„JMoeder in Israel”
Dit boek werd geschreven in opdracht van het Kerkbestuur van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge ter nagedachtenis aan O P P E R R A B B I J N DR. J O S E P H
HIRSCH D ÜN N ER
„Moeder in Israël” Een geschiedenis van het Amsterdamse Asjkenazische Jodendom
D O O R DR. J A A P MEI J ER
*
N.V. U I T G E V E R S M A A T S C H A P P I J B A K E N E S - HAARL E M - 1964
Eigen erf
B IJ W I J Z E V A N I N L E I D I N G
In april van het jaar 1962 was het honderd jaar geleden, dat Dr. Joseph Hirsch Dünner naar Amsterdam kwam om de leiding van het Seminarium op zich te nemen. Voor het Kerkbestuur der Joodse Gemeente van Amsterdam aanleiding zich te bezinnen op de betekenis van het optreden van deze grote Joodse geleerde voor de ontwikkeling van het Jodendom in Nederland, meer speciaal in de hoofdstad. Uit de discussies hierover resul teerde de opdracht tot het samenstellen van dit boek „ M o e d e r i n I s r a ë l ” , dat wij noemden naar de overoude benaming van de Joodse Gemeente van Amsterdam (zie II Samuel, 20 : 19), „een stad, die een moeder is in Israël” . De inhoud er van moet niet worden gezien als een geschiedenis van onze kehilla in engere zin. Meer als een historische plaatsbepaling, nodig geworden voor een generatie, die bijna in letterlijke zin met de rug tegen de Joodse muur is geplaatst. Onze jongeren hebben na de wrede oorlogsjaren geen behoefte aan een geschiedbeschouwing, die zich alleen zou richten naar een verleden, dat onherroepelijk voorbij is. Zij weten zich gestuwd in de richting van een grijpbare, nabije toekomst. Maar dat deze mede, ja vooral moet worden gezien van uit een eigen verleden, dat met deze toekomst onverbrekelijk verbonden is, willen wij nadrukkelijk betogen. Het nieuwe Israël bindt ons allen! Maar voor een bij uitstek historisch denkend volk als het Joodse verplicht de confrontatie met deze boeiende werkelijkheid tot een gedurige oriëntatie op de bronnen van ons denken, voelen en leven. Goed gezien is de nieuwste Joodse historie niet anders dan een fase — wellicht de beslissende — in een eeuwen lange geschiedenis, waarvan intussen een belangrijk deel beleefd werd in de kehilloth van de diaspora, en onder deze ook onze kehilla van Amsterdam. „U fer nur sind w ir...” Door ons heen stroomt de Joodse eeuwigheid! Van dit gezichtspunt uit werd dit boek geschreven. Moge het worden gelezen en begrepen door een generatie, die vooral in de normaliserende sfeer van het huidige tijdgewricht nooit mag vergeten, dat onze natie een zeer speciale is en blijft! Een „eigen erf” , dat wij moeten behoeden voor de nu pas extra-gevaarlijke invloeden der assimilatie. Wij moeten onze ogen durven openen voor de eigenaardigheid, dat de invloed van een al te „gewoon” nationalisme, de assimilerende factor bij uitnemendheid kan worden. En hieruit de conclusie durven trekken, dat een onverzwakt handhaven van de zuivere Joodse voorwaarden, die eens het Joods nationalisme (het Zionisme) ons stelde, van ons moet
7
eisen een nationalisme, dat blijvend durft poneren: „en wie is als Uw volk Israël, enig op aarde.” Nooit was de kans op een vervlakking van het Jodendom zó groot als in onze generatie. Wij hebben — zeker in dit geteisterde diasporacentrum — behoefte aan een gefundeerde levensbeschouwing, die onze kern beschermt en ons terugbrengt binnen de vier muren van de traditie. N odig is voor onze generatie, dat wij ons oriënteren op de oude status van geslachten, die zich eeuwenlang groepeerden rondom de kehilloth, die op deze traditie waren ge baseerd en haar steeds weer opnieuw levend gestalte konden geven. Op deze wijze zullen wij de krachten leren kennen en liefhebben, die ons volk gedurende de diaspora staande hielden en die in eerste en laatste instantie tot het ontstaan van onze staat hebben geleid. Diep-religieuze krachten van een geheel aparte en hogere orde, waaraan ook komende geslachten zich opnieuw zullen kunnen optrekken. Het Jodendom is geen levensbeschouwing die pasklaar gemaakt kan worden voor be paalde generaties. Het is een eeuwigheidsverschijnsel, dat ieder geslacht opnieuw de in spiratie moet kunnen geven tot het benaderen van een kern, die onveranderd is en blijft en niet om niets de eeuwen heeft getrotseerd. De onaflaatbare aandacht hiervoor opent ook voor ons een synthese van het oude Jodendom en een nieuw Israël, die rechtstreeks wordt gevoed uit de bronnen der Joodse geschiedenis. Tot begrip hiervoor wil dit boek dienen. Het wil betogen, dat in de verdediging van ons eigen Joodse erf, de kehilla, een innerlijke spanning kan liggen, die het Jood-zijn in onze generatie tot een levend bezit doet zijn, waard om het door te geven — onveranderd en daardoor onverzwakt — aan het geslacht, dat na ons komt. * )
* ) De schrijver verwijst voor een vrij uitvoerige literatuuropgave betreffende de Hoogduitse Ge meente naar zijn monografie Het Jonas Daniël Meijerplein, Amsterdam 1961, die eveneens in op dracht van het Kerkbestuur der N.I.H.S. werd geschreven.
8
1. Het zwervende volk
W IE ? WAARVANDAAN? WAARHEEN ?
WAARTOE?
W IE ?
Wij horen en lezen altijd, dat onze Gemeente een Asjkenazische is. Wat hebben wij daaronder te verstaan? In de regel plegen wij de Middel- en Oosteuropese Joden Asjkenaziem te noemen; dit in onderscheid tot de Joden uit het Middellandse zeegebied, die Sefardiem worden ge noemd. Beide benamingen hebben tot zeer veel wetenschappelijk geschrijf aanleiding gegeven en het is nog steeds niet helemaal duidelijk hoe zij zijn ontstaan. De Sefardiem ontlenen hun naam aan het Bijbelse Sefarad, dat voorkomt in Obadja, een van de zogenaamde Kleine Profeten, die ons slechts één profetie heeft achtergelaten. Daarin heet het (vers 20): „D e ballingen van Jeruzalem, die zich in Sefarad bevinden zullen de steden van het Zuiden in bezit: nemen...” Later (wanneer precies is onbekend) werd deze aardrijkskundige aanduiding geïdentificeerd met Spanje en in een nog verder stadium werden de afstammelingen van Spaanse en Portugese Joden, die sedert de 14e eeuw het Pyrenees Schiereiland verlieten, Sefardiem genoemd. Het is wetenschappelijk zeer zeker interessant, dat bepaalde geleerden hebben willen aantonen, dat er een raskundig onderscheid zou bestaan tussen de Sefardische en de Asjkenazische Joden. De Sefardiem zouden zich hebben vermengd met Westgotisch en Hispano-Latijns bloed, o.m. door Joods proselitisme. Op deze kwestie zullen wij niet ingaan, doch zij is belang wekkend, omdat in de Tweede Wereldoorlog bepaalde stappen zijn ondernomen ten einde de zogenaamde Portugese Joden op grond hiervan te vrijwaren tegen deportatie. Zoals al boven werd gesteld, wordt het Midden- en Oosteuropees Jodendom Asjkenazisch genoemd. Asjkenaz komt eveneens in Tenach voor en wel in Genesis 10 : 3. Het is daar de naam van een zoon van Gomer, die een kleinzoon is van Japhet, de zoon van Noach. Waarom een speciaal deel van de Joden zo wordt genoemd, is moeilijk duidelijk te maken. In de regel is Asjkenaz = Duitsland. Tot ongeveer 1000 na werden in de Joodse literatuur andere namen voor Duitsland gebezigd, zoals bijvoorbeeld in de uitdrukking „Mensen uit het Rijngebied” , soms ook „Alemannia” . Het momenteel in het modern-Hebreeuws voorkomende Germania is van veel jongere datum en werd gevormd onder invloed van het Engelse Germany. Hoe dit ook zij, onze Gemeente dankt haar ontstaan aan uit het Oosten naar hier geemigreerde Joden, die door de tsarot van het diaspora-Jodendom in de 17e eeuw ge dwongen werden hun heil elders te zoeken. Elders, dat wil voor ons dus zeggen in Amsterdam. In het algemeen wordt voor de stichting van onze Kehilla het jaartal 1635 aanvaard. Dit gebaseerd op een verhaal van Maharam Maarsen, dat bewaard is gebleven in de kroniek Sjeëriet Jisraëel van Menachem Man Amelander. Het luidt: „Wij Asjkenaziem te Amsterdam hebben voor het eerst een godsdienstoefening met Minjan gehouden op het Nieuwjaarsfeest en de Verzoendag van het jaar 5396 (september 1635). Wij hadden toen voor deze gelegenheid twee Heilige Wetsrollen geleend van de Portugese gemeente, van welke een aan Francisco Gomez da Costa, bij wie ik in dienst was, toebehoorde, terwijl de andere eigendom was van zekere Izaak Mukato. Onze godsdienstoefening werd op genoemde heilige dagen gehouden op Vloonburg ten huize van Ansjel Rood, welke daarbij als voorzanger fungeerde. Op het daarop volgende Loofhuttenfeest werd door ons geen Minjan gevormd, maar woonden wij de godsdienstoefening bij in de Portugese Synagoge, omdat wij
10
Hoogduitse Joden geen Etrog bezaten. Na het Loofhuttenfeest echter hadden wij des Sabbats dikwerf onze eigen godsdienstoefeningen.” „Een half jaar later kwamen nog onderscheiden Hoogduitse Joden herwaarts, zodat wij in staat waren een klein vertrek in een gang te huren, om er onze godsdienstoefeningen te houden. Wij benoemden twee Parnassijns en twee Notabelen, en stelden R. Mosjé Weil tot Opperrabbijn aan. Ansjel Rood werd nu ook definitief als voorzanger benoemd en bekleedde tevens de plaats van Notabel, terwijl Gomprich Levi tot tweede Notabel werd aangesteld. De namen der twee boven bedoelde Parnassijns waren: Jaakob Peckhoven en Michaël. Een en ander geschiedde in het jaar 5396 (13 september 1(63*5 tot 29 september 1636)” .
Op grond hiervan vast te stellen, dat er voordien geen Asjkenazische Joden hier ter stede zouden hebben gewoond, is echter niet juist. Historische onderzoekingen van A. M. Vaz Dias hebben aangetoond, dat er naar verhouding zelfs vrijwat Hoogduitse Joden in Amsterdam verbleven vóór het genoemde jaar 1635. Dat zij niet tot een ge organiseerd gemeente-verband zijn gekomen, is een gevolg geweest van hun economisch zwakke positie. De eerste Asjkenaziem leefden in de schaduw van hun veel invloed rijkere Sefardische broeders, zoals ons reeds uit het relaas van Maharam Maarsen bleek. Van „klassentegenstellingen” in het sociale vlak is niet zelden sprake. Uit notariële ge gevens worden wij ingelicht over een Hoogduitse „Jode man” , Isak Mendele genaamd, die als kruier werkzaam was voor Lopo Ramirez (alias David Curiel) en die regelmatig partijen suiker uit diens pakhuis op de Boomsloot vervoerde. In gedachten zien wij de hidalgo en zijn knecht voor ons. Eigenaardig ook een mededeling uit 1632 over een Hoogduits-Joodse vrouw Rachel, die een slaapstee hield op Vloonburg. Contouren van een proletarische existentie worden zichtbaar. * ) De omstandigheden, waaronder de Asjkenaziem veelal naar hier kwamen, waren dan ook wel bijzonder ongunstig. Het goles drukte zwaar op onze rechtstreekse voorouders. De pogroms, die hun verder zwerven acuut maakten, staan ons niet alle helder voor ogen in de exact-historische zin. Dat neemt niet weg, dat wij ons dit stuk geschiedenis zeer goed kunnen voorstellen. Zeker, als wij zelfs maar oppervlakkig kennis nemen van de posities der Joden in het Europa van de 17e eeuw.
WAARVANDAAN ?
De directe achtergronden van de stichting der Asjkenazische Gemeente in de eerste helft van de 17e eeuw staan nog altijd niet nauwkeurig voor ons. Daar is allereerst een taaie overlevering, dat de eerste Hoogduitse Joden, die naar Amsterdam uitweken, slachtoffers zouden zijn geweest van vervolgingen, waaraan de Duitse Joden in het begin der 17e eeuw hebben blootgestaan. Met name wordt gedacht aan de pogroms in Frankfort, die * ) Vgl. A. M. Vaz Dias, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis der Amsterdamsche HoogduitschJoodsche Gemeente in Bijdragen en Mededelingen v. h. Genootschap v. d. Joodsche Weten schap in Nederland, VI (1940).
11
in 1614 plaatsvonden en waaraan de naam van de wapensmid Vinzenz Fettmilch ver bonden blijft. Vaz Dias onderzocht in het Amsterdamse archief de puiboeken over de jaren 1635 tot 1670, intekenregisters dus waarin alle huwelijken te Amsterdam gesloten, werden geregi streerd. Ook de Joden waren evenals andere gezindten verplicht hun huwelijken door de stedelijke overheid te doen voltrekken. Maar de op deze wijze tot ons gekomen cijfers zijn onvolledig, omdat de Joden niet altijd aan deze plicht hebben voldaan. De oorzaken, die hiertoe hebben geleid, kunnen van principiële doch ook van practische aard zijn ge weest en in de regel waarschijnlijk een combinatie van beide. Voor diaspora-Joden, die nog geheel leefden binnen de haag van onze traditie, was de choepa de enig-denkbare en de enig-noodzakelijke juridische huwelijksvoltrekking. Daarnaast zullen vele D.P.’s uit de 17e eeuw hier niet altijd „officieel” hebben vertoefd. In de sfeer van de vervolgingen, die zij aan de lijve hadden ondervonden, paste wel enige reserve tegenover registratie. Angst voor lijsten was ook onze voorouders niet vreemd. Als wij dit weten, begrijpen wij, dat het aantal van 126 huwelijken, dat de puiboeken bevatten, slechts een gering deel van het werkelijk aantal zal zijn geweest. Doordat de geboorteplaats van bruidegom en van bruid moest worden opgenomen, kunnen wij van 252 Joden de herkomst leren kennen. Welnu, 177 blijken afkomstig uit Duitsland, Oostenrijk, Bohemen en Lotharingen. Voor ons voldoende aanleiding om (ongeacht de gereserveerdheid van Vaz Dias) in het algemene historiebeeld de situatie bij onze Ooster buren als factor te erkennen in de trek der Joden naar het Westen. Als wij de 28 uit Polen en Lithauen daar nog bij tellen, zijn we al over de tweehonderd. Gezwegen nog van de niet-geregistreerden, die wij toch zeker veelal zullen moeten zoeken bij de slachtoffers der vervolgingen Bovendien wijst de algemene tendens van de 17e eeuw in de richting van migratie bewegingen der Joden. Een oppervlakkige blik op het derde hoofdstuk van het zesde deel van Simon Dubnow Weltgeschichte des jüdtschen Volkes, laat ons niet lang twijfel over de structuur van het Europese Jodendom: „Fortdauerndes Mittelalter (1492— 1'519). Das Judentum im Kampfe der Obskuranten mit den Humanisten: Pfefferkorn und Reuchlin. Die Reformation. Luther und die Juden. Der Kampf ums Recht. Karl V. und Josel von Rosheim (1520—1556). Die Juden in Österreich und Böhmen unter der Geiszel der Ausweisungsbefehle (bis 1/564). Die Juden in Prag und Wien unter Kaiserlichem Schutz (1564—1618). Das Frankfurter Ghetto. Die Judenhetze im Jahre 1-614. Die Not der alten Gemeinden und die neue Kolonie in Hamburg. Der Dreiszigjahrige Krieg (1618—1648). Die Juden Ungarns unter österreichischer und türkischer Herrschaft” .
En zelfs als de situatie der Joden in Duitsland gedurende de 30-jarige Oorlog in het algemeen gesproken niet eens altijd zo erg is geweest als dat in vroegere en latere jaren wel het geval was of zou zijn (de oorzaken daarvan doen hier niet ter zake) dan toch
12
past het wel allerminst om hier van „rooskleurig” te spreken. Aan de bekende Jüdische Privatbriefe aus dem Jahre 1619 ontlenen wij een Jiddische brief van Sarei aan haar man Löb Sarei Guttmans, die voor zichzelf mag spreken: Prag, 22 November 1619 Viele gute, selige gebenedeite, freudige Jahre! Die sollen Dir alle werden wahr, auf Dein Haupt und Haar. Zu Handen meines herzigen, lieben, trauten Mannes, des frommen und klugen, würdigen Rabbi Leb, es behüte ihn sein Fels und Erlöser. Erstlich sei Dir zu wissen unsere Gesundheit* desgleichen sollst auch Du sein jederzeit und zu allen Stunden. Weiter, mein herziger, lieber, trauter Mann, sei Dir zu wissen, dasz ich hätte gern viel geschrieben, allein ich habe mich gefürchtet, ich werde zu viel Botenlohn dafür zahlen müssen, so gar viel habe ich zu schreiben, weil ich mich... so gar sehr gekränkt habe von wegen, dasz ich in 7 Wochen kein Wort von Dir gehört habe, wo Du in der Welt bist, und gar in einer solchen Lage, wie wir sie jetzt haben. Gott, gelobt sei er, soll bald alles zum Guten wenden. Soll ich nicht wissen, wo Stumpf oder Stiel ist, was ich mir habe denken sollen. In Wahrheit weisz ich nicht, wie ich lebe vor groszem Kummer, Gott, gelobt sei er, weisz wie mir ist. Ich esse nicht, ich trinke nicht, ich schlafe nicht, mein Leben ist mir kein Leben... Was soll ich tun? Wird mich Gott, gelobt sei er, glücklich dazu gelangen lassen, dasz Du wieder jetztunder heimkommen wirst zu Deinem Guten. Glaube mir darum, ich will tun, was nur möglich ist zu tun, und lasse Dich gewisz nimmer weg, denn wenn mir jemand jemals von einem solchen Kummer gesprochen hätte, ich hätte ihn gewisz aufgegessen. Was soll ich tun: ich musz zu allem sagen: auch das ist zum Guten!... Von dem vielen Grausen was ich zu schreiben hätte, kann ich nicht schreiben, darüber was für ein Bedrängnis wir ausgestanden haben, als schier ein Auflauf in unseren Gassen gewesen ist. Es ist wie bei der Tempelzerstörung zugegangen. Was soll ich Dir viel schreiben davon, ich mein’ Du bist klug genug, kannst es Dir wohl vorstellen in so einer Zeit. Nun wir sind errettet worden davon, wir haben gewisz das Verdienst der Vorfahren genossen. Und besonders mir ist es ganz besonders schrecklich ergangen. Habe keinen Pfennig zu zehren, wenn es mir, Gott behüte, sollte um das Leben gehen. Es leiht jetzunder keiner dem ändern gern von einer Hand in die andere... * )
Interne geschiedenis der Joden van een zuiver gehalte. Dit geldt intussen nog veel sterker voor de tijd na de 30-jarige Oorlog. En wel in zulk een mate, dat het jaar 1648 tot de dag van vandaag als een Joods rampjaar moet worden beschouwd, verbonden als het is met de pogroms van de kozakken-hoofdman Chmelnickij. De verschrikkingen van deze tijd zijn ons overgeleverd door Nathan Hannover in zijn befaamde kroniek Jewen Metsoela. De naam werd ontleend aan een woord uit de Psalmen 69 : 3, „ik ben ver zonken in bodemloos slijk” (Nieuwe Vertaling), waarbij de schrijver bovendien heeft gedacht aan een woordspeling van „Jewen” op „Jewaniem” = Grieken = GrieksKatholieken =: Kozakken. Reeds op de titelpagina van het geschrift is het jaar van ver schijnen (1653) weergegeven in de Hebreeuwse woorden: ’’Bi’sjnat biat ha’masjie’ach” ( = in het het jaar van de komst van de Verlosser), waarvan het woord „biat” z= 413 = 1653 naar de Christelijke jaartelling. Bij zulk lijden als het Oosteuropees Jodendom in die tijd doormaakte, kon naar Joodse opvatting slechts sprake zijn van barensweeën voorafgaande aan de komst van de Masjie’ach. Zelfs werd de naam van Chmelnickij (Chmil) als symbool van het verlossingsbewustzijn gezien. Men duidde „Chmil” als een abbreviatuur voor „CHewle Alasjieach /awo La’olam” (m barensweeën van de Masjie’ach, die moge komen over de wereld). * ) Naar F. Kobler, Juden und Judentum in deutschen Briefen aus drei Jahrhunderten, Wien, 1935.
13
Het zijn deze pogroms, die de gehele Europese diaspora in beweging brachten en ook voor de gemeente Amsterdam belangrijke gevolgen hadden. Talloze „Polakken” kwamen naar hier. Wij behoeven niet te speuren naar détailgegevens. Twee jaren voor het ver schijnen van de Kroniek van Nathan Hanno ver verscheen te Amsterdam (bij Benveniste) het klaaglied Petach Tesjoewa van Gabriël Schussburg uit Rzeszow, een Galicische stad aan de grens van Wolhynië, waar de vluchtelingen een eerste rustplaats hadden gevonden. Op iedere strofe volgt een commentaar, waarin de afschuwelijke bijzonderheden over het Joodse lijden worden vermeld. Ook hier ontbreekt de Messiaanse toon niet. „Wanneer o God zal eindelijk het uur aanbreken van de laatste wonderen. Ziet Gij niet, dat Uw zonen en dochteren in de handen van een vreemd volk zijn gevallen. Keur ook ons het wonder waardig, gelijk in de dagen van onze uittocht uit Egypte.” Actualiteit van het Pesach-verhaal, dat op Amsterdamse Sederavonden zal zijn beleefd in de buurt van de Zuidertoren. Omstreeks diezelfde tijd werd eveneens te Amsterdam in de vorm van een voorrede tot een Seliechot-uitgave onder de titel „M egilat A fa” een vlugschrift gepubliceerd van de beroemde Lithause Talmudgeleerde Sabbatai Cohen, in de Joodse wereld bekend als de „Schach” . Hierin worden zeer beknopt de praktijken van de kozakken geschilderd. Con temporaine geschiedenis van een hartverscheurende wreedheid, die zal hebben gesproken tot de Joden, die op Vlooienburg en Marken de rust dachten te vinden en inderdaaid vonden, die zij zo zeer behoefden.
WAARHEEN ?
Naar een bekend woord pleegt men emigranten de vraag voor te leggen: „Gaat ge ergens vandaan, of gaat ge ergens heen?” In de regel is van beide sprake. Ook voor de diaspora* Joden omstreeks 1650 gold dit in zekere zin. Want wel dwong het goles tot gedurige, plotselinge migratiebewegingen, maar dat neemt niet weg, dat de grote wereld toen nog een keuze bood. Vooral in het nabije en verre Westen. De Joden waren voor geen kleintje vervaard waar het betrof afstanden af te leggen! Sinds ons volk was gaan zwerven, waren vele duizenden kilometers door Jisraëel Sawa, de oude Jood, afgelegd. Een nogal recent sensatiebericht (maandag 7 mei 1962) verhaalt ons het volgende „moderne sprookj e” : „O P V L O T R O N D DE W E R E L D ” Zaterdag is een expeditie van acht personen, onder wie twee vrouwen, met een houten vlot, de „Lehi V ” , uit Redondo Beach, in Californië, vertrokken voor een tocht rond de wereld. De leider van de expeditie, kapitein De Vere Baker verklaarde, dat het doel van deze onderneming was om dezelfde route af te leggen, die door een Joodse stam 2.000 jaar geleden zou zijn afgelegd. Baker zei, dat het vlot door het Panamakanaal zou gaan, naar New York zou af drijven en vervolgens de Atlantische Oceaan zou oversteken naar Europa. Daarna zou het vlot door het Suezkanaal gaan aan de kust van de Perzische Golf, waar de Joodse stam de reis zou zijn begonnen. Vandaar zou het vlot in de richting van de Indische Oceaan koersen naar de Chinese Zee en de
14
Stille Oceaan en vervolgens terug naar de Amerikaanse westkust. De expeditie zal vijf jaar in beslag nemen, aldus Baker.”
De wereld was in de voorafgaande eeuwen toch al „groter” geworden. Columbus had Amerika ontdekt. Terloops mag hier worden gewezen op de theorieën over de Joodse afkomst van de grote pionier en van het belangrijke aandeel der (Sefardische) Joden aan de ontdekkingsreizen in het algemeen. Dat hun verdrijving uit het Pyrenees Schiereiland in hetzelfde jaar plaatsvond, is een coïncidentie, die voor vele historici en sociologen in het wetenschappelijk onderzoek werd en wordt betrokken. Een onloochenbaar feit is het, dat de Sefardische migratiebewegingen ook het Amerikaanse Westen hebben opgezocht. Dat zij, de Sefardiem, overal in de centra belandden, waarvan de bloei in eerste en laatste instantie het gevolg was van het gehele veranderde wereldbeeld, is gemakkelijk aan te tonen. Op deze wijze hadden zij ook Amsterdam gevonden. Maar relatief laat, namelijk eerst een eeuw na de verdrijving. Hoe dit te verklaren? Wanneer wij uitgaan van de veronderstelling, dat ongeveer 300.000 Sefardische Joden na 1492 werden uitgewezen, dan kan men naar een globale schatting vaststellen, dat ongeveer een derde uitweek naar Turkije, waar de economische structuur aanvankelijk aantrekkelijk scheen. Kleinere groepen wendden zich naar Frankrijk en Italië, Noordafrikaanse landen als Marokko, Algiers en Egypte en tenslotte naar het Amerikaanse continent. Het grootste en rijkste deel had een voorlopige schuilplaats in Portugal ge vonden, waar zij tegen een hoge schatting konden blijven af wachten. Vandaar kwamen verschillende kooplieden eerst naar hier op het moment, dat het handelskapitaal in bloei was geraakt en kolonies waren verworven. Tegen andere theorieën in moet worden vast gesteld, dat de Portugese Joden van Nederland niet de grondleggers van dit kapitalisme zijn geweest, doch dat zij een ontwikkeling hebben bevorderd, die reeds ver voor hun komst had ingezet. Oppenheimer formuleert terecht (zulks in tegenstelling tot Sombart): „Nicht dort blüht der Kapitalismus auf, wohin die Juden kommen, sondern die Juden kommen dorthin, wo der Kapitalismus aufblüht.” Wel bleken de Sefardiem met hun kennis van de koloniale handel en hun (vooral Mediterrane) relaties voor deze landen van de grootste betekenis. Dit wordt ook door Menasseh ben Israël als argument gebruikt bij zijn onderhandelingen met Cromwell over de wedertoelating van de Joden in Engeland. Wij schijnen met deze beschouwing even af geweken van ons eigenlijke thema. In waar heid echter kan de komst van de Asjkenaziem naar Amsterdam niet los worden gezien van de vroegere vestiging der Marranen in de Noordelijke Nederlanden. Zij hadden de basis gelegd voor een nieuwe en thans blijvende Joodse gemeenschap in de Lage Landen. De vernietiging der Middeleeuwse gemeenten lag reeds in een zeer ver verleden. Te Amsterdam maar ook in andere steden was een nieuwe mogelijkheid geschapen voor Joden om te kunnen leven en hun speciale capaciteiten te kunnen ontplooien Er is een verhaal overgeleverd uit de jaren 1654/1655, toen als gevolg van aanhoudende kozakkenpogroms enige schepen met 300 Joodse vluchtelingen uit Memel binnenliepen in Texel om vandaar naar Amsterdam te stevenen. Zij werden niet alleen door de Joden, doch ook door de Christenen met liefde ontvangen. Sefardische jongeren riepen een ver eniging in het leven met de tekenende naam, betrekking hebbende op Amsterdam, „Zè Sja’ar Ha-Sjamajiem” (D it is de poort van de Hemel; zie Genesis 28 : 17).
15
W A A R T O E ?*)
Deze vraag, de laatste van dit hoofdstuk, is nu gemakkelijk te beantwoorden. Meer en meer was tot de Joden in het Oosten de mare doorgedrongen van de stad, die niet ten on rechte die der vrijheid, eleutheropolis, werd genoemd. De vrijheidsstrijd der Nederlanden tegen het Katholieke Spanje had ook op hen indruk gemaakt. De uitslag van deze wor steling scheen niet twijfelachtig. De komst der Asjkenaziem vindt geleidelijk plaats in de periode tussen 1610 en 1648. In het jaar van de Vrede van Munster geven de vervol gingen in Oost-Europa een krachtige stoot tot verdere immigratie. De stichting van de Kehilla had haar beslag gekregen in hetzelfde jaar, dat (blijkens het verdrag met Frankrijk) de Nederlanden ook hun internationale erkenning vinden. Al is voorlopig de juridische status van de vluchtelingen nog niet duidelijk (de positie der Sefardiem is staatsrechtelijk eveneens nog onzeker) — de naar hier uitgewekenen behoeven niet beangst te zijn voor hun leven. En dat is in de Joodse wereld omstreeks het midden der 17e eeuw al heel wat. Bovendien: zij kunnen hier gaan „sappelen” voor een eenvoudig stuk brood. Want van „boter en kaas” is bij de grote groep Asjkenaziem nog geen sprake. Met het constateren waarvan wij zijn genaderd tot de economische verhoudingen van het Hoogduits-Joodse Amsterdam. Een thema, dat niet zo briljant aandoet als dat van onze Sefardische broeders, op wier rijkdom intussen door historisch onderzoek al weer heel wat is af gedongen „Grote groep” — weten wij dat, na onze aanvankelijke terughoudendheid wel zeker? Een eerste kans tot het verkrijgen van vaste voet op dit zeer vage terrein vormen de kohieren van de 200e penning uit 1631 en 1674. Zulke „kohieren” moeten wij zien als registraties van directe belastingen, die in vroegere eeuwen slechts op bijzondere tijd stippen werden geheven. De Amsterdamse geschiedenis kent drie, die bewaard bleven; de overige gingen verloren. Van deze drie hebben twee op de 17e eeuw betrekking. Over dat van 1631 behoeven wij ons verder geen zorgen te maken. De Asjkenaziem waren in dat stadium nog zonder opmerkelijke economische spankracht. In 1674 liggen de verhoudingen al anders. Dan bezit onze Gemeente reeds haar Grote Sjoel, die vóór de beroemde Esnoga der Sefardiem werd voltooid. Hoewel de Portugezen nog de boventoon voeren, kan toch worden vastgesteld, dat er dan een aantal Asjkenaziem in Amsterdam aanwezig is, dat op dat tijdstip een vermogen van minstens duizend gulden bezat. De namen van deze „betoeche Jidden” mogen hier volgen, een bescheiden „kapitalistische” erelijst: Ruben Gompertz werd getaxeerd op een vermogen v a n .................................................... ƒ 3.000,— Symon Wessel, tabakshandelaar op de Breestraat, getaxeerd o p ..................................... ƒ1.400,— Levy Abrahams getaxeerd o p .................................................................................................ƒ 1.000,— Alexander Polack, wisselaar, getaxeerd o p .......................................................................... ƒ 1.000,— Joel Levi, Toebackspinder, getaxeerd o p .......................................................................... ƒ 1.000,— Isak Cohen, Toebackspinder, getaxeerd o p .......................................................................... ƒ 2.000,— Salomon Isak, getaxeerd o p .................................................................................................ƒ 2.400,— * ) Vgl. voor de economische gegevens behalve de genoemde bijdrage van A. M. Vaz Dias ook de op Vaz Dias’ vondsten berustende studie van J. G. van Dillen in H. Brugmans en A. Frank, Geschiedenis der Joden in Nederland I, Amsterdam 1940.
16
Mozes Levi getaxeerd op . Jacob Benjamin getaxeerd op Ar on Josef getaxeerd op . Salomon Koberen getaxeerd op
ƒ ƒ ƒ ƒ
1.000,— 1.200,— 1.000,— 1.000,—
Zegt dit kleine aantal nu iets over de hoeveelheid Asjkenaziem, die toen aan Amstel en IJ waren neergestreken? Vaz Dias concludeert tot een gemeente van 5000 zielen; zulks op grond van een uit 1720 daterende schatting van 9000. In de loop van de 18e eeuw zullen de cijfers een gunstige wending nemen. Maar wij blijven voorlopig in deze begintijd, ons het probleem voor ogen stellend, waarvan deze Joden in het algemeen leefden. Het materiaal, dat de geschiedenisbronnen ons voor ogen toveren, is overigens niet altijd doorslaggevend voor juiste conclusies. Dat hebben wij bij de puiboeken reeds gezien. Dat in 1674 maar drie Asjkenaziem tot de rekeninghouders van de Wisselbank behoren, be hoeft op zichzelf nog niets of in ieder geval nog niet veel te betekenen, zoals Van Dillen terecht opmerkt. Bij de handel in de Nederlanden en in Duitsland werd in de regel ge bruik gemaakt van wissels in courant geld; het bezit van een bankrekening was daarvoor niet nodig. Vooral in Duitsland en Oostelijke landen (waar zij vandaan kwamen) dreven de Asjkenaziem handel. In bont en huiden, maar vooral in muntspecie. Alexander Polack hebben wij als „wisselaar” reeds in ons lijstje ontmoet. Het was in de regel een handel in het klein, waaraan door velen kan zijn deelgenomen. Ook als makelaars waren zij in die tijd werkzaam. In een besluit van Burgemeesteren (12 maart 1668) lezen wij, dat „ten regarde van den aanwas der Jootse natie eenige jaaren herwarts, is na gehoudene deliberatie goedt gevonden ende verstaan het getal derselver maackelaars van twalf tot achtien te vermeerderen” . De Kille is zichtbaar gegroeid. De Amsterdamse Asjkenaziem zoeken naar alle kanten mogelijkheden tot „parnoosse” . Geen eenvoudige zaak, omdat bij keur van 29 maart 1632 de Joden officieel alle poortersnering verboden werd, hetgeen betekende, dat het hun niet toegestaan was om in een van de ambachtsgilden te worden opgenomen, een vak uit te oefenen, dat onder een gildenband stond, ofwel openbare winkel te houden. Is het ook in dit Asjkenazische boek niet interessant te vermelden, dat in het Resolutieboek van Heren Burgemeesteren der Stad Amsterdam in dato 29 april 1648 het volgende besluit voorkomt: ,,’t Versoeck van Menasseh ben Israël om hier te mogen houden open winckel van Hebreeuwsche boeken is af geslagen en ondienstig geoordeelt” . Later zullen de boekverkopersgilden (gelijk de makelaars-, apothekers- en chirurgijns-) in beperkte mate Joden toelaten. Hoewel hier en daar dus van symptomen sprake is die erop wijzen, dat aan deze ernstige boycot niet altijd de strenge hand werd gehouden, kan worden vastgesteld, dat de struc tuur van het economische leven der Joden hieronder sterk heeft geleden. Waar geen gilden aanwezig waren, zoals in de zijde-rederij en in de suiker-raffinaderij konden zij hun krachten ontplooien, hoewel ook daar niet zonder tegenwerking. Een zeker succes boekten de Joden in de tabak. Reeds een notariële akte van 1656 maakt melding van „toebackspinders, zijnde Hoogduytse Jooden” , die werkten in een werkplaats op Vlooien burg. Het is in dit verband niet oninteressant te weten, dat in de 17e eeuw met minach ting werd neergezien op de bewerkers van tabak. Een gedeclasseerd beroep dus. Eerst
17
toen het gebruik van tabak begon toe te nemen en er behoorlijk te verdienen viel, ont stond er bij niet-Joden belangstelling voor deze tak van nijverheid. Wij noemen dan de diamantindustrie, waarin de Joden van ouds hebben „geschitterd” . Dat „wij” het zouden zijn geweest, die deze industrie naar Amsterdam hebben gebracht, is later als een legende ontmaskerd. Wel blijkt reeds zeer vroeg de aanwezigheid van Joodse diamantbewerkers, zelfs in het begin der 17e eeuw (1611, 1615). Doch eerst in de 19e eeuw wordt „het” vak verjoodst. Het blijft ondanks alle gegevens moeilijk duidelijke conclusies te trekken uit alle beschik bare gegevens met betrekking tot de economische activiteit van het groter wordende aantal Hoogduitse Joden. Zij stelden ook de overheid voor vraagstukken, zoals blijkt uit een soms soepelere interpretatie van de keur van 1632. Sinds 1668 worden aan Joden ceduls uitgereikt, die het recht geven tot het voeren van winkels in kruidenierswaren, in vette waren en tabak. Tapperijen mogen worden geëxploiteerd. En dan tenslotte de faciliteiten op het stuk van de handel in de meest wijde zin des woords, in oude kleren, lappen, vodden. Zo onbelangrijk als dit laatste lijkt, was het niet, omdat hierin een grote exporthandel werd gedreven naar het Oosten. Het begrip „voddenjood” is genuanceerder dan men oppervlakkig zou menen. In het verloop van de 18e eeuw blijken de handels objecten gevarieerd als „sterren aan de hemel en zandkorrels aan de oevers der zee” . In het begin van dit summier overzicht werd reeds gesproken over handel in specie. Wij zouden de zelfs beperkte volledigheid te kort doen, indien wij hierover niet nog een enkel woord in het midden zouden brengen. Amsterdam was in de gouden eeuw een centrum voor de handel in edel metaal, dat in de Nederlanden werd vermunt tot Hollandse zilveren daalders en gouden dukaten, die niet alleen naar overzeese landen maar ook naar Oost-Europa werden geëxporteerd. Toen in 1638 de wisselbank overging tot belening van specie tegen zeer lage rente, konden vooral de kleinere Asjkenazische ondernemers hun bedrijven uitbreiden. Een belangrijk keerpunt voor dit typisch-Asjkenazische bedrijf waarmee ook gewoonlijk de wisselhandel verbonden was. Het kohier van 1742 (het derde, dat bewaard bleef) vermeldt onder de gegoede Joden tientallen „wisselaars” . De opkomst van de Hoogduitse Joden heeft zich dan reeds beslissend doorgezet. Dat alles neemt niet weg, dat tot de Asjkenazische Gemeente sinds het beginstadium ook steeds een naar verhouding belangrijke groep proletariërs heeft behoord. Later zullen wij gelegenheid hebben hierover nader te spreken in verband met de sociale gedragslijn van de officiële instituten der Kehilla. Maar ook deze minder gunstige omstandigheid mag ons niet de ogen doen sluiten voor de feitelijke verhoudingen, die wij hebben leren kennen. Om het kort te formuleren: het waren niet alle „schnorrers” , die naar hier uitweken. Evenmin als alle Sefardiem multi-miljonairs zijn geweest. Vooral onder de Poolse Joden, die na 1648 dit Westen opzochten, bevonden zich lieden van een zekere welstand. Dat zij spoedig na hun komst een sjoel op Vlooienburg konden bouwen en in 1660 een eigen begraafplaats kopen op Muiderberg (naast die van de Hoogduitsen) spreekt voor zich zelf. Dat de uitbouw van een Kehilla als de onze trouwens eerst mogelijk kon worden op de basis van zeer werkelijke geldelijke mogelijkheden, behoeft niet te worden aan getoond. En dat deze uitbouw in een vrij snel tempo inderdaad haar beslag kreeg, zal thans worden uiteengezet.
18
2. ,, Vaderland” - Ook in de verten
DE
KENESSETH
JISRAËEL
KEHILLA-ORGANISATIE DE
RAW
HALACHISCHE
PRAKTIJK
LERNEN BOEK VAN DE
EN
BALBOOS
VÓÓR SJOEL
DE
WIEG
TOT
NA
HET
GRAF
DE K E N E SSE T H
JISR A Ë E L
De Asjkenazische Joden, die elkander in Amsterdam vonden, vormden — hoe losge slagen zij ook naar de maatstaven van een maatschappelijk levensbeeld mochten schijnen — in één opzicht een sterke, bewuste groep, gebonden aan een eeuwenoude traditie, die zij, waarheen het Joodse lot hen ook spoelde, nu eenmaal gewoon waren voort te zetten. Dus ook in Amsterdam, waar bekende omstandigheden dit ook nog vergemakkelijkten. Zij allen beschouwden zich als delen van één volk, dat de ballingschap als historisch noodzakelijk en dus zinvol wilde zien en dat vol heimwee, doch tegelijkertijd zeer nuchter bleef verlangen naar een eigen toekomst. Een toekomst, waarin opnieuw schepen de zeeën zouden bevaren, doch nu gevuld met Joden, die terug zouden gaan naar het eigen land, waar eens de Gemeente Israël, de Kenesseth Jisraëel bestond in haar vol strekt nationaal-religieuze status. Met dit begrip zijn wij niet meer in de dagen van de Koningen uit het bloeitijdperk* doch in de periode na de Babylonische Ballingschap. De tijd van Ezra en Nehemia, waarin de Leer van Mozes (de Torat Mosjé) de grondwet was geworden, waaraan individu en gemeenschap gebonden waren. In deze Kenesseth Jisraëel ligt de kern van de Joodse autonomie, die in de eeuwen der diaspora haar kracht zou doen gelden. Totdat met de Emancipatie der Joden een nieuw tijdvak in de Joodse geschiedenis begon. In alle centra der Jodenheid werd het Joodse Gemeenteverband de omlijsting van auto nome groepen, die slechts daardoor hun nationale structuur konden handhaven, ook als zij wel erg ver van hun eigenlijk Vaderland verwijderd waren. Naar geografische normen dan wel te verstaan. In de geest bleef Zion dichtbij. De zekerheid, dat de beloften der Profeten eenmaal in vervulling zouden gaan, stimuleerde de Jood tot zijn spreekwoorde lijk optimisme. Bij het begrip autonomie („zelf-bestuur” ) moeten wij uitgaan van de stelling, dat de Tora, de Wet van Mozes, het geestelijke middelpunt van het volk uitmaakte. Het was deze Wet, die de Joden bleef concentreren rondom een eigen cultureel centrum en hen nadrukkelijk bleef onderscheiden van hun directe omgeving. Deze autonomie werd de Joden niet van buiten af opgelegd. In de regel was zij het resultaat van een strijd om zelfbehoud tegen regeringen en autoriteiten van vele landen en streken. Strijd inderdaad voor datgene, wat werd aangevoeld als noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van een volk, dat zich een uitzonderlijke plaats bewust bleef temidden van alle volkeren (gojiem) der wereld. Wij kunnen de Joodse autonomie niet volgen op alle wegen van de diaspora. Wel willen wij in het voorbijgaan wijzen op het geweldige Babylonische Joden dom, waar de „Gemore” is ontstaan. En waar de Geoniem hebben geleefd, die als laatste ongekroonde koningen der diaspora hun gezag konden doen gelden over de toen al naar de vier hoeken der wereld verstrooide Jodenheid. Zien wij af van al te technische details dan blijft voor ons van wezenlijk belang het maatschappelijk en geestelijk gezag, dat de Kehilla gedurende al die eeuwen heeft kunnen uitoefenen. De Parnasiem (bestuurderen) hadden volgens Rabbenoe Gersjom (de grote autoriteit omstreeks 1000) dezelfde volmachten als Joodse geleerden. Met welke opvatting de algemene besluiten van de Kehilloth dus rechtsgeldigheid verkregen.
20
Volgens geijkte Joodse opvattingen is de hoogste gezagsdrager immers de geleerde. Dit had belangrijke consequenties, omdat in het vlak der Joodse „maatschappij” ook de mogelijkheid bestond tot het uitvaardigen van sancties. Het instituut van de ban werd in verschillende nuanceringen gehanteerd. Dit gold voor interne overtredingen. In criminele aangelegenheden werd een beroep gedaan op de niet-Joodse rechter. Civiele procedures vielen echter als regel onder de eigen rechtspraak, die normaliter door geleerden werd uitgeoefend. Waarbij moet worden aangetekend, dat dit begrip geleerde zich nog niet dekt met wat wij „Rabbijn” plegen te noemen. Deze functie heeft zich eerst later zelf standig ontwikkeld. Aanvankelijk waren de geestelijke leidsmannen van onze Kehilloth eenvoudig Joodse erudieten, die aan hun kennis en hun geestelijk gezag de autoriteit ontleenden, nodig voor straffe leiding van gemeenten, die niet zelden geslingerd werden tussen eigen normen en een buitenwereld, die de Joden onder hoge druk zette. Wanneer wij ons nu naar Amsterdam begeven, schijnt het allereerst gewenst ons dus te occuperen met de organisatie van onze Kehilla, die zich in de grote lijn geheel aansluit bij de eisen onzer historie — hoezeer zij nochtans typisch-Amsterdamse details vertoont.
KEHILLA-ORGANISATIE
Allereerst een korte beschouwing over het woord. Kehilla komt in Tenach voor als nevenvorm van Kahal, dat vertaald kan worden met „Gemeente” , eigenlijk: verzameling, menigte (en dan vooral de menigte van Israël). In de diaspora werd het tot de tech nische term voor de Gemeente-organisatie in Polen, waar de Joden binnen de Kehilloth een zeer grote vorm van autonomie verwierven. Als oudste, volledige Gemeente-Statuut geldt dat van Krakau (1595). Ook Amsterdam keek naar het voorbeeld van vroegere Kehilloth. Zeven Parnassiem stonden aan het hoofd. Dit getal werd ontleend aan het reeds in Talmudische tijd be staande college van de 7 Boni Viri („Towé Ha’ier” z= goeden der stad). Zes waren „Parnassiem” , de zevende droeg de titel van Penningmeester. Zij waren voor een periode van twee jaar gekozen. Ieder jaar traden drie van hen af, die gedurende de eerstvolgende twee jaar herkiesbaar waren. Zij moesten de leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt, behoren tot de hoogst-aangeslagenen in de belasting (getaxeerd op minstens 50 aan delen in de belasting voor de armen), tien jaar zijn getrouwd en geïmmatriculeerd lid van de Kehilla. Met dit begrip komen wij tot een belangrijk punt van de gemeente-organisatie. Het lid maatschap (in technische zin spreken wij van de Chezkat ha-Kehilla) wordt aan dwin gende bepalingen onderworpen, voornamelijk van financiële aard. Want de Kehilla heeft geld nodig voor haar „zelfbestuur” . Bij de Asjkenaziem kennen wij drie soorten leden: „geïmmatriculeerden” , „congreganten” en „vreemden” . Het minimum-bedrag om de Chezkat ha-Kehilla te verwerven bedroeg honderd gulden, dat in twee jaar voldaan kon worden. Er was wel degelijk sprake van sociale discriminatie. De „congreganten” werden
21
niet op Muiderberg, doch op Zeeburg begraven. De „vreemden” kwamen helemaal niet aan bod. Op hen werden zelfs economische sancties toegepast in die zin, dat zij bijvoor beeld niet als muzikant mochten optreden bij een choepa. Eigenaardige consequenties van een straffe organisatie, oligarchisch geleid door een relatief kleine groep regentenParnassiem, die nog ver af stonden van ons modern begrip van democratie. Een belangrijke verontschuldiging vindt dit gedrag in de noodzaak geld in het laadje te krijgen. Want de maatschappelijke verhoudingen vereisten, dat er rekening werd ge houden met de grote armoede, waaronder een belangrijk deel der Joden gebukt ging. Wij weten reeds hoe de algemene sociaal-economische verhoudingen de Joden hinderden in het ontplooien van hun capaciteiten. De gevolgen daarvan moesten de leiding van de Gemeente (en dit geldt voor de gehele 17e en 18e eeuw) voor grote problemen stellen. Binnen het kader der autonomie bestond nog geen fijn-vertakt systeem van sociale voor zieningen. Er was naar overoude traditie in Joodse gezagsverhoudingen slechts sprake van een „armenkas” ; liefdadigheid dus, als eis van Joodse ethiek. O f om met een Hebreeuws woord te spreken: de Tsedaka. Om deze armenkas te vullen werden belastingen geheven, die ook wel werden ontdoken. Benijdenswaardig was de positie der Gemeenteleiding niet altijd. Parnassiem moesten ieder jaar de aanslag vaststellen; eenmaal in de vier jaar werd „getaxeerd” . Een college bestaande uit Parnassiem, penningmeester, een aalmoezenier voor de armen en nog zeven anderen moesten dit ondankbare werk opknappen. Twee keer per jaar werd onderzocht of de reeds bedeelden nog recht konden doen gelden op steun, ofwel meer nodig hadden. Niet iedereen kon trouwens in aanmerking komen. Niet-leden der Kehilla waren sowieso uitgesloten; althans in eerste instantie. W as er geld genoeg, dan kon men nog altijd zien. Maar er was zeer vaak niet voldoende en dan moesten noodmaatregelen worden genomen. De gemeenteleden werd gevraagd nogmaals een aandeel op te brengen. Niet steeds met het gewenste resultaat. Behalve de gelden voor immatriculatie en armenkas kende men nog andere inkomsten. Daar waren de offergelden ter Synagoge ( vulgo: sjnoderen); de opbrengsten der boeten, opgelegd voor overtredingen van allerlei aard. Want Parnassiem waren machtige mannen, die over doeltreffende tuchtmiddelen beschikten om de voorschriften van de codex te doen naleven en hun gezag met betrekking tot de Reglementen der Gemeente te kunnen handhaven. De „Kenas” (boete) werd maar al te vaak opgelegd; nog kennen wij de jargon-uitdrukking „knassen” . Men kon gemeenteleden de toegang tot de Synagoge ontzeggen, hen uitsluiten van de verrichting van kerkelijke ceremonieën, hen ontzetten uit de rechten, die verbonden waren aan het lidmaatschap der Gemeente. En dan: het geweldige middel van de grote ban, een maatschappelijke en religieuze boycot in de allerergste vorm, die aangekondigd werd in de Synagoge met een verzoek vooraf aan zwangere vrouwen en teerhartige mannen het Godsgebouw te verlaten. Ze mochten er eens niet tegen kunnen Dreigend en somber schijnt ons de ceremonie. De cherem werd afgekondigd onder het branden van zwarte waskaarsen voor de geopende Arke, terwijl indringend bazuingeschal weerklonk. Niet voordat de aldus gestrafte openlijk in de met gemeenteleden gevulde Synagoge had verklaard, dat hij de opgelegde straf zou aanvaarden en dat hij berouw had over zijn zonden, werd de straf als opgeheven be schouwd. Intussen hebben wij met deze beschouwing over de cherem ons eigenlijke thema — i.c.
22
de middelen ter verkrijging van geld — uit het oog verloren. Keren wij dus nog even terug naar de boeten, die de ban begeleidden en die soms een bedrag van duizend gulden bedroegen. Het was immers juist de Kenas, die de maatregelen van de leiding der Ge meente kracht bijzette. Wat zouden al deze Reglementen hebben betekend zonder moge lijke sancties? Wee, degene, die zich verzette tegen Parnassiem of die tekort schoot in eerbied jegens de Raw, die het gezag van Mozes’ Wet verpersoonlijkte. Zeer opmerkelijk treedt dit regiem tenslotte aan de dag met betrekking tot de bepalingen op het gebied van het vlees en de daarbij behorende Vleeshal. Hier hadden Parnassiem een mogelijkheid tot een claim, want kosjer vlees moest nu eenmaal door iedere Jood worden gegeten. Het verbod om daarbuiten geslacht vlees te kopen of te verkopen, werd met alle denkbare middelen bestreden. Wij raken hier zelfs de grenzen der autonomie, want bij herhaalde overtredingen van dit verbod verzochten de Amsterdamse Parnas siem het Stedelijk Bestuur om de delinquenten met geseling op het schavot te straffen. Weer spitsen wij onze oren, omdat wij het nauwelijks kunnen geloven. Maar de status van de Jood in ballingschap gedoogde geen souplesse met betrekking tot het „zelfbestuur” der Joden, waar ter wereld ook. De „H al” immers, betekende een belangrijke bron van inkomsten voor de armenkas, daar er belasting werd geheven op het daar verkochte vlees. Men ging van de stelling uit, dat, wie voldoende geld had om vlees te kopen, ook geld aan de armenkas kon af staan. Een soort „,weeldebelasting” . De prijzen waren er dan ook naar. De gegoede Joodse burgers betaalden drie maal de prijs, die niet-Joden voor het zelfde moesten neertellen. De arme mensen kregen bij wijze van wel schamele toegift het af val van het vlees. Zij kregen nog wel wat meer. Steun bij huishuur, in de winter gratis turf, in de lente matsot. Er werden later ook scholen voor arme kinderen opgericht, met welk onderwerp wij tot het vervolg van ons boek zijn genaderd. Want om het woord van de Tora te citeren: „N iet alleen van brood kan de mens leven ” En dit geldt onverminderd voor de arme Joden van vroeger met hun karige rantsoenen.
DE
RAW
Voor het diaspora-Jodendom is de discipline van de Leer van Mozes de Alf en de Taw van het gehele leven en dit dan opgevat in de meest primaire zin van het woord, doch niet minder in het maatschappelijke en het geestelijke. Te zeggen, dat een Kehilla staat op de basis van Tora en Traditie betekent voor ons het formuleren van een houding tegenover, een opvatting van Jodendom, die wij willen waar maken of benaderen. Voor het voor-Emancipatorische Jodendom was het een natuurlijke aangelegenheid, die geen formulering behoefde. Van de Tora ging men uit als van een goddelijke, grondwettelijke fundering, die normatieve waarde bezat voor het totale levenspatroon. Eerst de latere Emancipatie zou het vol-Joodse leven verengen en de Jood vervormen tot een gespleten, dualistisch wezen. Zover was het nog lang niet.
23
De gezagsdrager, die op grond van de Tora autoriteit kon uitoefenen, was de Raus. Eerder hebben wij opgemerkt, dat het Jodendom oorspronkelijk geen stand van geestelijken kende. Het woord Rabbijn is ontleend aan het Latijnse „Rabbinus” , dat ontstaan is uit het Hebreeuwse „Raw” of „Rabbi” (Meester, mijn Meester), een titel, oorspronkelijk gebruikt voor geleerden of Hoofden van Leerscholen. Het heeft een lange geschiedenis. De Syrische vertaling van het Nieuwe Testament vertaalt het Griekse „Archisynagogos” met Rabbi en laat aldus dóórschemeren, dat in handen van de Rabbi de werkelijke leiding van Synagoge en Gemeente berustte. Ook behoorde tot zijn werkzaamheden het wegwijs maken op het gebied van godsdienstproblemen in het algemeen. Een veelzijdig ambt dus. In een later stadium van onze historie ontwikkelde zich uit deze combinatie van functies een Joodse Hoogwaardigheidsbekleder, die in verschillende landen ook en vooral als gezagsdrager-naar-buiten optrad ten behoeve van zijn gemeenschap. Zijn taak was het zorg te dragen voor de belastingopbrengst der Joden. Zo wilde de Duitse Keizer Ruprecht benoemen een „obersten meister und rabi des heiligen richs und der Judischeit” . In zekere zin worden wij even herinnerd aan de functie van de „Joodse Raden” , zoals die — en niet alleen in Nederland — tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn opgetreden. In Middeleeuwse verhoudingen kon de Raw daardoor de buitenwereld voorkomen als een soort Bisschop. De formulering „Episcopus Judaeorum” komt inderdaad voor. In Engeland heet hij „Presbyter omnium Judaeorum Angliae” (Priester van alle Joden van Engeland, waarbij Presbyter de vertaling is van het Hebreeuwse „Zakèn” , Oudste). In 'bijna alle staten van Europa, waar de Joden later over autonomie beschikten en in civiele zaken hun eigen rechtspraak uitoefenden, functioneerde de Raw als Rechter. Hij was oorspronkelijk financieel onafhankelijk van de Kehilla omdat hij recht had op eigen inkomsten. In alle gevallen, dat hij in zijn juridische functie optrad (rechtspraak in civiele procedures, huwelijkssluiting, echtscheidingsprocedures) mocht hij voor zich zelf een honorarium bedingen. Hierdoor verkregen de Rabbaniem een grote mate van zelfstandigheid, die niet alleen de rechtspraak ten goede kwam, maar er bovendien toe bij droeg, dat de macht van de Parnassiem binnen de perken kon worden gehouden. Er is een lange ontwikkeling voor nodig geweest om van deze oorspronkelijke status van de Rechter-Geleerde te komen tot de Rabbijnenfunctie, zoals wij die in later eeuwen kennen. De man dus, die uit de kas van de Kehilla een salaris ontvangt en daardoor zijn onafhankelijke positie verliest. Ook de geschiedenis van onze Kehilla kent de Rabbijnen (Opperrabbijnen) als ambtenaren, die door het administratief gezag als zodanig werden aangesteld. Menig conflict zou kunnen aantonen welke eigenaardige problemen dit met zich mee heeft gebracht. Maar het ingewikkeld relaas van zulke gebeurtenissen zou ons afleiden van de functionele tendens van dit boek. Wij willen niet zozeer Rabbaniem leren kennen, als wel de Raw. De eigenaardige positie van het Jodendom binnen autonome Kehilloth heeft ons intussen doen begrijpen, dat de functie van zo’n 17e en 18e eeuwse leider wel een geheel andere moet zijn geweest dan van de Rabbijnen in onze dagen, die men gewoonlijk met de term Joodse geestelijken vereenzelvigt. Beter dan dit in uitvoerige analyses mogelijk is, moge het blijken uit authentieke stukken.
24
TENA’E RABBANOET*)
Met de hier volgende Tena’e Rabbanoet zijn bedoeld de voorwaarden, waaronder het Rabbinaat wordt aanvaard. In dit geval is er sprake van de Bepalingen van het contract, aangegaan met R. Isaac ben Simon Dekingen, op 20 tebeth 3428 — 4 januari 1668 opnieuw voor de tijd van 4 jaar met ingang van 1 ij ar, 12 mei d.o.v. benoemd tot Opperrabbijn bij de Hoogduitse Joodse Gemeente te Amsterdam.
le. De Opperrabbijn mag zonder verlof van Parnassijns de gemeente niet verlaten en niet langer dan voor twee maanden. Bij langer uitblijven zal ƒ 25,— van zijn bezoldiging worden inge houden. Mocht hij langer dan drie maanden wegblijven, dan zal hij van zijn ambt vervallen worden beschouwd, tenzij omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, de oorzaak van zijn uitblijven zijn. 2e. De Opperrabbijn is verplicht alle godsdienstige vragen, door gemeenteleden tot hem gericht, te beantwoorden en zijn decisie te geven, zowel omtrent het al of niet geoorloofd zijn van spijzen, als wegens het al dan niet toegestaan zijn van andere zaken. 3e. De Opperrabbijn mag straffen en beboeten hen, die verbodsbepalingen, waartegen de ban is bedreigd, overtreden, hetzij in zaken, die de gemeente raken, of die voorschriften van de heilige leer of de geleerden betreffen, doch niet zonder voorkennis van Parnassijns. Parnassijns zullen den Opperrabbijn ter zijde staan, wanneer men tegen dezen onbeschaamd is of zijn eer aanrandt en met alle macht, die zij bezitten, hem in bescherming nemen. 4e. De Opperrabbijn zal op iedere Sabbath vóór het Nieuwmaansfeest een godsdienstvoordracht houden, behalve op de Sabbath vóór het Nieuwmaansfeest voorafgaande en volgende de Sjabbat Hagadol (Sabbath vóór het Paasfeest) en Sjabbat Sjoewa (Sabbath tussen het Nieuw jaarsfeest en de Grote Verzoendag) wegens de voordrachten op die twee Sabbathdagen te houden. De Sabbath, dat hij een godsdienstvoordracht houdt, zal hij voor de Thora moeten worden geroepen en zo ook op Matnat Jad (d.i. op de laatste dag van het Paasfeest, van het Wekenfeest en op het Slotfeest), en de Grote Verzoendag; en telkens als Parnassijns verlangen, dat hij een godsdienstvoordracht zal houden, behoort hij daaraan gevolg te geven. 5e. Hij zal alles vermijden, wat de gemeente in opspraak kan brengen; zo zal hij b.v. niet op de werkdagen langs ’s herenwegen lopen tenzij bij uiterste noodzakelijkheid, b.v. om iets ten behoeve van zijn huishouding te kopen. Hij zal geen niet-Israëliet toelaten tot het gebruik van het kerkelijk bad (zie sub 10) en niemand, hetzij gemeentelid of vreemde, een schriftelijke verklaring in handen geven, tenzij met verlof van de Parnassijns en aan geen enkel drukwerk zijn approbatie schenken, tenzij met voorkennis van de Parnas-iPresident. Ook zal hij de meest mogelijke onthouding in acht moeten nemen, en zich b.v. de belangen zijner naaste familie niet mogen ter harte nemen, indien zij in onmin verkeren met andere gemeenteleden; alleen mag hij zich in andere zaken bemoeien als een gemeentebelang erbij betrokken is, b.v. als iemand het gezag van Parnassijns wil aanranden, dan zal hij krachtig voor hen partij moeten kiezen en zo ook omgekeerd Parnassijns voor hem. 6e. De Opperrabbijn zal, indien Parnassijns in hun vergaderzaal vergaderen en hem wensen te raadplegen, ter vergadering komen. 7e. De Opperrabbijn zal op maandag en donderdag met zijn bijzitters zitting houden, om recht te spreken volgens Joods recht tot beslechting van geschillen. Indien partijen het geschil alleen aan zijn oordeel wensen te onderwerpen, dan mag de Opperrabbijn hun ter wille zijn. 8e. De Opperrabbijn is bevoegd personen tot de graad van Moré te promoveren, mits met voor kennis van Parnassijns. * ) De tekst van de Tena? e Rabbanoet en van de op pagina 24 env. voorkomende Rabbonoesbrief is ontleend aan D. M. Sluys, De ambtsdata van de oudste Opperrabbijnen bij de Hoogduitse Joodsche Gemeente te Amsterdam.
25
9e. De Opperrabbijn zal bijzonder toezicht houden op de godsdienstonderwijzers, dat zij niet te veel lessen aannemen, en bevoegd zijn een onderwijzer, die te veel lessen heeft aangenomen, naar goedvinden te beboeten. De onderwijzers zijn verplicht, iedere donderdag en vrijdag hun leer lingen te zijnent te zenden, opdat hij hen kan verhoren. De Opperrabbijn mag zich daarin tot vergemakkelijking van zijn taak, door een van de leraren doen bij staan. 10e. De Opperrabbijn zal een jaarlijkse bezoldiging van ƒ 60,— Hollands courant genieten, hem te voldoen bij het begin van het jaar, met de opbrengst van het godsdienstig bad. De kamers van het perceel, waarin het bad gevestigd is, zijn ook te zijner beschikking. 11e. De Opperrabbijn zal echtscheidingen en huwelijken voltrekken en ook autorisatie voor huwe lijksinzegeningen verlenen. Hij zal genieten voor een echtscheiding (die niet pro deo is) 2 rijksdaalders, van de ontheffing van het leviraat ook 2 rijksdaalders, voor het beëdigen van een weduwe, dat zij haar huwelijksgeld (Ketoeba) nog te vorderen heeft, beneden een bedrag van 200 rijksdaalders - tenminste 2 rijksdaalders, van 200 tot 300 rijksdaalders 2 1 /4 rijksdaalders, van 300 rijksdaalders en hoger 5 rijksdaalders, en van huwelijks voltrekkingen, wanneer de huwelijksgift onder 30>0 rijksdaalders is, 2 gulden Hollands courant, van 200 tot 300 rijksdaalders niet meer dan 2 rijksdaalders, van 300 rijksdaalders tot 400 rijksdaalders 3 rijksdaalders en van 400 rijksdaalders en hoger hoogstens 4 rijksdaalders. 12e. De Opperrabbijn zal genieten de helft van het schrijfloon van de verschillende huwelijksakten en wel de helft van het schrijfloon van de huwelijkakte (Ketoeba), voor een rijke partij bedragende y2 rijksdaalder en van de andere akten l/$ rijksdaalder, en van een geringere partij van de huwelijksakte 3 schelling (ƒ 0,90) en van de andere akten 1 schelling. 13e. Voor Beth-Din-kosten mag de Opperrabbijn niet meer heffen, dan in de Reglementen is be paald. 14e. Als de Opperrabbijn iemand een brevet verleent als Sjochet met enkele bevoegdheid om ritueel te snijden, mag hij daarvoor 14 rijksdaalder vorderen en voor een volledig brevet een goud gulden; voor het onderzoek naar de geschiktheid om ritueel te snijden 1 /4 rijksdaalder en voor een volledig examen y2 rijksdaalder of !1 goudgulden. 15e. Als iemand etenswaren in de gemeente van buiten invoert, zoals pekelvlees, gedroogd vlees of kaas, moet hij het betreffende brevet van kashroeth laten viseren bij de Opperrabbijn, waar voor de Opperrabbijn ten minste 14 rijksdaalder geniet. Doch als iemand 200' kazen of meer invoert, zal de Opperrabbijn in plaats van 14 rijksdaalder een kaas mogen vorderen. Het brevet mag echter niet door de Opperrabbijn geviseerd worden, dan nadat de penningmeester van de armenkas van de aanvrage in kennis is gesteld, om aan de armenkas verschuldigde retributie te kunnen invorderen. 16e. De Parnassijns moeten de Opperrabbijn uiterlijk 6 maanden voor het einde van de ambtstijd opzeggen en als de Opperrabbijn niet wil blijven als zijn ambtstijd om is, dan moet hij 3 maanden te voren daarvan kennis geven. En zelfs als de Opperrabbijn en Parnassijns het met elkaar goed kunnen stellen, en onderling niets op elkander aan te merken hebben, moet toch de Opperrabbijn 3 maanden vóór het einde van de termijn vragen of zij hem in het ambt willen handhaven. En als de Opperrabbijn een van deze bepalingen overtreedt, zijn Parnassijns bevoegd, hem een boete te hunne bepaling op te leggen. Bijgevoegd is de volgende bepaling, ondertekend door de Opperrabbijn: „Als een onzer gemeenteleden buiten de stad een huwelijks-verbintenis doet sluiten, is dit gemeentelid de bovenvastgestelde bedragen voor de autorisatie verschuldigd” .
EEN
RABBONOESBRIEF
Voor ons is evenzeer instructief de zogenaamde Rabbonoesbrief van Abraham ben Jehoeda Berliner, waarin deze tot Raw van Amsterdam werd „beroepen” op 3 maart 1716. De tekst luidt:
26
Ik stel mij de Eeuwige steeds voor ogen Abraham, de reus in kennis, die de wijsheid siert als een halsketen. Gunsteling van de Allerhoogste, gratie stroomt van zijn lippen. De Hoogverhevene zal zijn vorstelijke waardigheid in hoge mate vermeerderen. Zijn licht straalt uit het Oosten, rechtvaardigheid ontmoet hem op zijn schreden. Gekroond en gesierd is hij door de kroon van zijn Thorageleerdheid en bescheidenheid. Hij de grote Gaon (Kerkvorst), de grote geleerde, de leraar van de kinderen der Diaspora, scherp zinnig als Sjammai, bescheiden als Hillel! Ene schone parel hangt aan Abrahams hals, zijn eigen schappen zijn verheven, wie kan zijn lof voldoende verkondigen! Zijn vruchten zijn zoeter dan honing en zeem, die op de koninklijke tafel prijken. Onze Heer en Meester de Opperrabbijn, Hoofd der leerschool! Zijn licht glanze Israels oog, heinde en verre. Hij - de roem van het thans levende geslacht - de roem van zijn naam is aan zijn betekenis geëvenredigd, zijn lof is in ieders mond. De geleerde R. Abraham! Zijn licht strale, zijn glans brenge hij tot sterke schittering. Hij zal gelukkig zijn tot het einde der dagen. - Amen. Toen zich verzamelden de hoofden van de gemeente en de oudsten van het volk met gezang en lied, om bijeen te roepen de uitverkorenen van het volk, die worden opgeroepen om hun stem te doen vernemen bij iedere betekenisvolle zaak, hebben zij eenparig besloten onze leraar en meester te kiezen tot Opperrabbijn en Hoofd der leerschool onzer gemeente, God bescherme haar, om onze ogen te verlichten met het licht van zijn leer en zijn rechtvaardigheid. En in overeenstemming met de verordeningen onzer gemeente, overgeleverd door nauwgezette mannen, zal onze leraar en meester de voornaamste plaats innemen, bij iedere godsdienstige handeling, gedurende de tijd van drie achtereenvolgende jaren, ingaande op de dag van zijn komst D.V. in vrede en welstand, in onze gemeente, God bescherme haar. En wat betreft de inkomsten, aan het ambt verbonden, is eenstemmig in de vergadering besloten, dat zijn vaste bezoldiging uit de kas der gemeente zal bedragen jaarlijks 300 rijksdaalders, zegge driehonderd rijksdaalders Hollands courant. En zijn woning zal zijn in het daarvoor bestemde eigendom der gemeente, God bescherme haar, dat is gelegen vlak naast de Synagoge, zodat hij zijn voet niet zal behoeven te verzetten naar buiten en in ieder geval hij toch zal hebben de (moeite) en het loon van de gang (naar het Godshuis). En mocht onze heer en leraar verkiezen in een ander huis te wonen dat hem lijkt, zal hij uit de gemeentekas als toelage in de woninghuur ontvangen, tweehonderd gulden, zegge 200 gulden Hollands courant, jaarlijks gedurende de genoemde 3 jaren en Parnassijns zullen onze heer en leraar en meester toestaan een andere woning te nemen, zo die slechts zij in de omgeving der Synagoge. En zijn zitplaats in de heilige Synagoge zal zijn de gedistingeerde plaats, die hem past en betaamt, en zijn vrouw zal ook zitten op de voor de vrouw van de Opperrabbijn bestemde plaats. En de andere inkomsten aan het ambt verbonden, die dagelijks naar orde voorkomen, zijn het salaris voor huwelijks- en scheidingsakten, solemnisatie van huwelijken, de ontheffing van het leviraat, het schrijven van voorwaarden als de verloving tot stand komt, de afkoop van het recht der weduwe op onderhoud uit de boedel van de overleden echtgenoot, de invordering van getuigenissen, de eed door de weduwe af te leggen, dat zij haar huwelijksgeld nog te vorderen heeft, de bevordering tot Chaber en Moreinoe, het afgeven van verklaringen van rituele geoorloofdheid van wijn, meel, vlees en kaas. Dan zijn er nog buitengewone inkomsten als gebruikelijk. Hij zal ze aantreffen en leren kennen, als hij bij leven en welzijn in onze heilige gemeente, God behoede haar, komt, zijnde alles behoorlijk gereglementeerd en opgeschreven, over eenkomstig de vroegere regeling tot stand gekomen tussen ons en onze zalige Opperrabbijn, het grote licht R. Leib Charif, die Opperrabbijn en Hoofd der leerschool in onze gemeente was en haar met het licht zijner leer gedurende zoveel jaren heeft verlicht. En moge onze heer ons zijn komst doen aankondigen en laat het in de ogen van Uw Hoogheerlijkheid niet te gering schijnen om de vorst van de stammen van Israël te zijn in deze plaats, die de metropolis en het middelpunt der aarde is; onze stad toch is schoon gelegen, mens en dier, beiden worden er oud in gezegende ouderdom; de stad is vol markten, uitgerust en versierd met allerlei soorten vruchten, en in de winter zijn ramenas en latuw overal, op alle straten en binnenplaatsen verkrijgbaar. Zij is vervuld met de edelste en fijnste vruchten, met allerlei lekkernijen die de tong strelen, kruidenwijn, oude wijn, uitgelezen kleinvee, vette runderen - niets van dit alles ontbreekt hier, en met allerlei prachtgewaden en kost baarheden, zoals Zijn Ed. Hoogverheven zal zien, als hij komt in de schaduw van ons dak.
27
En iedere dag, op de marktdagen, komen de kooplieden hierheen te zamen van alle hoeken der aarde, hetzij over zee, hetzij langs de landweg, overal vandaan, want zij is de marktplaats der aarde, gelegen aan het strand der zee, in een land, waar Godlof het zwaard nooit verwoestend doortrok, en de stem van de vervolger nooit gehoord is; er is geen breuk en geen verlies, en geen onheilsgeschreeuw, maar kalmte heerst in onze straten, zo is het en blijve het tot de komst van onze Verlosser. Eens zal toch komen de gezegende des Eeuwigen, wiens rechtvaardigheid gegrondvest is, als de over oude bergen, en dan zullen wij aanschouwen de herbouw van Ariel (de tempel). Afgegeven op de derde dag der week, waarin de Thora-afdeeling Ki Tissa (Exodus Cap. X X X vs 2-X X X V ) is gelezen, in het jaar 5476 op de 9e van de maand Adar, die een maand is van buiten gewone blijdschap voor Israël. Hier in Amstelredam, de heilige gemeente van de Hoogduitse Joden - God bescherme haar!
H AL A CH ISCH E
PRAKTIJK
Zoals de bepalingen van het contract van R. Isaac Dekingen ons reeds duidelijk maakten, was de Opperrabbijn verplicht alle godsdienstige vragen, door gemeenteleden tot hem gericht, te beantwoorden. Hiermee zijn wij genaderd tot een van de interessantste hoofd stukken uit de geschiedenis en de literatuurgeschiedenis van het Joodse volk: de zoge naamde Kesp onsen ofwel Sje’elot oe-Tesjoewot (Vragen en Antwoorden), in de Joodse wandeling in de regel afgekort tot „Sjoet” , in de volksmond ook genoemd: „Sjeiles en Tesjoewes” . Tot aan de dag van vandaag is de term in de Joodse zegswijzen gebruikelijk gebleven. Wanneer wij tot uitdrukking willen brengen wat is bedoeld met het Neder landse spreekwoord: „W ie kaatst moet de bal verwachten” , zeggen wij: ,,U f sou’n sjeile geheert sou e sjoewe.” De Sjoet-literatuur weerspiegelt eeuwenlang het leven van de Joodse diaspora. Wie de geschiedenis van de Joden in Spanje, Noord-Afrika, Centraal-Europa, Duitsland en Nederland wil leren kennen, dient ook en vooral kennis te nemen van de Responsen der grote Rabbaniem, die in deze centra hebben geleefd en gewerkt en tot wie dagelijks vragen kwamen! De vroegere Haagse Opperrabbijn I. Maarsen heeft in een inleidende beschouwing de Responsa behandeld als bron voor de geschiedenis der Joden in Neder land. Citaten, die hij uit halachische antwoorden heeft opgediept, kunnen demonstreren hoe in de antwoorden der Amsterdamse Rabbaniem facetten voorkomen, die ons een indruk kunnen geven van het interne Joodse leven der autoneme Kehilloth ook in deze Westerse diaspora.*) Zelfs de officiële vaststelling van de ligging en de naam van Amsterdam blijkt uit een halachische glosse van Rabbi Mozes Ribkes. Wij lezen: „O p 9 Eloel 5421 (1661) ver gaderden rabbijnen en geleerden van alle gemeenten aldaar en kwamen overeen in echtscheidingsacten de plaatsnaam aldus aan te duiden: Amsterdam genaamd Amstelredam, gelegen aan het strand der zee genaamd Tij ( ’t IJ) en de rivier Amstel.” N og altijd is
* ) I. Maarsen, De Responsa als bron v. d. geschiedenis der Joden in Nederland in Bijdragen en Mededelingen v. h. Genootschap v. d. Joodsche Wetenschap in Nederland, V (1933).
28
deze geografische formulering in officiële Rabbijnse akten, bijvoorbeeld bij een Get (scheidingsakte) gebruikelijk. Uit Responsa vernemen wij de indruk, die de Nederlandse verhoudingen maken op de diaspora-Joden omstreeks (1616). Wij lezen: „Heden zit het volk rustig in Amsterdam. De inwoners der stad hebben hun streven gericht op vergroting der nederzetting. Zij schiepen wetten en voorschriften, waaronder ook bepalingen, welke iedereen godsdienstvrijheid verzekerden. Ieder mag naar zijn geloof leven, maar hij mag het in het openbaar niet laten merken, dat hij tot een andere godsdienst behoort dan de inwoners der stad. Daar deze stad als toevluchtsoord voor de marranen dichtbij is, kwamen vele aanzienlijken daarheen en namen het Jodendom aan. Ook Joden volgden hen hierheen. Ze bouwden zich een kleine Synagoge, waarin ze zich op onopvallende wijze verzamelden. Om niet de aandacht op zich te vestigen noemden ze zich met gebruikelijke landsnamen. De marranen veranderden hun namen niet, maar in de synagoge werden ze met hun Joodse namen genoemd. Dit had ten gevolge, dat de daar levende Joden zich als Christen-kooplieden gedroegen, zowel in handel, testament als schenking. Bovendien werd een Staatswet uitgevaardigd, dat men een acte van rechtskracht slechts door de stads schrijver mag laten maken, die van partijen een bepaalde belasting voor de overheid invordert. Opdat geen belastingontduiking kon voorkomen, werd straf bepaald voor de schrijver, die op andere wijze een acte maakte/’
De inhoud als zodanig blijve zonder commentaar; als een visie van een Raw uit die periode is zij belangwekkend genoeg. Wij kunnen ook hieruit leren, dat de Responsen betrekking hebben op het doodgewone leven van Joden, die zich met al hun tsores wenden tot de Raw, die het antwoord nooit schuldig bleef; zoals nog uit een legio aantal anecdotes tot ons spreekt. Beroemd werd en bleef de Responsen-verzameling van Chagam Tswi, eenmaal Amster dams grote Raw, die zijn gemeente na tragische conflicten moest verlaten. In zijn Tesjoewot komen details voor over het Amsterdamse Joodse ritueel. Hij achtte „krijn” minder geschikt voor de Seder, omdat de scherpe smaak velen terughield de gewenste hoeveelheid te gebruiken. „W aar latuw voorkomt, zoals in Amsterdam en Hamburg, is het beter om die te gebruiken. Wat men in Amsterdam andijvie noemt, is bij gebrek aan het eerste ook goed.” Voor de Amsterdamse begraafplaats, „waar de aarde los en zacht is” , schreef Chagam Tswi een afstand voor van één Joodse el tussen twee graven. „Men moet de kabronim in Amsterdam er van terug houden, die afstand te verkleinen. In Amsterdam is het begraafveld groot en zeer ruim, de aarde week. Er is dus geen argument aanwezig om dichter op elkaar te begraven.” Merkwaardig is ook — zie Maarsen — Chagam Tswi’s oordeel over de Amsterdamse Hadassim. Reagerend op een werk, waarin deze mirtentakjes als entingsproduct worden beschouwd (en dus ongeschikt voor de loelaw) schrijft hij: „W at doet het ertoe, dat het Italiaanse kweekproduct kleine ronde besjes zonder pit vertoont en deze bij het Hollandse groter en langwerpig zijn en grote pitten hebben? Zijn dan alle soorten druiven gelijk? Zijn daar niet ook langwerpige en ronde, zwarte en lichte? Wie zal daarom aan enting denken? Maar nog een ander bezwaar heeft de opponent. Als ze niet ondeugdelijk waren had men deze myrthen wel vroeger hier aangeplant. Met een blik in het volle leven antwoordt Chagam Tswi: „Is het dan dit alleen, wat de tegenwoordige geslachten in het aanzijn hebben geroepen, terwijl de vroegeren het niet kenden? Zijn er dan niet vele soorten vruchten, groenten
29
en bomen, die men ons uit verre landen heeft inspanning weet men ze ook voort te kweken.”
gebracht? Met veel omzichtigheid, veel kosten en
Eén ogenblik denkt een moderne lezer wellicht: „Zijn zulke vraagstukken nu wel essen tieel?” Op deze sje’ela slechts dit antwoord: inderdaad. Want ook hieruit kan blijken, hoe direct de gehele Joodse traditie tot vroegere generaties sprak. En bovendien: Chagam Tswi gaf nog wel Tesjoewot op heel andere vraagstukken. Wij denken aan het beroemde responsum, waarin de Raw zijn collega David Nieto vrijpleit van Spinozistische denk beelden. Tenslotte: wie eenmaal het voorrecht heeft gehad te Tel Aviv bij de grote synagoge op de Loelawiem-markt te mogen rondslenteren, kan er zich van overtuigen hoe stimulerend actueel deze Halacha nog is ! Het betasten van de etrog, de technische discussies over de loelaw, de hadassiem, frapperen. En met welk een imponerende kennis van zaken. Gewone mannetjes, die talmide chagamiem blijken te zijn en die met koop lieden heftig debatteren over vraagstukken van Talmoed en Decisoren. Joodse levensactualitiet in een Joods land,die ook ons nog confronteert met de onge broken kracht van een Jodendom, dat slechts naar eigen wetten en voorschriften zijn bestaan wil voortzetten. Iedere variant, die optreedt, wordt terstond getoetst aan de halachische norm. Soms treft ons dit in de „Sjoet-” literatuur op naïeve wijze, zoals in het geval van de fazant, waarvan men niet wist, of men hem wel of niet mocht eten. In de Responsen van David Meldola wordt het volgende medegedeeld: „Eens wilde iemand in onze gemeente ganzen laten slachten met zwartachtige snavel. De sjochet kende de vogels niet en wilde eerst een rabbinale uitspraak horen. Daartoe werden de vogels ge zonden naar de O.R. David Israël Athias in de leerschool Ohel Ja’acob, terwijl de leraren daar tevens aanwezig waren. Men kende de vogels niet en zond nu om bescheid naar de O.R. der Asjkenaziem, El’azar uit Brod. Deze wilde de vogels voor ritueel gebruik verbieden. Terwijl men in de leerschool Ohel Ja’acob nog druk over de aangelegenheid discussieerde, kwam de bekende, vrome' geleerde Mozes Chaim Luzzatto, die toen ook lid der leerschool was, binnen. Ook hij wilde de vogels zien. Bij de eerste oogopslag herkent hij ze en verklaart, dat ze in de gemeenten van Italië gegeten worden. Ze heten fazanten. Er is geen enkel bezwaar tegen het gebruik. Op zijn uitspraak werden ze hierna toegestaan. We zijn ongemerkt van de ene kant van de Deventer Houtmarkt overgestapt naar de andere, maar het maakt geen verschil. Want hoe gescheiden de Sefardiem ook leefden van de Asjkenaziem, er was voor de Chagamiem en Rabbaniem aan beide zijden maar één Tora, één Joods gezag.
LERNEN
Wat ons bij de gewone balbattiem van Tel Aviv nóg imponeerde, dat was de kennis van zaken. Want dit Jodendom vereist nu eenmaal een omvangrijke kennis op velerlei gebied. Daarzonder geen Jodendom! Het is een stelling, die nog geldt. Onze gevaarlijkste vijand
30
is onwetendheid, het „amratses” . Wat verstaan wij daaronder? Het oude woord, dat „men heel veel moet weten om am ha-arets te worden genoemd” , spreekt boekdelen. Slechts een Joods milieu, waarin het weten een overwegende rol speelt, kan dit aanvoelen. Wij worden herinnerd aan het verhaal van een Amsterdamse Jood — kind uit een goed Joods burger-milieu omstreeks 1920 — die in Parijs was komen te wonen en daar het contact had gevonden met een moderne „Rabbijn” . Sinds de man op een „Toe Bisjwat” bijeenkomst aanwezig was geweest en daar de geestelijke wist te vertellen, dat thuis in Amsterdam dit feest nog „Rosj Hasjana La’ilanot” werd genoemd, gold hij als een ge leerde in de reform-kille! Alles is betrekkelijk, doch zeker amratses. Voor kennis is studie noodzakelijk. Een oud Joods woord zegt: „Een Lamden is niet iemand, die kart lernen, maar die lernt.” In het 17e en 18e eeuwse Amsterdam werd gelernt en op hoog niveau; tora-studie werd beschouwd als de basis der Joodse gemeen schap. Het Tenach-woord uit Josua 1 : 8 gold en geldt voor iedere Joodse generatie: „D it wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht, opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn.” Er waren reeds vroeg in Amsterdam diverse chewres, waar ijverig in groepsverband werd gestudeerd. Wij noemen Hachnasat Kalla en Gemieloet Chasadiem. Sje’eriet Jisraëel spreekt nadrukkelijk van het Beth Hamidrasj van de eerstgenoemde. Grote Rabbaniem als Chagam Tswi beschikten over een eigen Klaus-Beth Hamidrasj, waar zij dagelijks met chagamiem de Wet bestudeerden. Van een officieel Beth Hamidrasj is eerst in 1740 sprake, als R. Arjeih Leib ben R. Saul daartoe het initiatief neemt. Dit Beth Hamidrasj schiep gelegenheid tot regelmatige studie voor iedereen, die dat wenste. Het moet worden onderscheiden van het eigenlijke onderwijs, dat onder het patronaat stond van de vereniging Talmoed Tora, die reeds sinds het midden van de 17e eeuw bestond. Een echte school, verdeeld in klassen van 30 leerlingen, onder leiding van onderwijzers, die zelf lokaliteiten ter beschikking stelden. Omstreeks het midden van de 18e eeuw waren er 7 docenten werkzaam, die ongeveer 250 kinderen Joods-LagerOnderwijs verstrekten. Voor voortgezet onderricht zorgde de vereniging Lomede Tora, die het speciale talmoedisdie onderwijs voor gevorderden voor haar rekening nam. Als inspecteur van het gehele onderwijs trad de Raw op. Welgestelden kozen voor hun kinderen particuliere rebbes, die het blijkbaar niet altijd even gemakkelijk hadden. In een akte (1740) lezen wij van rebbe Gabriël Isaaks van Rosanes, die op kamers woonde bij de drukker Jacob Heimans. Genoemde Gabriël had van ouders van leerlingen, die nota bene de hele dag bij hem bleven (eten en drinken werd hun van thuis verzorgd), een pak slaag gekregen toen hij om zijn lesgeld kwam vragen. Het ideaal van de Amsterdamse Rabbaniem bleef intussen een Jesjiewa, een echte Leerschool voor het Rabbijnse Jodendom. De oprichting daarvan gaat terug op een initia tief van de zoon van Arjeih Leib, Rabbi Saul Amsterdam, die van 1755 tot 1790 de leiding van de Joodse Gemeente in handen had. In de Joodse wereld is hij bekend ge bleven om zijn boek „Binjan Ariel” , een toespeling op de naam van zijn vereerde vader: B e n A r j e i h Leib. In de Rabbonoes-brief, waarin Rabbi Saul door de Parnassiem
31
werd „beroepen” , luidt het: „En zie, deze stad is ruim voor U, Gij zult er niets ontberen. Daar hebt ge Uw huis vol van geleerde werken, een plaats der Thora-studie, te weten het grote Beth-Hamidrasj, door Uw vader gesticht, de zuil, waarheen allen zich wenden.” In de inleiding tot de Binjan Ariel spreekt Rabbi Saul over de bijzondere indruk, die de Kehilla maar vooral het Beth Hamidrasj op hem heeft gemaakt. Op de weg van zijn vader wil hij voortgaan en zo wordt in 1760 Sa’adat Bachoeriem in het leven geroepen, waaruit later het Rabbijnen-Seminarium zou groeien. Tot de doeleinden behoorde het, de belangen van jonge leerlingen te bevorderen, door het aantrekken van speciale leer krachten en bovendien door voorzieningen in hun materiële behoeften. In het woord „Sa’adat” ligt een woordspeling verborgen op „Se’oedat” (Se’oeda = maaltijd). De Talmidiem kregen vaak uitnodigingen om te eten aan de tafel van welgestelden. In het latere gebouw aan de Rapenburgerstraat 177 bevond zich een speciaal vertrek, waar in een sdiouw de tekst van Josua 1 : 8 was geschilderd. Altijd en overal werd er in het vroegere Amsterdam gelernt. Er was zelfs een chewre „Sjomere Misjmarot” , die ervoor zorg droeg, dat gedurende de nachten in het Beth Hamidrasj de nigoen van het lernen niet verstomde. Zo bleef ons volk in stand gedurende de eeuwenlange nacht van het galoeth.
B O E K E N B A L B O O S *)
Voor studie heeft men boeken nodig. Dat spreekt! Ook daarvoor zorgde de Joodse gemeenschap van Amsterdam. Het waren Asjkenazische drukkers, die naast hun Sefar dische broeders en concurrenten roem verwierven in de Joodse wereld. Van de modernHebreeuwse dichter Chaim Nadiman Bialik wordt verteld hoe hij als kind de titelpagina liefkreeg van het Amsterdamse „S j a s” , en met zijn vingers gleed langs die mooie letters, die tezamen de naam vormden van de stad aan Amstel en IJ. Amsterdams Sjas Weten mijn lezers nog, waarover ik het heb? Sjas = 5/isja .Sedariem zes delen van de Misjna, hier gebruikt als technische term voor de talmoedische discussies over de Misjna, eenmaal gevoerd in de Babylonische Leerscholen. De Babylonische Talmoed dus, in de Amsterdamse editie van de firma Proops, gesticht door Salomo, zoon van Jozeph, afkomstig uit Posen, die zich hier ter stede als boekhandelaar had gevestigd. „Sedert 1697” zou de firma op haar postpapier hebben kunnen drukken, want dit jaar wordt als het stichtingsjaar opgegeven, waarschijnlijk in verband met de uitgave van Ibn Jachja’s Sjalsjélet Ha-kabbala, waarbij Salomon financieel betrokken was. Een bescheiden begin van een boekenbedrijf, dat eerst in 1705 in het bezit kwam van een eigen drukkerij, maar dat zich spoedig onderscheidde door een ongewone activiteit. De eerste fondslijst op het gebied der Hebraïca werd door de Proopsen uitgegeven onder de
* ) Vgl. voor de volgende beschouwingen ook de hoofdstukken van I. Maarsen en L. Hirschel in H. Brugmans en A. Frank, Geschiedenis der Joden in Nederland I, Amsterdam 1940.
32
titel Apirjon Sjelomo. Een uniek feit in de geschiedenis van het Joodse boek in de Joodse wereld. Geen exemplaar ervan bleef bewaard, maar de roem ervan moge niet onvermeld blijven. Gedurende tientallen van jaren stroomden de boeken van Proops naar alle centra der diaspora. Hun vignet bleef waarborg voor een uitstekende verzorging: twee handen, die de priesterzegen symboliseren, en daaronder in Hebreeuwse karakters Proops. Want zij waren Kohaniem en vermeldden soms voor of achter hun naam „K atz” = Kohen Tzedek (rechtvaardige priester). Nadat de zaken zich gedurig hadden uitgebreid, rijpte bij de firmanten het plan, dat nog altijd iedere Joodse drukker het ideaal bij uitnemendheid moet schijnen: een uitgave van de Talmoed. Zo eenvoudig als dit op het eerste gezicht moge lijken zou deze editie ook en vooral in zakelijk opzicht niet zijn. Om de in dit verband gerezen vraagstukken te kunnen begrijpen, volge hier een enkele opmerking over de techniek van de Joodse uitgeverij gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw. Een bijdrage eveneens tot de geschiedenis van de Joodse autonomie. Van het grootste belang was gedurende eeuwen de Approbatie, de toestemming door de Rabbijnen verleend voor het uitgeven van een Joods boek, die tegelijkertijd het verbod tot nadrukken binnen een bepaalde termijn inhield. In het Hebreeuws spreken wij van een Haskama. De verplichting daartoe heeft een interessante historie, die in laatste instantie teruggaat op de Inquisitie en de censuur der middeleeuwse katholieke geestelijkheid. Doordat bedoelde censuur in Joodse werken alles schrapte wat kritiek behelsde op het Christendom, kwamen Joodse geleerden ertoe, a priori ervoor zorg te dragen, dat nieuwe boeken niets behelsden, dat van Christelijke zijde zou kunnen worden misverstaan. Van dit standpunt te komen tot een preventieve censuur, betekende slechts een stap. In het zelfde jaar, dat het Concilie van Trente het besluit had genomen tot „zuivering” van de Talmoed, besliste een Rabbijnenconferentie te Ferrara, dat geen Joods werk meer zonder Haskama mocht verschijnen (1564). Het is begrijpelijk, dat de Rabbijnen van Amsterdam, waar zoveel boeken het licht zagen, gedurig het verzoek kregen Approbaties toe te staan. Een voorbeeld geeft de volgende tekst van Chagam Tswi. „Hoeveel moeite hebben zich de waarde heren Hirsch uit Frankfort aan de Oder en Lieberman de Leviet, een emigrant uit Worms, gegeven om het kostelijke werk Olelot Ephrdim op passende wijze uit te geven! Omdat het nu niet be hoorlijk is, dat zij die moeite vergeefs gedaan hebben, verbied ik een ieder, die de naam van Jood draagt, om dit boek binnen tien jaar, van heden af gerekend, te drukken of te laten drukken, tenzij met verlof van bovengenoemde heren of hun vertegenwoordigers. Hij, die onze woorden overtreedt, moge door de ban der geleerden getroffen worden, maar hij, die naar ons luistert, moge veilig en rustig wonen. 24 Tammoez 5470 (22 juli 1710). De geringe Tsebie Hirsch, zoon van den voortreffelijken Jacob uit Ofen, op wien de last van de heilige dienst van de Hoogduitse Gemeente in de Veste Amstelredam rust.” Op zichzelf steekt in dit alles oppervlakkig niet al te veel problematiek. Een nadere kennismaking zal ons echter laten zien, dat de 17e eeuwse werkelijkheid toch nog anders was dan wij ons voorstellen. In de loop der tijd namelijk had dit instituut een geheel ander karakter verkregen, dat met de oorsprong van preventieve censuur niets meer te maken had. Haskamoth waren gegroeid tot nadrukverboden, die voor een bepaald aantal
33
jaren golden. Hiermee zijn wij van de inhoud van het Joodse boek gekomen tot zijn sociaal-economische betekenis. Op dit spoor naderen wij nu tot een internationaal Joods conflict over de uitgave van de Babylonische Talmoed. Toen de editie van Proops in 1752 begon (de gehele uitgave van dit machtige werk duurde van 1752 tot 1765) hadden de uitgevers zich van te voren verzekerd tegen nadruk en daarvoor niet alleen Approbaties verzorgd van vele Rabbijnen doch zelfs een privilege van de Staten-Generaal. Niettemin begon Meschullam Salman Frankel uit Sulzbach eveneens met de druk van een Talmoed-uitgave. Oude concurrenten zouden elkander op leven en dood bestrijden. Met het wapen van de ban werd vooral van de zijde der Amster damse firmanten gestreden en zij bleven overwinnaar. Maar deze overwinning kon niet verbloemen, dat de familie Proops met dit grote project haar krachten te boven was gegaan. Langzaam maar zeker dient de achteruitgang zich aan van een drukkersbedrijf, dat zich toch nog jaren kon handhaven en dat — van ons huidig standpunt gezien — een der fraaiste hoofdstukken heeft geschreven van het culturele Joodse leven in onze gemeente. Hoevele boeken met de letters van Proops zwerven nog over de Joodse wereld. En — het zij volledigheidshalve vermeld — Proops was lang niet de enige Asjkenazische drukker-uitgever. Vele bedrijven bloeiden, soms kort, soms — als Proops — zeer lang. Wij noemen de firma, die gesticht werd door Naphtali Herz Rofé uit Embden, ook genaamd Dr. Hartog van Embden. Tot in de 19e eeuw hield deze het uit! Ook haar producten muntten uit door de kwaliteiten, waarom Amsterdam in de historie van het Joodse Boek onvergankelijke roem verwierf. Goed Hollands papier, diep-zwarte inkt, grafisch verantwoorde indeling van de bladzijde, voortreffelijke correctie etc. etc. Als in 1685 te Breslau overwogen wordt een drukkerij in de nabijheid van die stad op te richten, wordt dit door de magistraten ontraden, „weil in Holland zu Amsterdam drei starke jüdische Druckeryen seyn aus welchen die Bücher zu See nacher Danzig und der Memel gebracht und damit die Juden in Polen und Litthauen versehen werden ” Dan reeds! Speciaal mag hier vermeld worden de Jiddische literatuur, die in Amsterdam verscheen en die niet slechts betrekking had op vertalingen van belangrijke Hebraïca in de galoethtaal (die door de gewone man zo goed werd begrepen) doch ook op zelfstandige Jiddische letterkunde. Tot het laatste genre behoort ook het hier al eerder geciteerde geschiedenis verhaal van Menachem ben Salomo Ha-levie Amelander Sjeëriet Jisraëel. Het verscheen voor het eerst in 1743, en wel als vervolg op het bekende Josippon, dat eindigt met de verwoesting van de tweede Tempel. Amelander sluit daarbij aan en wel tot zijn eigen tijd. Oncritisch tegenover zijn Joodse en niet-Joodse bronnen, blijkt het boek waardevol, niet het minst voor de geschiedenis der Joden in Nederland, speciaal Amsterdam. Amelander is in zijn geschiedbeschouwing altijd pragmatisch aanwezig. Hij wil lering trekken uit de geschiedenis. „So er geleient hat was vor alte zeiten geschehn is, den kan er sich ein exempel der vun nemen, gleich ein chogom gesagt die gelerntheit macht einen alt sunder jaren.” Van de populaire volksboeken, die in deze volkstaal te Amsterdam verschenen, en die in de letterlijke zin van het woord werden stukgelezen, noemen wij de „S e n n e R e n n e” , waarvan diverse Amsterdamse edities het licht zagen. De titel is een verbastering van de
34
Hebreeuwse woorden uit Koning Salomo's Hooglied: „ tse’ena oere’ena” — Gaat uit en ziet, gij dochters van Tsion n.1.. Want voor de Joodse vrouwen was deze ,, vrouwenbij bel” bedoeld. Maar hoe onmachtig klinkt ons dit begrip in de oren als wij het proberen te vergelijken met de sfeer en de klank, waarmee zelfs de generatie van onze grootmoeders nog sprak van de Senne-Renne. Sedert zijn verschijning veroverde dit eigenaardige leesboek het Joodse gezin en de spil ervan: de vrouw. Samengesteld door Jacob ben Isaac Asjkenazie uit Janow (een geleerde, die omstreeks het einde der 16e eeuw leefde) werd het „Teutsch-öiommesj” geliefde lectuur voor tientallen geslachten. De inhoud omvatte een soort parafrase op Tora, Haftarot en de Vijf Megillot. Door zijn tot het gemoed sprekende teksten stimuleerde het tevens tot liefde voor de eeuwige schatten van het Jodendom. Een religieus-ethische tendens leeft in iedere zinsnede. Echte „Moesar” -literatuur, die niet ontbrak in de Seforemkast van Joodse gezinnen vroeger en later. Joodse boeken, Sefariem, Seforem. Zij begeleidden de Jood op de moeilijke wegen der diaspora, zelfs in de letterlijke zin. Daarom gaf Joseph Dajan reeds in de 18e eeuw pocketboeken uit, Talmoedtractaten in zak-editie. Op de voorpagina liet hij uitkomen, dat het op deze wijze mogelijk moest zijn zich altijd bezig te houden met de studie van Gods Leer. Zoals de Tora het formuleert: „En gij zult er over spreken, als gij zit in uw huis en als gij gaat op de weg.”
V A N VÓÓR DE W IE G TOT NA HET GRAF
Als gij zit in uw huis, als gij gaat op de weg, als gij u te ruste begeeft en als ge opstaat. Zó gaat de tekst van de Tora verder. Het gehele leven werd door het Jodendom bezield. Is het vreemd als wij soms jaloers zijn op vroegere geslachten, die het — ondanks alle moeilijkheden — in dit opzicht zo gemakkelijk hadden. Er werd geen antwoord gevraagd op vragen van problematiek. Alles ademde vanzelfsprekendheid. Vér voor de geboorte van het kind nam een diep-religieus Jodendom reeds bezit van de vrucht. In zijn pre natale status nam het nog-niet-kind al deel aan een voorstellingswereld van Joodse sym bolen. Er wordt verteld, dat de ziel (nesjama) van een ongeborene iedere morgen naar het paradijs wordt gebracht, het Gan Eden. Daar mag zij kijken naar het ongeschonden geluk van allen, die er verblijven. In de avond bezoekt zij de hel om getuige te zijn van het lijden der booswichten. In Seder Jetsirat Hawlad wordt de prenatale status van het kind als volgt beschreven. De „M al’ach” (Engel), aan wie de leiding van het creëren van zielen is toevertrouwd, ontvangt de opdracht voor ieder kind, dat geboren zal worden, een ziel aan te brengen. Hij beslist of het kind man zal worden dan wel vrouw, krachtig dan wel zwak. O f het rechtvaardig dan wel onrechtvaardig zal zijn wordt niet aan hem overgelaten, doch aan de vrije wil van het toekomstig individu zelf, de „bechiera” . Op het moment, dat de Nesjama het lichaam van een Joods kind zal binnengaan, smeekt
35
deze God haar te laten waar ze is. Zij wil niet doordringen tot deze afschuwelijke wereld. Maar de Opperherder reageert: „De wereld, waarheen gij gezonden wordt, is beter dan die, waar gij tot nog toe hebt vertoefd. En bovendien: voor dit doel zijt gij geschapen.” Tegen haar zin komt de ziel aldus in het lichaam; met evenveel tegenzin maakt het kind zijn entree in de O lam haze. Daarom huilt het. Zijn eerste kreet is het gekerm van de Nesjama, die wordt gedwongen het leven binnen te gaan. Wij zijn ongemerkt doorgedrongen tot in de kern van de Joodse mystiek. Ook deze neemt haar rechten in de intieme sfeer van het vroegere Jodendom, dat daarzonder niet kan worden aangevoeld. Het kind werd met spanning verwacht. Allerlei geheimzinnige krachten van het Joodse leven eisen aandacht op voor het mysterieuze gebeuren der geboorte. In de kraamkamer hangen amuletten. De grenzen van geloof en bijgeloof dienen zich aan. Op een blad papier of perkament zijn kabbalistische figuren en spreuken weergegeven. Zij worden soms Sjier-hamangalous-zettel genoemd, naar de aanvangs woorden van Psalm 121, die — naar de Nieuwe Vertaling — aldus begint: „Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen? Mijn hulp is van den Here, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw Bewaarder zal niet sluimeren.” Van amuletten werd algemeen gebruik gemaakt. In de taal van de Talmoed spreken wij van „Kem ia” (vulgo: „Kem ei’e” ). Wij kennen ze in heel veel vormen, waarvan wij noemen de Magische Kwadraten, die later vooral tegen cholera werden gebruikt. In de kraamkamer hing in de regel een amulet, dat de boze geest, die op kinderen loerde, heette te bestrijden. De profeet Elia treedt op sommige voorstellingen deze boze geest, Lilit genaamd, tegemoet en verlamt haar kracht. Het geloof aan demonen was wijd verbreid en handhaafde zich taai tot in de 20e eeuw. Wij hebben nog menige jongen gekend, die in een koordje om de hals een zilveren munt droeg, waarin de vijfde Hebreeuwse letter „H é” was uitgeslagen als aanduiding van Gods naam. De volksmond sprak van een „Heitje” . In de eerste bundel van Jacob Israël de Haans Het foodsche Lied komen gedichten voor onder de naam Demonen. De betekenis ervan zal door vele niet-Joden niet worden begre pen of aangevoeld. Er wordt gesproken over de „Windgeest” , de zogenaamde „K etef” . De Haan noemt o.m. de beruchte Ketef-Merierie. Oud volksgeloof dringt door de poëzie tot ons door. N a hetgeen wij hebben geleerd over de „H é” is het volgende citaat wel duidelijk: „Elia, Elia geloofd zij hij, Die hield mij van den Morgenkétef vrij. Op mijn hart draag ik dit verhaal beschreven, Bedreiging en redding, met zilvren letters Op rood e zijde in een geldbeurs geweven
36
Van gouden draden, niet één goudschat baat, Maar wel Elia’s naam tegen het ktvaad Van Ketofiem en uitgeworpen ketters: In zoele zomernacht legde mij bloot Een van de Ketofiem op vreugden ras; Hij vond mijn amulet verbaasd, hij las Den naam van Elia en weenend vlood En machteloos hij henen en ik lag Veilig wachtend het waken van den dag, Behouden door den profeet goed en groot. Behoedt uw heil, ivant menig Ketef dwaalt, En gij zijt schoon, o, Vriend, bid de profeten Dat uw hart niet Gods wet en recht vergete, En niet uw ziel in ’t duister der Ketofiem daalt.” Ook de kraamvrouw werd in de traditie betrokken. De Sefardiem waren op dit punt reeds moderner, want een artikel in het reglement der Portugese gemeente bepaalde, dat niemand bij een kraamvrouw binnen vijftien dagen na de bevalling ongeroepen een bezoek mocht afleggen. Het grote aantal vooraanstaande artsen onder de Sefardische Parnassijns zal aan dit verstandige besluit niet vreemd geweest zijn. In sociaal-hygiënisch opzicht hebben de Portugezen reeds vroeg baanbrekend werk verricht. Zij zouden op dit gebied tot ver in de 19e eeuw en nog later geschiedenis maken. In onze gemeente bleef ook de kraamkamer niet vrij van de nigoen, die het lernen be geleidde. In de avond werden „Pesoekiem” geciteerd, om moeder en kind de „zo nood zakelijke rust” te verlenen Op de avond vóór de Miela was het gezelschap zelfs groot en werd er tot diep in de nacht gelernt. De volksmond sprak van „Nacht-van-dewa’ats” . Over de betekenis van dit woord heerst onenigheid; sommigen denken aan „waak” , anderen aan „w aad ” (bijeenkomst). De besnijdenis zelf werd aanvankelijk ter synagoge voltrokken, waar voor dit doel een speciale zetel, voor twee personen, aanwezig was. Daarop nam de Sandek plaats, de „Gevatter” , die het kind tijdens de Miele vasthoudt. De lege plaats naast hem was ge reserveerd voor de profeet Elia. Wij hebben hem ontmoet op Sederavond, in de strijd tegen Lilit en dus ook hier. Bij iedere besnijdenis wordt hij uitgenodigd, omdat hij zich eens bij God zou hebben beklaagd over verwaarlozing van dit Heilig Verbond door Israël. De beroemde theoloog Johannes Leusden vertelt ergens, dat hij omstreeks 1650 een Miela bij de Asjkenaziem heeft bij gewoond. Zij werd verricht door een Sefardische Mohel van 15 jaar, geassisteerd door iemand van rijpere leeftijd. De eerbied voor de Mitswoth leidde er toe, dat — voorzover maatschappelijke welstand dit gedoogde — alle ceremonieën zo mooi mogelijk werden voltrokken. De gravures van Bernard Picart, een Franse tekenaar, die omstreeks 1720 te Amsterdam verbleef, demon streren het nog. Bij hem ligt het hoofdaccent weliswaar op de Sefardiem, doch ook wij worden niet vergeten. In vele Asjkenazische gezinnen werden de fraaie kleertjes, waarmee het jongetje van 8 dagen was uitgedost, jaren lang bewaard. Musea in de Joodse wereld conserveren nu, wat eenmaal springlevende werkelijkheid was. In gedachten zien wij de
37
Gevatterin (Sandekes) het kind neerleggen op de knieën van de Gevatter. Bij het binnenkomen zijn alle aanwezigen opgestaan om het kind te ontvangen met de Psalm woorden Baroech Haba (gezegend, die binnenkomt; Ps. 118 : 26). De Mohel (besnijder) neemt het kind uit de handen van de Sandek over en legt het op de kussens, die zijn neergelegd op de stoel van Elia. Terstond na de besnijdenis zegt de vader de Bracha: Geloofd zijt Gij Eeuwige, onze God, Koning der wereld, Die ons met Zijn geboden heeft geheiligd en bevolen hem, de jonggeborene, te doen intreden in het Verbond van onze Vader Abraham. Waarop de aanwezigen invallen met de wens: Zoals hij nu is ingetreden in het Verbond, zo moge hij komen tot de kennis van de Leer, het huwelijk en een voor treffelijk levensgedrag. Voordat het zover was, was er voor de Joodse jongen op 13-jarige leeftijd het feest van zijn „meerderjarigheid” , Bar Mitswa, in latere eeuwen vooral het hoogtepunt in het Joodse gezinsleven. Vervolgens was er dan het huwelijk. Aan de eigenlijke choepa ging in Amsterdam het zogenaamde maanvieren vooraf. Men heeft het in verband gebracht met het Duitse werkwoord meten, verwant aan ons Neder landse vermeien. Volgens oude Minhagiemboekjes had dit als volgt plaats: ’s Morgens ging men over tot het „meien” , opdat de bruidegom niet geheel vreemd voor de bruid zou zijn. De bruidegom nam haar bij de hand en ging even met haar op en neer. Dan wierpen de omstanders tarwekorrels op het paar, uitroepend: Veroe oerewoe (weest vruchtbaar en vermeerdert u; Genesis 1 :28). De choepa vond in de regel plaats in de open lucht, onder de wijde hemel. Men hoopte dat naar oude belofte de nakomelingen zo talrijk zouden worden „als sterren aan de hemel” (Genesis 22 : 17). Vóór de huwelijks dag werden het bruidspaar ten huize van de Kalle vele geschenken aangeboden in het bijzijn van een der officiële Sjamosjem, die Einwurfzettel opmaakte, waarop alle cadeaux werden geregistreerd. De Chatan en de Kalla schonken elkander de zogeheten Siwlounous, aanvankelijk bestaande uit een gordel of ketting van edel metaal, op de dag van de choepa door beide partijen om het middel gedragen. In later tijd ontving de bruid vaak een Tefilla, al dan niet voorzien van een keten, om daaraan het boek naar sjoel te dragen. De bruidegom kreeg van zijn vrouw een Talliet. Ongebonden uitte de vreugde zich bij de chassene. Amsterdam kende een officieel Chassene-bajes, een huis voor bruiloften en partijen; een Community Centre avant la lettre. Het bevond zich onder de voormalige Uilenburgerstraatsynagoge. Strenge be palingen golden voor de feestvierders, de zogeheten „maaltijdreglementen” . Zoals de naam aangeeft hadden deze betrekking op de se’oedot, de maaltijden, die bij religieuze feesten van particuliere aard gebruikelijk waren (de se’oedot mitswa). Ook plaatselijke keuren legden de weelde, die bij zulke gelegenheden aan de dag kon treden, reeds van te voren aan banden. De leiding de Gemeente dacht bovendien aan een onoordeelkundig wegsmijten van geld en prefereerde een ietwat nuchtere bestedingsbeperking. Uit het begin van de 18e eeuw dateert een reeks clausules, waaraan het volgende ontleend mag worden: „Nademaal en sinds oude tijden op grond van het reglement voor de bruilofts- en besnijdenis maaltijden een verbod is geweest betreffende het aantal personen, dat men mag uitnodigen en vele personen dit overtreden en er inbreuk op gemaakt hebben doordien zij door jongens of sarvers (kellners, van het Franse serveur) met een later schrijven uitnodigingen verzonden hebben - daarom
38
is besloten, dat van nu af aan niemand, wie dan ook, die in onze gemeente een bruiloft zal vieren, meer zal mogen uitnodigen dan 30 gezinnen van beide partijen ook de personen, bij wie de bruidegom en bruid in huis zijn, mag men uitnodigen. Hierbij zijn niet inbegrepen: vader, moeder, broeders en zusters, zoons en dochters, begeleiders ter bruiloft en naar het maanvieren met al hun huis genoten. Ook den Opperrabbijn, de rabbijnen, voorzangers, kosters, sopher, leraren, Portugese Israëlieten en vreemdelingen mag men boven het aantal uitnodigen...”
Ongemerkt treedt hieruit weer aan de dag hoezeer het doen en laten der Joden van boven af was geregeld. Parnassiem hielden het heft in handen. Dit gold voor trouwens iedere soort van feestviering, waarbij wij — afscheid nemende van de feestelijkheden in de particuliere sector — bijvoorbeeld denken aan Poeriem, het Joodse „carnaval” met zijn uitspattingen, die nu eenmaal in het wezen van deze historische dag verankerd lagen en liggen. Van de vreugde komen wij uiteindelijk naar de treur, die met het einde van ieder leven verbonden is. Juist hier handhaafden oude mystieke gebruiken zich hardnekkig. N og gebruiken wij bezwerende uitdrukkingen als „chas we-sjalom” en „bar minan” , weer gevende, dat ons het zware oordeel niet moge treffen. Op Muiderberg — zo wisten wij al — werden de geïmmatriculeerden begraven; op Zeeburg (sedert 1714) de congreganten, onvermogenden en kinderen. En niet te vergeten ook die „Balbattiem” , die op een Jom Tow of (in verband met invallende Sjabbath of Jom Tow) op korte termijn ter aarde moesten worden besteld. Een historische uitzondering werd gemaakt bij het overlijden van Arjeih Leib, die in 1755 op de laatste dag van Pesach te Muiderberg werd begraven. De schuit, waarmee de stoffelijke resten van de grote Raw werden ver voerd, kon veertig personen bevatten. Allen werd verlof gegeven de Mitswa te vervullen. Vijftig bewonderaars van de grote leider legden de lange weg te voet af. En zelfs na de dood bond de overlevering. Zo is de voorstelling der mystiek, dat eenmaal op de Joodse begraafplaaten de herleving der doden zal plaatsvinden, de Techiejat Hametiem. Zo indringend bleef de gedachte hieraan, dat vrome Joden het liefst begraven wilden worden dichtbij de poort om op het grote moment snel te kunnen optrekken naar het oude vaderland. Tot over de grenzen van het leven laat een Joodse toekomst haar indrukken achter. En haar verwachtingen reiken tot op het einde der dagen.
DE SJO EL
„W en meschie-ech komt wern alle sjoelen nach Jeruscholöjem rollen” — aldus een Joods gezegde, door Beem opgenomen in zijn Jerösche. De schrijver merkt terecht op, dat ook in dit woord een rest van het volksgeloof aanwezig is, volgens hetwelk bij de komst van de Masjieach de zielen van de gestorvenen onder de aarde door naar het Joodse land zullen rollen („Gilgoel Megielot” ). En zo zijn we van Muiderberg en Zeeburg wel zeer spoedig terug naar de sjoelen van Amsterdam, die voor een deel niet meer naar Jerus-
39
sjalajim zullen kunnen rollen — omdat ze geen sjoelen meer zijn. Allereerst een enkele historische opmerking. In de vroegste tijden was de godsdienstoefening niet aan een bepaalde plaats gebonden. Iedere Jood kon in zijn eigen kamer bidden. Van Daniël vertelt Tenach (Daniël 6 : 11): „Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift geschreven was, ging hij naar huis; nu had hij in zijn bovenvertrek („A lita” ) open vensters aan de kant van Jerusalem; en drie maal daags boog hij zich neder op zijn knieën en bad en loofde zijn God, juist zoals hij tevoren placht te doen.” Bij officiële gelegenheden, als het volk samenkwam voor voorlezingen, voor het aanhoren van belangrijke mededelingen of vermaningen, dan werd bijeengekomen op de plaats, die geleidelijk tot de daartoe bestemde werd. Een fase verder kende dan wellicht een Beth Am, waarvan Jeremia vertelt (39 : 8 ): „En het koninklijk paleis en het volkshuis (Beth Am ) verbrandden de Chaldeeën met vuur.” Dienen wij uit de parallel met de koninklijke woning af te leiden, dat dit Beth Am al een belangrijke plaats innam in het beeld van de stad? Een andere uitdrukking uit Tenach is Beth Tefilla ( = Gebedshuis), o.m. bekend ge bleven in het beroemde vers van Jesaja (56 : 7 ): „W ant Mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volkeren” — met ,,Mijn huis” is dan de tweede Tempel bedoeld. Maar uit drukkingen als Mo’adê El ( = Godshuizen) hebben zeer waarschijnlijk betrekking op in het land verspreide plaatsen, die bestemd waren voor regelmatige godsdienst oefeningen. Zo ook vat Aquila het op, die M o’adé El weergeeft met „Synagoge” met welk Grieks woord wij ons op bekend gebied wanen. Maar wij vragen nu allereerst: wat :is precies bedoeld met dit woord en sedert wanneer treedt het op als technische term ? In de Septuaginta is Synagoge het equivalent voor ,,Eda” ( — gemeente). In onze Targumim wordt ditzelfde „Eda” door „ Kenistja” weergegeven, dat is afgeleid van een werkwoord „verzamelen” . Van „Kenisjta” tot „Bej Kenisjta” ( = verzamelhuis, vergaderingshuis) is maar een stap. Wij kennen de term Beth Keneset. In beide gevallen (Synagoge en Beth Keneset) ontmoeten wij dus eenzelfde begripsontwikkeling, die via het begrip gem eente>verzam elen> verzamelplaats tenslotte eindigt in het gebouw, waar allen tezamen komen voor het gebed. En beide woorden bleven bekend en populair tot de dag van vandaag. Het woord synagoge is als Fremdwort in nagenoeg alle moderne talen overgegaan. In het Spaans kennen wij het ook in Nederland gebruikte Esnoga, vulgo: „Snoge” . Bij de Asjkenaziem tenslotte eiste het huiselijke „Sjoel” naast synagoge haar rechten op. Ook deze betiteling heeft haar eigen historie. Elbogen — zonder wiens Der jüdische Gottesdienst in seiner geschichtlichen Entwicklung studie van dit onderdeel ondenkbaar is — denkt aan het begrip Schola, dat de Italiaanse Joden reeds in het begin der 12e eeuw gebruikten voor hun gemeenschap. Luther vertaalt het Nieuw Testamentische Synagoge in de regel door Schule. En juist dit woord (Sjoel) werd ons allen vertrouwd. Want om en in de „Sjoel” voltrok en voltrekt zich een belangrijk deel van het Joodse leven. Wat is een Kille zonder Sjoel. Ze waren nog nauwelijks hier of in „een klein vertrek in een gang” — ergens op Vlooienburg waarschijnlijk — werd minjan gemaakt. Vaz Dias vond een acte, waarin de ligging van onze oudste sjoel met zekerheid kon worden vastgesteld, n.1. in de Nieuwe Amstelstraat bij de Turfsteeg. De sfeer van het
40
hierop betrekking hebbende huurcontract is tekenend. Op 13 april 1642 verklaren voor Notaris Willem Hasen „Samson Escandiana, Eliachim Bar Israël, Mose Bar Eliachim, Aser Ben Naphtali, Jacob Bar Juda en Ephraim bar Juda Levi en consorten als tegen woordige almoeseniers van de Duitsche Joden binnen Amsterdam, gehuurd te hebben van David Preto, Portugeesch, twee benedenkamers in het huis waar de voornoemde David Preto tegenwoordig in woont, met een klein keukentje daarbij, staande aan de Schans bij het Almoeseniersturfhuis, met een in- ende uitgang aan de Leprozenburgwal, ingaande mei e.k. Jaarlijks voor de som van ƒ 180,— ” . Een primitief begin. Maar de zich snel uitbreidende Kille vereiste spoedig het bouwen van meerdere en grotere synagogen. Want wat zijn bewuste Joden zonder een sjoel? En er kwamen er zo veel. Vaak (om een woord van Sje’ eriet Jisraëel te gebruiken) „nakt und blos” , maar onder al te schamele kleren het warm kloppende Joodse hart, dat nooit vergat drie maal daags bewogen te worden door tefilloth, gebeden, luidkeels of fluis terend uitgesproken bij de Turf steeg, op Vlooienburg, Marken en verder al die plaatsen waar grote en kleine gebouwen zouden worden opgericht. Steeds was er plaatsgebrek. En dan niet te vergeten zijn er de ruzies, de onenigheden, de echte „machloukes” . Maar — het dient gezegd — heel vaak „machloukes lesjeim Sjomajiem” . Probeer dat maar te vertalen: „godsdiensttwisten met een hoger doel ” Echte Joden zullen ook vandaag de dag de zin van dit begrip en de onzin van de vertaling met glimlach en spotlach kunnen aanvaarden. Waarover ging het? Zoals het nog gaat in de gehele Joodse wereld. Om een chazzen, om een niggen. En wat het allerergste was: om een minhag, minheg. Draai het woord maar om en er staat „geh(i)nem ” ( = hel). Zegt niet een Joodse uit drukking „Minheg macht Gehinem” . De zin is niet helemaal helder, maar wij proeven er uit, dat een onjuist hanteren van het gebruik kwade gevolgen kan hebben. Twee dingen dienen voorop gesteld. De Minhag is halachisch gesproken een belangrijk element in de Joodse traditie, dat is punt één. En vervolgens: wat is onjuist hanteren van zulk een instituut. Er kwamen naar Amsterdam Joden uit honderden gemeenten der Europese diaspora. Zij brachten veelal hardnekkige tradities met zich. Zij moesten plotse ling tezamen leven in één gemeenschap. Dat ging niet zo eenvoudig. Zo werd de wor dingsgeschiedenis der Amsterdamse Kehilla een problematische, ook en vooral ter zake van het Joods-synagogale ritueel. Is het niet touchant, dat het oudst-aanwezige archiefstuk van de Amsterdamse Asjkenaziem een verklaring is, die het einde blijkt in te luiden van een grote tweespalt. De tekst ervan luidt aldus: „ Moge de Eeuwige God met ons zijn, zoals Hij was met onze voorouders (I Koningen VIII: 57). Wij ondergeteekenden hebben aanschouwd de toenemende twist, wrok en tweespalt tusschen de leden onzer gemeente, die thans wonen in deze stad Amsterdam, ter zake van het bestuur en de instellingen van onze heilige Hoogduitsche Gemeente, hetgeen God verhoede, zou kunnen ver oorzaken, dat de gang naar het Godshuis en de instandhouding van haar ordeningen werd verijdeld. Daarom zijn wij, ondergeteekenden opgestaan en houden stand ijverend voor den Heer der heirscharen. Onze bedoelingen zijn toch ter eere Gods, opdat wij allen als broeders en vrienden in liefde en eendracht zullen samenleven, opdat vrede tusschen ons heersche en een einde gemaakt worden aan alle wrok en twist, als waarvan ons gebedenhuis dagelijks getuige is. Daarom hebben wij ondergeteekenden met volmaakte overgave, zonder eenige haat of vijandschap van den een jegens den ander, op ons genomen het verkeerde recht te maken en een rechten weg te banen in ons
41
midden, zoodat wij allen in vriendschap en vrede kunnen samenleven; en wat nu binnen onze gemeente gedaan is ter bevestiging van de Synagoge en van de besluiten harer bestuurders, nemen wij allen aan met een eed voor de Thora te bevestigen en te bekrachtigen, en onze tegenstrevers zullen wij vervolgen, zooveel wij vermogen. Dit alles hebben wij op ons genomen, wij ondergeteekenden, die dit alles onderteekenen tot getuigenis en bewijs. Dit is geschied Zondag 23 Nisan 5400 (15 April 1640') te Amsterdam.”
Met name waren er onenigheden met de Pöolse Gemeente, die aanvankelijk een geheel apart Kehilla-verband heeft gevormd, dat tot 1673 heeft bestaan en dat eerst ophield door ingrijpen van de niet-Joodse Overheid, die op 26 juli van genoemd jaar door een edict de Poolse Joden „het houden en frequenteren van aparte vergaderingen of kercken” verbood. Dan is de Grote Sjoel al gebouwd en ingewijd (1671). De Gemeente is haar kinderziekten definitief te boven. Een periode van consolidatie begon en successievelijk verrijzen in de Jodenhoek de „Obbene” (1686), de „Dritt” (1700), de „Stroomarkt” , de Neie” (1730), (heringewijd 1752), de „Uilenburger” (1766), alvorens in de 20e eeuw moderne syna gogen worden opgericht. Te weten „Zuid” (Jacob Obrechtstraat) nog in gebruik en „Oost” (Linnaeusstraat) niet meer in gebruik, beide in 1928 en de Lekstraat-sjoel van 1937, die eveneens nog dienst doet. Aan de bouw van zulke centrale plaatsen voor het Joodse leven werd reeds vroeg alle zorg besteed. Prachtige gebouwen als de Grote en de Neie bewijzen het tot de tragische dagen van deze generatie. Want zij zijn toch niet meer van ons. Reeds vóór 1671 impo neerde de inrichting der Asjkenazische sjoelen van Amsterdam menige reiziger. Zo vertelt Charles Ogier, secretaris van de bekende Franse ambassadeur le Comte d’Avaux, die in 1636 te Amsterdam vertoefde, het volgende: „De Synagogen zijn op dezelfde wijze gebouwd, als de kerken der Gereformeerden. De vrouwen zitten op de galerijen achter traliewerk, waar zij doorheen kunnen zien; zelf kunnen zij echter alleen gezien worden, als zij staan. De mannen zitten beneden in het schip op lange banken langs den muur; meer naar beneden de jonge lieden. Waar bij ons (Roomsch-Katholieken) het altaar is, bevindt zich daar de Tabernakel of de Arke. Daarin bewaren zij hun heilige voorwerpen, daaruit halen zij ook hun Heilige Schrift, niet den geheele Bijbel maar slechts den Pentateuch, de vijf boeken Mozes, die op een zeer lange perkamentstrook geschreven zijn. Deze wordt gerold om twee stokken en met zijden banden als een zuigeling toegebonden. Aan de uiteinden der stokken zijn zilveren schelletjes naar de wijs van onze kinderrammelaartjes bevestigd. Over deze rollen worden overtrekken of omhulsels van zijde- of goudstof of van een of ander soort geborduurd goed getrokken. Als dit kostbaar onderpand van hun geloof uit de Arke naar den lezenaar (Biema = Almemor) wordt gedragen, staan zij allen op en buigen het hoofd. Nadat het op den lezenaar, die vlak is als een tafel, is nedergelegd, neemt men den mantel er af, haalt het perkament er uit, en rolt het uit elkander; dan wordt er gelezen, gezongen, of veeleer gemompeld. Er staan voortdurend drie of vier personen aan den lezenaar, die soms gelijktijdig, soms alleen zingen; soms zingt ook de gehele menigte. Bij afwisseling vraagt de een den ander iets. Meestal echter wendt de Rabbijn zich tot een der meer verwijderd staande personen en deze begint dan aanstonds iets te mompelen. Zoo komen dan achtereenvolgens de een na den ander naar den lezenaar. Het is verboden daar iemand te groeten of het hoofd te ontblooten. De Joden dragen witte mantels uit camelot (wollen stof), die over het hoofd reiken; aan de vier hoeken zijn boorden van tafzijde van verschillende kleuren opgenaaid. Enkelen bezaten ook hun eigen gebedenboeken, die allen in het Hebreeuwsch zijn geschreven. Ik zag jongelingen en ook knapen, die het Hebreeuwsch zoo goed lezen en begrijpen, als ik het Fransch. Als zoo eenigen tijd uit de (Pentateuch een stuk met zang is voorgedragen, wordt
42
hij weder tezamengerold, een knaap treedt op den lezenaar toe, zingt nog al lang alleen, dan verheft zich de menigte en zingt tot slot iets op tamelijk muzikale wijze.”
Ongemerkt heeft de inrichting van de sjoel al de revue gepasseerd. Ogier is puntig in zijn formuleringen. Dat de sjoel op dezelfde wijze zou zijn gebouwd als een gereformeer de kerk staat nog ter discussie. Maar als de Fransman bedoelt, dat in Amsterdam de synagogebouw zich architectonisch geheel voegde binnen het kader van het stadsbeeld, dan heeft hij gelijk. Het waren tenslotte niet-Joodse bouwmeesters, die moesten worden aangetrokken. Voor de Grote Sjoel was dat Daniël Stalpaert, voor de Esnoga Elias Bouman. Is niet de „Plaats” van de „Snoge” een der mooiste „Kerkepleintjes” van Nederland ? Ook over het muzikale gedeelte laat Ogier zich opvallend gunstig uit. Contemporaine Joden dachten daar soms anders over en op dit stuk was er maar al te dikwijls sprake van „disharmonie” . De strijd om de chazzen, de strijd met de chazzen, zij waren soms hevig en luidruchtig. Maar alles — zie vroeger — ging „lesjeim Sjomajiem” . Want de sjoel werd gekoesterd zoals talloze sieraden ons nu nog kunnen bewijzen. In de opschriften en inschriften worden wij vaak aan het woord „Teroema” (heffing) herinnerd. Zie Exodus 25 : 1— 9. „De Eeuwige sprak tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten, dat zij voor Mij een heffing inzamelen; van iederen man, wienst hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen. Dit nu is de heffing die gij van hen inzamelen zult: goud, zilver, koper, blauw-purper, rood-purper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar; roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen en acaciahout; olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk; chrysopraas-stenen en vuistenen voor den efod en voor het borstschild. En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen. Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van den tabernakel en het model van al zijn gerei.”
Een heiligdom, een „M ikdasj” , dat was inderdaad de sjoel, die het leven van de Joodse historie, het Joodse jaar, het Joodse individu volledig gestalte gaf. Men hoefde maar binnen te komen om te weten welke dag het was. Men kwam binnen, omdat het zo vaak een eigen dag was. De vader, die zijn zoon liet besnijden; de zoon, die voor zijn vader het Kaddisj-gebed uitsprak. De man, die wist, dat hij vandaag „chijoew” was, dat wil zeggen, dat de Gemeente verplicht was hem op te roepen voor de Tora, omdat hij „Jaar tijd” had of om zovele andere redenen. De Bruid, die ter synagoge verscheen of de moeder van het pasgeboren kindje, die wisten, dat voor haar een „Misjeberach” zou worden uitgesproken. Alle Joden, die de rijen banken vulden, kenden immers nauw keurig de „Hanhagot Beth Hakenesset” , het reglement van orde ter synagoge. Wee de Parnes, wee de Gabbe, die tegen het Protocol zondigde. Moties van wantrouwen en wanorde waren niet mals. Ook de aparte geschiedenis van de Gemeente werd weerspiegeld in het leven van de sjoelen. Aan een Parochet kon men zien, of er een chewre had gejubileerd, die in dit feest aanleiding had gevonden tot het aanbieden van een geschenk. Schilden en kronen van de Tora bevatten opschriften, die wij nu nog kunnen lezen — vaak niet zonder ont
43
roering — uitingen van liefde en leed, dikwijls in typerende, Bijbelse formuleringen. Binnen het kader der speciale Amsterdamse gebruiken mag in dit verband aandacht worden gevraagd voor een sjoel, die nog niet werd genoemd, die der „Kabronem” , de synagoge dus van het gilde der begravers. In 1726 opgericht, werd deze in 1894 her bouwd tot de Lange Houtstraat-synagoge. In deze sjoel, die nu volstrekt uit onze gezichts kring is verdwenen, hing een lamp met drie pitten. Geen echte Amsterdamse Jood, die ooit daarbinnen kwamen, zou niet weten aan welke merkwaardige historie dit speciale, plaatselijke gebruik herinnerde. In het Hebreeuwse Protocolboek van het DoodgraversCollege komt het volgende verhaal voor, dat werd opgetekend door R. Mousje ben Simon Frankfort en dat — aangevuld met gegevens uit Sjeëriet Jisraëel — werd ge publiceerd door wijlen Chajjiem Tas in De Vrijdagavond * ) : „Een Joodse vrouw te Naarden woonachtig, zag bij een oude-klerenverkoopster, met name Anna Slovot, een stuk schoon linnen, dat naar haar mening van doodskleren afkomstig was. Zij vroeg de niet-Joodse koopvrouw naar de herkomst, waarop deze antwoordde het op een verkoping gekocht te hebben. De Joodse vrouw, die de zaak niet vertrouwde, vertelde het een zekere R. Hirsch, ook te Naarden woonachtig. Deze begaf zich toen ook naar de uitdraagster, waar hij nog verschillende dergelijke lappen zag. Op een van die lappen bevonden zich rode vlekken, die hem voorkwamen door rode wijn veroorzaakt te zijn. R. Hirsch ging hierop naar Amsterdam en deelde de zaak aan Parnassijns mede, die zich herinnerden, dat voor enige weken een zekere Jisroëil Wijnschenk ter aarde besteld was en dat op diens doods kleren zich inderdaad rode vlekken hadden bevonden, veroorzaakt door de wijndroppels, die er op gevallen waren, daar hij bij de ceremonieën der beide eerste Peschachavonden Pools gebruik volgde en derhalve zijn doodshemd op de Seideravonden gebruikt had. Men had dus gegronde reden te vermoeden, dat hier grafschennis gepleegd was. Parnassijns besloten dan ook de zaak nader te onderzoeken en vervoegden zich derhalve dinsdag, 27 sjewat 5484 (22 februari 1724) bij de Burgemeester en Schepenen van Naarden. De oude klerenverkoopster werd voor Schepenen geroepen en, na ondervraagd te zijn, bekende zij weldra de lappen linnen gekocht te hebben van de vrouw van Jan de Ruiter, de bewaarder der Joodse Begraafplaats te Muiderberg. Vrijdag 1 adar (25 februari) begaven zich R. Mausche Frankfort, de leraar van het DoodgraversCollege, en R. Zalman ben Itsek Rudelsheim, de koster, naar Naarden, waar zij het Stadsbestuur verzochten hen naar de begraafplaats te vergezellen. Op hun verzoek werden de bewaarder, diens vrouw en beide zonen gevangen genomen. Het kon de Justitie echter niet gelukken de gevangenen tot een bekentenis te brengen. Tenslotte gelukte het R. Mausche door enige scherpzinnig gestelde vragen de verdachten door de mand te laten vallen. De vrouw kwam er nu openlijk voor uit, dat zij vier lijken te Muiderberg had opgedolven, onder welke zich ook dat van bovengenoemde R. Jisroëil Wijnschenk bevond. De misdadigers bekenden gedurende zes jaren reeds zich aan dit misdrijf schuldig te hebben gemaakt. Bij het verder onderzoek vond men onder een mesthoop een aantal doodskleren en Tallethoth, welke wederom behoorlijk begraven werden. De Opperrabbijn en het Rabbinaat in Amsterdam gelastten toen, dat enige graven van hen, die in de laatste maand gestorven waren, geopend moesten worden. Te dien einde begaven zich zondag 3 adar (28 februari) enige personen naar Muiderberg: de leraar van het College R. Mozes Frankfort, de Gaboïem R. Joël ben Samuel, R. Wolff ben David Frankfort, ook de gecommitteerden R. Abraham Boekiem, R. Meier Minden, R. Liepman Levi, R. Zalman Levi, R. Nethanel Emden, R. Kalman ben Leizer Keiser, R. Leizer ben Gedalja, de penningmeester R .Anschel ben Jehuda en de Sjamosiem R. Jeroechem Sjabbos, R. Wolff en R. Mordechai Rudelsheim, alsmede R. Zalman ben Itsek Rudelsheim. De Heren werden vergezeld door enige leden van het Vrouwen-College: t.w. Rachel, vrouw van R. Leib Minden, Beile, vrouw van R. Anschel Sarleville, bestuurderessen, * ) H. Tas, Een grafschennis te Muiderberg vóór tweehonderd jaar, De Vrijdagavond I, II, pag. 261 b.
44
Mirjam, vrouw van R. Jacob Rudelsheim, de vrouw van R. Wolff Sjammes Rudelsheim en de vrouw van R. Meier ben Tsodek Wiener. Op de begraafplaats voegde zich het Naardense Stads bestuur met de Schout bij hen. Er werden vijf graven geopend: drie van mannen en twee van vrouwen. Het bleek, dat bij een man het Tallies, het folter (laken) en het sargenes (bovenkleed) ontbrak. Van een vrouw werd het folter, rekkel (rok) en enige andere kledingstukken gemist. Andere doodskleren werden op de lijken in de kisten gelegd, waarna de graven gesloten werden. De Joodse Gemeente te Amsterdam hield donderdag 28 adar (23 maart) een vastendag wegens het gebeurde, naar aanleiding der Talmoedische sententie, dat het om de zonden der levenden is, dat doden opgedolven worden. Het Doodgravers-College schreef nog een vastendag speciaal voor zijn leden uit op maandag 8 ij ar (1 mei). Bij de Synagogediensten op beide vastendagen werd de dienst van Joum Kippoer Koton gevolgd. De gestolen doodskleren werden dicht bij de Kabroniemrij begraven. Naast deze plek werd een paal geplaatst met het woord „Tachriechiem” er op. Het Doodgravers-College nam op zich ter ere der geschonden lijken steeds een lamp van drie pitten te laten branden, hetgeen tot de Tweede Wereldoorlog in de „Kabroniemsjoel” (Lange HoutstraatSynagoge) geschiedde. De bewaker en zijn vrouw werden gegeseld en gebrandmerkt en daarna uit het land gebannen. En sindsdien fungeert als bewaker van de begraafplaats te Muiderberg een Jood.”
Met dit wel zeer bijzondere „eeuwige licht” nemen wij afscheid van de oude Sjoelen van Amsterdam en van die velen, die daar kwamen om te „oren” tot de Eeuwige Wachter van Israël, die niet slaapt en niet sluimert.
45
3. Naar een andere toekomst
MOSES
MENDELSSOHN
EMANCIPATIE, HET DE
DE
SANHEDRIN NEIE
JOODSE
NIEUWE VAN
NAPOLEON
KILLE STEMMEN
NIET-JOODSE
MASJIEACH
STEMMEN
MOSES M E N D ELSSO H N
Wij gingen bij de beschouwing over het Jodendom in de 17e en 18e eeuw uit van het gesloten karakter ener autonome gemeenschap, geheel beheerst door Tora en Traditie. In algemene lijnen kan dit gelden voor het Asjkenazische Jodendom tot omstreeks het midden der 18e eeuw. Eerst daarna zette zich een desintegratie door, die zich wat Neder land en Amsterdam betreft vooral demonstreerde aan de maatschappelijke top van de gemeenschap. Didactisch is dit het eenvoudigste te demonstreren aan de levensgang van de man, die voor alle latere geslachten deze evolutie bij uitstek schijnt te hebben ingeluid: Moses Mendelssohn. Zeker, ook hij, die van 1729 tot 1786 leefde, heeft zijn voorgangers gehad. N og onlangs wees een gedegen monografie van een Israëlisch geleerde op het feit, dat de eigenlijke desintegratie zich reeds vóór Mendelssohn duidelijk heeft aangekondigd. Maar ook dat kan ons niet verhinderen de Duits-Joodse filosoof nog steeds te zien als baan brekend voor de historische revolutie, die zich in de Joodse wereld tussen 1750 en 1850 heeft gemanifesteerd. De inhoud van deze omwenteling laat zich als volgt beknopt formuleren: de positie van het Jodendom in de Westeuropese wereld gedoogt niet langer een zich bewust isoleren van de niet-Joodse omgeving. O f om te citeren naar Mendelssohns Jerusalem: ,,Schikt U naar de zeden en de regering van Uw land, maar blijft standvastig bij de godsdienst Uwer vaderen. Draagt beide lasten, zo goed het kan ” Deze opvatting resulteerde logisch uit wijsgerige inzichten, die binnen de atmosfeer van de Europese Verlichting tot uitdrukking kwamen. Voor de filosofen van de Aufklärung was er geen plaats voor een Jodendom, zo gebonden aan historisch bepaalde, goddelijke normen. In hun gedachtenwereld overheerste de rationele opvatting, dat ieder mens in zichzelf verstandelijk de normen van zijn bestaan diende te bepalen. De Aufklärung was naar wezen en doelstelling tolerant. Zo was ook Mendelssohn. Van beide zijden werden concessies gevraagd om aldus voor het Jodendom een nieuwe plaats in de wereld te creëren. Dat dit zelfs wijsgerig gesproken niet zo eenvoudig was, voelde Moses Mendelssohn zeer bewust aan. Zijn leven vertoont ons dan ook een bont beeld van innerlijke en uiter lijke spanningen, waarvan vooral de eerste categorie onze belangstelling vraagt. Hij be greep heel goed, dat het binnentreden van de Jood in de geestelijke wereld der anderen niet zo complexloos zou kunnen plaatsvinden, als in studeerkamers wel werd beredeneerd. Aan het slot van zijn Jerusalem treft ons de gespletenheid van een man, wiens kinderen allen voor de Joodse zaak verloren gingen. Ik — aldus ongeveer Mendelssohn — vermag niet in te zien, hoe een Jood het recht kan hebben zich van Gods Wet los te maken. Wij mogen nadenken, vorsen, vermoeden, maar eerst veranderen, als het de allerhoogste Wetgever behagen zal ons Zijn wil daartoe te openbaren en wel zo luid, zo openlijk, zo boven alle twijfel verheven als op het moment dat Hij eenmaal de Wet heeft gegeven. Zolang dit niet gebeurt, zo lang God zelf niet door een bovennatuurlijke openbaring Zijn gebod zelf intrekt, zo lang kan geen wijs begeerte en geen rationalisatie ons bevrijden van de ijzeren discipline aan de schriftelijke
48
en mondelinge Leer. Is er iemand onder U, die ons verlaat, laat hem gaan. Is er iemand, die alleen maar symptomen van afwijking vertoont, spreek hem vriendelijk toe. Blijft hij afvallig, dan hebt ge Uw plicht gedaan. Eén ding: haat niet, dwingt niet, verbant niet... Wie voelt tussen deze regels door niet de twijfel aan zichzelf. Deze man kwam nog uit een Jodendom, zó gaaf en ongebroken, als wij het ons nauwelijks kunnen voorstellen. Zijn levensloop bracht hem naar het grensgebied tussen Jodendom en ....... ja, wat eigenlijk? Wijsgerige stelsels in West-Europa? Christendom? Als het „gegeven” Joden dom eenmaal zijn bindende kracht zou hebben ingeboet, welke garanties bestonden er dan voor het voortbestaan van het volk, dat toch ook hij zag als een bijzonder, als een eenmaal door God uitverkoren. Maar wat voor ons essentieel is, zulke ideeën vonden een gretig onthaal bij maatschappe lijk gereüsseerde Joden, die van oordeel waren, dat het galoeth lang genoeg had geduurd en dat de vernederingen van een eeuwenlange geschiedenis voldoende waren geweest. Overal kwamen enthousiaste bewonderaars naar voren van deze derde Moses. In de historische trits staat de grote Wetgever vooraan, dan komt Maimonides (1135— 1204) en tenslotte Rabbi Mosjé mi-Dessau, zo genoemd naar zijn geboorteplaats, waar vader Mendel met het beroep van sofer een — zoals dat heet — eerlijk doch schamel stuk brood verdiende. Ook in Amsterdam bevonden zich Mendelssohn-supporters. Het was niet toevallig, dat hier het uiterst zeldzame prospectus van de Duitse Bijbelvertaling het licht zag, die als Mendelssohns meest revolutionaire daad wordt gezien en die in 1780 begon te verschijnen. „D ie zahlreichen Jünger Mendelssohns verbreiteten sich, gleich Aposteln, über Deutschland und Holland, weckten überall einzelne sympathisirende Köpfe und lehrten diese das Wort Gottes in anderer Sprache, in anderer Deutung. Herausgerissen aus ihren alten Lebensgewohnheiten, plötzlich in Verbindung gesetzt mit ihrer Zeit, sahen diese mit Erstaunen hinter sich auf ihr bisheriges Treiben, und alles schien ihnen verändert, umgestaltet durch das neuen Standpunkt, von welchem es beschaut ward. Manches wurde zur Last, was man bis jetzt mit Freuden geübt hatte, und zwar nicht mehr aus Lust an Zügelosigkeit, aus verdorbenem Herzen, sondern aus ernster Betrachtung, und klarer Erkenntnisz seiner Unverbindlichkeit.”
Aan de waarheid van deze woorden van de grote oriëntalist Joseph Dernburg behoeft niet te worden getwijfeld. Veel van Mendelssohns naaste medewerkers als Wessely en later Salo mo Dubno verbleven kortere of langere tijd in de nabijheid van de Zuidertoren. De fana tieke Mendelssohniaan David Friedrichsfeld speelde later als pamflettist een leidende rol in de strijd voor de Emancipatie der Joden in Nederland. Hier publiceerde deze militante figuur de eerste Wessely-biografie, Zecher Tsadiek (1809). Te Amsterdam ook leefde jarenlang Salomo Dubno, aanvankelijk Mendelssohns trouwe medewerker bij de samen stelling van de „Bioer” — de commentaar op de Bijbelvertaling — die tot de Tweede Wereldoorlog tot het populaire studiemateriaal behoorde van „Reisjies Chogme” , de „chewre” , die in 1813 mede door Dubno werd gesticht. Nee, het was zeer zeker niet toevallig, dat in 1778 reeds Proops het genoemde prospectus onder de titel „Alim Litroefa” over de Joodse wereld had doen verspreiden. Een storm van protest brak los. Want iedereen, die het kon weten (en dat waren in de Joodse wereld van toen toch nog altijd zeer velen) begreep, dat met deze daad iets ingrijpends was geschied. Er werd een
49
brug geslagen tussen twee werelden, dit tot dat moment min of meer konden worden beschouwd als „evenwijdigen, die elkander nimmer zouden kunnen raken” . Voor goed inzicht in de eigen opvatting van de vertaler, kunnen fragmenten dienen, ontleend aan zijn uitgebreide correspondentie. Aan Herder, de beroemde Duitse schrijver van „Vom Geist der Hebräischen Poesie” schrijft hij: „Wenigstens hat das Werk (die Übersetzung der fünf Bücher Moses), davon ich Ihnen die erste Lieferung hierbei zu übersenden die Freiheit mir erlaube, mit dem Ihrigen eine ähnliche Ver anlassung gehabt. Auch ich habe Kinder, die ich erziehen soll. Zu welcher Bestimmung? Meine Pflicht ist, sie so zu erziehen, dasz sie in jeder Situation sich von ihrer Seite keine Schande zu ziehen, und die ihnen ihre Nebenmenschen unverdient zuwerfen, mit Resignation zu ertragen. Hierauf war es mit der Übersetzung, bei der ersten Unternehmung wenigstens, abgesehen. Das Übrige haben die Umstände veranlasst, als ich mich zur Herausgabe entschlosz. Aus diesem Gesichts punkte wünsche ich von weisen Männern beurteilt zu werden. Der grosze Theil des Publikums mag denken, was ihm beliebt.”
Tegenover August von Hennings spreekt hij zich aldus uit als „het onweer” is uit gebroken: „Nach dem ersten (Plane meines Lebens, so wie ich ihn in meinen besseren Jahren entwarf, war ich weit entfernt, jemals ein Bibel-herausgeber oder Übersetzer zu werden. Ich wollte mich blosz darauf einschränken, des Tages seidene Zeuge verfertigen zu lassen und in Nebenstunden der Philosophie einige Liebkosungen abzugewinnen. Es hat aber der Vorsehung gefallen, mich einen ganz anderen Weg zu führen. Ich verlor die Fähigkeit zu meditieren und mit ihr anfangs den gröszten Teil meiner Zufriedenheit. Nach einiger Untersuchung fand ich, dasz der Überrest meiner Kräfte noch hinreichen könne, meinen Kindern und vielleicht einem ansehnlichen Teil meiner Nation einen guten Dienst zu erzeigen, wenn ich ihnen eine bessere Übersetzung und Erklärung der heiligen Bücher in die Hände gebe, als sie bisher gehabt. Dieses ist der erste Schritt zur Kultur, von welcher meine Nation leider in einer solchen Entfernung gehalten wird, dasz man an der Möglichkeit einer Besserung beinahe verzweifeln möchte. Ich hielt mich indessen für verbunden, das Wenige zu tun, was in meinem Vermögen steht, und das übrige der Vorsehung zu überlassen, die sich zur Ausführung ihres Planes mehrenteils mehr Zeit nimmt, als wir übersehen können. Je mehr Wider stand nun dieser schwache Versuch findet, desto notwendiger erscheint er mir und desto eifriger werde ich ihn auszuführen suchen.” * )
Hoe dit alles ook zij, de vertaling was er niet alleen, maar zij maakte furore. En tegelijkertijd leidde zij onontkoombare, nieuwe ontwikkelingen in, die Mendelssohn naar alle waarschijnlijkheid niet heeft kunnen voorvoelen. Want zijn bijdrage tot de Joodse historie was er een van uitsluitend geestelijke aard. Interessant zou dit alles eerst worden op het moment, dat dit culturele verschijnsel zich in maatschappelijke categorieën zou doen gelden. Met welke voorlopige conclusie wij naderen tot de zogeheten Emancipatie der Joden, die Mendelssohn nét niet meer heeft beleefd. Want hij stierf vijf jaar voordat de burgerlijke gelijkstelling der Joden te Parijs werd geproclameerd door de Franse Revolutie, en wel op 21 september 1791. Over deze Emancipatie heeft hij zich aan het slot van Jerusalem nog wel uitgesproken. Maar zijn woorden mogen hier slechts aange haald worden als bewijs voor des wijsgeers naïeve levensopvatting. Hij schreef: * ) Naar F. Kobler, a. w.
50
„Wenn die bürgerliche Vereinigung unter keiner anderen Bedingung zu erhalten (ist), als wenn wir von dem Gesetze abweichen, das wir für uns verbindlich halten, so tut es uns herzlich leid, was wir zu erklären für nötig erachten: So müssen wir lieber auf bürgerliche Vereinigung Ver zicht tun.”
De werkelijkheid was wel geheel anders!
EMANCIPATIE,
DE N IE U W E
MASJIEACH
Analyses van historische ontwikkelingen kunnen dikwijls verrassingen bieden. Vooral als het gaat om „slogans” , die in al te langdurig en oppervlakkig gebruik zijn afgesleten. De zionistische propaganda tot 1940 werkte met de slagzin „de Emancipatie der Joden is mislukt” . Tegenstanders propageerden, dat de Emancipatie zou moeten worden ver dedigd ofwel integraal doorgevoerd. Historisch hebben wij slechts vast te stellen, dat als gevolg van een evolutie, die sedert de tweede helft van de 18e eeuw haar beslag kreeg, de Joden (in ons geval in Nederland) wat de burgerrechten betreft gelijk werden gesteld met de niet-Joodse burgers in de landen der ballingschap. Daarnaast is het zonneklaar, dat in sociaal-economisch opzicht bepaalde Joodse groepen (wij spreken in het vervolg uitsluitend van Nederland) hierin hun voordeel zagen. Geestelijk voorbereid door de Mendelssohnse propaganda voelden deze Joodse burgers zich door de machtsverschuivingen gedurende de Franse Tijd sterk genoeg om deze gelijkstelling te verwezenlijken. Op 2 september 1796 (vijf jaar na Frankrijk) werd het „Decreet over den gelijkstaat der Joodsche met alle andere Burgers unaniem genoomen” . De tekst luidde: 1. Geen Jood zal worden uitgesloten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zijn, en die hij begeeren mogt te genieten, mits hij bezitte alle die vereischten, en voldoe aan alle die voorwaarden, welke bij de algemeene constitutie van iederen activen burger van Nederland gevorderd zullen worden. 2. Bij eene circulaire missive zal aan de hoogste geconstitueerde Magten der respective gewesten van dit Decreet worden kennis gegeven, met bijgevoegde adhortatie, om het effect der grondbeginzelen, waar op hetzelve rust, aan iedereen Jood, die dit begeeren zal, te doen genieten, voor zoo verre dit vóór de invoering der Constitutie zal kunnen geschieden; en om voorts die sanctie, welke door de voormalige Provinciale of Stedelijke Regeringen aan de zogenaamde kerkelijke Reglementen der Jooden gegeven is, maar welke door de omhelzing der tegenwoordig erkende grondbeginzelen reeds gerekend moet worden in effecte vervallen te zijn, en welke tegen het Decreet dezer Vergaderingen van 5 Aug. 1.1. lijnregt strijdt, voor vervallen te verklaren. 3. De Representanten Schïmmelpenninck, Kantelaar, Hahn, Van Hamelsveld en de Vos van Steenwijk, worden bij dezen verzocht en gecommitteerd, om een concept van zoodanige eene Missive te formeren, en zoo spoedig mogelijk ter Vergadering te exhiberen. En zal Extract dezes gezonden worden aan den Representant Schimmelpenninck als eerstbenoemden in gemelde commissie, en aan de Requestranten om te strekken tot dezelver narigt respectivelijk.
Het is altijd de „goede” gewoonte geweest beschouwingen over de Emancipatie van
51
modern-nationaal Joods standpunt te omgeven met een kritiek, waarvan het diepste wezen volstrekt onhistorisch is. Het gaat immers niet aan dit geslacht van 1796 af te doen met een begrip als „geassimileerd” , dat ontleend werd aan het arsenaal van een 19e eeuwse Joods-nationale beweging. De vrijgevochten Joden van 1796 waren kosmopolieten, wier denkbeelden slechts benaderd kunnen worden uit de tijd zelf. Wij hebben het wel ge makkelijk in onze negatieve oriëntatie op het déraillement uit de vorige eeuwen. Het waren veelal eerlijke idealisten, die — hoe vreemd het ook moge klinken — in de Eman cipatie een Messiaans ideaal trachtten te beleven. In dezelfde zin, waarin wij dit later mutatis mutandis zullen aantreffen bij de socialisten.
Wij lezen de „ Aanspraak” door den burger H. L. Bromet ,,Gedaan in de Sociëteit Felix Libertate, op den 7 Maart 1795 / Het eerste jaar der Bataafsche vrijheid / Door den Burger H. L. Bromet / Te Amsterdam / Bij ]. L. van Laar Mahuët / Boekverkooper, en De Erven Jac. Benedictus / op de Joodse Breestraat, Drukker van de Volks-Sociëteit Felix Libertate. 1795. De prijs is 4 Stuivers” „...O , overgelukkige en heilige Epocque! O, lieflijke Vrijheids Boom! welkers Feest wij met vreugde zoo hertig gevierd hebben. O, glansrijk Monument! Dat de reden van uwe stichtinge eeuwig zij! Hier ziet gij, waarde Burgers en Tijdgenooten! een zeventigjaarigen Grijsaard, die van de vruchten van dien gelukzaligen Boom niet kan genieten, wiens overblijf zei eerlang ingezameld zal worden in dat Opperwezen, waar uit alles gesprooten en afgevloeid is, die echter Philantropos en Menschenliever is, en eene brandende ijver en liefde den Mensche toedraagd. Ik heb met vermaak dit Feest bijgewoond en helpen celebreeren, en vreugdetraenen gestort over de aandoenlijke en zieltreffende plechtigheden, daar bij bedreeven. Juicht en bedrijft vreugde, ö Tijdgenooten! met mij over dit genadig tijdstip, dat wij beleefd hebben, en draagt het Opperwezen voor deeze bijzondere gave een dankbaar hert op. O, Nakomelingschap! draagt zorg, om die gunst naauwkeurig te bewaaren, en dat nooit eene krenkinge of schendinge daar in mag komen. En Gij, ö Afstammelingen van Heber! en daarom nog Hebreeuwen genaamd wordt; G ij! die Nazaaten zijt van den Aartsvader Abraham! aan wien, door Goddelijke openbaaringe, in ’t midden van het verblinde en afvallige Heidendom en Afgodendienst, aangewezen is de regte weg, om den eenigen waar en God alleen te eeren; bij wiens Kroost, onder den naam van Israël, alleen met uitsluitinge van alle andere Volkeren, bewaard is gebleven de Eenigheid en Ondeelbaarheid van ’t Opperwezen, en de eenigheid van zijnen Heiligen Naam, in den Bijbel beteekend met het woord HEERE. Gij word, met reden, met eene duizendmaalige verdubbelinge gefeliciteerd! Gij mede Broederen en Geloofsgenoten! die, sedert bijna twee duizend jaaren, zonder eenige schuld, zijt geweest het voor werp van verdrukkinge, vervolginge, bespottinge en verfoeijinge, zodanig, dan den naam zelve van Hebreër, Israëliet of Jood, tot eene schande is geworden. Ik verzwijge de overige Schendnaamen, die men U bijgevoegd heeft. Gij, die, sedert duizend jaaren, uit het Menschdom verbannen zijt, zodanig, dat gij, in ’t grootste deel van ’t verlichte Europa, met de Beesten gelijk gesteld; ja! in sommige Oorden agter de Beesten geplaatst zijt; verkrijgt, door deeze gelukkige Revolutie, op dit stip in onze leeftijd, uw voorig, doch zoo lang ontroofd en verkracht Recht wederom; gij word nu weder gerangschikt onder de Mensehen; gij zult, in weêrwil van alles, nijd, vooroordeel, dweeperij en laster, daar tegen ook mag wroeten en uitspuwen; even als alle andere Mensehen, de Rechten van den Mensch zuiver en onbekrompen genieten, de edelmoedige en heldhaftige Verlossers van het Bataaf sche Volk; die Philosophische Republicqueinen; die kundige Leermeesters van het gansche Menschdom; die wisse Wegwijzers der Verdwaalde, zullen ons de behulpzaame hand bieden, tot het verkrijgen van Vrijheid en Gelijkheid met alle andere. Juicht, Israël! dankt den eenigen eeuwigen; want Geula of Verlossinge is, neffens de verlossinge van het gansche Menschdom, geboren en daar gesteld.
52
Gij, die zoo lange jaaren en eeuwen geen woord hebt durven spreeken, en U alle onderscheidingen, uitsluitingen en ander aangedaan geweld hebt moeten laaten welgevallen, en uwe slaafsche kluisters kusschen, hebt nu, naamelijk in dit gelukkig oogenblik, van deeze heilrijke zoo lang gewenschte Revolutie verkreegen verlof, om uw mond te openen, en mede een beurt om te mogen spreeken. Op deezen dag word bewaarheid, het geene een grooten Leeraar of Propheet, voor zes-en-twintig honderd jaaren, U voorzegd en gepropheteerd heeft. Ten dien dage, zegt den Propheet Ezechiël, in ’t 21ste of laatste vers van ’t 29ste Capittel: „Ten dien dage zal ik den Hoorn van het Huis Israëls doen uitspruiten, ende U openinge des monds geeven in ’t midden van hen; en zij zullen weeten, dat ik de Eeuwige ben.” Zie daar, Israël! door de gelukkige Revolutie, den Hoorn uwes Huizes uitgesprooten; door de Rechten van den Mensch, en daar bij gedecreteerde Vrijheid en Gelijkheid, is uw verlof gegeeven, om, in ’t midden van de Volkeren, uw mond te mogen openen en voor uw recht spreeken, waar in gij, nevens alle andere, deel hebt. Zie daar! door mijn mond, aan gansch Israël, in ’t midden van hen, openinge des monds gegeeven: Dit is de Wil van het eenig ondeelbaar Opperwezen: En nu voor gansch Israël, naar het gebod van de Eeuwige, waar uit alles gesprooten en voorkomstig is, en in wien alles weder invloeijen moet, mijn mond geopend hebbende, zegge ik: Leeve het Bataafsche Volk! Leeve het lieve Vaderland! Leeven alle de Vertegenwoordigers van het gansche Bataafsche Volk en van de respective Steden en Districten! Leeve het edelmoedig Fransche Volk! Leeve de Platonische Republicq van heldhaftige Philosophen! Dat het lieve Vaderland bloeijen, en in zijnen voorigen luister en welvaart zich herstellen mag! Dat het Recht van den Mensch uitgebreid mag worden, en tot die volmaaktheid gebragt, dat niemand meer twijfelen kan, dat Vrijheid en Gelijkheid een aangeboren en onvervreemdbaaren eigendom is, aan alle Menschen, zonder onderscheid, even toebehoorende! Eindelijk, ö waarde Burgers en geliefde Aanhoorders! na U Heil en Broederschap toegewenscht te hebben zal ik mijn mond sluiten; waar mede ik, voor het tegenwoordige, het al gezegd hebbe. H. L. Bromet”
H ET S A N H E D R IN
VAN NAPOLEON
Wat de burger Bromet met de Masjieach bedoelde, was intussen iets geheel anders dan wat in oer-Joodse terminologie eenmaal „Mosjieach” was genoemd en wat wij wel eens ontmoet hebben. Vroeger, in het Amsterdam van de 17e en 18e eeuw, toen Joden nog konden zeggen „Wen meschie-ech komt ” Eenzelfde terminologische „Umdeutung” treft ons in het verder verloop van de Emancipatie en wel op het moment, dat Napoleon te Parijs het Grote Sanhedrin bijeenroept (inderdaad genoemd naar de naam van de over oude Joodse Rechtbank) ten einde de Emancipatie der Joden officieel te voltooien. Ook hier geen historische details. Voor ons is het belangrijk te lezen, wat de grote keizer voorhad. Wij kunnen daaruit eenvoudige conclusies trekken, die van Mendelssohns naïeve idealen niet veel meer overlaten. Het scheen definitief afgelopen met de oorspronkelijke status der Joden. Zelfs hun naam gaat verdwijnen om plaats te maken voor Israëlieten.
53
Slaan wij een blik in de Decisien van den Grooten Sanhedrin, in 1807 te Parijs vergaderd geweest, en die in een dunne brochure werden gedrukt op last van het consistorie der Israëlieten, in de circumscriptie van Amsterdam, dan wordt ons veel duidelijk. Typerend is reeds het vignet op de titelpagina, waar wij de naam lezen van het nieuwe C o n s i st o i r e d e s I s r a ë l i t e s A m s t e r d a m . Van het oude autonome Joodse beginsel is niet veel meer over. „Patrie” is vanzelfsprekend het nieuwe vaderland. In dit geval zij opgemerkt, dat de brochure is gedrukt in 1813 toen Nederland ingelijfd was bij Frankrijk en dus Frankrijk =r Nederland. Het enige, dat ons nog even doet herinneren aan de dagen van vroeger dat zijn de drukkers. Naast Belinfante vinden wij de oude firma’s van weleer vermeld: Van Embden en Proops! „Te Amsterdam, bij J. Belinfante, J. van Embden, S. A. Proops en D. Proops Jz., Drukkers van het Consistorie der Israëlieten, in de Circumscriptie van Amsterdam. — 1813.” 1.
„D e Groote Sanhedrin statueert en beveelt als eene Godsdienstige leer, dat aan alle de Israëlieten van alle de Staten, alwaar de Veelwijverij door de Burgerlijke wetten verboden is, en in het bijzonder, die in het Fransche Keizerrijk en in het Koningkrijk Italië wonen, wordt verboden eene tweede vrouw, bij het leven van de eerste, te trouwen, ten ware eene echtscheiding met deze, overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijke Wetboek uitgesproken, van eene Godsdienstige echtscheiding gevolgd zij, en hem van de banden der Huwelijks bevrijd hebbe. 2.
De Groote Sanhedrin stelt vast en beveelt, als een punt van Godsdienst, dat voortaan geene verstooting of echtscheiding, volgens de wijze van de wet van Mozes vastgesteld, zal kunnen geschieden, dan na dat het huwelijk, door de bevoegde regtbanken, zal zijn verklaard ontbonden te wezen, en zulks, volgens de gebruiken, door het Burgerlijk wetboek voorgeschreven; dienvolgens wordt uit drukkelijk aan alle Rabbijnen, in de beide Staten, van Frankrijk en des Koninkrijks Italië, en alle andere landen, verboden, hunnen dienst tot eenigerlei akte van verstooting of echtscheiding te verleenen, zonder dat het burgerlijk vonnis, waarbij dezelve wordt uitgesproken, hun in behoorlijken vorm vertoond zij; verklarende, dat een Rabbijn, die zich zou veroorloven, dit Godsdienstig bevel te overtreden, als onwaardig zal beschouwd worden, om de ambtsverrigtingen er van in het toekomende te kunnen uitoefenen. 3. De Groote Sanhedrin statueert en beveelt, dat het voor eiken Franschen Israëliet of van het Koningkrijk Italië, een godsdienstige pligt is, de burgerlijk gesloten huwelijken, in het toekomende, in de beide Staten, als verpligtende huwelijken te beschouwen, in zoo verre dezelve de burgerlijke verpligtingen aangaan, en verbiedt dienvolgens aan alle Rabbijnen of andere personen, in de beide Staten, hunnen dienst tot het Godsdienstig huwelijk te verleenen, zonder dat hun bevorens de akte van vereeniging voor den burgerlijken ambtenaar, overeenkomstig de wet, zij vertoond; verklaart daarenboven, dat de huwelijken tusschen Israëlieten en Christenen, ingevolge de wetten van het Burgerlijk Wetboek gesloten, verpligtende en burgerlijk wettig zijn, en dat, schoon dezelve niet vatbaar zijn, om met Godsdienstige plegtigheden bekleed te worden, zij echter geenen Kerkelijken Ban ten gevolge hebben. 4. De Groote Sanhedrin beveelt aan alle Israëlieten van het Fransch Keizerrijk, van het Koningrijk Italië, en van alle andere landen, om met de onderdanen van eiken der Staten, waarin zij wonen, als met hunne medeburgeren en broeders te leven, dewijl zij God als Schepper van Hemel en Aarde erkennen; om dat het de letter en de geest van onze Heilige Wet aldus wil. 5. De Groote Sanhedrin gelast aan alle de Israëlieten, als een wezenlijk Godsdienstigen en tot hun Geloof behoorenden pligt, de aanhoudende en bestendige uitoefening jegens alle menschen, welke
54
God als den Schepper van Hemel en Aarde erkennen, welken Godsdienst zij ook belijden, van alle de daden van regtvaardigheid en liefdadigheid, waarvan hun de vervulling door de Heilige Schriften wordt voorgeschreven. 6. De Groote Sanhedrin stelt vast, dat een Israëliet, in Frankrijk en in het Koningkrijk Italië geboren en opgevoed, en door de wetten dier beide Staten als burger behandeld, Godsdienstiglijk verpligt is, dezelve als zijn Vaderland te beschouwen, dezelve te dienen, te verdedigen, derzelver wetten te gehoorzamen, en zich in alle hunne handelingen, naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te voegen; dezelve verklaart daarenboven, dat elk Israëliet, tot den krijgsdienst geroepen, gedurende den tijd van dien dienst, door de Wet, van alle Godsdienstige gebruiken, die met dezelve niet overeengebragt kunnen worden, ontslagen is. 7. De Groote Sanhedrin beveelt aan alle de Israëlieten, en in het bijzonder, aan die van Frankrijk en des JConingkrijks Italië, die tegenwoordig de burgerlijke en staatkundige regten genieten, de geschikte middelen op te spooren en bij de hand te nemen, om aan de jeugd de liefde tot den arbeid in te boezemen, en haar tot de uitoefening der kunsten en handwerken, als ook tot de vrije beroepen te leiden; dezelve noodigt, daarenboven, de Israëlieten der beide Staten, van Frankrijk en Italië, uit, grondeigendommen aan te koopen, als een middel, om zich te meer aan hun vaderland te hechten; van bezigheden af te zien, welke de menschen in de oogen hunner Landgenooten verfoeijelijk en verachtelijk maken, en alles te doen, wat van ons zal afhangen, om hunne achting en toegenegenheid te verwerven. 8.
De Groote Sanhedrin statueert en beveelt, als eenen Godsdienstigen pügt, aan alle de Israëlieten, en in het bijzonder die van Frankrijk en des Koningkrijks Italië, geenen interest van hunne geloofsgenooten te eischen, zoo dikwerf het zake zal zijn, om den vader des huisgezins in zijne behoefte door een’ gedienstigen leen bij te staan; statueert, daarenboven, dat het wettig voordeel van leen, tusschen geloofsgenoten, alleen in geval van handels-speculatien, waarbij de leener gevaar loopt, of in geval van ophoudende winst, Godsdienstiglijk geoorloofd is, en zulks volgens de, bij de wet van den Staat, bepaalde mate. 9. De Groote Sanhedrin verklaart aan alle de Israëlieten en in het bijzonder aan die van het Fransche Keizerrijk en van het Koningkrijk Italië, dat de bepalingen, bij het voorgaand besluit voorgeschreven, wegens het leenen uit Godsdienstigheid of op interest, van Israëliet tot Israëliet, gelijk mede de grondbeginselen en de leeren, door de teksten der Heilige Schrift over deze zaak aangehaald, zich zoo wel op onze landgenooten, zonder onderscheid van Godsdienst, als over onze geloofsgenooten uitstrekken; beveelt aan alle Israëlieten en in het bijzonder aan die van het Fransche Keizerrijk en van het Koningkrijk Italië, als eene Godsdienstige leer, om in het toekomende geen onderscheid over de zaak van leening tusschen medeburgers en geloofsgenooten te maken, alles overeenkomstig de voorgaande instelling; verklaart daarenboven, dat wie het tegenwoordig bevel zal overtreden, eenen Godsdienstigen pügt schendt, en klaarblijkelijk tegen de Goddelijke wet zondigt; verklaart, eindelijk, dat alle woeker, zonder onderscheid, verboden is, niet alleen van Israëliet tot Israëliet, en van Israëliet tot eenen Medeburger van eenen anderen Godsdienst, maar ook met de vreemdelingen van alle volken; beschouwende deze handelwijze als eene in de oogen des HEEREN afschuwelijke zonde; gebieden insgelijks aan alle de Rabbijnen, om in hunne leerredenen en onderrigtingen bij hunne geloofsgenooten niets te verzuimen, om de in het tegenwoordig besluit vervatte grondregels in hunnen geest in aanzien te brengen,
55
DE N E I E K IL L E
Ergens zijn in dit alles de mensen een beetje op de achtergrond gebleven. Wat ons in de vorige eeuwen zo boeide, dat waren toch die Joden, die in sjoel kwamen en liefde toonden voor mitswoth. Daarom ook in dit nieuwe geslacht even aandacht voor een persoonlijke teneur. Stof is daarvoor voldoende aanwezig en hier en daar van explosieve kwaliteit. Op 28 adar 5557 (26 maart 1797) zegden mir nichts dir nichts 21 leden van de Hoog duitse Gemeente hun lidmaatschap van de Kille op. Een revolte van nieuwlichters kreeg haar beslag. De strijd tussen de oude en een generatie voorstanders van nieuwe denk beelden naderde een kookpunt. Relatief was dit tijdstip nog niet eens zo vroeg. Reeds in 1795 was te Amsterdam een genootschap Felix Libertate opgericht, welke naam („gelukkig door vrijheid” ) niet veel ruimte voor vermoedens overliet. Een leidende figuur van deze Emancipatie-chewre was Mozes Salomon Asser, de stamvader van het later beroemde geslacht van juristen. * ) Ook niet-Joden werden als lid toegelaten. Wij worden onweerstaanbaar herinnerd aan de jaren, direct voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog, toen in de logge beweging Eenheid door Democratie niet-Joodse bestuursleden bij voorkeur naar buiten optraden. De Joodse humor sprak van „de enige chewre met een gois bestuur.” Felix Libertate, waarvan ook de ons bekende Bromet een voorman was, propageerde aan vankelijk voornamelijk de gelijkstelling der Joden. Hun interpretatie van Vrijheid, Ge lijkheid en Broederschap was derhalve nogal eenzijdig. Maar succes had de actie van deze enthousiasten, die bovendien bereid waren alle consequenties uit de Emancipatie te trekken, ook zulke, die strijdig bleken met de interne inzichten van de Kehilla en haar administratieve en geestelijke autoriteiten. Latente conflicten dateerden reeds van kort na de inval. Op de genoemde datum kwam het tot een uitbarsting. De nieuwlichters ver lieten het gemeente verband. Wat te doen? Voor iemand, die zich de moeite heeft getroost de vorige hoofdstukken goed te lezen, is het raden niet moeilijk. Parnassiem pasten — geheel in het kader der autonomie — artikel 22 toe van het nog geldende Reglement van 1737. Een boete van duizend gulden per persoon. Zouden de dissenters in hun beurs tasten? Het leek zeer onwaarschijnlijk. Drie dagen later immers, nauwkeurig op 2 nisan, volgde een exploit van dezelfde notaris J. C. Wagner (die ook vroeger was opgetreden voor de 21 revolutionai ren), namens Rebbe Jitschok Ger (Rabbi Isaac Abraham Graanboom), die zijn lidmaat schap opzegde, omdat hij bij de zogenaamde Neie Kille als Opperrabbijn was aangesteld. De breuk was volkomen. Principieel betekende deze officiële afscheiding een doorbreken van de autonomie. Dit grote feit kan niet worden verdoezeld door de 1001 controversen, die zich toespitsten op allerlei details. Dat interne machtsverhoudingen zoals deze ook in de niet-Joodse Neder landse wereld voorkwamen, eveneens in het Joodse milieu werden uitgevochten, spreekt welhaast van zelf. Zo laat men van de kant van de Neie Kille (in het Hebreeuws Adath
* ) Vgl. thans De Autobiografie van Mozes Salomon Asser toegelicht door I. H. van Eeghen in 55° Jaarboek van Amstelodamum.
56
Jeschurun) dikwijls doorschemeren, dat de machtsusurpatie der Parnassiem tot onge wenste toestanden zou hebben geleid (met name op het gebied van Vleeshal). De proletariërs zouden daarvan het slachtoffer zijn geworden. Historisch is hier voorzichtig heid geboden. De kopgroep van de Neie Kille bestond uit gegoede burgers, die in dit vroege stadium weinig belangstelling aan de dag legden voor een proletariaat, dat nota bene over de gehele linie de kant van de oude Gemeente koos! Opportunisme en handige redeneertrant leidden vaak tot het scheeftrekken van de verhou dingen. Onder de heren van de Neie Kille bevonden zich geslepen debaters; de parnosem van de Grote Kille hadden bovendien het getij tegen! Nochtans is het voor de duidelijkheid gewenst de heren even aan het woord te laten. Dat dit nog mogelijk is, kan overigens als een wonder worden beschouwd. Want in 1826 had de actieve oppasser Bendit Plotske bijna het hele archief van de Neie Kille voor scheur papier verkocht. Slechts een enkel stuk, dat aan het vernietigend oog van deze door tastende sjammesj ontsnapte, bleef bewaard. En hieraan is ook het volgende ontleend: „D e volgende zaken hebben wij, heilige gemeente Adath Jeschurun, op ons genomen rechtop te houden in den dienst in het huis Gods. Daar de oude Gemeente in strijd met de Wet handelt, alleen lettende op haar reglementaire bepalingen, die gebaseerd zijn op de onderdrukking en beroving van de armen, als hare Vleeshal en andere dergelijke zaken als algemeen bekend is, en wij deshalve en om andere zaken hieronder vermeld, die bij hen gebruik zijn, en wegens de sancties ons verplicht hebben gezien bij het gebed en bij de naleving van de goddelijke voorschriften te handelen tegen onzen wil, hebben wij, nu de sancties vervallen zijn (ten gevolge van de verandering van bewind), op ons genomen een gemeente op ons zelf te vormen, ons van hen af te scheiden en bepalingen te maken, gebouwd op de grondslag van het recht en naar de wetten van het land, waarin de privilegien genaamd: de rechten van de mens, de eerste plaats innemen. En ook ons Reglement van Orde voor de Synagoge zal zijn in overeenstemming met hieronderstaande bepalingen en in overeenstemming met wet en recht. En dit zijn de bepalingen van synagogale orde. Hierna volgden 61 artikelen, die in verschillende opzichten aanmerkelijk afweken van de bepalingen geldende bij de oude gemeente. Daarna volgt het reglement der gemeente, verdeeld in 19 capita, tezamen tellende 119 artikelen. Opschrift en inhoud van hoofd stuk I luiden als volgt:
,,De zuil waarop de gemeente Adath Jeschurun onder Godes Hulp bestaan zal en be stuurd zal worden Alle gemeenteleden zullen zorg dragen, dat alles wat de heilige gemeente betreft met de ware en zuivere grondstellingen van onze Heilige Leer zullen overeenstemmen; het tweede artikel: Daar onze Heilige Leer de rechten van de mens in zich bevat, zo zijn alle gemeenteleden verplicht die grond stellingen aan te nemen en zich door hunne handtekeningen te verplichten nooit enige bepaling te maken, helpen maken, of goed te vinden, die niet in overeenstemming is met de rechten van de mens. Het derde artikel behelst voorschriften betreffende een revisie van de Reglementen, het vierde artikel schrijft voor, dat jaarlijks op de 2 september, de dag, waarop de Joden met alle andere landzaten de vrijheid hebben bekomen, feestelijk zal gevierd worden door de voordracht van enige Psalmen en van het gezang „Hamouscheil” met een toepasselijke aanspraak van de Opperrabbijn en verder op de wijze als Bestuurderen der Gemeente te dien opzichte zouden ordonneren.”
57
De voordracht van de „Psalmen” brengt ons dan eindelijk naar Sjoel terug. Want de Neie Kille beschikte sedert 23 juni 1797 over een eigen synagoge aan de Nieuwe Heren gracht tegenover de Plantage. Het programma van de Inwijding verschaft ons een unieke blik in de geestesgesteldheid van deze generatie Israëlieten. Van een van de gezangen (alle uit de pen van Graanboom) luidt de Nederlandse vertaling aldus: Schepper die ook hier en elders zyt, Uwen Naam zy weêr genoemd, Voer me ö God door ’t licht van uwe Majesteit, Daar waar men uw’ Naam thans roemt. In deez’ Kerk, der braven Heiligdom, Zegen ’t Land! verheug ’t Jodendom! Heilige Hymnen, die de ziel bezeft Wen zy zich tot God verheft. — O Gy zyt, als zy haar zugten loost, Al haar heil, haar hulp, haar troost. Al wie needrig Bid en smeekt ! — ö dra Geeft zyn Schepper hem gena! d’Eeuw’ge ken geen onderscheid van staat. Hy is Vader van dit rond! Hy zy Priester, Burger, wys of Raad, Grysaard, jo n g! o hy doorgrond Ieders hart! — o braven weest verheugd! ’t Heiligste offer is ons Deugd. Begin mei 1799 verhuisde de Gemeente naar de Rapenburgerstraat, waar hun gebouwen gevestigd bleven tot 12 augustus 1808, toen Lodewijk Napoleon het bevel gaf tot hereniging van beide Killes. Evenals in 1673 was dus de eenheid weer hersteld door in grijpen van buiten- en bovenaf. Met deze sjoel is de laatste oude gemeente-synagoge binnen onze gezichtskring gekomen. In 1804 werd de dienst er opgeluisterd door een bezoek van Abbé Grégoire, de beroemde Franse voorvechter van de Emancipatie der Joden. Tussen de Parnassiem luisterde hij naar een droosje van Rebbe Jitschok Ger. Eerder had men een eigen Vleeshal opgericht en een begraafplaats gekocht midden in de duinen, te Overveen. N og in het eind van de vorige eeuw werden hier verwanten van de oprichters der Neie Kille ter aarde besteld. A. C. Wertheim rust er. Eenmaal werd zelfs midden in de oorlogsjaren de poort van dit „Kewer Awoth” geopend, toen op 16 juni 1944 hier in het diepste geheim ter aarde werd besteld de urn van de in Westerbork gestorven weduwe van Mr. L. E. Visser, een van de grote figuren uit het bewust-Joodse verzet tegen de Duitse vijand. Ook Graanboom zelf ligt daar begraven. Hij, een proseliet — zoals zijn naam Ger reeds aangeeft — was wel allerminst een Reform-„Rabbijn” naar onze begrippen. Het is niet onmogelijk, dat maatschappelijke moeilijkheden hem ertoe gebracht hebben een „parnose” te aanvaarden die eigenlijk niet
58
strookte met zijn innerlijk. Zijn levensgang vertoont toch al merkwaardige sprongen. Als kind van 12 jaar naar hier gekomen, was hij — zoon van een 69-jarige niet-Joodse vader en een dito 6 4 !-jarige moeder — met zijn ouders en een zuster in het Jodendom opge nomen. Dat geschiedde omstreeks 1750. Arjeih Leib had er niet zo veel voor gevoeld. Aanvankelijk als diamantklover werkzaam, was de jonge Jitzchok eerst later, mede omdat zijn lichaamsgesteldheid de inspannende arbeid niet kon verdragen, tot intensieve studie van de Joodse literatuur gekomen. Vooral de Kabbala trok hem en inspireerde hem al gauw tot een ascetisme, dat zich kwalijk verdroeg met de nuchtere levenspraktijk. In diezelfde tijd dacht hij er ernstig over naar Palestina te gaan, maar Rabbi Saul wist de sympathieke geleerde ertoe over te halen deel uit maken van het college der Chagme Beth Hamidrasj. N a de dood van R. Saul behoorde Jitzchok tot de „dajaniem” die het interimaat (tot 1793) waarnamen. Aan een nog hogere functie kon hij — de proseliet — zeker niet denken. Met een karig loon, zo vertelt hij ergens, moest hij zien rond te komen. Toen kwam zijn kans. Nebbich! Want voor de „maskieliem” van het slag Asser of Bromet was deze in-vrome man niet de geschikte Rabbijn. Wat hij aan wijzigingen tolereerde was tenslotte nauwelijks in staat een kinderhand te vullen, De hereniging van beide killes heeft zich dan ook pijnloos voltrokken. Twee jaar na de dood van de „Raw” heeft diens zoon Israël in een geschriftje „Meiliets Jousjer” zijn vader nog eens extra vrij willen pleiten van alle „misstappen” en aantonen, hoezeer diens „nieuwigheden” op de codex waren gefundeerd. Misschien — zo concluderen kenners — is dat laatste de zoon niet gelukt. Dat neemt niet weg, dat zijn liefdevolle pogingen voor ons het on loochenbaar bewijs hebben geleverd, dat de oud-Joodse eerbied voor een goede vader aanwezig bleef, ook in een Neie Kille.
JOODSE
STEMMEN
Maar hoe ironisch het verloop van ons betoog moge zijn vooral, omdat wij (onhistorisch gesproken) toch al weten, dat de Neie Kille in 1808 weer „besjolem” in de schoot der Moeder-kille was teruggekeerd — in 1795 was het nog lang niet zover. En wij willen de spanning van dit kleine, maar o zo principiële Jodendomsdrama toch vooral blijven vol gen uit de sfeer van de ons vertrouwde omgeving. Dat kan gemakkelijk gebeuren, want de bron ligt voor het grijpen. In ons archief is n.1. een kroniek bewaard, waarin alles haarfijn wordt besproken in de sappige taal van het galoet, het Jiddisch, waarvan ook de „Adath Jeschurun” zich nog niet geheel had losgemaakt, zoals blijkt uit het taal idioom van de enkele bewaarde stukken. Trouwens, hoe lang heeft het niet geduurd, voordat Joodse generaties zich geheel hadden vrijgemaakt van de taal onzer rechtstreekse voorouders! En was (is!) de invloed van de Jiddisch niet te merken tot diep in dat eigenaardige Nederlands, dat alleen Joden spreken en verstaan ? Dr. Slijper mocht terecht spreken van „Geen Jargon — toch Jargon” , toen hij in 1918 de laatste resten een goede
59
beurt gaf. Zijn aanhef brengt ons terug naar de dagen, die wij nu beschrijven. Hij zegt: „D e taal, die onze overgrootvaders binnen de muren van hun woonwijk gesproken hebben en ook wel daarbuiten, als ze over de Blauwbrug kwamen, gaat nu waarlijk sterven. Zelfs hun humor kunnen wij in eigen taal niet meer aan het nageslacht overdragen; wie onzer kan een van die oude, goede moppen onvervalst navertellen? Een enkele misschien; maar voor het merendeel heeft die eigen taal bestaan, is ze dood. O f men dit betreuren moet? Wat heeft dan het onverzwakte pogen van vorige generaties anders bedoeld dan gelijkheid van taal te scheppen voor burgers van dezelfde gewesten? Is niet een eerste eis, die men aan de burgerrechten-verlangenden stellen kan, deze dat zij nu ook de taal van hun omgeving althans spreken?” Ja, zo schijnt het en zo scheen het zeker. Maar theorie en praktijk botsten blijkbaar nog bij het eerste geslacht der Felix Libertate-leden. En bovendien: ze wilden toch in de Joden hoek worden verstaan. En daarvoor was nu eenmaal het Jiddisch nodig, dat daar nog de voertaal en schrijftaal was. Waarin ook de Heer B. I. Benjamins (Bendit ben Eisek W ing) zijn Kronijk schreef, die door de bibliograaf M. Roest werd bewerkt voor de Israëlietische Letterbode, een Maandblad, gewijd aan „Joodsche Wetenschap, Geschiede nis en Letteren” , dat nog steeds om zijn degelijk niveau in de Joodse wereld wordt be wonderd en gezocht. Aan zijn „Uittreksel” ontlenen wij het volgende relaas, dat ons wel spoedig in medias res brengt. „Vele clubsen werden door niet-Israelieten opgericht, grootendeels door onaanzienlijke personen, die zich als ware revolutionaire patriotten voordeden. Zij hielden dag en nacht bijeenkomsten. Ook ontstond er een zoogenaamd sociëteit of club, Felix Libertate genaamd, uit 40 tot 60 zoogenaamde Joden. Zij verlangden gelijkstelling van de Israelieten met de Christenen. Hare directeuren of commissarissen zijn M. S. Asser, Jacob Saportas en H. Bromet; haar Secretaris is H. de H. Lemon. Joachim van Embden en zijn zoon Abraham Levi Hollander en zijn zoon. Izak de Jong Meijersz. en zijn zonen bebooren insgelijks tot de voornaamsten: de overigen zijn niet de moeite waard dat men hen noemt. Wie slechts iets kwaads tegen onze Heilige Leer in den zin heeft is hun man. Hunne slechte handelingen en hunne aanspraken voor de zoogenaamde vrijheid zijn gedrukt in het boek, getiteld Handelingen van de Club Felix Libertate. Den 4den Maart heeft de ceremonie met den vrijheidsboom plaats gehad. Er was bijna door de geheele stad (Amsterdam) feest. Op bevel der overheid moesten 2 weezen van de Asjkenazische en 2 van de Sefardische gemeente aan den optocht deelnemen, van elke gemeente een knaap en een meisje. Van de Joodsche clubisten waren daarbij tegenwoordig, Bromet, Saportas, Asser en de Secretaris De Lemon, benevens Joachim van Embden, David /Friederichfeld, Juda Litwack enz. Ook van de andere clubs, benevens de geheele regeering enz. namen daaraan deel. De trein was zeer lang en is in de couranten gespecificeerd, ’s Nachts was de boom geïllumineerd, alsook de vrijheidsboom op het Koningsplein. Op het stadhuis had ’s nachts een maaltijd en bal plaats. De schouwburgen en opera’s moesten spelen. Alles liep Goddank goed af. De commissarissen der Joden-club verzochten het Comité van waakzaamheid, dat zij aan parnassijns onzer gemeente zou gelasten, om in al onze Synagogen de Rechten van den Mensch te doen afkondigen in het Joodsch-Duitsch. Daar zulks echter met onze H. Leer in strijd is, hebben parnassijns verzocht, dat dit niet zou plaats hebben, hetgeen hun dan ook is toegestaan. Onze Opperrabbijn en die der Portug. Israelieten werden gehoord over de Rechten van den Mensch. De clubisten konden niets uitrichten. Den 17den Maart hebben de Joodsche clubisten weer een request aan het Volk van Holland in den Haag ingeleverd, waarin zij verklaarden, dat de parnassijns tegen de Rechten van den Mensch gekant zijn, alsmede dat de Joden op hun Sabbat de wapenen mogen dragen. Zij mochten echter niet in hun doel slagen, daar hun verzoekschrift werd afgewezen.
60
In dezen tijd begon Joachim van Embden een blaadje uit te geven, zijnde een Samenspraak tusschen Oeri en Hirsch, ten einde den dommen mensch te verlokken, om Godloochenaar te worden en den Sabbat in ’t openbaar te schenden. Ook zijn er geschriften uitgekomen van Bromet, waarin hij wil aantoonen, dat het aan de Joden geoorloofd is, op Sabbat het geweer te dragen. Ook Mozes Asser heeft geschriften uitgegeven, waarin hij beweert, dat de Jood met den Christen in het huwelijk mag treden. God heeft echter den raadslag der booswichten verijdeld. De parnassijns vonden tot dusver steeds gunst in de oogen der overheid en hun werd toegestaan wat zij verlangden. Doch den Joodschen clubisten mislukte alles en zij worden zoowel door niet-Israelieten als door Israelieten veracht. Joachim van Embden gaf in zijn schendblad Oeri en Hirsch eene vertaling in het Joodsch-Duitsch van de Rechten van den Mensch, ten einde den Israël, onontwikkelden man tot zich over te halen; het hielp hem echter niets.”
De ons bekende gebeurtenissen van maart 1797 zijn eveneens aan deze Kroniek ontleend: „Op Zaterdag 1 April wilde de Nieuwe Gemeente godsdienstoefening houden ten huize van Salomon Cats in de Amstelstraat, in het tweede huis van de Turfsteeg. Dit werd echter door den maire verboden. Parnassijns lieten aan alle broodbakkers voor Israelieten aanzeggen, dat zij voortaan potten met spijs voor den Sabbat of andere spijs, die bij een broodbakker gekookt of gebakken moet worden, niet mochten aannemen van degenen, die zich van de gemeente hadden afgescheiden; wie dat wel mocht doen, hem zou het kasjroet ontnomen worden. Zondag 2 April lieten Parnassijns de namen der afgescheidenen op eene lijst in een „kooi” ter synagoge ophangen. Op Vrijdag avond 8 April (Sjabbat Hagadol) heeft de zoogenaamde Nieuwe Gemeente godsdienst oefening gehouden ten huize van Salomon Cats. Bij deze gelegenheid heerschte er groote op schudding, omdat haar opperrabbijn plechtig werd binnengeleid. Daar waren vele patrouilles van de burgerij met scherp geladen, en Nationale Ruiters, die de lieden, welke naar binnen wilden dringen, in arrest namen. De opperrabbijn werd ingehaald door Mozes Asser, Hartog Bromet en dr. De Lemon, die provisioneel hun kerkbestuur vormden, en Mozes Alexander is hun koster of, zooals hij zich noemt, hun secretaris. Zij werden vergezeld door twee officieren met ontbloote degens. Na het Minchagebed hield Mozes Asser een aanspraak in het Hollandsch. Velen van het gemeene clubsen-volk waren in hun bidlokaal. Tegelijk met deze godsdienstoefening was ook die in de synagogen der Oude Gemeente geëindigd. Nu verzamelden zich vele nieuwsgierigen voor het huis van Cats, zoodat er een groote beweging begon te ontstaan en sommigen van de burgerwacht, die tot de partij der Nieuwe Gemeente behoorden, het geweer aanlegden. Doch alles liep Goddank rustig af. Joachim van Embden en zijn zoon lieten zich door eenigen van de burgerwacht naar hun woning geleiden. Den volgenden dag, Zaterdagochtend, hield hun opperrabbijn een derasja in den trant eener predikatie, daar hij zich alleen mag bepalen tot behandeling van zedekundige onderwerpen. Boven genoemde Sjochet is hun voorlezer; hun Baal Koré is Efraim ben Kalman Sjtroo. Voor de Tora werden in de hier voorkomende volgorde geroepen; Salomon Cats, dr. H. de H. Lemon, R. Izak Graanboom, H. Bromet, J. de Jong Meijersz., M. L. de Jong, Mozes Asser, J. Zacharias Jacobs en Ruben Eleazer Jacobs. Te 2 uur werd er Mineha gebeden en ’s avonds Maarib. Den volgenden dag hielden zij geen kerk gang, doch wel 10 April (Erev Pesach) ’s ochtends; zij begonnen echter eerst te half acht. Door onze Parnassijns was een commissie benoemd. Deze commissie begaf zich met de twee Parnassijns Jozef Prins en Lipman de Jongh naar het Comité van Justitie, om te verzoeken, dat de Burgerij en de Ruiters niet meer in de Amstelstraat voor het huis van S. Cats zouden komen, uithoofde daardoor op het aanstaande Paaschfeest groote opschudding en ongelukken konden ontstaan, vooreerst door de verbittering, die onder onze geloofsgenooten van den geringen stand bestaat, ten anderen door opruiingen van beide zijden. Het verzoek werd toegestaan, doch tevens bepaald, dat eenige gerechtsdienaars de orde zouden handhaven. De feestdagen liepen dan ook rustig af. Daar die goede afloop niet beantwoordde aan de verwachting van de Joodsche clubisten, konden
61
zij hun wrevel niet onderdrukken en schreven zij lasterlijke aantijgingen tegen de Parnassijns in twee kranten, in de eene, uitgegeven door Lieve van Ollefen, de andere door Redelinkhuizen. Voornamelijk was hun geschrijf gericht tegen Jozef Prins en Lipman de Jongh. Deze werden als de hevigste Oranjeklanten uitgekreten en beschuldigd het plebs onder de Israelieten tot oproer aan te stoken, ten einde het stadhouderlijk bewind weer in te voeren en meer dergelijke zaken, waardoor ge noemde Parnassijns zich zouden vergrepen hebben aan de bestaande verordeningen en het tegen woordige regeeringssysteem.”
De opvatting, dat Parnassiem reactionair zouden zijn in politiek opzicht wordt vaker vernomen. „Hier op dit Tabernakel hebben Joyluy uwe afgod geplant, oranjeboomen waren hier boven ge plant” - aldus een demagoog tijdens een tumult eenmaal in de Grote Sjoel. Dat in brede kringen van het proletariaat inderdaad nog sprake bleef van eerbied voor de Oranjes blijkt op talloze onverwachte plaatsen. Gogel karakteriseerde het niet onaardig, toen hij formuleerde: „Les juifs sont presque tous fanatiques à l’excès et ne méritent guère d’être reçus dans la classe des citoyens, jusqu’à ce qu’ils aient donné des preuves d’être dignes de ce glorieux nom. Ils sont du partie Orange, et ont bien mal mérité du parti patriote, qui brûle du désir de se venger sur eux.”
Ook zonder dat wij nu verder ingaan op deze problemen, is evident, dat de ingrijpende structuur-wijziging, die wij Emancipatie noemen, niet zo maar door de Joodse gemeen schap werd geaccepteerd. Er rees hardnekkig verzet. Om het te formuleren naar een bekend verhaal: als dit dan de Masjieach was, waarop men zo lang had gewacht, dan gaf men voorlopig niet thuis.
NIET-JOODSE
STEMMEN
Zo dachten dus vele Joden — en de niet-Joden ? Meer en meer blijkt, dat de propaganda voor deze nieuwe ideeën beperkt bleef tot een bovenliggende categorie en dit geldt zowel binnen als buiten de Joodse groep. Een historie van zoveel eeuwen liet zich niet zo maar vergeten. Ook niet door Christenen, wier opvattingen over de Joden gedurende zo lange tijd was beïnvloed door theorieën, die in theologische en andere vooroordelen verankerd lagen — en bleven. „D e Jood” was nu eenmaal een beladen begrip, dat met bespiege lingen over tolerantie niet gemakkelijk kon worden weggeredeneerd. In alle debatten over de Emancipatie komen argumenten naar voren, die in een langdurige geschiedenis daarna nog wel eens hun „bestaansrecht” zouden bewijzen. Twaalf punten worden overal opgesomd, waar in Europa over Emancipatie wordt gediscusieerd; zij vormen bijna een ongevraagd schema voor een moderne antisemitische brochure. 1. De Joden zijn vreemdelingen. 2. Gelijkstelling zou in andere landen verdrukte Joden aantrekken, zodat het land door Joden overstroomd zou worden. 3. De Joden menen, dat hun godsdienstwetten de beste zijn en komen voor deze mening openlijk uit.
62
4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
De Joden houden zich bezig met woeker. De Joden staan verre van de moderne beschaving. Hun leer staat hun toe Christenen te bedriegen. Hun godsdienst schrijft voor Christenen te haten. Zij kunnen geen krijgsdienst verrichten wegens hun Sabbathrust en vele feestdagen. Zij zijn ongeschikt voor de krijgsdienst. Hun spijswetten maken hen tot een ander volk. Zij verlangen naar een ander vaderland en kunnendus het land hunner inwoning niet liefhebben. De Joden zijn wegens de verwerping van het Christendomveroordeeld om een onderworpen volk te blijven.
Door de discussies, die van 22 tot 30 augustus 1796 in de Nationale vergadering werden gehouden, spoken deze „stellingen” . Uit de lange rij van 30 sprekers kiezen wij één, die ons typerend voorkomt, en die als eerste op maandag 22 augustus het woord voerde: Professor Ijsbrand van Hamels veld, hoogleraar in de theologie, in 1787 (na één jaar professoraat) van zijn Utrechtse post ontslagen, wegens patriottische activiteiten. Een voor uitstrevend man dus! Bovendien krachtens zijn opleiding een kenner der materie, schrijver later zelfs van een Geschiedenis der Joden, die in 1807 te Amsterdam verscheen, en wel onder de indruk van het Sanhedrin van Napoleon. Van die Parijse mentaliteit moest de godgeleerde evenwel niet veel hebben, want — en hier raken wij des Pudels Kern — Van Hamelsveld stond op een positief nationaal-Joods christelijk standpunt. Luister naar zijn Voorrede: „Het Joodsche Volk munt in meer dan ééne gewigtige en aanmerkenswaardige bijzonderheid boven andere volken uit, maar voornamelijk ook daar in, dat deszelfs geschiedenis, van den allereersten oorsprong van dit volk af, en vervolgens, zoo lang het in zijn land Kanaan of Palestina eene staatsgesteltenis, als onafhankelijk volk, gehad heeft, nauwkeurig, en in een geleidelijk samenhangend verband, is beschreven, in de gewijde Bijbelboeken, welke de geschiedenis van dit volk, in deszelfs betrekking tot den godsdienst, tot dat Tijdperk hebben gebragt, wanneer de ongewijde geschiedenis krachten genoeg had verkregen, om de verdere lotgevallen des Joodschen volks aan de nakomeling schap over te leveren, tot dat de Stad en Tempel van Jeruzalem verwoest, en het geheele Staats gebouw ten grond toe is nedergeworpen. Ondertusschen is, door deze geduchte gebeurtenis, het Joodsche volk wel uit zijn vaderland ver dreven, en van zijne onafhankelijkheid, als een vrij volk, ontzet, ja, onder alle volkeren, over de geheele aarde, verstrooid geworden; maar het is, des niet te min, door alle eeuwen, tot op onzen tijd toe, een afgezonderd volk gebleven, onvermengd met de andere volken, gelijk hunne Profeten, in het Oude Testament, en gelijk Jezus en zijne Apostelen verzekerd en verklaard hebben, dat dit volk zal blijven, tot dat zij, als de tijden der Heidenen zullen vervuld zijn, weder, als Gods volk, en geliefden om der Vaderen wille, in gunst zullen worden aangenomen. .. Gedurende het tijdsverloop hunner verstrooiing, omtrent achttien eeuwen lang, waren de lotgevallen van dit volk, gelijk men verwachten moet, zeer afwisselende: zij werden vervolgd, onderdrukt, gehoond, en meer dan eens met eenen geheelen ondergang bedreigd, maar telken male, dikwijls zigtbaar door eene bijzonder Voorzienigheid, uitgered en bewaard, zoodat zij, zelfs in de benardste omstandigheden, nog weder eene schuilplaats vonden, en verademing van hunne rampen genoten. Van alle deze hunne lotgevallen ontbreekt ons eene geleidelijke beknopte Geschiedenis. Sedert Josefus, den vermaarden Geschiedschrijver, die hunnen laatsten oorlog met de Romeinen, en den ondergang van hunnen Staat, zoo uitvoerig en nauwkeurig heeft geboekstaafd, hebben wij geenen Geschiedschrijver van naam, die de Geschiedenis der Joden, naar den eisch, heeft beschreven. Alleen in het begin der onlangs afgeloopene eeuw heeft Basnage een vervolg op Josefus in het licht gegeven, hetwelk ook in onze moedertaal is overgebragt; een geleerd werk, maar te omslagtig,
63
en te weinig in den stijl der geschiedenis; dus moeijelijk, om met nut te gebruiken, wanneer men eene aaneengeschakelde, doorloopende geschiedenis verlangt. Andere beschrijvingen van de lot gevallen der Joden, het zij breedvoeriger of slechts schetsgewijze, welke in onzen tijd te voorschijn zijn gekomen, bij gelegenheid der merkwaardige bijeenkomst te Parys, het groot Sanhedrin genoemd, waarvan men in het gemeen zoo veel verwachting had, zijn of verward, of vol misslagen, of te zeer geschoeid naar zekere onderstellingen of vooroordeelen, welke men voor zich zelven heeft opgevat, en ten koste zelfs van de geschiedkundige waarheid wil vasthouden.’’
En dan het slot van deze — naar Eeuwen ingedeelde — geschiedenis: „Dus heb ik de Geschiedenis van de Joden, sedert de verwoesting van hunne Stad en Tempel, waarna zij, tot heden dezen dag toe, onder alle volken, in alle bewoonde werelddeelen, verstrooid geleefd hebben, van eeuw tot eeuw, geleidelijk beschreven, tot op de laatste merkwaardige ge beurtenis, hun groot Sanhedrin, te Parys gehouden, en den afloop daarvan tot dus verre. Merkwaardig is deze geschiedenis, omdat, onder gestadige onderdrukking, onder aanhoudende rampen, welke maar zelden door eenige verademing gematigd werden, dit volk niet van de aarde is uitgeroeid, ook niet onder andere volken is ingesmolten, en dus als verdwenen, gelijk zoo vele andere oude volken, maar dat het nog heden bestaat, afgezonderd bestaat, en onderscheiden van alle andere volken, niet slechts als een godsdienstige aanhang, maar als een volk van onderscheiden oorsprong, van andere zeden en gewoonten, hebbende zijne Wetten, hun door Mozes voorgeschreven, op last en in den naam van God; ik weet wel, dat verscheidene Geleerden, zoo Christenen als Joden, in onzen tijd, beweeren willen, dat de Joden geene Natie meer zijn, doch, zoo hier geene misvatting van het woord plaats heeft, zie ik niet, hoe men deze stelling zal kunnen bewijzen. Zij zijn geene Natie, indien men dit woord bepaaldelijk neemt voor een onafhankelijk volk, in zijn eigen land, onder zijne eigene regering bijeenwonende. Maar zij zijn eene verstrooide Natie, die, hoe zeer in onderscheidene landen aan de landswetten onderworpen, evenwel door zekere betrekkingen, niet alleen van godsdienst, maar van afkomst, van zeden en gebruiken, onderling vereenigd blijven, en zich zelven als vreemdelingen aanmerken in de landen, welke zij bewonen, zij mogen Fransche Joden, Duitsche, Engelsche, Portugeesche Joden zijn, zij zijn allen toch Joden; met één woord, zij zijn, op dezelfde wijze, thans nog dezelfde Natie, die zij waren, toen zij, gedeeltelijk door de Assyrische, gedeeltelijk door de Babylonische Vorsten, uit hun land gevoerd, en in het rijksgebied dier Vorsten overgebragt en verstrooid waren, alwaar zij zich nedersloegen, huizen bouwden, bezittingen verkregen, maar toch de Natie der Joden bleven. Het is waar, die verstrooijing duurde slechts 70 jaren, de tegenwoordige heeft nu bijna achttien eeuwen geduurd, maar door de lengte van de tijd is de zaak niet veranderd.”
Kan het „zionistischer” ? Maar deze theoloog-historicus was dan ook tegen de gelijk stelling, omdat zij niet in zijn wereldbeeld paste. Hij zag het goed! Ze begeren het niet eens in het Bataafse volk te worden ingeüjfd; het zijn slechts enkelingen, die dat willen. Maar die enkelingen — zo vervolgen wij onze beschouwingen — bepaalden de loop der historie. Waarom? Het antwoord op zulke vragen is slechts theoretisch te benaderen en doet hier ook niet ter zake. Wij werken met conclusies en deze zijn hier wel zeer licht te onderkennen. De Emancipatie werd een feit; de autonome gemeenschap der Joden ook in Amsterdam was ten einde. Als „burgers” treden „Israëlieten” over de drempel der 19e eeuw. En de Joden dan die het niet wilden — én de Gojiem die tegen waren? En de juiste argumenten? En — wij worden angstig — de eeuwige beloften aan het oude Joodse Volk, die toch niet waren ingelost door de Verlosser uit de brochure van Bromet? Vrees niet, Israël de oude Mosjieach bleef wachten! Tot een Joods kind, dat hem vroeg: „op wie” , antwoordde hij: „op jo u !”
64
4. Erfenis der Emancipaties
JUBILEUM
DER
EMANCIPATIE
REFORM HET
SEMINARIUM
JUBILEUM
D E R E M A N C I P A T I E *)
In jubilea is het Nederlands Jodendom altijd sterk geweest. Laten wij er het goede van denken: historisch bewustzijn — ook in eng verband — heeft positieve kanten en wij zijn er maar wat blij om, dat in 1846 bij M. Coster Jr. te Amsterdam een anonieme brochure verscheen met als titel: Jubileum der Emancipatie van de Israëliten in Neder land. 2 September, 1796— 1846. Te Amsterdam, bij M. Coster Jr. 1846. Als schrijver wordt door latere bibliografen Dr. S. I. Mulder genoemd, die tijdens het bewind van Koning Lodewijk Napoleon (met M. C. Belinfante en Mozes Lemans) had behoord tot het genootschap Chanog lanangar ngal pie darkoo, dat de eerste Bijbelver taling in het Nederlands voorbereidde! Met de laatste mededeling zijn wij zeer kind aan huis bij Mendelssohn. Mulder en Lemans brachten de eerste Nederlandse vertalingen van Tora en Tefilloth. M. C. Belinfante was lid van het Haagse Genootschap Talmide Tsadik, dat al in 1790! de „gebeeden der Portugeesche Jooden” uit het Hebreeuws in het Nederlands overbracht. Maar waren het juist niet mannen als Mulder, die omstreeks 1846 (na een halve eeuw Emancipatie) zeer goed begrepen, dat er iets schortte. En niet alleen bij de ]oden, die niet wilden, maar ook bij de Gojiem — die even on willig bleven en bleken als wijlen Ijsbrand van Hamelsveld? Mulders taal is typerend:
„Het is hoogst waarschijnlijk, dat van de wederzijdsche kampioenen geen enkele meer het levenslicht geniet. De zeissen des tijds hebben, in vijftig jaren, voor- en tegenstanders weggemaaid; en die thans zijne denkbeelden over de gebeurtenissen dier dagen oppert, zal niet ligt gevaar loopen, eenen der daarbij gehandeld hebbende personen te kwetsen. Maar juist daarom, omdat nu een bedaarder en onpartijdiger geslacht het voorafgaande heeft vervangen, juist daarom zoude het nu van veel belang zijn, indien een geschiedvorscher, met de vereischte kunde en een onbeneveld oordeel, optrad, om den sluijer weg te rukken, welken een vijftigjarig tijdvak over dit gedeelte onzer volksgeschiedenis ge trokken heeft. Van het hoogste belang zoude zoodanige arbeid kunnen worden, wanneer men met naauwgezetheid naging, welke de gevolgen waren van eenen maatregel, die toen, behalve Frankrijk, nog geen ander land in Europa voor de Joden had genomen; indien men naar waarheid schetste, wat het Vaderland in het algemeen, en de Joden in het bijzonder, er bij gewonnen hebben; indien men eindelijk in staat ware aan te wijzen, of het in 1796 beoogde doel al dan niet is bereikt geworden. Dan eerst kon het tegenwoordige geslacht beoordeelen, wie der voorzaten gedwaald of met arendsblikken in de toekomst gezien had; dan kon men welligt ook met eenige zekerheid opmaken, wat den Israëliten in Nederland nog te doen overig blijft, om de vruchten van het vóór vijftig jaren uitge strooide zaad in te oogsten; en dan konden welligt ook naburige landen, waar de gelijkstelling onzer geloofsbroederen nog geen veld heeft gewonnen, door de uitkomsten der werkdadige ondervinding, van hunne verblindheid genezen worden. In de verwachting, dat zoodanig onbevooroordeeld geschiedvorscher weldra optrede, moge de volgen de schets, hoe onvolledig ook, er toe strekken, om, bij de Israëliten van 1846, den dag in herinnering te brengen, die door hen als jubelfeest eener blijde gebeurtenis verdient gevierd te worden, zoo als dezelve dan ook, gedurende de eerste tien jaren, bij de voormalige nieuwe Gemeente, in hare Syna goge, door predikatie en gezangen is herdacht geworden.”
* ) Vgl. voor de documentatie van dit gehele hoofdstuk: J. Meijer, Erfenis der Emancipatie. Het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de 19e eeuw, Haarlem 1963.
66
„A ls blijde gebeurtenis verdient gevierd te worden ” Dat liegt er niet om! Er valt heel wat aarzeling in die paar woorden te beluisteren. Want — en wij beginnen met de niet-Joodse aspecten — het was niet zo vlot gegaan met een en ander. In Europa had de anti-Joodse Damascus-affaire aandacht getrokken tot in de Eerste Weesperstraat, waar op No. 19 de Sefardische „boekverkooper” Carillon woonde, die in 1840 een brochure uitgaf: Verzameling van stukken betreffende het gebeurde met Pater Thomas, verrijkt met notds ten dezen, en voorafgegaan van eene Memorie of uitboezeming van billijke verontwaardiging bij het lezen der barbaarsche en vreeselijke folteringen, die de eerbied waardigste mannen onder Israël, wegens eene even zoo valsche als ongerijmde aantijging, te Damascus en elders, hebben moeten ondergaan; toegewijd aan Nêerlands bevolking van alle klassen en standen, door A. C(ohen) C(arillon). Te Amsterdam bij Carillon, Boekverkoper op de Eerste Weesperstraat No. 19. 1840. Strijd tegen het bloedsprookje! Dus toch nog nodig, na 1796. Twee jaar later be lasterde de Zweeds-Noorse consul Egidius de Nederlandse Joden. Toen kwam S. P. Lipman in actie en verzorgde brieven, die werden gepubliceerd in de Allgemeine Zeitung des Judenthums. Mulder kende ze goed en nam ze op in de jubileum-brochure van 1846. Wij volstaan met die van Baron Chassé; hij luidt: Breda, den 25 April 1846. Mijn Heer! Het strekt mij tot een wezenlijk genot, den wensch te vervullen, welke UEd. in uwen brief van den 23 dezer te kennen hebt gegeven, om namelijk mijn gevoelen over de Israëliten, onze medeburgers, als soldaten, mede te deelen. Gedurende twee jaren heb ik op de Citadel van Antwerpen een groot getal onder mijn bevel gehad. In al dien tijd hebben zij de beste bewijzen van moed, trouw, krijgstucht en volharding gegeven. Als man van eer kan ik verzekeren, dat, zoo mijn leeftijd niet vervlogen ware, en ik op nieuw een veldtogt moest ondernemen, ik mij zeer gelukkig zoude achten, over eenige duizende dier brave soldaten het bevel te voeren. Ik hoop hiermede aan uw verlangen voldaan te hebben, en verzeker u, dat deze gelegenheid mij zeer aangenaam was om in aanraking te komen met eenen man wiens naam als Geleerde, Staatsman en Schrijver mij reeds vroeger bekend was. Ik bid u enz. De Generaal der Infanterie, (w .g.) Baron C h a s s é .
Hier werd dus niet met scherp geschoten! Klare taal denken wij — niet zonder ironie deze regels vergelijkend met de foto van het koene, Joodse meisje, dat, het geweer aan de voet, stond afgebeeld in het Algemeen Handelsblad van 19 mei 1962. Er klopte dus iets niet met die „gelijkstelling” . Waarom anders een jubileumgeschrift en dat nog wel een, dat met tientallen namen moest aantonen, dat er toch heel veel verdienstelijke ]oden in Nederland waren geweest en nog existeerden....... De strijd voor de Emancipatie was gestreden en gewonnen. Op papier althans. Maar op papier moest verder worden gestreden! Waartegen eigenlijk? O f misschien toch: waar vóór? O f tegen wie? En — dit het meest essentiële — door wie? De Joden kwamen in aanraking met de griezelige problematiek, die in de debatten ter
67
Nationale Vergadering anno 1796 wel scheen te zijn weggestemd, maar die in 1846 én in 1946! nog zeer werkelijk bestond. Had Ijsbrand van Hamelsveld geen gelijk gehad: de zaak was niet veranderd, zelfs niet na tweeduizend jaar „verstrooiing’\
REFORM
Het is begrijpelijk, dat het vooral de Joden waren, die zich er „kopzorg” over maakten. Zij werden de felste propagandisten der Aufklärung. Want als er dan iets niet klopte in deze gelijkstelling, zou dat dan niet ook (of zelfs uitsluitend) de schuld kunnen zijn van de Joden zelf, die immers niet gewild hadden en nog niet wilden. Over de nietJoodse tegenstanders van 1796 brak men zich niet het hoofd. Gebroken diende de taaie tegenstand van die echte Joden, die nog steeds gebonden bleken aan het oude gezag der Tora; ja, die zelfs nog hoopten op een nationale verlossing in een eigen land. Zo begon een hardnekkige serie pogingen om het Jodendom — het over-oude nationaal-religieuze complex van Tora en Traditie — pasklaar te maken voor de moderne verhoudingen. Invloeden uit Duitsland stimuleerden dit, zoals dit ook in de 18e eeuw het geval was ge weest en in de 20e het geval zou worden. In 1834 kwam naar Amsterdam een der gevaarlijkste propagandisten der Duitse Reformbeweging, de latere beroemde oriëntalist Joseph Dernburg, die wij al eenmaal hebben ontmoet. Hij was een vriend en intimus van Abraham Geiger, de leidende theoreticus van het Duits-liberale Jodendom. Vier jaar lang oefende hij hier zijn functie uit van gouver neur in het rijke bankiersmilieu der Bisschofsheims, die tot 1834 te Amsterdam een kan toor hadden. In die jaren publiceerde Dernburg twee brochures naar aanleiding van het vacante Amsterdamse Opperrabbinaat. In 1837 was Raw Samuel Berenstein gestorven en niemand wist zich eigenlijk goed raad met betrekking tot een opvolger. De leidende groep der ultra-orthodoxie (die wij in het volgende hoofdstuk hopen te ontmoeten), bleek nog steeds geporteerd voor een klassieke Opperrabbijn „alten Stils” , passend in de eeuwen oude traditie onzer Kehilla. Maar het milieu, waarvan Dernburg woordvoerder was, dacht aan een „moderne” Graanboom, maar dan een, die wetenschappelijk zou zijn gevormd en bereid tot het zetten van het mes in het systeem van het Jodendom. De brochures verschenen anoniem en eerst tientallen jaren later verklapte Dernburg het geheim van zijn auteurschap aan de bibliograaf Roest. Er was wel reden voor deze anonimiteit want er wordt met grof geschut gewerkt en de inhoud werd de onbekende schrijver van orthodoxe zijde bijzonder kwalijk genomen. Zijn aanval op het decorum van de dienst (dit eeuwige stokpaardje der geassimileerde reformers) is niet mals. Maar Dernburg laat het niet bij detail-kritiek op synagogale onderdelen. Hij is niet voor niets Geigers favoriet-leerling. Vóór alles is hij de theologische ideoloog, in de zin waarin het Deutschtum dat kende. Wijsgerig geschoold oriëntalist, tast hij zeer bewust de grond slagen van onze godsdienst aan. Evenmin als zijn leermeester wilde Dernburg aanvaarden, dat ieder historische verschijningsvorm en dus ook en vooral het Jodendom slechts mag
68
worden beoordeeld naar haar eigen geest en niet mag worden getoetst (laat staan ge wijzigd) dan alleen op de basis van haar eigen aard en karakter. Vreemd gebleven tegenover de innerlijke ,Jiddischkat” , begonnen mannen als Dernburg het Jodendom te identificeren met onbenullige uitwassen van bepaalde overleveringen ofwel vormen van liturgie. Twijfelend aan een waarachtige regeneratie meenden zij het Jodendom naar eigen smaak en inzichten te kunnen aanpassen aan de mode van tijd en omgeving. Waarbij zij dikwijls veel te veel (ja soms uitsluitend) de nadruk legden op zulke ethische en religieuze momenten, die zich wel verdroegen met het rationalisme hunner generatie. Dernburg, gedurende deze jaren in drukke correspondentie met Geiger (wiens Amster damse voorpost hij was), heeft ernstige pogingen aangewend het Amsterdamse Opper rabbinaat voor een ultra-Reformistische, extreem-liberale figuur te reserveren. Wie moest dan wel komen volgens Joseph Dernburg? Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat de gouver neur der Bischoffsheims zelf het ambt heeft geambieerd. Maar het is er niet van gekomen. Omstreeks 1840 verdween hij van het Amsterdamse toneel. In Parijs zou Joseph op het veld der Oriëntalia wereldvermaardheid verwerven. Het is zeer wel mogelijk, dat hij met zekere Maskieliem contact heeft onderhouden. Een doodenkele keer kwam hij naar hier, waar hij in 1883 zelfs aanwezig moet zijn geweest bij de opening van het nieuwe gebouw van het Beth Hamidrasj aan de Rapenburgerstraat. Op die bewuste avond zou hij met enkele figuren uit de toenmalige Amsterdamse Kille nog hebben gesproken over die roerige dagen, die reeds een halve eeuw achter hem lagen en die hem, de wereldberoemde geleerde, toen onwezenlijk schenen.
H ET SEM IN A R IU M
In diezelfde Rapenburgerstraat werd een jaar na de geruchtmakende brochure van Joseph Dernburg het Nederlandsch Israëlietisch Seminarium gevestigd en wel op no. 177. Het gebouw was een geschenk van de bankier David Hollander uit Altona, de schoonvader van Hirschel Lehren. Op 14 april van dat jaar vond de inwijding plaats, waarbij een jongeman in de dienst voorging, die eenmaal historie zou maken in het ghetto van Am sterdam: Jesaja Kleerekoper, later beter bekend als Rebbe Jesaje, de grootvader van de befaamde socialistische journalist A.B.K. De toevallige coïncidentie, dat wij plotseling door de Rapenburgerstraat tot het Semina rium komen, mag ons intussen niet doen vergeten, dat het deze Rabbijnen-kweekschool was, die — evenals het Opperrabinaat — de inzet vormde van een principieel gevecht op het hoogste niveau tussen de beide uiterste groepen van het Amsterdamse Jodendom. De groep, die in staat zou zijn beide sleutelposities te bezetten, zou het pleit hebben ge wonnen. Dit begreep Dernburg even goed als Hirschel Lehren. N og had de laatste de touwtjes in handen van het onderwijsinstituut, dat een eeuw vroeger door Arjeih Leib in het leven was geroepen.
69
Maar ook aan het wezen van „Sa” adat Bachoeriem” was de tijd niet ongemerkt voorbij gegaan. In 1797 had een der leraren de school wel om zeer bijzondere redenen verlaten: Rebbe Jitschok Ger! Een andere docent, Rebbe Awrohom Susan, zou vanwege de con scriptie in een iets later stadium moeten opkomen voor actieve dienst. En toen bestuurderen op het denkbeeld kwamen voor hem als student in de theologie vrijstelling te vragen, eiste de prefect een legitimatie vanwege de leiding der gemeente. Het was bij die gelegenheid, dat voor het eerst de term „Theologisch Seminarium” naar voren komt. De oude Jesjiewe ging een nieuw tijdperk tegemoet. De modernisatie zou gedurende het eerste kwart van de vorige eeuw ook invloed krijgen op het leerprogram. De eisen des tijds deden zich gelden. De aanstaande geestelijken van het Joodse Nederland moesten leren „Joodsch en Nederlandsch schrijven, lezen en cijferen” . De enige geruststelling voor ons is, dat Joodsch nog de voorrang heeft. De innerlijke problematiek van het Jodendom uit deze generatie treedt wel op curieuze wijze naar voren in een „Sjeile” , die men Raw Berenstein meende te moeten stellen. Namelijk, of het wel geoorloofd was het maatschappelijk onderwijs in eenzelfde lokaal te verstrekken als het Joodsch-theologische. En toen de tolerante Berenstein deciseerde daartegen geen bezwaar te hebben, meenden de docenten Susan en Loonstein het vraag stuk toch nog eenmaal in een regen tenvergadering aanhangig te moeten maken. Men werd het daar niet eens....... Trouwens, ook de veelal proletarische leerlingen moesten er niet veel van hebben. Er wordt gewag gemaakt van kwekelingen, die proberen vrijstelling van het „galches” te ver krijgen. Dit gaat niet eenvoudig, want in de leiding bezetten nieuwlichters belangrijke plaatsen. Op 31 maart 1839 werd met Jacob Jansz. Alberda de rij van niet-Joodse leraren voor algemene vorming geopend. Abraham Delaville, de Hebraïcus, werd toen van dit onderdeel verlost. De weg naar het Nederlands lag open voor een Jodendom, dat het predicaat „Neerlands” wilde verdienen. Het Jiddisj — deze belangrijke schakel met het wereld-Jodendom — werd pijnloos geofferd. Op 27 oktober van het jaar 1840 deed de briljante maggied Content ten bewijze van zijn ook „profane” kunnen en kennen met succes het Nederlandse Onderwijzersexamen van de derde rang. Een echte, Amsterdams-Joodse jongen, in 1818 geboren, kind van arme ouders, net niet bemiddeld genoeg om voor hun zoon des avonds een behoorlijk lamp licht te betalen. Jokef behielp zich derhalve met een brandende vetkaars, wat hem eens — door slaap overmand — bijna het leven heeft gekost. Toen een paar Joden in de zeer vroege ochtend naar de Groentemarkt gingen, werden ze opmerkzaam gemaakt door de lichtende vlammen in de kamer van Jokef. Ze schreeuwden hem wakker en redden zijn leven. Eigenaardig en typerend verhaal uit de oude Jodenhoek, die zoveel „meinses” van de populaire man bewaarde, tot mijn seminariumdagen toe. Die anecdote van het kind, dat hem, rijmende, een cent vroeg: Reb Jokef Content, Geef mijn een cent — Waarop de rebbe: Je ken goed rijme Maar ik heb geen cent bij me.
70
Over zijn Nederlands taalgebruik waren overigens frappante anecdotes in omloop. Het werkwoord „ten top stijgen” gebruikte hij overgankelijk. Als later zijn leerlingen zich over iets verwonderden, reageerde de Rebbe: „Stijg jullie verwondering niet zo ten top.” Dat alles zal ons nauwelijks kunnen doen vermoeden, dat deze Jokef Content een voor aanstaande rol heeft gespeeld bij de eerste Nederlandse taal-manifestatie van ons Semina rium op 18 augustus 1841. Toen had op initiatief van Regenten in de grote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre een openbare vergadering plaats van het Seminarium. Mr. S. P. Lipman sprak de openingsrede uit, zich richtende tot de vergadering, „saamgesteld uit hen, die de eerste en hoogste rangen in den Staat met eere vervullen en uit hen, die nauwelijks zich boven de geringsten in den lande verheffen, uit hen, wier namen uit onze geschiedenis nimmer zullen verdwijnen en uit hen, die tot de meest nederige, meest vergeten burgers behoren; uit hen, die in onderscheidene vakken van geleerdheid en wetenschap tot nauwelijks te benaderen hoogte zijn opgeklommen en uit hen, wier kennis binnen den engsten kring begrensd is; uit hen, die wij als ’s lands vaderen eerbiedigen en uit hen, wier ouderdom nauwelijks de jaren der kindsheid overschrijdt, wier ontwikkeling, geeste lijk, zedelijk en lichamelijk, nog onvoltooid is en in wie wij het opkomend geslacht ontwaren; hier de rechtmatige trots, daar de hoop hunner medeburgers” . Nadat de spreker uitvoerig had stilgestaan bij de historie van de Rabbijnen-school en haar bedoelingen, zei hij letterlijk: „Thans verzoek ik voor een korte wijl uwe aandacht voor een drietal jeugdige kweekelingen, die proeven zullen leveren van kerkelijke voordracht in de Nederlandsche taal. Het zijn de eerste, nog zeer zwakke, zeer wankelende schreden op een nieuwe loopbaan. Laat derhalve geen hooggespannen verwachting de jeugdige sprekers belemmeren. Eerst door langzame en trapsgewijze opklimming zullen zij eenige hoogte kunnen bereiken, waarvan zij nu ver, zeer ver verwijderd zijn. De volmaakt heid wordt nooit dadelijk en met één sprong bereikt. Eeuwen verliepen, alvorens een Stuart, een Borger, een Van der Palm optraden, om niet te gewagen van zoovele levende meesters in de kansel welsprekendheid, van wier lippen honingzoete taal vloeit, die ik hier voor mij en om mij zie. Gij menschenvrienden, voor wie elke vordering welgevallig, iedere aanwinst dierbaar, elke zegepraal verblijdend is, zult de pogingen dezer jongelingen, hoe ook gebrekkig en onvolkomen, toejuichen, om het gewicht der zake, hetwelk onafhankelijk is van hunne zwakheid, en om den invloed, welken de prediking eenmaal zal voortbrengen onder uwe medeburgers van de Israëlietische geloofsbelijdenis.’
Op dat moment kwamen drie kwekelingen naar voren: Hirsch, Hillesum en Content tot het houden van een voordracht. Reb Jokef had als thema gekozen: „De verplichting, die op den mensch en bijzonder op den Israëliet rust, aan zijn kinderen een gods dienstige en doelmatige opvoeding te geven.”
Voor ons weegt de overweging na zoveel jaren zwaarder of dit Seminarium nog wel doelmatig was. Gezien dan ons eigen verleden — en toch ook met het oog op een eigen Joodse toekomst. Want dit „heden” van augustus 1841 stemt wel somber. En dan te bedenken, dat Curator Lipman in een iets later stadium tot het Katholicisme overging en zich naam maakte door „Brieven door eenen Roomsch Katholieken Leek” , waarin (aldus J. A. Alberdingk Thijm) op de eenvoudigste wijs de voornaamste leerstellingen
71
der H. Kerk door toetsing aan de H. Schriften worden toegelicht en gehandhaafd! De oud-curator begon zelfs nog aan een vertaling van het Nieuwe Testament, waarin zowaar Isaac da Costa op zijn sterfbed las. Ja, ver voor 1841 had Samuël Philippus Lipman anoniem gepubliceerd over de Drieëenheid. Het zat er, om zo te zeggen, al jong in. Wat zou Arjeih Leib van zo iets hebben gedacht? Actueler! Wat dachten daarvan de Lehrens ?
72
5. E rf der Eeuweru
DE
LEHRENS
DE J O O D S E HET
AFSCHEIDING
OORDEEL
CHIBBAT JOKEF
VAN
EEN
MESJOMMED
TSION
ETTLINGER ?
SAMSON
RAPHAËL
HIRSCH?
DE LEH R EN S
Hun naam is ons al bekend. Was velen van ons trouwens al bekend. Om hun biografie rankte reeds vroeg een weelderige legende. Wahrheit en Dichtung zijn hier moeilijk te scheiden. Om drie broers gaat het: Hirschel (1784— 1853) Jacob Meijer (1793— 1861) en Akiba (1795— 1876). Hun activiteiten mogen voor ons vooral spreken in verband met de strijd voor de hand having van het klassieke Jodendom tegen het eerste geslacht der burgerlijke geëmancipeerden. Want hier ligt hun onvergankelijke bijdrage tot de historie van onze gemeente. Dat zij ook sociaal-economisch geziene figuren waren van de allereerste rang, deed hun invloed des te belangrijker zijn. Zo is het nu eenmaal in de wereld. Reizigers waren ge boeid door de opmerkelijke Joodse gaafheid van kundige bankiers, die duizenden spen deerden voor uitgaven op Joods-wetenschappelijk gebied, die op Sabbath in witte kleren waren gekleed, in wier milieu op Sjaboengot mystieke hymnen werden gezongen, die Josua Yellin imponeerden. Fierheid typeerde een slag Joden, dat ons — om een moderne term te gebruiken — natio naal aandoet. Bij Willem I verscheen Hirschel eens op een audiëntie, gedurende de Omertijd, ongeschoren, omdat de Joodse traditie wekenlang het af nemen van de baard verbiedt. Zijn excuus luidde: om de wet van een aards koning te eerbiedigen, voegt het mij niet een instelling van den hemelsen Koning te niet te doen. De koning-koopman gaf zich gewonnen. Het Jodendom der Lehrens kan ten dele worden gezien als een „romantische” ver schijningsvorm. Waarbij wij ons dienen te realiseren, dat de term romantiek hier slechts in zeer betrekkelijke mate van toepassing is. Het was een, door de tijdgeest onbeïnvloede, legale voortzetting van de vóór-emancipatorische, religieus-nationale Joodse cultuur. Maar wat het wezen der Romantiek uitmaakte, de fundamentele gespletenheid en de daarmee samenhangende neiging tot beschouwing-op-afstand, dat ontbrak. Daarom ook schijnt ons achteraf de strijd van de Lehrens tegen de Reform een slag in het luchtledige. De „responsen” , die zij in 1845 uitgaven over de assimilatiepogingen der Duitse reform, raken niet het wezen van de zaak. Hirschel Lehren, leerling van R. Arjeih Leib Breslauer (de Penei Arjeih), had nog de klassieke rabbijnse school der 18e eeuw doorlopen. Zeker was in het milieu van de Penei Arjeih ook het probleem der Verlichting aan de orde gesteld. Was Breslauers zoon R. Abraham Löwenstamm niet een van de eerste principiële bestrijders van de Reform ge weest en draagt diens Tsror hachapem niet het stempel van degelijke argumentatie ? Maar het blijft alles in de afgesloten rabbijnse atmosfeer. Wij missen daardoor de moge lijkheid van geestelijke contactpunten met een andere kant. Erger: in feite waren de Lehrens daarop eigenlijk niet ingesteld en zeker niet gesteld. Hun Jodendomsopvattingen dreven hen eerder terug naar een eigen, kleine, privé-autonomie, waarvoor in het vroomChristelijk niet-Joodse Nederland van die dagen een parallel kan worden gevonden.
74
DE JO O D SE
AFSCHEIDING
Zo hebben wij langzaam doch zeker een vraagstuk bereikt, dat onze aandacht ten zeerste verdient: de Joodse „afscheiding** van de jaren dertig. Zeker, er zijn verschillen. De Joodse „afscheiding” werd geen volksbeweging. Hoezeer ook populair bij het Amsterdamse proletariaat, waren de Lehrens wel allerminst leiders naar de snit van Hendrik de Cock en zijn medestrijders. Eerder was in het onderhavige geval sprake van patriarchale verhoudingen op de basis van de oude philantropie (Tsedaka). Maar waar het de beginselen gold, daar bevochten elkander ook hier de structuur van vóór 1750 en die er na. In deze strijd ging het om belangrijke problemen. Men kan uiteraard van een figuur als Hirschel Lehren niet verwachten, dat hij een ideologisch Jodendoms-standpunt formu leerde. Maar in zijn omgeving werd wezenlijk iets aangevoeld van de gevaren, die dreigden. Rondom de Lehrens werd bij voortduring gehamerd op de autonomie der Kehilloth. Men begreep dat een centraal „Kerkgenootschap” de dood moest betekenen van wat men als „nationaal domein” zeer bewust al die eeuwen had gecultiveerd. Hevig was de tegenkanting, die zij ondervonden. Reeds was Hirchel uit Amsterdam verdreven met zijn „particulier minjan” en had hij zijn tenten in de residentie opgeslagen. De wettige weg bewandelend wendde hij zich nu officieel tot de Haagse kerkbestuurderen. Doch zon der resultaat. Zelfs minder principiële lapmiddelen mochten hem niet baten. Zijn rechts kundig adviseur, de niet-Joodse advocaat Mr. Vintjens bleef zonder succes. Hirschel gooide het tenslotte op zijn gezondheid, die hem zou beletten des morgens vroeg ter synagoge te gaan en tevens verklaarde hij zich bereid zoveel te betalen als parnassijns oirbaar achtten voor het deel aan de geldofferingen ter synagoge, waaraan hij zich — door niet aanwezig te zijn — zou onttrekken. Het hielp hem niet. Ondanks het gunstig advies van Opperrabbijn Lehmans (Rebbe Lemmel) werd, mede door steun van de Hoofdcommissie, op 25 december 1825 het houden van aparte godsdienstoefeningen aan Hirschel Lehren verboden. En toen deze zich aan dat verbod niet stoorde, werd hij op 28 maart 1826 beboet. Er volgden requesten aan de minister van Eeredienst en zelfs een uitvoerig schrijven aan de koning. Het minjan bleef verboden. De „Lehrensche secte” (aldus is de betiteling in de officiële stukken) ging nochtans voort met haar activiteiten. Gesteund als zij later nog werd door de fanatieke Haagse parnas Jacob de Pinto, die in 1834 met veel moeite werd weggewerkt. Deze Haagse Parnas zal in 1851 zijn Ernstige overdenkingen publiceren over den gewaanden vooruitgang der Israëlieten. Als eerste in deze gewesten zal hij de individuele assimilatie critiseren tegenover de collectieve, nationale verantwoordelijkheid. „Thans wil ieder, voor zich, meer eer behalen, en bekreunt zich overigens weinig over Israël en over Israëls heilige wet. Ja, wat is het heil van Israël, wanneer sommige personen uit deszelfs midden in Regtbanken, Provinciale Hoven of Staten, of zelfs bij de StatenGeneraal zitting hebben en daardoor alleen voor zichzelven eer oogsten terwijl zij, of schoon den naam van Jood dragende, de Joodsche godsdienst niet kennende, verre van haar voorschriften te eerbiedigen, dezelve openlijk en overal overtreden.” Angst voor het komende kerkgenootschap dreef toen de fanatieke adept van de Lehrense
75
secte tot stellingname vóór de Kehilloth. „W ie is borg voor kosjere kerkbesturen?” Zullen de rabbaniem der 18e eeuw „onvermijdelijk moeten wijken voor eenen Duitschen Doctor, wiens vrijzinnige denk- en leerwijze, de jongelingen, aan zijne zorg toevertrouwd, slechts tot verderf zal kunnen strekken.” Ziehier de achtergronden van het Joodse „1834” , een jaartal, dat ten onzent veel minder bekend bleef dan 1796 — ja, dat geheel kon worden vergeten. Buiten Nederland, in de grote Joodse wereld, was er voor Hirschel, Meijer en Akiba dan nog altijd wel een plaatsje te vinden in Joodse harten, handboeken of encyclopaedieën. Hier werd van hen slechts nog gewaagd in apocrief-legendarische verhalen.
HET OORDEEL VAN
EEN MESJOMMED
Het is frappant, dat tot de zeer weinige Joden aan de top der maatschappij, die de Lehrens morele steun boden, een gedoopte Jood behoorde: Isaac da Costa. Deze Sefar dische romanticus vertoonde in tegenstelling tot de Maskieliem verrassend veel inzicht in een schrijven aan zijn vriend Willem van Hogendorp, die hem — de Joodse vriend — om vertrouwelijke inlichtingen vraagt. Wat is er toch eigenlijk aan de hand met die Amsterdamse Joden, zo moet de referendaris hebben gedacht. Wat kan er nu verkeerd zijn aan apart bidden? 19 december 1822.— Amicissime! Op uwe hoogstaangename van den 16e mij heden ochtend geworden, haaste ik mij u te antwoorden en u over het punt, waarvan gij mij voornamelijk schrijft, het bericht, dat in mijn vermogen is te geven. Ik begin met u te zeggen, dat L. wel verre van een oproerig man te zijn, en alle die fraaie beschul digingen te verdienen, waarmede men hem op eene verraderlijke wijze zwart wil maken, na al hetgeen ik van de man gehoord hebbe, een oprecht Godsdienstig, standvastig en eerlijk man is. Als koopman staat hij aan de beurs van Amsterdam bekend voor een ultra-e erlijk man. Zijne denkwijze (en die van de zijnen) in het Jodendom is zeer streng, evenwel gantsch niet pharizeisch. Zij herinnert veeleer aan die Esseniers, die tijdens de verdeeldheden der Joden in Phariseismus en Saduceismus een vroom en afgezonderd leven voerden onder strenge onthoudingen naar de vigueur des Mozaische Wet en de overlevering, maar met eindeloos meer hartelijkheid en geloof dan de schriftgeleerden, die in het N. T. door hunne huichelarij ten toon gesteld worden. Voorts is hij zeer geleerd, niet alleen in den Talmud, maar ook in de Cabala, eene Joodse metaphysiek, die oneindig veel Christelijks bevat en waarmede de Apostelen zelve, niet onbekend schijnen te zijn geweest. Althands men vindt in die oude Cabalistische overleveringen vele Christelijke dogmata terug, die het Remonstrantisme en Neologisme gelieven weg te werpen. Ik heb mij daarom van Lehren en die met hem zijn altoos veel goeds beloofd en houde hen voor beter Christenen dan menig Leeraar, die in deze dagen het Evangelie heet te prediken. Ja zelfs zoude mij met der tijd een overgang tot het Christendom in die menschen niet verwonderen. Althands geloof ik, dat zich iets zeer verwonderlijks voorbereidt langs deze wijze, waardoor de toetreding van het vleeschelijk Israël tot de kerk van onze Heiland, (die beloofd is) bewerkt of tenminsten voorgeschaduwd zou kunnen worden. Hoe het zijn, bij Lehren bestaat Geloof en Oprechte godsdienstigheid, zoo verre wij dit kunnen ver-
76
zekeren, de een van den ander. Geen wonder derhalve dat de Neologen op dien man woedend zijn, terwijl de gematigde Joden onder de Hoogduitschen, met meer goeden trouw zijn secte voor dweep ziek en alzoo gevaarlijk en nadeelig in hare verspreiding houden. Hij was Parnassijn bij de Hoog duitschen gemeente bij de inrichting van de nieuwe Joodsche scholen (zoo ik het wel heb); en daar hij in conscientie begreep, dat die inrichting met de Israëlitische Godsdienst strijdig was, heeft hij, (dit alles wete ik stellig) met eenige anderen geprotesteerd tegen die maatregel. De koning heeft dit euvel opgenomen. De overigen hebben zich geretrosteerd. Hij heeft gepersisteerd, en is ten gevolge van dien gedemitteerd. In dit alles heeft hij zich als een man van eer onverzettelijk in zijn plichts besef staande gehouden. Sedert is zijne ijver steeds vermeerderd, zoo dat het zeer waard is, dat hij bij de strengste onthoudingen en vasten ook voegt het gedurig gebruik van gewijde baden (die onder toezicht van de kerk staan), welke baden bij de oude en nieuwe Joden ter afwasschinge der zonden (hetgeen ook al zeer merkwaardig is) altoos gebruikelijk zijn geweest. Voorts begrijpt hij volgens de Mozaische wet geen lakensche kleederen te mogen dragen. Zijn plan is eindelijk om, orde op zijne zaken en familiebelangen gesteld hebbende eindelijk (onbepaald wan neer) een reise naar het Heilige Land te maken en aldaar zijne dagen te eindigen. Met deze senti menten begrijpt gij dat hem de dagelijksche oefening der gewone Joden te flauw is. Hij kent daar boven den afval van een groot deel zijner geloofsgenooten en houdt zich eindelijk verplicht tot oneindig strengere en Cabalistische gebeden, dan die van de algemeene Joodsche liturgie. Eenige weinige zoo Portugeesche als Hoogduitsche Joden deelen in zijne gevoelens en in zijne studiën. En het is ten einde deze oefeningen en studiën te beter te verrichten dat hij een vertrek in zijn huis afgezon derd heeft (hetwelk hij tot geen andere onheilige dienst wil gebruiken) alwaar de dagelijksche beden met tien man of meer (doch niet boven de twintig) gelezen worden en vervolgens in de hoogere studiën der Talmud en Cabala gewerkt wordt. Velen dezer menschen ken ik zelf als brave onbe sproken lieden, die op niets minder dan oproerige of kwaadwillige voornemens denken, terwijl ik van geen van allen ooit iets kwaads heb hooren zeggen, buiten hunne zoogenaamde dweepzucht. Gij ziet dus: dat alle de aantijgingen van de tegenpartij zoo valsch als kwaadaardig zijn. Dit is ook gebleken in de twee instantiën van het proces, dat men hem heeft aangedaan en waarvan hij, gelijk gij weet, zoo goed is afgekomen. Doch dit alles is voor U van belang en voor mij en zal daarbuiten wel geen invloed hebben op de decisie, gelijk ook niet het onrechtmatige van een diergelijk besluit, als waarvan gij mij meldt. Van meer dienst kan het de man wezen, indien men zich naar zijne repu tatie en gedrag (niet onder de hem vijandige Joden alleen, maar ook onder de kooplieden der Amsterdamsche „burse” enz) informeerde. Zeer spoedig zouden ten minste de eerste gevoelens en onschuldige bedoelingen van den man in het licht komen. Doch daar is nog meer. De Hoofd-commissie tot de zaken der Israëlieten bestaat, gelijk gij weet, uit mijn oom Capadose de President, voorts Salvador, Teixeira, de Jongh, Asser en Stein en nog een lid te Rotterdam, wiens naam ik mij niet goed herinner. Onder dezen is Stein, die een duivelsche intrigant is, hem bij uitstek vijandig, Asser is het in principe met Stein wel eens, doch is minder kwaadaardig tegen den persoon van L., niet minder tegen de zaak van geloof en godsdienst. Salvador is een man van eer, doch zonder godsdienst en met een Engelsch halfliberaal verstand, voorts niet moeilijk te influenseeren. De Jongh is een godsdienstige Jood, doch behoorende tot de partij der Parnassim, die voor de belangen van hunne Armenkas bevreesd zijn. Mijn oom Capadose, daarentegen is hem altijd zeer genegen geweest en heeft zich in de Algemeene Jaarlijksche Vergadering der Commissie stellig geopposeerd tegen de maatregelen, die de overige leden reeds toen der tijd tegen L. wilden nemen. Zedert heeft men den goeden ouden man, die voor deze menschen nog te ouderwetsch denkt, werke loos trachten te maken en hem overhaald om de loopende zaken (ter zijner verlichting, zoo het heette) aan eene Commissie in den Haag over te laten. Het is dan ook deze gedelegeerde Commissie, die het Rapport zal gesteld hebben, waarvan gij mij schrijft. Het is zeer zeker buiten weten en tegen het geweten van mijn oom. Doch zijn klimmende jaren en zwakheid van geest daaruit voortgekomen, maken hem onmachtig tegen d a t. . . d’inquisitie, waartoe Stein en Asser zamen werken en Salvador zich laat misleiden. Ik ben derhalve zeker, dat wanneer men rechtstreeks het personeel advies van Capadose, als President der Hoofdcommissie woonachtig te Amsterdam (die derhalve de zaak beter dient te weeten, dan de Haagsche Heeren) inwon, dit advies ongetwijfeld voor Lehren zeer gunstig
77
zijn zoude. Zoude hiertoe geen wenk kunnen gegeven worden? Ik bevele U den man en zijne zaak van harte na en ik ben overtuigd, dat in een zeker opzicht zijne zaak die der rechtzinnige Christenen is. Ik verwacht binnenkort eenig nader schrijven van U en hoop U ook van mijn kant spoedig daarop over de overige punten, die wij te behandelen hebben, te schrijven. Van harte, I. Da Costa Amsterdam, 19 Dec. 1822.—
Deze brief werd geschreven niet lang na zijn doop! Kort vóór De Bezwaren tegen den geest der Eeuw.
CHIBBAT
TSION
Dit alles beperkte zich tot de Nederlands-Joodse verhoudingen. Maar de Lehrens zouden geen echte Joden zijn geweest, als zij niet in de stijl van de eeuwenoude traditie ook aan dacht hadden besteed aan een toekomst in het eigen Joodse vaderland. Een notariële acte uit 1908 vertelt ons, „dat ongeveer honderd jaar geleden aan enige belanghebbenden in het lot van hunne arme geloof sgenooten in het Heilige Land gebleken was dat de wijze van inzameling der gelden voor de nooddruftigen aldaar er toe leidde dat een groot deel van het beschikbaar komende bedrag werd geabsor beerd door de reis-, verblijf- en andere kosten van zendboden naar verschillende landen, waarna door thans wijlen de heeren Isaac(?) Lehren en Abraham Prins pogingen werden in het werk gesteld om in dien toestand verbetering te brengen; dat voornamelijk door den buitengewonen ijver en wilskracht van den heer Hirschel Lehren, die kosten noch moeite spaarde om tot een bevredigend resultaat te geraken, een kapitaal werd bijeen gebracht en daarmede een stichting werd in het leven geroepen, welke stichting ten doel heeft de inzameling in verschillende landen van gelden ten behoeve van behoeftige Israëlieten in Palestina, gevestigd is te Amsterdam en den naam draagt van: „Pekidim en Amarcalim der Israëlietische Gemeenten in het Heilige Land” .
„Pekidim en Amarcalim” af gekort „Pikoeam” , betekent eigenlijk „beambten en opzich ters” . Bedoeld is dan: „van de gelden, die werden bijeengebracht tot ondersteuning van behoeftige Joden in het Heilige Land” . Vooral in de 18e eeuw waren bij voortduring — ook uit Amsterdam — Joden (soms groepsgewijze) naar Palestina getrokken. Omdat zij daar in de regel niet in hun levensonderhoud konden voorzien, waren zij aangewezen op ondersteuning vanwege de Gola. De Pekidim-organisatie werd speciaal in het leven ge roepen voor steun aan Joden, die uit West-Europa (Nederland en Duitsland) afkomstig waren. „K olel” ( = gemeenschap) noemde men de nationale groepen, waarvan de leden recht konden doen gelden op een aandeel van de uit bepaalde landen binnengekomen gelden. De groep, die door de Pekidim werd gesteund, werd Kolel HuD genoemd, HuD, een abbreviatuur van Holland und Deutschland. In 1859 verwierven de Lehrens in de oude stad van Jeruzalem een stuk grond, waarop
78
zij huizen lieten bouwen voor de door hen ondersteunde Joden. N og herbergt de oude stad wellicht de concrete resten van hun Zionsliefde, die in het Nederland van hun dagen niet eens zo op zichzelf stond, als men wel geneigd is aan te nemen. Wij denken aan een proletarische „Chewra Kadiesja” als Bene Tsion, Sjomre mitswot we Orach Chajiem, die wekelijks in een oude synagoge bijeenkwam, om te weeklagen over de verwoesting van Jeruzalem. „D e vereniging heeft zich verbonden tezamen te komen in het leerhuis om te klagen over de verwoesting van de tempel en te bidden om Zion en Jeruzalem.” O f ook aan de diep bewogen mannen, die tegen middernacht („chatsot” ) bijeenkwamen, om volgens een bestaand ritueel, te smeken om herstel van Zion en Jeruzalem. Voelden de Lehrens inderdaad iets aan van de scheppende krachten der Zionsidee, die wij in hun daden zo graag willen terugvinden? Was hun arbeid wezenlijk gericht op de grote lijn der nationale Joodse historie? Zeker, zij hebben bij de bekende calamiteiten der 19e eeuw als Damascus-affaire niet werkeloos toegezien. Maar daarin stonden zij met de Liberalen schouder aan schouder. Wij doelen nu op de interne historie van het Jodendom. En dan eens niet van de zijde der „W et” — maar van die van het volk, dat zich in het Galoet wist en reëel wachtte op de verlosser. „Zionisme” , Verlossingsbeweging. Eén aanknopingspunt is er althans: de figuur van Nachman Nathan Coronel. In Amsterdam geboren (1810) uit een Asjkenazische moeder en een Sefardische vader, ontving hij zijn eerste onderricht op het Portugese Etz Haim. Later leerling geworden van Abraham Susan, Dow Beer en Samuel Berenstein, kwam hij thuis bij de Lehrens. Hirschel nam hem mee toen hij naar Den Haag moest verhuizen. Toen Nachman twintig jaar oud was, wilde hij naar Palestina, doch hij kreeg, in verband met de Belgische opstand, geen verlof om het land te verlaten. Eerst na veel moeite verkreeg hij een uitreisvergunning op vertoon van zijn zogenaamde Rabbijnendiploma’s. Een nationaal tegenstuk van de populaire Joodse citadel-poëzie! Nachman vertrok naar Safed, het oude centrum der mystici, huwde daar en reisde naderhand naar Jeruzalem. Hij verwierf talloze, overoude boeken en manuscripten en publiceerde, als resultaat van bestudering dezer werken, veel en belangrijk materiaal. Van de Keizer van Oostenrijk verwierf hij de gouden medaille voor Kunsten en Weten schappen. Niettemin schijnt het ook hem in Palestina zeer moeilijk te zijn gegaan. Zoals dikwijls blijkt uit zijn correspondentie met David Montezinos, voor wie hij nu en dan boeken aankocht. N og doen legenden over zijn bittere armoede de ronde in de Joodse wereld. Coronel is een van die negentiende eeuwers geweest, wiens naam wordt genoemd, waar maar over ]oden wordt gesproken. En deze man kon opgroeien in de milieus van de Lehrens! Toen eenmaal de grote S. D. Luzzatto zich uitsprak over de synthese van zijn universalisme met het messianisme der vroegere én latere geslachten, was het in een brief aan de Jeruzalemmer Nachman Nathan Coronel, de huisgenoot der Lehrens, die zich bleef noemen: „kind van Amsterdam en inwoner van de heilige stad Jeruzalem.” „Schedal’ schreef hem, Padua 21 oktober 1849: „. . . Zwei grosze Neueinführungen tun not: Erstens öffentliche Predigten, um dem ganzen Volk zu zeigen, dasz der Sohn Davids noch nicht gekommen ist, denn noch haben die Völker die Schwerter nicht in Pflugscharen umgeschmolzen... Zweitens, dasz die Juden immer mehr zur Lebensweise ihrer Ahnen zurückkehren, sich von ihrer Hände Arbeit zu ernähren, vor allem durch Kultivierung
79
des Bodens, der die Zierde unter allen Ländern war; und dann wird auch ihnen von neuen wie in den alten Zeiten das Land werden, in dem Milch und Honig flieszt. . . ”
JOKEF
ETTLINGER ?
Maar van dit Jeruzalem terug naar dat van het W esten! Hoe wilden zulke Joden als de Lehrens het Nederlandse Jodendom redden voor een ondergang, die aanstaande scheen. Dan moest (zo redeneerden de gebroeders) eerst het Seminarium zeker worden gesteld en in een later stadium het Rabbanoet. Met dit ideaal voor ogen waren zij — door hun internationale relaties in heel de Joodse wereld bekend en geacht — sedert de jaren twintig doende een Rector te zoeken, die tevens Rosj Jesjiewa kon heten. Reeds in 1829 wendt Jacob Meijer Lehren zich tot Jokef Ettlinger, toen leraar te Mannheim. Geboren in 1798 te Karlsruhe, had de jonge geleerde in Mannheim een Jesjiewa opgericht, waar ook Samson Raphael Hirsch tot zijn leerlingen behoorde. Ettlinger, een der eerste orthodoxe Rabbijnen in West-Europa, die een grondig Joods weten verenigde met een brede algemeen-wetenschappelijke vorming, komt echter niet! Zijn eerste schrijven — dat niet geheel afwijzend schijnt — luidt: Mannheim, Dienstag 2 Marchesjvan 1829. Ihre sehr geehrte Zuschrift „min Rousj Choudesj ho’ower” ist mir zwar zur Zeit richtig zu gekom men. Eine fast drei-wochentliche Anwesenheit in Karlsruhe woher ich erst gestern hierher wieder zurückgekehrt bin, und wie ich als Mitglied der Religions-Konferenz der Grosherzoglichen Oberheits der Israeliten den jährlichen Sitzung der Oberrats „letouwas benei Ameinoe” bei zu wohnen hatte, haben mir jedoch an Erfüllung meiner Pflicht verhindert ihr Wertes früher als jetzt zu beantworten, und ich hoffe, dasz es hinlänglicher Entschuldigungsgrund für Sie sein wird, wenn ich Sie versichere, dass uns wichtige Gegenstände „liesad pinas jikras touroseinoe weëmoenoseinoe hakkedousjo” dort zu behandeln hatte, die mir an kein anderes Geschäft denken lieszen. Jetzt aber, da ich kaum hier bei den lieben meinigen wieder einheimig bin, beeile ich mich als eines meiner ersten Geschäfte ihrem ehrenden Verlangen möglichst nach zu kommen. Ihr Betreben ein Seminar zur Bildung von Rabboniem zu errichten stimmt harmonisch mit einem meiner Geschäfte, die mir gegenwärtig obliegen, überein. Denn vermittelst eines Beschluszes unseres Grosherzogs soll die hiesige Klaus-Stiftung der ich vor gesetzt bin, unter Betrachtung der Grundprinzipien des Stifters, ebenfalls zu einer solchen Lehranstalt verwendet werden, und ich bin beauftragt einen vollständigen^ ?) Lehrplan zu entwerfen und den hohen Stelle for zu legen. So sehr ich aber auch hierdurch in diesen Geschäfte ausgewöhnt bin, so vermag ich doch nicht ihrem Verlangen nach zu kommen, Ihnen einen Entwurf zu der von Ihnen zu errichtenden Anstalt mit zu teilen, weil daher grosze Rücksicht auf das Lokal des Instituts, auf die Zahl der Lehrer welche sie besolden können, auf die ungefähre Anzahl der Schüler, welche Teil an den Unterricht nehmen sollen, auf den Grad ihren Kenntnisse, auf die gegenwärtige Bildungsstufe der Schüler im allgemeinen und auf nicht viele andere Verhältnisse welche Einflusz auf ein solcher Unternehmen haben genommen werden musz. Und die mir sämtlich unbekannt sind. So schwer es aber auch dem Auswärtigen ist hierin etwas gediegenes zu liefern, so leicht ist es demjenigen der nur etwas Sachkenntnis mit Lokalkenntnis und guten Willen vereinigt, einen umfassenden den Umständen entsprechenden Plan zu entwerfen, der freilich, wie alles Menschliche anfänglich mit einigen Irr-
80
tümern vermischt sein wird, den aber der Erfolg läutern und leicht zu einem ersprieszlichen Ganzen abfeilen wird. Im allgemeinen wären die Gegenstände, welche in einer solchen Anstalt unterrichtet werden muszten, zweierlei „Sjioeriem Gemoro” den einen scharf, den anderen gering, „ligmour welisbour” . Dann „Pousekiem” ebenfalls hinsichtlich ihrer Schärfe im Unterricht nach verschiedenen Überstufungen, jede nach der Wichtigkeit der Halachoth. Ferner „lesjoun hakkoudesj” , „dikdoek” , und verschiedenes aus „Tenach” mit guten „Peiroesjiem” . Ferner für jüdische Dogmatik Unterricht in den „Seforiem” : „Chouwous Hallewowous” , ,,Baal Ikkoriem” , „Koezarie” , „Moure Newoechiem” , „oechedoume” . Und endlich Übung in mündlichen religiösen Vorträgen oder „Derosjous” . Gut wäre es wenn ohne Beeinträchtigung eines Anderen mit der „Rousj Jesjiewoh” - Stelle das „Rabbonoes” eines kleinen nahen Landbezirks verbunden werden könnte. Was ich bei meiner Stelle erzielte, weil solches jener Stelle mehr Ansehen und Subsistenzmittel, und dem „Rousj Jesjiewoh” Gelegenheit verschafft seine Schüler an praktischen Rabbinats-funktionen und namentlich an „Sjeeilous” zu üben. Auf ihre zweite Anfrage, ob ich, wenn ich die Stelle eines „Rousj Jesjiewoh” erhalten könnte, solche annehmen, und unter welchen Bedingnissen dieses geschehen wird, kann ich ihnen ebenfalls keine entscheidende Antwort geben, befor ich eine genaue Kenntnis verschiedener Verhältnisse erhalten werde. Denn, ungeachtet ich Familie habe und die Vermehrung derselber erwarte, ungeachtet des Ertrages meiner Stellen nicht hinreicht meine und meiner Familie Bedürfnisse zu befriedigen und ich daher bedacht sein musz mein jährliches Einkommen zu vermehren, so sind diese das Ansehen und der Wirkungskreis zum Guten, welche meine gegenwärtigen Stellen mir verschaffen. Und die Ungewissheit ob der Gehalt welchen der „Rousj Jesjiewoh” zu beziehen haben wird nach Verhältnis der Teuerung in Amsterdam, meinen jetzigen hiesigen überwiegen wird, Umstände, welche mich daran hindern würden eine entscheidende Entschlieszung meinerseits aus zu sprechen, selbst auch dann wenn sie mir die Summe des Gehalts angegeben hätten. Um so weniger kann ich aber selbst hierüber eine Forderung machen, da ich den Bedarf einer Familie um zwar nicht grosz doch als Jehoedie anständig zu leben in Amsterdam durchaus nicht kenne. Ich kann ihnen daher nur in all gemeinen antworten, dass ich nicht abgeneigt bin, jene gesuchte Stelle, wenn ich damit beehrt werden sollte, alsdann an zu nehmen, welch solche unter ehrenden Umständen gegründet, und ihr Ertrag, den meiner jetzigen Stelle bedeutend überwiegen sollte. Wenn sie daher in der Folge das Einbringen jener Stelle genau fixiert haben werden und es für möglich halten sollten, dass mir ein Antrag zu jener Stelle zukommen könnte, so bitte ich sie freund lichst mir jene Besoldungsbestimmung so wie auch den ungefähren Gebrauch einer Familie in Amsterdam gefälligst nennen zu wollen, worauf ich ihnen alsdann einen bestimmten Antwort zu geben die Ehre haben werde. Slieszlich danke ich ihnen ehrbietigst für das geneigte Zutrauen, welche sie an meinen geringen Fähigkeiten gesetzt, so wie für die ausgezeichnete Güte und Freundschaft, womit Sie mir unverdient zu beehren belieben und denen ich mir stets dankbarst gegen sie erinnern werde. Und habe die Ehre unter höflichster Begrüszung ihrer geehrter Familie und besonders „Lemar Ochiev Hirschei” zu zeichnen als ihr ergebene. Hakkoton Jacob Ettlinger.—
SAMSON RAPHAEL HIRSCH?
Verplaatste Ettlingers schrijven ons niet weer ongevraagd naar de dagen van de grote „Geoniem” uit het Amsterdam van vorige eeuwen? Ma a r . . . de tijden waren ver
81
anderd, tempora mutantur en in deze grote Kille waren zovelen, die konden getuigen: et nos mutamur in illis. En vooral daarom kwam deze Raw niet naar Amstel en IJ, waar hij misschien toch nog met de Lehrens een regeneratie had kunnen bewerkstelligen. Intussen gingen de jaren verder en niet zonder risico’s. Want Dernburg mocht dan ver trokken zijn, zijn adepten waren gebleven. Leken-hervormers, zonder enige vorming op Joods gebied, die stelselmatig trachtten ieder Joods gezag te ondermijnen. Een kwaad aardig „amratses” uitte zich in dilettantistische brochures, die nieuwe wegen aangaven, waarlangs het Jodendom zich zou moeten ontwikkelen, wilde het niet in de ogen van „moderne mensen” onmogelijk worden. Het ging in de regel om de „Eredienst” , dit particulier jachtterrein der ongeschoolden. Zo werd in 1859 te Amsterdam opgericht de vereniging „Sjochre Déa” , die zich ten doel stelde de eredienst te hervormen. De initiatiefnemer was de Duitse Rabbijn Dr. Isaac Löw Chronik, in 1831 te Posen geboren. Reeds in 1856 moet hij in Amsterdam hebben vertoefd, nadat hij tot dien (na de revolutie van 1848 uitgeweken) in Zwitserland literair werkzaam was geweest. Zijn werkzaamheden als Reform-rabbijn leidden tot het opstellen van een programma voor de Eredienst, dat een storm van felle protesten ontketende, waar van de rabbinale assessoren A. J. Susan en J. S. Hirsch als de auctores intellectuales moeten worden beschouwd. De reactie der Rabbijnen veroorzaakte een waar straatrumoer, dat niet zonder gevaar bleek. N a het beëindigen van zijn wekelijkse lezing op zaterdag 14 juli 1860 werd Dr. Chronik opgewacht door een woedende met stenen werpende menigte orthodoxen en het scheelde weinig of het was slecht met de geestelijke afgelopen. Sedert kon het optreden van Chronik slechts plaatsvinden onder politiebescherming. Zijn veertiendaagse lezingen — in Het Wapen van Amsterdam aan het Rusland — werden in de regel druk bezocht maar moesten op de duur gestaakt worden. Niet lang daarna vertrok de geestelijke naar Leiden, waar hij op Soekot (2 oktober 1860) een voordracht hield in het gebouw van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. In hetzelfde jaar nog keerde hij naar Duitsland terug. N a een kort verblijf in Berlijn werd Chronik, op aanbeveling van Abraham Geiger, uitgenodigd door de Reform-gemeente Sinai te Chicago om aldaar als „rabbi and preacher” te fungeren. Hoewel de eenheid in de Amsterdamse Gemeente spoedig was hersteld, was het wederom duidelijk gebleken, dat in de hoofdstad behoefte bestond aan een leider, die zowel het vertrouwen genoot van de orthodoxie, als ook van de verder van de kern af staande intel lectuelen en andere exponenten van het liberale burgerdom. Hier raken wij het contact met Amsterdam van Samson Raphael Hirsch. Reeds in 1854 had de grote Rabbijn Neder land bezocht. Aan dit bezoek danken wij het vermaarde Jeschurun-artikel „Aus der Mappe eines wandernden Juden” . De inhoud bestaat vrijwel geheel uit een felle reactie van Hirsch op de kritiek, die de Lehrens op het Jodendom hunner dagen oefenden. De Lehrens, die hem reeds jaren kenden en die ook hem tevergeefs hadden gevraagd als rector van het Seminarium te willen optreden! Wat hij evenmin als Jokef Ettlinger had geambiëerd. Hirsch ziet in, dat ook het Jodendom der gebroeders Lehrens niet in staat zal zijn bredere groeperingen te boeien. Daarvoor is allereerst nodig een nieuwe pastorale oriëntatie op de Jodenheid, maar dan op oude basis. Hij bezocht de scholen en de particuliere huizen, waar nog werd „geleerd” . Hij zag de
82
Synagogen „die groszen und die vielen kleinen, und wahrlich das Herz ging mir auf bei dem Anblick der grossen Menge, die nicht an „hohen” öbligeten Festtagen, die am „gewöhnlichem Sabbath — und Wochentage die Räume füllte. Und doch miiste ich mir sagen, warum fehlt hier der Geist, der begriffe, was hier nun zu thun wäre, auf das auch nach 50 Jahren also die Gotteshäuser sich füllten, das wenigstens hier die Kämpfe erspart blieben, die in anderen Kreisen so schmerzlich tief Alles von einander gerissen” . Vijftig? Reeds 5 jaar na dato was Amsterdam in gisting. Wat lag er nu meer voor de hand dan dat men vanwege de orthodoxie aldaar wederom een beroep deed op de grote Samson Raphael! Zijn antwoord getuigt van welwillendheid en begrip voor de belang rijke zaak. Het ging vergezeld van een anoniem rapport van negen dichtbeschreven vellen. De frontaanval op Chronik is scherp, maar niet minder de aanval op het Amsterdamse milieu, waarin „ ....... eine Capacität, wie sich in diesem Schriftstück ausspricht ....... zu solcher leitenden und erschütternden Geltung kommen konnte” . Uit het verloop der historie blijkt, dat na het vertrek van Chronik de eendracht der ge meente vrij spoedig was hersteld. Een commissie uit de Kerkeraad stelde zich in ver binding met het bestuur van „Sjochre Déa” en een soort compromisvoorstel vormde het slot. Op 4 juli 1861 werd besloten over te gaan tot het invoeren van een koor. Het blijkt, dat de gehele geschiedenis iets minder fundamenteel was dan Hirsch in zijn eerste opwelling had gedacht. Misschien ook was de persoon van Chronik, komende uit de kring rondom Geiger, het centrum van de aanval geweest. Het geheel ging als een nacht kaars uit. Nadat de rust was wedergekeerd, wendde men zich opnieuw tot Hirsch met de uitge sproken bedoeling hem tot het Opperrabbinaat over te halen. Er kwam daarvan echter niets. Wel beveelt Hirsch zijn schoonzoon Güggenheimer aan, toendertijd in Stuhlweissenburg. Maar ook hij verschijnt niet op het toneel. Intussen begint het zoeken door Parnassim min o f meer pijnlijk te worden. Uit een ander schrijven blijkt, dat men naar alle zijden de voelhorens uitsteekt. Een ware collectie ontrolt zich voor onze ogen. Dr. S. B. Auer bach, die in 1863 tot Raw van Halberstadt werd benoemd. Men spreekt van de latere Opperrabbijn van Colmar, Klein. Over Dr. Meier Feuchtwang. Allen geleerden van naam, rabbaniem van formaat. Maar ze kwamen niet. Het zal wel nooit meer kunnen worden nagegaan wie of men inderdaad met klem heeft aangezocht. Van Feuchtwang is het zeker, dat hij geweigerd heeft een proefpredikatie te houden (typerend voor de normen die men langzamerhand met betrekking tot de nieuwe „opperleider” ging stellen!). Maar dat men er moeilijk in slaagde een Raw van betekenis te vinden en dat dit een gevolg was van de in discrediet geraakte naam van de grote „ier wa’eem be Jisraëel” , dat staat vast. Dan in elk geval maar een rector, moeten de Lehrens hebben gedacht en zij kwamen met de candidatuur van de jonge onbekende Joseph Hirsch Dünner, die ten dele op hun kosten zijn studie had voltooid. In 1862 nam hij de leiding van het Seminarium op zich.
83
6. Erflater der Traditieu
DÜNNERS DE
KILLE,
PERSOONLIJKHEID DIE
HIJ
AANTROF
REORGANISATIE VAN HET SEMINARIUM CONTACT HET
MET
MOSES
RABBANOET
HESS
DÜNNERS
PERSOONLIJKHEID
Rondom de eigenlijke persoonlijkheid van Dr. Joseph Hirsch Dünner, in 1833 te Krakau geboren, was reeds ver voor 1940 een rookgordijn van legenden opgetrokken. Het stempel van zijn geestelijke leiding was op de grens van de 19e en de 20e eeuw zo allesover heersend geworden, dat het een oppervlakkige beoordelaar wel moest schijnen, dat zijn optreden al het vóór-Dünnerse Jodendom der 19e eeuw had weggevaagd. De signatuur van de toenmalige geestesgesteldheid (wij doelen op de gehele ontwikkeling tussen p.m. 1900 en 1940) kon nauwelijks doen vermoeden, dat de vroege 19e eeuw ook hier de moeite van het bestuderen waard kon zijn. Dünners komst betekende min of meer een caesuur als eenmaal de Zondvloed. Wat vóór hem was geschied, werd vager en vager. Dat zijn komst en zeker ook zijn Opperrabinaat omgeven waren met een griezelige pro blematiek, dat hij in beide gevallen vele weerstanden te overwinnen had (en niet steeds overwinnaar bleef!), dat hij omstreeks 1860 slechts de zoveelste keus had betekend....... dit alles werd in het geheugen van het Amsterdamse en Nederlandse Jodendom „ver drongen” . Maar ook dit is historisch van belang, want het demonstreert ’s mans ongewone persoon lijkheid. Ieder, die op het Seminarium Dünners Talmidim en onder hen zijn grote leer ling Rector Wagenaar zo vaak heeft horen spreken over D e M e e s t e r , heeft aldus iets kunnen op vangen van de onuitwisbare indruk, die deze man op zijn omgeving, maar speciaal op zijn pupillen heeft gemaakt. Hoe kon tot ver na de Tweede Wereldoorlog Raw Tal in extase geraken als hij sprak over Dünners lessen! En hoe sprak dezelfde daar reeds over, toen hij in het jaar 1903, ter gelegenheid van de 70e verjaardag van de Raw-Reetor, in De Joodsche Courant over de vereerde leidsman schreef. Uit Tals ongedwongen, haast primitief proza treedt het bekende beeld van Dünner te voorschijn. Vooral ook treft de laatste mededeling, die als levend verhaal nog in mijn seminaristentijd de ronde deed. Hoe Dünner gebroken was door het bericht over het sterven van de jonge en begaafde Haagse Raw Tobias Tal. Het was de enige keer in zijn leven, dat de Rector de pedel opdracht had gegeven hem tijdens de les te storen. Hij werd gestoord, ging even naar buiten. Dan zag men hem na een moment krijtwit binnen komen en zich richten tot een van de studenten met de bekend geworden woorden: „W aar waren we ook gebleven, gaat LI verder ” Dit was geen pose ! Dünners kenmerkend Rectoraat werd evenals later zijn Rabbanoet gedragen door een ijzeren plichtsbesef, waarachter een vaak bewogen gemoed schuil ging. Een introverte natuur, die domineerde naar alle kanten op een wijze, die niet ten onrechte ergens „magisch” is genoemd. In deze karakteristiek ligt evenwel een beperking opge sloten. Zijn gevoelsleven bleef diep in hem verborgen. Men kan zelfs stellen, dat deze geleerde gedurig beheerst scheen door een afkeer van extrovertie, die zo licht zou kunnen leiden tot een gemeenzaamheid, die hem — gedurende zijn lange leven — ver bleef. Vooral later zou dit hem (en de Joodse gemeenschap van Amsterdam) duur te staan komen. Henri Polak vertelde mij eens, dat hij tijdens één der talloze conflicten in de Amsterdamse diamantwereld bij Dünner was ontboden. „Ik was blij, dat ik weer levend op straat stond” .
86
Maar hier dient voorlopig één belangrijke conclusie getrokken. Toen de voorzitter van de A.N.D .B. bij Dr. Joseph Hirsch Dünner op audiëntie kwam, was de laatste reeds jaren Opperrabbijn. De jongeman, die in 1862 naar Nederland kwam, ambieerde slechts het Rectoraat van het Seminarium. Hij was een man van de wetenschap, die trouwens op dit gebied al de nodige botsingen achter zich had. Kind van het Oost joodse Krakauer milieu, waar hij zijn eerste en belangrijkste vorming had ontvangen, had zijn studietijd in Bonn hem geconfronteerd met het wetenschappelijke stramien der Westeuropese universiteiten. Inderdaad een kind van twee werelden. De ene beheerst door een figuur als Chajim Nathan Dembitzer, de „D ajan” uit Krakau, die niet alleen schitterde als Talmoedist, maar die ook naam maakte door zijn historische studiën, een uitzondering onder de Poolse Rabbaniem. De andere, die van Bonn, door figuren als Friedrich Ritschl, hoogleraar in de Philologie en als zodanig in een iets later stadium Nietzsches belangrijkste leermeester. Eenvoudig lijkt ons dit alles niet. Te minder, wanneer wij weten, dat Dünner aanvanke lijk een verklaard tegenstander schijnt te zijn geweest van profane wetenschappen. Als zodanig had hij reeds vroeg contact met de gebroeders Lehren. Het is niet eens onwaarschijn lijk, dat zij het zijn geweest, die de begaafde jongeman het advies hebben gegeven tot het volgen van een academische opleiding, waardoor hij aanvaardbaar zou worden als Rector, ook voor de liberale regenten. Ironische speling van het levenslot. Want de scherpzinnige talmoedist werd gegrepen door de moderne wetenschappelijke methoden der universiteit, die zijn eigenlijke levensloop hebben bepaald. Maar wij lopen op ons verhaal vooruit. Wij moeten terug naar 1862, toen een jongeman, wiens naam in de Joodse pers uit die tijd nog niet eens goed gespeld werd, naar Amsterdam kwam. „Kandidaat in de letteren en wijsbegeerte aan de universiteit te Bonn en tevens uitstekend talmudist en, naar men ons verzekert, ook voortreffelijk oriëntalist.” O f Dünner inderdaad een „voortreffelijk oriëntalist” is geweest werd reeds vroeg be twijfeld. Maar in elk geval was het juist, dat aan de kwaliteiten werd toegevoegd, dat, wanneer hij tegen , Ju lij e.k. in functie” zou treden, hij waarschijnlijk „den titel van hum. Philol. Philos. Doctor zal hebben verworven.” Het bericht besluit dan met de nuchtere mededeling: „Het spreekt vanzelf, dat met dusdanige radicale verbetering in verband zal moeten gebragt worden de rijks- en gemeenten subsidie tot bestrijding der meerdere uit gaven. Dat die organisatie eene levenskwestie is voor het Godsdienstige en gemeenteleven van de Israëlieten in de Nederlanden, en dat het te beklagen is, dat Regenten thans over zoo weinig middelen hebben te beschikken, zal wel onnodig zijn hierbij te voegen. Wij hopen nogtans, dat èn de staat èn de gemeenten èn de particulieren door milde bij dragen zullen medewerken tot het verwezenlijken van opgemeld doel, waarvan men met grond de zegenrijkste vruchten voor alle Israëlitische gemeenten in het Rijk mag ver wachten.” De nieuwe Rector van het Seminarium was komende, Waar kwam hij ?
87
DE K ILLE,
D I E HIJ A A N T R O F
Wij hebben ons in dit opzicht al georiënteerd en kennen de voorgeschiedenis van Dünners komst èn de motieven, die daartoe hadden geleid. Maar historisch schijnt het ons toch de moeite waard hemzelf aan het woord te laten over de innerlijke spanningen in het Nederlandse Jodendom omstreeks 1860. Eenmaal heeft hij zich n.1. daarover uit geschreven en wel naar aanleiding van het sterven van de bibliograaf-journalist M. Roest, die gedurende lange jaren Dr. Dünner heeft gesteund in zijn strijd tegen de nieuwlichters, die vóór 1860 al zoveel stof hadden doen opwaaien en die daarna niet van zins bleken hun activiteiten te staken. Althans voorlopig niet. In de Israëlietische Nieuwsbode, waarvan Meijer Roest de kundige redacteur was, heeft de toenmalige Raw (in het nummer van vrijdag 29 november 1889) in een uitvoerig artikel (,,Roest’s leven, werken en streven)” de situatie omstreeks het midden der eeuw geanalyseerd. Aan Dünners woorden behoeft niets te worden toegevoegd: „Tegen het einde van de eerste helft dezer eeuw bood het Jodendom in Duitschland een zoodanig treurig en beschamend verschijnsel aan, dat men te vergeefs zijn wederga in onze zoo oude en rijke geschiedenis zoekt. Een groot aantal van Joodsche geestelijken ontzegden openlijk en plechtig aan het traditioneele Jodendom het recht van bestaan. De eeuwig jonge en heldhaftige krijger werd door hen verloochend en met schimp en hoon overladen, omdat hij, ten gevolge van onnoemlijk vele veldslagen, door hem gemaakt, met vergrijsde haren en bloedende wonden bedekt, omdat zijne kleeding gehavend was. Het niet schoone uiterlijk van den Joodschen geest in dien tijd, een noodzakelijk gevolg van eeuwenlange vervolging en afsluiting, diende den verwaanden en ij delen mannen tot voorwendsel, om dezen geest te doen vervangen door een uitgedost en opgesmukt idiotisme. De luidruchtige eeredienst van het gouden kalf zou nu in de plaats treden van de stille godsdienstoefening in den tempel; de innige, waarachtige aandacht zoude wijken voor gemaakte bezieling, de diepe geleerdheid voor de phrase. En deze beweging had hare ijverige en onverdroten apostelen. Logisch onbegrijpelijk, maar een zielkundig feit. Ook de phrase heeft een tijd van bezieling. Geen wonder nu, dat deze beweging in hare eerste opwinding ook in ons land dragers vond, alleszins geen geestelijken. Deze schande heeft, Goddank, het Nederl. Jodendom niet beleefd. Geen enkele zijner rabbijnen was bereid, het verlangde verraad te plegen. Maar de lucht was zoo vol van de hervormingsmiasmen, dat het minder aangename uiterlijk van het oude Jodendom hier het voertuig werd tot hunne overplanting op jonge rechtsge leerden en geneeskundigen, wier praktijk hun tijd genoeg liet, om zich met godsdienstige ziekten en geestelijke processen bezig te houden. Zij waren het, die hier de rol van de Duitsche rabbijnen over namen. Aan gezag en welsprekendheid stonden onze apostelen bij de vreemdelingen niet ten achter. En zoo togen zij met vollen moed aan het vernielingswerk. Zware tijden waren voor de geloovigen aangebroken, jaren van schrik en angst, van onrust en zorg; want geheel weerloos stond de vrome gemeente daar.”
Dan komt de schrijver tot een essentieel punt van zijn beschouwingen. Het grote gevaar voor het Nederlandse Jodendom trad in dit stadium pas werkelijk in, toen bepaalde godsdienstonderwijzers, die nota bene aan het Seminarium waren gevormd, zich aan het hoofd van de Reform-beweging stelden. Dünner moet bekennen, dat deze mannen hun taak uitstekend hebben begrepen en opgevat. „Met een door en door geleerde wel sprekendheid, met invlechting van citaten uit Bijbel en Talmoed, met kritische beschou wingen over onze liturgie, met wijsgerige opmerkingen over onze geschiedenis, onze
88
zending, ons verleden en onze toekomst, verklaarden zij den verdelgingsoorlog aan en voerden dien tegen het traditioneele Jodendom.” Om tenslotte te concluderen: „In het jaar 1863, het tijdstip, waarin de jonge richting het toppunt van bloei bereikt had, bood het Nederlandsche Jodendom voor hem, die niet bij de oppervlakte staan bleef, maar tot het hart der verschijnselen doordrong, een weemoedigen en zorgwekkenden aanblik aan. Aan den eenen kant het oude Jodendom in 2ijne volle kracht en schitterende glans, aan den anderen kant het jonge geslacht, dat met onvermoeiden arbeid en met buitengewone vaardigheid een graf dolf, dat de gezonde en krachtige dragers van het oude zoude verslinden. Het was aan geen twijfel onderhevig, of, zoo geen onverwachte redding opdaagde, de dagen van het Jodendom ook hier geteld waren.”
Die onverwachte redding kwam nu in de persoon van de schrijver van de geciteerde necrologie. Roest, aanvankelijk eveneens reformistisch ingesteld, werd door Dünner in het rechte spoor gebracht en in de moeilijke jaren tussen 1862 en 1874 als diens jour nalistieke medium gehanteerd. Voortdurend werd de bibliograaf aangespoord om de charletannerieën van de godsdienstonderwijzers aan de kaak te stellen. Verhalen zijn bekend gebleven over boodschappen, die de Rector aan Roest zond met het verzoek zich bij hem te vervoegen. Als de journalist de studeerkamer was binnengetreden, werd hem kort en krachtig een plaats aan de schrijftafel aangewezen. „Schrijf ” Hij werd niet eerder „bevrijd” alvorens zijn artikel te hebben voltooid. Er was veel werk aan de winkel, want genoemde „godsdienstonderwijzers” waren vaak creatief. Al was dan de kwaliteit van hun geschrijf beneden ieder denkbaar niveau. Hoe onderscheiden hun pennevruchten zich zelfs ongunstig van toch al niet originele prestaties, waarvoor in het begin van de eeuw mannen als M. Lemans en S. I. Mulder verantwoorde lijk waren. De laatsten mochten dan weinig oorspronkelijks hebben geleverd, hun ver talingen en bewerkingen (mede door Zunz en later Sachs beïnvloed) waren er toch om hun vlijt en niet eens altijd hun onoordeelkundigheid te demonstreren. Hun correctheid in tekstuitgaven, weliswaar slaafs teruggaande op W olf Heidenheim( die ook in Amster dam werd geplagieerd) was er toch ook nog om te bewijzen, dat zij in meerdere of mindere mate geschoolde hebraïci waren. Dillettanten, zeker, maar die hun grenzen kenden. Omstreeks 1860 waren de epigonen der epigonen aan bod gekomen. Het reeds matige niveau daalde zienderogen. Vooral de redactiebureaus der Joodse weekbladen werden sedert 1849 oorden van een „unverfroren” amratses. Zo gezien moeten de moeilijkheden van Dünners beginperiode niet gering zijn geweest. De nieuwe rector begon echter vol moed met zijn werkzaamheden, die hun eerste uit drukking vonden in het geschrift, waarmee de Reorganisatie van het Nederlands Israëlietisch Seminarium in 1862 een aanvang nam.
89
REORGANISATIE
VAN
HET SEMINARIUM
Op 29 januari van het jaar 1862 voltooide te Bonn J. H. Dünner, cand. theol. et phil., zijn ,,Denkschreiben an ein wohllöbliches königliches Curatorium des niederländischen israelitisch-theologischen Seminars in Amsterdam, die Reorganisirung dieser Anstalt be treffend” . Een vrij uitvoerig rapport, waarin de „designirter Director dieses Seminars” zijn gedachten formuleert. Het is een taai Duits stuk maar de inhoud ervan is onontbeerlijk voor goed begrip van de richting, die de nieuwe Rector voor de oude school van Arjeih Leib insloeg. Het rapport is driedelig. In de inleiding wordt een strakke lijn getrokken, die curatoren inzicht dient te geven in de historische ontwikkeling van het Jodendom. „Aufforderungen, die unsere Zeit den Rabbiner stellt” — daar begint het mee, daar gaat het om. En het sterk door negentiende-eeuwse filosofische inzichten bepaalde betoog eindigt met te consta teren, dat de gecompliceerde maatschappelijke structuur van „onze” maatschappij geheel andere eisen stelt aan een Joodse leiding, die zich nochtans de historische wortels van onze Joodse cultuur bewust dient te blijven. De Jood moet „in beständig bewusstem Zusammenhange mit der Vergangenheit stehen. Bildung dieses so oft miss brauchte und noch mehr missverstandene Wort bedeutet im wahren Sinne des Wortes das Erwachen des Geistes, das Innewerden des nothwendigen Zusammenhanges und Zusammenwirkens aller seiner Richtungen, die Erkenntniss seiner ethischen Bestimmung, durch welche Erkenntniss er den richtigen Massstab für alle seine Beziehung im Leben hat, und eine solche Bildung ist das wirkliche Bedürfniss unserer Zeit. Was anders aber kann uns diese Bildung geben, als die genaue Kenntniss der Vergan genheit und ihres Verhältnisses zur Gegenwart? Ist auch die Erreichung dieser Bildung in ihrer ganzen Bedeutung nicht einem Jeden möglich, so ist sie doch eine nothwendige Bedingung eines jeden Fachgelehrten und um auf das, was uns zunächst beschäftigt, zurück zu kommen, gewiss die Sache des Rabbiners, dessen eigentliche Aufgabe es ist, die durch sein Forschen erlangten Resultate in einem verständlichen, fasslichen, anschaulichen Vortrage seiner Gemeinde mitzutheilen. Denn nur die Einsicht in die Erhabenheit und Göttlichkeit der Religion und Moral, die sich erst in ihrem zusammenwirkendes Verhältniss zu den ändern Geistesrichtungen in ihrer wahren Gestalt zeigen, ist im Stande, das von der Zeitströmung überraschte und zurückgedrängte religiöse Element in der Gemeinde in sein früheres Recht einzusetzen. Und diese Einsicht der Gemeinde zu verschaffen, ist ein integrirender Theil der rabbinischen Wirksamkeit; und diesem gefühlten Bedürfnisse ist auch der bedeutende Einfluss der Kanzel in unsern Tagen zu zuschreiben. Wollte man, sich auf eine traurige Thatsache stützend, dass trotz, ja grade seit der Herrschaft der Kanzel das religiöse Leben immer mehr verkümmert und bald in den letzten Zügen liegt, diese Erklärung als eine Hypothese zurückweisen, wo würde man abermals den ungeheuren Fehler begehen, die Folge mit der Ursache zu verwechseln. Der Grund jener Erscheinung liegt grade in der frühem mangelhaften Ausbildung der Volkslehrer. Als das gedachte Bedürfniss vor einigen Decennien in den Gemeinden erwachte, da fand es die Repräsentanten des Judenthums nicht in der Fassung, weil fern von allem gesellschaft lichem Verkehr und in sich vertieft, seiner Forderung genügen zu können; von diesen zurückgewiesen und von der Bewegung der Zeit fortgerissen warf man sich, unreif und unerfahren, der speculirenden Heuchelei oder der geschwätzigen mit der erbärmlichen Kenntniss der allgemeinen, zum Theil un jüdischen Moral ausgerüsteten Ignoranz in die Arme. Sollen aber diese Schäden ausgebessert werden, so müssen die künftigen Rabbiner ein allgemeines gründliches jüdisches, wie allgemeines Wissen besitzen, und alle gegen die um sich greifende Ansteckung einer missverstandenen Bildung ange wandten Mittel werden vergeblich sein, so lange dem Rabbiner der Vorwurf gemacht werden kann: Du magst ein frommer, tüchtiger Rabbiner sein, aber Du verstehst Deine Zeit nicht, oder bist alles,
90
nur das nicht, was Du eigentlich repräsentierst, Du kennst Deine Religion nicht. Gründliches, all gemeines Wissen allein, ich widerhole es, kann die Zukunft des Judenthums retten; denn Nichts ist der Heuchelei und Unwissenheit so gefährlich, als die zermalmende Kraft der Wahrheit und das Finsterniss verscheuchende Licht der Wissenschaft. Dieses verlangte Wissen aber kann nur durch die genaue Kenntniss der Alterthums, das heisst der klassischen Sprachen, und besonders und vor züglich des Talmuds und der in seinem Geiste später entstandenen jüdisch-philosophischen Literatur erzielt werden; mit ändern Worten, der Rabbiner muss neben einem allseitigen, gründlichen talmudischen Wissen eine gediegene, klassische Bildung besitzen.”
Een niet geringe eis, deze laatste en als wij dan nog lezen, dat de jonge geleerde streeft naar „ein allseitiges, tiefes und gründliches talmudisches Wissen und eine genaue Ver trautheit mit dem klassischen Alterthum” , dan zijn we wel benieuwd. Welnu — het tweede gedeelte van het Denkschreiben houdt zich allereerst bezig met de wijze, waarop het Joodse deel der opleiding gerealiseerd zal moeten worden. Dünner onderscheidt voor de Talmoedische studie — ook en uiteraard bij hem de basis van de Rabbijnse vorming — twee richtingen. Hij betoogt: ,.Genau genommen gibt es nur zwei sich durch ihre Lehrmethode unterscheidenden Talmudschulen. Die eine, mehr in Mittel- und West-Europa einheimisch, hält ihr Augenmerk vorzüglich auf die Quantität des Wissens gerichtet; sie begnügt sich daher mit dem thatsächlichen Verständnis« ihres Gegen standes und geht, so dieses bei dem einem Gegenstände erzielt ist, sogleich zu einem ändern über um so bald als möglich mit dem weitschichtigen, talmudischen Gebiete bekannt zu werden. Ausdauer und Geduld sind als das Wesen dieser Schule zu bezeichnen. Die andere, weil ursprünglich in Polen einheimisch, die polnische genannt, verwirft ganz und gar diese Methode als eine dem talmudischen Studium nicht entsprechende und findet das wahre Studium in der Erforschung der inneren Gesetze des Talmuds, in der Ergründung des Wesens des jedesmaligen Stoffes und dessen Verhältnisses zu allen ihm irgendwie scheinbar oder wirklich verwandten Theilen; dieses Inductionsverfahren hat ihr den Namen der scharfsinnigen gegeben. Ohne mich irgendwie grade zum Schiedsrichter über die Leistungen dieser einander gegenüber stehenden Schulen aufwerfen zu wollen, glaube ich nicht zu irren, wenn ich der letzeren im Namen aller derjenigen, die sich ernstlich mit höheren Wissen beschäftigen, den Vorzug gebe; um somehr, als ich Augenzeuge von den glänzenden Resultaten war, die mit dieser Behandelungsweise bei Jüngelingen — freilich konnten dieselben bei ihrem Eintritte in ein solches Lehrhaus, selbst, wenn auch nur oberflächlich, eine beliebige talmudische Stelle erklären — nach einem dreijährigen Besuch solcher talmudischen Vorträge erzielt worden sind. Es wird wohl fabelhaft klingen, ist aber dennoch Thatsache, dass die Jünger solcher Lehrhäuser durch ihre scharfe Analysirungen, durch ihre Tiefe, in der Beschäftigung mit dem Talmud ergraute Männer beschämt haben.”
Ook hij onderkent hierin wel bepaalde schaduwzijden, maar „nood breekt wetten” . De grondigheid dient te prevaleren boven de hoeveelheid. Wil iemand daarna toch nog kenner van het brede talmoedische gebied worden — „nun gut, so lasse man ihm die dazu nöthige Zeit, man verlange nicht von einem junge Manne das viele Wissen eines Sech zigen.” En bovendien: de Rabbijn heeft nog aan andere eisen te voldoen! En juist voor deze algemene vorming kan door dit geconcentreerde talmoedische onderricht gemakkelijk tijd worden gevonden. Want daarnaast stelt ook de universiteit haar eisen. Al mogen deze laatste niet worden overdreven. Zoals het niet onduidelijk luidt: „Und ersparen wir ferner dem jüdischen Theologen während der Universitätsjahre durch unsern Rath, und wenn nöthig, unser Machtswort die viele Zeit und die grossen Anstrengungen, die er,
91
sich selbst überlassen, auf seinem Fache ganz fremden Studien verwendet, um sie dann, wenn er seinen Amtspflichten gewissenhaft nachkommen will, zu vergessen und dann nur das kindische Vergnügen zu haben, auf seinem Universitätszeugniss eine recht lange Reihe stehen zu sehen ” Niet zonder gevoel voor humor deze karakteristiek! En dan de volgorde: „unsern Rath” — „unser Machtswort” ! Hij staat niet onduidelijk voor ons, de nieuwe Rector. Dünner dacht in dit verband allereerst aan „klassische Bildung!” En zo werd voorlopig ook de algemene gedragslijn. De studenten aan het Seminarium legden voor hun moréexamen het candidaats-examen in de klassieke Letteren af. Maar zover was het nu nog lang niet. Er moest voor dit Rapport worden gevochten en misschien wel naar beide zijden. De ultraliberalen was spoedig duidelijk, dat in deze man, die wist wat hij wilde, hun aartsvijand was binnengehaald. Een wetenschappelijk gevormd Talmoedist, die naar nieuwe wegen zocht voor het oude Jodendom — maar die als basis voor zijn paedagogische opzet slechts de klassiek-rabbijnse opvoeding erkende. Maar waren de Lehrens en hun relaties nu wel zo content met de geleerde, die het weten der Jesjiewes en de ver worvenheden van de Universiteit trachtte te verenigen in een modern Seminarium? Scheen deze nieuwe Rector menigeen niet ook zo’n „Herr Doktor” toe, waarvoor men in orthodoxe kringen altijd zo bevreesd was geweest. „Een Herr Doktor met een bril op” , zoals de Friese Raw Dusnus hoonde. Veel slapeloze nachten zullen het deel zijn geweest van Joseph Hirsch Dünner, de Krakause jongen, die geschiedenis zou maken in het Amsterdamse Jodendom.
CO NTA CT MET MOSES H ESS*)
In de donkere decemberdagen van hetzelfde jaar 1862 schrijft Joseph Hirsch Dünner aan een vriend: „...Ich würde die ganze Nacht durch Ihnen erzählen können und noch lange nicht fertig sein, wollte ich Ihnen all die Hindernisse und Schwierigkeiten, die sich mir hier fast täglich entgegen stellen, mitteilen. Es ist wahr, zum grossen Teil sind sie durch die ausserordentliche, einflussreiche Unterstützung des Dr. Pinner beseitigt, aber, Sie können es mir glauben, es ist noch ein schweres Stück Arbeit zu verrichten. Und doch, auch dies muss ich gestehen, sind wir viel weiter, als ich mir es in Bonn für diese kurze Zeit vorgestellt hatte. Dem Prinzip nach ist das alte System ganz ver nichtet, manche Lehrer ganz entfernt, und ist man jetzt daran, die Schule ganz nach meinem Plan zu organisieren. Diese Woche geht Dr. Pinner nach dem Haag, um bei der Regierung die letzte Genehmigung für die zum Teil schon eingeführte Reorganisation zu erwirken. Und nach der Auf nahme, die meine Denkschrift dort hatte, und den Äusserungen und Versicherungen des Ministers mirgegenüber zu urteilen, kann dieselbe ausbleiben. Ich lebe nun in der Hoffnung, mit dem * ) Vgl. Moses Hess Briefwechsel, herausgegeben von Edmund Silberner (unter Mitwirkung von Werner Blumenberg), ’s-Gravenhage, 1959.
92
nächstkommenden Monat mit einem teils neuen, teils ebenso brauchbaren wie gehorsamen Lehrer personal endlich die so gewünschte Arbeit zu beginnen. Noch eines. Mein Hauptgegner ist nun entwaffnet; den Todesstoss habe ich ihm die vorige Woche versetzt. Festigkeit und beharrlicher Wille wie rücksichtloses Durchgehen waren die Mittel, womit ich die Heuchelei und Ignoranz aus dem Felde geschlagen. Sie werden sich leicht denken können, dass ich bei solchem Stand der Dinge wenig, gar wenig Zeit habe, um für meine Erholung sorgen zu können. Da ich jetzt den ganzen lieben Tag mit dem Seminar, d.h. mit der Beaufsichtigung der Lehrer nicht weniger als der Zöglinge beschäftigt bin und des Abends mit Beseitigung und Abwehrung des immer sich geltend machenden schädlichen Einflusses von allen Seiten: so geschieht es, dass ich gar manchen Tag nicht vor die Tür komme. Ich konnte daher bis jetzt noch nicht den Buchhändler Joh. Müller sprechen. Ich habe aber einen in meiner Nähe wohnenden jüdischen Buchhändler deswegen gesprochen, und derselbe gab mir die Versicherung, sich einige Exemplare kommen zu lassen und auf die verlangte Weise abzusetzen. Doch auch mit Herrn Müller hoffe ich am nächstkommenden Donnerstag, da wir, weil es Freitag ist (erew Sjabbath), frei haben, zu sprechen. Sie sollen dann Nachricht haben. Ich muss jetzt auf hören, da es zu spät ist und ich ausserordentlich müde bin . . . ”
Wie was die „Lieber Freund” tot wie de nieuwe Rector zich zo hoogstpersoonlijk wendde? Waardoor wij een unieke close up voor ons zien van Dünners bevindingen en emoties in deze kritieke dagen van het Nederlandse Jodendom. Ons bovenal welkom, omdat deze gesloten man zich toch zo moeilijk uitte. Het was niemand minder dan de grote voorloper van het moderne Zionisme, Moses Hess. De tekst werd ontleend aan de editie van Hess’ Briefwechsel, die in 1959 te ’s-Gravenhage het licht zag in een bewerking van de Jeruzalemse hoogleraar Edmund Silberner. Bonn was de stad geweest waar de vriendschap was ontstaan; want van vriendschap is sprake tussen twee mensen, twee Joden, die ondanks hun groot verschil in leeftijd zich tot elkander voelden aangetrokken. Moses Hess was in hetzelfde Bonn geboren midden in de Napoleontische tijd, in het jaar 1812. In de wereldgeschiedenis zou hij bekend worden als de grondlegger van het moderne socialisme op een ethische basis. Hij werd daarom ook „Kommunistenrabbi” genoemd. In de historie van het wereldjodendom ligt zijn grootste verdienste op het gebied van de ontwikkeling der nationale idee. Zijn brievenroman Rom und Jerusalem wordt tot de dag van vandaag als een klassiek werk beschouwd in de geschiedenis van het Zionisme. Dat hij — zoals ook uit het ons bekende fragment blijkt — hierover met Dünner heeft gecorrespondeerd (de passus over de boekhandelaar heeft betrekking op de mogelijkheid van verkoop van dit boek te Amsterdam), wijst op de waarde, die Hess hechtte aan Dünners oordeel over fundamentele vraagstukken. Volgens een mondelinge overlevering zou Moses Hess omstreeks 1860 hebben vernomen, dat aan de Universiteit van Bonn een intelligente Jood uit het Oosten studeerde, die zeer bewust op traditioneel-Joodse grondslag leefde. Zo iets was in die jaren minder gewoon dan tegenwoordig. Op een vroege ochtend wachtte Hess Dünner op, toen deze uit sjoel kwam. Er ontstond contact, al spoedig van vertrouwelijke aard. Het is zeer waarschijn lijk, dat ook de Amsterdamse plannen met Hess zijn besproken. De correspondentie toont dit aan. Maar nog belangrijker is het, dat Hess in zijn brieven naar Amsterdam bij voort during spreekt over de Reform, die toen in Duitsland onder Geiger een periode van bloei beleefde. De beide briefschrijvers staan schouder aan schouder in hun verdediging der Joodse traditie.
93
Op 3 juli 1862 heeft Moses Hess de pas benoemde leider van het Seminarium reeds zijn Rom und Jerusalem toegezonden, heet van de pers. „Maar ik verzoek U, het nog niemand te laten zien. Het komt eerst over 8 of 14 dagen in de handel en ik zag gaarne, dat het bij het verschijnen gelijktijdig door U in het „Mainzer jüdischen Zeitschrift” en zo mogelijk ook elders werd besproken” . . .. „Mijn waarde vriend, doe mij het genoegen mij, nadat U alles hebt gelezen, te schrijven hoe gij er over denkt. Ihr Urteil ist für mich massgebend” .
Het boven geciteerde schrijven van Dr. Dunner uit de decemberdagen van het jaar 1862 reageerde op een tweede schrijven van Hess, d.d. 16 december, uit Keulen. Hij schrijft daarin: „Te Amsterdam schijnt mijn geschrift in het geheel niet in te slaan; althans mijn uitgever schrijft mij, dat hij de boekhandel Joh. Müller een partijtje exemplaren heeft gestuurd en daarover niets naders heeft vernomen. U zoudt mij een grote vriendendienst bewijzen door bij deze boekhandel te infor meren, of hij geen exemplaren heeft verkocht. In dat geval, dat wil zeggen, als hij nog exemplaren heeft, zoudt gij hem misschien een aantal adressen van Joodse gezinnen kunnen geven, aan wie hij ze op zicht kan sturen . . . ”
In deze zelfde brief roert Hess het vraagstuk van de Reform aan. „In het algemeen hebben de Joodse reformatoren zich ter gelegenheid van mijn geschrift in hun volle zwakheid getoond. Zij hebben zich ondanks hun stille woede nergens gewaagd aan een prin cipiële polemiek. Goedkope aardigheden, verdachtmakingen, als het heel ver ging mislukte pogingen tot weerlegging van een gedachte op zichzelf of het aantonen van incidentele fouten, waardoor echter het geheel in wezen niet werd aangetast, dat was alles, wat zij konden inbrengen tegen een geschrift, die Ihnen das Herz durchstochen . . . ” „Het bestrijden van de Reform uit een niet-orthodox, doch filosofisch-historisch standpunt heeft reeds het voordeel, dat de „verlichte” Joodse Kerkbesturen geen eer meer stellen in het benoemen van Reform-Rabbijnen, doch het gebied van het Jodendom overlaten aan Joden, dat wil zeggen: kenners van en getrouwen aan de Wet. Zoals zij zich anders over de laatsten schamen, zo zullen zij zich voortaan schamen over de Reformers, die noch de wetenschap noch het publiek aan hun zijde hebben. Want nu de belhamels van de Reform („Leibammel der Reform” ) de draaiziekte hebben gekregen (zoals U weet een ongeneeslijke ziekte van de hersenen bij schapen, waaraan een worm knaagt) loopt de hele Reform-kudde uit elkander; de publieke opinie bewerkte, dat dit stadium is ingetreden. Daarvan geven onbetwistbare symptomen in alle gemeenten blijk . . . ”
Zo steunt Hess Dünner in zijn moeilijkste Amsterdamse jaren. Voor het moreel van deze nog geen dertig-jarige Rector moet dit alles veel hebben betekend. O f het Dünner ook zou gelukken in het Amsterdam van de Lehrens en hun Pekidim belangstelling te wekken voor de breede nationale projecten van de schrijver van Rom und Jerusalem? De verdere correspondentie licht ons ook hierover in, doch ten negatieve. Wij zijn dan enige jaren verder en het stuk speelt in 1865. Wij raken de geschiedenis van de Chibbat Tsion-beweging als Hess op 5 december van dat jaar zich als volgt tot Dr. Dünner richt: „Ik weet werkelijk niet meer, of ik u niet eerder heb geschreven over de geachte overbrenger van deze regelen, die ik sedert de uitgave van Rom und Jerusalem als vriend heb verworven, namelijk de vrome en geleerde rabbi Joseph Natonek. Sedertdien correspondeert deze met mij en met de heer Hirsch Kalischer uit Torn. Al zijn kracht en idealisme (Leben und Streben) is geconcentreerd op het
94
werven van aanhangers der kolonisatiegedachte van ons volk in het Heilige Land. Deze met zeldzame ijver en nog zeldzamer offervaardigheid toegeruste rabbijn verliet tenslotte, gedreven door de grote gedachte, die hem dag noch nacht rust liet, zijn gemeente en zijn familie, midden in de winter, niet tegenstaande zijn zwakke gezondheid en zijn onbemiddeldheid, om zich in de grote gemeente van Duitsland en vooral in Parijs bij de Alliance Israëlite Universelle persoonlijk in te zetten voor de zaak der kolonisatie. God gaf hem voorspoed op zijn weg, het gelukte hem door zijn sterk vertrouwen, dat steeds ook anderen vertrouwen inboezemt, al degenen met wie hij in aanraking kwam, arm en rijk, geleerd en ongeletterd, vroom en „modern” , voor onze heilige zaak te interesseren. De Alliance, de Grand Rabbin de France, de heer Albert Cohn gaven hem brieven en machtiging uit hun naam om te werken voor kolonisatie en de stichting van landbouwscholen in Palestina, om comité’s te vormen en inschrijving te doen plaats hebben voor het werk, dat de Alliance bereid is te leiden, en waarvoor Crémieux beloofd heeft, zich te wenden tot een minister van de Porte te Konstantinopel, met wie hij bevriend is. Nadat hij hier op die wijze een middelpunt heeft geschapen, waarin de arbeid van geheel Israël zich kan verenigen, reist hij naar Amsterdam, om de speciaal voor de orthodoxe wereld zo belangrijke autoriteit van de Heer Lehren te winnen, die zich overigens ook reeds tegenover de heer Kalischer zeer gunstig over de kolonisatie heeft uitgelaten, Ik gaf hem de raad zich voor alles te wenden tot U, mijn geëerde Vriend, wiens edele, patriottische en godsdienstige gezindheid ik immers ken, om van Uw raad en bijstand, die gij hem zeker niet zult weigeren, gebruik te maken. Zorgt in de eerste plaats voor een geschikt verblijf, waar hij van de vermoeienissen van de reis kan uitrusten, en krachten kan verzamelen om de volgende week zijn reis te kunnen voortzetten. U moogt hem niet toestaan, op de dag van zijn aankomst reeds bezoeken te maken, maar eerst na zijn nachtrust, die hij de nacht tevoren heeft moeten missen. Vrijdag en Sjabbath heeft hij tijd genoeg om zijn werkzaamheden te beginnen. Ik wil U niet verder over de zaak schrijven, hij zal U alles mondeling beter uiteen kunnen zetten dan ik het schriftelijk kan. Ook persoonlijk behoef ik de eer waarde man niet nader aan te bevelen; hij zelf is bij U zijn beste aanbeveling. Gij zult van hem gaan houden zo goed als ik, die hem vereer en lief heb als mijn vader en grootvader zaliger . . .”
Dünner wordt door Hess als het ware bekogeld met projecten en verzoeken om aanbe velingen. Wij krijgen de indruk, dat de druk bezette paedagoog dit alles moeilijk kon verwerken. Schoot de rationele Talmoedist te kort in visionaire kracht? Geloofde hij misschien niet in al deze plannen uit Hess’ profetische koker? Wij menen eerder te moeten wijzen op de al te theoretische instellingen van de studieuze rector, die intussen nuchter en op afstand de interne verhoudingen van het Joodse Amsterdam analyseert en constateert, dat Amsterdam een zeer groot Joods proletariaat herbergt, dat vlijtig is en wellicht voor de Zionistische plannen van zijn vriend „eine reiche und sehr nützliche Fundgrube bilden” kan. Weliswaar zijn de Hollandse Joden in het algemeen „germanisch nüchtern” , en als zodanig niet te enthousiasmeren als de Poolse Joden, maar dat doet weinig ter zake. Want zodra zij inzien, dat zij er voordeel bij hebben, „verharren sie desto hartnäckiger bei ihrem Vorhaben, ein Umstand, der hier sehr schwer in die W aag schale fällt.” Daar komt — aldus Dünner — nog iets bij. De rijke Joden zullen bereid blijken offers te brengen, als zij de mogelijkheid zien op deze wijze „das Ihnen in den Tod verhasste Proletariat lichten zu können” . De briefschrijver herkent de klassenstrijd, die in een iets later stadium nog wel van zich zal laten spreken. Maar dan zal Dünner er ten nauwste bij betrokken zijn!
95
Hij is ook psychologisch in enkele facetten van de Kille doorgedrongen. Dat bewijst o.m. zijn absolute afwijzing van de laatste der grote gebroeders: Akiba Lehren. „Lehren, den Sie, wie es scheint für die passende Persönlichkeit halten ist nicht nur nicht hierzu geeignet, sondern, wie es mir scheint — ich kann natürlich irren — sogar gefährlich, wenn er einigen entscheidenden Einfluss hierauf gewinnen sollte. Er ist, mit Ausnahme auf talmudischem Gebiete, durch und durch Mystiker; er kann sich daher mit Begriffen, Ansichten und Plänen, die auf natürlicher, nüchterer Grundlage beruhen, nicht nur nicht befreunden, sondern sieht sogar in denselben für die Religion Gefährliches. Ausserdem ist dieser gute, brave, für das Judentum glühen de, aber vorurteilsvolle Man von Menschen umgeben, die Interesse daran haben, dass die faule Wirtschaft, die die Leitung der Angelegenheiten unserer armen Brüder in Palestina auszeichnet( ?), bestehen bleibe.”
Het lijkt hem beter contact op te nemen met Dr. Sarphati. „Wenn Sie den für Ihren Plan gewinnen können, haben Sie viel, sehr viel gewonnen. Dieser Mann, orthodox wie er ist, wird wahrscheinlich hierzu zu bewegen sein. Und was dieser Mann auszuführen imstande ist, davon können Sie sich kaum einen Begriff machen.” Toch zou het Akiba Lehren zijn, die met zijn tegenvoeter A. C. Wertheim, Dr. Joseph Hirsch Dünner zou doen benoemen tot Opperrabbijn van Amsterdam en wel in het jaar 1874, twaalf jaar na Dünners komst in deze streken.
H ET R A B B A N O E T
Hebben de Lehrens in 1862 in de jonge Talmoedist reeds een potentiële Raw gezien, die eenmaal de sinds 1837 vacante plaats zou innemen? Dünner zelf heeft er — naar eigen latere mededelingen — niet aan gedacht. In een toespraak bij de huwelijksinzegening van een zijner dochters uitte hij zich jaren later als volgt: „Van den dag, dat ik de eerste zelfstandige schrede op mijne levensbaan deed, koesterde ik den innigen wensch, gedurende mijne geheele aardsche loopbaan uitsluitend werkzaam te zijn aan mijne godsdienstige, zedelijke en wetenschappelijke volmaking, ver van het ge woel op de levensmarkt, teruggetrokken in de behagelijke eenzaamheid van den herder, die zijn kudde weidt. Niets was zóó ver van mijne bedoelingen verwijderd als het streven, aan het hoofd van een der stammen Israël op te treden. Niet de vrees voor de zware ver antwoordelijkheid, aan deze taak verbonden, liet de gedachten aan een dusdanig doel niet in mij opkomen. De neiging van mijn hart, die mij de voorkeur deed geven aan het ver toeven in de stille ideale sfeer boven het verkeer in die der werkelijkheid. En ik gevoelde mij in deze sfeer gelukkig, was bovenmate tevreden ” De vraag rijst, waarom deze stugge figuur toch blijkbaar te vinden was voor een ambt, dat hem van uur tot uur met de levenspraktijk moest confronteren. Het antwoord hierop luidt in de regel, dat hij uit vrees voor een onjuiste bezetting van deze belangrijke plaats van twee kwade zaken de minst erge zou hebben gekozen. Het is niet meer uit te maken of dit historisch vast staat. Wat intussen wél te constateren valt, dat is de inner
96
lijke kortsluiting, die na 1874 optreedt in het zieleleven van een kamergeleerde, die na een geslaagde carrière als Rector deze laatste functie moest verbinden aan het pastoraat van een zo heterogene en overgevoelige gemeenschap, die ten overmate nog een be slissende sociale overgangsperiode tegemoet ging. Er is een zinvol verhaal bewaard. Toen de conflicten om het Opperrabbinaat in 1874 een hoogtepunt hadden bereikt, kwam Professor Israëls Dünners studeerkamer binnen. De aanstaande Raw was ingespannen bezig met het formuleren van zijn studie „Over wezen en oorsprong der Tosefta-theorieën” , die in hetzelfde jaar bij Seyffardtsche Buchhandlung te Amsterdam verscheen. De reactie van de hoogleraar bij het zien van de man, die daar rustig aan zijn werktafel zat, was niet onbegrijpelijk: „Maar vriend, hoe kunt U studeren; weet U dan niet, dat de hele gemeente in rep en roer is over U ? ” Deze vorser nu, die in een iets vroeger stadium nog een professoraat had geambiëerd, werd Raw en aldus betrokken in alle kleine en nog kleinere conflicten, waaraan het Nederlandse en speciaal Amsterdamse Jodendom altijd zo rijk is geweest. Pijnlijke con troversen deden zich voor met zijn oud-leerling en rabbinale collega J. D. Wijnkoop. Een vulgaire pers, op het allerlaagste niveau, richtte zich tegen zijn beleid. Uit de veilige omheining van zijn studeervertrek werd hij letterlijk op straat gezet, op de Jodenbreestraat. Zijn ongenaakbaarheid werd er des te groter door. Maar wat de Rector was ver gund stond daarom de Raw niet vrij. Hij mocht zich niet meer opsluiten; hij deed het nochtans. En als hij dan een enkele keer — zo geheel tegen zijn oorspronkelijke ik in — zich met de praktijk van het Joodse leven ging bemoeien en — wat toch eigenlijk hetzelfde is — concessies (aan zichzelf vooral) ging doen, dan merkte hij hoe, als in 1862, links en rechts op hem losstormden. Maar toen ging het om grote belangen van principiële aard en op een redelijk niveau en was hij de komende rector met een historische taak, vol idealen. In de polemiek met Akiba Lehren over het Godsdienstonderwijs (1876) was alleen nog maar sprake van discussies over het cheider en de eisen, die daaraan mochten worden gesteld op een moment, dat de grote desintegratie zich reeds had aangekondigd. In het antwoord van Dünners leerling Tobias Tal beluisteren wij reeds een geluid, dat weinig perspectieven inhoudt voor de toekomst van het Joodse Amsterdam. Het gaat er somber uitzien. Concessies worden gevraagd; altijd maar meer en hardnekkiger. Hieruit resulteert een enkele keer een briljant denkbeeld, als de bijzondere Joodse School. Wij schrijven dan 1898. De correspondentie tussen de Opperrabbijn en B. en W. van Amsterdam is nog steeds de moeite van het lezen overwaard. In de openbaarheid maakte het woord van de Raw indruk, vooral ook omdat hij zich niet ontziet de burgerlijke autoriteiten fier tegemoet te treden. „Naar aanleiding van uwe uitnoodiging van Vrijdag jl., heb ik bij deze met bescheidenheid de eer, de feiten nader te omschrijven, die mij den plicht opgelegd hebben, om mijne geestverwanten onder mijn gemeenteleden op bet gevaar opmerkzaam te maken, waarmede het behoud van het voorvader lijk geloof bedreigd wordt, zoo de splitsing van het godsdienst- en algemeen lager onderwijs bleef voortbestaan. Van oudsher waren godsdienstzin en heilige eerbied voor de overheden, vooral de hoogste overheid,
97
wezenlijke kenmerken der kinderen van geloovige Israëlietische ouders. In de laatste twee tientallen van jaren echter verminderden deze eigenschappen op eene bedroevende wijze, ook bij kinderen van stipt godsdienstige ouders. En, wat het meest bij deze waarneming verontrustte was, dat teekenen van dit verval reeds op zeer jeugdigen leeftijd, bij de scholen van het lager onderwijs bezoekende jeugd, zichtbaar werden. Zietdaar een feit dat mij en alle weldenkenden, met droefenis vervulde, en mij noopte, de oorzaken daarvan op te sporen. In de huiselijke opvoeding lag zij niet, want deze is streng godsdienstig; evenmin, om dezelfde reden, in het godsdienstonderwijs zelf. Naast dit feit stond een ander onbetwistbaar feit, namelijk, dat de geest, die de onderwijskrachten van het algemeen lager onderwijs bezielde, tot de grondstellingen van het positieve Jodendom en Christendom in eene, om niet te zeggen, vijandige, dan toch bepaald antipathische, ontkennende ver houding stond. De juistheid dezer bewering zal wel niemand betwijfelen, die de uitingen der onder wijzers in hunne algemeene vergaderingen en in hun orgaan De Bode met aandacht nagegaan heeft. De wijze, waarop in dit orgaan nog in den loop van dit jaar over de kroningsfeesten gesproken wordt, moet den geloovigen Israëliet, in wiens oogen het koningschap eene onschendbare goddelijke instel ling is, diep kwetsen. Evenmin maken niet weinigen dezer heeren van hunne antitraditioneele denk beelden omtrent den eigendom een geheim. Was het nu niet geheel natuurlijk, dat ik een innig verband tusschen de twee omschreven verschijn selen zag, dat ik in het laatstgenoemde feit de oorzaak van het eerstgenoemde, den achteruitgang van godsdienstzin en eerbied voor de gestelde machten zocht en vond ? Zeker, deze redeneering leverde slechts moreele, geen juridische bewijzen op. Maar juist deze moreele overtuiging legt hem, wiens dierbaarste bezit, hetgeen de inhoud van het geloof voor de geloovigen is, met ondergang bedreigd wordt, den onafwijsbaren plicht op, om alle geoorloofde middelen tot beveiliging van dit bezit aan te wenden. Doch de bedoelde moreele overtuiging werd versterkt door bepaalde feiten, door mededeelingen omtrent bespottende uitingen der onderwijzers over Bijbelverhalen en Bijbelsche beschouwingen, alsook omtrent minachtende opmerkingen over de vereering van ons doorluchtig vorstenhuis. Ziethier eenige welsprekende voorbeelden: Verhalen uit de Bijbelsche geschiedenis, zooals die van het eerste menschenpaar, van den doortocht door de Schelf zee, overtocht over den Jordaan, werden sprookjes genoemd. Nadat het verhaal omtrent de koperen slang in de woestijn door een onderwijzer als een fabel was voorgesteld, werd den leer lingen de vraag gesteld, wie er nu nog aan geloofde. De waarheid van het scheppingsverhaal werd aan het wankelen gebracht door theorieën omtrent steenkoolformatie en door geologische beschou wingen, die zouden aantoonen, dat de wereld zeker vele duizenden jaren langer moet bestaan hebben, dan volgens den Bijbel het geval is. Door verscheidene onderwijzers en onderwijzeressen wordt op de ouders of de kinderen een geweldige pressie geoefend om te bewerken, dat deze op Sabbath en Israëlietische feestdagen de scholen be zoeken. Nu eens wordt den leerlingen medegedeeld, dat het „op Zaterdag zoo leuk is op school” ; waarom zij zouden wegblijven; zij zouden de boeken wel kunnen thuislaten. Dan weder worden ouders ontboden en wordt hun ernstig onder het oog gebracht, dat hunne kinderen noodzakelijk zouden achteruitkomen, indien zij niet op Zaterdag de school bezochten. Ook werd soms aan leerlin gen het voorbeeld voorgehouden van andere Israëlietische kinderen, die op Zaterdag toch niet weg bleven. Op de „tusschendagen” van het Paasch- en Loofhuttenfeest, waarop het „handwerken” verboden is, werden kinderen bespot, die zeiden om godsdienstige redenen zich daarvan te onthouden. Eens werd het vierhoekig kleed, dat, van „schouwdraden” voorzien, door de Israëlieten onder hunne
98
bovenkleederen dient gedragen te worden, door een onderwijzer als een onnuttig en bespottelijk voorwerp verwijderd. Vroeger herhaaldelijk, maar ook nog ter gelegenheid der kroningsfeesten in dit jaar, werden leerlin gen door een onderwijzer genoodzaakt de oranjestrikken van hunne kleederen te doen.”
Maar dit conflict en zijn resultaten vormen een eenzame uitzondering. Het is alsof de Opperrabbijn in de regel zich zeer ongaarne confronteert met de werkelijkheid van een Joods Amsterdam, dat hem, Oost jood in het Westen, in wezen vreemd bleef. Zeker, ook in zijn preken benadert hij de actuele vraagstukken van alle-dag, maar hoe theore tisch, dogmatisch en gedistantieerd. Het is alles goed doordacht, overwogen, bestudeerd, maar de introverte Talmid Chagam had alleen maar zijn bureau naar de kansel verplaatst. En zijn stijl moge zijn discipelen dan het zuiverste Nederlands hebben geschenen (hij zelf was er trots op zich ontworsteld te hebben aan het Jiddisch!), ons komen de lange zinnen, die de lenigheid van een natuurlijke stylist ontberen, maar al te krampachtig voor. Slechts een zeer beperkte kring van bewonderende leerlingen en intimi had nog werkelijk contact met hem. Hun kritiekloze adoratie moet hem ergens hebben gehinderd. Hij had toch eenmaal zijn vleugels wijder willen uitslaan dan hem later in de praktijk vergund bleef. Waar waren de idealen gebleven uit de tijd, dat hij nachten had doorgesproken met Moses Hess, die in 1875 was gestorven, maar die omstreeks 1900 al een plaats had verworven in de handboeken der Joodse geschiedenis. De wetenschap had hem het succes onthouden, waarop hij in de jaren na 1860 had ge hoopt. Zijn zelfstandige theorieën op het veld van de talmoedische studie werden aange vochten, zijn Hagahoth voor het front der Westeuropees-Joodse geleerden in de letter lijke zin afgemaakt. Op deze aanvallen heeft hij nimmer gereageerd, maar de „Monatsschrift” , waarin Saul Horowitz en Kronberg hun scherpe aanvallen hadden gelanceerd, werd van af die tijd op zijn uitdrukkelijk bevel niet meer toegelaten in de bibliotheek van het Seminarium. Geïsoleerd bleef hij voortgaan op de eenmaal ingeslagen weg. Een in diepste wezen tragische persoonlijkheid: te klein voor zijn oorspronkelijke toekomstidealen — te groot voor wat het leven hem aan werkelijkheid te bieden had. Wanneer wij lezen bij Carry van Bruggen hoe zij als dochter van de Zaanse rebbe Izak de Haan aanwezig is bij de Opperrabbinale inspectie van het onderwijs door Dr. Joseph Hirsch Dunner, dan bekruipt ons een gevoel van deernis met de geleerde, die toch een maal, als Nietzsche, bij de grote filologen van West-Europa in de leer was geweest. Die naar Bonn was gekomen als een „Iloej” uit het Oosten, talmid van Dembitzer. Die in Amsterdam het Seminarium had gereorganiseerd en in 1874 het Opperrabbbinaat had aanvaard.......
99
7. Tussen Emancipatie en Auto-Emancipatitj
LIBERALEN
SOCIALISTEN ZIONISTEN
LIBERALEN*)
Bij al deze beschouwingen over Dr. Dunner zouden wij bijna de grote lijn van de ge schiedenis der Gemeente uit het oog verliezen. Voor één moment dus daarnaar terug. De Emancipatie van de Joden in Nederland had in 1796 officieel haar formulering ge vonden. Welke gevolgen deze structuurwijziging direct en indirect met zich had meege bracht, hebben wij leren kennen. Maar bij de analyse van de interne Joodse verhoudingen hebben wij ons niet steeds rekenschap gegeven van een externe ontwikkeling. Daarvoor dus aandacht. Met de gelijkstelling der Joden aan het eind van de 18e eeuw had de Emancipatie nog lang niet haar beslag gekregen. Slechts een kleine geselecteerde groep immers genoot van de ingrijpende wijzigingen. Het zou nog een eeuw duren, voordat alle joden in Neder land zouden profiteren van de activiteiten, die eerder in dit boek object van behandeling hebben uitgemaakt. N a 1848 is het aspect van de Joodse houding tegenover de Emancipatie wel grondig veranderd. In 1796 flitste door de propaganda een Messiaans element, dat gekoppeld werd aan cosmopolitische idealen uit het tijdperk der Verlichting. Wij herinneren ons het pathos van Bromet. Met het optreden van Thorbecke deed een nieuwe categorie burgers een greep naar de politieke macht en met haar komt een Joods geslacht naar voren, dat de strijd om Emancipatie verbindt aan een zeer nuchter systeem van staat kundige denkbeelden. In deze tweede fase is de Emancipatie een aangelegenheid geworden van actuele in schakeling in Nederlandse verhoudingen en dat heeft haar verstrekkende gevolgen gehad. Het assimilatie-proces had een theoretische en praktische basis verkregen, die al spoedig zo natuurlijk werd, dat het niet eens meer nodig scheen het Jodendom met de maat schappij in een synthese samen te vatten. Wat vorige generaties, die nog dicht bij de 18e eeuw stonden, als noodzakelijk was voorgekomen (een reformatie van het oude Joden dom), dat scheen een later geslacht bepaald overbodig. Daarnaast had in Nederland het optreden van Dr. Dünner de leidende Reform-dilettanten van de jaren 1860— 1870 toch reeds het zwijgen opgelegd. Er trad in het laatste kwart der eeuw een periode van rust in maar deze was allerminst van behagelijke aard! Binnen niet al te lange tijd zouden de resten van het oorspronkelijke Jodendom dezer liberalen een problematiek demonstreren, waarmee ook en vooral Dünner zich geen raad wist. Waarmee zelfs wij ons nog geen raad weten: het dualisme van mannen als A. C. Wertheim, die zelf nog wel Jood wilden zijn, maar daaraan voor zichzelf en als het kan nog minder voor hun nageslacht consequenties verbonden. „Het Jodendom moet orthodox zijn — of het moet niet zijn” , aldus deze Parnas-regent. Dit behoort bij iemand, die zichzelf los denkt van persoonlijke verantwoordelijkheid en die — voorzover hij in groepscategorieën denkt — misschien wel ergens nog diep of minder diep gebonden is aan een Jodendom, doch zich daarvan tegelijkertijd distantieërt. Men denkt aan de
* ) Vgl. voor de documentatie van dit gehele hoofdstuk J. Meijer, Tussen Götterdämmerung en Morgenrood. Beschouwingen over Joden in Nederland omstreeks 1900, Amsterdam 1951.
102
anecdote van de weeshuisregent, die op Sjabbat een moeder van zijn pupil op het Cen traal station ontmoet en daarop aanmerkingen maakt. Op de reactie van de moeder „maar U is toch ook hier” , luidt het verrassende antwoord: „maar ik heb geen kind in het weeshuis” . Dat de onwaarachtigheid van dit standpunt inderdaad zo is aangevoeld, blijkt uit de felle reactie van een latere socialist als Jos. Loopuit, in zijn furieuze frontaanval op de Joodse bourgeois: „Zo vindt de moderne Joodse bourgeois, dat de ritus-vormen van den Joodschen Godsdienst voor hem niet bestaan maar dat deze daarom niet minder moe ten blijven voor den „minderen” man. Voor zich zelf wil hij vrij zijn, maar bijv. de Rabbijnen, de Joodsche geestelijken, moeten zoo streng mogelijk zich aan den ritus enz. houden” . „De koetsier moet nuchter blijven” . En hoe reageerde de regent op deze stem van de Jodenbreestraat ? Voor de Emancipatienastrevende liberalen waren de proletariërs een blijvend obstakel. „Das ihnen bis in den Tod verhasste Proletariat” , schreef Dünner aan Hess. Waarom haatte dit geslacht deze arme mede-Joden ? Merkwaardigerwijze wreekte zich ook hier de liberale opvatting op zichzelve. Het streven naar Emancipatie impliceert een ideaal, dat een maatschappelijke status vereist om het na te jagen. Dat deze ontbreekt wordt de proletarische Joden kwalijk genomen. Eén schreeuw om ontwikkeling, geestelijke en lichamelijke regeneratie (men denkt zelfs aan landbouwopleiding) beheerst de kleffe krantenliteratuur van de vorige eeuw. De in dit verband gepropageerde filantropie — van boven af en hoe beoefend — heeft naast steunbeurzen haatcomplexen gekweekt in het „Amsterdam van A. C.” Geen bezielde klank speelt er door de suffe, eentonige rij brochures en „opvoedende” geschriften, die de bibliograaf hoogstens eenmaal catalogiseert en bij de schoonmaak nog eens uit de kasten neemt. Kleurloos dit alles — stemmingloos en vlak. Men is geneigd te luisteren naar de grote Douwes Dekker, die er niet veel meer in zag en die bij zijn analyse van het Joodse type de strijdbaarheid mist en spottend vraagt of Israël misschien „met den Heer gehuwd was onder ’t regiem van ’t laisser faire?”
SOCIALISTEN
In de jaren, dat Multatuli’s Woutertje Pieterse zijn wandeling maakte door de Jodenhoek, maakte Nederland zijn beslissende ontwikkeling door op de weg naar het modernkapitalistische stadium. Vaak heeft men in dit verband de historische gang van zaken al te eenvoudig geconstrueerd, vooral waar het gold een beschouwing over wat wij zouden willen noemen: de proletarische Emancipatie der Joden in Nederland. Deze immers vormt niet anders dan het sluitstuk van een ontwikkeling, die inzet op het moment, dat de liberale periode zichzelf heeft overleefd. Een geestelijke degeneratie dient zich aan, waarop het Socialisme een positieve reactie vormt. De geestescrisis, die zich in de jaren tachtig en negentig manifesteert, is een algemeen Europees verschijnsel en men is op een
103
verkeerde weg, als men bij verklaringen van zulke fenomenen uitsluitend denkt aan in cidentele factoren uit de interne geschiedenis van Nederland en zijn Joden. Een Europees verschijnsel, deze decadentie, die het einde der eeuw bepaalt en hiernaar ook wel wordt genoemd „fin de siècle” . Ook in Nederland hebben deze late eeuwstemmingen zich duidelijk gemanifesteerd — onze taak is het dit aanwijsbaar te maken voor Joden. Het dualistische element in de liberale atmosfeer, dat, Joods gezien, tot zeer weinig ver plichtte, moest uiteindelijk in deze periode zijn leegheid demonstreren. Wat bood men aan; wat kon men verwachten? Uitgeleefd is dit geslacht, dat geen Joods ideaal meer vermocht te zien, dat onbezorgd voortvegeteerde in een tijd „toen het Jodendom niets van ons eiste, ons niets meer kwalijk nam, toen we in Europa de Joodse pot aan het op teren waren, toen de „risjes” der toenmalige antisemieten ons verouderd leek, toen het goed ging in het diamantvak” , naar een formulering van Siegfried van Praag. Maar wanneer dit Jodendom zelf in zijn liberaal-kapitalistische stijl niet meer voeden kon en evenmin beschermen, wat restte er dan ? Een nieuw ideaal misschien, dat over alles heen weer terug zou grijpen naar de oerbron van het oud-Joodse leven: de profeten? De tijden waren er rijp voor. Een geprononceerd antisemitisme manifesteerde zich niet alleen in de Russische pogroms en de Westeuropese Dreyfus-affaire, doch ook in Nederland. A. C. Wertheim had reeds in zijn Alliance-redevoering op intuïtieve wijze het opkomende antisemitisme in zijn hevigheid herkend; ook in Nederland, waar Dr. Abraham Kuyper in 1878 (ongeveer tezelfdertijd als het optreden van de Hofprediker Stöcker) zijn verbeten brochure Liberaltsten en Joden had gepubliceerd. Maar tot positieve vormgeving kwam men nog niet. Althans niet in brede kringen van het Joodse Amsterdam en wel allerminst in het proletariaat, dat nu eerst — ongeveer een eeuw na 1796 — zijn Emancipatie-kans zag in het Socialisme! Om dit te begrijpen, moeten wij doordringen in het wezen van de harde strijd, die de Joodse Socialisten van Amsterdam hebben gevoerd tegen hun liberale mede-Joden, een strijd, die in proleta rische felheid misschien hoogstens haar weerga kan vinden in die van de veenstreken van Friesland of op de klei van het Groninger Oldambt. Dat dit innerlijk conflict haar enige oorzaak zou vinden in de beperkte omgeving van het Amsterdamse Ghetto, waar men de antithese des te scherper had ondergaan, lijkt ons echter te simplistisch. Wij geloven hier eerder te moeten wijzen op een algemeen vraag stuk in de ontwikkeling van het Socialisme: wij menen de zogenaamde antisemitische traditie in het moderne Socialisme, waaraan Edmund Silberner een groot aantal studies heeft gewijd. Het geheel komt hierop neer, dat tot in de vroegste socialistische denk beelden — en wij bedoelen hier reeds de utopistische — een sterk antisemitische inslag heeft geheerst, die in Karl Marx zelf zijn opmerkelijkste vertegenwoordiger heeft gekend. Silberners standaardartikel „W as Marx an Anti-Semite ?” gaat diep in op de invloeden, die de jeugd van de geleerde econoom hebben gevormd. Het derde hoofdstukje „The Frontal Attack: Zur Judenfrage” behandelt de bekende bijdrage van Marx naar aanleiding van Bruno Bauers essays en geeft een goed overzichtelijk schema van zijn denkbeelden: „W at is de wereldlijke basis van het Jodendom? Praktische behoeften; egoïsme. Wat is de wereldlijke cultus van de Jood? De sjacher. Wat is zijn wereldlijke God? Het geld” .
104
En wat is de maatschappelijke Emancipatie van de Jood anders dan de be vrij ding van de maatschappij van het Jodendom? Zodra het de maatschappij is gelukt het empirische wezen van het Jodendom op te heffen, de sjacher en zijn basis, is de Jood onmogelijk geworden.” Wij zullen Marx in zijn scherpzinnige dialectiek niet uitvoerig volgen zoals door Jos. Loopuit te onzent verschillende malen is geschied. Het is trouwens niet alleen in ,,Zur Judenfrage” , dat Marx zich over de zijnen heeft geuit. Ook in Die Heilige Familie en in vele anonieme artikelen komen dezelfde denkbeelden voor, dikwijls in zeer weinig gelouterde vormen. Het zegt daarenboven iets, dat Karl in zijn particuliere corres pondentie met Engels zo het een en ander ten beste geeft, dat ons stotend in de oren klinkt. Uitdrukkingen als „der verfluchte Jude” of (typerend in het kader van zijn economische opvattingen) „Jud Süss” geven te denken. In het Marxisme wordt dus — om het nog eens kort te formuleren — Jodendom geidentificeerd met kapitalisme; Jood met woekerjood (alias kapitalist). Dat het Marxisme in zijn these kapitalist = Jood de burgerlijke traditie van de woeker jood tot nieuw leven wist te wekken, zullen we Marxistisch gezien maar als een dialec tische grap van Kleio beschouwen; de gevolgen waren er niet minder ernstig om, ook in Nederland. Er ontstond een kloof tussen de Joodse bourgeois (in casu de Zionistische) en de proletariër. En wat in de gewone wereld antisemitisme heet, werd in de Joodse tot de zo verfoeilijke „zelfhaat” . Juist in Nederland, waar de theoretische fundering van het Socialisme ernstig ter hand werd genomen, wonnen de genoemde denkbeelden veel meer aan invloed dan tegenwoordig nog wel eens wordt gesuggereerd. Hoe diep deze identificatie van de bourgeois met woekerjood doorvrat, blijke uit een anecdote uit de begintijd van de A.N.D.B., toen tijdens een discussie tussen een delegatie van de Bond met Henri Polak aan het hoofd en de voorzitter der Juweliersvereniging, een niet-Joods lid van de A.N.D.B. plotseling tegen zijn Joodse collega’s uitviel: „Ach mannen, die juwelier is en blijft Jood” . Men weet niet, waarover men zich hier meer moet verwonderen, over de natuurlijke identificatie Jood-juwelier, of over de in het brein van de klassenstrijder blijkbaar ondenkbare identificatie mede-proletariër = Jood. Hevig waren de ressentimenten, die de Joodse arbeiders tegen hun burgerlijke soortge noten koesterden. Ressentimenten, die zich uiteindelijk bekoelden op de maatschappelijke en geestelijke structuur van hun vroegere status: het Ghetto en de Orthodoxie. Het Ghetto, dat zelfs een speciale literatuursoort te voorschijn riep, waarvan wij Diamantstad van Herman Heijermans nog steeds het standaardtype achten; niet het minst omdat het in grote stijl waarachtige innerlijke worsteling aangeeft, die de schrijver in Joods opzicht volledig beheerst. Welk een hevige dialectische problematiek! De strijd van de diamant bewerkers in de romantische periode is vol van rancune op de Joodse bourgeois. Eleazer, de held van het verhaal, predikt een socialisme dat anticlericaal is gekleurd. Anti-Joods en theoretisch voorstander van het gemengde huwelijk, wordt deze echter verliefd op een Joods pauperkind, dat in vrije liefde leeft met haar broer en de solidariteit met deze pauper wint het uiteindelijk van het theoretische gemengde huwelijk. Aldus zegeviert naar Heijermans’ vroege historisch-materialistische opvattingen bloedschande boven ver menging. Maar dat is dan ook de enige positieve band met het bloed, die hij ons heeft te bieden. Hoe burgerlijk antisemitisch is reeds „Ghetto” , waarin Rose, het christenmeisje, de zedig
105
heid vertegenwoordigt en al het andere een geest ademt van Joodse voosheid en dat — hoezeer ook in kwaliteit zo veel hoger — ideologisch aansluit bij de opvattingen van Israël Querido. Bij Querido en Heijermans treft ons daarenboven de haat tegen het Joodse clericalisme, dat met het Ghetto wordt geïdentificeerd en dat in Diamantstad zo aangrijpend is verpersoonlijkt in de droeve figuur van de muffe rebbe en diamantsjacheraar Druif. Hetzelfde anti clericalisme, dat in Café Boer door Querido voor de leden van Spartacus, Kracht en Vlugheid en de Halter op even dwaze als oppervlakkige wijze werd gedoceerd en waarbij zeker externe impulsen te constateren zijn van De Dageraad en Multatuli, wiens invloed overigens niet alleen beperkt is gebleven tot de Joodse pro letariërs. Zeldzaam grove voorbeelden van dit nietszeggende atheïsme vinden wij in Heijermans’ De Jonge Gids, ergens genoemd: „het wilde tijdschrift, het wildste, dat het goede Hol land ooit had gezien en waarin alles, wat het tot nog toe, een eeuw lang, ja eeuwen lang had aangebeden, werd gehoond, bespuwd, in de goot getrapt: de eigendom, het huis gezin, het geld, maar bovenal de oppergod, waar Holland nog altijd voor knielde: het Fatsoen, ondanks Multatuli nog ongeschokt als de dominees in de kerken” . Indien inder daad „Colijn” een der vele pseudoniemen mag zijn van Heijermans, lees eenmaal Groot e Verzoendag uit de eerste jaargang. En mocht dan het Amsterdamse Ghetto in anti-Joodse demonstraties onderdoen bij centra als Londen en New York — de felheid was er on gebreideld, de toon smakeloos. Het is wel allerminst eenvoudig om van deze affectieve uitingen te komen tot een analyse van de zo aan de orde gestelde innerlijke verhouding Jodendom-Socialisme. Maar als we het toch proberen, belanden wij bij iemand, die wij in Dünners omgeving al vaker hebben ontmoet: Moses Hess, die ondanks zijn eerbied voor het historisch-materialisme van Marx, aan de niet-economische factoren in de ontwikkeling van de historie grote waarde bleef toekennen. Later trad in zijn conceptie van de geschiedenis als resultaat van zijn natuurwetenschappelijke studiën vooral het element „ras” op als primaire factor, die, ge consolideerd in de creatieve mens, „geschichtsbildend” werkzaam was. Boven alle rassen verheft zich dan de eenheid van het mensengeslacht. Het behoren tot een speciaal ras is, naar Hess’ opvattingen geen verdienste. Om Zlocisti te citeren: „es veranlagt nur und verpflichtet” . Zo ook ontstaat een speciale zending van het Joodse volk, dat gedurig strijdend blijft hopen op de masjieachtijd als de tijd van het kennen van God en van de absolute vrede, de vrijheid, die zichzelf beteugelt, en de opheffing van willekeur en on zedelijkheid, culminerend in een Spinozistisch bepaalde eenheid van alles, waarin kosmische, organische en sociale elementen aan één wet onderworpen zijn. Slechts de instandhouding van het Joodse Volk waarborgt de zege van deze historische missie in de geest der Oudtestamentische profeten. Deze instandhouding eist echter een centrum in het oude land, waar de geest van het Joodse Volk eenmaal weer ontwaken zal. Hess, klassieke synthese van internationaal socialisme en nationaal Jodendom, laat aldus de mogelijkheid open voor het concentreren van een Joods profetisch ideaal in het moderne Socialisme. Doch tegelijkertijd treft ons de eenzame hoogte van een Joods denker, om wiens magnum opus Kom en Jerusalem socialistische tijdgenoten een soort „conspiracy of silence” hadden op touw gezet (Silberner). Bij de vraag in hoeverre van zulke idealen sprake is bij Joodse socialisten in Nederland,
106
dienen wij direct vast te stellen, dat wij hier te lande maar een enkele figuur hebben ge kend van een zekere profetische allure: Van Collem. Bij hem echter kon van een Joodse synthese in hogere zin geen sprake zijn door diverse oorzaken, doch ook doordat hij de kennis en traditie ontbeerde, hiervoor noodzakelijk. Het Nederlandse klimaat was niet zo fris en de straten waren er smal. Horizon ontbrak. Maar dat Van Collem in potentie had kunnen reiken tot een veel grotere Joodse visie, staat voor ons vast en zijn latere dichtwerk, dat bestand zal blijken tegen de eerste vergetelheid, zal het bewijzen als eens, zoals de Spinozistische Abraham Eleazar het zong: ,,De maatschappij, doorsidderd van geluid Der kameraadschap, hoort den sophartoon, Der Joden, eertijds op den Sinaj” .
Voor het overige zijn de leidende figuren niet vervuld van wat onze leraar Neubauer tekenend noemde: „jiidischer Substanz” . Men doet bovendien goed ze vooral niet te overschatten in hun betekenis; zij waren merendeels figuren van het tweede plan. Wil men nog Joodse elementen in de eigenlijke zin van het woord aanschouwen, dan is men aangewezen op een historisch veel interessanter fenomeen: de massa! Want wel is het in grote lijnen juist, dat ook en vooral bij de paupers het vrijheidsideaal („w eg van het Ghetto” ) overheerste, doch, hoe moeilijk aanwijsbaar ook voor de historicus, hier be stonden nog positieve, imponderabiele bindingen, die oer-Joods waren verankerd. Tot hen, die bijna allen in het Jiddisch waren opgevoed, sprak nog een Joods gebaar, een woord, een symbool. Zo zal men er ook goed aan doen bij deze Joodse proletariërs een ogenblik te denken aan de rode Messiaanse bloem, die hier en daar in de Joodse zielen kon ontluiken. Het Messianisme, dat zich in de Joodse historie vaker heeft aangediend in de vorm van eschatologie en dat juist de proletariërs zoveel hoop kon geven op verlossing uit ellende. Leefde dit gevoel ook in de Joodse massa? Moeilijk wederom hier beslissende antwoorden te geven. Publicaties zijn er niet; wat er nog wel was: het oude Jodendom, zoals het door rebbes en ouders werd getradeerd met zijn Masjieach en z’n „eilje nowe” , Elijahoe de profeet. Niet te voorbarig lijkt het ons vast te stellen, dat dit Messiaanse vonkje, waarbij later het Zionisme zou aansluiten, in deze 19e eeuwse massa inderdaad voorhanden was. N og dieper analyserende, hoe de Joden op dit nieuwe ideaal hebben gereageerd, zal men zich misschien tot de uitspraak mogen laten verleiden, dat over de laatste fase van de Emancipatie der Joden in Nederland een zelf de glans moet hebben gelegen als over de eerste. Bij beide echter was het ideaal te zeer gesaeculariseerd om naar binnen regenere rend te werken. Toen het Socialisme in dit land zijn tempel bouwde, stierf de Joodse Masjieach. Vreemde liederen en symbolen vergezelden hem bij zijn laatste gang.
107
ZIONISTEN
En het Zionisme dan, dat we hier en daar al zijdelings hebben geraakt? Het kreeg in het laatste decennium van de eeuw nauwelijks een kans. De pogroms uit de jaren tachtig hadden ook hier wel enige verontrusting gewekt, maar het duurde nog even, voordat enkelingen begrepen, dat een nieuwe Joodse toekomst eisen ging stellen. Enkelingen — onder wie Dr. Dünner. Want wat dan ook in het midden mag zijn gebracht over diens isolement, de oude vriend van Moses Hess begreep en voelde de crisis van dit laat-19e eeuwse Jodendom maar al te goed. Reeds op de eerste dag van Rosj Hasjana 1898 hield hij zijn eerste preek over De Zionisten, die in het Centraal Blad van vrijdag 23 september werd gepubliceerd. Fundamenteel het slot van de voordracht, die was geïnspireerd op Genesis 21 : 18, „Sta op, neem den knaap en ondersteun hem met Uwe hand, want tot een groot volk zal ik hem maken.
„M. vr. Wanneer men de redenen nagaat, waarom goede en voortreffelijke geloovigen onder onze broeders in de beschaafde landen de weerzinwekkende handeling, het wegwerpen van den teederen knaap, plegen, wanneer men doorgedrongen is tot de eigenlijke motieven der ongevoelige zelfs vijan dige bejegening der mannen, die met vurigen ijver voor het Joodsche ideaal, de opstanding van Zion en Jeruzalem optreden en werken, dan ontdekt men, dat het twee verschillende bronnen zijn, waaruit deze vloeien. In de landen, waar de Jodenhaat uit het graf der middeneeuwen verrezen, maar in een modern kleed gehuld, elke beweging van den Israëliet bespiedt en in eiken bijzonderen stap van den Joodschen medeburger een liefdelooze bedoeling tegen andere gezindten ziet, waken er onze geloofsgenooten met de meeste angstvalligheid voor, dat in hun midden niets geschiede, in hun kringen niets ondernomen worde in de verste verte geschikt, der lastertaal hunner aartsvijanden een schijn van waarheid te verleenen. Zelfs de meest onschuldige, ja ook de loffelijkste gemoedsuitingen worden onderdrukt, zoo zij het kenmerk van het echt Joodsche gevoel dragen. Natuurlijk derhalve, dat het streven der zionisten, deze welsprekende uiting van het Joodsche nationaal gevoel, den vreesachtigen schrik en angst aan jaagt. De zionisten zijn in hunne oogen de gevaarlijkste brandstichters, die men met alle ter beschik king staande middelen bestrijden en onschadelijk maken moet. Door deze gedachte worden geleid en beheerst niet alleen zij, die met het Jodendom innerlijk en uiterlijk in geenerlei verband willen staan, maar ook zij, die aan onze heilige traditiën gehecht zijn. Maar deze wagen het natuurlijk niet, zich zelven te bekennen, dat zij om politieke redenen de verwezenlijking van een der schoonste idealen gaarne zouden verhinderen. Om zich in hun eigen oogen te rechtvaardigen zoeken zij in den boezem hunner godsdienstige overtuiging naar argumenten. En men weet het, hem die beschuldigde en rechter over zich zelven tegelijker tijd is, valt het niet moeilijk gronden voor vrijspraak te vinden. En hoe zwakker deze gronden zijn, des te scherper en heviger de toon der verdediging. Vandaar ook het vijandig optreden tegen de zionisten op deze zijde. — De tegenstanders op de andere zijde laten zich door geheel andere motieven leiden. Zij bezitten moed genoeg, om zelfs tegenover de woedende Jodenhaters hun idealen te bekennen en te verkondigen. Onverschrokkene, waardige nakomelingen der glorierijke martelaars in vroeger eeuwen, zouden zij zeker met liefde en offervaardigheid medewerken tot verwezenlijking van een der vurigste wensen onzer oude voorgeslachten, zouden zij zeker opstaan en den knaap nemen, hem ijverig met hun handen steunen. Maar zij aarzelen, evenals de engelen, toen hun de opdracht in de woestijn te Ber-Seba werd gegeven, tot redding van den weggeworpen knaap, eene taak te aan vaarden, die voor het Jodendom heillooze gevolgen kon hebben. Wie toch — zoo vragen zij — is de knaap, wie zijn de mannen, die als redders en beschermers onzer ongelukkige broeders, als stichters en herbouwers der heilige oorden optreden. Wat rechtigt hen, zich aan het hoofd des
108
Jodendoms te plaatsen en de leiding en aanvoering van het volk Gods ter hand te nemen? Hebben de aanzienlijksten en invloedrijksten onder hen niet geheel met onzen godsdienst gebroken? Beteekent hun verleden niet eene ontkenning der heiligheid des Jodendoms? Vertoont niet de lange weg van hun levensloop onnoemelijk vele sporen van moedwillige en diep ingrijpende overtredingen onzer godsdienstvoorschriften ? Verdient nu niet de niet benijdenswaardige staat, waarin het grootste gedeelte des Jodendoms zich thans bevindt, de voorkeur boven eene redding, die uit zulke handen komt? Zou het nu niet gewenschter en voordeeliger zijn, wanneer de van de dorst versmachtende knaap in de woestijn den verdienden dood stierf? Deze tegenwerpingen m. vr. deze verklaring van den af keer, dien deze geloofsbroederen van het streven der zionisten hebben, staan zeker veel hooger, hebben onbetwistbaar meer waarde, berusten ontegenzeggelijk op, zedelijk, betere grondslagen dan de zo even besprokene, die slechts een uitvloeisel van zwakheid en krachteloosheid zijn. Maar juister, gegronder en rechtvaardiger zijn zij geenszins. Niet het gedrag van de toekomst mag de maatstaf van waardeering en beoordeeling zijn, zoo luidt de zedelijke en wijze levensregel, dien volgens onze wijzen, het Opperwezen den engelen onder het oog bracht. Welnu, m. vr., nog minder rechtigt het gedrag van het verleden, over hen een streng vonnis te vellen, wier gedrag van heden, hoe onvol maakt nog, ons bewondering afperst. Kunnen wij hun het recht ontzeggen, in de voorste rijen te strijden voor eene heilige zaak, voor het heil van duizenden en nogmaals duizenden ongelukkige broeders? Mogen wij hardvochtig zijn tegenover hen, in wier hart de liefde tot onzen stam, tot het heilig land vurig brandt, vuriger dan in zoovelen, die geen haar breed van onze godsdienstvoorschrif ten afwijken, maar van de goddelijke liefde, die het Joodsche gevoel verheft en adelt, niets in zich bespeuren? Hoe, wij willen hen uit onze gelederen stooten, die een moed ontwikkelen, waarvan het te wenschen ware, dat zij, die het hoogste woord in het Jodendom voeren, dien bezaten! Maar het geloof aan de overige waarheden des Jodendoms missen zij, het geloof aan de goddelijkheid onzer godsdienstwetten, het geloof aan onze eeuwige verplichting, deze stipt op te volgen, bezitten zij niet, verwerpen zij. Wij zouden kunnen vragen, waarom men niet gerust mag veronderstellen, dat ook in dit opzicht bij hen eene verandering intreden zal? Doch wij stellen deze vraag niet, omdat men ons herinneren zal aan den goddelijken levensregel: het gedrag der toekomst mag geen maatstaf zijn. Maar eene andere vraag: stellen wij ook een onderzoek in naar het geloof van uitmuntende, weldadige stamgenooten, wanneer wij in het belang van den behoeftigen geloofsgenoot hen om steun en bijstand smeken? Wenden wij ons, om den nood van een ongelukkige te lenigen, alleen tot hem, die, evenals wij van de waarheid van onzen godsdienst overtuigd is? Of zijn wij innig dankbaar voor de hulp die ons van deze zijde komt? Of koesteren wij voor de edele welwillendheid, ons daar ten deel gevallen, de grootste erkentelijkheid? En toch onderstelt het oefenen der weldadigheid in den ge wonen zin des woords slechts een warm hart en goeden wil, vereischt echter volstrekt niet buiten gewonen moed en heldhaftig besluit, afgezien nog van de aangename belooning, die de weldadige vindt in den roem, in den lof, hem toegezwaaid. En deze broeders nu, die zich door hun streven, hun vervolgden stamgenooten een duurzaam, rustig en verheffend bestaan te verzekeren, aan de aan vallen en aantijgingen van de geheele wereld blootstellen, deze broeders nu zouden wij met vijandig heden en hatelijkheden bejegenen? Het is waar, deze afkeurenswaardige uitingen zijn in Nederland vreemd. Wij werpen den knaap niet driftig, niet verontwaardigd, maar kalm, bedaard en onver schillig weg. Terwijl hij met luider stem ook naar onzen bijstand roept, blijven wij op verren afstand zitten, werkeloos, ongevoelig, doof voor zijn bidden en smeeken, in de verwachting, dat het dierbare kind van den wakker geworden Joodsch nationalen geest, van dorst sterven zal. Doch, m. vr., deze knaap zal niet sterven. De geest, die hem bezielt, is de geest, wiens verschijning de profeten voor duizende jaren voorspeld hebben. Deze heerlijke plant is alleszins eerst in haar ontkiemen, maar zal zich langzamerhand, onophoudelijk tot bloei en glans ontwikkelen. De teedere knaap, die thans ver laten onder de boomen ligt, zal tot een groot volk worden. Want ziet, evenals de oude, droevige profetische voorspelling, waarvan wij in den beginne dezer rede spraken, tot voor korten tijd als een ongeloofelijk feit beschouwd, voor onze oogen ingetreden is, evenzeer zal ook de profetische ver zekering, dat de liefde tot Zion in het hart van het afvallige Israël ontbranden zal, bewaarheid worden. Van daar, dat ook tot u de hemelsche stem gericht is: Staat op, neemt den knaap, onder steunt hem naar kracht en vermogen. Moge uwe onverschilligheid plaats maken voor warme en krachtdadige deelneming aan het reddingswerk voor uwe onderdrukte en vervolgde broeders. Amen.”
109
Zeker, ook hier een conventionele toon maar deze keer nu eens niet zonder geladenheid; juist in zijn bestrijding der orthodoxie. Reeds vroeg is het Zionisme van de Raw aangevochten door een dubieuze woordvoerder als de „vader” der Joods-Nederlandse journalistiek, Philip Elte. Citeren wij hier slechts „D ie Welt” van december 1898, waarin Dünner schrijft: „Dieses Programm des Zionismus hat auf vielen Seiten eine ziemlich heftige Opposition hervor gerufen und unbegreifliche hartnäckige Anfeindungen erfahren. . . W ie? Die Schaffung einer öffentlich rechtlich gesicherten Heimstätte in Palästina sei eine Negierung der Messianischen Verheissungen? Unmöglich hätte dieser Gedanke in unseren Ahnen aufkommen können. Selbst die Stiftung eines jüdischen Staats im heiligen Lande würden sie, wenn sie nicht auf revolutionären Wege, sondern mit Bewilligung der Landesregierung zustande käme, als das höchste Glück betrachtet haben .. .”
In het Centraal Blad van 16 maart 1900, lezen we in de Zionistische kolommen: „Slechts oratorische opwinding kan twijfel koesteren aan den ernst mijner sympathiebetuigingen voor het Zionisme onzer dagen, herhaaldelijk in onverbloemden taal op den kansel uitgesproken op de meest gewichtige dagen in ons godsdienstleven. Overigens heb ik niet alleen in predikatiën maar ook in een antwoord in Die Welt mijne zienswijze omtrent het Zionisme op Joodsch-wetenschappelijke gronden uiteengezet. . . ”
Bij zijn dood schreef De Joodsche Wachter (20 oktober 1911): „Hij was onze trots; en reeds daardoor was hij de kracht, die het Nederlandsch Jodendom bijeen hield en het gemaakt heeft tot wat het is. Wars van elke toegefelijkheid, die uit zwakte voortkomt, duldde hij geen duimbreed afwijken van den voorgeschreven weg. Zoo de Reform, alleen hier, nim mer wortel heeft gevat, zoo, althans hier, nimmer is toegegeven aan moderne denkbeelden, die zouden voeren tot verval van het oude en tegelijk van het nieuwe Jodendom, zoo is dit zijn werk geweest, de arbeid van zijn niets ontzienden, maar ook zelf nieuw leven wekkenden geest. Het was deze strijd tegen de Reform, welks gevaar hij reeds in zijn jeugd ten volle doorzag, die hem eerst tot nationaal-Jood in den modernen zin van het woord, later tevens tot Zionist maakte. In zijn jongelingsjaren verkeerde hij in Bonn veel met Moses Hess, in wiens denkbeelden hij de redding voor het Jodendom zag. En toen de nieuwe beweging tot organisatie werd, toen het eerste Congres bijeenkwam als uiting van den ontwaakten Joodschen levenswil, toen sloot hij onmiddellijk zich aan bij de nieuw-gevormde organisatie, en werd, van zijn vroegste jeugd af Zionist, nu ook lid der Zionistische partij, die voor hem de groote levenskracht van het Joodsche volk en den wil tot be strijding der vervreemding van volk en godsdienst vertegenwoordigde. Niet in alle opzichten kan deze organisatie hem hebben bevredigd. Er waren vele uitingen, enkele daden wellicht ook, waartegen zijn diepste overtuiging en zijn onwankelbaar-sterk geloof in opstand kwam. Maar altijd zag hij boven woorden en personen uit de gemeenschappelijke gedachte, die in den arbeid verscholen was en dien arbeid bezielde. En steeds bleef hij sterk in zijn vertrouwen op de kracht en de overwinning van deze onze Joodsche volksidee. Hij was niet onze leider in den eigenlijken zin van het woord en heeft nooit eenige waardigheid onder ons bekleed of begeerd. Maar nu hij is heengegaan, voelen wij ons vereenzaamd, als hadden wij onze grootste steun verloren. Want wij zagen op tot dezen mensch, gelijk wij opzien tot de eigen idee van het Jodendom, die ons levenslicht en onze levensarbeid geworden is. Ook hij is gestorven, vóór hij de vervulling onzer idealen mocht aanschouwen. Maar nimmer sterft de geest, die in hem belichaming vond, de geest van het oude Jodendom, dien hij voortdroeg in zijn daden, en die eenmaal, onverzwakt, het nieuwe Jodendom zal terugvoeren naar het eigen land, waar wij onder de allergrootsten van ons volk ook hem zullen gedenken.”
110
Dünners preek stond aan het begin van het Nederlandse Zionisme; zij werd als propagandabrochure zelfs in het Duits vertaald. Het vervolg is bekend. Op 31 maart 1899 debuteerde de 27-jarige bankier J. H. Kann in het Centraal Blad met een opwekking deel te nemen in de Jewish Colonial Trust. Hij had toen reeds de eerste twee congressen be zocht en genoot bij de leiders der beweging een reputatie. Door zijn toedoen ook groeit het in Holland nu snel tot een organisatie. Op 17 april spreekt Nordau in de grote zaal van het Concertgebouw — Kann presideert. Er werd daar een brief voorgelezen, waarin Dr. Dünner zijn adhaesie betuigt. Kort daarop, 27-4, werd door Kann en de dichter Van Collem een bijeenkomst georganiseerd in De Werkende Stand. Zij liep uit op een fiasco. Enkele weken later publiceerden beiden een circulaire „W at wil het Zionisme” . Zeventien dagen later werd in het achter-benedenzaaltje van Diligentia de Nederlandse Zionistenbond opgericht. Het Zionisme begon zijn trage weg onder uiterst moeilijke omstandigheden. Wat zou de twintigste eeuw brengen voor een Kille, die al zoveel stormen had doorstaan?
111
8. Dünners nalatenschap
SOMBER
PERSPECTIEF
RABBINER HIRSCH CONTRA DÜNNER DÜNNERS LEERLINGEN WISSENSCHAFT IN DE
SCHADUW
DES
JUDENTUMS
VAN
HITLER
SO M BER
P E R SP E C T IE F
De geschiedenis van het Amsterdamse Jodendom omstreeks 1900 vertoont ons aldus het beeld van een ernstige crisis, waaruit het zich eigenlijk nimmer heeft kunnen oprichten. Tussen de assimilerende tendensen van het Joodse Liberalisme en de negatieve impulsen van het jonge Joodse Socialisme werden de grondslagen van de voormalige grote Kehilla verpulverd. Want het Zionisme, dat — achteraf en theoretisch gezien — een regeneratie had moeten bewerken, bleef voorlopig machteloos. Slechts een uiterst kleine groep pioniers bleek door de ideeën van Theodor Herzl gegrepen en het heeft zelfs maar weinig gescheeld, of de gehele N.Z.B. zou omstreeks 1904 zijn weggevaagd. Dat jaar betekende toch reeds een moeilijk keerpunt voor het internationale Zionisme. Theodor Herzl was gestorven; tastbare resultaten van zijn politiek waren er niet. Als wij Die Slimme der Wahrheit (Jahrbuch für wissenschaftlichen Zionismus) uit het jaar 1905 lezen, dan treft ons een min of meer chaotische sfeer. Men weet niet, waar het met de beweging heen moet. Zal men ooit slagen? De persoonlijke invloed van een magische figuur als Herzl zelf was zó groot geweest, dat men zijn heengaan nauwelijks in het reële vlak kon verwerken. In Nederland begon men omstreeks dat jaar van alle zijden storm te lopen op die dwazen, die van Zion droomden. De vijanden van het Joodse nationalisme waren al eerder be gonnen. In ons bezit bevindt zich een schrijven van de redactie van een der grote Am sterdamse bladen, gedateerd 14 september 1897, waaruit duidelijk blijkt, dat men van Joodse zijde regelrechte pogingen heeft gedaan om belangrijke politieke machten tegen het Zionisme te concentreren. In het door ons bedoelde geval is sprake van contact met niemand minder dan de Paus van Rome. Wij doen er goed aan de tegenstanders van de jonge beweging in drie groepen te ver delen. Allereerst waren er de nationaal-Nederlandse liberale Joden, die de gevaren speurden van de dubbele loyaliteit. Dan komen in tweede instantie de socialisten, die het Zionisme beschouwen als een burgerlijke stroming. Luisteren wij naar de woorden van Jos. (Joppe) Loopuit in zijn beschouwingen „ Over Zionisme” in de Jonge Gids van zijn mede-Jood Heijermans: „Het politiek Zionisme der heeren Theodor Herzl en Max Nordau, neergelegd in het plan „Der Judenstaat” , is zeer fin de siècle. Het is de belichaming der idéé, uitgesproken op het ZionistenCongres te Bazel, dat het Zionisme er naar streeft een publiek-rechtelijk verzekerde woonplaats te verschaffen aan diegenen onder de joden, die zich in hunne woonplaatsen niet assimileeren kunnen, of zich niet assimileeren willen. Voor zoover met dit plan iets zal bereikt worden, zal het wel alleen zijn een woonplaats te vinden voor de eerste categorie Joden, de tweede zal wel zóó gering zijn in aantal, dat het de moeite niet zal loonen. Wel zeggen de geloovige Joden in het Paaschgebed o.a.: „het volgend jaar wenschen wij in Jeruzalem te zijn” , doch dat is maar voor den vorm, in het wezen der zaak ruilen zij de westersche beschaving, de westersche verkeersmiddelen niet gaarne met de ongemakken en de achterlijke civili satie van het Oosten. Evenmin verlaten zij hunne gevestigde kantoren, bankzaken, groote winkels en den gezelligen effectenhoek, voor de problematische materieele voordeelen, die in dit thans nog Turksch gebied te behalen zijn. Zelfs niet voor de kapitalistische onderneming van Dr. Herzl!
114
Misschien zouden zij er de joodsche arbeiders gaarne heenwenschen, mits er voor hen anderen in plaats te krijgen waren, goedkoper en handelbaar tevens. Maar dat zit nog. Dr. Herzl's „Jodenstaat” is er natuurlijk een op zuiver kapitalistischen grondslag, gelijk dit van een voormalig redakteur der „Neue Freie Presse” , niet anders is te verwachten. De Joden zullen er moeten werken, natuurlijk, voor de „Jewish Company” een soort maatschappij op aandeelen, die voor het kapitaal moet zorgen, benoodigd voor landontginning en immigratie. „D e ondernemerswinst zal gulhartig worden begunstigd” , zegt hieromtrent Dr. Herzl. Deze „company” lijkt als een haar op zekere „company’s” , als die der „chartered” bijvoorbeeld. Er zullen n.1. het eerst in het nieuwe land Joden arriveeren die geenerlei vak hebben geleerd. Voor deze, daar aan het werk gezet, geleid door de Joodsche „intelligenten” van welke „het jodendom” , volgens den heer Herzl, „overproduktie bezit” , zal het Trucksysteem worden ingevoerd. Zij zullen arbeiden voor de „Jewish Company” , die loon uitbetalen zal in eetwaren, om hen te behoeden tegen woeker: alzoo spreekt Mozes - Herzl! De „Society of Jews” dat is de verpersoonlijking van den jodenstaat, de opperste leiding, de gestor negotiorum, zal der kolonie of den staat ook een grondwet geven, en, waar tegenstand daartegen be staat, „zal de society dien breken” . . . alzoo sprak de Heer tot Mozes, neen! alzoo spreekt de voor malige redacteur van het Weener liberale blad tot de ongelukkige Joden! Zoo zal in het toekomstige paradijs den joodschen arbeider ’t leven gezellig gemaakt worden, met zeven-urigen arbeid in een oostersch klimaat, truck-systeem en absolutisme. Is het wonder, dat de joodsche arbeiders er hartelijk voor bedanken zullen?”
Maar de felste vijanden dienen gezocht te worden daar, waar noch wij, maar nog minder de oorspronkelijke zionisten ze zullen hebben verwacht. Namelijk, in de kern der ortho doxie. Zij bestond nog en vertegenwoordigde nog een niet onbelangrijk deel van het Amsterdamse Jodendom, dat men tot de zogeheten burgerklasse kon rekenen. In het Nederlands-politieke vlak waren zij aanhangers der liberale beginselen; Joods gezien ver tonen zij „kerkelijke” kenmerken, die niet zelden geconformeerd schijnen naar Neder lands-Christelijke verhoudingen. Van nationaal-Joodse bindingen was bij hen geen sprake. Integendeel! Zij voelden zuiver Nederlands en ontbeerden tot in het wezen van hun Jodendoms-beleven (dat toch alleen maar nationaal begrepen en aangevoeld kan worden) ieder nationaal besef. Wat eenmaal Isaac da Costa in het Christelijk Nederland van 1823 met zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw had bewerkt, n.1. onrust, dat deed voor deze Joden onze Theodor Herzl. De giftige en troebele pen van de N.I.W.-redacteur Elte beschreef (als dit woord niet te weids wordt opgevat) iedere week het zogeheten orthodoxe standpunt. Het lijkt ons achteraf vooral beschamend toe, dat dit moge lijk was niet alleen, maar dat zulk een jour nalistiek niveau zelfs normatief bleek voor de mentaliteit van de leidende kringen in het Amsterdamse Jodendom, in casu voor de geestelijken. Zij waren het, die in een officiële verklaring van Nederlandse Opperrabbijnen een religieus veto uitspraken over het Zionisme. Tot ver over de grenzen van Nederland maakte deze moderne Cheirem een verpletterende indruk. Aan 1 ’ E c h o S i o n i s t e van 15 augustus 1904 ontlenen wij het volgende: „ L e t t r e d e H o l l a n d e . Depuis quelques années les Grands Rabbins de Hollande ont 1’habitude de se réunir, de temps a autre, pour s’occuper des intéréts communs des Juifs en Hollande, lesquels, comme on le sait, sont assez nombreux. Ces assemblées n’ont aucune signification officielle; personne n’a invité ces messieurs a tenir leurs assises; c’est de leur propre initiative qu’ils ont institué ces assemblées. Dans un compte rendu que publiaient dernièrement les journaux, d’une de leurs
115
séances, on pouvait lire la sentence suivante: „Quant au Sionisme, l’assemblée déclare partager les sentiments de la plupart des juifs orthodoxes, formulant contre lui les mêmes objections lesquelles lui paraissent absolument justifiées". Or, les Rabbins ne pouvaient avoir de motifs valables pour publier ce jugement. Le sionisme en Hollande ne possède pas un organe pour y discuter ses principes depuis que le Joodsche Courant a disparu (février 1904). Mais on s’en rend parfaitement compte, c’était là précisément un motif pour attaquer les sionistes dans un moment où les moyens pour se défendre leur faisaient défaut. M. le Dr. Ritter, de Rotterdam, l’autre année, avait déjà condamné le Sionisme en des termes plus clairs et plus énergiques. Il es connu pour un adversaire acharné du Sionisme. M. Hirsch, de Zwolle, est de son cote. Enfin, ces Messieurs croyaient avoir obtenu ce qu’ils souhai taient depuis longtemps. Mais ils se sont trompés. Car, le lendemain, le président de l’Union sioniste de Hollande, M. Seeligmann, s’est rendu chez M. le Dr. J. H. Dünner, sioniste de conviction intime, (M. le Dr. Dünner est Grand Rabbin d’Amsterdam et Recteur du Seminaire où tous les Grands Rabbins qui, à ce moment, occupent un poste en Hollande ont reçu leur éducation, à l’exception de M. le Dr. Ritter). M. le Dr. Dünner a bien voulu permettre à M. Seeligmann de publier l’entretien qu’il avait eu avec lui. Le Comité de l’Union sioniste a fait imprimer un communiqué qui a été envoyé à cent dixhuit journaux de tous les partis politiques du pays, et, le lendemain, on pouvait lire, dans la plupart des journaux, la communication suivante: „A propos de la sentence des Grands Rabbins . . . (précède une exposition des faits), M. le Dr. Dünner a déclaré qu’il regrette infiniment la sentence publiée. Il ne conçoit pas que les autres Grands Rabbins puissent méconnaître les services que le Sionisme a déjà rendus au Judaïsme et qu’il lui rendra certainement encore. Une grande partie de la jeunesse lui est revenue, grâce au Sionisme, sans lequel ils auraient suivi l’exemple des assimilateurs. Les conversions et l’influence néfaste de la Réforme sont décroissantes, à mesure que le Sionisme se répand de plus en plus.” „Le Grand Rabbin refuse de croire que ses confrères aient pu condamner le Sionisme parce que l’esprit des chefs n’est pas orthodoxe. Cela n’a pas de rapport avec le mouvement lui-même.” „M. le Dr. Dünner est sûr que personne ne doute de son orthodoxie; elle n’est pas inferieure à celle des membres de l’assemblée; son jugement sur le rapport du Sionisme et de l’orthodoxie juive leur était connu, puisqu’il l’avait fait connaître et l’avait propagé à plusieurs reprises par la parole et par la presse.” „Sans vouloir s’arrêter aux termes dans lesquelles MM. les Grands Rabbins ont exprimé leur opinion, il regrette infiniment qu’on ait pu porter un tel jugement sur le Sionisme, dans la capitale même de sa province, d’autant plus que tous les membres de l’assemblée, à l’exception d’un seul, ont été ses élèves, lesquels ne devraient pas juger autrement que lui.” Cette déclaration, éloquente et précise, n’a pas manqué de produire une très vive impression sur nos „coreligionnaires” , car M. le Dr. Dünner est fort estimé aux yeux des autorités politiques et même, hors de sa Congrégation, son nom est entouré du plus grand respect. Son opinion est d’une grande valeur. Certes, le Grand Rabbin traite le question de son point de vue à lui qui est celui des ortho doxes. Mais qui ne le respectera pas? Les orthodoxes liront son opinion, surtout dans ces circon stances, non sans une véritable joie. D ’autre part, les Grands Rabbins, coupables de la sentence, ont dû subir une interpellation de la part de l’aimable docteur M. W olff, professeur au lycée de Haarlem, qui les a invités publiquement à donner leurs arguments pour justifier leur condamnation du Sionisme.” . . .
Het Zionisme scheen in Nederland bijna verloren. Maar de tekst van het Franse exposé laat ons niet in het onzekere over de strijdbaarheid der Zionisten, die zich gegroepeerd hadden om Dr. Dünner. Diens invloed op het Zionisme moet in twee fasen worden ver deeld. Tot ongeveer 1900 was de Amsterdamse Opperrabbijn een der zeer weinigen, die de Zionistische idee propageerden en die dat reeds deden vóór de oprichting van de Bond. Omstreeks 1904 heeft de Raw een groep jongeren om zich heen, die het tweede en in wezen beslissende hoofdstuk van de nationaal-Joodse beweging in Nederland hebben
116
geschreven. Dat deze jongeren om Dünner niet identiek waren met diens eigenlijke leer lingen, zal daarstraks nog nader blijken. Wij waren al pijnlijk verrast door de Cheirem van de Opperrabbijnen uit Dünners school! Op 6 januari 1905 verscheen het eerste nummer van De ]oodsche Wachter, het latere officiële orgaan van de N.Z.B., dat toen nog genoemd werd Halfmaandelijkseh Orgaan voor Groot-Nederlands Jodendom, In het eerste nummer wordt Dünners brief opge nomen, gericht tot de Algemeene Vergadering van de Nederlandsche Zionistenbond, in reactie op een hem gezonden telegram van hulde. De brief luidt: Amsterdam, 18 Tebeth ’65 25 Dec. '04 Weledelgeboren Heeren! Met veel genoegen heb ik den inhoud van uw gewaardeerd telegram van heden aan mij gelezen. Mogen uwe pogingen evenals tot dusver ook in het vervolg veel tot herleving van den waarachtig Joodschen geest in breede kringen bijdragen. Dit wensch en hoop ik van ganscher harte. Met Tsionsgroeten Uw toegenegene J. H. Dünner
De redactie, die het bericht lanceert onder de titel „Een Opperrabbijn met nationaal gevoel” , eindigt met de mededeling: „D it klinkt enigszins anders dan het communiqué der Opperrabbijnenvergadering.’’ Dünner deed meer. Omstreeks diezelfde tijd was een hevige pennestrijd uitgebroken tussen de Gelderse Opperrabbijn L. Wagenaar en de Haarlemse Rabbijn S. Ph. de Vries. Wagenaar had in een vlugschrift L e m a a n T s i on („Open schrijven aan mijnen geachten Vriend en oud-Leerling, den Eerw. Heer S. Ph. de Vries, Rabbijn bij de Nederl. Israëlit. Gemeente te Haarlem” ) zeer scherp gereageerd op de propaganda, die De Vries voor het Zionisme had gemaakt, ook van de kansel. Dat de Opperrabbijn op de titelpagina duidelijk liet uitkomen, dat de baten ten goede zouden komen van „de armen van het Heilige Land” , doet een ietwat overdreven aan. De Vries heeft zich er niet veel van aangetrokken. Met een geharnast wederwoord trad hij voor het forum der Joodse publiciteit in Nederland. Zijn M a an e h L e - Z i o n, „Een betoog voor het Zionisme van Joodsch-traditioneel standpunt” , te Haarlem gedrukt bij de Zionistische drukker M. A. Jacobson, legt tot de dag van vandaag getuigenis af van een voorname, Joodse geesteshouding, die toen in het Nederlandse Jodendom uit zonderlijk was. Daaraan kon de kleingeestige beschuldiging van plagiaat, hem door Wagenaar in de schoenen geschoven, niets veranderen. Het is een touchante bijzonder heid, dat de bejaarde Rabbijn de Vries, die in Bergen Belsen omkwam, zijn correspon dentie met de Arnhemse Opperrabbijn tot zijn allerlaatste dag bij zich heeft gedragen. Het allerbelangrijkste was intussen het „Inleidend Schrijven” , dat Dr. Dünner het boekje van zijn leerling De Vries meegaf en dat voorin werd afgedrukt. Het luidt: „Eerwaarde Heer! Oprechten dank zeg ik U voor het innige genoegen, dat gij mij door de lectuur van de handschrif telijke degelijke en schoone uiteenzetting van de beteekenis en de strekking van het Zionisme verschaft hebt. Immers aan de hand van onze godsdienstbronnen en het gezond verstand stelt gij in bezielende taal en op een waardigen toon in een helder licht, dat het streven van het Zionisme niet alleen niet
117
verwerpelijk, maar zelfs in den edelsten zin van het woord een godsdienstige daad, ja een godsdien stige plicht is. Ware een dusdanig litterarisch voortbrengsel verschenen kort nadat de eerste uitingen van agitatie tegen het Zionisme aan den dag gekomen waren, de thans zoo hevige bestrijding van dit edele, echt joodsche doel zoude bij onze waarachtig godsdienstige, tevens eerlijke en kundige geloofsgenoten slechts medelijden zoo niet weerzin opwekken. Daarvan houd ik mij reeds om de volgende reden overtuigd: Jaren achtereen gingen wij, zoowel door den aanblik van de uitdagende verraderlijke ver loochening van afstamming door velen onzer stamgenooten in de beschaafde landen, alsook door het vernemen van de ellende, waardoor onze geloofsgenooten in half-barbaarsche streken ten gevolge van onderdrukking en vervolging geteisterd werden, onder pijnlijke en ontzenuwende gewaarwordingen gebukt. Opeens ontstond in ons midden een machtige beweging, die de welsprekende kenmerken van een heilzamen ommekeer in de harten van joodsche mannen droeg, die in de groote maatschappij een invloedrijke en schitterende positie innamen, maar tot dusverre van het Jodendom vervreemd waren. Deze mannen nu verkondigden in het openbaar, ten aanhoore van de geheele wereld, met trots, dat zij takken van den joodschen stam waren en dat hun schoonste ideaal was hun onderdrukte broe ders te redden en afdoend te bevrijden, door hen op den heiligen bodem eene zekere en onafhankelijke toekomst te verschaffen. Was dit niet een der grootste wonderen in onze geschiedenis ? Had men niet mogen verwachten, dat dit wonderbare verschijnsel eiken geloovigen broeder met blijde dank baarheid jegens den Hemelschen Vader vervullen zoude? Doch helaas! Dit wonder werd door velen uit het oog verloren. Slechts de schaduwzijden, niet echter de heerlijke lichtzijden van de mannen, waaraan zich dit hemelsche wonder voltrokken had, werden waargenomen. Dit feit is in hooge mate te betreuren, maar kan niet weggecijferd worden. Zonder twijfel zoude de taak, die gij thans op U naamt, indien zij onmiddellijk na het ontstaan der grootsche beweging met evenveel talent, als gij thans ontwikkelt, verricht ware geworden, ons den leelijken, beschämenden en schadelijken broedertwist, die tegenwoordig het orthodoxe Jodendom in twee vijandelijke legers verdeelt, bespaard hebben. Zeker, eene verzoening onder deze legers verwacht ik van uw poging niet. Immers mijne rijke levenservaring heeft mij geleerd, dat een oordeel, geveld in hartstochtelijken strijd, bijna nooit eene wijziging ondergaat, al wordt de ongegrondheid daarvan nog zoo duidelijk en helder aangetoond. — Doch, Eerwaarde Heer, uw wrerk zal niet vergeefs zijn. Het kan en zal onmogelijk zijn uitwerking missen op hen, die tot nu toe als kalme toeschouwers den hevigen strijd van de verte aanschouwd hebben. En het aantal van dezen is zeer groot. Hoogachtend en vriendschappelijk, Dr. J. H. Dünner. Aan den Eerwaarden Heer S. Ph. de Vries Mzn. Rabbijn, Haarlem.
Het schrijven is gedateerd 14 juni 1905. Op Sjabbath Nachamoe van hetzelfde jaar reeds volgde ter Nieuwe Synagoge Dünners derde en laatste preek over het Zionisme (een tweede was op Rosj Hasjana 1899 uitgesproken). Deze laatste — bij drukkerij Levisson in Den Haag gedrukt — werd nog jaren daarna als propagandabrochure in De Joodse Wachter geadverteerd. De inhoud culmineert in die ene zin, die (slaande op Mozes) ’s Raws eigen overtuiging weergeeft. Deze n.1., dat „waar moed en edele nationale trots, deze levenskracht ener natie, aanwezig zijn, daar moeten ook de kiemen van de andere levensvoorwaarden van het volksbestaan sterk ontwikkeld worden en daar moet, bij een volk als het Israëlitische, de godsdienstzin langzamerhand in zijn volle kracht uit de slaap ontwaken ”
118
RABBINER HIRSCH
CONTRA DÜNNER
Was dit innige geloof in een nationaal-religieuze renaissance, dat uit de laatste woorden tot ons spreekt, nu bepalend voor het gehele Opperrabbinaat van de toen 72-jarige? Een vraag, die haar klemmende waarde verkrijgt tegen de achtergrond van het toch licht te constateren feit, dat deze stem in de grote Gemeente niet werd verhoord! Niet door de politiek-liberale burgers en evenmin door de proletariërs, welke laatsten bij duizenden de Kille hadden verlaten en zouden verlaten. Wat ons trouwens niet mag verbazen, omdat ook Dünner — deze jeugdvriend van Moses Hess — geen begrip kon opbrengen voor de maatschappelijke problematiek zijner dagen. In de sociale sector bieden zijn preken wel zeer weinig en die enkele keer, dat de Opperrabbijn zich met een speciaal vraagstuk occupeert (zoals de spoorwegstakingen van 1903) zijn we verbaasd over zoveel gebrek aan werkelijkheidszin. Dat hij eenmaal weigerde in te gaan op een verzoek van Domela Nieuwenhuis tot het houden van een openbaar debat over Socialisme en Jodendom ver wondert ons niet. Beide figuren staan wel vele werelden van elkander af. En dan: Dr. Dünner als spreker in een felle, openbare vergadering van socialisten uit die bewogen tijd! Maar ook zijn beschouwingen over het Zionisme bleven in de lucht hangen en zelfs zijn leerlingen, die D e M e e s t e r toch grenzeloos bewonderden, hielden zich oostindisch doof. En zij produceerden een Cheirem tegen een Joodse levenshouding, die Dünners levensovertuiging bleek. Wij staan hier slechts schijnbaar voor raadselen. Want de biografie van Dr. Dünner blijft, zoals wij al eerder vaststelden, vóór alles de levens geschiedenis van een geleerde, die door zijn gesloten karakter moeilijk toegankelijk bleek voor anderen, behoudens dan — zoals reeds gesteld — een kleine groep intimi, die op Sjabbesmiddag in het allerheiligste van deze patriarch mocht doordringen. A.B.K. heeft mij later vaak verteld van de merkwaardige sfeer, die er heerste. Van de toenmalige talmidim van het Seminarium verscheen er overigens niemand. Het eerste geslacht der leerlingen had de Rabbijnenschool al lang verlaten. Wijnkoop — zijn gezworen vijand — was Rabbijn te Amsterdam. Tobias Tal— Opperrabbijn van Den Haag — was al in 1898 gestorven en in een iets later stadium opgevolgd door A. van Loen, die reeds in 1888 als Opperrabbijn van Groningen was benoemd. Wagenaar was al vroeg (te vroeg) naar Leeuwarden gegaan. Dat waren de voornaamsten. Maar ook de tweede generatie was al in de praktijk van het Rabbanoet gestapt. Onderwijzer werd reeds in 1888 Dajan te Amsterdam, Hamburg ging in 1904 naar Groningen: in datzelfde jaar werd Vredenburg als Rabbijn te Amsterdam geïnstalleerd, Rüdelsheim was in 1900 tot Raw van Friesland benoemd. In 1902 vertrok S. J. S. Hirsch naar Zwolle, in 1907 Heertjes naar Den Bosch. Zo hadden de Rabbijnen door Dünner gevormd het Nederlandse Jodendom onder con trole gekregen. De 19e eeuwse provinciale Rabbaniem, die vaak uit Duitsland afkomstig waren, waren vergeten. De reorganisatie van het Seminarium had haar vruchten af ge worpen. De vraag was nu, op welke wijze deze jonge geestelijken hun taak zouden be grijpen en opvatten. Naar de zijde der traditie behoefde geen twijfel meer aanwezig te zijn. Daarvoor was Dünners vorming waarborg. Het vernieuwde Seminarium had een
119
basis van weten gelegd, die voldoende grondslag vormde voor een degelijke uitoefening van het Rabbinale gezag. Maar was dat voldoende ? Wij raken het zwakke punt in Dünners persoonlijkheid als rector! Wij doen niet tekort aan zijn historische verdienste als wij vaststellen, dat hij geen Jodendomsinhoud heeft geleraard aan een school, die daaraan wel allereerst behoefte had. N a de crisis van ±1860 waarborgde de allesoverheersende figuur van de latere Opperrabbijn het karakter van het officiële Jodendom naar buiten. Hij dekte met zijn vlag de lading van het oude Joodse schip. Zeker, de oud-Amsterdamse inheemse traditie werd later door Dünner voor een deel overboord gezet; ook in de synagoge van Amsterdam kwam het decorum zijn rechten opeisen; maar onder hem werd nimmer gedacht aan concessies op Rabbijnse grondslag. En wat ,,nieuw” scheen, sanctioneerde de Raw met zijn Rabbinaal gezag, ge grond op een imponerend talmoedisch weten. Dat alles was niet gering! Maar het was voor velen, en voor de Rabbijnen uit zijn school niet voldoende. Want vooral zij werden geconfronteerd met de vraagstukken van een Joods geslacht, dat steeds verder en verder kwam af te staan van het eigenlijke Jodendom. Aldus is het te verklaren, dat Dünners leerlingen op zoek gingen naar iets anders, naar iemand anders. En zij vonden Samson Raphaël Hirsch, die in 1888 te Frankfort a. Main was gestorven, maar wiens geschriften tot de dag van vandaag zijn blijven spreken tot een belangrijke kern van onze orthodoxie. De betekenis van deze grote Raw kan niet hoog ge^ noeg worden aangeslagen; dit zullen zelfs zijn felste tegenstrijders moeten toegeven. Ook hij was een heftig bestrijder van de Duitse Reform. Zijn beroemde slogan luidde: „Die Reform, deren das Judentum bedarf, ist eine Erziehung der Zeit zur Tora, nicht eine Nivellierung der Tora nach der Zeit.” Zijn eersteling, de ,,Neunzehn Brief e über fudentum” verscheen in 1836 onder het pseudoniem „Ben Usiel” en maakte een diepe indruk, zelfs op Abraham Geiger. Later werkte Hirsch zijn algemene principes uit in „ Choreb oder Versuche über Jissroëls Pflichten in der Zerstreuung” . Dit werk, dat in 1838 verscheen, bevat een systeem van dogmatiek, ethiek en rituele symboliek van het historische, bijbels-talmoedische Joden dom. In dit alles manifesteerde zich voor alles een theoloog van onverdacht Joodse huize. Volgens deze geleerde was het Jodendom (zo lang tenminste de Mosjieach nog niet gekomen was) geen natie maar een gemeenschap van gelovigen. De geestelijke structuur van deze gemeenschap kan zich — naar zijn opvattingen — inschakelen binnen het ver band van alle volkeren en nationaliteiten. Het Jodendom mag daaraan echter geen enkele concessie doen, in de zin, waarin de Emancipatie dit had vereist. Geestdriftig Jood, toegerust met begaafde leiderskwaliteiten, oefende S. R. Hirsch, vooral in Frankfort (waar hij in 1851 Rabbiner werd van de „Israelitischen Religionsgesellschaft” ) een machtige invloed uit op een kring, die het streng-traditionele Jodendom zocht te verbinden met moderne vorming. Of, om het in zijn eigen woorden te formu leren, „Touro ’im Derech Erets” . Eén stap verder en organisch zou zich uit deze ideologie de „Trennungsgedanke” evolueren. De orthodoxe minderheden sloten zich af van de grote Joodse gemeenten en (het onmiskenbare resultaat) zij sloten zich op! Met alle gevaarlijke consequenties daarvan. Aan deze imponerende figuur hadden de Lehrens gedacht op het moment, dat het niet goed ging met de Joodse gemeenschap. Wij hebben de „sollicitatie” van de Joodse
120
Gemeente naar deze prominente Rabbijn al de revue laten passeren. Hij kwam niet, evenmin als in een nog vroeger stadium zijn leermeester Jokef Ettlinger. De „gebroeders” , die nu al lang gestorven waren, hadden het wel geweten, maar Ettlinger en Hirsch niet minder. Het is nochtans een merkwaardige speling van de geschiedenis, dat Samson Raphaël Hirsch toch nog een grote greep zou krijgen op het Nederlandse en speciaal Amsterdamse Jodendom. Reeds vóór het Opperrabbinaat van Dünner zijn er de eerste symptomen. In 1873 brengt Hirsch een Gutachten uit over het onderwijs te Amsterdam. De bekende Lamdan Liepman Prins verleende bemiddeling. N a 1874 is er meer. Maar vooral de komst van bepaalde Joodse jongemannen uit Frankfort am Main in de jaren tachtig zou van betekenis blijken. Zij kwamen in aanraking met kringen rondom het Seminarium en brachten de ideeën van Hirsch tot Dünners leerlingen. Ook de stichting van de orthodoxe jongelingenvereni ging Mekour Chajjim moet in dit licht worden gezien. Alleen traditionele leden werden getolereerd; een typisch voorbeeld van „Trennung” . Maar hierop alleen te wijzen, zou onrecht doen aan de historische werkelijkheid. Ook de inhoud van de geschriften van Hirsch boeide. Boeide zelfs de jonge Zionisten! Wij kunnen ons geen denkbeeld vormen van de honger naar Jodendom, die voelbaar werd in een geslacht van jongeren, dat zich wilde optrekken aan Joodse idealen. Er is een aantal artikelen bewaard van de dichter A. van Collem, die zó bezeten blijkt van een Joodse toe komst, dat hij plotseling blijft steken in zijn eigen woorden. Tot deze categorie geestdrif tigen behoorde ook een der pioniers van het Nederlandse Zionisme, wiens persoonlijkheid thans geheel schijnt vergeten: Mr. Isodore Hen. Deze Zionist was het middelpunt van een groep geïnteresseerden in het werk van Hirsch en hij verzorgde de Nederlandse ver taling van de „Neunzehn Brief e” . Zij verscheen te Amsterdam bij Van Creveld in het jaar 1895. De voorrede begint aldus: En hiermede bied ik u deze vertaling aan. Veel invloed verwacht ik er niet van. Maar toch wil ik hopen. Hopen dat menige Joodsche knaap, menig Joodsch meisje daarin leze. Hopen dat al is het maar een hoogst enkele onzer niet-Joodsche broederen het eens ter hand neme. — Want ik zoude zoo gaarne zien dat ons Jodendom meer bekend werde, zoo in zijnen kring als daarbuiten. En dat één enkele jongeman het kon waardeeren. En één enkel Joodsch meisje het wilde lief hebben. En dat één, één enkel jong hart behouden bleven voor ons ideaal. En dat de nog-Joodsche jongelingen in dit boek zouden vinden een vast program voor hun leven en voor ’t leven van ’t toekomend geslacht. En dat de ouderen zouden zien en weten dat ’t Jodendom niet bestaat in den ritus, maar de ritus moet zijn om ’t Jodendom.
Ook de Zionisten borgden dus blijkbaar bij de Raw uit Frankfort, hoeveel te meer Dünners leerlingen, die het Jodendom moesten brengen. Vooral Tobias Tal en Wagenaar moeten uit deze Hirsch-mentaliteit begrepen worden. De eerste had reeds in 1893 een biografie van „Rabbiner Hirsch” het licht doen zien. Niet lang daarna gevolgd door een lezing in Mekour Chajjim over Het Zionisme van Joodsch-Historisch Standpunt. Een af wijzing, uiteraard, van het modern-Joodse nationalisme. De rest van het verhaal is maar al te duidelijk. Op het spoor van Hirsch volgden Dünners leerlingen een van hun M e e s t e r afwijkend pad.
121
Voor het Nederlandse Jodendom was deze ontwikkeling van beslissende betekenis. Bij jongeren als Isidore Hen en anderen kon het latere Zionisme nog altijd corrigerend werken op hun Jodendomsinzichten. Bij gevormde Rabbaniem als Wagenaar en de meeste anderen moesten de orthodoxe opvattingen van Rabbiner Hirsch leiden tot een zeker isole ment, dat vooral noodlottig moest zijn in een periode van opkomende nieuwe denkbeelden, toen hele generaties studenten worstelden met het vraagstuk van het Joden dom, dat actueler en actueler werd. Er kwam daar nog iets b ij! Bij Hirsch in Frankfort was er dan toch altijd nog sprake van een brede groepering van orthodoxen, van een levende kern. In Nederland, waar de Trennung geen kans kreeg in de nu eenmaal gegroeide verhoudingen van het Kerkgenoot schap, was zulk een kern niet aanwezig. Men verwarmde zich aan de denkbeelden van Frankfort, zonder daaruit enige organisatorische consequentie te trekken. Men bestreed het Zionisme; dat was nog het meest „constructieve” . De periferie werd nauwelijks meer bereikt. Het proletariaat had reeds lang de Kille verlaten. Dünner mocht dan tekort zijn geschoten, ook Rabbiner Hirsch kon het tij niet keren.
DÜNNERS
LEERLINGEN
Tot nog toe was er slechts sprake van Dünners leerlingen in hun relatie tot Jodendom en Rabbanoet. In hoeverre kunnen wij spreken van resultaten van Dünners wetenschappe lijke leiding? Zien wij af van de begaafde Joseph David Wijnkoop (1842— 1910), wiens belangrijke prestaties op het gebied van Tenach liggen, en van Tobias Tal (1847— 1898), die in eigenlijke zin slechts homileticus-predikant is geweest, dan valt terstond het volle licht op de al eerder uitvoerig genoemde Lion Wagenaar (1855— 1930). Wagenaar kan worden beschouwd als zijn eigenlijke leerling. In 1855 geboren, behoorde hij zo al niet tot de oudste, dan toch in elk geval tot de oudere leerlingen van de Rector. Dit is van grote invloed op zijn latere ontwikkeling geweest. Dünner was nog jong en werd bovendien niet gedrukt door het Rabbinaat. Zijn invloed op de studenten moet groot geweest zijn en naar latere mededelingen van Wagenaar, was het persoonlijk con tact tussen de meester en zijn pupillen bijzonder sterk. Aan het Seminarium heerste een opgewekt wetenschappelijk leven. Er was — toen nog — veel contact met het buitenland. Dünner werkte wetenschappelijk bijzonder hard en zijn veelal intelligente leerlingen stonden in bewondering voor zijn oorspronkelijke methode en zijn geniale vondsten. Men werkte niet voor examens; men studeerde. Ook en vooral buiten de examenstof vonden de jonge studenten vele studieterreinen, die hen boeiden. Vooral Lion Wagenaar blonk uit. In één van de jaarverslagen van het Seminarium schreef Dünner van hem, dat hij „over meer dan normale aanleg” beschikte; een ongewoon judicium van een Rector, die zeer strenge eisen stelde. Hij was toen nog heel jong. Later zou Dünner hem de „geniale” hebben genoemd. En in zoverre kan dit als niet over
122
dreven worden beschouwd, dat Wagenaar inderdaad beschikte over een zeldzame, intuïtieve oorspronkelijkheid naast een briljant denkvermogen. Reeds in 1881 werd hij tot conrector van het Seminarium benoemd. Een onderscheiding voor een jonge man van 26 jaar; conrector naast Dünner. Men kan het betreurenswaardig vinden, dat deze veelbelovende jongeman zich in 1886 liet benoemen tot Raw van Fries land; in 1895 ging hij naar Arnhem. Zeker, ook het Opperrabbinaat lag deze veelzijdige, die als kanselredenaar schitterde in een stijl, die ons na 1925 al niet meer vermocht te boeien. Maar wat bleef er voor horizon en spankracht over in de hoofdsteden der Mediene. Veelzijdig was deze figuur inderdaad. In 1884 verscheen van zijn hand „D e Talmud en de oudste geschiedenis van het Christendom” . De bekende polemiek met de Leidse Hoog leraar Oort, waarin ook Tobias Tal zich had gemengd. In zekere zin raakte deze studie het gebied van de Talmoedstudie, zij het dan ook in kritisch-apologetische zin. Op zuiver Talmoedisch gebied zou hij zich allereerst begeven, toen rabbinale bezigheden hem daar toe verplichtten Maar tot publicaties op dit gebied moest hij wachten, totdat in 1918 opnieuw de deur van het Seminarium openging voor Rector Wagenaar. Hij was de tweede Nederlandse opvolger van Dünner. N a diens dood had Philip Joachim Benjamin Gobits het rectoraat bekleed tot zijn dood in 1917. Wagenaar voelde voor de open plaats; toen zijn candidatuur voor het Amsterdamse Opperrabbinaat had gefaald, liet hij zich gaarne vinden voor de leiding der Rabbijnen-school. De werkkring lag hem. Hoezeer cerebraal naar de snit van een Westeuropees geestelijke, was hij een bewogen man, die graag Jodendom uitdroeg en die in het persoonlijk contact met zijn leerlingen het gevoelsmatige in de Joodse levenssfeer gestalte gaf. Dat hij qua wetenschappe lijke vorming aan de nodige eisen voldeed, weten wij reeds. Hij bouwde voort op de literair-historisch-critische methode van Dr. Dünner. Zijn creativiteit strekte zich echter uit over halachische gebieden, die door Dünner niet of nauwelijks in het wetenschappe lijke onderzoek waren betrokken. Het Opperrabbinaat was Wagenaar niet zo maar voor bijgegaan. Vraagstukken van liturgische en rituele aard hadden hem dikwijls geoccupeerd. Zo ontstond zijn gebeden-vertaling, voorzien van een verklaring, waarin vaak prachtige talmoedische vondsten voorkomen. Wagenaar begreep, dat dit liturgische gebied — door Halachisten vaak ten onrechte verwaarloosd — historisch onderzoek verdiende. Maar dit dateert allemaal nog uit zijn vroegere periode. Want de Heg jon N efesj verscheen al in 1901. Maar op het Seminarium zou hij dit vak aan jongeren doceren en men moet zelf Wagenaars leerling zijn geweest om de sfeer van de lessen op dit speciale gebied te kunnen aanvoelen. En dan in aanmerking genomen, dat deze veelzijdige geleerde dit onderdeel bracht aan jongens van 12 en 13 jaar! In de Hogere Afdeling waren het in die jaren de Talmoedische Principiën, die hem in teresseerden. Hij kwam voor het probleem te staan op welke wijze men de studenten zoveel mogelijk belezenheid en bekendheid op het talmoedische gebied zou kunnen bijbrengen. Dünner had daar in 1862 al mee geworsteld. N u waren de eisen van de profane studiën veel groter geworden. En er was nog een negatieve factor: bij de meeste semina risten was de Joodse basis, die men van huis uit meebracht, minder geworden. Ook hier had de tijd doorgevreten. Er waren vaak slechts heel weinig gegadigden voor het Semi
123
narium; de eerbied voor het geestelijke ambt was tanende. Wagenaar ging letterlijk de boer op om leerlingen voor de school te werven. Door „Principiën” („Sjittoth” ) komt de student in aanraking met de meest uiteenlopende capita uit de Talmoed, die door zulk een principe verbonden worden. Dr. Dünner had al vroeger in de „Monatsschrift” gewezen op de evolutie van deze „Sjittoth” in het tijd perk der Amoraim. Wagenaar werkte deze gedachte origineel uit en hij publiceerde zijn resultaten; en niet alleen in Nederland. De Rector schreef een Hebreeuws, dat geschikt was voor modern-wetenschappelijke publicaties. Opgegroeid in de mozaiek-stijl der N e derlandse „Melietsa” , kneedde hij intuïtief deze houterige zinsbouw tot een aanvaardbaarlenige taal. Want — zoals uit publicaties op literair-Joods gebied bleek — ook letter kundig beschikte hij over grote kwaliteiten. Oost-Joden, die zijn Hebreeuwse bijdragen lazen, wilden niet geloven, dat hij een geboren Hollander was. N a dit alles is het duidelijk, dat Tenach hem moest boeien. Zijn lessen over Jesaja en Job herinner ik mij nog zeer goed. Zijn aantekeningen las hij voor uit simpele schoolcahiers met blauwe kaft. Hij zat dan min of meer ongemakkelijk op een brede oud-Hollandse leunstoel achter de katheder in de „Lou Jomoesj-kamer” op de eerste verdieping. Zijn volzinnen, met een zachte stem voorgedragen, deden dichterlijk aan. Toen hij in de tweede Rabbijnenklas Ibn Ezra’s Commentaar op Koheleth behandelde, werden wij jongeren plotseling geconfronteerd met Wagenaars zeldzame, nuchtere, kritische aanleg. En al overtuigen al zijn emendaties misschien niet iedereen, zijn scherp zinnigheid zal door niemand in twijfel worden getrokken. In 1932 werden onder de titel „E 1 o e Leachawa” , Studiën van L. Wagenaar, alle artikelen, die de Rector in het Maandblad van den Bond van Israël. Godsdienstonder wijzers in Nederland had gepubliceerd, uitgegeven, met inleiding en aantekeningen van L. Hirschel. Het is een mooi en veelzijdig boek, dat de positieve kwaliteiten van Dr. Dünners Seminarium na zovele jaren voortreffelijk illustreert.
W ISSENSCHAFT
DES JUDENTUMS
De naam van Hirschel bracht ons ongemerkt tot een nieuwe fase in de geschiedenis van het 20e eeuwse Jodendom in Nederland. Want wanneer in engere zin de talmoedische wetenschap in Nederland na het optreden van Dünner slechts zeer incidenteel tot resul taten is gekomen, op het bredere gebied van de Wissenschaft des Judentums waren er nog wel symptomen, die de moeite van het vermelden alleszins waard zijn. En ook hier bleek het optreden van Dünner van belang. In Amsterdam heeft altijd belangstelling bestaan voor het gebied van het Jodendom in de meest wijde zin van het woord. Een bewijs daarvoor vormen de grote bibliotheken, waarvan de onstaansgeschiedenis niet ongecompliceerd kan worden genoemd. Wij hebben a priori te onderscheiden tussen Sefardische en Asjkenazische. De eerste dateren reeds van de 17e eeuw, toen zowel instituten (het Portugese Etz Haim) alsook particulieren
124
(Menasseh ben Israël en Isaäc Aboab) belangrijke verzamelingen aanlegden. In de 18e en 19e eeuw ontwikkelde zich onder de vooral rijke Portugezen een soort bibliomanie, die leidde tot rariteitenkabinetten op velerlei grondslag. De stimulerende werking, die hiervan in de periode der romantiek kon uitgaan op het ontstaan van een Joodse „Alter tums” - of geschiedeniswetenschap, bleef echter achterwege. Wat van deze verzamel woede overging op latere geslachten, verengde tot een hardnekkige drang om het verleden bij elkander te schrapen. David Henriquez de Castro en David Montezinos — hoe on derscheiden hun beide verzamelingen waren — behoren tot dit genre. Ook Isaäc da Costa’s Hebraïca en vooral zijn Portugese en Spaans Judaica dienden uitsluitend als achtergrond van zijn persoonlijke, romantische omgeving. Bij de Asjkenaziem ligt de neiging tot verzamelen vaak in een ander vlak. Bij de Lehrens en hun geestelijke verwanten overweegt de tendens tot de studie. „Limmoed Tora” vereist een apparaat. De wonderlijke geschiedenis van het „Or Zaroe’a” -manuscript verplaatst ons in een atmosfeer, waarin het Joodse boek nog leefde en tot dienst aan de wetenschap inspireerde. Op het eind van de 18e eeuw was dit handschrift in het bezit van Opper rabbijn Hirsch Levin te Berlijn, een zoon van een vroegere Opperrabbijn van Amsterdam. Deze schonk het aan zijn zoon, Opperrabbijn van Londen. Toen de laatste in 1794 over leed, werd het manuscript aan de vader per schip teruggezonden. Maar dit leed schip breuk bij de Waddeneilanden en het handschrift spoelde aan land en kwam tenslotte in het bezit van een Jood te Lemmer, die het aan Hirschei Lehren verkocht. N a diens dood erfde Akiba het, die de uitgave ervan verzorgde N u is het in het bezit van de Rosenthaliana te Amsterdam. Met welk laatste feit wij wederom zijn gekomen tot het leven van Meijer Roest. Want deze eerste conservator der Rosenthaliana, door wiens toedoen deze bibliotheek voor Amsterdam behouden bleef, kan worden beschouwd als de gangmaker van de „W is senschaft des Judentums” in Nederland. Zijn eerder genoemde Israëlitische Letterbode is internationaal georiënteerd naar alle centra der Joodse wetenschap. Dünner werkte mee, evenals zijn leerlingen Wagenaar en Hoofiën. Maar ook figuren als Dr. Ad. Neubauer. Roest stond in gedurig contact met de grootmeester der Joodse bibliografie M. Stein schneider, die hij op de hoogte houdt van al zijn werkzaamheden te Amsterdam; ook van zijn pennestrijd met de Reform-dilettanten. De opvolgers van Roest, J. M. Hillesum en L. Hirschel hebben zijn traditie voortgezet. Hirschel (Levie, genoemd Louis) was Wagenaars eerste leerling, die het Moré-examen met succes aflegde (31 december 1920). Sedert 1923 was hij aan de Bibliotheca Rosen thaliana verbonden, sedert 1930 als conservator. Hij werkte vooral op het gebied van de geschiedenis der Joden in Nederland. Zo waren meerderen werkzaam en onder hen als prominente Sigmund Seeligmann, die bovendien de traditie van de particuliere bibliotheken van Amsterdam voortzette. N og altijd kan een blik in Shlomo Shunami’s Bibliography of Jewish Bibliographies (Jeruza lem 1936) ons in enkele minuten overtuigen van het grote aantal aucties, dat in de loop van enkele tientallen jaren hier ter stede plaats vond. Ook al demonstreren al deze veilin gen, dat de verzamelingen stuk voor stuk van het toneel verdwijnen. In 1899 kwamen „die reichhaltige Sammlungen Hebräischer und Jüdischer Bücher, Handschriften, nach gelassen van den ehrw. Herren Rabbi Meijer Lehren, Rabbi Akiba Lehren und Rabbi
125
Moses de Lima” onder de hamer, in het huis aan de Rapenburgerstraat 126, waar de familie lange tijd had gewoond. Veertien dagen nam de veiling in beslag; een nuchter einde van een bewogen historie. Er waren vele bibliotheken voorgegaan, er zouden vele volgen maar er bleven toch ook enkele. Seeligmann stond voortdurend in contact met het buitenland. In Nederland, in Amster dam, stimuleerde hij tot het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap, dat tot 1940 zes bundels Bijdragen en Mededeelingen uitgaf, waarin het belangrijkste is verzameld van de wetenschappelijke prestaties op Judaïstisch gebied in dit land. De derde bundel vormt het F estschrift ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Rector Wagenaar (1925). Van de door het Seminarium gevormde Rabbijnen was het tenslotte vooral Izak Maarsen (1892— 1943), die op de voorgrond trad. Aanvankelijk onder leiding van Dünner, vol tooide hij zijn studiën onder Gobits, die het Moré-examen van zijn bekwame leerling niet meer mocht beleven (17 december 1917). Twee jaar later werd Maarsen Rabbijn te Amsterdam. Vóór die tijd was hij een zeer gewaardeerd docent aan het Seminarium. In 1925 geïnstalleerd tot Opperrabbijn te ’s-Gravenhage, vond hij — naast een veeleisende werkkring — tijd voor wetenschappelijke publicaties, waarvan wij zijn tekst-editie van Rasjie’s Commentaar op verschillende Tenachboeken noemen. Ook Maarsen had veel belangstelling voor de geschiedenis der Joden in Nederland, meer speciaal in Amsterdam, waar zijn familie eeuwenlang had gewoond (hij was de zoon van de populaire W olf („W ollie” ) Maarsen). Als zodanig werkte hij, evenals Hirschel, mee aan het verzamelwerk Geschiedenis der Joden in Nederland, onder redac tie van H. Brugmans en A. Frank. In wezen was dit boek bedoeld als een apologetisch verweer tegen het Nationaal Socialisme, dat zijn schaduwen vooruitwierp. „Wij hebben — aldus de redactie in een Ter Verantwoording — de positie van de Joden in Neder land gezien met haar twee kanten: enerzijds de intern-Joodse kant, anderzijds de kant, die het Joden dom aan de buitenwereld heeft getoond. Isolement en wederzijds contact, isolement en assimilatie — ziedaar de beide polen, waartussen het Joodse leven in de Nederlandse diaspora zich voortdurend beweegt. Onzerzijds hebben wij gemeend, dat het historisch onnodig en onwenselijk is, een keuze te doen. Wij hebben willen vaststellen, hoe de spanning er steeds is geweest, veranderend van vorm in de opeenvolgende tijdperken, maar voortdurend aanwezig, en ook: bevruchtend over en weer. Zonder de Joodse zuurdesem zou Nederland armer zijn geweest — zonder Nederlands milieu zouden de Joden hier te lande anders zijn geworden. Wederzijds contact en isolement zijn niet onverenigbaar. Wij zouden eerder zeggen: ze zijn nauwelijks te scheiden. Door taal en lotsgemeenschap van eeuwen is zelfs de principiële Zionist van vandaag in Nederland geworteld; de verzen van Jacob Israël de Haan ontlenen hun menselijke schoonheid juist aan die smart der verscheurdheid. En zelfs de onverschilligste assimilant zal op zekere ogenblikken een vonk voelen overspringen tussen Jood en Jood, een contact, dat hij met niemand anders zal kunnen voelen. Totale assimilatie is even ondenkbaar als totaal-Zionisme, „los van Nederland” , zo lang men in het Nederlandse milieu blijft.”
126
IN D E S C H A D U W
VAN HITLER
De teneur van de laatste alinea’s heeft ons reeds verplaats naar de beklemmende atmosfeer van de jaren voor 1940. Bij onze slot-analyse zullen wij echter eerst moeten trachten wederom aansluiting te vinden bij de grote lijnen van de ontwikkeling, die het Neder landse (Amsterdamse) Jodendom doormaakte, sedert Dr. Dünner in 1911 zijn ogen had gesloten. Achteraf is het zo gemakkelijk conclusies te trekken en historische schemata op te stellen. Zegt niet een puntig woord, dat een historicus een „rückschauender Prophet” is? Wij weten al, hoe het Seminarium-probleem werd opgelost. Voor het Opperrabbinaat lag dit niet zo eenvoudig. Aanvankelijk werd het ambt waargenomen door de Rabbijnen Abraham Samson Onderwijzer (1862— 1934) en Joël Vredenburg (1866— 1940). De beide namen leven bij ons nog voort in het „Chommesj van Onderwijzer” en het „Chommesj van Vredenburg” . Vooral het eerste werk (vertaling van de Pentateuch, met een verklarende vertaling van Rasjie’s Pentateuch-Commentaar) imponeert nog steeds. Het is een echt „balbattisch” boek van allure. Het verscheen van 1895 tot 1901; Rabbijn Onderwijzer was toen nog een betrekkelijk jonge man, die in een later stadium tevens zou bewijzen, dat hij ook talmoedisch zijn sporen had verdiend( wij bedoelen zijn studie „Binjan Aw” in de feestbundel L. W agenaar). Op het nippertje werd hij tot Opperrabbijn gekozen (33 van de 58 stemmen!). Op 3 juni 1917 werd hij geïnstalleerd als Raw van Amsterdam. De beste keuze, die men had kunnen doen. * ) In Onderwijzer kwamen de voordelen en de nadelen van het na-Dünnerse tijdvak in een gelukkige synthese samen. Hij was een zeer harmonische persoonlijkheid, die naar binnen en naar buiten gezag vertegenwoordigde. Uitermate representatief, was deze patriarchale verschijning tezelfder tijd een „Lamden” , die zich ook op het talmoedische terrein kon meten met de Rabbaniem uit West-Europa. Eenvoudig was zijn werkkring niet. De desintegratie-verschijnselen van het begin der eeuw hadden zich doorgezet. De Kehilla, die in naam over tienduizenden lidmaten be schikte, vormde nog slechts een zeer wankel, uiterlijk geheel. Vooral het isolement in de Joodse wereld had de voorheen zo beroemde Kille van haar vroegere glans beroofd. Het scheen achteraf wezenlijk, dat Dr. Dünner zich zo sterk had „vernederlandst” , ook en vooral op het gebied van de taal. Het Jiddisch, deze internationale brug tussen de Joden der diaspora, was totaal verdwenen. Van een eigenlijke Hebreeuwse renaissance door het Zionisme was evenmin veel gekomen. Oostjoden hadden de studie van het modern Hebreeuws naar Amsterdam gebracht; maar zij waren voorlopig eenlingen. Wel had hun komst na de pogroms van de jaren tachtig èn na de gruwelijke Jodenvervolgingen uit het begin van deze eeuw meegewerkt tot de groei van de nationaal-Joodse beweging, maar zij bleven — helaas — een vreemd element in dit Westen. Hierin brachten ook de beide internationale traditionele bewegingen van deze eeuw weinig verandering. Wij bedoelen de Agoedas Jisro’eil (mei 1912 in Kattowitz opge* ) Vgl. S. Seeligmann, O.R. A.S. Onderwijzer in de lijst van zijn tijd, Amsterdam 1935.
127
richt) en de Mizrachie (in 1902 te Wilna gesticht). Stond de eerste geheel op het stand punt van Rabbiner Hirsch, de laatste wilde binnen de Zionistische Wereldorganisatie speciale aandacht vragen voor het standpunt der Tora. Ook in Nederland en in Amster dam kregen beide organisaties aanhang. Vooral de Mizrachie werd naar verhouding sterk en beschikte later over een belangrijke jeugdbeweging, die zich echter niet in het grote gemeente verband vermocht door te zetten. Opperrabbijn Onderwijzer stond op het standpunt der Agoedo, hoewel hij er de man niet naar was zich te beperken tot een enge partij-ideologie. Zijn verantwoordelijkheid jegens de gehele Joodse gemeenschap bracht hem ertoe in februari 1918 deel te nemen aan de befaamde Congresdemonstratie, waarbij moties werden aangenomen ter verkrijging van minoriteitsrechten voor Joodse minderheden elders in de wereld. Hij naderde, om het zo te zeggen van nature een nationaal Joods standpunt. Het is merkwaardig, dat de „Trennungsorthodoxie” hem dit zeer kwalijk heeft genomen. Hier had de anti nationale zijde van de Hirsch-ideologie haar gevaarlijke invloed doen gelden. Beter begrijpen wij het standpunt van Mr. F. S. van Nierop. Deze exponent van de oud-liberale ideologie verdween als kerkelijk regent van het toneel, toen als gevolg van Zionistische activiteiten de Kehilla en het Kerkgenootschap deze Congresdemonstratie en het daarop gevolgde Volkspetitionement bleken te steunen. Het heengaan van Van Nierop — hoe incidenteel ook naar zijn verschijning — betekent voor de historicus een keerpunt in de verhoudingen der Joodse gemeenschap. De consequente Emancipatie ver eiste het verbreken van de internationaal-nationale Joodse bindingen. Theoretisch kan men vroeger of later discussiëren over het vraagstuk van de dubbele loyaliteit, als con sequentie van het politiek Zionisme. Eén ding bleef voor alle echte Joden vaststaan: de Ahawath Jisraëel (de liefde voor Israël) gold als het enige bindende beginsel voor de Joodse totaliteit, ook nu, 150 jaar na de Emancipatie. Maar dit alles lag omstreeks 1918 niet zo eenvoudig. Raw Onderwijzer werd nog wel geslingerd tussen theorie en praktijk. In 1920 weigerde hij de Mizrachie-Conferentie te bezoeken, een internationaal Joods congres, waaraan deel genomen werd door bekende en beroemde Rabbaniem. Wij hebben te aanvaarden, dat de politiek-liberale kerkbestuur ders in deze periode nog zeer hardnekkig waren in hun af weer van „on-Nederlandse” invloeden. Is het niet tragisch, dat op 21 december 1916 (midden in de Eerste Wereld oorlog) een subsidie-aanvrage van Hachnosas Ourechim (Steun aan doortrekkende Joden) door het Kerkbestuur werd afgewezen, omdat volgens het reglement het steunen van Joodse vreemdelingen niet op de weg lag van de Amsterdamse Joodse Gemeente. Van dit Hachnosas Ourechim was Onderwijzer een van de bestuursleden. De Raw moet wel bitter gestemd zijn geweest. N a Onderwijzers heengaan bleef de Gemeente ongeveer twee jaar zonder Opperherder. In 1936 werd Lodewijk H. Sarlouis (1884— 1942) als zodanig benoemd. Ook hij nog een leerling van Dr. Dünner, die in 1909 zijn Moré-titel had behaald. Een man van een voorbeeldige werkkracht, die zijn arbeidsterrein vooral zocht en vond in het sociale vlak. Toen hadden de veranderde verhoudingen het liberale Emancipatie-standpunt reeds op zware proef gesteld. Het Europa van Hitler stond op het punt alle 19e eeuwse ideolo gieën te ondermijnen. Organisatorisch was het gemeenteverband in die jaren nog sterk. De bekwame secretaris
128
Dr. David Mozes Sluys (1872— 1943) was achter de Kerkelijke autoriteiten de sterke man. Zijn loopbaan schijnt ons merkwaardig. Hij ontving zijn opleiding aan het Semi narium en werd augustus 1892 toegelaten tot de graad van Magid. In 1904 promoveerde hij — na een voortreffelijke academische studie — tot Doctor in de klassieke letteren op een proefschrift De Maccabaeorum Libris I en II Quaestiones. Hij verwierf niet alleen het predicaat „cum laude” , doch ontving tevens van de faculteit een waarderend schrijven, waarin zijn scherpzinnigheid en zelfstandig wetenschappelijk vermogen nog eens na drukkelijk werden onderstreept. Men dacht aan de mogelijkheden van een professoraat. Voor ons is intussen het Voorwoord van de dissertatie opmerkelijk, omdat daarin — vóór al zijn andere leraren en hoogleraren — hulde wordt gebracht aan „amicissimus magister meus” J. H. Dünner. De ambities van deze klassicus gingen wel in een klassieke richting, doch in een andere dan werd gesuggereerd in het schrijven van de literaire faculteit. David Sluys zocht het erfgoed der „Maccabaeën” op en wel in het Amsterdam, waar zijn directe voorouders zo lang hadden gewoond. En vele „quaestiones” zijn daarvan het gevolg geweest. In 1912 werd hij secretaris van de Kille en hij bleef dat tot 1942. Reeds in 1906 werd hij adjunctsecretaris van de Centrale Commissie, een benoeming, die noodzakelijk was geworden in verband met de hoge ouderdom van de toenmalige functionaris Van Ameringen. Later volgde hij deze op. In Kille en Kerkgenootschap was Dr. Sluys de grote drijvende en leidende figuur. Kritiek is hem niet bespaard gebleven, vooral van de zijde der Zionisten. Wij, die ook zijn leven op afstand kunnen zien, zijn tenslotte gefrappeerd door de werkkracht en de liefde, waarmee deze erudiete figuur de Joodse gemeenschap heeft willen dienen, op zijn wijze. De vele studiën, die Sluys heeft gepubliceerd over de historie van „zijn” Gemeente leggen daarvan blijvend getuigenis af. Als wij nu afstappen van het organisatorische raam der Joodse gemeenschap en ons be geven naar het eigenlijke hart van een Joodse Kille, dan treft het ons — bij alle distantie — dat hier nog waarden aanwezig waren, die zich zonder meer kunnen voegen in een Joodse traditie van een Gemeente, die ondertussen al drie eeuwen oud was geworden. Er werd nog „gelernt” . Talloos waren de chewres misschien niet, maar er waren toch nog altijd groepen en groepjes, die zich verenigden om de oude Leer van Mozes, die eens het centrum was geweest van de voormalige autonome gemeenschap. Uit de late 18e eeuw bestond de „Gemore-chewre” , waarvan het Pinkas-boek bewaard bleef. De „Misjnajes-chewre” hield regelmatig haar bijeenkomsten. „Reisjies-Chogme” existeerde, een chewre, die haar bestaan terugvoerde naar het begin van de vorige eeuw. „Hougei Das” vormde een intieme groep, die bij particulieren thuis samenkwam voor de studie, zoals dat in vroegere eeuwen op grotere schaal gebruikelijk was geweest. In de Rapenburgerstraat stond sedert 1883 het gebouw van het Beth Hamidrasj, late rest van een initiatief van vroegere grote Rabbonem. In de fraaie bibliotheek werd nog wel gestudeerd; beneden kwamen dagelijks de Amsterdamse Rabbaniem tezamen. In één van de zalen sprak ’s avonds soms Rabbijn Dr. Meijer de Hond, deze unieke pastor, deze rebbe van de overblijfselen van de Joodse „vierde stand” .
129
Het Seminarium kreeg na de dood van Lion Wagenaar geen rector meer. Het conrectoraat was reeds sedert 1926 in handen van Dr. Izak de Jongh (1884— 1943). In 1909 had hij het Moré-examen afgelegd. Daarna voltooide hij zijn klassieke studiën aan de Amsterdamse Universiteit. Hij promoveerde in 1925 tot Doctor in de klassieke letteren; de eerste Moré, die tevens een academische studie heeft voltooid. N a Wagenaars dood werd hem wel het rectoraat aangeboden, doch hij weigerde. Voortreffelijk docent naar beide richtingen (klassieke letteren èn Talmoed) voelde hij het leraarschap als de roeping van zijn leven. Hij begreep als zovelen, dat het Seminarium voor de opleiding van zijn leerlingen nieuw bloed nodig had. De komst van Dr. Jakob Neubauer uit Würzburg werd door hem dan ook als noodzakelijk gezien en toegejuicht. De catastrofe kwam te snel om achteraf te kunnen vaststellen of het Dr. Neubauer zou zijn gelukt een zelfde regeneratieproces te bewerkstelligen als Dlinner in 1862. Wel mogen wij concluderen, dat deze grote Joodse persoonlijkheid in de Rabbijnenschool iets nieuws vermocht te brengen. Hij oriënteerde zijn leerlingen niet slechts op de Joodse wetenschap buiten de enge Nederlandse grenzen; hij bracht ook het contact met een levend Jodendom, dat het Seminarium maar al te zeer behoefde. Zijn invloed was blijvend op zijn leerlingen, maar niet minder op een brede groepering jongeren, die hij thuis om zich wist te verzamelen. De jaren na 1933 hadden de ogen der Amsterdamse Joden toch al geopend naar de grote Joodse wereld. Talloze vluchtelingen kwamen naar hier en confronteerden ons allen met het bekende lot. De persorganen van het Joodse Amsterdam registreerden de ernstige feiten. Het niveau daarvan was niet altijd imponerend. Een zeer gunstige uitzondering vormde het Orgaan van de Joodse Vrouwenraad in Nederland, Ha’lscha, dat tot de oor log op voortreffelijke wijze werd geredigeerd en waarin ook diverse emigranten aan het woord kwamen. Het handhaven van journalistiek peil bleek in het Amsterdamse Joden dom niet zo eenvoudig. Een populair wetenschappelijk weekblad als De Vrijdagavond moest tijdens de 9e Jaargang (nota bene: 1932) zijn verschijnen staken. Van de politieke organen was het vooral de Zionistische Joodsche Wachter, die onder redactie van F. Bernstein verantwoorde voorlichting gaf over de situatie van het Joodse volk. Maar het staatkundige Zionisme kon tenslotte niet voldoen aan de groter wordende honger naar „Jiddischkat” . Evenmin als dit de koele Reglementen van onze Kehilla ver mochten. Een geslacht, dat door het scherpe Joodse vraagstuk naar zijn volk terugge dreven was, begon te vragen naar de zin van het Joodse lijden, naar de zin van de Joodse geschiedenis. Vormden wij slechts een „Schicksalsgemeinschaft” , of was er ook een Joodse cultuur? En wat betekende eigenlijk die Joodse godsdienst, die Sjoel, die sym boliek....... Weer kwam onder invloed van de Duitse emigranten de vraag naar de Reform op. Dezelfde vraag, die een eeuw geleden al was gesteld en waarop door Dünner een beslist en negatief antwoord was gegeven. Was het Nederlandse Jodendom nog in staat tot zulk een reactie ? Zij kwam, maar — onbegrijpelijk, doch verheugend teken — van de uiterste periferie! In Bad erech, het officieel orgaan van de Nederlandse Zionistische Studentenorganisatie en het leidersorgaan van de Joodse Jeugdfederatie in Nederland, schreef Ir. P. J. Dene-
130
kamp, die als officier in het Nederlandse leger gedurende de meidagen van 1940 zou vallen, het volgende: „D e tijd, dat Zionistische bijeenkomsten opgeluisterd werden door Beethoven en Chopin, begint achter ons te liggen — gelukkig. Daaruit spreekt de aanvaarding van het anders-zijn, en de demon stratie van dat anders-zijn; de overtuiging dat, wat het Jodendom te bieden heeft in wezen gelijk waardig is aan de niet-Joodse cultuur. Zo beschouwd vindt de liefde voor Joodse cultuur haar recht vaardiging als een uiting van ons zoeken naar het Jodendom, waarvan velen van ons zo ver zijn komen te staan. Hieruit volgt het standpunt dat wij moeten innemen ten opzichte van elke stroming, die niet: terug keer tot het Jodendom, maar integendeel: hervorming van het Jodendom predikt. Als zodanig is te beschouwen elke poging om de overgeleverde godsdienst en zijn gebruiken te wijzigen — niet om de godsdienst Joodser te maken, maar om hem aantrekkelijk te maken voor hen, die van de oude vormen vervreemd zijn. Het is in wezen het omgekeerde van wat zich onder ons Zionisten voltrekt. Bij ons een terugkeer naar Joodse uitingsvormen — omdat zij Joods zijn. Aan de andere zijde de eis van ontjoodsing van de vormen, omdat de eisers ontjoodst zijn. Men zou het eerste önvoorwaardelijk, het tweede voor waardelijk Jodendom kunnen noemen. De traditionele Joodse godsdienst is in de loop der eeuwen zeker niet ongerept gebleven. Niet-Joodse invloeden zijn er wel degelijk werkzaam geweest. Maar als geheel is de Joodse godsdienst radicaal verschillend gebleven van alle denkbare Westerse godsdienst vormen. De laatste zijn een aangelegenheid van de Zondagmorgen; het Jodendom is in wezen een levensvorm van elke dag, van elk uur. De kerkganger is passief; de Jood neemt zelf deel aan alle godsdienstige handelingen. De gemoedsbeweging van de Westerling uit zich in plechtige stilte en inkeer; die van de Jood in actie. Voor een groot aantal Joden is door een historisch proces de orthodoxe sfeer vreemd geworden. Voor zover deze Joden echter het Jodendom blijven aanvaarden, erkennen zij ook — zij het platonisch — de gerechtvaardigheid der traditionele vormen, volgens welke een onafzienbare rij van vorige ge slachten hun godsdienst beleden hebben, en geslachten na hen het zullen doen. Wanneer religieuze behoefte hen ertoe dringt, zullen zij zich die vormen weer eigen willen maken en er ongetwijfeld een levende betekenis in terug vinden. Tot geheel andere resultaten komt men, wanneer men de „redelijkheid” van die vormen subjectief gaat onderzoeken. Immers, de rede is de functie van de mens, die het meest onderworpen is aan beïnvloeding door de omgeving en door de „tijdgeest” . Ook al zijn er in de verstrooiing resten van Joodse geaardheid, gevoel, intuïtie bewaard gebleven — onze concrete, beredeneerde ideeën over wat goed en slecht, logisch en onlogisch, zin en onzin, verheven en banaal is, zijn volledig bepaald door een niet-Joodse omgeving. Wat is reform? De herziening van de godsdienstige vormen; de verwerping van wat men als achter lijk, zinledig, banaal, onredelijk beschouwt; aanvaarding en uitbreiding van wat als goed, verheven, zinrijk gevoeld wordt. Veel van wat in eeuwen de intuïtie van ongetwijfeld Joodser geslachten dan het onze als zijn uitingsvorm gekozen heeft, wordt overboord geworpen als nutteloze ballast; en men stelt er eigen bedenksels voor in de plaats: datgene, wat men meent slechts de uiting te zijn van persoonlijke religieuze behoefte maar dat zal blijken te zijn een radicale ontjoodsing en daardoor uitholling van de godsdienst. Uiterlijk en innerlijk beweegt zich de reformsjoel in rechte lijn naar de vrije gemeente: rustig, modern, beschaafd, koud - onjoods. Men zou de reform te veel eer bewijzen met te zeggen dat hij de assimilatie versnelt; want die verloopt toch reeds in het snelst denkbare tempo. Tot het schrik beeld van de doop zal de reform wel nauwelijks leiden; dit station op het traject der ontjoodsing slaat men tegenwoordig zonder bezwaar over, sinds zovele „verlichte” Nederlanders in ’t geheel geen godsdienst aanhangen. De reform is niet meer dan een symptoom in het assimilatieproces. De conclusie moet zijn, dat het Zionisme medebrengt het aanvaarden van, en de nadruk leggen op het Jood-zijn en daarmede op het Joods doen, ook waar dit betekent: anders doen dan de omgevende wereld. Het kan niet geduld worden, dat de naam van het Zionisme in verband gebracht wordt met
131
een beweging als de reform, die in zijn consequenties onverbiddelijk de andere kant uit wijst.'1
„Anders doen dan de omgevende wereld ” Staan we niet weer aan het begin van onze geschiedenis, het begin van iedere Joodse geschiedenis ? En is het geen wonder, dat een nieuw Joods geslacht dit in deze eeuw heeft gewild en gekund? En dat het daartoe gedwongen werd door een eeuwenlang zichzelf gelijk gebleven lot? Kort na de oorlog zag ik ergens een hoop Joodse boeken, die waren opgedoken op een zolder in de Amsterdamse binnenstad. Geestelijke D.P.’s, die in hun samen-geraapt-zijn ongewild de ontwikkelingsgang demonstreerden van het Amsterdamse Jodendom. Oude Proops-drukken, een verfomfaaid exemplaar van de Binjan Ariël, een overdruk van Sluys’ artikel over de afgescheiden gemeente van 1797, een preek van Dr. Dünner, Choemosjem van Onderwijzer en Vredenburg, reglementen van het Kerkgenootschap. Was het afgelopen met dit Amsterdamse Jodendom en met ons allen? De Kille richtte zich weer op en knoopte aan bij zijn verleden. Wat bleef er anders over? Ook „datgene, wat ons was geschied” betekende immers slechts een schakel in een oeroude keten. De opdracht was gebleven; zij moest worden doorgegeven aan een komende generatie. Hoe?
132
9 . De opdrachtj
DE K E H I L L A
IN A M S T E R D A M
W A T IS E E N J O O D ? EEUWIGE
ACTUALITEIT
DE K E H I L L A ONZE
EN ISR AË L
INSTITUTEN
DE K E H IL L A
IN
AMSTERDAM
Onze Amsterdamse Kehilla is — hoezeer in traditioneel opzicht de evenknie van alle echte Joodse gemeenten der diaspora — een speciale, waarvan de groei niet los gedacht kan worden van Amsterdam en van Nederland. Zoals de Nederlandse cultuur direct en indirect Joodse invloeden heeft ondergaan, zo ook zijn in de structuur van Amsterdamse en Nederlandse Joden facetten te onderkennen, die eerst in Nederlands verband histo risch begrijpelijk worden. Zonder op dit thema in te gaan, wijzen wij op een figuur als de befaamde Zionistische theoreticus Nehemia de Lieme, wiens biografie begrijpelijk wordt tegen de achtergrond van een Nederlandse culturele evolutie. Ditzelfde geldt voor Jacobus Kann. Wij noemen juist deze twee, omdat zij als Zionistische voormannen de Joods-nationale idee bij uitstek hebben gediend! Ook de historie van onze Joodse Gemeente dient mede benaderd te worden uit de cultuurmatrijs van de Nederlandse geschiedenis. Het is niet de geringste verdienste van Dr. Dünner geweest, dat hij dit heeft ingezien. Slechts daardoor kon hij naar binnen en naar buiten het gezag ontwikkelen, dat hij nodig had om de uit Duitsland geïmpor teerde dilettanten-Reform te bestrijden en op deze wijze het traditionele karakter van onze Kehilla te behoeden. De tragische breuk met het 18e eeuwse Jodendom werd door Dünners optreden wel bezegeld (en dit heeft zijn negatieve gevolgen gehad voor het Nederlandse Jodendom) maar bij de overgang van de 19e naar de 20e eeuw existeerde onder zijn invloed dan toch maar een officiële Joodse gemeenschap, die zich even concessieloos verbonden wist met vroeger Joodse geslachten als met de huidige op tradi tionele grondslag staande gemeenten in de gehele Joodse wereld. Ook met betrekking tot deze positie is 1948 niet zonder sporen aan ons voorbijgegaan. De catastrofe der oorlogsjaren en de spoedig daarna opgerichte Medienat Jisraëel lieten onze gemeenschap weinig gelegenheid tot bezinning. Zocht een deel der Joden geleidelijk de weg naar het Oude Land, een ander deel assimileerde zich meedogenloos. N u na zovele jaren onze gemeenschap nadenkt over haar status, blijkt ten onzent menige ingrij pende wijziging ingetreden, die wij ons (hangende alle acute vraagstukken van het na oorlogse Jodendom) niet hebben kunnen realiseren. Naar buiten en (mede daardoor) naar binnen. A. Naar buiten Naar buiten spreekt tot ons allemaal de veranderde houding der gojiem. De Joden der diaspora worden geïdentificeerd met de Joodse Staat. Ook als ze dat niet wensen! Het nieuwe land spreekt even sterk of nog sterker tot de verbeelding der niet-Joden — zeker in dit Protestantse Nederland met zijn Calvinistische traditie en met zijn historische neiging toch al een „exempel aan Israël” te nemen. De gebeurtenissen rondom de jaren 1940— 1945 en 1947— 1948 concentreerden de aandacht van de Nederlandse Christen heid op het factum van het eeuwige Israël en de hem begeleidende mythe van de uitverkiezing. Welk een uitzonderlijk grote affiniteit groeide er niet tussen het Calvinisme (dat de Joden als staatsburgers nota bene gereserveerd tegemoet trad) en het Jodendom gedurende de gouden eeuw. De Protestanten herkenden het Oude Volk van
134
de Bijbel op een wijze, die in Romaanse landen, waar het Katholicisme heerste, nimmer mogelijk zou zijn geweest. Reeds uit de Geuzenliederen spreekt een diepe verbondenheid met de wereld van het Oude Verbond. Waren Joden niet eens door Pharao verdrukt, zoals destijds Hervormde Nederlanders door Alva? B. Naar binnen Deze vergrote aandacht voor de Jood en het Jodendom — met haar historische-theologische oorsprong en gerichtheid — heeft ook onze positie naar binnen beïnvloed. Enerzijds is het zwaartepunt van wat wij „het Joodse Vraagstuk” plegen te noemen, verplaatst naar een Jodendoms-vraagstuk, waarmee vooral ook Christelijke theologen zich occuperen. Daarnaast verplicht de groeiende aandacht voor dit alles de Jood — of hij wil of niet — tot een persoonlijke houding tegenover zijn volk. De emancipatie der Joden heeft haar geschiedenis gehad! Het is al lang geen bon ton meer te spreken van Israëliet en te suggereren dat „men” nationale kenmerken weg wil denken. „M en” is trots op Israël en „men” verwacht allereerst van Joden, dat dezen trots zijn. Waarop?
W A T IS E E N J O O D ?
Het antwoord op deze vraag heeft ten nauwste te maken met de algemene verwarring, waarin wij Joden verkeren. Want iedere Jood, maar dan ook iedere, zoekt naar de vreemdste oplossingen voor een probleem, dat in onze geschiedenis volstrekt nieuw is. Om dit te demonstreren is het al voldoende de aandacht te vestigen op vele gedoopte Joden voor wie oorspronkelijk het „schmadden” toch allereerst een probaat middel moet hebben geschenen tot volstrekte assimilatie. Overal duiken zij op om ons (waarschijnlijk echter allereerst zichzelf) te verkondigen, dat de nieuwe Staat het geestelijke redmiddel bij uitnemendheid is. Nationaler vaak schijnt hun streven dan het Zionisme uit de voor-oorlogse jaren. Velen van hen vinden zowaar de weg naar Zion, waarvan hun rechtstreekse voorvaderen en ook zij zelf in een vroegere periode zo ver schenen afge weken. En — zo moeten wij stellen — is dit nu niet het streven naar en het verwerke lijken van een Joods ideaal? Wij komen op het spoor van zulk een redenering naar het alles beheersende probleem van onze actualiteit: W AT IS EEN JO O D ? Anders geformuleerd: wie behoort tot onze natie en kan onze historie als zijn meest persoonlijke zo zuiver ervaren, dat hij mee kan helpen de waarborgen te scheppen voor een echte Joodse toekomst in een echt Joods land, naar beproefde maatstaven. Het voor-oorlogse Zionisme behoefde zich met zulke problemen niet bezig te houden. Er was in dit politieke stelsel sprake van een 19e eeuws nationalisme, dat pasklaar was gemaakt voor Joodse verhoudingen. Het Zionisme streefde naar een publiek-rechtelijk gewaarborgde eigen woonplaats voor het Joodse Volk in Palestina en dat was zonder
135
meer voor iedereen duidelijk. „Der Feind macht uns zum Volk” — aldus Theodor Herzl eenmaal. Hij bedoelde, dat de mislukking van de Emancipatie het Joodse Vraagstuk steeds scherper had gesteld en dat de minderheidspositie van de diaspora-gemeenschappen geen waarborgen kon bieden voor een gezonde status van ons volk. Dat kon alleen een Joods land (voor Herzl was dit aanvankelijk nog niet eens het Joodse land) waar wij een meerderheid zouden vormen. Met de stichting van de Mediena werd dit ideaal zonder meer vervuld, waarbij wij in het midden laten of het Joodse vraagstuk inder daad is opgelost. Maar zelfs als wij daarvan uitgaan (ons stellende op het standpunt, dat iedere Jood naar zijn eigen land kan trekken) dan nog resteren problemen. Want er zijn nu eenmaal vele Joden, die in de diaspora zijn gebleven en voorlopig zullen blijven. Heeft Israël ook voor hen alle vraagstukken opgelost, of zijn er misschien nieuwe opgetreden ? Het is wellicht gewaagd hier te poneren, dat Israël voor ons in één belangrijk opzicht onze positie juist heeft verzwakt in vergelijking met de situatie vóór 1948. In een periode dat Joden door het Joodse Vraagstuk gedwongen konden zijn zich te richten op de nationale oplossing daarvan, was er gedurig sprake van een „heroïscher Existenz” , van een zich benauwd weten en een zich daarom fel richten van uit een pijnigend galoeth naar een schone toekomst, hoe onwerkelijk deze ook voor velen was en kon zijn. Deze „dwang-situatie” , waarin een enorme kracht verborgen lag, is totaal verdwenen. Zeker in het na-oorlogse Nederland. Er is een bestaande Joodse toekomst en er ontbreekt een scherp Joods vraagstuk. Sterker (zie boven) er is begrip gegroeid voor de eigenaardige status der Joden en er is niemand (Jood noch G oj), die in waarheid zou willen geloven, dat in de propaganda voor Israël het pijnlijke element verborgen zou liggen de Joden („onze” Joden) kwijt te raken. Er is eerbied gegroeid voor het Oude Volk en in historisch-theologische bezinning wordt gedacht aan „het Israël in het Westen” . Maar wat betekent dit anders dan dat het oude Galoet-bewustzijn dreigt te vervallen ? En nog een kracht dreigt te vervallen. Wij bedoelen de zeer positieve verbondenheid van alle Joden met elkander. De nieuwe generatie van Israël heeft zich geheel in de stijl van twintigste eeuws nationalisme geëvolueerd. Een griezelige tegenstelling Jood-Israëli dient zich aan. In de levensbeschouwing van een tegenwoordige Jood kan wel gedroomd worden over Zion in de zin, waarin het vroegere Zionisme dit mogelijk maakte, maar op jonge arbeiders in de Emek maakt dit een belachelijke indruk. Het is niet toevallig, dat de term „Tsionoeth” (Zionisme) een equivalent is geworden voor „onzin” ! Tegen deze achtergrond komt dan de vraag naar voren: aan welke eisen dient iemand te voldoen, om zich met recht Jood te mogen noemen. Wij keren voor het antwoord terug naar de Joodse Geschiedenis. Basis voor de erken ning van het Jood-zijn blijft het totaal van ervaringen, dat ons volk in een eeuwenlange historie tot een bijzonder volk heeft gestempeld. In deze ervaringen blijve het galoethbewustzijn primair. Het Joodse volk is nog steeds in ballingschap, dat wil dus zeggen, dat het galoeth als fase in onze geschiedenis ook na 1948 is blijven bestaan. De Eman cipatie der Joden suggereerde slechts een wijziging, die door de historie op verschrikke lijke wijze werd gecorrigeerd. Wat vele tegenstanders van de gelijkstelling (Joden zowel als niet-Joden) in de 18e eeuw als bezwaren formuleerden, bleek in het vervolg der
136
eeuwen gegrond. Wij bleven een natie, met een apart verleden, strevend naar een eigen toekomst. Hierin is ook thans geen verandering ingetreden. Iedere Jood, die van dit galoeth-bewustzijn uit redeneert, zal zich bewust moeten maken, dat het traditionele Jodendom de meest zuivere vorm van Joods leven heeft bewaard, die ook nu denkbaar is. Erkenning daarvan is de eerste voorwaarde voor het behoren tot het Joodse Volk in ballingschap. De assimilatie, waartegen het vroegere Zionisme zich keerde, dient ook thans nog onverminderd te worden bestreden. Dat betekent dus, dat iedere inferieure vorm van vaandelvlucht als zodanig moet worden veroordeeld. Wij behoeven hier niet in bijzonderheden af te dalen. Trots zijn op het behoren tot Gods Volk, dat zijn eigen kenmerken onverkort wil handhaven, dient ook voor onze generatie een heilig doel te zijn, waarvoor het waard is te leven. Onverzwakte solidariteit met de Joodse geschiedenis incorporeert voor ons — van nature — onverzwakte solidariteit met het eigen Joodse land, waarin immers een belangrijk deel van onze toekomst geïnvesteerd is. Maar wij zouden een principiële fout maken, als wij — hier verblijvend — zouden capituleren voor de nivellerende invloed, van een pur sang nationaal Israël. N og afgezien van argumenten, die wij tegen een al te modern nationalisme in de Joodse sector naar voren zouden willen en kunnen brengen, gelde als onze voornaamste tegenwerping, dat slechts het oorspronkelijke Jodendom, uit eigen historisch galoeth-bewustzijn, dient te bepalen, wie Jood is. Dat betekent dus: wie behoort tot ons volk, dat zich uitsluitend op basis van zijn legitieme bronnen tot de dag van vandaag heeft kunnen handhaven. In deze geest benaderden wij de geschiedenis van de Joodse Gemeente te Amsterdam. Onze bedoeling richtte zich niet op een gestyleerd verleden, dat zou moeten dwingen tot emotionele ontroering over de dagen van olim, die zo schoon waren en niet vergeten mogen worden. Een functionele historie werd beproefd van een gemeente, die ook nu' nog reële, Joodse waarden vertegenwoordigt en uitdraagt. Welke ?
EEUWIGE
ACTUALITEIT
Wij, die ons moeilijk het volle Joodse bestaan van deze vroegere geslachten kunnen voor stellen, hebben in de traditionele Joodse levenspraktijk nog altijd de oude omlijsting voor ons! Het gehele bestaan van de Jood wordt nu nog geregeld door de Mitswoth, door de Halacha. Tot verder afstaanden spreekt dit niet altijd meer; maar in de hoogtepunten van het Joodse Jaar vinden ook zij een bron voor inspiratie. Zuiver historisch denkt in oude stijl bijvoorbeeld iedere Jood op de Seder, die machtige inleiding tot het feest van onze nationale bevrijding uit de Egyptische slavernij. De hoofdsymbolen van beide avonden vormen: PESACH, M ATSA en MAROR. PESACH symboliseert het gelijknamige offer, dat in herinnering aan het Pesach-lam (op de mid dag vóór de bevrijding geslacht en in de avond gegeten) ieder jaar op de middag van de 14e Nisan in de tempel werd gebracht. M ATSA is het ongezuurde, platte brood, dat op
137
Pesach wordt gegeten omdat er bij de uittocht geen tijd was het brood te laten rijzen. MAROR, het bitterkruid, confronteert ons met de bitterheid van de Egyptische slavernij. Met deze symbolen voor ons vertellen wij elkander van slavernij en bevrijding, deze beide potenties, waarzonder onze geschiedenis ondenkbaar is. Zoals de HAGADA dit formuleert: „In alle geslachten is iedereen verplicht zichzelf te beschouwen als iemand, die persoonlijk uit Egypte is getrokken. Want de Tora zegt: Gij zult uw zoon op die dag aldus vertellen: „deze Pesachdienst geschiedt wegens datgene, dat God voor mij heeft gedaan toen IK uit Egypte trok. Niet onze voorouders alleen heeft de Heilige — geloof d-zij-Hij — verlost, maar ook ons heeft Hij met hen bevrijd. Zoals de Tora zegt: En ons heeft Hij daarvandaan bevrijd, om ons hierheen te brengen en ons het land te geven, dat Hij onze vaderen onder ede heeft toegezegd.”
Ziedaar de meest persoonlijke identificatie van ons eigen-ik met het gehele gebeuren van onze wisselvallige historie. Zoals wij ons op Sederavond beschermd en geborgen voelen binnen onze eigen muren, zo wisten vroegere geslachten zich gedurig opgenomen in een eeuwig contact met alle Joodse geslachten, van af Awraham Awinoe tot de Masjie’ach, van wie zij geloofden, dat hij ieder moment kon komen. „Vandaag, als gij naar zijn stem wilt luisteren ” Wordt niet naar eeuwenoud gebruik op Sederavond een beker wijn gereed gehouden voor Elijahoe Hanawie, die zijn komst zal aankondigen? „Spoedig in onze dagen” . Op deze wijze was „geschiedenis” zó actueel en zó doorleefd, dat van beschouwing-opafstand niet eens sprake kon zijn. Het is dan ook niet toevallig, dat de Joodse geest zich gedurende de eeuwen van het galoeth nauwelijks met het vak historie heeft bezig ge houden. Waar dit wel gebeurde — zoals bij de Marranen — zijn wij aangeland bij de uiterste periferie van ons volk, of geheel daar buiten. Eerst als na en door de Eman cipatie gelegenheid tot afstand is geschapen, wordt de geschiedenis ook ten onzent een graag en vlijtig beoefende tak van wetenschap. Maar zelfs in de 19e en 20e eeuw zullen dichters en denkers, die zich inspireren op het wezen van het Jodendom, nooit vergeten, dat het wel bijzondere historische krachten moeten zijn geweest, die een volk gedurende zoveel eeuwen onder vaak zulke deplorabele omstandigheden in stand hebben gehouden. Bij dichterlijke figuren als Heinrich Heine en Jacob Israël de Haan wordt aldus de Sjabbath gezien als een dag, waarop de tradi tionele Jood een unieke „veiligheid” ervaart, die ook naar hun voorstelling slechts mogelijk is binnen het raam van een ongebroken nationale historie. Bij het verschil in benadering van de Joodse traditie (wij zien gemakshalve af van een vergelijking naar teneur en timbre) treft ons, lezers na zovele tientallen jaren, de over eenkomst. Beide dichters beschouwen de Sjabbath als het goddelijk geschenk, dat van de gesmade Jood der ballingschap een tijdelijke koning maakt, geborgen en geheven binnen de veilige sfeer van het Jodendom. En dit naar alle denkbare kanten van het genuan ceerde leven, dat zich — om het Heiniaans te formuleren — kan voltrekken tussen Sjoel en Sjalet. Beide af geweken poëten verlangen terug naar de bescherming van de traditie! Bij Heine blijft dit onbesproken; maar niemand zal het ontkennen en hijzelf zou de eerste zijn geweest om het toe te geven. Bij De Haan breekt tenslotte de Tesjoewa-gedachte door. Hij wil terug „naar den luister, / Die van onzen heiligen Sabbath straalt.”
138
Uit Prinzessin Sabbat van Heinrich Heine (1797— 18516):
Uit Sabbath van de Nederlands-Joodse dichter Jacob Israël de Haan (1881—1924):
Prinzessin Sabbat
Sabbath
Im Arabiens Märchenbuche Sehen wir verwünschte Prinzen, Die zu Zeiten ihre schöne Urgestalt zurückgewinnen:
Heilige Dag, die na zorgvolle week Als een Vriend komt in onze schoone woningen Van de armst en onzer maakt Gij rijke koningen Waar wij ballingen zijn van streek tot streek.
Das behaarte Ungeheuer Ist ein Königsohn geworden, Schmuckreich glänzend angekleidet, Auch verliebt die Flöte blasend.
Heilige Dag, uw klare luister spreidt Over alle dagen een teedre gloor Van Schoonheid en uw Licht blinkt eeuwig door Het Duister, dat zich over ons Volk breidt.
Doch die Zauberfrist zerrinnt, Und wir schauen plötzlich wieder Seine königliche Hoheit In ein Ungetüm verzottelt.
Ik, een Dichter, wil uwe Schoonheid prijzen Sabbath, mijn Vriend, God moge mij vergeven En mijn vrienden de dwaling van ons leven Om ’t reukoffer van mijn geurige wijzen.
Einen Prinzen solchen Schicksals Singt mein Lied. Er ist geheiszen Israel. Ihn hat verwandelt Hexenspruch in einen Hund.
Holland is heerlijk in den zachten zomer Als alle dagen bont-bloeiend zijn, geurig Van rozen en van lichte vreugden kleurig, Gij waart, mijn Vriend, zonniger en nog schooner.
Hund mit hündischen Gedanken, Kötert er die ganze Woche Durch des Lebens Kot und Kehricht, Gassenbuben zum Gespötte.
Onder uw zonnevleugels vinden rust De vernederden van mijn volk. Verslagen Dwalen zij mateloos. Maar na zes dagen Stilt Gij hun leed en geeft hun vrede en lust.
Aber jeden Freitag Abend ln der Dämmrungstunde, plötzlich Weicht der Zauber, und der Hund Wird aufs Neu’ ein menschlich Wesen.
En in den Winter, als de dagen duister Schemeren over deze lage landen Liet Moeder vroeg de Sabbathlampen branden En bracht in huis eenen feestelijken luister.
Mensch mit menschlichen Gefühlen, Mit erhobnem Haupt und Herzen, Festlich, reinlich schier gekleidet, Tritt er in des Vaters Halle.
Zij brak het heilig brood, en naar het Licht Hief zij heur handen, zeegnend uitgespreid, Dan was de heilige rust ingewijd, Er bloeide een vreugd over Moeders gezicht.
„Sei gegrüszt, geliebte Halle Meines königlichen Vaters! Zelte Jacobs, Eure heil’gen Eingangspfosten küszt mein Mund!”
Tedere blos over haar bleeke wangen, De Sabbath komt. Nu rust al zorg en werk Vader en ik gingen naar onze kerk Hem, die dezen dag schiep, danken met zangen.
Durch das Haus geheimnisvoll Zieht ein Wispern und ein Weben, Und der unsichtbare Hausherr Atmet schaurig in der Stille.
Heerlijkst van al is ’t heuglijk Sabbathlied, Geen Hollandsch lied is zóó wonder van wijs Noch één van David Jonathan tot prijs Schoon als dit van Alkabitz den Leviet.
139
Sülle! Nur der Seneschall, (Vulgo Synagogendiener) Springt geschäftig auf und nieder, Um die Lampen anzuzünden.
Ik weet geen gedicht zóó rijk van verlangen: „D ie ons plunderen wilden de grove horden Zullen geslagen en geplunderd worden Spot voor volkren en buit voor vogels hangen.
Trostverheiszend goldne Lichter, Wie sie glänzen, wie sie glimmern! Stolz aufflackern auch die Kerzen Auf der Brüstung des Almemors.
Een blos bloeit over uw tedere wangen Mijn Volk, mijn Vriend, geen die van schaamte brandt, Maar van vreugde, dat wij na ’t eindloos lange Onveilig zwerven keeren naar ons land.
Vor dem Schreine, der die Thora Aufbewahret und verhängt ist Mit der kostbar seidnen Decke, Die von Edelsteinen funkelt —
Links en rechts breiden wij de landen uit Rustig en rijk van onze heerschappij Ten dage dat het Hooge Volk weer vrij Geschaard trekt bij het Bazuinengeluid.”
Dort an seinem Betpultständer Steht schon der Gemeindesänger; Schmuckes Männchen, das sein schwarzes Mäntelchen kokett geachselt.
Weer thuis hief ’k naar Moeder ten zegen ’t hoofd, Want ik was toen kleiner dan mijne Moeder, En zij bad smeekend tot den Albehoeder Die den Sabbath schiep, wiens Naam zij geloofd.
Um die weisze Hand zu zeigen, Haspelt er am Halse, seltsam An die Schlaf den Zeigefinger, An die Kehl* den Daumen drückend.
Dat geen vijand des daags mij zou verrassen, Pagad Balajloo in den Nacht niet naken Dat Hij mij trouw liet blijven en zou maken Machtiger dan Ephraim en Manasse.
Trällert vor sich hin ganz leise, Bis er endlich lautaufjubelnd Seine Stimm’ erhebt und singt: Lecho Daudi Likras Kalle!
Al jeugd vergaat. Moeder ik ben verdwaald, Mijn heete handen tasten in het duister. Moeder, ik wil weer terug naar den luister, Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
140
DE K E H I L L A
EN ISRAËL
Het is sedert eeuwen de functie der kehilloth geweest, de Joden het beleven van deze traditie mogelijk te maken. Bij gebreke aan een reëel vaderland, waren het de Gemeen ten, die concreet en abstract ruimte schiepen voor het ondergaan van het eigen verleden. In de na-Emancipatorische ontwikkeling vaak verschraald tot „kerkelijke” instituten, zullen onze kehilloth thans wederom iets van hun vroegere status moeten herwinnen om opnieuw tot de verbeelding van jonge Joden te kunnen spreken. Dat vereist de dia spora na 1948. De stichting van de Staat heeft in zekere zin verhelderend gewerkt op de positie van het gehele Joodse volk. Wij denken aan de centrale lijn der Joodse historie, die voor ieder een zichtbaar is geworden. Eenmaal uit Zion verdreven, hervond ons volk de weg naar zijn oorsprong. Daarnaast zijn er echter problemen ontstaan van allerlei aard, waarvan het voornaamste zonder twijfel is: de toekomst van de Gola buiten Israël. Wat is er over deze toekomst in het midden te brengen, nu ook uit Israël wordt be weerd, dat het Jodendom buiten de Staat zal zijn gedwongen onder te gaan of op zijn minst te degenereren. Is dit zo? Bij het analyseren van vraagstukken als het onderhavige dient ieder historisch-denkend individu zich de nodige beperkingen op te leggen. Ernstige geschiedbeschouwing kan nimmer doordringen in de toekomst; gezwegen nog van het trekken van daarop gebaseerde vergaande conclusies. Ook de Joodse historie heeft in haar verloop wel verrassingen vertoond. Voorlopig is de spreiding van ons volk buiten Israël een potentie, waaraan niet het minst onze Staat voordelen ontleent. De meermalen geponeerde stelling, als zoude ook in de verstrooiing der Joden een belangrijke krachtbron verscholen liggen, moge in herin nering worden gebracht, ook zonder dat wij de neiging hebben daarop in ons verband nog nader in te gaan. Wij gaan simpel uit van ons bestaan hier! En van dit punt uit redenerende, occuperen wij ons nu met de positie der Joden. Juist de stichting van de Staat heeft het richtingsgevoel der diaspora-gemeenten zuiverder gemaakt dan ooit. Dit moet de kern uitmaken van iedere redenering betreffende de huidige diaspora. Wat vroegere geslachten smartelijk hebben ontbeerd, dat is ons geschonken. Onze kinderen behoeven niet meer te vragen naar een onwezenlijk ver Jeruzalem. Op het Rokin te Amsterdam bevindt zich het bureau van de El Al. Er is plaats genoeg voor enkele reizen én retours ! Is daardoor ons Joodse leven geïnspireerder geworden ? Misschien niet in eerste instantie! Daar is allereerst het schuldgevoel van het retourbiljet. Wij kunnen gaan en wij zijn ge bleven. Intussen ontwikkelt de Joodse Staat zich zo snel, dat het niet ondenkbaar is, dat wij soms de aansluiting aan het tempo van Israël zullen verliezen. Maar betekent dat, dat daarom het Jodendom in de diaspora zou moeten degenereren? Wij kunnen ons werpen op de bestudering van het Hebreeuws, van onze geschiedenis. Sjeliechiem zullen een brug moeten slaan tussen Israël en de Gola. Israël daagt ons gedurig uit! Wij mogen het ant woord niet schuldig blijven. In deze zin kunnen spanning en inspanning ons heffen boven ons zelf. Wij zullen moeten waken tegen het grootste gevaar, dat ons in dit opzicht bedreigt: de
141
onwetendheid, het amratsoeth. Slechts een redelijk niveau van Joods weten kan ons beschermen tegen de symptomen van verval, die overigens niet van gisteren dateren, doch reeds van de vorige eeuw. Niet het minst voor onze traditie geldt het oude woord, dat onbekend onbemind maakt. Een klein restje „weten” bij Heinrich Heine en Jacob Israël de Haan kon nog als schakel fungeren tussen hun persoonlijk leven en de grote historie. Het moge voor ons een les zijn. Binnen onze Kehilla moet het weer mogelijk zijn aansluiting te vinden bij onze nationale geschiedenis. De gemeenten kunnen voor de diaspora-Joden wederom worden wat zij vroeger waren en tegelijkertijd kunnen zij als „filialen van Israël” het verband onder houden tussen ons en het oude-nieuwe land.
142
INHOUD
Eigen Erf — Bij wijze vaninleiding
7
1.
Het zwervende volk
9
2.
„Vaderland” — Ook in de verte
19
3.
Naar een andere toekomst
47
4.
Erfenis der Emancipatie
65
5.
Erf der Eeuwen
73
6.
Erflater der Traditie
85
7.
Tussen Emancipatie en Auto-Emancipatie
101
8.
Dünners nalatenschap
113
9.
De opdracht
133