daardoor steeds minder materialen nodig zijn c. gunstig omdat nu ook materialen kunnen worden gebruikt waarvoor eerder nog geen toepassingen waren d. een bedreiging omdat deze elementen giftig zijn en in de afvalfase gevaarlijk zijn in het milieu 17. De mogelijk grootste beperking voor de toepassing van windenergie op grote schaal is: a. het vinden van geschikte locaties voor windenergie b. de beschikbaarheid van staal voor de bouw van de molens c. de schaarste van neodymium voor de productie van magneten d. de ongunstige concurrentie met andere energiebronnen
18. De schaarste van zeldzame metalen en zeldzame aarden is het gevolg van a. de geografische verspreiding van voorkomens van deze elementen beperkt tot China b. de technisch moeilijke extractie van deze elementen uit hun erts c. de onrendabele productie van deze elementen in de westerse wereld d. de monopoliepositie die China op dit terrein heeft opgebouwd 19. Gashydraten zijn a. vormen van methaangas die gehydrateerd aan steenkolen voorkomen b. kristallen van CH4 die tijdens strenge winters worden gevonden in het ijs op sloten waarvan de bodem rijk is aan organisch materiaal c. vormen van gehydrateerd aardgas die stabiel zijn bij relatief hoge druk en lage temperatuur d. de verbrandingsproducten van aardgas 20. De winning van schaliegas is qua Carbon Footprint a. slechter dan conventioneel aardgas omdat er zo veel activiteiten omheen moeten gebeuren b. slechter dan conventioneel aardgas omdat de samenstelling minder gunstig is c. beter dan conventioneel aardgas omdat het overal in de wereld (dus dicht bij de markt) gewonnen kan worden d. beter dan conventioneel aardgas omdat het zo zuiver is 21. Schalie is een gesteente dat men kan herkennen aan a. de fijnkorreligheid en fijne sedimentaire gelaagdheid b. het gehalte aan methaan c. de vulkanische textuur d. het voorkomen van fossielen 22. Bij de winning van schaliegas is de kans op aardbevingen het grootst tijdens het a. boren van de exploratieputten b. fracken van het schaliegesteente c. omhoog pompen van het water/gas mengsel d. injecteren van afvalwater in de boorputten 23. In post-combustion CO2 capture is de belangrijkste scheiding a. die tussen methaan en CO2 b. die tussen CO2 en stikstof c. die tussen CO2 en zuurstof d. die tussen CO2 en waterstof 24. Pre-combustion capture is een efficiëntere route om CO2 af te vangen dan postcombustion capture a. Dat is juist b. Dat is onjuist c. Dat geldt alleen voor gas maar niet voor kolen d. Daar valt in het algemeen geen uitspraak over te doen
25. In post-combustion capture van CO2 gebruikt men a. een fysisch solvent b. een chemisch solvent c. geen solvent d. gewoon water 26. In pre-combustion capture van CO2 wordt een a. waterstofstroom geproduceerd die geschikt is voor verbranding b. synthesegasstroom geproduceerd die geschikt is voor verbranding c. een CO2 stroom geproduceerd die geschikt is voor verbranding d. een waterstofstroom geproduceerd die niet geschikt is voor verbranding 27. Als een bestaande elektriciteitscentrale wordt uitgerust met een installatie om CO2 af te vangen dan a. leidt dit tot een verhoging van de efficiëntie van elektriciteitsproductie b. dient men een andere brandstof te kiezen c. leidt dit tot een verlaging van de efficiëntie van elektriciteitsproductie d. levert de afvanginstallatie zijn eigen stroom 28. Het natuurlijke mineraal olivijn kan gebruikt worden om CO2 vast te leggen a. door dit mee te stoken in een kolencentrale b. omdat het in staat is CO2 te absorberen c. omdat het met H2O en CO2 wordt omgezet naar kwarts en magnesiet d. omdat het onder zeer hoge druk en temperatuur in de mantel aanwezig is 29. De reactiesnelheid van de mineralisatiereactie van CO2 met peridotietgesteente kan worden verhoogd door a. de temperatuur van het gesteente zo hoog mogelijk te maken b. het gesteente zo veel mogelijk te breken en het op te warmen tot 185 °C. c. het gesteente voor te behandelen met warme waterstromen d. het gesteente zo veel mogelijk te koelen tijdens de reactie 30. Het voordeel van mineralisatie als CO2 opslag boven andere methoden is dat a. het CO2 vrijwel permanent wordt vastgelegd en de beschikbare capaciteit voldoende is om alle antropogene CO2 op te slaan b. de reacties reversibel zijn en het CO2 is terug te winnen wanneer we het weer nodig hebben c. het verreweg de goedkoopste technologie zal blijken te zijn d. alhoewel de capaciteit klein is, het CO2 voor eeuwig wordt opgeslagen
Antwoordformulier voor multiple choice vragen (deel 1)
NAAM: Studentnummer:
a
b
c
d
a
1
16
2
17
3
18
4
19
5
20
6
21
7
22
8
23
9
24
10
25
11
26
12
27
13
28
14
29
15
30
b
c
d
Deel 2. Open vragen 1. Geothermische energie Een geothermische put produceert warm water met een temperatuur van 80 °C. Men is van plan deze warmtestroom te gebruiken voor het opwekken van elektriciteit. De beoogde efficiëntie van dit proces is 20%. a) Kan elektriciteit met de beoogde efficiëntie opgewekt worden gedurende de zomer als de omgevingstemperatuur 25 °C is? Licht je antwoord toe. b) Gedurende de winter is de omgevingstemperatuur 5 °C. Beantwoord vraag a) nogmaals voor het winterseizoen. Uitwerking: a) De efficiëntie wordt gegeven door
=
. Dit levert dus een efficiëntie van
(353-298)/353 = 0,156. Dus 15,6%. Dat gaat dus niet lukken. b) De efficiëntie wordt nu 21,2%. In theorie kan het dus, maar het zal wel heel moeilijk worden want er zijn altijd energieverliezen.
2. De jonge zon paradox Uit de astronomie is bekend dat de zon gedurende zijn bestaan steeds meer energie is gaan uitzenden. Dit zou natuurlijk zijn weerslag moeten hebben op de temperatuur op aarde. Desondanks is er geologisch bewijs dat de temperatuur op aarde gedurende miljarden jaren relatief constant gebleven is. Een belangrijke aanwijzing betreft hier het bestaan van vloeibaar water op aarde gedurende de afgelopen 4 miljard jaar. Dit lijkt op een tegenspraak te duiden, die bekend staat als ‘de jonge zon paradox’. De sterkte van de zonnestraling, aangeduid als zonneconstante, wordt bepaald door het vermogen per oppervlakte-eenheid gemeten loodrecht op de zonnestraal. Uit de sterrenkunde weten we dat de zonneconstante L(t) als functie van de tijd t beschreven wordt door = 1 + 0,4 1 − waarbij Lzon de huidige zonne-constante is. Ter plekke van de aardbaan is Lzon = 1360 W/m2. tzon is de leeftijd van de zon (tzon = 4,57 miljard jaar). Het tijdstip t = 0 markeert de geboorte van de zon.
a) Bereken de zonne-constante van 4 miljard jaar geleden. b) Bereken de gemiddelde temperatuur aan het aardoppervlak door het opmaken van een energiebalans. Neem in de berekening aan dat de albedo (0,3) en de temperatuursverhoging ten gevolge van het broeikaseffect (33 K) dezelfde waarden hebben als vandaag de dag. De waarde van de constante van Stefan-Boltzmann σ bedraagt 5,67 10-8 J s-1 m-2 K-4. c) Als de berekening bij b) correct is uitgevoerd zou er 4 miljard jaar geleden geen vloeibaar water op aarde hebben kunnen bestaan. Noem twee factoren waardoor de paradox opgeheven zou kunnen worden. Uitwerking: a) 4 miljard jaar geleden betekent voor de zon dus t = 0.57 miljard jaar. Vul dit in in de formule. Dit levert 1007 W/m2 voor de zonneconstante 4 miljard jaar geleden. b) Maak de energiebalans op (waarvoor Jin = Js): (1-0,3)Js = σT4. Neem Js = 0.25L. We moeten namelijk de gemiddelde instraling per m2 aardoppervlak hebben. Doorsnede van de aarde is πr2 en de oppervlakte 4πr2 (zie ook Box 3.1 op pagina 55). Dit levert een Ts = 236 K. Tel daar de 33 K broeikaseffect bij op en de temperatuur aan het aardoppervlak zal 269 K bedragen. Dat is -4 °C, water zal dus bevroren zijn. c) Het broeikaseffect is mogelijk veel sterker geweest door een veel hogere CO2 concentratie in de atmosfeer. Door een lagere albedo zou ook de temperatuur hoger uitvallen. Mogelijk was de energieflux vanuit de ook nog jonge en afkoelende aarde nog van significant belang (nu niet meer, zie figuur 3.6). (Hoewel de gemiddelde temperatuur beneden het vriespunt uitkomt, kunnen er nog steeds wel gebieden op aarde zijn (rond de evenaar) waar de temperatuur hoger is.)
3. Stellingen Bepaal voor de volgende vier stellingen of ze waar of niet waar zijn en leg uit waarom dat volgens jou zo is (redenering, argumenten). De punten zijn te verdienen door de juiste argumenten te geven.
a) Broeikasgassen in de atmosfeer absorberen het door de aarde gereflecteerde zonlicht waardoor de atmosfeer opwarmt.
b) Temperatuurtoename op aarde is mede een gevolg van het gat in de ozonlaag, waardoor meer zonnestraling het aardoppervlak kan bereiken. c) De aarde straalt onder condities van een stabiel klimaat even veel energie aan langgolvige straling uit als het van de zon energie ontvangt aan kortgolvige straling. d) Aerosolen in de atmosfeer (kleine deeltjes zoals SOx, vulkanische as, fijnstof) dragen bij aan het broeikaseffect. Uitwerking: a) Niet waar: zonlicht (UV/VIS) dat gereflecteerd wordt zal nog steeds kortgolvige straling zijn, die niet door broeikasgassen wordt geabsorbeerd. b) Niet waar: door het gat in de ozonlaag wordt minder gevaarlijke UV straling geabsorbeerd, waardoor er dus meer het aardoppervlak bereikt. In termen van energie is dit een te verwaarlozen hoeveelheid. Bovendien is ozon ook een broeikasgas en daardoor minder infraroodstraling teruggekaatst naar de aarde. Netto heeft het zelfs een klein verkoelend effect. c) Waar: doet moet natuurlijk want anders zou er geen evenwicht zijn. Een kleine afwijking zou meteen effect hebben op de temperatuur, en we hebben het hier over condities van een stabiel klimaat. d) Niet waar: aerosolen weerkaatsten zonlicht en dragen bij aan de verhoging van de albedo. Dit heeft dus afkoeling tot gevolg.
4. Klimaatmodel Je kunt bij de uitleg bij deze vraag gebruik maken van de bijgevoegde figuren. a) Leg kort uit hoe balans van ingaande en uitgaande straling van de aarde eruit ziet. Maak daarbij een plaatje met de belangrijkste energiestromen. b) Beschrijf het effect van broeikasgassen in de atmosfeer. c) Wanneer er plotseling meer broeikasgassen in de atmosfeer komen, welke twee effecten zullen er dan optreden om het evenwicht te herstellen? d) De hoeveelheid cfc-11 in de atmosfeer is verwaarloosbaar. Echter, dit drijfgas is een zeer sterk broeikasgas. Mocht door grootschalig gebruik en lekkage van dit gas de concentratie tot 1 ppm toenemen, bereken dan wat het temperatuureffect op het aardoppervlak hiervan zal zijn.
∆Ts = 83.5
∆t ∆a′ ∆a ∆t ′ ∆a ∆S ∆c + 23 a + 17 a − 26 a − 25 a − 2.8 s − 15 S ta aa′ aa ta′ as c
e) Uit de grafiek is ook af te lezen dat een toename met 1 ppm van 5 naar 6 ppm een veel kleiner effect zal hebben dan van 0 naar 1 ppm. Verklaar waarom dit zo is en waarom de grafiek bij toenemende concentratie naar een asymptoot zal gaan.
transmissiecoëfficiënt voor infrarood
0.68
0.66 0.64
0.62
0.60
0.58 0.56
0.54 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
ppm cfc-11 in atmosfeer
Figuur 1. Verandering van de transmissiecoëfficiënt voor infrarood als functie van de concentratie cfc11 in de atmosfeer. Alle andere broeikasgassen zijn constant gehouden op het huidige niveau.
Figuur 2. Emissiespectra van de zon en de aarde (boven) en absorptiespectra van de aardse atmosfeer op 11 km hoogte en op zeeniveau (beneden).
Uitwerking: a. Een plaatje in de trant van onderstaande plaatjes voldoet. Het belangrijkste daarbij is dat men aangeeft dat er een balans is tussen in- en uitgaande straling. Zonnestraling (UVVIS) wordt door de atmosfeer gedeeltelijk gereflecteerd (albedo) en doorgelaten. Vervolgens door het aardoppervlak gereflecteerd of geabsorbeerd. De aarde zendt langgolvige (IR) straling uit die voor een gedeelte wordt geabsorbeerd door broeikasgassen in de atmosfeer, die de straling weer in alle richtingen uitzenden en dus ook terug richting het aardoppervlak.
Heelal S 4 UV- en zichtbare straling
Atmosfeer ta S 4
ta′σ Ta4
aa S 4
as t a S 4
σ Ta4
Infrarode straling
Ta c (Ts − Ta ) σ Ts4
aa′σ Ts4
σ Ta4
Aardoppervlak Ts
b. De aarde zendt IR straling uit (warmte straling). Energetisch is deze gelijk aan de inkomende zonnestraling, anders zou het aardoppervlak geen constante temperatuur kunnen hebben. Doordat broeikasgassen bepaalde delen uit het IR spectrum absorberen en de opgenomen energie weer uitzenden als IR straling (nog langere golflengte) in alle richtingen, waaronder ook terug naar de aarde, wordt hierdoor het oppervlak warmer. Maar doordat een warmer oppervlak straling uitzendt met een kortere golflengte stelt er zich een evenwicht in. Zonder broeikasgassen zou de temperatuur -18°C zijn geweest. c. Als nu de hoeveelheid broeikasgassen plotseling toeneemt, zal er even een nietevenwichtssituatie ontstaan waardoor de temperatuur van het aardoppervlak iets zal stijgen. Het black body spectrum zich zal aanpassen door te verschuiven naar straling met een iets kortere golflengte. Hierdoor wordt de balans en het evenwicht weer hersteld. d. De enige variabele die in de formule verandert, is t’a. Deze kan worden afgelezen in figuur 1 en gaat van 0,67 naar 0,599. Dit betekent dat de temperatuur als volgt veranderen zal: ∆Ts = -25 (0,599 – 0,67) / 0,67 = 2,6°C e. CFC-11 absorbeert IR straling bij een bepaalde golflengte. Als de absorptie piek (of het transmissie dal) zo groot wordt dat de meeste straling in het window al geabsorbeerd is, zal verder toename van de concentratie steeds minder effect hebben, totdat alle straling in dit window wordt geabsorbeerd en toename in het geheel geen effect meer zal hebben. Vandaar de vorm van de curve.
5. Wereldwijd energieverbruik In figuur 3 is voor een aantal grote landen de vraag naar primaire energie (per capita) geplot als functie van het bruto nationaal inkomen (bni per capita). Sinds 1800 zijn deze getallen voor bepaalde landen enorm gestegen, terwijl deze voor sommige landen juist dicht bij een minimum zijn blijven hangen. a) Wat zou je als absoluut minimum voor de energievraag kunnen aannemen en hoe groot zal dat ongeveer zijn? b) Alhoewel er een duidelijke correlatie is tussen inkomen en energievraag, is er toch behoorlijke spreiding. Hoe zou je bijvoorbeeld kunnen verklaren dat Brazilië en Rusland vrijwel hetzelfde bni hebben, terwijl de energievraag in Rusland een factor 4-5 hoger ligt dan in Brazilië? c) Als de energievraag op de y-as wordt vervangen door de CO2 emissie per capita, dan blijft eenzelfde clustering bestaan. Verklaar waarom dit zo is. Toch zijn er een aantal subtiele verschuivingen waar te nemen. Waardoor worden deze veroorzaakt? Noem enkele voorbeelden. d) Om duurzame ontwikkeling mogelijk te maken zal de relatie tussen welvaart en CO2 emissie moeten worden ontkoppeld. Schets in een eenvoudige grafiek van CO2 emissie als functie van het bni hoe dat zou moeten en welke paden verschillende landen zouden moeten doorlopen om tot het nieuwe doelgebied te komen. e) Kan het in d) geschetste doelgebied ook rechtstreeks in figuur 3 worden overgenomen? Geef redenen waarom niet en waarom soms ook (gedeeltelijk) wel? Hint: denk bijvoorbeeld aan de HDI (Human Development Index).
Figuur 3. Energievraag als functie van het bni (per capita).
Uitwerking: a) Een mens zal minimaal moeten kunnen overleven. Dit betekent dat aan de (biologische) basisbehoeften moet worden voorzien: voedsel, kleding, water, minimale huisvesting. Dit is natuurlijk een stukje minder dan de 0,3 kW/cap waarop Ethiopië in figuur 3 staat. (In het boek staat dat de biologische behoefte ongeveer 0.1 kW/cap zal zijn, pagina 116). b) Dit heeft te maken met allerlei interne en externe factoren. De gemiddelde Rus zal heel wat meer energie verbruiken voor verwarming (en misschien ook nog wel koeling in het landklimaat), terwijl de gemiddelde Braziliaan in een aangenaam tropisch klimaat leeft. Ook de verdeling van rijkdom zal een rol spelen, omdat er in Brazilië een grotere scheiding tussen arm en rijk is waardoor het bni er wat geflatteerd afkomt (hoewel Rusland de laatste jaren op dit gebied wel een grote inhaalslag aan het maken is). De meeste Brazilianen in de favela’s zullen geen airconditioning kunnen betalen. Verder zal beschikbaarheid en prijs van energie een rol spelen, alsmede bevolkingsdichtheid en bevolkingsconcentraties (invloed op de transportsector). c) Omdat nog steeds 85% van alle energie op basis van fossiele brandstoffen is, zal het geen verbazing wekken dat er een rechtstreeks verband is. Landen met relatief veel kolen (bv Zuid-Afrika) schuiven richting hogere CO2 emissies, landen met minder fossiel (Brazilië: biomassa; Frankrijk: nucleair) schuiven richting lagere CO2 emissie (zie ook pagina 130). d) Een plaatje als Fig. 7.1 uit het boek voldoet hier: Arme landen moeten hun welvaart verbeteren zonder meer CO2 uit te stoten en rijke landen moeten hun welvaart handhaven met minder CO2 uitstoot. e) Het doelgebied rechtstreeks naar figuur 3 overnemen zou betekenen dat de meeste landen minder energie moeten gaan gebruiken. Overgang naar non-fossiel verlaagt CO2 uitstoot, maar houdt energiegebruik in stand. Dit is juist een van de grootste uitdagingen. Aan de andere kant laat de HDI index zien dat er wel degelijk met minder energie een zelfde HDI kan worden gehaald bij de meeste rijke landen.
EINDE TOETS