Denkbeelden over Armoede Een onderzoek naar de intersubjectieve betekenisgeving van niet-armen aan het verschijnsel armoede.
Armoede
Masterscriptie Sociologie
Eerste begeleider: Christian Bröer
Josien Arts
Tweede Beoordelaar: Caroline Dewilde
Studentnummer: 5745047
Datum: 9 juli 2012
E-mail:
[email protected]
Aantal woorden: 29.145
Samenvatting Wat armoede is, hoe het gedefinieerd kan worden en wie of wat verantwoordelijk wordt gehouden voor de oorzaak en de oplossing ervan, is continu aan discussie onderhevig in de wetenschap, in de politiek en in dagelijkse interactie ‘op straat’. Welke groepen mensen als arm worden geclassificeerd, hoe dit gebeurt en door wie, is van belang om te begrijpen hoe ongelijkheid wordt geconstrueerd en in stand wordt gehouden. Daarbij speelt de classificatie van mensen die niet arm zijn, in het bijzonder leden van de hogere middenklasse, een cruciale rol, omdat zij de meeste invloed hebben op verschillende gebieden in de samenleving. De manier waarop armoede wordt gedefinieerd, beïnvloedt hoe erop wordt gereageerd. Het heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de verdeling van inkomen, maar ook voor de manier waarop armen worden benaderd door anderen. Daarmee is betekenisgeving bepalend voor de manier waarop armoede vorm krijgt in dagelijkse interactie en reproduceert het dit. Vanuit het idee dat mensen hun ideeën delen met anderen wordt in deze studie achterhaald welke ideeën er bestaan over armoede en de armen onder HR-managers en maatschappelijk werkers, omdat zij hoogopgeleid zijn en in hun functie beslissingen nemen die van invloed zijn op mensen en situaties. Daarnaast hebben maatschappelijk werkers in hun professionele omgeving meer ervaring met armoede en armen dan HR-managers. De vraag is of er gegeneraliseerde ideeën over armoede bestaan onder deze twee groepen, welke argumenten hierin worden gebruikt en in hoeverre ervaring hierin een rol speelt. Met behulp van de Q-methode zijn drie denkbeelden over armoede onder 25 HRmanagers en drie denkbeelden onder 24 maatschappelijk werkers geïdentificeerd. Deze zijn globaal in te delen in twee groepen: denkbeelden over armoede waarbij de nadruk ligt op solidariteit en denkbeelden waarbij de nadruk ligt op eigen verantwoordelijkheid. Beide typen denkbeelden zijn zowel terug te vinden onder HR-managers als onder maatschappelijk werkers. Dit impliceert dat er onder deze hoogopgeleide niet-armen niet slechts één denkbeeld bestaat en lijkt ervaring met armoede in de professionele omgeving geen invloed te hebben op de denkbeelden die hierover bestaan. Dit onderzoek kan uitgebreid worden door denkbeelden te achterhalen onder andere hoogopgeleiden die een beslissende functie bekleden, zoals locale, provinciale en landelijke politici. Bovendien dient vervolgonderzoek zich te richten op het identificeren van denkbeelden onder leden van de samenleving die een andere positie innemen, zoals laagopgeleiden en mensen die in hun beroep niet of nauwelijks invloed uitoefenen op anderen, om te achterhalen of deze verschillen van de denkbeelden die in de huidige studie zijn gevonden. Ook dient onderzocht te worden hoe de gevonden denkbeelden concreet doorwerken in dagelijkse interactie. 2
Inhoudsopgave
Samenvatting
2
Inhoudsopgave
3
1. Voorwoord
5
2. Reproductie van armoede door betekenisgeving
6
2.1
Definities van armoede in wetenschappelijke literatuur
2.2
Definities van armoede in Nederlands beleid
11
2.2.1
Centraal Bureau voor de Statistiek
12
2.2.2
Sociaal en Cultureel Planbureau
13
3. De constructie van kennis vanuit een sociale positie
8
14
3.1
Kennissociologie
14
3.2
Interpretatieve sociologie en sociaal constructionisme
17
3.3
Intersubjectiviteit
18
3.4
Taal en discours
21
3.5
Cognitieve sociologie
22
3.6
Structuur, cultuur en reproductie
25
3.6.1 Structurele verklaringen voor armoede
26
3.6.2 Culturele verklaringen voor armoede
27
3.6.3 Betekenisgeving door niet-armen
32
4. Probleemstelling 4.1
4.2
38
Relevantie van het onderzoek
42
4.1.1 Wetenschappelijke relevantie
42
4.1.2 Maatschappelijke relevantie
43
Beperkingen en afbakeningen
43
3
5. Methoden
45
5.1
Q-methode
45
5.2
Dataverzameling
50
5.2.1
Selectie van teksten
50
5.2.2
Informanten en respondenten
50
5.3
Data-analyse
6. Resultaten en analyse
52 55
6.1
Het publieke discours
55
6.2
Discoursen HR-managers
58
6.3
Discoursen maatschappelijk werkers
63
6.4
HR-managers en maatschappelijk werkers
68
7. Conclusie en discussie
75
8. Literatuur
80
9. Bijlagen
88
9.1
Bijlage 1: Regressieanalyse
88
9.2
Bijlage 2: Interviews
98
9.2.1
Informanten
98
9.2.2
Richtlijnen semi-gestructureerde interviews
98
9.3
Bijlage 3: Respondenten Q-studie
9.4
Bijlage 4: Tekstanalyse
101
9.4.1
Bronnen tekstanalyse
101
9.4.2
Reflectie tekstanalyse
104
9.5
Bijlage 5: Resultaten factoranalyse
99
107
4
1 Voorwoord In dit onderzoek wordt gesproken over ‘armoede’ en ‘arme mensen’. Deze woorden zijn voor verschillende interpretaties vatbaar. Daarom is het van belang dat vooraf wordt vastgesteld wat er hier, in deze studie, mee wordt bedoeld. Armoede is geen vastomlijnd fenomeen met bekende meetbare symptomen die voor iedereen dezelfde betekenis hebben. Het wordt ook niet door iedereen als een ‘probleem’ gezien. Dat wil niet zeggen dat er niet zoiets als ‘armoede’ is. De werkelijkheid bestaat, maar er wordt voortdurend betekenis aan gegeven. Die betekenisgeving maakt op haar beurt weer de werkelijkheid. Er is continu sprake van machtsuitoefening door gevolgen van definiëring in dagelijkse praktijken en dit is van invloed op menselijk handelen. Wij kunnen de werkelijkheid niet kennen zonder er betekenis aan te geven, door middel van taal bijvoorbeeld, maar die betekenisgeving doet ook iets. In dit onderzoek wordt met armoede dan ook een verschijnsel bedoeld dat verschillende kanten heeft en waaraan door verschillende mensen afhankelijk van tijd en plaats verschillende betekenissen worden gegeven. Deze betekenisgeving is hier object van studie. Het gaat om de classificaties die op verschillende plaatsen in de samenleving terug zijn te vinden en waartoe leden van de samenleving zich verhouden. Daarom zal door de auteur geen definitie worden gegeven van wat we in de wetenschap en de samenleving het verschijnsel ‘armoede’ noemen. Hetzelfde geldt voor ‘arme mensen’. Wat echter wel gesteld kan worden, is dat het hier een zeer heterogene groep mensen betreft die op uiteenlopende gebieden in de samenleving te maken hebben met een bepaalde vorm van achterstand. Ofwel doordat zij dat zelf zo ervaren, ofwel doordat een groot deel van de samenleving hen als zodanig classificeert. Omdat de betekenis afhankelijk is van de context dienen de woorden armoede en arme mensen continu gelezen te worden alsof deze tussen aanhalingstekens staan. Josien Arts Amsterdam, juli 2012
5
2 Reproductie van armoede door betekenisgeving Nederland is net als veel andere westerse landen een rijk en welvarend land. De beschikbare middelen zijn echter niet gelijkmatig over de bevolking verdeeld. Sommige groepen mensen bezitten een groot deel van de bestaande middelen terwijl andere groepen nauwelijks welvaart genieten. Het gaat hierbij niet alleen om inkomen en bezit, maar ook om macht, status en andere bronnen van welvaart die in een bepaalde samenleving op een bepaald moment waardevol zijn. Dit is een gegeven dat kenmerkend is voor meer complexe samenlevingen waar sprake is van een stratificatie systeem, waarin instituties allerlei vormen van ongelijkheid voortbrengen. Een stratificatie systeem berust op het toeschrijven van eigenschappen aan groepen mensen, meestal gebaseerd op gender, etniciteit en sociale klasse. Dit leidt tot categorisering en krijgt vaste vorm in instituties zoals het huwelijk en de arbeidsmarkt.1 De nadruk is in de loop der tijd echter minder op aangeboren kenmerken komen te liggen, maar meer op prestatie (Grusky 2001: 14443). Armoede vormt in landen met een hoog welvaartsniveau en een ontwikkelde verzorgingsstaat, zoals Nederland dit kent, vrijwel geen bedreiging meer voor het fysieke bestaan van mensen. “Zodra armoede het ‘overlevingsniveau’ overstijgt, rijst de vraag waar de grens tussen arm en niet-arm precies moet worden gelegd” (Engbersen et al. 1999: 18). Deze grens wordt door verschillende mensen op uiteenlopende manieren getrokken. De een stelt dat armoede in Nederland niet bestaat, terwijl de ander van mening is dat armoede in Nederland wel degelijk bestaat en zelfs toeneemt. De betekenis van armoede is niet eenduidig en continu aan verandering onderhevig. Welke groepen mensen als arm worden geclassificeerd, hoe dit gebeurt en door wie, is van belang om te begrijpen hoe ongelijkheid wordt geconstrueerd en in stand wordt gehouden. Daarbij speelt de classificatie van mensen die niet arm zijn een cruciale rol. Zij hebben immers de meeste invloed op verschillende gebieden in de samenleving.2 “Upper-middleclass members tend to control the allocation of many resources most valued in advanced industrial societies”, zo stelt Michèle Lamont (1992: 1).3 Om deze reden heeft Lamont onderzoek gedaan naar de manier waarop Franse en Amerikaanse leden van de hogere middenklasse grenzen trekken tussen mensen zoals zij en andere leden van de samenleving om zo hun hoge status en Zie bijvoorbeeld Matthijs Kalmijn en Henk Flap (2001) ‘Assortative Meeting and Mating: Unintended Consequences of Organized Settings for Partner Choices’. Social Forces, Vol. 79, No.4, pp. 1289-1312. 2 Mark Bovens stelt bijvoorbeeld dat burgers meer politieke invloed hebben naarmate zij hoger opgeleid zijn. Voor een uiteenzetting hierover zie: Bovens, M. & A. Wille (2010) Diplomademocratie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. 3 Upper-middle-class members definieert zij als “college-educated professionals, managers and businessmen. This group includes professionals and semiprofessionals such as social workers, librarians, elementary and secondary schoolteachers. The managerial group comprises executives, middle-level managers, and administrators in the public and nonprofit sectors. Businessmen include self-employed professionals and the owners of businesses of various size” (Lamont 1992: 14). 1
6
dominante positie te behouden. Omdat hiermee structuren van ongelijkheid in stand worden gehouden, is het waardevol om te kijken naar de manier waarop niet-arme mensen armoede definiëren, verklaringen hiervoor geven en groepen mensen op basis hiervan classificeren. In dit onderzoek wordt een grens getrokken tussen ‘armen’ en ‘niet-armen’, om vast te kunnen stellen welke ideeën er bestaan met betrekking tot armoede en ‘de armen’ door mensen die daar zelf niet toe behoren. Het is echter van belang te erkennen dat zowel de groep ‘armen’ als ‘niet-armen’ niet homogeen zijn en dat de indeling in ‘arm’ en ‘niet-arm’ op zichzelf problematisch is, omdat deze afhankelijk is van de context waarin deze wordt gemaakt en door wie. Wetenschappers dragen ook bij aan de constructie van armoede door het maken van dit soort indelingen en door vervolgens deze indelingen weer ter discussie te stellen. Er is sprake van subjectivering van armoede door wetenschappers, maar ook door de media, in beleid en in dagelijkse interactie.4 Armoede wordt niet gezien als objectief probleem, waarvan de betekenis vanzelfsprekend is. In onderzoek, in beleid en in dagelijkse interactie wordt continu de vraag gesteld wat armoede is, wie arm is en wie niet. Dat maakt het interessant om te achterhalen of er een ‘cultuur van denken’ over armoede bestaat, een veelomvattend idee dat door verschillende uitingen heen zichtbaar is, en hoe deze doorwerkt in de manier waarop er op armoede wordt gereageerd in de vorming van beleid en in dagelijkse praktijken. De manier waarop armoede wordt gedefinieerd, beïnvloedt hoe erop wordt gereageerd. Het heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de verdeling van inkomen, maar ook voor de manier waarop armen worden benaderd door anderen. Daarmee is betekenisgeving bepalend voor de manier waarop armoede vorm krijgt in dagelijkse interactie en reproduceert het dit. Deze studie probeert om die reden te achterhalen hoe armoede wordt gedefinieerd en welke ideeën er bestaan over armoede en de armen onder niet-armen. Om deze betekenisgeving in kaart te brengen, wordt allereerst gekeken naar de manier waarop er over armoede en armen gesproken, geschreven en gedacht wordt. Daarvoor worden de definities van armoede zoals deze in de wetenschappelijke literatuur bestaan uiteengezet en wordt gekeken naar de definities van armoede die als richtlijn gelden voor beleid in Nederland. Het doel is niet om hieruit een definitie te destilleren, maar juist de betekenissen van armoede te onderzoeken zoals deze op verschillende plaatsen in de samenleving bestaan. Hiermee wordt een beeld verkregen van het maatschappelijke veld waarin het verschijnsel armoede betekenis krijgt.
Met interactie wordt niet alleen verbale communicatie bedoeld, maar alle sociale handelingen (inclusief talige handelingen). Daarmee worden in navolging van Weber (1968: 184) alle handelingen bedoeld die zowel direct als indirect betrekking hebben op handelingen van anderen. Hieronder valt ook het bewust niet handelen of passieve instemming. 4
7
2.1
Definities van armoede in wetenschappelijke literatuur
In de literatuur over armoede komen een aantal definities het meest voor. Daaruit blijkt dat armoede niet slechts wordt gezien als iets dat materieel van aard is. Iemand is ook arm wanneer deze persoon wordt uitgesloten van bepaalde activiteiten, zoals het deelnemen aan sportactiviteiten, omdat daarvoor lidmaatschap van een vereniging wordt vereist of wanneer iemand niet wordt geaccepteerd in een groep, omdat deze persoon bijvoorbeeld niet over de juiste kleding beschikt of de juiste omgangsvormen niet kent door gebrek aan scholing. Absolute armoede De meest eenvoudige afbakening is ‘absolute armoede’. Het is een manier om armoede te kunnen meten door het vaststellen van een bepaalde grens. Mensen die onder deze grens leven, leven in armoede. Deze grens kan in termen van inkomen worden gedefinieerd, maar meestal wordt het breder getrokken en worden bijvoorbeeld de leefomgeving, beschikbaarheid en toegang tot onderwijs en gezondheidszorg en mogelijkheid tot sociale participatie er ook bij betrokken. Er wordt bij deze definitie een minimale standaard van leven bepaald op basis waarvan kan worden vastgesteld wie arm is en wie niet. Benjamin Seebohm Rowntree (1901) was de eerste wetenschapper die op basis van onderzoek een standaard ontwikkelde om armoede te meten (Maxwell 1999: 2). Relatieve armoede In welvarende complexe samenlevingen met een gedifferentieerd stratificatiesysteem wordt ‘relatieve armoede’ als meer geschikte definitie gezien om armoede vast te stellen. Hierbij wordt ook een grens vastgesteld, maar deze is niet absoluut. De armoedegrens is afhankelijk van de samenleving waarin mensen leven. Als het in een bepaalde samenleving belangrijk is om aan bepaalde sociale activiteiten mee te kunnen doen, zoals het geven van giften, om te kunnen participeren in deze samenleving, betekent het niet kunnen deelnemen aan deze sociale activiteiten wegens gebrek aan financiële middelen dat iemand arm is. De eisen waaraan leden van een samenlevingen moeten kunnen voldoen om als volwaardig lid te kunnen deelnemen zijn uiteraard ook aan discussie en verandering onderhevig, maar in het algemeen kan volgens deze visie gesteld worden dat “individuals and families whose resources, over time, fall seriously short of the resources commanded by the average individual of family in the community in which they live, whether that community is a local, national or international one, are in poverty” (Townsend 1962: 225).
8
Armoede kan ook gedefinieerd worden in termen van het falen om een aantal minimaal geaccepteerde kwaliteiten te ontwikkelen. Het gaat bij deze definitie om beperkingen en mogelijkheden, die voortvloeien uit een gebrek aan financiële middelen en die gevolgen hebben voor een soort minimaal gewenste ontwikkeling. Amartya Sen (1983) maakt een onderscheid tussen een tekort aan financiële middelen en het niet slagen om een bepaald minimum aantal mogelijkheden te ontwikkelen, omdat mensen, afhankelijk van hun omstandigheden en persoonlijke kenmerken, in meer of mindere mate in staat zijn om financiële middelen om te zetten in mogelijkheden. De mogelijkheden die hij beschrijft lopen uiteen en houden bijvoorbeeld zeer elementaire behoeften in, zoals het kunnen beschikken over middelen om te kunnen overleven, doordat iemand beschikt over voedsel en de mogelijkheid heeft om zichzelf te voeden of gevoed te worden. Daarnaast behelst het ook de mogelijkheid om fysiek en sociaal te kunnen deelnemen in een samenleving, doordat iemand gezond is en toegang heeft tot onderwijs bijvoorbeeld (1983: 159-163). Wanneer naar armoede wordt gekeken, dient volgens Sen de nadruk te liggen op het vermogen van mensen om mogelijkheden te creëren en zichzelf te ontwikkelen (1983: 160). Sociale ongelijkheid en uitsluiting Sociale ongelijkheid en uitsluiting zijn ook relatieve standaarden die betrekking hebben op armoede. Met ongelijkheid wordt bedoeld dat mensen in verschillende mate (kunnen) beschikken over de (economische, politieke, culturele, en sociale) middelen die in een samenleving aanwezig zijn. Materiële, financiële armoede gaat in veel gevallen gepaard met verschillende vormen van sociale uitsluiting. “In zeer algemene termen verwijst de term sociale uitsluiting naar het ontstaan van nieuwe vormen van ongelijkheid en nieuwe breuklijnen in de hedendaagse samenleving. Het gaat niet alleen om materiële armoede, maar om allerlei vormen van sociale marginalisering en achterstelling” (Engbersen et al. 1999: 20). In de huidige samenleving is kennis steeds belangrijker geworden. Daarom wordt veel onderzoek gedaan naar de uitsluiting daarvan. Er wordt gekeken naar het bezit van kennis, ook wel ‘cultureel kapitaal’, genoemd en hoe dit leidt tot verschillen tussen groepen mensen en vormen van interacties (De Swaan 2006: 51). Sociale achtergrond, toegang tot en prestaties in het onderwijs spelen hierbij een belangrijke rol.5 Volgens Engbersen et al. (1999) verschillen de termen ‘armoede’ en ‘sociale uitsluiting’ op vier dimensies van elkaar. Ten eerste ligt de nadruk bij armoede meer op materiële en vaak financiële tekortkomingen, terwijl sociale uitsluiting betrekking heeft op immateriële 5 Zie bijvoorbeeld P. Bourdieu (1984) Distinction. A social Critique of the Judgment of Taste. Cambridge, MA: Harvard University Press en H.G. van de Werfhorst (2010). Cultural capital: strengths, weaknesses and two advancements. British Journal of Sociology of Education, 31(2), 157-169.
9
achterstanden. Het gaat hierbij om verschillende vormen van niet kunnen participeren in de samenleving. Ten tweede duidt armoede op een toestand, terwijl sociale uitsluiting een proces is. Het betreft sociale processen die ertoe bijdragen dat bepaalde groepen in de samenleving worden gemarginaliseerd. Ten derde wordt armoede vaak gezien als een individueel verschijnsel dat betrekking heeft op personen, terwijl sociale uitsluiting als collectief verschijnsel wordt bekeken. Aangezien zowel armoede als sociale uitsluiting vaak betrekking hebben op bepaalde groepen in de samenleving zoals niet-werkenden en alleenstaanden, zijn beide een collectief verschijnsel te noemen. De vierde dimensie sluit hierop aan. Bij armoede wordt vaak de nadruk gelegd op individuele oorzaken, terwijl maatschappelijke of structurele oorzaken juist een grote rol spelen wanneer wordt gekeken naar sociale uitsluiting (pp. 21-22). Zoals uit bovenstaande blijkt, zijn de concepten ‘armoede’ en ‘sociale uitsluiting’ niet helder te definiëren en van elkaar te onderscheiden. Volgens Engbersen et al. (1999) is het echter wel zinvol om een onderscheid tussen beide te maken. “Armoede slaat primair op de situatie van beperkte financiële mogelijkheden van een persoon of huishouden, waardoor men niet aan gangbare behoeften kan voldoen. De precaire financiële situatie kan een gevolg zijn van een gering inkomen en/of van hoge onvermijdbare uitgaven, die weer verbonden zijn met de specifieke omstandigheden van de betreffende persoon of van het huishouden. Armoede kan, maar hoeft niet per definitie te resulteren in een situatie van sociale uitsluiting in de zin dat men is buitengesloten van de arbeidsmarkt, is afgesneden van de dominante gedrags- en waardepatronen in de samenleving, de sociale contacten verliest, in bepaalde gestigmatiseerde stadsbuurten woont en niet meer in aanraking komt met de voorzieningen van de verzorgingsstaat” (Engbersen et al. 1999: 23).
Sociale uitsluiting kan net als armoede zowel objectief als subjectief worden gedefinieerd. Beide verschijnselen worden gezien als onderdeel van een gestratificeerde samenleving waarin de middelen ongelijk over de leden zijn verdeeld. In dit onderzoek ligt de nadruk op definities en ideeën over armoede. Daarmee worden opvattingen over sociale uitsluiting echter niet buiten beschouwing gelaten. Deze zullen naar verwachting regelmatig voorkomen wanneer er over armoede gesproken en geschreven wordt. Het is interessant om te achterhalen hoe deze twee concepten met elkaar samenhangen in de manier waarop over armoede gedacht en gesproken wordt in dagelijkse interactie, waarin niet altijd gebruik wordt gemaakt van een scherp analytisch onderscheid zoals hierboven is beschreven.
10
Subjectieve armoede6 Naast deze standaarden, bestaat ook ‘subjectieve armoede’ als definitie, waarbij op basis van de mening van een persoon wordt vastgesteld of diegene in armoede leeft. Het gaat dan om de persoonlijke beleving van mensen en de betekenis die zij daaraan geven. Ook hierbij kan alleen gekeken worden naar inkomen. Er wordt dan gevraagd of iemand van mening is dat zijn of haar inkomen voldoende is om in noodzakelijke levensbehoeften te kunnen voorzien. Vaker wordt er echter juist gekeken naar immateriële factoren en gevoelens van mensen ten opzichte van hun situatie. Volgens W. G. Runciman (1972) bestaat er een verband tussen ongelijkheden in een samenleving en de gevoelens die deze teweegbrengen. Dit verband kan echter tegenstrijdig zijn. “The reactionary peasantry, the affluent radicals, the respectful poor are familiar from the histories of many places and times, and they all have in common that there is a discrepancy between their position of inequality and their acceptance or rejection of it” (Runciman 1972: 3). Hiermee bedoelt Runciman dat iemand die van mening is dat zij een relatief goede positie in de samenleving inneemt, daar om uiteenlopende redenen ontevreden over kan zijn. Aan de andere kant zijn er mensen met een relatief lage positie die juist zeer tevreden zijn. Dergelijke standaarden zijn werkbaar en lenen zich goed voor het vormen van beleid. De standaard die wordt gesteld en gehanteerd is echter afhankelijk van de waardeoordelen die gemaakt worden en is als zodanig gebaseerd op de voorkeuren van degenen die verantwoordelijk zijn voor het maken van beleid (Drewnowski 1977: 206). Beleid heeft een politieke functie. Het is gebaseerd op ideeën en ideologieën en heeft gevolgen voor de manier waarop er gereageerd wordt op armoede. Daarom is het van belang om ook te kijken naar de definities van armoede zoals deze in Nederlands beleid vorm krijgen. 2.2
Definities van armoede in Nederlands beleid
In Nederland dragen het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) bij aan onderzoek naar en de definiëring van armoede. Het CBS is een onafhankelijk bestuursorgaan en het SCP is een interdepartementaal, wetenschappelijk instituut. Beide verrichten onderzoek en brengen gewenst en ongewenst advies uit aan de regering, de Staten-Generaal en verschillende maatschappelijke- en overheidsorganisaties.7
Met subjectief wordt hier ‘persoonlijk’ bedoeld in de zin van ‘betreffende de persoon zelf’. Alle manieren van definiëren zijn subjectief, aangezien deze allemaal door mensen zijn bedacht. De term ‘subjectieve armoede’ onderscheidt zich doordat het de beleving van ‘arme mensen’ zelf betreft. 7 Zie: http://www.scp.nl/Organisatie/Missie_en_achtergrond en http://www.cbs.nl/nlNL/menu/organisatie/corporate-informatie/default.htm (Geraadpleegd op 13-01-2012 om 14:21 uur) 6
11
2.2.1
Centraal Bureau voor de Statistiek
Het Centraal Bureau voor de Statistiek hanteert de volgende definitie van armoede: “het (door een huishouden) over onvoldoende inkomen beschikken voor een bepaald minimaal consumptieniveau” (SCP/CBS 2010: 13). Deze definitie kent een aantal kanttekeningen. Ten eerste is het bezit van kapitaal, in de vorm van spaargeld of anderszins, hierin niet meegenomen. Daarnaast kan het ontvangen van een laag inkomen van tijdelijke aard zijn. Ook heeft deze definitie slechts betrekking op financiële armoede. Het gaat hierbij dus om mensen en huishoudens met een (grote) kans op financiële armoede. Een aanzienlijk deel daarvan zal ook daadwerkelijk in armoede leven. Dat maakt deze definitie geschikt voor het in kaart brengen van zowel mensen die het risico lopen om tot de groep armen te gaan behoren, als de al bestaande groep armen in Nederland. Het CBS maakt een onderscheid tussen de lage-inkomensgrens en de beleidsmatige inkomensgrens. De lage-inkomensgrens is een vast koopkrachtbedrag dat jaarlijks wordt aangepast voor prijsontwikkelingen. Deze grens is gebaseerd op de bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979. De beleidsmatige inkomensgrens ligt net boven het wettelijk bestaansminimum zoals dat door de politiek is vastgesteld. Daardoor worden ook huishoudens met bijvoorbeeld een bijstandsuitkering aangevuld met kindertoeslag tot deze groep gerekend (SCP/CBS 2010: 13-14). Naast deze indicatoren voor armoede maakt het CBS gebruik van aanvullende indicatoren, zoals de verblijfduur onder de armoedegrens, het hebben van financiële problemen en het oordeel van de eigen financiële situatie (Ibid.: 15). Op basis van bovengenoemde definities is vastgesteld dat in 2009 7,7% van de bijna 6,9 miljoen huishoudens in Nederland moest rondkomen van een laag inkomen. Het aandeel huishoudens met een laag inkomen is mede als gevolg van de kredietcrisis met 0,2 procentpunt gestegen sinds 2008 (SCP/CBS 2010: 16-17). In 2010 is dit percentage gelijk gebleven ten opzichte van 2009 (SCP/CBS 2011: 10). Eveneens is er sprake geweest van een stijging van het aantal mensen dat in armoede leefde wanneer de beleidsmatige inkomensgrens wordt gehanteerd. In 2009 had 7,0% van de Nederlandse huishoudens een inkomen onder deze inkomensgrens. Dit was 6,4% in 2008. Ook het percentage huishoudens met een inkomen langdurig onder de beleidsmatige armoedegrens, dat wil zeggen vier jaar of langer, is in 2009 gestegen ten opzichte van 2008. In 2008 betrof het 110.000 huishoudens, in 2009 waren dit er 136.000 (SCP/CBS 2010: 16-18). In het armoedesignalement 2011 rapporteert het CBS uitsluitend op basis van de lage-
12
inkomensgrens. Daarnaast hanteert het CBS sinds 2011 ook niet monetaire indicatoren voor armoede. Deze zijn het “risico op armoede”, “ernstige achterstelling” en “lage werkintensiteit”.8 2.2.2
Sociaal en Cultureel Planbureau
Het Sociaal en Cultureel Planbureau hanteert een andere definitie van armoede dan het CBS. Volgens hen is iemand arm “als hij over een langere periode niet de middelen heeft om te kunnen beschikken over hetgeen in zijn samenleving noodzakelijk is” (SCP/CBS 2010: 43). Deze definitie is, in tegenstelling tot die van het CBS, niet beperkt tot financiële armoede en het betreft geen momentopname. Iemand is volgens het SCP langdurig arm wanneer deze persoon ten minste drie jaar over onvoldoende middelen beschikt. Om te kunnen bepalen wat in een samenleving noodzakelijk is, is een richtlijn nodig. Het SCP heeft hiervoor twee referentiebudgetten opgesteld: het basisbehoeften budget en het niet-veel-maar-toereikend budget. Deze moeten het mogelijk maken om op dit moment in Nederland een zelfstandig huishouden te kunnen voeren. Het basisbehoeften budget is gebaseerd op minimale uitgaven voor voedsel, kleding, wonen en andere moeilijk te vermijden kosten zoals niet-vergoede ziektekosten. Voor het niet-veel-maar-toereikend criterium zijn naast de basisbehoeften kosten voor sociale participatie toegevoegd. Het SCP hanteert dezelfde aanvullende criteria als het CBS. Wanneer de criteria van het SCP vergeleken worden met die van het CBS, blijken de bureaus weinig van elkaar te verschillen in termen van geld. In 2009 is bijvoorbeeld het inkomen van een eenoudergezin met twee kinderen volgens het basisbehoeftecriterium 1360 euro en volgens het niet-veel-maar-toereikend criterium 1490 euro. Het sociaal minimum van het CBS bedraagt 1380 euro voor dit type huishoudens. Volgens het niet-veel-maar-toereikend criterium leefden in 2008 5,5% van de huishoudens in Nederland in armoede. In 2009 was dit gestegen tot 6,2% en in 2010 is dit toegenomen tot 6,5%. Volgens het basisbehoeftecriterium was dit 4,4% in 2009 en 4,5% in 2010 (SCP/CBS 2010: 43-49; SCP/CBS 2011: 12). Deze richtlijnen laten zien dat er verschillende betekenissen aan het fenomeen ‘armoede’ gegeven worden door professionele experts en dat dit gevolgen heeft voor het bestaan ervan. Regelingen met betrekking tot uitkeringen en toeslagen zijn hiervan afhankelijk. Daarmee heeft het invloed op de verdeling van inkomen. Ook onder leken zullen zeer waarschijnlijk verschillen bestaan over de betekenissen die aan armoede worden geven. Hetzelfde geldt voor de ideeën over verklaringen voor armoede. Voordat dat aan de orde komt, volgt eerst het theoretisch kader. Voor de inhoud van deze indicatoren zie CBS Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2011. http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/2EADFC79-F0B1-4B2A-862E-C944BBD5670E/0/2011k4v4p30art.pdf 8
13
3 De constructie van kennis vanuit een sociale positie Dit onderzoek is kennissociologisch van aard. Het doel is te achterhalen welke ideeën op dit moment onder niet-armen in Nederland over armoede en armen bestaan, omdat deze armoede reproduceren en het verschijnsel daarmee gedeeltelijk verklaren. Kennis en ideeën zijn contextafhankelijk, ze komen voort uit een samenleving en hebben invloed op die samenleving. Dit verband wordt in dit hoofdstuk uiteen gezet. 3.1
Kennissociologie
In iedere samenleving bestaan verschillende soorten kennis9 die door een groot of minder groot aantal leden gedeeld worden. ‘Waarheid’ en ‘werkelijkheid’ komen deels voort uit kennis. Wat mensen als werkelijkheid beschouwen, hangt af van de sociale context waarin zij zich bevinden en welke kennis zich daarin heeft gevestigd als ‘ware kennis’. De werkelijkheid wordt door actie en interactie geconstrueerd. Deze wordt door mensen als objectief, dat wil zeggen feitelijk bestaand, ervaren en heeft voor ieder individu een bepaalde persoonlijke, subjectieve, betekenis. Wanneer we op deze manier naar samenlevingen kijken en interactie proberen te begrijpen, zijn kennis en de constructie van de werkelijkheid die hierin tot stand komen, het object van onderzoek. Hoe nemen mensen waar en welke betekenissen geven zij aan wat zij waarnemen? Samenlevingen bestaan uit objectieve feiten en subjectieve betekenissen. “(…) an adequate understanding of the reality ‘sui generis’ of society requires an inquiry into the manner in which reality is constructed. This inquiry (…) is the task of the sociology of knowledge” (Berger & Luckmann 1966: 30). Het begin van de kennissociologie is te vinden in het werk van Karl Marx en Emile Durkheim. Voor Marx zijn ideologieën vertekeningen van kennis. Zij geven een visie op de werkelijkheid die de belangen van de heersende klasse vertegenwoordigen. “The ideas of the ruling class are in every epoch the ruling ideas” (Marx & Engels 1974: 45). Daarmee wordt gesteld dat degenen die de productiemiddelen bezitten tevens de meeste invloed hebben op de vorming en instandhouding van heersende ideeën. Degenen die geen productiemiddelen bezitten worden hieraan onderworpen. De heersende ideeën zijn niets anders dan “ideal expressions of the dominant material relationships” (Ibid.) Dat maakt dit soort kennis misleidend en moet daarom niet zonder meer voor ‘waar’ aangenomen worden, als iets dat vanzelfsprekend, rationeel of universeel geldend is. De ideeën die op een bepaald moment in de tijd op een bepaalde plaats dominant zijn, geven de machtsverhoudingen weer. Idealen van vrijheid en gelijkheid zoals wij Het begrip kennis dient in deze context breed te worden opgevat. Het omvat zowel wetenschappelijke en religieuze kennis als ideeën en opvattingen over uiteenlopende onderwerpen. 9
14
die nu kennen, komen volgens deze visie voort uit bepaalde machtsverhoudingen en hebben implicaties voor de manier waarop wij onze omgeving interpreteren en hoe wij met elkaar omgaan. Het breed aangehangen idee dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen geluk kan in dit perspectief worden geplaatst (Dehue 2008). Als iedereen gelijk is en vrij om te kiezen, heeft iemand die arm is gefaald om zijn kansen voldoende te benutten en is daarmee zelf verantwoordelijk voor zijn eigen situatie. Karl Mannheim heeft voortgeborduurd op het werk van Marx. Hij stelt dat ideeën zich per definitie ontwikkelen vanuit een bepaald perspectief, afhankelijk van de positie die iemand inneemt in de samenleving. Berger & Luckmann vatten dit idee van Mannheim als volgt samen: “no human thought is immune to the ideologizing influences of its social context” (1966: 21). Kennis is daarom volgens Mannheim per definitie een vertekening van de werkelijkheid, maar het kan van allerlei sociale bronnen afkomstig zijn, niet slechts van de heersende klasse. De vraag die Mannheim stelde, was hoe de sociale positie van individuen en groepen bepalend is voor de vorming van hun kennis (Swidler & Arditi 1994: 305). Hij definieert kennissociologie als “the relationship between human thought and the conditions of existence in general” (Mannheim 1936/1997: 248). In de huidige studie worden ideeën over armen door niet armen onderzocht onder leden van de hogere middenklasse die een bepaalde positie innemen ten opzichte van armen in de samenleving. Het is interessant om te achterhalen hoe de denkbeelden eruitzien die ontwikkeld zijn vanuit hun perspectief. Durkheim heeft een meer neutrale visie op het ontstaan en de invloed van kennis. In tegenstelling tot Marx en Mannheim, gaat het er hem niet om welke rol kennis heeft in het ontstaan en bestaan van conflict, maar juist hoe het bijdraagt aan de totstandkoming en instandhouding van sociale structuren en cohesie. Volgens Durkheim zijn de categorieën waarin wij denken sociaal geconstrueerd, het zijn collectieve representaties. Dit argument heeft Durkheim uiteengezet in zijn boek The Elementary Forms of Religious Life (1912). Mensen creëren concepten, en morele en cognitieve categorieën. Deze komen voort uit sociale ervaringen, religieuze ervaringen in het bijzonder. Waar kennis volgens Marx eenzijdig wordt gevormd en in standgehouden door de heersende klasse, ziet Durkheim kennis als iets dat in de samenleving als geheel wordt geconstrueerd door middel van rituelen. Talcott Parsons en Robert Merton combineerden kennissociologie met structureelfunctionalisme. De nadruk ligt daarbij op de manier waarop samenlevingen een geordend geheel vormen die bijeen gehouden worden doordat er consensus bestaat over bepaalde normen en waarden ten aanzien van zowel kennis als gedrag. Parsons onderscheidt vier systemen waar iedere
15
samenleving volgens hem uit bestaat10 (1971: 6). Een daarvan is het culturele systeem. Dit bestaat uit gedeelde waarden. Parsons stelt dat waardepatronen geïnstitutionaliseerd worden wanneer er consensus bestaat tussen de leden van een samenleving met betrekking tot waarden die zij aanhangen. Deze worden door socialisatie overgedragen op alle leden van de samenleving en houdt het geheel bij elkaar. Parsons stelt hier in navolging van Durkheim dat waarden “collective representations” zijn (1971: 9). Hij laat niet zien hoe consensus over bepaalde waarden tot stand komt en wat er gebeurt als waarden met elkaar in strijd zijn, zoals in het geval van onderwerpen als euthanasie, het homohuwelijk en armoede in Nederland. Wel stelt hij dat er altijd sprake is van “(…) a set of vested interests in the maintenance of the status quo. Development of empirical knowledge is always upsetting to some vested interests” (Parsons 1952: 333-334). Ook Merton gaat uit van gedeelde waarden die een samenleving bij elkaar houden. Interactie en een ‘samenleving’ zijn slechts mogelijk wanneer er een groot aantal waarden bestaan die gedeeld worden door interacterende individuen (1957: 141). Merton maakt daarbij echter een onderscheid tussen functies en disfuncties. Ideeën die functioneel zijn voor de ene groep, kunnen disfunctioneel zijn voor een andere. Volgens Merton moet de kennissociologie zich daarom hoofdzakelijk bezig houden met de “dependence of knowledge upon social position” (1937: 6). Het doel is om te achterhalen welke ideeën functioneel zijn voor wie, zoals Gans heeft gedaan met betrekking tot armoede (1975) (zie pagina 27). Merton onderscheidt daarnaast ‘bekendheid met’ van ‘kennis over’ iets. De eerste betreft beschrijvende representaties van ervaringen met fenomenen, de tweede vorm van kennis bestaat uit meer abstracte formuleringen die niet overeenkomen met directe ervaringen (Merton 1972: 41). Dit laatste onderscheid is mogelijk terug te vinden in de manier waarop betekenis wordt gegeven aan armoede door mensen die hiermee bekend zijn doordat zij daar regelmatig mee in aanraking komen ten opzichte van mensen die hiermee geen ervaring hebben. Het huidige onderzoek tracht gedeelde denkbeelden te achterhalen, vanuit het idee dat mensen hun ideeën delen met anderen. Zijn deze gedeelde ideeën in overeenstemming met elkaar, of is er sprake van conflict? Als dat laatste het geval is, kunnen we dat dan wijten aan de verschillende posities die mensen innemen in de samenleving en de functies die de ideeën hebben voor degenen die deze aanhangen? Deze vragen kunnen op basis van dit onderzoek niet geheel beantwoord worden, maar zij bieden wel een richtlijn wanneer we de bestaande denkbeelden over armoede en armen pogen te achterhalen.
10
Zie Parsons (1971) ‘Theoretical orientations’ In: The system of modern societies. New Jersey: Prentice-Hall, pp. 4-28. 16
In het huidige onderzoek ligt de nadruk niet op kennis als iets dat de samenleving structureert, maar als iets dat in alledaagse interactie tot stand komt en wordt gereproduceerd, afhankelijk van de sociale positie die mensen in de samenleving innemen. Het gaat om de manier waarop mensen vanuit hun sociale positie een verschijnsel als armoede en armen interpreteren en hier subjectieve betekenis aan toekennen, omdat dit van invloed is op het handelen van mensen en armoede daarmee reproduceert. 3.2
Interpretatieve sociologie en sociaal constructionisme
Peter Berger & Thomas Luckmann zetten in hun boek getiteld The Social Construction of Reality (1966) de kennissociologie zoals zij deze beschouwen uiteen en leggen hierbij de nadruk op alledaagse kennis, “knowledge that guides conduct in everyday life” (1966/1991: 33). Het dagelijks leven doet zich voor als een realiteit en wordt door mensen als vanzelfsprekend beschouwd. Dit is echter geen objectief gegeven dat buiten ons om bestaat, maar is door mensen geconstrueerd en kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Juist de ‘vanzelfsprekende’ dagelijkse realiteit dient door sociologen geproblematiseerd te worden. Het is de taak van de sociologie om helder te krijgen wat de basis van alledaagse kennis in het dagelijks leven is, hoe deze tot stand komt en hoe hieraan betekenis wordt gegeven. Het moet zich volgens Berger & Luckmann richten op “the objectifications of subjective processes (and meanings) by which the intersubjective common-sense world is constructed” (Ibid.: 34). Het werk van Berger en Luckmann komt voort uit de interpretatieve sociologie. Een van de grondleggers hiervan is Max Weber. Volgens Weber is sociologie een wetenschap die zich bezighoudt met “the interpretative understanding of social action and thereby with a causal explanation of its course and consequences” (1968: 178). Met social action bedoelt Weber handelingen van individuen die betekenis geven aan hun eigen handelingen en die gericht zijn op andere individuen die op hun beurt rekening houden met deze betekenisgeving en hierop reageren. Mensen geven betekenis aan hun omgeving en hun handelingen en interpreteren deze ook. Om de samenleving te kunnen begrijpen is het doorgronden van deze betekenisgeving van belang. Daarbij moeten wij als sociologen de betekenisgeving van handelende individuen interpreteren en proberen te begrijpen. Dit is de kern van de interpretatieve sociologie en komt voort uit het werk van Weber die hiervoor het woord verstehen heeft gebruikt. Volgens Weber bestaan er twee soorten van ‘begrijpen’. De eerste noemt hij “rational observational understanding of actions” waaronder “the understanding of the subjective meaning of a given act as such, including verbal utterances” (Ibid.: 179). De tweede is “explanatory understanding” waarbij we de motieven achter 17
handelingen proberen te achterhalen (Ibid.: 180). Bij beide gaat het erom op interpretatieve wijze te duiden welke betekenis door een of meerder individuen wordt toegeschreven aan bepaalde handelingen en fenomenen. Sociologie is een empirische wetenschap die de concrete realiteit onderzoekt (Wirklichkeitswissenschaft) (Weber 1949: 101). Het is niet alleen de taak van sociologen om deze werkelijkheid te interpreteren en begrijpen, maar ook om concepten te formuleren die door andere onderzoekers weer gebruikt kunnen worden. Deze concepten zijn abstracte ideaaltypen die in de samenleving nergens te vinden zijn, maar die de realiteit op analytische wijze ordenen. Zij zijn nooit compleet en slechts betekenisvol voor een deel van de realiteit op een bepaald moment in de tijd. Daarom dienen deze door vervolgonderzoek continu te worden aangepast. Op deze manier ontwikkelt de sociologie zich en komt kennis over de samenleving tot stand, zodat we deze steeds beter kunnen begrijpen. Kennis is volgens Weber nooit volledig objectief en komt altijd vanuit een specifiek oogpunt tot stand, omdat de wetenschapper op basis van “evaluative ideas” het object van onderzoek selecteert uit een oneindig aantal opties (Ibid.: 103). Deze selectie, gebaseerd op subjectieve vooronderstellingen, is waardevol omdat het de fenomenen laat zien “to which we attach cultural significance” (Ibid.). Een wetenschapper staat niet buiten de samenleving, maar maakt daar deel van uit en onderzoekt “a selection of those parts of empirical reality which for human beings embody one or several of those general cultural values which are held by people in the society in which the scientific observer lives” (Burger 1976: 36). Het formuleren van concepten door wetenschappers is afhankelijk van de probleemstelling en deze is weer gebaseerd op de inhoud van de cultuur waarin de wetenschapper leeft (Weber 1949: 104). De keuze voor het onderzoeken van het verschijnsel armoede zegt iets over de samenleving waarin de onderzoeker leeft. Door ideaaltypen te construeren van de gevonden ideeën over armoede en armen (deze worden hier denkbeelden genoemd), wordt getracht de huidige samenleving te interpreteren en begrijpen. 3.3
Intersubjectiviteit
De alledaagse werkelijkheid doet zich voor als een geordend geheel dat zich in het ‘hier en nu’ bevindt. Het is in die zin een objectieve werkelijkheid die mensen zintuiglijk kunnen waarnemen. Daarnaast is de alledaagse werkelijkheid intersubjectief, omdat ieder individu het deelt met anderen.11 Daarbij is taal van groot belang. Door taal is het mogelijk ervaringen en betekenissen over te brengen op anderen (Berger & Luckmann 1966: 37). Berger & Luckmann bouwen voort Ook als zij die niet kennen, daarmee niet interacteren. Het idee van tijd dat ik heb bijvoorbeeld, deel ik met mensen over de hele wereld. 11
18
op de ideeën van Alfred Schutz, die stelt dat de samenleving begrepen moet worden in termen van intersubjectiviteit. Deze bestaat uit interacterende, betekenisgevende individuen die zich op een bepaalde manier tot elkaar verhouden. Ook kennis is intersubjectief, het wordt altijd gedeeld door mensen. Daarbij gaan mensen er ten eerste vanuit dat andere mensen bestaan en dat er dingen zijn die waargenomen kunnen worden door iedereen, hoewel hieraan verschillende betekenissen kunnen worden gegeven, maar er is een gedeelde basis die het mogelijk maakt dat verschillende mensen elkaar begrijpen. Kennis is bovendien sociaal van aard. Individuen creëren volgens Schutz een klein deel van hun eigen kennis, maar het is grotendeels afkomstig van een geheel van gedeelde kennis dat door middel van interactie wordt overgedragen12 (Schutz 1962: 11). Er is volgens Schutz ook sprake van een sociale distributie van kennis, zoals Mannheim eerder al stelde. De kennis die mensen bezitten is afhankelijk van hun sociale positie (Schutz 1962: 14-15). De manier waarop mensen hun omgeving kennen, is door middel van typificaties. We delen andere mensen, situaties en handelingen in categorieën in. Daarbij gaan we er vanuit dat anderen dat op min of meer dezelfde manier doen (Schutz 1962: 16-17). Het totaal van alle typificaties die bestaan in een samenleving en de zich steeds herhalende patronen van interactie op basis hiervan, is wat Berger & Luckmann de sociale structuur noemen (1966/1991: 48). Ieder individu verhoudt zich op een bepaalde manier tot deze structuur die gebaseerd is op gedeelde kennis. Ieder individu bezit dus ook bepaalde kennis en deelt deze met andere (maar niet alle) individuen. Kennis is verdeeld over verschillende groepen mensen. Bepaalde groepen individuen bezitten bepaalde kennis (Ibid.: 61). Berger & Luckmann spreken in deze context van “subuniverses of meaning”, die zijn gebaseerd op specifieke kennis. Deze kunnen samenvallen met sociale categorieën zoals gender, leeftijd, beroep en religie en de kans dat sub-universes of meaning ontstaan, neemt toe naarmate de arbeidsdeling toeneemt, omdat daardoor verschillende groepen mensen ontstaan die verschillend soorten kennis ontwikkelen (Ibid.: 102). Hierbij ontstaat conflict tussen soorten kennis. “Like all social edifices of meaning, the sub-universes must be ‘carried’ by a particular collectivity, that is by the group that ongoingly produces the meanings in question and within which these meanings have objective reality. Conflict or competition may exist between such groups” (Ibid.: 103). Dit geldt ook voor de betekenis van armoede. Vanuit ieder sub-universe of meaning kan op een andere manier naar de samenleving worden gekeken. Iemand die zelf arm is, kijkt anders tegen armoede aan dan iemand die niet arm is. Een beleidsmaker kijkt er weer anders tegenaan dan een zelfstandig ondernemer. Elke visie staat in verhouding tot de belangen van de groep die deze aanhangt. Dat wil overigens niet zeggen dat ideeën slechts reflecties van belangen 12
Ook in interactie die niet face-to-face is, door bijvoorbeeld geschiedschrijving. 19
zijn, deze komen ook voort uit ervaringen en worden gevormd in een bepaalde cultuur die hierop van invloed is. Bovendien moet elk sub-universe of meaning gelegitimeerd worden tegenover buitenstaanders. Door middel van legitimering, in de vorm van diploma’s bijvoorbeeld, proberen professionals zich van leken te onderscheiden en rijken onderscheiden zich op hun manier weer van armen (Ibid.: 104-105). In dit proces komen continu nieuwe betekenissen en nieuwe kennis tot stand. Legitimering heeft een cognitieve en een normatieve kant. Het betreft zowel kennis als waarden. “Legitimation ‘explains’ the institutional order by ascribing cognitive validity to its objectivated meanings. Legitimation ‘justifies’ the institutional order by giving normative dignity to its practical imperatives” (Ibid.: 111). Hierdoor weet ieder individu hoe zij in elke situatie moet handelen en begrijpt zij waarom alles is zoals het is. Instituties13 bieden een kader bestaande uit kennis en waarden. De kennis die ieder individu bezit, de aannames, ideeën en verwachtingen, zijn niet van het individu zelf. Het zijn geen eigengemaakte unieke constructies, maar juist sociale constructies. Volgens Berger & Luckmann bestaat er een dialectische relatie tussen kennis en de sociale basis ervan. Kennis ontstaat vanuit de samenleving, in interacties, maar werkt hier ook op terug. Kennis is zowel een sociaal product als een factor in sociale verandering (Berger & Luckmann 1966: 104). Dit is mogelijk omdat mensen hun eigen product als iets dat buiten zichzelf staat ervaren. “The objectivity of the social world means that it confronts man as something outside of himself. The decisive question is whether he still retains the awareness that, however objectivated, the social world was made by men – and, therefore, can be remade by them” (Ibid.: 106). Wat armoede is, staat niet vast, wanneer iemand arm is ook niet. In de discussie over armoede komt naar voren dat de ‘werkelijkheid’ geconstrueerd is en voor ieder individu, afhankelijk van zijn of haar sociale positie, een betekenis heeft. Afhankelijk van de betekenissen die eraan gegeven worden en door wie, wordt er op een bepaalde manier op gereageerd. Op die manier werken subjectieve betekenissen door op de objectieve werkelijkheid. Daarom is het van belang die subjectieve betekenissen te onderzoeken. “Reality is socially defined. But the definitions are always embodied, that is, concrete individuals and groups of individuals serve as definers of reality. (…) one must understand the social organization that permits definers to do their defining” (Ibid.: 134). Macht houdt invloed in op wat als kennis en ‘waarheid’ wordt overgedragen op anderen en is daarmee macht om de ‘werkelijkheid’ te produceren. Er is altijd Instituties ontstaan volgens Berger & Luckmann doordat verschillende typen actoren gebruikelijke handelingen op dezelfde manier typeren. Gebruikelijke handelingen zijn handelingen die regelmatig herhaald worden en als vanzelfsprekend ervaren worden door handelende actoren. Aan de basis van elke institutie ligt gedeelde kennis die definieert welke handelingen en situaties geïnstitutionaliseerd worden en welke niet. “The reality of everyday life maintains itself by being embodied in routines, which is the essence of institutionalization. Beyond this, however, the reality of everyday life is ongoingly reaffirmed in the individual’s interaction with others” (Berger & Luckmann 1966/1991: 169). 13
20
sprake van een sociaal-structurele basis voor strijd over hoe de werkelijkheid gedefinieerd dient te worden. Volgens Herbert Blumer bestaat de wereld, zoals mensen die kennen, uit objecten. Met objecten bedoelt hij alles waar naar verwezen kan worden: fysieke objecten zoals een tafel en een stoel, sociale objecten zoals ‘armen’ en ‘rijken’ en abstracte objecten zoals morele principes en ideologieën. Elk object bestaat uit de betekenis die het heeft voor de persoon voor wie het een object is. Een object kan dus verschillende betekenissen hebben voor verschillende mensen. De betekenis die iemand aan een object toeschrijft, is afkomstig van de manier waarop het object voor deze persoon is gedefinieerd door anderen in interactie. Door ouders, vrienden, docenten, collega’s en de media bijvoorbeeld. Wanneer een groep mensen dezelfde betekenis geeft aan bepaalde objecten, deze op een gelijke manier beschouwt, ontstaan gedeelde objecten. Objecten zijn daarom sociale creaties, ontstaan uit processen van definiëring en interpretatie die plaats vinden in interactie. De betekenis van alles moet worden gecreëerd, geleerd en doorgegeven. Deze betekenis is continu aan verandering onderhevig. De betekenis die een persoon of groep aan een object geeft, is bepalend voor hoe deze persoon of groep erover denkt, praat en hoe wordt gehandeld ten opzichte ervan (Blumer 1969: 311-313). We kunnen de samenleving begrijpen door te kijken naar handelende individuen die in de dagelijkse praktijk allerlei dingen ervaren, deze ervaringen interpreteren en hieraan betekenis geven. Iedereen heeft op een bepaalde manier met armoede te maken, in de directe omgeving, op straat, via de politiek of de media. Iedereen interpreteert deze ervaring met het fenomeen ‘armoede’ op een bepaalde manier en geeft er betekenis aan. Die betekenisgeving is het object van dit onderzoek. Wie geeft er op welke manier betekenis aan? Het is in het belang van bepaalde groepen dat machtsposities in stand worden gehouden. Betekenisgeving draagt daaraan bij. 3.4
Taal en discours
Door naar talige uitspraken over armoede te kijken, wordt zichtbaar hoe de sociale werkelijkheid eruit ziet. Taal is niet slechts beschrijvend, het beeldt de werkelijkheid niet alleen uit, maar interpreteert deze ook en geeft er betekenis aan. Dit is zo, omdat taalgebruik altijd een selectie van woorden inhoudt. “In processen van interpretatie, in de betekenissen die daarmee worden toegekend, daarin maken mensen de sociale werkelijkheid waarin zij leven” (Nijhof 2003: 4). Taal kent dan ook een zogenaamde sociale grammatica die maakt dat sommige dingen wel of juist niet gezegd worden. Deze sociale grammatica is onderdeel van de cultuur waarin mensen leven. Met cultuur wordt dan het geheel van “talige interpretatiewijzen” bedoeld (Ibid.). De sociale 21
werkelijkheid kan gezien worden als iets dat bestaat uit betekenissen. Deze komen tot stand in interpretatieprocessen die weer bepaald worden door de cultuur. Afhankelijk van de cultuur waarin mensen leven interpreteren zij de wereld om zich heen en geven hier betekenis aan (Ibid.: 9). Die cultuur bestaat uit wat Michel Foucault ‘discourses’ heeft genoemd (1974: 32). Dit zijn “maatschappelijk min of meer erkende wijzen van zien, en dus van spreken” (Nijhof 2003: 20). Maatschappelijk erkend houdt in dat het door grote groepen mensen gedeeld wordt. Maarten Hajer voegt hieraan toe dat discoursen bestaan uit ideeën, concepten en categorieën aan de hand waarvan betekenis wordt gegeven aan sociale en fysieke verschijnselen. Hierin kunnen regelmatigheden ontdekt worden. Discoursen komen in interactie tot stand en worden hierin bestendigd (2005: 175). Het doel van dit onderzoek is verschillende discoursen met betrekking tot armoede en armen op het spoor te komen door naar uitspraken over armoede te kijken. Dit is van belang omdat die discoursen maken dat mensen verschijnselen die zij waarnemen op een bepaalde manier interpreteren en daarmee de sociale werkelijkheid construeren. Door armoede bijvoorbeeld te interpreteren als iets dat iemand ‘overkomt’ of juist als een ‘eigen keuze’, is bepalend voor hoe erop gereageerd wordt, zowel in dagelijkse interactie als in de vorming van beleid. Kennis en ideeën vormen de basis voor handelingen en instituties. Deze vormen op hun beurt weer kennis en ideeën. “Social order is a human product, or, more precisely, an ongoing human production” (Berger & Luckmann 1966.: 69). Armoede heeft in Nederland op dit moment een andere betekenis dan bijvoorbeeld honderd jaar geleden of in een ander land. In dit onderzoek wordt geprobeerd een deel van de alledaagse werkelijkheid te verstehen, door de subjectieve interpretatie van en betekenisgeving aan armoede te doorgronden, omdat dit van invloed is op hoe armoede eruit ziet in dagelijkse interacties. 3.5
Cognitieve sociologie
Uit interesse voor de functie van taal en betekenis in de manier waarop mensen dagelijkse interactie proberen te ordenen en te duiden, heeft Aaron Cicourel een aantal essays geschreven die hij uitbracht onder de titel ‘Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction’ (1973). Hierin stelt hij dat “Cognitive processes and contextual meanings are central for understanding how normative rules of a general ideal-typical sort are created or invoked when accounts must be provided for explaining or justifying particular activities or events” (pp. 8). Cicourel ziet sociale structuren als “accounts of situated social interaction” en is van mening dat onderzoekers zich moeten richten op “the contextual and cognitive significance of everyday
22
social organization” waarbij sociale structuren gezien moeten worden als “cognitive and contextual processes” (pp. 9). Het werk van Zerubavel ligt in het verlengde hiervan. In zijn boek ‘Social Mindscapes. An Invitation to Cognitive Sociology’ (1997)14, zet hij uiteen hoe de ‘sociology of the mind’ eruit ziet. Het dient een middenweg te bieden tussen studies die het individu als object van onderzoek hebben (cognitive individualism15) en studies die zich richten op de gehele mensheid (cognitive universalism16). Cognitieve sociologie ziet mensen als sociale wezens, die een ‘product’ zijn van hun specifieke sociale omgeving. Deze visie is uiteraard niet nieuw. Het is inherent aan de sociologie om mensen als sociale wezens te zien die niet op zichzelf staan, maar in verband met de mensen om zich heen. De karakteristieke eigenschap van cognitieve sociologie is echter dat het zich richt op de invloed van de sociale omgeving op het denken van mensen17 (Ibid.: 6). Het benadrukt de manier waarop mensen hun persoonlijke alledaagse ervaringen en de wereld om zich heen begrijpen door deze in te delen in onpersoonlijke sociaal geconstrueerde categorieën. Bovendien denken wij niet alleen na over onze eigen ervaringen, maar ook over gebeurtenissen waar wij op een of andere manier kennis van hebben genomen. “(…), I experience the World not only personally, through my own senses, but also interpersonally, through my mental membership in various social communities” (Ibid.: 7). Hiermee neemt Zerubavel bewust afstand van het empirisme, dat ervan uitgaat dat kennis gebaseerd is op zintuiglijke waarneming. Net als Cicourel benadrukt Zerubavel de rol van taal, dat conceptueel denken mogelijk maakt. “Indeed, the impersonal nature of language enables us to transcend our subjectivity and communicate with others (…). The transcendence of subjectivity and the social construction of intersubjectivity help define the distinctive scope and focus of the sociology of the mind. (…) basically confining itself to the impersonal social mindscapes we share in common” (Ibid.: 8). Hierbij benadrukt Zerubavel opnieuw dat deze ‘social mindscapes’ niet universeel, maar conventioneel zijn. We delen deze niet met alle mensen, maar met bepaalde groepen. Daarmee behoren we tot zogenaamde ‘thought communities’ (Ibid.: 9). Ook gaat Zerubavel er, net als Cicourel, vanuit dat denken een normatieve dimensie heeft. ‘Andersdenkenden’ laten zien dat er regels zijn over de manier waarop we over bepaalde dingen na horen te denken. Niet alleen wat we denken is aan regels gebonden, ook wat we waarnemen, waarop onze focus ligt. “Mental acts such as perceiving, attending, and remembering are not just physically constrained human acts but also unmistakably social acts bound by specific Dit boek is naar eigen zeggen geïnspireerd op het werk van Emile Durkheim, Karl Mannheim, George Herbert Mead, Alfred Schutz, Peter Berger & Thomas Luckmann en Erving Goffman (pp. 5-6). 15 Dat zich richt op de “inner, personal world of individuals” (pp. 8). 16 Dat uitgaat van kennis die gedeeld wordt door de gehele mensheid (pp. 8). 17 Cognitieve sociologie is dan ook een onderdeel van de kennissociologie. 14
23
normative constraints. Ignoring or forgetting something thus often presupposes some social pressure, however tacit, to exclude it from our attention or memory” (Ibid.: 13). Deze ‘cognitieve regels’ krijgen we aangeleerd. We leren wat belangrijk is en wat niet en hoe we de wereld moeten indelen, in plaats en tijd bijvoorbeeld, of in goed en slecht, wat ‘normaal’ is en wat niet. Dit is wat Zerubavel ‘cognitieve socialisatie’ noemt. “It is the process of cognitive socialization that allows us to enter the social, intersubjective world. Becoming social implies learning not only how to act but also how to think in a social manner” (Ibid.: 15). Deze socialisatie zorgt er niet voor dat we allemaal hetzelfde denken, er is sprake van ‘cognitief pluralisme’. Dit is een kenmerk van moderne samenlevingen waarbij iedereen tot meerdere thought communities behoort (Ibid.: 17). Hierin is sprake van machtsuitoefening. Bepaalde personen en instituties hebben meer invloed op wat we denken dan anderen. De media en de overheid, onder andere via het onderwijs, spelen hierin een belangrijke rol (Ibid.: 51). Een belangrijke mentale handeling is het maken van indelingen. We classificeren onder andere gebeurtenissen, objecten en mensen op basis van bepaalde kenmerken. Deze classificaties zijn niet statisch, en onder andere afhankelijk van tijd en plaats. Bovendien zijn ze continu aan discussie onderhevig, de ene classificatie meer dan de ander. Zelfs over wat een man is en wat een vrouw, kunnen meningsverschillen bestaan. Ook is het niet altijd duidelijk wat armoede en rijkdom is. Ook hierbij is sprake van machtsuitoefening. Zerubavel noemt dit de “politics of classification” (Ibid.: 64). Dit kan verstrekkende gevolgen hebben. De indeling in autochtoon en allochtoon heeft gevolgen voor burgerrechten. Of iemand wordt geclassificeerd als arm of niet en daar zelf al dan niet verantwoordelijk voor wordt gehouden, is bepalend voor de aanspraak die deze persoon kan maken op hulp. Afhankelijk van classificaties zijn mensen en handelingen legaal of illegaal en kunnen zij een beroep doen op bijvoorbeeld het sociale zekerheidsstelsel. Classificaties zoals wij die kennen hebben als uitgangspunt vaak een dichotomie. Dat wil niet zeggen dat we alles indelen in tweeën. Er zijn vele mogelijkheden daartussen. Zerubavel maakt een onderscheid tussen zeer strikte indelingen en meer flexibele indelingen waarbij categorieën in elkaar overlopen (Ibid.: 56-57). De mate van striktheid varieert ook over de tijd en is afhankelijk van plaats. Bovendien is binnen een bepaalde groep, bijvoorbeeld de Nederlanders van nu, variatie mogelijk. Voor de een is het heel duidelijk wat armoede is, voor de ander niet. Het is echter niet zo dat elk individu hier anders over denkt. Er zijn bepaalde gedeelde maatstaven op basis waarvan geclassificeerd wordt, zoals is gebleken uit de wetenschappelijke en beleidsmatige definities van armoede in hoofdstuk 1. Deze classificaties maken de werkelijkheid hanteerbaar en begrijpelijk. Het zijn geen weergaven hiervan. Volgens Zerubavel is het van belang “to avoid the tendency to reify the conventional islands of meaning in which we organize
24
the World in our minds and to remember that the gaps we envision are purely mental. In the real world, after all, there are no actual divides separating the moral from the immoral or the public from the private. Mental divisions as well as entities they help delineate have no ontological status whatsoever. It is ourselves who organize reality in separate mental compartments” (Ibid.: 67). Door te classificeren maken we indelingen en geven we betekenis aan entiteiten. We identificeren daarmee niet iets dat in de werkelijkheid bestaat. Bovendien zijn classificaties niet puur subjectief, omdat we deze delen deze met andere groepen mensen. Dat maakt classificaties intersubjectief. Cognitieve sociologie gaat ervan uit dat mensen op basis van aangeleerde mentale schema’s de wereld om zich heen waarnemen en begrijpen. We maken indelingen en geven betekenis aan verschijnselen en mensen. In dit onderzoek wordt gekeken naar de manier waarop armoede en armen geclassificeerd worden en welke betekenissen hieraan door verschillende groepen mensen worden gegeven. In deze studie worden culturele classificaties onderzocht, omdat we ervan uitgaan dat deze van invloed zijn op de reproductie van armoede en ongelijkheid. De nadruk ligt op pragmatische ideeën die sturend zijn voor handelingen en gebaseerd zijn op ervaringen. Ideeën over armoede hebben echter een uitwerking op de emoties die ervaren worden door degenen die als arm worden geclassificeerd. Bovendien beïnvloedt het de lichamelijke houding. Hoe mensen zich voelen en welke houding zij aannemen is niet iets persoonlijks, maar houdt verband met de indelingen die mensen maken en betekenissen die worden toegeschreven aan groepen mensen. Hoe classificaties, emoties en houdingen samenhangen wordt hier buiten beschouwing gelaten, maar is van belang om te begrijpen hoe mentale schema’s van invloed zijn op mensen en samenlevingen. Zeker gezien de toenemende nadruk op het lichaam en gezondheid, zowel in de samenleving als in de sociologie.18 3.6
Structuur, cultuur en reproductie
Er is veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van armoede. Er zijn drie typen verklaringen te onderscheiden: individuele verklaringen, zoals karaktereigenschappen en intelligentie, structurele en culturele verklaringen. Sociologen gaan uit van de twee laatstgenoemden. De huidige studie tracht te achterhalen hoe betekenis wordt gegeven aan armoede en armen, vanuit het idee dat deze betekenisgeving onderdeel is van de constructie van het fenomeen zelf. Dit is echter slechts een deel van het verhaal. Als we een fenomeen als armoede willen begrijpen, moeten we aandacht hebben voor de structurele kant alsmede de cultuur van de 18
Zie hierover Chris Shilling (1993) The Body and Social Theory. London/Newbury: Sage. 25
mensen die in armoede leven én de cultuur van de niet-armen. Dit onderscheid is dan ook analytisch en ideaaltypisch. De samenleving is een geheel van interdependente elementen, geen combinatie van structuren en culturen. Een benadering waarbij de verschillende aspecten worden meegenomen is daarom het meest vruchtbaar om verschijnselen als armoede te kunnen begrijpen en verklaren. Dit onderzoek is bedoeld als slechts een stukje van de puzzel en pretendeert niet meer te zijn dan dat. Om een beeld te schetsen van de manier waarop armoede verklaard wordt in de wetenschappelijke literatuur worden deze hier uiteengezet. Het laat zien dat er op verschillende manieren betekenis kan worden gegeven aan armoede en armen en welke implicaties die betekenisgeving heeft voor de manier waarop er op gereageerd wordt. 3.6.1
Structurele verklaringen voor armoede
Bij de structurele verklaringen voor armoede ligt de nadruk op structurele factoren die het handelen van actoren beperken. Volgens Engbersen et al. (1997) kunnen de oorzaken van armoede in drie clusters van factoren worden ingedeeld. Ten eerste zijn er sociaal-economische factoren. Economische veranderingen (zoals toenemende internationale concurrentie en een verschuiving van industrie naar de dienstensector) hebben geleid tot toegenomen arbeidsonzekerheid. Hierin speelt het arbeidsmarktbeleid en sociale zekerheidsbeleid van de overheid een grote rol. Ten tweede hebben sociaal-culturele factoren een aandeel in het ontstaan van armoede. Voorbeelden hiervan zijn processen van individualisering en de veranderende rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Tot slot spelen demografische factoren een belangrijke rol. Vergrijzing en migratie leiden tot veranderingen in de bevolkingssamenstelling van een land. Bovendien vormen ouderen en etnische minderheden belangrijke risicogroepen met betrekking tot armoede (Engbersen et al. 1997: 18-24). In aanvulling hierop worden ook institutionele oorzaken voor armoede aangewezen. Ten eerste bestaan er institutionele processen die bepaalde goederen, zoals geld en kennis, als waardevol en nastrevenswaardig definiëren. En er bestaan regels ten aanzien van de manier waarop deze goederen aan mensen worden toegewezen. Een dokter wordt bijvoorbeeld beloond met een hoger inkomen voor zijn werkzaamheden dan een onderwijzer in het basisonderwijs.19 Ook wordt onder andere op basis van evaluaties en toetsen vastgesteld welk type onderwijs toegankelijk is voor wie. Zo kan in Nederland niet ieder kind naar het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. De kennis en vaardigheden die daar kunnen worden opgedaan zijn Dit is onder andere te verklaren doordat verschillen in onderwijs leiden tot verschillen in beloning. Zie hierover Thijs Bol en Herman van de Werfhorst (2011) ‘Signals and closure by degrees: The education effect across 15 European countries’. Research in Social Stratification and Mobility. Vol. 29, No. 1, pp. 119–132. 19
26
daarom niet voor ieder kind beschikbaar. De kansen om te stijgen (sociale mobiliteit) zijn een onderdeel van de institutionele context (Grusky 1994: 155). Voorbeelden hiervan zijn de invloed van het onderwijssysteem op onderwijsprestaties (Van de Werfhorst & Mijs 2010) en de invloed van instituties op de samenhang tussen onderwijs en de arbeidsmarkt, door de manier waarop instituties beïnvloeden hoe werkgevers onderwijs waarderen (Bol & Van de Werfhorst 2011). Nog een andere structurele verklaring voor armoede is afkomstig van Herbert Gans (1972). Hij analyseert het fenomeen op functionele wijze door de vraag te stellen welke positieve functies armoede heeft en voor wie20. Gans gaat ervan uit dat er in iedere samenleving groepen bestaan die verschillende waarden aanhangen en belangen hebben. Armoede en de armen zijn volgens hem in economisch, sociaal, cultureel en politiek opzicht functioneel voor niet-armen. Hij noemt hierbij een aantal voorbeelden die zijns inziens het meest van belang zijn. Armoede zorgt er bijvoorbeeld voor dat het ‘vuile werk’ wordt opgeknapt, zo stelt Gans. Banen die fysiek zwaar en eventueel gevaarlijk zijn, worden door mensen gedaan die geen keuze hebben, omdat ze bijvoorbeeld niet over de kennis en vaardigheden beschikken om ander werk te doen21. Gans komt tot de conclusie dat er sociale fenomenen zijn die functioneel zijn voor de rijken in de samenleving en disfunctioneel voor de armen. Omdat het elimineren van fenomenen als armoede negatieve gevolgen zou hebben voor de rijken en omdat de rijken meer macht en invloed hebben, blijven dit soort fenomenen bestaan. De enige manier waarop armoede zal verminderen of verdwijnen, is wanneer het disfunctioneel wordt voor de rijken, bijvoorbeeld door teveel overlast of te weinig geschoolde arbeiders, of wanneer de armen meer macht krijgen (1972: 288). 3.6.2
Culturele verklaringen voor armoede
Bij culturele verklaringen wordt gekeken in hoeverre ‘cultuur’ bepalend is voor gedrag. Het uitgangspunt is dat er verschillende patronen bestaan in de manier waarop mensen denken over de wereld om zich heen en hoe zij deze evalueren (Vaisey 2010: 75). Er wordt meestal een beroep gedaan op ‘cultuur’ wanneer er geen veranderingen plaatsvinden in menselijk gedrag terwijl de structurele omstandigheden wel veranderd zijn of, meer algemeen, wanneer we proberen te verklaren waarom verschillende groepen mensen op uiteenlopende manieren handelen terwijl zij zich in dezelfde structurele situatie bevinden. Cultuur kan verklaren waarom er sprake is van continuïteit in menselijk handelen, onafhankelijk van de structurele omstandigheden waarin zij zich bevinden (Swidler 1986: 277-278). Het begrip ‘cultuur’ kent velerlei betekenissen in de Deze analyse is gebaseerd op het idee van Robert K. Merton over het bestaan van manifeste en latente functies en disfuncties. Zie: Merton (1968) Social Theory and Social Structure. New York: Free Press. 21 Voor het volledige betoog, zie: Herbert J. Gans (1975) ‘The Positive Functions of Poverty’. American Journal of Sociology, Vol. 78, No. 2, pp. 275-289. 20
27
sociologie en antropologie.22 Volgens de meest bondige definitie bestaat het uit gedeelde normen en waarden23 die worden overgedragen door middel van socialisatie. Het is iets dat voortkomt uit en tevens bepalend is voor sociale interactie (Parsons 1952: 15). ‘Cultuur’ duidt vaak op de ideeën die mensen aanhangen over wat nastrevenswaardig is (Vaisey 2010: 75). Cultuur als ‘waardesysteem’ Waarden hangen samen en vormen een waardesysteem dat een hiërarchische structuur kent. Aan sommige waarden wordt meer waarde gehecht dan aan anderen. Bovendien verschilt dit van persoon tot persoon en van groep tot groep. De manier waarop een waardesysteem is georganiseerd, verschilt van cultuur tot cultuur en is continu aan verandering onderhevig (Rezsohazy 2001: 16153). Er bestaan verschillende opvattingen over of er in een samenleving sprake is van een of meerdere culturen. Sommige theorieën gaan ervan uit dat een gestratificeerde samenleving gebaseerd is op een gedeeld waardesysteem waar sommige groepen mensen van afwijken en daardoor in ieders ogen ‘deviant gedrag’ vertonen. Er wordt dan verondersteld dat er bepaalde dominante waarden zijn die door ieder lid van die samenleving worden aangehangen. Mensen die niet handelen naar die dominante waarden, worden niet alleen door anderen als afwijkend gezien, maar zien dit zelf ook zo. Een tegenovergesteld idee is dat er aan de basis van een gestratificeerde samenleving een “class-differentiated” waardesysteem ligt (Rodman 1963: 207). Hierbij wordt aangenomen dat verschillende klassen verschillende waardesystemen kennen. Hyman Rodman (1963) probeert een middenweg tussen beide standpunten te formuleren. Hij gebruikt hiervoor de term ‘lower-class value stretch’. Daarmee bedoelt hij dat iemand uit een lagere sociale klasse niet volledig afstand doet van de dominante waarden die door de meerderheid van de leden van de samenleving waarin zij leeft worden aangehangen, maar er een ‘eigen draai’ aan geeft. De waarde die wordt gehecht aan financieel succes wordt bijvoorbeeld naar beneden bijgesteld. Een lager inkomen is dan ook voldoende om een gevoel van succes te ervaren. Volgens deze visie hebben mensen uit lagere klassen een breder scala aan waarden dan andere leden van de samenleving. “They share the general values of the society with members of other classes, but in addition they have stretched these values, or developed alternative values, which help them to adjust to their deprived circumstances” (Rodman 1963: 209). Dit idee is een aanvulling op bovengenoemde indeling van Engbersen, hoewel Rodman geen onderscheid maakt 22 Voor een kort overzicht hiervan zie: Ann Swidler (1986) ‘Culture in Action: Symbols and Strategies’. American Sociological Review, Vol. 51, No. 2, pp. 273-286 en Stephen Vaisey (2009) ‘Motivation and Justification: A Dual-Process Model of Culture in Action’. American Journal of Sociology, Vol. 114, No. 6, pp. 1675-1715. 23 Waarden omvatten alles wat een sociale actor waardeert (in positieve en negatieve zin) en hangen samen met voorkeuren. Aan iets dat meer gewaardeerd wordt, wordt de voorkeur gegeven. Het kunnen bijvoorbeeld ideeën, emoties, moralen, handelingen, houdingen, instituties en voorwerpen zijn. Waarden worden normen als deze bepaalde handelingen vereisen, reguleren of voorschrijven (Rezsohazy 2001: 16153).
28
tussen doelen en middelen en zich slechts toespitst op de doelen die mensen zichzelf stellen. Als empirisch ‘bewijs’ voor zijn idee draagt Rodman een onderzoek aan waarin gekeken is naar ambities met betrekking tot arbeid. Mensen uit lagere klassen hebben in de ogen van mensen uit hogere klassen weinig ambities, maar zij zien dat zelf niet zo. Volgens Rodman hangen mensen grotendeels dezelfde waarden aan, maar verschillen zij in de mate van overtuiging van deze waarden. De een heeft er alles voor over om financieel succes te behalen, terwijl een ander met minder genoegen neemt of meer waarde hecht aan andere vormen van succes (1963: 214). Een voorheen veel gehanteerde (maar niet onomstreden) theorie voor de verklaring van armoede, is de culture of poverty-hypothese van Oscar Lewis (1966). Volgens dit idee houden mensen die arm zijn hun eigen situatie in stand door het aanhangen van bepaalde waarden en overtuigingen die leiden tot voor henzelf nadelige gedragingen, zoals schooluitval en criminaliteit. Deze manier van redeneren onderscheidt de armen van de niet-armen op basis van culturele verschijnselen. Door cultuurverschillen zou het volgen van onderwijs bijvoorbeeld om verschillende redenen door armen minder nagestreefd worden dan door niet-armen24. Volgens de culture of poverty benadering blijft armoede bestaan door gebrek aan de ‘juiste’ cultuur. Het wekt de indruk dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij de armen zelf ligt, zij kunnen volgens deze redenering immers uit hun situatie komen wanneer zij hun ‘cultuur’ veranderen. Daarom wordt dit type verklaringen vaak ‘blaming the victim’ verklaringen genoemd (Small, Harding & Lamont 2010: 7). De culture of poverty kan ook worden gezien als een manier om de onwenselijke situatie waarin mensen zich bevinden te kunnen verdragen. Deze visie ligt dicht bij bovengenoemde blaming the victim-verklaring, maar neemt naast de cultuur van de armen, de dominante cultuur25 mee in de verklaring voor armoede. Hierbij wordt uitgegaan van het dominante doel in westerse samenlevingen om inkomen uit arbeid te verkrijgen en bepaalde goederen te kunnen consumeren. Sommige mensen beschikken niet over voldoende legitieme middelen om de dominante doelen te kunnen bereiken. Zij kunnen op verschillende manieren met deze situatie omgaan. Dit heeft Godfried Engbersen (1990) uitgewerkt door zes typen armen te identificeren.26 ‘Conformisten’ hangen de cultureel bepaalde doelen in de samenleving aan en proberen deze door middel van de gangbare middelen na te streven. Met gangbare middelen worden Voor een genuanceerde visie hierop, zie: Stephen Vaisey (2010) ‘What People Want: Rethinking Poverty, Culture, and Educational Attainment’. The Annals of the American Academy of Political and Social Science. Vol. 629, No. 1, pp. 75101 en Ann Swidler (1986). 25 Deze bestaat uit waarden en normen die zijn geïnstitutionaliseerd. Een onderdeel van de dominantie van een dominante cultuur, is dat deze als de cultuur wordt gezien door verschillende groepen in een samenleving, ook door groepen waarbinnen aan andere waarden prioriteit wordt gegeven of waarin andere waarden worden aangehangen en andere normen bestaan (Berger 2001: 2862). 26 Dit is gebaseerd op Merton’s Theory of deviance, zie: Merton (1968) Social Theory and Social Structure. New York: Free Press. 24
29
bijvoorbeeld solliciteren en bijscholen bedoeld. Deze groep verkeert meestal niet langdurig in armoede. ‘Ritualisten’ hangen nog wel de gangbare middelen aan om de dominante doelen te bereiken, maar hebben de hoop op een hoger inkomen en consumptieniveau eigenlijk al opgegeven. Zij solliciteren bijvoorbeeld wel, maar verwachten niet dat daar een baan uit voortkomt. ‘Retraitisten’ streven niet meer naar een hoger inkomen en consumptieniveau. Zij maken daarom ook geen gebruik meer van de gangbare middelen. ‘Ondernemenden’ hangen de dominante doelen wel, maar de gangbare middelen niet aan. Zij proberen op een andere (informele en illegale) manier aan werk en inkomen te komen. ‘Calculerenden’ maken misbruik van het sociale stelsel om zo aan inkomen te komen. Zij hangen het doel om te kunnen consumeren wel aan (hoewel het consumptieniveau dat zij nastreven niet erg hoog ligt), maar om inkomen uit arbeid te verkrijgen niet. Tot slot bestaan er ‘autonomen’. Zij hangen zowel de doelen als de middelen niet aan en verwerpen deze zelfs. Een hoger inkomen en consumptieniveau is voor hen niet van belang. Ook zien zij arbeid niet als iets dat status verwerft. Engbersen noemt deze groep de “culturele rebellen” (1990: 26-29). Cultuur als ‘toolkit’ Het begrip ‘cultuur’ heeft in de sociale wetenschappen de laatste jaren nog een andere betekenis gekregen. Ann Swidler (1986) heeft het idee geponeerd dat we cultuur moeten zien als een soort gereedschapskist of repertoire dat mensen tot hun beschikking hebben. Cultuur is in deze visie geen uniform systeem dat menselijk handelen consistent in een bepaalde richting stuurt (Swidler 1986: 277). Het is niet bepalend voor de doelen die mensen nastreven, maar het biedt een verscheidenheid aan middelen die mensen kunnen gebruiken voor acties en interacties (Vaisey 2010: 76). Cultuur draagt bij aan het vormen van “strategies of action”27 (Swidler 1986: 273). Mensen kiezen voor de handelingen waartoe zij zichzelf in staat achten, omdat zij daarvoor over de juiste ‘cultuur’ beschikken28. Als iemand uit de onderklasse het volgen van onderwijs nauwelijks nastreeft, is dat volgens Swidler niet omdat zij niet dezelfde waarden en ambities heeft als iemand uit de middenklasse (zoals de culture of poverty hypothese veronderstelt), maar omdat zij denkt dat zij toch niet in staat is om een diploma te behalen. Als we gedrag willen begrijpen, moeten we volgens Swidler niet uitgaan van de waarden die mensen aanhangen of de voorkeuren die zij hebben, maar van de “culturally-shaped skills, habits, and styles” (Ibid.: 275), want mensen ontwikkelen maatstaven en voorkeuren die passen bij hun culturele vermogens (Ibid.: 277). 27 Dit zijn “general ways of organizing action” en deze omvatten “habits, moods, sensibilities, and views of the world” (Swidler 1986: 277). 28 Met cultuur worden hier “symbolic vehicles of meaning, including beliefs, ritual practices, art forms, and ceremonies, as well as informal cultural practices such as language, gossip, stories, and rituals of daily life” bedoeld (Swidler 1986: 273).
30
Structuur en cultuur Een voorbeeld van een meer holistische benadering van armoede is het werk van William Julius Wilson. Hij combineert ‘structuur’ en ‘cultuur’ en benadrukt de wisselwerking tussen beide. Onder structuur verstaat hij “de manier waarop sociale posities, sociale rollen en netwerken van sociale relaties georganiseerd zijn in instituties zoals de economie, het staatsbestuur, onderwijs en de samenstelling van het gezin” (Wilson 2010: 201). Vervolgens benoemd hij twee typen sociale krachten die volgens hem van belang zijn wanneer we armoede proberen te begrijpen. Ten eerste hangt gedrag samen met de sociale positie die mensen innemen. Dit duidt hij aan met de term ‘social acts’. Voorbeelden hiervan zijn stigmatisering, discriminatie bij het in dienst nemen van werknemers en het toewijzen van woningen. Dit zijn allemaal handelingen die worden uitgevoerd door mensen die macht hebben en invloed uitoefenen op anderen. Daarnaast zijn er ‘social processes’, hiermee bedoelt hij de onderdelen van de samenleving die bestaan om bestaande verhoudingen tussen mensen en groepen in stand te houden en te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn wetten en beleid. Deze structurele factoren hebben volgens Wilson indirect invloed op groepen mensen, afhankelijk van de positie die zij in een gestratificeerde samenleving innemen, hoeveel status, macht en invloed zij hebben (Ibid.). “In other words, economic changes and political decisions may have a greater adverse impact on some groups than on others simply because the former are more vulnerable as a consequence of their position in the social stratification system” (Wilson 2010: 202).
‘Cultuur’ staat hiermee in verband. Deze term verwijst naar gedeelde meningen, opvattingen, zienswijzen en manieren van handelen. Volgens Wilson delen mensen een cultuur wanneer zij onder gelijke “place-based” omstandigheden leven.29 Cultuur houdt ook gedeelde betekenisgeving in. “Bepaalde groepen, gemeenschappen of samenlevingen ontwikkelen een interpretatie van hoe de wereld werkt en nemen beslissingen op basis hiervan” (Ibid.). “The processes of meaning making and decision making are reflected in cultural frames (shared group construction of reality)” (Wilson 2010: 202).
Dit komt overeen met het concept ‘habitus’ van Bourdieu. Deze bestaat uit de vaste aangeleerde schema’s die individuen, afhankelijk van de omstandigheden waarin zij leven internaliseren. Het is “the basis of perception and appreciation of all (…) experience” en de “durably installed generative principle of regulated improvisations” (Bourdieu 1977: 78). Wilson en Bourdieu benadrukken beide dat structurele omstandigheden van invloed zijn op de ‘cultuur’ van mensen, 29
Wilson legt hierbij de nadruk op wijken waarin mensen wonen. 31
op de manier waarop mensen betekenis geven aan de wereld om zich heen en dat die betekenisgeving het gedrag van mensen stuurt. Dit werkt vervolgens weer terug op de structurele omstandigheden. Zowel structurele als culturele factoren veroorzaken armoede en houden dit in stand. En zowel armen als niet-armen dragen daartoe bij. 3.6.3
Betekenisgeving door niet-armen
Cultuursociologisch onderzoek heeft volgens Joshua Guetzkow bijgedragen aan het inzicht in “the ways in which ‘culture’ affects the actions of people living in poverty. But cultural factors also affect the actions of the nonpoor, including – perhaps most important for the study of poverty – the ways in which the nonpoor respond to the problem of poverty” (2010: 173). Guetzkow stelt vast dat het congres in de Verenigde Staten de oorzaak van armoede door de tijd heen op twee manieren heeft geframed. Tussen 1964 en 1968 werd armoede gezien als een gevolg van de afname van mogelijkheden voor kwetsbare groepen die leidden tot negatieve psychologische toestanden zoals ongemotiveerdheid, hopeloosheid en boosheid. In de periode 1981-1996 werd armoede juist gezien als een gevolg van een te uitgebreide welvaartsstaat die een mentaliteit van afhankelijkheid veroorzaakt had. Armoede werd volgens deze visie in stand gehouden doordat mensen niet de juiste waarden hadden en verkeerde keuzes maakten (Guetzkow 2010). Het onderzoek van Guetskow laat zien dat niet alleen de cultuur van de armen van belang is wanneer we armoede willen begrijpen en verklaren, maar dat ook, en volgens hem juist de cultuur van de niet-armen. Armoede kan onderzocht worden door niet de cultuur van de armen als uitgangspunt te nemen, maar juist de dominante cultuur. Hierbij wordt niet gekeken naar het verschil in normen, waarden en gedrag tussen armen en niet-armen, maar naar de manier waarop de dominante cultuur, waarin bijvoorbeeld belang wordt gehecht aan het verkrijgen van inkomen uit arbeid en het consumeren van bepaalde goederen om zo te kunnen participeren en een bepaalde status te verkrijgen, bijdraagt aan het ontstaan en in stand houden van armoede. Er dient in deze visie niet naar de cultuur van de armen gekeken te worden, maar juist naar de cultuur van de niet-armen, omdat deze ‘van bovenaf’ bijdraagt aan armoede (Harvey & Reed 1996: 466). Het zojuist genoemde onderzoek van Guetzkow is hier een voorbeeld van. Ook het eerder genoemde onderzoek van Lamont (1992) naar morele concepties van Franse en Amerikaanse leden van de hogere middenklasse is vanuit deze invalshoek gedaan. Zij stelt dat hoogopgeleide mensen die bepaalde posities in de samenleving bekleden, invloed uit oefenen op gebeurtenissen, goederen en mensen, doordat zij dingen bedenken, anderen adviseren, mensen in dienst nemen, promoties geven, beoordelen, selecteren, toewijzen en 32
verdelen (1992: xxiii). De manier waarop deze mensen zichzelf en anderen zien, een onderscheid maken tussen wat waardevol is en wat niet, geeft onderliggende systemen van classificatie weer. Mensen trekken continu ‘symbolische grenzen’30 tussen zichzelf en anderen op basis van moraliteit (wat maakt een persoon waardig), socio-economische kenmerken (welke posities in de samenleving zijn nastrevenswaardig) en culturele kenmerken (opleidingsniveau, intelligentie en ‘goede manieren’). Zo bestaan er ‘mensen zoals ik’ en ‘anderen’ (Lamont 1992: 4). De inhoud van de grenzen die mensen trekken is afhankelijk van de culturele bronnen31 waartoe zij toegang hebben en de structurele omstandigheden waarin zij leven, zoals hun positie op de arbeidsmarkt. Bovendien trekken mensen niet alleen grenzen op basis van hun eigen ervaringen, maar zij gebruiken hiervoor ook “general cultural repertoires supplied to them by the society in which they live, relying on general definitions of valued traits that take on a rule-like status” (Ibid.: 7). De symbolische grenzen die mensen trekken, leiden niet direct tot ongelijkheid en sociale uitsluiting. Het zijn echter wel noodzakelijke (maar onvoldoende) voorwaarden voor het ontstaan hiervan (Ibid.: 6). Grenzen vormen een systeem van regels dat van invloed is op handelende individuen. Er worden hierdoor niet alleen groepen gevormd (wij-zij), maar grenzen “also potentially produce inequality because they are an essential medium through which individuals acquire status, monopolize resources, ward off threats, or legitimate their social advantages, often in reference to superior lifestyles, habits, character, or competences” (Ibid.: 12). Cultuur in de zin van symbolische grenzen, reproduceert daarmee structuren van ongelijkheid. Dit idee vinden we terug in het werk van Pierre Bourdieu (1984, 1991). Hij stelt dat er bepaalde categorieën en manieren van denken in een samenleving geaccepteerd zijn, en dat dit afhankelijk is van machtsverhoudingen. Hij noemt dit ‘symbolic violence’. Volgens Bourdieu bestaat een samenleving uit verschillende ‘klassen’, groepen mensen die bepaalde sociale posities innemen. Hij veronderstelt dat mensen continu proberen hun statuspositie te behouden of te verbeteren. “(…) different classes and class fractions are engaged in a symbolic struggle properly speaking, one aimed at imposing the definition of the social world that is best suited to their interests” (Bourdieu 1991: 167).
De waarde die wordt gehecht aan geld en bezit, aan het hebben van bepaalde sociale contacten en vormen van kennis, is het resultaat van deze strijd. Aan de hand van deze vormen van kapitaal proberen mensen zich te onderscheiden van anderen. Volgens Bourdieu doen mensen dit Dit zijn “conceptual distinctions that we make to categorize objects, people, practices, and even time and space.” (Lamont 1992: 9). 31 Deze worden verkregen op basis van bijvoorbeeld nationaal historische tradities, het onderwijssysteem en de massamedia. (Lamont 1992: 6-7).
30
33
voornamelijk door ideeën over wat goede smaak en de juiste manier van leven is te vormen en uit te dragen (1984). Volgens Lamont zijn echter vooral morele categorieën op basis waarvan grenzen worden getrokken van belang, zoals het waarderen van bepaalde karaktereigenschappen (1992: 175). “Boundaries distinguish between those who are worthy and those who are less so (…) They reveal how individuals implicitly and explicitly characterize members of various classes, and particularly what they view as the characteristics and flaws of groups, including the poor” (Lamont & Small 2008: 84). Dagelijks
boundary work
en de constructie van
morele
categorieën
houden
armoedestructuren in stand en beïnvloeden ook de manier waarop op armoede wordt gereageerd (Steensland 2010: 455). Een voorbeeld hiervan is de normatieve indeling van armen in de ‘deserving poor’ en ‘undeserving poor’ (Steensland 2010: 460). Van de deserving poor wordt niet geëist of zelfs verwacht dat zij werken vanwege bijvoorbeeld hun leeftijd of gezondheid, terwijl dit van de undeserving poor wel verwacht wordt. Het gevolg is dat degenen die tot de deserving poor behoren relatief genereuze overheidsuitkeringen krijgen. De mensen die in de categorie undeserving vallen daarentegen, krijgen geen of zeer beperkte uitkeringen. Ideeën over armoede en de armen Peter Golding en Sue Middleton (1982) geven aan de hand van survey-onderzoek een overzicht van populaire houdingen ten opzichte van armoede in Groot Brittannië. Als eerste stellen zij vast dat mensen de inkomensverdeling meer gelijk inschatten dan deze in werkelijkheid is. Respondenten overschatten het aantal mensen en gezinnen dat een hoog inkomen heeft en onderschatten het aantal mensen en gezinnen met een laag inkomen. Wanneer hen gevraagd wordt wie zij in gedachte hebben wanneer zij aan rijke mensen denken, antwoordden de meeste respondenten zakenmannen, directeuren en managers. Daarnaast werden leden van de Koninklijke familie, popsterren en sporthelden genoemd. In de populaire visie zijn rijke mensen rijk, omdat ze het verdiend hebben door er hard voor te werken, omdat ze de juiste kennis en vaardigheden beschikken, of omdat ze simpelweg geluk hebben gehad. Wanneer dezelfde vraag wordt gesteld met betrekking tot de armen, worden voornamelijk oude mensen genoemd. Slechts een klein aantal respondenten noemt de werklozen en een nog kleiner aantal denkt bij armoede aan alleenstaande ouders. Er is ook een deel van de respondenten dat stelt dat er tegenwoordig geen arme mensen meer bestaan. Wanneer gevraagd wordt naar de oorzaken van armoede, wordt vooral het idee aangehangen dat armoede het resultaat is van het falen van arme mensen zelf, bijvoorbeeld door een gebrek aan controle over uitgaven, of meer specifiek, verkwisting van geld. Ook wordt armoede verklaard in meritocratische termen: arme mensen bezitten niet de
34
vaardigheden, intelligentie of opleiding die nodig zijn om een goede baan te krijgen. Dit wordt gezien als gevolg van een gebrek aan inzet of door pech, doordat iemand bijvoorbeeld is opgegroeid in een omgeving waarin weinig mogelijkheden bestonden. Het idee dat de samenleving onvoldoende in staat is om ervoor te zorgen dat iedereen genoeg inkomsten heeft, wordt ook door een deel van de respondenten als verklaring voor armoede gegeven. De nadruk ligt hierbij op een oneerlijke verdeling van de welvaart in het voordeel van hoogopgeleide, intelligente mensen. Tot slot speelt domme pech volgens sommige respondenten een rol. Ziekte of bepaalde omstandigheden zorgen ervoor dat iedereen in armoede kan belanden (186-198). De auteurs concluderen aan de ene kant dat het idee heerst dat er weinig tot geen armoede bestaat, behalve onvermijdelijk ongemak op oudere leeftijd. Aan de andere kant, wanneer erkend wordt dat armoede bestaat, wordt het verklaard in termen van aansprakelijkheid van arme mensen zelf. “Structural explanations of poverty are largely absent. Poverty, like wealth, attaches to individuals and has no visible relation to larger movements or processes in society. Far more people relate poverty to the inefficient consumption of incomes rather than to their egalitarian distribution in the labour market and from the ownership of wealth” (pp. 199-200). Daar voegen zij nog aan toe dat “If blaming the victim is a deeply entrenched philosophy, a system of positive redistribution, or even income maintenance, will always be viewed with suspicion (...)” (pp. 200). Hiermee bedoelen zij dat in een competitieve samenleving, waarin veel waarde wordt gehecht aan inzet en eigen verdienste, arme mensen worden gezien als verliezers die het niet verdienen om geholpen te worden, omdat zij zelf onvoldoende moeite doen om over financiële middelen te beschikken. Redistributie van inkomen door middel van belastingen en uitkeringen wordt op basis van dit idee nauwelijks ondersteund en is slechts bedoeld voor de zieken en de ouderen die er niets aan kunnen doen dat zij niet over voldoende inkomsten beschikken. De rest moet zich schamen en schuldig voelen als zij een beroep doen op de welvaartsstaat. “That these remain the principles of our welfare system is in no small measure the inheritance of our images of welfare” (pp. 244). Deze resultaten en conclusies hebben betrekking op Groot Brittannië aan het einde van de jaren zeventig en zijn uiteraard niet zonder meer van toepassing op Nederland anno nu. Het kan echter wel als leidraad dienen voor huidig onderzoek naar meningen over armoede. Volgens Golding & Middleton staat de manier waarop er naar armoede wordt gekeken in verband met visies op de welvaartstaat, die onder andere bestaat om armoede te voorkomen. Mede daarom is het volgens hen van belang houdingen ten opzichte van armoede en de armen als object van onderzoek te nemen.
35
George Wilson (1996) heeft een meer toegespitst onderzoek gedaan dat zich uitsluitend richt op de verschillende ideeën die er bestaan over de oorzaken van armoede. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen verschillende soorten armoede en typen armen. Immigranten en mensen die afhankelijk zijn van een uitkering bijvoorbeeld, leven onder andere omstandigheden dan daklozen. Ook neemt Wilson de persoonlijke ervaring met contact met arme mensen mee in zijn onderzoek, omdat deze de visie op armoede en arme mensen kunnen beïnvloeden. Wilson gaat uit van twee theorieën: de dominant ideology thesis en de public arenas theory. De eerste is gebaseerd op studies naar meningen ten opzichte van de oorzaken voor armoede waarbij publiekelijk gedeelde opvatting over ongelijkheid verklaard worden aan de hand van de waarden die in een bepaalde samenleving dominant zijn. Op basis van een onderzoek naar meningen over armoede dat door Joan Huber en William Form (1973) in de Verenigde Staten is uitgevoerd, wordt gesteld dat “in a democratic society with equal opportunity for all, people are responsible for their own economic fate. As such, the dominant ideology thesis predicts that individualistic beliefs about the causes of poverty should predominate. (Wilson 1996: 414-415). Volgens de public arenas theory zijn bestaande meningen over armoede gebaseerd op hoe er in het publieke debat over wordt gesproken. Hierdoor zijn naast individuele verklaringen ook structurele verklaringen voor armoede mogelijk. “(…) dominant frames tend to prevail over minority ones, though public perceptions often incorporate elements of both” (pp. 415). Op basis van deze theorieën heeft Wilson in de VS onderzocht welk type meningen wordt aangehangen wanneer het verschillende soorten armoede betreft. Hij heeft daarbij gekeken naar de invloed van statusfactoren en persoonlijke ervaring met armoede door contact met iemand die in armoede leeft. Hij concludeert dat individualistic beliefs dominant zijn wanneer het uitkeringsafhankelijken betreft. In het geval van daklozen geven mensen juist vaak structurele oorzaken als argument en de oorzaak van armoede bij immigranten ligt tussen individualistische en structurele overtuigingen in. De mening ten opzicht van armoede hangt dus af van het soort armoede en het type armen. Bovendien leidt slecht contact met een arm persoon vaker tot individualistic beliefs over armoede en vriendschap met een arm persoon juist tot structural beliefs. Het onderzoek van Wilson laat zien dat meningen over armoede gelaagd zijn. Deze zijn afhankelijk van wat onder armoede wordt verstaan, welke dominante ideologie er bestaat en hoe erover in de publieke ruimte wordt gesproken. Daarnaast is het van belang meningen ten opzichte van verschillende type armen te onderscheiden en blijkt dat persoonlijke ervaringen van invloed zijn.
36
Deze literatuurstudie heeft laten zien hoe er de sociale wetenschappen betekenis wordt gegeven aan het fenomeen armoede en armen. Betekenisgeving is het object van de huidige studie, maar het betreft niet de betekenisgeving van wetenschappers. Dit hoofdstuk geeft echter weer hoe betekenisgeving eruit ziet onder deze groep, die als experts gelden op het gebied van kennis over armoede en armen en biedt een kader voor de huidige studie. Deze richt zich op betekenisgeving onder andere leden van de hogere middenklasse, die in hun dagelijkse praktijk niet bewust bezig zijn met het geven van betekenis aan het fenomeen armoede en armen, maar zich daar wel toe verhouden. Dit wordt in de komende hoofdstukken nader toegelicht.
37
4 Probleemstelling Wat armoede is, hoe het gedefinieerd kan worden en wie of wat verantwoordelijk wordt gehouden voor de oorzaak en de oplossing, is continu aan discussie onderhevig in de wetenschap, in de politiek en in dagelijkse interactie ‘op straat’. Op 7 december 2011 stelde Premier Rutte het verschijnsel nog ter discussie door zijn uitspraak “Armoede is echt een vertekening van de feiten. We hebben het over mensen met een laag inkomen” (geciteerd in Driessen 2011: 5). Om de betekenisgeving met betrekking tot armoede en armen nader te onderzoeken, zijn de definities en classificaties van armoede en arme mensen, zoals deze door niet-armen worden geconstrueerd hier object van onderzoek. Armoede is geen gegeven maar sociaal geproduceerd en daarmee in enige mate vatbaar voor regulering, via onderzoek en beleid bijvoorbeeld. De vraag is of er gegeneraliseerde ideeën over armoede bestaan en welke argumenten hierin worden gebruikt. Welke betekenissen van armoede komen hierin tot stand? Volgens Peter Berger & Thomas Luckmann (1966) vormen gedeelde ideeën over wat in een samenleving als probleem moet worden gedefinieerd en over welke oplossingen hiervoor geschikt zijn, de basis voor instituties. Het is daarom van belang die gedeelde ideeën te onderzoeken. Eviatar Zerubavel (1997) stelt dat mensen op verschillende manieren de wereld waarnemen en dat zij deze op uiteenlopende wijze classificeren. Dat wil niet zeggen dat ieder individu een andere visie op haar omgeving heeft. Er zijn overeenkomsten die maken dat individuen tot een bepaalde groep behoren, bestaande uit mensen die een opvatting over een bepaald fenomeen met elkaar delen. Zerubavel noemt deze groepen ‘thought communities’ en de opvattingen die gedeeld worden ‘social mindscapes’ (1997: 8-9). Ieder individu behoort tot verschillende thought communities. Als Christen deel je bepaalde geloofsopvattingen met andere Christenen, als vegetariër ben je net als andere vegetariërs van mening dat mensen geen of minder vlees zouden moeten eten. Zerubavel stelt dat de meeste aspecten van ons denken in deze zin sociaal zijn, maar ontkent daarmee niet dat ieder individu ook uitsluitend persoonlijke gedachten heeft en dat sommige gedachten universeel zijn (1997: 8). Op basis van de theorie van Zerubavel worden in dit onderzoek de social mindscapes van twee specifieke groepen onderzocht om te achterhalen of gesteld kan worden dat er sprake is van thought communities. Zoals eerder in de inleiding is gesteld, is het van belang om te achterhalen hoe armoede wordt gedefinieerd en verklaard, welke groepen mensen als arm worden geclassificeerd, hoe dit gebeurt en door wie, om te begrijpen hoe ongelijkheid wordt geconstrueerd en in stand wordt gehouden.
38
De onderzoeksvragen die hieruit voortkomen zijn: 1. Hoe wordt armoede door niet-armen begrepen? 2. Hoe worden armoede en ‘de armen’ geclassificeerd? (Bijvoorbeeld minder waard dan niet-arme mensen, nemen een lagere positie in ten opzichte van anderen, vormt een bestaand probleem of niet) 3. Welke betekenissen worden eraan gegeven? (Bijvoorbeeld eigen verantwoordelijkheid/ individueel of collectief probleem) 4. Welke argumenten worden gebruikt? 5. Zijn hierin patronen te herkennen? Om deze vragen te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van een theorie van Shanto Iyengar (1989, 1990) over hoe mensen een mening vormen en een theorie van David Grusky en Emily Ryo (2006) over de manier waarop groepen kunnen worden ingedeeld op basis van hun mening. Het vormen van een mening Volgens Iyengar is veel onderzoek naar meningen en opvattingen gebaseerd op een “dispositional view of opinion formation” (1990: 19). Hierin worden verschillen in opvattingen verklaard aan de hand van onder andere persoonlijke ervaringen, het behoren tot een bepaalde groep of persoonlijkheidskenmerken. Hij stelt echter dat opvattingen situationeel en contextgebonden zijn. Een mening is niet alleen afhankelijk van de sociale omgeving, maar ook van specifieke omstandigheden waarin deze wordt gevormd. Iemand die in welvaart leeft heeft een andere opvatting over armoede dan iemand die met weinig middelen moet zien te overleven. Volgens Iyengar hanteren mensen bepaalde tactieken voor het vormen van een mening over een bepaald vraagstuk. De meest belangrijke is volgens hem het toeschrijven van verantwoordelijkheid (Iyengar 1989: 879). Om te bepalen wie verantwoordelijk is voor wat, kijken mensen allereerst naar wie of wat als oorzaak gezien kan worden van een bepaalde uitkomst. Iyengar noemt dit ‘causal responsibility’ (1990: 23). Daarnaast wordt een persoon of institutie pas verantwoordelijk gehouden voor iets wanneer deze de capaciteiten bezit om het probleem op te kunnen lossen. Deze ‘treatment responsibility’ is gericht op de toekomst en probleemoplossend van aard in tegenstelling tot de ‘causal responsibility’ die juist de nadruk legt op het verleden (Iyengar 1990: 23). Volgens Iyengar zijn er vier modellen van toeschrijving te onderscheiden. Het eerste is het ‘Societal model’ waarbij maatschappelijke omstandigheden als oorzaak van armoede worden gezien dat ook op maatschappelijk niveau dient te worden opgelost. Het tweede is het
39
‘Individual model’ waarbij individuen zelf verantwoordelijk zijn voor de oorzaak en de oplossing van het armoedeprobleem. Het derde model is het ‘Guardianship model’. Individuen worden verantwoordelijk gehouden voor de oorzaak, maar de samenleving is in deze visie verantwoordelijk voor de oplossing. Tot slot benoemt Iyengar het ‘Compensatory model’ waarbij causal responsibility wordt toegeschreven aan de samenleving, maar individuen zelf moeite moeten doen om eventuele problemen die zij hierdoor ondervinden op te lossen (Iyengar 1989: 886). Deze indeling kan gebruikt worden voor het maken van stellingen met betrekking tot meningen over wie verantwoordelijk is voor armoede. Vervolgens kan gekeken worden of de meningen met betrekking tot het toeschrijven van verantwoordelijkheid uiteenlopen.
Attitude Classes Grusky en Ryo (2006) onderscheiden vier typen attitude classes die variëren in de mate van bewustzijn van
armoede, het classificeren
als probleem en het toeschrijven van
verantwoordelijkheid aan de nationale overheid voor de oplossing van het probleem. De eerste klasse die zij identificeren is de activist. Deze is zich bewust dat er armoede bestaat, definieert het als probleem en is van mening dat de staat moet bijdragen aan de oplossing ervan. Het tweede type is de realist. Deze is zich ook bewust, ziet het tevens als probleem, maar is niet van mening dat de staat verantwoordelijkheid draagt voor de oplossing. Het derde type noemen Grusky en Ryo de moralist. Deze is zich ook bewust, maar ziet armoede niet als een probleem en is logischerwijs niet van mening dat de overheid er iets aan moet doen. Tot slot wordt de ontkenner geïdentificeerd. Dit type ontkent het bestaan van armoede en houdt zich hier überhaupt niet mee bezig. Op basis van dit onderzoek kan achterhaald worden in hoeverre mensen ervan overtuigd zijn dat armoede bestaat, of zij het als probleem definiëren en, zoals ook uit eerder onderzoek naar voren kwam, wie zij verantwoordelijk houden voor de oplossing ervan. In dit onderzoek wordt, in navolging van Lamont (1992), de visie op armoede en armen van leden van de ‘upper-middle class’ onderzocht. Deze groep bestaat uit respondenten die allemaal een relatief hoge positie innemen op de maatschappelijke ladder, doordat zij hoogopgeleid zijn en in hun professionele functie beslissingen nemen die van invloed zijn op andere mensen. Er worden twee groepen onderzocht. De eerste groep bestaat uit mensen die werkzaam zijn als Human Resource Manager en de tweede groep bestaat uit maatschappelijk werkers. HRmanagers hebben een belangrijke functie met betrekking tot het werven en selecteren van werknemers. Maatschappelijk werkers komen in hun professionele omgeving regelmatig in aanraking met mensen die te maken hebben met financiële problemen en armoede. Voor deze
40
laatste groep is gekozen, omdat uit onderzoek is gebleken dat ervaring met mensen die in armoede leven de visie hierop beïnvloedt (Wilson 1996). Ideeën, ervaringen en het handelen van mensen staan in relatie tot elkaar en beïnvloeden elkaar wederzijds. Ervaring met armoede Om te toetsen of ervaring met armoede van invloed is op de visie hierop, is in een onderzoek voorafgaand aan de huidige studie gekeken naar de verschillende typen meningen die tegenwoordig in Nederland worden aangehangen met betrekking tot armoede, en of er een verband is tussen de mening die mensen aanhangen en de ervaring die zij hebben met armoede. Ervaring met armoede is hier tweeledig. Ten eerste wordt gevraagd in hoeverre mensen zelf moeite hebben met het betalen van rekeningen.32 Daarnaast geven zij antwoord op de vraag of zij van mening zijn dat er veel of weinig mensen in hun omgeving in armoede leven. Hierbij is gecontroleerd voor opleidingsniveau, beroepsstatus en geslacht (zie bijlage 9.1). Op basis van de data van de Eurobarometer: Poverty and Social Exclusion33 is als eerste een logistische regressieanalyse uitgevoerd met als afhankelijke variabele de mening dat mensen zelf en niet de overheid, meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun eigen welvaart. Hieruit blijkt dat wanneer moeilijkheden om rekeningen te betalen toenemen, de kans om van mening te zijn dat mensen zelf meer verantwoordelijk moeten nemen, afneemt. Ook wanneer iemand meer mensen in haar omgeving kent die in armoede leven, neemt de kans op deze mening af. Hieruit blijkt dat ervaring met armoede leidt tot een grotere kans om van mening te zijn dat niet de mensen zelf meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun welvaart, maar juist de overheid meer verantwoordelijkheid moet dragen voor de welvaart van iedereen (zie bijlage 9.1). De tweede stap is een multinomiale logistische regressieanalyse met als afhankelijke variabele de veronderstelde oorzaak van armoede. Deze bestaat uit vier categorieën: pech, luiheid en gebrek aan wilskracht, onrechtvaardigheid en onvermijdelijkheid. De kans dat iemand van mening is dat armoede wordt veroorzaakt door pech en niet door luiheid is groter naarmate iemand meer ervaring heeft met armoede (zowel moeilijkheden met het betalen van rekeningen als het aantal mensen in de omgeving dat in armoede leeft). Hetzelfde geldt voor de veronderstelling dat armoede komt door een onrechtvaardige samenleving en het idee dat het een onvermijdelijk onderdeel is van vooruitgang (zie bijlage 9.1). We kunnen op basis hiervan concluderen dat de kans om van mening te zijn dat armoede een kwestie van eigen Moeite met het betalen van rekeningen impliceert uiteraard niet dat er sprake is van armoede, maar het geeft wel een idee van de financiële situatie waarin iemand zich bevindt. 33 Special Eurobarometer 321, Wave 72.1 (2009). Hieruit is de data geselecteerd die afkomstig is uit Nederland.
32
41
verantwoordelijkheid is, omdat het een gevolg is van luiheid en een gebrek aan wilskracht, toeneemt naarmate ervaring met armoede afneemt. Ervaring met armoede leidt daarentegen tot het geven van structurele en niet individuele factoren voor de verklaring van armoede. Tot slot is een ordinale logistische regressieanalyse uitgevoerd. De afhankelijke variabele is in dit geval de schatting van het aantal mensen dat in Nederland in armoede leeft. Ook hier blijkt ervaring met armoede van invloed te zijn. De kans om het aantal mensen dat in armoede leeft groter te schatten, neemt toe naarmate ervaring met armoede ook toeneemt. Hoofdvraag en doel van het onderzoek Door de keuze voor HR-managers en maatschappelijk werkers worden uiteraard veel ‘niet-armen’ uitgesloten van dit onderzoek en zal de visie op armoede en armen van niet-armen slechts een beperkte betekenis hebben. Het doel van dit onderzoek is echter niet om een volledig representatief beeld te geven van de ideeën die bestaan over armoede. Het doel is om te achterhalen of er een veelomvattend idee bestaat over armoede onder de specifieke groepen die hier onderzocht worden en hoe dit idee is opgebouwd en wordt uitgelegd. Hierbij is het van belang om ook te letten op wat er juist niet gezegd wordt. Het concept ‘armoede’ wordt niet vooraf gedefinieerd, omdat het juist object van studie is. De vraag is hoe de respondenten een synthese maken van maatschappelijk geproduceerde definities, kennis en theorieën over armoede en armen. Om dit te achterhalen wordt de Q-methode gebruikt. Dit wordt nader uitgelegd in hoofdstuk 5. De hoofdvraag luidt: kunnen we thought communities en social mindscapes met betrekking tot het verschijnsel armoede en de armen onderscheiden en is ervaring met armoede in professionele interactie van invloed op de manier waarop er over armoede wordt gedacht? 4.1 4.1.1
Relevantie van het onderzoek Wetenschappelijke relevantie
Het belangrijkste doel van dit onderzoek is te begrijpen hoe armoede begrepen wordt. Wat er door wie verstaan wordt onder (de oorzaken en gevolgen van) armoede en hoe wordt gekeken naar mogelijke oplossingen. Het biedt inzicht in de dominante ideeën en deze kunnen bijdragen aan de verklaring waarom armoede bestaat in een welvarende samenleving. Omdat meningen gedrag kunnen voorspellen, is het begrijpen hiervan een eerste stap in het begrijpen van de manier waarop mensen handelen. “(…) attitudes are important predictors of the ways in which people behave (…) attitudes are indeed related to behaviour, especially when the attitudes are held with a high degree of certainty, are stable, are accessible, and are formed by direct experience 42
(…) Indeed, the handful of studies that have examined the consequences of attitudes toward poverty indicate that hypothetical welfare allocations are affected by such attitudes (Cozzarelli et al. 2001: 208). 4.1.2
Maatschappelijke relevantie
Uiteindelijk is het, misschien wel erg hoog ingezette doel van dit onderzoek de verhoging van de welvaart voor iedereen en de verlaging van problemen die gepaard gaan met armoede en ongelijkheid (op het gebied van criminaliteit, gezondheid en milieu bijvoorbeeld). Als concepties over armoede het beleid (en daarmee het armoedeprobleem) beïnvloeden (Steensland 2008), is het van belang om een beeld te krijgen van deze concepties. Ook Lamont is van mening dat het van belang is dat we meer inzicht krijgen in de visie die over armoede bestaat. “We need to understand better the cultural frameworks that accompany neoliberalism and lead us toward a reduction of welfare programs and narrower definitions of our symbolic community” (Lamont 2000: 605). 4.2
Beperkingen en afbakeningen
Een belangrijke beperking van dit onderzoek is dat getracht wordt een beeld te verkrijgen van de bestaande concepties van armoede, terwijl deze continu aan verandering onderhevig zijn. Binnen een longitudinaal onderzoeksdesign, waarbij de Q-studie op een ander tijdstip herhaald wordt, zou deze verandering kunnen worden meegenomen als object van onderzoek. De stellingen over armoede die gebruikt worden in dit onderzoek (zie hoofdstuk 7), zijn verkregen op basis van een analyse van teksten en interviews. Hierbij zijn uit een grote hoeveelheid tekst slechts een beperkt aantal stellingen gedestilleerd. Een andere onderzoekers zou wellicht andere stellingen hebben geformuleerd. Dit probleem wordt echter ondervangen door de sortering van de respondenten (zie hoofdstuk 5). De stellingen zijn getoetst door middel van proefrondes, om er zo meer zeker van te zijn dat de stellingen het scala aan ideeën over armoede omvat, zoals die bestaan onder de groepen die hier onderzocht worden. Dit onderzoek biedt inzicht in de ideeën over armoede zoals die bestaan onder mensen met bepaalde besluitvormende functies die invloed hebben op de manier waarop interacties in de dagelijkse praktijk eruit zien en onder mensen die in hun dagelijkse praktijk te maken hebben met het fenomeen dat hier wordt onderzocht. Er bestaan echter nog andere groepen die interessant zijn voor een onderzoek naar de subjectieve betekenis van armoede, zoals beleidsmakers, zowel landelijk als provinciaal en gemeentelijk, en uitvoerders van beleid. Deze laatste groep omvat onder andere werknemers van uitkeringsinstanties en de schuldhulpverlening. Om een meer 43
compleet beeld te krijgen van de betekenis van het begrip armoede, onder groepen mensen die veel invloed hebben op verschillende gebieden in de samenleving, zijn meer respondenten nodig die verschillende posities bekleden.
44
5 Methoden 5.1
Q-methode
Om te achterhalen of er samenhangende denkbeelden met betrekking tot armoede kunnen worden geïdentificeerd onder HR-Managers en maatschappelijk werkers wordt de Q-methode toegepast. Zoals in het vorige hoofdstuk al is gesteld, wordt het concept ‘armoede’ niet vooraf gedefinieerd, omdat het juist object van studie is. De vraag is hoe de respondenten een synthese maken van definities, kennis en theorieën over armoede en armen zoals deze bestaan in de wetenschap, het beleid en het publieke discours. De Q-methode is ontwikkeld door William Stephenson (1935) en biedt de basis om subjectiviteit systematisch te kunnen analyseren door het toepassen van factoranalyse op slechts enkele individuen. De nadruk wordt hierbij gelegd op de inhoud van de factoren (Brown 1993: 93). Factoranalyse in Q Factoranalyse dient ertoe om vast te stellen in hoeverre mensen op een bepaald gebied aan elkaar gelijk zijn. Het correleert de resultaten die afkomstig zijn van verschillende respondenten. Het probeert een klein aantal factoren uit de data af te leiden. Deze dienen een zo accuraat mogelijke representatie te geven van de onderliggende verbanden in een groep gerelateerde variabelen (Pallant 2007: 185). We kunnen bijvoorbeeld bij een grote groep mensen vragen stellen over politieke standpunten en achterhalen of er sprake is van een correlatie tussen de resultaten. Zo kan het zijn dat verschillende mensen ongeveer hetzelfde antwoord hebben gegeven bij een bepaald type standpunten, zoals ‘helemaal mee eens’. Deze groep mensen kunnen we dan wellicht classificeren als ‘conservatief’ of juist ‘progressief’. Het verschil met de Q-methode is dat deze mensen in hun geheel correleert, en niet hun eigenschappen. Bij factoranalyse wordt een beperkt aantal tests of enquêtevragen afgenomen bij een groot aantal mensen. Bij de Q-methode wordt een beperkt aantal mensen aan een groot aantal tests onderworpen, of, anders gezegd, we verwachten meer inspanning van iedere respondent (Stephenson 1935: 17-19). Bij factoranalyse brengt de techniek een rangorde aan in de resultaten. Bij de Q-methode dient iedere respondent echter een rangorde aan te brengen in een aantal stellingen. Dit wordt de Q-sortering genoemd. Deze sorteringen worden aan een factoranalyse onderworpen. Het gaat om de samenhang van de sorteringen, niet om de samenhang van de afzonderlijke stellingen. De stellingen die de respondent rangschikt zijn meningen, bijvoorbeeld ‘armoede bestaat niet in Nederland’. Iedere respondent rangschikt de verschillende meningen naar eigen inzicht, van ‘meest mee eens’ tot ‘meest mee oneens’. Bovendien worden de stellingen in relatie tot elkaar geordend. De respondent moet steeds de stellingen met elkaar vergelijken en ten opzichte van 45
elkaar ordenen, in tegenstelling tot een enquête waarbij elke stelling afzonderlijk behandeld kan worden (Brown 1980: 51). Aan de stellingen wordt subjectieve betekenis gegeven in relatie tot de andere stellingen. Respondenten onthullen daarmee hun subjectieve visie op armoede en armen en positioneren zich in het geheel van uitingen omtrent dit verschijnsel (Van Exel & De Graaf 2005: 1). Vervolgens worden de rangordes van de verschillende respondenten onderworpen aan een factoranalyse, waardoor factors kunnen worden geïdentificeerd. “The factors that result are primary abstractions representing conglomerates of understandings which bear a family resemblance and which provide the basis for categories of operant thought of the idealtype variety (Stephenson, 1953: 153-189, In: Brown 1980: 34)”.
De factors wijzen op verschillende onderdelen van subjectiviteit ten aanzien van armen en armoede. Het doel is te achterhalen hoe die onderdelen eruit zien, welke stellingen onderdeel zijn van een bepaald type persoonlijke beschouwingen, en in hoeverre deze onderdelen met elkaar overeenkomen of van elkaar verschillen (Brown 1993: 93-94).
Concourse Om stellingen te formuleren die door de respondenten gerangschikt dienen te worden, moet eerst een concourse worden geïdentificeerd. Dit is het overkoepelend geheel van ideeën over armen en armoede. “Concourse is the very stuff of life, from the playful banter of lovers or chums to the heady discussions of philosophers and scientists to the private thoughts found in dreams and diaries. From concourse, new meanings arise, bright ideas are hatched, and discoveries are made (…) and it is Q-methodology’s task to reveal the inherent structure of a concourse – the vectors of thought that sustain it and which, in turn, are sustained by it. (…) The idea of concourse incorporates virtually all manifestations of human life, as expressed in the lingua franca of shared culture” (Brown 1993: 95).
Een concourse hoeft niet alleen uit woorden te bestaan, maar kan alle menselijke uitingen bevatten. In dit onderzoek wordt echter alleen gekeken naar uitingen in de vorm van taal. Deze taaluitingen worden in kaart gebracht door een analyse van verschillende kranten- en tijdschriftartikelen, blogs en interviews met HR-managers en maatschappelijk werkers (zie bijlage 9.2). De selectie van de bronnen, teksten en informanten wordt nader uitgelegd in paragraaf 6.2. De interviews zijn semi-gestructureerd (Bryman 2004: 113). Op basis van de steeds terugkerende items met betrekking tot armoede en armen in de geanalyseerde teksten, zijn algemene vragen als
46
richtlijn opgesteld voor de interviews (zie bijlage 9.2.2). De volgorde hiervan varieerde per interview en er is ruimte geboden aan de informanten om zelf onderwerpen aan te snijden. Bovendien is bij elke respondent doorgevraagd op verschillende onderwerpen, afhankelijk van het verloop van het interview. De interviews dienen er niet alleen toe de concourse in beeld te brengen, maar laten ook het proces van betekenisconstructie zien. Hier wordt in paragraaf 6.3 nader op ingegaan. Alle gevonden uitspraken over armen en armoede vormen samen de concourse en tevens de populatie van dit onderzoek. De formulering van deze uitspraken wordt letterlijk overgenomen en slechts aangepast indien nodig, om een zin lopend te maken of dubbele ontkenningen te vermijden (Brown 1980: 190). Een uitspraak als “Ik denk niet dat armoede in Nederland niet bestaat” kan respondenten verwarren. Deze stelling wordt dan veranderd in: “Ik denk dat armoede in Nederland bestaat”. Omdat de populatie uit een zeer groot aantal stellingen bestaat, in deze studie ruim 400, wordt hieruit een steekproef genomen, dit wordt de Q-sample genoemd.
Q-sample Net als bij het trekken van een steekproef uit een populatie in survey-onderzoek, is het de bedoeling dat er een Q-sample wordt geselecteerd die een afbeelding is van het gehele concourse. In die zin dienen de stellingen die de Q-sample vormen dus representatief te zijn voor alle stellingen over armen en armoede. Om dit te bewerkstelligen worden alle stellingen die uit de verschillende teksten naar voren komen ingedeeld in categorieën (Brown 1993: 99). Deze categorieën komen op inductieve wijze voort uit de data en worden op deductieve wijze op basis van theoretische kennis geformuleerd. Veel stellingen zullen in eenzelfde categorie vallen of zelfs ongeveer dezelfde inhoud hebben. De stellingen die binnen een categorie het minst op elkaar lijken dienen dan geselecteerd te worden en alle categorieën moeten worden vertegenwoordigd (Brown 1980: 189). Het doel is een Q-sample te genereren die de variatie in de populatie dekt. Om die reden is het trekken van een aselecte steekproef niet wenselijk. De kans is dan aanwezig dat sommige items niet in de sample voorkomen (Brown 1980: 38). Het indelen en selecteren van stellingen brengt uiteraard problemen met zich mee en de Q-sample zal nooit volledig representatief zijn. De selectie kan van studie tot studie verschillen, afhankelijk van de overwegingen van de onderzoeker. Daarom wordt de validiteit van dit type onderzoek regelmatig in twijfel getrokken (Brown 1980: 187). Het idee achter het categoriseren van de populatie en selecteren van een Q-sample houdt echter slechts in dat de onderzoeker de populatie stellingen organiseert op basis van wat volgens haar een bruikbare manier van denken
47
is. Alle geselecteerde stellingen moeten immers verschillende aspecten van hetzelfde onderwerp belichten (Brown 1980: 189). Er is geen sprake van vooraf opgelegde betekenissen door de geselecteerde uitspraken voor te leggen. De respondent wordt gevraagd aan te geven waar zij betekenis aan hecht, waar zij het mee eens is en waarmee niet, wat zij belangrijk vindt en wat niet (Watts & Stenner 2005: 74). “Meanings are not to be found solely in the categorical cogitations of the observer, but as well (and even more importantly) in the reflections of the individual as he or she sorts the statements in the context of a singular situation” (Brown 1993: 101). Wanneer een aantal stellingen niet de opinie van de respondent representeren, zal dit uit de sortering blijken. De afwijking van de Q-sample van het concourse wordt dus gecorrigeerd doordat de respondenten zelf een rangorde aanbrengen in de stellingen. De sortering van de stellingen door de respondenten is volledig subjectief, omdat het de mening van de respondent reflecteert. Problemen met de validiteit van dit onderzoek zijn daarom minimaal, er bestaat immers geen extern criterium aan de hand waarvan de mening van de respondent geëvalueerd kan worden (Brown 1993: 106). Idealiter bestaat de Q-sample “solely of things which people have said, and it is therefore indigenous to their understandings and forms of life” (Brown 1993: 106). Dit houdt in dat de stellingen de visie op armen en armoede zoals deze bestaat onder HR-Managers en maatschappelijk werkers moeten weerspiegelen. De concourse is echter niet alleen geïdentificeerd op basis van interviews, maar ook aan de hand van mediaberichten. De mediaberichten zijn gebruikt om een beeld te geven van het publieke discours, ofwel de uitingen van Nederlanders rondom armoede en arme mensen. De media weerspiegelen het publieke discours echter niet een op een en er is sprake van een wisselwerking tussen het publieke discours en de media. De eigen geschiedenis, ervaringen en geneigdheid van mensen zijn onderdeel van het proces van betekenisconstructie. Daarnaast is het media discours een onderdeel van deze individuele betekenisconstructie en het publieke discours beïnvloedt op haar beurt de manier waarop journalisten en andere “culturele entrepreneurs” hun mening daarin ontwikkelen en uitkristalliseren (Gamson & Modigliani 1989: 2). Om de parallellen tussen de gevonden uitspraken in de media en de meningen van de respondenten te onderzoeken, is in elk interview een voorlopige Q-sample voorgelegd aan de respondent. Tot slot vormen de interviews zelf een toets van de Q-sample. Wat daarin naar voren is gekomen, is meegenomen in de formulering en selectie van de stellingen. De Q-sample in deze studie bestaat uit 49 stellingen (zie pagina 55). Uit onderzoek is gebleken dat 40 tot 80 stellingen nodig zijn voor een Q-studie. Minder dan 40 stellingen dekken doorgaans de lading van het onderzochte onderwerp niet en meer dan 80 stellingen kunnen
48
respondenten over het algemeen niet verwerken (Watts & Stenner, 2005: 75). Uit de sorteringen die gedaan zijn tijdens de interviews bleek dat bij meer dan 49 stellingen de concentratie dusdanig verminderd was dat het een negatieve invloed op de resultaten had. Daarom is in dit onderzoek voor dit aantal gekozen. De stellingen zijn willekeurig genummerd en vervolgens voorgelegd aan 25 HR-managers en 24 maatschappelijk werkers (zie bijlage 9.3). De respondenten dienen de stellingen te ordenen langs een continuüm van ‘meest mee eens’ tot ‘meest mee oneens’. Het continuüm loopt van min vijf tot plus vijf: -5 -4 -3 -2 -1 0 +1 +2 +3 +4 +5, er zijn in totaal dus 11 categorieën. Iedere respondent dient twee stellingen onder -5 en +5 te brengen, drie stellingen onder -4 en +4, vier stellingen onder -3 en +3, zes stellingen onder -2 en +2, zes stellingen onder -1 en +1 en zeven stellingen onder 0. Voordat de respondent met de rangschikking begint, dient deze eerst alle stellingen door te lezen. Dit geeft een indruk van de stellingen en maakt het mogelijk om vast na te denken over de indeling. Tegelijkertijd wordt de respondent gevraagd de stellingen in drie categorieën in te delen. Een groep voor de stellingen waarmee de respondent het eens is, een groep met stellingen waarmee zij het oneens is en de overige stellingen worden in de derde groep (neutraal) ingedeeld (Brown 1993: 102). Vanuit deze drie categorieën moet de respondent vervolgens een meer genuanceerde ordening maken. Deze ziet er uiteindelijk als volgt uit: Meest mee oneens
Neutraal
Meest mee eens
De keuze voor deze vorm is gebaseerd op wat gebruikelijk is in Q-studies34. Het doel van de studie is te achterhalen welke stellingen met elkaar samenhangen en een factor vormen die een bepaald soort manier van denken representeert door te kijken naar de relatie tussen de stellingen en het gehele patroon van de sorteringen. Als alle mensen een idiosyncratische mening hebben, is het niet mogelijk om correlaties tussen de verschillende sorteringen te vinden. Als er echter wel significante correlaties gevonden worden, dan kunnen we 34
Voor een discussie hierover, zie Brown (1980: 194-204). 49
hier factors van maken en achterhalen welke manieren van denken over armen en armoede bestaan (Stephenson 1935: 21). De factors die uit de factoranalyse naar voren komen “must represent functional categories of the subjectivities at issue, i.e. categories of operant subjectivity” (Brown 1993: 106). 5.2
Data-verzameling
5.2.1
Selectie van teksten en stellingen
In dit onderzoek zijn krantenartikelen, artikelen uit opiniebladen en blogs geanalyseerd om een beeld te krijgen van het concourse met betrekking tot armoede en op basis hiervan stellingen te formuleren. De bronnen zijn geselecteerd op relevantie (het dient betrekking te hebben op armoede), op type bron en op tijdstip van publicatie (niet verder terug dan 2008). Er is een zo breed mogelijk scala aan bronnen gebruikt, van lokale (dag)bladen tot landelijke (dag)bladen, van politiek links georiënteerde bronnen tot politiek rechts georiënteerde bronnen. Wanneer verschillende bronnen vrijwel identiek zijn, zoals het Limburgs Dagblad en Dagblad de Limburger, is de bron met de hoogste oplage- en bereikcijfers gekozen35. In bijlage 9.4.1 staat een overzicht van de geselecteerde bronnen, een zoektabel en de resultaten van de zoekacties. Uit de geselecteerde bronnen zijn alle uitspraken met betrekking tot armoede en armen gecodeerd met behulp van Atlas.ti, software voor kwalitatieve data-analyse. De uitspraken zijn vervolgens gecategoriseerd om uiteindelijk een beperkt aantal stellingen te selecteren (zie bijlage 9.4.2). 5.2.2
Informanten en respondenten
Participanten in Q-studies moeten gezien worden als variabelen. Zoals eerder gesteld, vormen de stellingen de populatie waaruit een steekproef getrokken wordt. Het is daarom niet nodig om relatief veel participanten te toetsen, zoals bij statistische onderzoeken het geval is. “(…) all that is required are enough subjects to establish the existence of a factor for purposes of comparing one factor with another. What proportion of the population belongs in one factor rather than another is a wholly different matter and one about which Q technique as such is not concerned” (Brown 1980: 192).
In een Q-studie wordt al snel het punt bereikt dat de toevoeging van meer respondenten geen toegevoegde waarde heeft. Er zijn verschillende vuistregels voor het kiezen van het aantal 35
Oplage en bereikcijfers: http://www.cebuco.nl/dagbladen/oplage_en_bereikcijfers (11-02-2012 15:16) 50
respondenten. Deze ligt doorgaans tussen de 20 en 60 respondenten (Webler et al 2007: 15, Watts & Stenner 2005: 79). De participanten in de huidige studie zijn geselecteerd op opleidingsniveau en beroep. De deelnemers in de eerste groep vervullen allemaal een functie in een bedrijf of instelling die betrekking heeft op personeelsmanagement. Hierbij kan gedacht worden aan HR-Managers, beleidsmedewerkers (wanneer dat beleid betrekking heeft op personeel) en soortgelijke functies36. De tweede groep bestaat uit maatschappelijk werkers of aanverwante beroepen zoals trajectbegeleiders in de re-integratie of sociaal pedagogisch hulpverleners37. Alle participanten hebben een invloedrijke positie doordat zij adviseren, beoordelen, selecteren en beslissingen nemen die van invloed zijn op het leven van anderen. De groepen worden afzonderlijk behandeld, dat houdt in dat de data afkomstig van de respondenten wordt gegroepeerd op basis van hun beroep en in twee groepen wordt geanalyseerd. De respondenten uit beide groepen zijn hoogopgeleid, dat wil zeggen HBO of hoger38. De reden hiervoor, is dat een hoog opleidingsniveau de beste voorspeller is voor een hoge beroepsstatus (Lamont 1992: 11). De selectie op basis van beroep en opleidingsniveau zorgt ervoor dat we ervan uit kunnen gaan dat de participanten in dit onderzoek beschikken over bepaalde manieren van categorisering die bijdragen aan het differentiëren tussen henzelf en anderen. Bovendien kunnen we aannemen dat de respondenten een vocabulaire en de kennis over bepaalde symbolen delen, die maken dat zij tot eenzelfde ‘symbolische gemeenschap’ of ‘cultuur’ behoren, zelfs als er geen sprake is van face-to-face interactie onderling (Lamont 1992: 15). Op basis van wat in hoofdstuk 3 en 4 is besproken, gaan we ervan uit dat de ideeën over armoede en armen die door deze groep worden aangehangen, van belang zijn voor de reproductie van armoede. Verwacht wordt dat de groep maatschappelijk werkers meer ervaring heeft met armoede in haar professionele omgeving. Om dit te controleren is tijdens de interviews en aan het einde van de online Q-studie de vraag gesteld wat de persoonlijke of professionele ervaringen met armoede zijn. De invloed van dit onderscheid tussen beide groepen zal in de analyse worden behandeld. Alle participanten zijn verkregen met behulp van snowball sampling (Bryman 2004: 100102). De eerste deelnemers zijn gevonden in de directe omgeving. Vervolgens is via hen en andere tussenpersonen contact gezocht met andere participanten. In totaal zijn 9 informanten Om het overzichtelijk te maken wordt deze groep aangeduid met ‘HR-managers’. Deze groep wordt steeds aangeduid met ‘maatschappelijk werkers’. 38 Twee respondenten in de groep van maatschappelijk werkers hebben een Mbo-diploma. Deze zijn echter wel meegenomen in de analyse, omdat zij in hun functieomschrijving aan de selectie-eisen van een ‘hoge beroepsstatus’ voldeden. 36
37
51
geïnterviewd, waarvan 5 HR-managers en 4 maatschappelijk werkers (zie bijlage 9.2). Daarnaast hebben 49 respondenten de online Q-studie gedaan. Deze groep bestaat uit 25 HR-managers en 24 maatschappelijk werkers (zie bijlage 9.3). 5.3
Data-analyse
De sortering van de stellingen is op internet uitgevoerd met behulp van een programma dat de Q-methode online mogelijk maakt.39 De nadelen hiervan zijn dat de overwegingen van de respondent tijdens de handeling verloren gaan.40 Dit wordt ondervangen door de interviews waarin deze uitvoerig zijn besproken. Bovendien wordt de respondent bij de online afname gevraagd te beargumenteren waarom zij gekozen heeft voor de twee stellingen waarmee zij het meest mee eens is en de twee waarmee zij het meest mee oneens is. De voordelen van de online sortering zijn zowel praktisch als inhoudelijk van aard. Ten eerste maakt de methode het eenvoudiger om meer respondenten te kunnen bereiken op verschillende locaties. Bovendien kunnen de respondenten deelnemen wanneer het hen schikt. Ten tweede zorgt de online afname ervoor dat er geen effecten zijn door de aanwezigheid van de interviewer. Dit beperkt de mate van sociaal wenselijke antwoorden (Bryman 2004: 133). Dit is nuttig gebleken, omdat tijdens de interviews een aantal keren naar voren kwam dat informanten moeite hadden met het formuleren van bepaalde uitspraken en later met het indelen van de voorgelegde stellingen. Een informant stelde dat de uitspraak die zij zojuist had gedaan wel erg sociaal wenselijk was geformuleerd. Een andere informant plaatste een stelling waarmee zij het eens was niet uiterst rechts, omdat zij vond dat dat eigenlijk niet kon. Bij de online afname zijn respondenten anoniem en kunnen zij de stellingen indelen zonder rekening te houden met een veroordeling van bijvoorbeeld de onderzoeker. Op de data die is verzameld aan de hand van de online Q-studie, zijn twee afzonderlijke factoranalyses uitgevoerd, een voor de groep HR-managers en een voor de groep maatschappelijk werkers. Deze worden afzonderlijk geanalyseerd en met elkaar vergeleken. De resultaten hiervan zijn beschreven in hoofdstuk 7. Voor de data-analyse is het programma PQMethod gebruikt, omdat deze software meer geschikt is voor het analyseren van data verkregen door middel van de Q-methode dan software zoals SPSS en Stata (Webler et al. 2007: 19). Zoals eerder besproken, worden de sorteringen van alle respondenten (per groep) aan een factoranalyse onderworpen. Hierdoor worden een aantal factors verkregen waar respondenten bij worden ingedeeld op basis van hun sortering. Als twee personen bijvoorbeeld een soortgelijke sortering hebben gecreëerd, Zie http://armoede.split-media.nl/ Bovendien kan niet gecontroleerd worden hoe ‘serieus’ de sortering wordt gedaan. Om die reden worden de resultaten die binnen minder dan tien minuten zijn verkregen niet meegenomen. 39 40
52
zullen zij deel uitmaken van dezelfde factor. Elke factor representeert zo nauwkeurig mogelijk een sortering die recht doet aan de afzonderlijke sorteringen van de respondenten die met deze factor worden geassocieerd (Watts & Stenner 2005:80). Bij dit proces dienen een aantal afwegingen gemaakt te worden. Er bestaan verschillende soorten factoranalyse en manieren om factors te extraheren uit de data. Er dient met verschillende aspecten rekening te worden gehouden bij de keuze voor een bepaalde techniek (Costello & Osborne 2005). Binnen de Q-methode wordt meestal de voorkeur gegeven aan de ‘centroid methode’ (Watts & Stenner 2005: 81)41. Factors die met behulp van factoranalyse vastgesteld worden, dienen te worden ‘geroteerd’. De reden hiervoor is dat het de totale variantie die door de factors wordt verklaard maximaliseert (Ibid.). “Rotation, in short, merely reshuffles the amount of communality associated with the various factors” (Brown 1980: 234). Binnen de Q-methode wordt overwegend ‘Varimax’ rotatie als meest geschikte techniek beschouwd (Watts & Stenner 2005: 81). Naast deze overwegingen, dient bepaald te worden hoeveel factors geselecteerd moeten worden. Het doel is een zo klein mogelijk aantal factors te identificeren dat zo goed mogelijk de onderlinge verbanden tussen de sorteringen representeert (Pallant 2007: 181). Gebruikelijk worden alleen de factors meegenomen met een ‘eigenvalue’ van ten minste 1,0042 43. Factors met een lagere eigenvalue worden als niet significant beschouwd (Brown 1980: 34). Omdat dit theoretisch gezien arbitrair is, de intentie is immers het achterhalen van gedeelde denkbeelden, wordt daarnaast gekeken naar het aantal respondenten dat significant wordt gekoppeld aan een bepaalde factor44. Dit worden ook wel ‘exemplars’ genoemd, omdat deze respondenten het gedeelde patroon illustreren dat aan de basis van deze factor ligt. Binnen een Q-studie kan een factor kan pas geïnterpreteerd worden als dit er minstens twee zijn (het gaat immers om gedeelde denkbeelden) (Watts & Stenner 2005: 81). Om vast te stellen of een respondent significant scoort op een factor (α = 0,01), wordt de volgende formule gehanteerd: 2,58(1/√n), waarbij n het aantal stellingen is (Brown 1980: 222). In deze studie betekent dit dat een ondergrens van niet minder dan 2,58*0,143 = 0,37 wordt aangehouden. Als iemand significant scoort op meerdere factoren, gaan de argumenten verloren die deze persoon heeft aangedragen bij de keuze voor zijn sortering. Deze persoon wordt immers als exemplarisch beschouwd voor de factor waarop zij significant scoort. Om te voorkomen dat respondenten op meerdere factoren significant scoren, kan het Voor een inhoudelijke discussie hierover, zie Brown 1980: 208-224. Eigenvalues zijn de som van gekwadrateerde ‘factor loadings’ voor elke factor. Met andere woorden, het percentage van de totale variantie die door elke factor verklaard wordt, is gelijk aan de eigenvalue gedeeld door het aantal sorteringen van de respondenten. (Brown 1980: 40). 43 Dit criterium staat bekend als Kaiser’s Criterion (Pallant 2007: 182). 44 For a loading to be significant at the 0.01 level, it must exceed 2.58(SEr ) = 0.45. 41 42
53
significantieniveau worden verhoogd. Statistisch gezien is dit geen probleem, het maakt het criterium voor significantie namelijk alleen maar strikter. Hierdoor kan het aantal respondenten dat significant scoort op een factor worden gemaximaliseerd (Watts & Stenner 2005: 88). Bij de factoranalyse van de HR-managers is een ondergrens van 0,51 gehanteerd en zijn 3 factors geïdentificeerd met respectievelijk een eigenvalue van 10,8, 2,1 en 0,95. De reden dat ervoor gekozen is om de derde factor mee te nemen, ondanks dat de eigenvalue minder is dan 1, is omdat 6 respondenten hier significant op scoren. Daarom is het interessant om te achterhalen hoe het denkbeeld dat deze factor representeert eruit ziet en op welke gebieden deze verschilt van de denkbeelden over armoede en armen die vertegenwoordigd worden door factor 1 en 2. In totaal scoren 22 van de 25 respondenten significant op een van de drie factoren en verklaren de drie factoren gezamenlijk 55% van de variantie.45 Bij de maatschappelijk werkers is een ondergrens van 0,46 gehanteerd en zijn eveneens 3 factors geïdentificeerd. Deze hebben een eigenvalue van achtereenvolgens 9,2, 2,7 en 1,0 en verklaren gezamenlijk 54% van de variantie.46 In deze groep scoren 19 van de 24 respondenten significant op een van de drie factoren (zie bijlage 9.5). De factoren vormen ‘ideaaltypen’ van sorteringen en kunnen worden geïnterpreteerd door te kijken naar de ordening van de stellingen die hiertoe behoort. Daarnaast worden de onderlinge verschillen tussen de factoren bekeken. Ook is het van belang de argumenten die de respondenten hebben gegeven bij hun ‘extreme’ keuzes (helemaal mee eens en helemaal mee oneens) mee te nemen bij de interpretatie. Deze dienen ertoe de interpretatie te valideren (Watts & Stenner 2005: 85). Op deze manieren kunnen regelmatigheden in uitspraken over armoede en armen ontdekt worden waardoor verschillende discoursen met betrekking tot dit fenomeen kunnen worden geïdentificeerd. Uiteindelijk worden de discoursen die zijn vastgesteld onder HRmanagers vergeleken met die van de maatschappelijk werkers. De data die is verkregen op basis van de interviews wordt ingezet om het proces van betekenisconstructie bloot te leggen. Het geeft inzicht in de manier waarop mensen zich als reflexieve wezens positioneren door overwegingen te maken en daarop te reflecteren.
45 Deze verklaarde variantie heeft geen betrekking op alle HR-managers in Nederland. We kunnen er echter wel vanuit gaan dat de gevonden denkbeelden ook buiten de groep respondenten bestaan. 46 Idem voor maatschappelijk werkers.
54
6 Resultaten en analyse Vanuit het perspectief zoals deze in het theoretisch kader is geschetst en met de kennis uit de literatuurstudie als basis, worden met behulp van de Q-methode denkbeelden over armoede en armen geïdentificeerd, zoals deze bestaan onder hoogopgeleide HR-managers en maatschappelijk werkers. De denkbeelden worden met het begrip ‘discours’ aangeduid, omdat deze term beter weergeeft waar dit onderzoek op is gericht. Zoals in het theoretisch kader is beschreven, zijn discoursen maatschappelijk min of meer erkende wijzen van zien, en dus van spreken. Deze bestaan uit ideeën, concepten en categorieën aan de hand waarvan betekenis wordt gegeven aan sociale en fysieke verschijnselen. Hierin kunnen regelmatigheden ontdekt worden. Discoursen komen in interactie tot stand en worden hierin bestendigd. Eerst wordt het publieke discours over armoede en armen uiteengezet. Daarna komen de discoursen zoals deze onder de HRmanagers zijn geïdentificeerd aan de orde. Vervolgens worden de discoursen besproken die onder de maatschappelijk werkers zijn gevonden. Tot slot worden de discoursen van beide groepen met elkaar vergeleken. 6.1
Het publieke discours
Op basis van de analyse van teksten uit verschillende mediabronnen, is het publieke discours in kaart gebracht. Het geeft de ‘armoedecultuur’ als macrofenomeen weer door een beeld te schetsen van de manier waarop er in Nederland over armoede en armen gesproken, geschreven en gedacht wordt. De informanten en respondenten verhouden zich tot dit publieke discours. De interviews die gehouden zijn met de eerstgenoemde groep zijn meegenomen bij de formulering van het discours, bestaande uit ruim 400 stellingen. Hieruit zijn de volgende 49 stellingen geselecteerd die de variatie in het discours zo goed mogelijk representeren: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften. Iemand die in financiële problemen zit, moet voorrang krijgen bij het krijgen van een baan wanneer deze persoon een geschikte kandidaat is. Een leven in armoede is een leven in ellende. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken. Mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering zijn arm. De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is.
55
9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40.
Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben. We moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. De hulpverlening rondom armoedeproblemen is slecht georganiseerd. Betaalde arbeid is het belangrijkste onderdeel van armoedebestrijding. Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. Mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen. De meeste mensen die in armoede zijn beland, hebben gewoon pech gehad. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen. Armoede bestaat niet in Nederland. Het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen. Armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden. Als we allemaal ons steentje bijdragen, hoeft niemand arm te zijn. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. Het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving. Armoede is meestal tijdelijk. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Armoede is een probleem dat kan uitmonden in een humanitaire ramp. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. Een baan alleen lost de armoede niet op. Armoede wordt vaak van generatie op generatie doorgegeven Voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen. Armoede zal altijd bestaan. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. Mensen die in armoede zijn beland, hebben niet de juiste prioriteiten gesteld met betrekking tot hun uitgaven. 56
41. Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. 42. Armoede en sociale uitsluiting moeten bestreden worden. 43. Iemand die arm is heeft gefaald. 44. Arme mensen moeten met regels gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen. 45. Onderwijs is de beste manier om armoede te voorkomen. 46. Er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven. 47. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. 48. Armoede is een belangrijk probleem. 49. We moeten meer mensen aan het werk krijgen. De wetenschappelijk en beleidsmatige definities van en verklaringen voor armoede zoals deze in hoofdstuk 3 beschreven zijn, vinden we hierin terug. Uit de mediabronnen en interviews komt naar voren dat, voorafgaand aan het definiëren van armoede, de vraag regelmatig wordt gesteld wat basisbehoeften zijn. Dit is opvallend, omdat bij de definities voor armoede die door het CBS en SCP worden gehanteerd ook wordt uitgegaan van basisbehoeften. Het onderscheid tussen fysieke basisbehoeften zoals voedsel, onderdak en kleding, en sociale basisbehoeften zoals maatschappelijke participatie, vormt veelvuldig de basis voor het definiëren van armoede in het publieke domein. Bovendien wordt er zowel op objectieve als subjectieve wijze betekenis gegeven aan armoede. Ook de discussie betreffende structurele en culturele verklaringen was te herkennen in het publieke discours. Daarnaast speelt deservingness een rol, wie heeft recht op sociale voorzieningen en wie niet. Tot slot valt op dat er veel in beleidsmatige termen over armoede wordt gesproken. Op basis van deze 49 stellingen zijn door middel van het toepassen van de Q-methode onder HR-managers drie discoursen onderscheiden. Om deze te beschrijven worden stellingen en hun factorscores aangehaald. Stelling 1 heeft in factor 1 bijvoorbeeld een score van 2. Dit wordt in de beschrijving van het eerste discours dan genoteerd als (S1:2) (zie bijlage 9.5 voor alle resultaten). Ook worden reacties van respondenten meegenomen. Deze worden aangeduid met het nummer van de respondent wiens reactie wordt geciteerd. Een citaat van respondent 1 bijvoorbeeld eindigt met (R1) (zie bijlage 9.3 voor alle respondenten).
57
6.2
Discoursen HR-managers
Mensen zijn sociale wezens Dit discours ziet mensen als sociale wezens, ingebed in de samenleving, waarin we iedereen een plaats moeten geven (S4:3). Armoede hangt hier nauw samen met uitsluiting. De stelling ‘armoede en sociale uitsluiting moeten bestreden worden’ wordt in dit discours het hoogst gewaardeerd (S42:5). Bovendien is dit het enige discours dat de stelling ‘sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften’ onderschrijft (S1:2). Een respondent reageerde hierop als volgt: “Arme mensen vereenzamen en raken verwijderd van de dynamiek van de maatschappij, waardoor ze verder wegzakken.” (R17). De stelling ‘voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen’ wordt alleen in dit discours afgewezen (S37:-4). Als reactie hierop schreven verschillende respondenten het volgende: “Je moet mensen niet extra straffen wanneer zij te maken krijgen met tegenslagen in hun leven. Ze kunnen altijd zelf die keuze nog maken wanneer ze dat slim vinden om te doen.” (R2). “Dat is een stelling die gebaseerd is op sentimenten en leidt tot verdere uitsluiting.” (R7). “Hierdoor breng je mensen in een isolement.” (R17).
Mensen worden binnen dit discours als sociale wezens gezien en armoede als een sociaal probleem. In deze visie is onderlinge solidariteit van belang. Dat blijkt uit de ondersteuning van de stelling ‘het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen’ (S27:3) Een respondent reageerde hierop als volgt: “Ik geloof in onderlinge solidariteit. De draagkrachtigen betalen mee aan de minder gefortuneerden.” (R6). Deze solidaire houding heeft niet alleen betrekking op Nederlanders, maar ook op immigranten. De stelling ‘om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken’ (S5:-4) wordt binnen deze visie afgewezen. Dat geldt ook voor de stelling ‘het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben’ (S9:-5). In de woorden van respondent 15: “Dit staat mijns inziens volledig los van elkaar.” En respondent 17: “Mensen zijn mensen waar ze ook vandaan komen. Asielzoekers hebben ook zo hun problematiek.” Armoede is in deze visie een belangrijk probleem (S48:2) dat een voedingsbodem verschaft voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, 58
schooluitval, verslaving en criminaliteit (S13:3). Het wordt binnen dit discours niet gezien als iets dat afhankelijk is van individuele factoren, zoals blijkt uit de afwijzing van de stelling ‘we moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven’ (S10:-4) en ‘iemand die arm is heeft gefaald’ (S43:-5). Dit blijkt ook uit de volgende reacties: “Het principe eigen schuld, dikke bult is wat mij betreft onhoudbaar.” (R6) “Pech bestaat ook en soms komt er veel pech tegelijk voor mensen.” (R13). In dit perspectief kunnen we het mensen niet zonder meer aanrekenen dat zij arm zijn (S25:-3, S14:-3, S31:-2, S34:-1, S28:-1). Als reactie op stelling 31 schreef een respondent: “Dit vooronderstelt dat het mensen verwijtbaar is dat ze in deze situatie zitten. Daarmee ben ik het hartgrondig oneens.” (R6). Armoede hangt binnen dit discours eerder samen met structurele culturele of maatschappelijke omstandigheden, zoals het gezin waarbinnen iemand opgroeit (S36:2), de veeleisende 24-uurseconomie (S26:2) en de slecht georganiseerde hulpverlening (S11:1). Dit discours staat echter neutraal tegenover de stelling ‘in Nederland hoeft niemand armoede te lijden’ (S47:0). Er wordt binnen dit discours veel belang gehecht aan het bestrijden en voorkomen van armoede, door mensen aan het werk te krijgen (S49:5), onderwijs in te zetten (S45: 4) en mensen te stimuleren zichzelf te redden (S21:4). De nadruk ligt binnen dit discours op de waarde van arbeid (S49:5, S12:4), vooral omdat het sociale uitsluiting voorkomt, positief bijdraagt aan de ontwikkeling en eigenwaarde van mensen en de zelfredzaamheid vergroot, zoals blijkt uit onderstaande reacties: “Werk is een van de belangrijkste instrumenten om uitsluiting te voorkomen” (R7). “Werk (in de heel brede zin van het woord) geeft mensen het gevoel er toe te doen en betekenis te hebben voor hun omgeving/de wereld. Zelf bijdragen aan het tot stand komen van je inkomen geeft zelfvertrouwen.” (R13). “Betaalde arbeid staat voor deelname aan het arbeidsproces, de samenleving, verhoging van eigenwaarde en betere kansen voor zelfredzaamheid.” (R11).
Je hebt het heft in eigen hand In dit discours ligt de nadruk op de verantwoordelijkheid die mensen dragen voor de keuzes die zij maken. De eisen die mensen stellen en de keuzes die zij maken zijn bepalend voor hun situatie. Als je minder geld hebt, moet je andere prioriteiten stellen. Dit discours ondersteunt het idee het meest dat veel mensen verwend zijn en allerlei luxe goederen willen kopen zonder ervoor te hoeven werken (S28:5). Daarnaast wordt de stelling ‘iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen’ het meest afgewezen (S20:-5). “Vakantie is ook een luxegoed. Je kunt heel 59
goed tegen een lage prijs dagjes uitgaan en vakantie vieren in je eigen tuin.” (R18). Deze uitspraak veronderstelt dat iedereen een tuin heeft. Als je minder te besteden hebt, ben je niet meteen arm. De nadruk ligt binnen dit discours op armoede als iets waar je zelf betekenis aan geeft (S32:3). “Het is maar net wat jij belangrijk vind in je leven. Daarom kies je zelf wat in jouw leven waardevol is. Dat kan iets materieels zijn, maar ook iets anders. Dus laten we vooral geen algemene norm voor armoede of rijkdom hanteren.” (R19).
In tegenstelling tot het vorige discours, staat deze neutraal ten opzichte van de stelling ‘armoede is een belangrijk probleem’ (S48:0). Armoede altijd zal bestaan, is de aanname (S38:4). Op deze stelling reageerde een respondent als volgt: “Ik geloof voor een groot deel in de maakbaarheid van het leven. In ieder geval geldt voor mij de regel dat degene die aan het stuur staat, hobbels kan vermijden. Anders gezegd, als je verantwoordelijkheid neemt voor ALLE situaties in je leven, heb je de mogelijkheid je situatie te veranderen of daar een andere betekenis aan te geven. Zo geloof ik dat er altijd mensen zijn, die niet in staat zijn de regie over hun eigen leven te voeren. Volgens mij verklaart dat voor een groot deel het verschil tussen (materiële en immateriële) armoede en rijkdom.” (R19).
Hieruit blijkt de nadruk op eigen verantwoordelijkheid. Dit leidt tot het onderschrijven van het idee dat in Nederland niemand armoede hoeft te lijden (S47:4). Als reactie op deze stelling schreef een respondent: “De belangrijkste oorzaak van armoede is een slechte balans tussen inkomsten en uitgaven. Mensen moeten hun uitgavenpatroon aanpassen als er om de een of andere reden minder inkomsten zijn. Vaak gebeurt dit niet of te laat waardoor er schulden en later armoede ontstaan.” (R8).
Binnen deze visie is er in Nederland sprake van een vangnet dat armoede voorkomt. Alleen in dit discours wordt de stelling ‘mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering zijn arm’ niet ondersteund (S6:-2). Hetzelfde geldt voor de stelling ‘de politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land’ en ‘er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven’ (S46:-1). Armoede staat in dit discours niet in verband met politieke, maatschappelijk of structurele omstandigheden. Het idee ‘als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen’ wordt niet onderschreven (S39:-3). “Inkomensverschillen zijn geen oorzaak van armoede, misschien maakt het de ongelijkheid groter, maar ik denk niet dat hogere inkomens moeten inboeten om het geheel gelijker te verdelen. Dat hogere 60
inkomen meer belasting afdragen vind ik geheel terecht, dat kan bijdragen aan armoedebestrijding, maar dat hard werken leidt tot hoog loon vindt ik terecht.” (R1).
Armoede heeft binnen dit discours een meer financiële betekenis dan in het eerste discours. De stelling ‘sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften’ wordt binnen dit discours het sterkst afgewezen (S1:-4). Net als in het vorige discours wordt belang gehecht aan arbeid, zo blijkt uit de ondersteuning voor de stelling ‘we moeten meer mensen aan het werk krijgen’ (S49:5). In tegenstelling tot het vorige discours wordt hier de stelling ‘het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering’ onderschreven (S41:4). “Werken zou moeten worden beloond, anderzijds zouden mensen zich ook moeten realiseren dat je door te werken je kansen vergroot en geld op korte termijn niet het belangrijkste is.” (R18).
Werk krijgt hier niet de sociale functie zoals het geval was in het vorige discours. Je moet aan het werk Meer dan in het eerste discours wordt armoede binnen dit discours als een belangrijk probleem gezien (S48: 4) en moet het bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden (S21:5). Hierbij speelt net als in het tweede discours eigen verantwoordelijkheid een belangrijke rol. “Ik geloof in eigen verantwoordelijkheid van mensen. Alleen dan zal echte verandering plaatsvinden vanuit eigen overtuiging en zal deze verandering ook blijvend zijn.” (R3).
De stelling ‘als je echt wilt kun je uit armoede komen’ wordt dan ook onderschreven (S34:3). Ook wordt het idee dat veel mensen verwend zijn en allerlei luxegoederen willen kopen zonder er hard voor te hoeven werken hier ondersteund (S28:3). Echter, ligt in dit discours de nadruk op regelgeving. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen (S16:2), schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving (S29:2) en arme mensen moeten gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen (S44:1). Deze laatste twee stellingen worden alleen in dit discours ondersteund. Dit discours is daarmee enigszins paternalistisch. Mensen zijn zelf verantwoordelijk, maar hebben wel externe druk nodig. Zoals in de vorige twee discoursen, wordt ook hier belang gehecht aan arbeid en wordt het idee dat we meer mensen aan het werk moeten krijgen ondersteund (S49:5, S12:3). In 61
tegenstelling tot het eerste discours wordt arbeid hier niet gewaardeerd omdat het een belangrijk element ter voorkoming van sociale uitsluiting is, maar omdat het inkomen verschaft. Armoede heeft binnen dit discours de meest financiële betekenis. Als reactie op stelling 49 schreef een respondent: “Hoe meer mensen aan het werk zijn, hoe minder armoede er is en hoe minder uitkeringen er verschaft hoeven te worden.” (R25). In tegenstelling tot het tweede discours, wordt de stelling ‘Iemand is arm als diegene zichzelf arm vindt’ hier afgewezen (S32:-4). “Arm zijn wordt niet alleen gedefinieerd door eigen interpretatie. Dat hangt ook van externe factoren af.” (R23). Daarnaast ligt de nadruk ligt hier niet op de sociale waarde van arbeid, maar de economische waarde ervan. In tegenstelling tot het tweede discours, betreft het hier niet alleen individuele economische waarde, maar heeft arbeid ook waarde op macroniveau. “Werk betekent inkomen, zelfredzaamheid en daarmee de mogelijkheid om uit de armoede te komen. Daarnaast is het beter voor de economie en de schuldenlast van Nederland.” (R10). Overeenkomsten tussen de drie discoursen In alle drie de discoursen wordt het idee dat armoede niet bestaat in Nederland, niet gesteund. Binnen alle discoursen wordt onderschreven dat armoede altijd zal bestaan. Het idee dat we ervan uit moeten gaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven wordt niet onderschreven. Hetzelfde geldt voor de stelling ‘iemand die arm is heeft gefaald’, ‘mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen’ en ‘mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen’. Mensen zijn in staat zelfredzaam te zijn en willen dat ook zijn. Dat moet gestimuleerd worden. Daarbij speelt onderwijs en vooral arbeid volgens de discoursen van HRmanagers de belangrijkste rol, desnoods door mensen te verplichten vrijwilligerswerk te doen, maar de voorkeur gaat uit naar betaalde arbeid. In de woorden van respondent 6: “Ik denk dat het hebben van betaalde arbeid in onze maatschappij een basisvoorwaarde is ter bestrijding van armoede.”
Betaalde arbeid genereert inkomsten, gaat sociale uitsluiting tegen, geeft voldoening, creëert eigenwaarde en maakt mensen zelfredzaam. De stelling ‘iemand die in financiële problemen zit, moet voorrang krijgen bij het krijgen van een baan wanneer deze persoon een geschikte kandidaat is’ wordt binnen alle de discoursen afgewezen. Het blijft immers de primaire taak van de HR-manager om de juiste persoon op de juiste plek te krijgen, ongeacht de persoonlijke situatie, zoals blijkt
uit verschillende reacties: “Bij het verkrijgen van werk gaat het om
62
kwaliteiten, de beste moet een baan krijgen.” (R1). “Geschiktheid blijft het belangrijkst bij het vinden van een kandidaat voor een functie.” (R20). 6.3
Discoursen maatschappelijk werkers
Net als bij de HR-managers, zijn onder de maarschappelijk werkers zijn drie discoursen onderscheiden. Maatschappijkritische solidariteit Volgens dit discours klopt het niet dat armoede in Nederland niet bestaat (S18:-5). Het wordt gezien als een belangrijk probleem (S48:4) dat een voedingsbodem verschaft voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit (S13:5). Binnen dit perspectief wordt kritisch naar armoede als maatschappelijk probleem gekeken dat volgens deze visie structureel en politiek van aard is. Dit discours is het enige dat de stellingen ‘als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen’ (S39:3) en ‘een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen’ (S26:2) ondersteunt. Bovendien wordt de stelling ‘in Nederland hoeft niemand armoede te lijden’ (S49:-3) alleen binnen dit discours verworpen. Solidariteit staat binnen dit discours centraal, zoals blijkt uit het onderschrijven van de stelling ‘we moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving’ (S4:5). Hierop reageerde een respondent als volgt: “Het is belangrijk om de maximale capaciteiten van mensen te benutten. Deze zijn voor iedereen anders en ik geloof dat er voor iedereen een plekje in deze maatschappij is, mits we daar ruimte voor creëren.” (R21).
Ook moeten armoede en sociale uitsluiting volgens dit discours bestreden worden (S42:4). Hierin staat solidariteit centraal. Onderstaande reactie geeft dit idee duidelijk weer. “In mijn werk zie ik dat er een steeds grotere groep problemen heeft met het hoofd boven water te houden in de huidige maatschappij. Er worden steeds meer werknemersvaardigheden/diploma's gevraagd voordat mensen aan de slag kunnen, de druk op het werk wordt groter. We zijn verplicht om deze groep die extra ondersteuning nodig heeft om een plek op de arbeidsmarkt te verkrijgen, deze ondersteuning te bieden. Zo help je mensen zelfvoorzienend te zijn. Daarnaast is deelnemen aan de arbeidsmarkt erg belangrijk voor het gevoel van eigenwaarde.” (R4).
63
Deze solidariteit geldt niet alleen ten opzichte van Nederlanders. De stellingen ‘om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken’ (S5:-4) en ‘het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben’ (S9:-4) worden verworpen. In de woorden van respondent 7: “Er is meer dan genoeg voor iedereen en we zijn allemaal wereldburgers met allemaal dezelfde rechten. De wet van de communicerende vaten houdt van zelf op als alles eerlijk verdeeld is.”
Het idee dat we het mensen te gemakkelijk maken door ze een bijstandsuitkering te geven (S24:3) wordt niet onderschreven. Als reactie op deze stelling schreef een respondent: “Niet iedereen heeft invloed op het feit dat ze in de bijstand komen. Niemand wil dat graag (is mijn uitgangspunt). Gelukkig zijn deze uitkeringen er, zodat je nog enigszins mogelijkheden hebt.” (R3).
Ook de stelling ‘als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben’ (S31:-3) en ‘mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen (S14:-4) worden verworpen. Aan arbeid wordt wel belang gehecht, zoals blijkt uit het onderschrijven van de stelling ‘we moeten meer mensen aan het werk krijgen’ (S49:4) en ‘mensen die een bijstandsuitkering krijgen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen’ (S16:2). Binnen deze visie draagt de overheid verantwoordelijkheid voor het oplossen van armoede. De stelling ‘de politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van armoede in ons land’ wordt ondersteund (S7:2). Daarnaast wordt de stelling ‘er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen’ (S23:-2) alleen in dit discours niet onderschreven. Als reactie op deze stelling schreef een respondent het volgende: “Er wordt alleen maar meer bezuinigd op de vlakken, waar mensen met minder inkomen juist problemen hebben. Daarnaast wordt het gat tussen ‘arm en rijk’ almaar groter. Er zou meer ingestoken moeten worden op hulp en zelfredzaamheid van de armeren.” (R3).
Willen is kunnen Binnen dit discours ligt de nadruk op eigen verantwoordelijkheid. De stelling ‘armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden’ wordt binnen dit discours het meest onderschreven (S21:5). De overheid hoeft in deze visie niet meer verantwoordelijkheid te nemen dan ze al doet. Er wordt vanuit gegaan dat er voldoende voorzieningen zijn voor mensen met financiële problemen (S23:4), het idee dat de politiek schromelijk tekort schiet in het 64
bestrijden van armoede in ons land (S7:-4) en dat de hulpverlening rondom armoedeproblemen slecht georganiseerd is (S11:-3), wordt hier niet onderschreven. Een respondent schreef hierover: “Ik denk dat de politiek genoeg doet, voorzieningen schept. Mensen moeten zelf aanpakken en niet lijdzaam gaan zitten wachten tot hun probleem door een ander wordt opgelost”. (R10).
De nadruk ligt binnen dit discours op arbeid (S49:4, S12:3) en niet op onderwijs (S45:-2). Ook moeten mensen die een bijstandsuitkering ontvangen binnen deze visie verplicht werken of vrijwilligerswerk doen (S16:5). Een respondent schreef als reactie op deze stelling: “Het gaat hier om mensen die wel KUNNEN werken. Er is een verschil tussen kunnen en willen. Wanneer iemand wel kan, kunnen zij vrijwilligerswerk doen etc. Eventueel als opstap naar betaald werk.” (R22).
De stelling ‘we maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven’ wordt alleen binnen dit discours onderschreven (S24:3). Het zelfde geldt voor de stelling ‘als je echt wilt kun je uit armoede komen’ (S34:3). Willen is kunnen. In tegenstelling tot het eerste en derde discours, staat deze neutraal tegenover de uitspraak ‘armoede bestaat niet in Nederland’ (S18:0). Alleen binnen dit discours wordt de stelling ‘armoede is meestal tijdelijk’ niet verworpen (S30:1). Armoede wordt hier in tegenstelling tot het eerste discours niet in verband gebracht met maatschappelijke of structurele omstandigheden. De stelling ‘we moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats geven in de samenleving’ (S4:1) en ‘er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven’ (S46:-2) worden in tegenstelling tot de andere discoursen niet gesteund. Armoede wordt in dit discours niet in verband gebracht met inkomensongelijkheid. De stelling ‘als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen’ (S39:-4) wordt niet onderschreven. Op deze stelling reageerde een respondent als volgt: “Als iemand werkt mag daar best een goede beloning tegenoverstaan. Hoe meer verantwoordelijkheid, hoe meer daar tegenover mag staan.” (R15).
Hieruit volgt dat de stelling ‘het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen’ binnen dit discours niet gesteund wordt (S27: -2).
65
Samenleven kun je niet alleen Net als in het eerste discours, wordt binnen dit discours de stelling ‘armoede bestaat niet in Nederland’ niet onderschreven (S18:-5) en wordt armoede als een belangrijk probleem gezien (S48:4) dat bestreden moet worden (S42:3). Als reactie op stelling 18 schreef een respondent het volgende: “Natuurlijk wel. Het boek "Het pauperparadijs" geeft daarvan een goed voorbeeld. De Nederlandse regering erkent het probleem echter niet omdat ze een te nauwe opvatting hebben van armoede. Overigens ook goed om het woord armoede precies te definiëren.” (R17).
Armoede is volgends dit discours iets dat altijd zal bestaan (S38:5), zoals blijkt uit de volgende reactie: “Aangezien dit een fenomeen is wat we (veelal) niet in de hand hebben en waarop vele factoren van invloed zijn”. (R12). Armoede is binnen deze visie dus niet te wijten aan de mensen zelf, maar aan de samenleving als geheel, of omdat ze het simpelweg niet kunnen, zo blijkt uit onderstaande reacties. “Mijns inziens is de maatschappij dusdanig ingericht dat armoede altijd zal bestaan. Men wordt bijna aangeraden om een lening te treffen en om alles op afbetaling aan te schaffen. Men krijgt het gevoel als men niet meedoet met de consumptiemaatschappij wordt men bijna als paria behandeld ipv weldenkend.” (R24). “Het kunnen er wel minder worden maar sommige mensen lukt het niet zelfstandig voor zichzelf op te komen en vallen na hulp weer terug in armoede.” (R2).
Binnen dit discours wordt de nadruk net als in het eerste discours en in tegenstelling tot het tweede discours gelegd op de gemeenschap en niet op het individu. We zijn binnen deze visie niet alleen verantwoordelijk voor onszelf, maar ook allemaal verantwoordelijk voor elkaar. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is (S8:3). In de woorden van respondent 5: “Mensen mogen absoluut niet uitgesloten worden. Er ligt vaak een reden ten grondslag dat iemand niet mee kan in de samenleving.” (R5).
Net als in het eerste discours is hier sprake van solidariteit, maar niet slechts van individu tot individu, maar omdat dat inherent is aan samenleven. Het idee dat armoede een gevolg is van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf wordt in dit discours het sterkst afgewezen (S25:-4). En net als in het eerste discours wordt de stelling ‘we maken het mensen te
66
gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven’ niet ondersteund (S24:-2). De gemeenschapszin in dit discours blijkt uit de hoogste score op de stelling ‘het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen’ (S27:4) en de stelling ‘het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben’ (S19:4). Hierop reageerde een respondent als volgt: “Niemand wil vragen om zijn voedsel. Deze noodvoorziening is voor zeer serieuze problemen. Het stimuleert burgers om te helpen door het uitgebreide systeem van vrijwilligers. De contacten tussen vragers en gevers voorkomt isolatie.” (R8).
In tegenstelling tot het tweede discours, ligt hier de nadruk niet op arbeid. Een baan alleen lost armoede niet op (S35:4). En in tegenstelling tot het eerste discours is er binnen dit discours geen sprake is van een conflictperspectief. De nadruk ligt op mededogen. Dit discours staat neutraal tegenover de stelling ‘Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit’ (S13:0) en binnen dit discours wordt de stelling ‘mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen’ het sterkst afgewezen (S17:-5). Alleen hier wordt het idee dat veel mensen verwend zijn en allerlei luxegoederen willen kopen zonder er hard voor te hoeven werken afgewezen (S28:-2). Hetzelfde geldt voor de stelling ‘voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen’ (S37:-2). In tegenstelling tot het tweede discours wordt regelgeving hier niet gesteund. De stelling ‘arme mensen moeten gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen’ wordt ook niet onderschreven (S44:-1). Overeenkomsten tussen de drie discoursen Alle discoursen van maatschappelijk werkers staan neutraal tegenover de stelling dat mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering arm zijn. Armoede wordt bij alle drie gezien als een belangrijk probleem dat bestreden moet worden. Daarvoor moeten we volgens alle discoursen meer mensen aan het werk krijgen. Ook moeten mensen elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat er ergens hulp nodig is. Binnen alle discoursen is armoede geen kwestie van falen en moeten we er niet vanuit gaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven.
67
6.4
HR-managers en maatschappelijk werkers
Het is opvallend dat binnen alle zes de discoursen de stelling ‘we moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven’ niet ondersteund wordt. De nadruk ligt meer op omstandigheden die iedereen kunnen overkomen dan op individuele kenmerken zoals fysieke en mentale beperkingen. Dat betekent niet dat armoede wordt gezien als een kwestie van pech. De stelling ‘de meeste mensen die in armoede zijn beland hebben gewoon pech gehad’ wordt in geen van de zes discoursen ondersteund. In sommige discoursen ligt de nadruk voornamelijk op structurele omstandigheden waarop individuen weinig invloed hebben, terwijl andere discoursen meer uitgaan van individuele keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Beide komen bij zowel HR-managers als maatschappelijk werkers voor. Het is opvallend dat er weinig nadruk ligt op oorzaken die wijzen op het idee dat mensen niet de juist kennis hebben en ‘verkeerde’ normen en waarden aanhangen, zoals het niet kunnen omgaan met geld en het stellen van prioriteiten. Wel komt de reproductie van armoede binnen families regelmatig terug, zoals onderstaande reacties illustreren. “Het kan iedereen overkomen, soms wordt armoede ook geërfd van familie. Als je voor een dubbeltje geboren bent, word je geen kwartje.” (R13). “Verkeerde keuzes die zijn gemaakt en de omgeving waarin je geboren en opgegroeid bent, spelen een belangrijke rol in het ontstaan van armoede.” (R21).
Dit kwam ook uit de interviews sterk naar voren. Een maatschappelijk werkster en een HRmanager verwoordden het als volgt: “En vooral mensen die in armoede leven, geven dat door op hun kinderen en het is gewoon een heel systeem geworden, een vicieuze cirkel waar heel moeilijk uit te komen is.” (Maatschappelijk werker ZZP, vrouw, 45 jaar) “Ik denk dat armoede vaak wordt doorgegeven en dat heeft er ook mee te maken dat iemand die uit een gezin komt waar ze het heel goed hebben, die heeft vaak meer mogelijkheden om gaan te studeren, om een opleiding te krijgen, die heeft vaak gewoon een beter vertrekpunt dan iemand die uit een gezin komt waar die mogelijkheden niet zijn. Het is ook de vraag in hoeverre het gestimuleerd wordt, om dan te gaan studeren bijvoorbeeld, dat mensen zeggen van ga nou maar werken, want dan verdien je tenminste geld.” (HR-manager bij een IT-bedrijf, vrouw, 35 jaar)
68
De discoursen delen alle zes het idee dat arbeid bijdraagt aan de oplossing voor armoede. Zij onderschrijven allemaal de stelling ‘we moeten meer mensen aan het werk krijgen’. Zij verschillen echter in de mate van bewustzijn van armoede en het classificeren van armoede als probleem en in de manier waarop zij verantwoordelijkheid toeschrijven aan de oorzaak voor en oplossing van armoede. Op basis van de theorieën van Grusky en Ryo (2006: 63) en Iyengar (1989: 886) kunnen we de discoursen indelen in categorieën. Moet de staat Bestaat armoede
Is armoede een
bijdragen aan de
in Nederland?
probleem?
oplossing van het probleem?
Activist HR 1: Mensen zijn sociale wezens HR 3: Je moet aan het werk
Ja
Ja
HR 2:
Ja
MW 1: Maatschappijkritische solidariteit Je MW 3: Samenleven kun je niet alleen
hebt
Realist Ja
Ja
Moralist Ja
Nee
MW
het
2:
heft
Wil-
in
len
eigen
is
hand
kun-
Nee
Nee
nen
Ontkenner Nee
Nee
Nee
De vraag ‘Bestaat armoede in Nederland?’ wordt gemeten aan de hand van de score van een discours op de stelling 18 ‘armoede bestaat niet in Nederland’. Bij de vraag ‘Is armoede een probleem?’ wordt gekeken naar de score op de stelling 48 ‘armoede is een belangrijk probleem’. Om te achterhalen hoe de vraag ‘Moet de staat bijdragen aan de oplossing van het probleem?’ beantwoord wordt binnen elk discours wordt gekeken naar de score op alle stellingen waarbij het interveniëren door de staat verondersteld wordt. Dit is stelling 16 ‘mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen’, stelling 27 ‘het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen’, stelling 29 ‘schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving’ en 69
stelling 44 ‘arme mensen moeten met regels gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen’. Verantwoordelijk
Verantwoordelijk voor
voor de oorzaak
de oplossing
Sociaal model HR 1: Mensen zijn sociale wezens
Samenleving
Samenleving
MW 1: Maatschappijkritische solidariteit MW 3: Samenleven kun je niet alleen
Beschermingsmodel
Individu
Samenleving HR 3: Je moet aan het werk
Compensatie model
Individu
Samenleving
Individueel model
HR 2:
MW
Je hebt
Willen
het heft
is
in eigen
kunnen
2:
hand
Individu
Individu
Om te achterhalen of er binnen een discours verantwoordelijkheid wordt toegeschreven aan individuen voor de oorzaak van armoede, wordt gekeken naar de scores op stelling 10 ‘we moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven’, stelling 14 ‘mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen’, stelling 25 ‘armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf’, stelling 40 ‘mensen die in armoede zijn beland hebben niet de juiste prioriteiten gesteld met betrekking tot hun uitgaven’ en stelling 43 ‘iemand die arm is heeft gefaald’. Of de samenleving gezien wordt als oorzaak voor armoede is af te lezen aan de scores op stelling 26 ‘Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen’, stelling 39 ‘als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen’ en stelling 47 ‘in Nederland hoeft niemand armoede te lijden’. Vervolgens wordt gekeken of individuen verantwoordelijk worden gehouden voor de oplossing van armoede. Daarbij zijn de volgende scores van belang: stelling 21 ‘armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden’, stelling 24 ‘we maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven’, stelling 31 ‘als mensen die een 70
uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben’ en stelling 34 ‘als je echt wilt kun je uit armoede komen’. Tot slot wordt gekeken naar de scores binnen elk discours op stelling 4 ‘we moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving’, stelling 8 ‘mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is’, stelling 19 ‘het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben’, stelling 22 ‘Als we allemaal ons steentje bijdragen, hoeft niemand arm te zijn’ en stelling 46 ‘er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven’. Hiermee wordt achterhaald of de samenleving verantwoordelijk wordt gehouden voor de oplossing van armoede. HR 1: Mensen zijn sociale wezens Hierbinnen wordt armoede in Nederland erkend (S18:-3) en gezien als een probleem (S48:2), maar minder sterk dan in discours een en drie van de maatschappelijk werkers. Volgens deze visie moet de overheid bijdragen aan de oplossing voor armoede (S16:1, S27:3). De oorzaak voor armoede wordt toegeschreven aan de samenleving (S26:2) en de samenleving wordt verantwoordelijk gehouden voor de oplossing (S4:3, S8:2, S19:3, S22:1, S46:1). HR 2: Je hebt het heft in eigen hand Dit discours bevestigt dat armoede in Nederland bestaat (S18:-3), maar staat neutraal tegenover de problematisering ervan (S48:0). Binnen deze visie heeft de staat een rol in de oplossing van armoede (S16:3, S27:2) . De oorzaak wordt niet toegeschreven aan individuen en niet de samenleving. Het individu wordt verantwoordelijk gehouden voor de oplossing van armoede (S21:3, S34:2). HR 3: Je moet aan het werk Hierbinnen wordt armoede in Nederland erkend (S18:-3) en gezien als een probleem (S48:4). Volgens dit discours moet de overheid bijdragen aan de oplossing van armoede (S16:2, S29:2, S44:1). De oorzaak wordt niet toegeschreven aan individuen en niet aan de samenleving. Individuen zijn zelf (S21:5, S34:3) samen met de samenleving (S8:1, S19:3, S46:2) verantwoordelijk voor de oplossing.
71
MW 1: Maatschappijkritische solidariteit Hierbinnen wordt armoede in Nederland erkend (S18:-5) en gezien als een probleem (S48:4). De staat speelt binnen deze visie een rol bij de oplossing (S16:2, S27:2, S44:1). De oorzaak wordt toegeschreven aan de samenleving (S26:2, S39:3, S47:-3) en deze wordt ook verantwoordelijk gehouden voor de oplossing (S4:5, S8:1, S19:3, S46:2). MW 2: Willen is kunnen Dit discours bevestigt noch ontkent dat armoede in Nederland bestaat (S18:0), maar er is hierbinnen wel enigszins sprake van problematisering ervan (S48:2). Binnen deze visie moet de overheid bijdragen aan de oplossing ervan (S16:5, S29:1, S44:1). De oorzaak wordt niet toegeschreven aan het individu en niet aan de samenleving. Het individu, niet de samenleving is verantwoordelijk voor de oplossing ervan (S21:5, S24:3, S31:1, S34:3). MW 3: Samenleven kun je niet alleen Hierbinnen wordt armoede in Nederland erkend (S18:-5) en gezien als een probleem (S48:4). De overheid moet volgens deze visie bijdragen aan de oplossing (S16:1, S27:4, S29:1, S44:-1). De oorzaak wordt niet toegeschreven aan het individu en niet aan de samenleving. De samenleving is wel verantwoordelijk voor de oplossing (S4:3, S8:3, S19:5, S46:2). Betekenisconstructie Zoals verwacht lopen de betekenissen die aan armoede worden gegeven uiteen. Dat bleek ook uit de interviews. Op de vraag wat is armoede, gaven de informanten verschillende antwoorden. Daarbij werden ervaring en (als objectief ervaren) kennis ingezet als uitgangspunt. De nadruk lag daarbij vooral het financiële component en op basisbehoeften. “Wat voor mensen vinden sociale participatie wel tot de eerste levensbehoeften horen? Het is gewoon een feit dat het niet de eerste levensbehoeften is toch? Is het niet een feit dat eten, drinken, een dak boven je hoofd, en kleding natuurlijk, dat dat gewoon tot de eerste levensbehoeften hoort? Ik denk echt dat dat een feit is, een vaststaand iets is, want je kunt niet leven zonder eten, drinken, ja op zich kun je wel leven zonder een dak boven je hoofd, ja oké, maar ik dacht echt dat dat een feit is.” (Maatschappelijk werker welzijnsinstelling, vrouw, 28 jaar) “Armoede is, dan heb ik het met name over de financiële component. dat je zeg maar je biologisch bestaansminimum kunt garanderen. En als dat te weinig is, zodat je nog maar, ik hoorde bijvoorbeeld van de week op de radio iemand die moest het doen met vijftig euro per maand netto, ja die kan niets.
72
Die moet elk kwartje omdraaien om boodschappen te kunnen doen en te kunnen eten, dat noem ik armoede.” (HR-manager bij een woningcorporatie, man, 54 jaar) “Ja, dus dat vind ik altijd wel, omdat ik het zelf nooit ervaren heb wat armoede is en ik weet eigenlijk niet waar de grens ligt. Hoeveel geld je maandelijks moet hebben om boven de armoedegrens te zitten, maar dat is natuurlijk wel bepaald door de overheid, de armoedegrens, maar ook een beetje gerelateerd aan de huidige crisis en als ze dan zeggen dat de koopkracht van heel veel mensen achteruit gaat, dan denk ik altijd, ja maar misschien gaan een hele hoop gezinnen wel terugvallen op bepaalde creativiteit. Het is ontzettend rot dat ze minder gaan verdienen, maar daardoor hoef je nog niet gelijk arm te zijn.” (HR-manager bij de overheid, vrouw, 26 jaar)
Onderstaande passage laat zien dat de betekenisgeving met betrekking tot armoede meerduidig is. “Ik denk dat er ook mensen zijn die zichzelf arm vinden waarvan ik in ieder geval zou zeggen van nou, er zijn misschien veel mensen die het beter hebben, maar er zijn ook genoeg mensen die het nog een stuk slechter hebben, dus die ik niet arm zou noemen. (…) Andersom denk ik als iemand zichzelf niet arm vindt, dan kan je er wel een definitie op loslaten en zeggen van iemand met een inkomen onder dit, die is arm. Ik denk dat iemand die onder dat inkomen zit, wat dan gedefinieerd is, en die zelf zegt ik ben niet arm, dan zou ik diegene ook niet arm noemen. Dus in die zin is het ook wel een stukje beleving.” (HR-manager bij een IT-bedrijf, vrouw, 35 jaar)
Iemand die zichzelf arm vindt, is volgens deze respondent helemaal niet arm, omdat er mensen zijn die het slechter hebben. Armoede is dan relatief. Iemand die zichzelf echter niet arm vindt, is niet arm, omdat er geen objectieve, buiten afspraken om bestaande maatstaf voor bestaat (dus ook niet in relatieve zin). De subjectieve beleving is daarom even geldig voor de definiëring van armoede als elk ander criterium. Iemand die zichzelf niet arm vindt, kan volgens de eerstgenoemde redenering wel degelijk arm zijn, wanneer de meeste mensen het beter hebben dan de persoon in kwestie. Iemand die zichzelf wel arm vindt, is dat volgens de tweede redenering ook, het is immers de beleving van die persoon zelf, wie zijn wij om te zeggen dat die niet klopt. Hieruit blijkt dat armoede een fenomeen is dat op verschillende manieren begrepen kan worden. Zoals uit de interviewfragmenten naar voren komt, ontstaat de betekenisgeving omtrent armoede en armen geleidelijk, het is een constructief proces dat gaandeweg vorm krijgt. 'In Nederland hoeft niemand armoede te lijden.' Eh, daar ben ik het niet mee eens. Dat zou niet moeten hoeven, ehm, maar wat ik zeg, ik kan me voorstellen dat, ik moet er nog even over nadenken, al denkende... 'In Nederland hoeft niemand armoede te lijden.' Nee, daar ben ik het niet mee eens. Ehm... 73
want wat ik zei, ik vind het goed dat we bijvoorbeeld een bijstandsuitkering kennen als een vangnet, maar het is wel echt een sociaal minimum waardoor ik denk dat mensen met een bijstandsuitkering ehm wel een armoedig bestaan lijden, weinig geld, nou goed, wel arm zijn. (HR-manager bij een IT-bedrijf, vrouw, 35 jaar)
Ideeën over armoede worden door de informanten en de respondenten vaak gebaseerd op ervaring. Deze ervaring is soms persoonlijk, maar veelal professioneel en ook indirect via de media bijvoorbeeld. Ervaringen worden vaker door maatschappelijk werkers aangehaald dan door HR-managers. “Ik ben ervan overtuigd dat dat in Nederland bestaat, ik zie het heel veel als ik op huisbezoek ga.” (Maatschappelijk werker welzijnsinstelling, vrouw, 28 jaar) “In mijn werk zie ik dat er een steeds grotere groep problemen heeft met het hoofd boven water te houden in de huidige maatschappij. Er worden steeds meer werknemersvaardigheden/diploma's gevraagd voordat mensen aan de slag kunnen, de druk op het werk wordt groter. We zijn verplicht om deze groep die extra ondersteuning nodig heeft om een plek op de arbeidsmarkt te verkrijgen, deze ondersteuning te bieden. Zo help je mensen zelfvoorzienend te zijn. (MW R4). “Volgens allerlei regelingen kunnen mensen enorme schulden krijgen. Om hier daarna voor geholpen te worden moeten mensen aan zaken voldoen waar zij niet toe in staat zijn. De mensen die echt hulp nodig hebben (hoge schulden, lastig begeleidbaar) worden niet geholpen. Moet meer verplichting op zitten, mensen worden nu nog te veel aangesproken op eigen verantwoordelijkheid.” (MW R9). “Armoede bestaat wel degelijk, ik zie het iedere dag, ja, men heeft een mobiele telefoon en een (grote) flatscreen tv, maar de koelkast is leeg. Men verhongert (nog) niet, maar moet dag in, dag uit de eindjes aan elkaar knopen.” (MW R11). “Ik heb ehm drie jaar bij een schoonmaakbedrijf gewerkt. Waar ik ook wel met enige regelmaat bij mensen thuis ben gekomen ehm en dan voelde ik me altijd heel erg fortuinlijk als ik daar weer weg ging. Dus in die zin heb ik daar wel mensen gezien die echt van heel weinig geld moeten leven en rondkomen. Ehm, maar het was altijd bij een ander. En ik heb het geluk gehad dat ik het eh dat ik het goed heb en goed heb gehad. (HR-manager bij een IT-bedrijf, vrouw, 35 jaar)
Uit deze citaten blijkt dat mensen de ervaringen die zij in de dagelijkse praktijk opdoen interpreteren en hieraan betekenis geven. Die betekenisgeving is terug te vinden in de denkbeelden die zijn geïdentificeerd en draagt bij aan de manier waarop armoede in Nederland begrepen kan worden. 74
7 Conclusie en discussie In deze studie zijn ideeën over armen door niet armen onderzocht onder leden van de hogere middenklasse. In het beroep dat zij uitoefenen beïnvloeden zij gebeurtenissen en mensen, doordat zij dingen bedenken, anderen adviseren, mensen in dienst nemen, promoties geven, beoordelen, selecteren, toewijzen en verdelen. De manier waarop deze mensen zichzelf en anderen zien geeft onderliggende systemen van classificatie weer (Lamont 1992: xxiii, 4). De betekenis die zij aan armoede en armen geven, reproduceren deze ook. Dit gebeurt in dagelijkse interactie en in het politieke veld. Denkbeelden hebben daardoor bijvoorbeeld een uitwerking op de verdeling van inkomen. Dit wordt duidelijk wanneer we de denkbeelden categoriseren op basis van het toeschrijven van de mate waarin armoede in Nederland wordt erkend en geproblematiseerd en wie verantwoordelijk wordt geacht voor de oorzaak en oplossing. Het is een kwestie van schuld en recht. Bestaat armoede in Nederland en is het een probleem? En wie heeft er schuld aan het bestaan van armoede? Arme mensen zelf of de samenleving als geheel? Wie heeft waar recht op? Is inkomen een recht of een verdienste? En volgens wie? Tot slot is de vraag welke rol de staat hierin heeft. Als een bepaald minimuminkomen als een recht wordt gezien, is het dan de verantwoordelijkheid van de staat om dat inkomen te verschaffen? De meningen hierover lopen uiteen. Dit heeft implicaties. Als armoede als iets niet bestaands wordt gezien, hoeft er ook niets aan gedaan te worden. Hetzelfde geldt voor de problematisering ervan. Als het niet wordt gezien als een probleem, hoeven we het ook niet op te lossen. Op basis van de zes denkbeelden die zijn geïdentificeerd kan gesteld worden dat armoede meestal, maar niet altijd, wordt gezien als een verschijnsel dat in Nederland bestaat en een probleem vormt. In sommige visies is het een probleem, omdat het een gevaar vormt voor de samenleving, terwijl het in andere visies een probleem is, omdat het onrechtvaardig is ten opzichte van de minder bedeelden. De vraag is vervolgens of de overheid een rol krijgt toebedeeld in de oplossing ervan. Dit is binnen vrijwel alle discoursen het geval, hoewel de inhoud van de rol van de overheid verschilt. Binnen sommige discoursen wordt de overheid gezien als een welvaartstaat die ervoor moet zorgen dat iedereen kan meedraaien, zowel financieel als sociaal. Dit kan uit zowel solidariteit zijn, als uit angst dat armoede problemen veroorzaakt voor de samenleving. In andere discoursen wordt de overheid een meer autoritaire rol toebedeeld. Binnen die laatste visie dient de staat armoede te voorkomen en op te lossen door middel van dwang. Wanneer we naar de schuldvraag kijken, valt op dat de verantwoordelijkheid voor armoede binnen geen enkel discours uitsluitend wordt toegeschreven aan het individu. In twee discoursen wordt de samenleving verantwoordelijk gehouden, maar in de meeste visies blijft het in het midden en wordt het gezien als een combinatie van individuele en maatschappelijke 75
verantwoordelijkheid. Het is ook mogelijk dat andere factoren, die niet in de stellingen zijn vertegenwoordigd, als oorzaak voor armoede worden gezien. De oplossing voor armoede wordt binnen drie discoursen toegeschreven aan de samenleving, binnen een discours aan de samenleving en het individu samen en binnen twee discoursen aan het individu. Het is opvallend dat zowel de discoursen die zijn geïdentificeerd onder de HR-managers als onder de maatschappelijk werkers verschillende visies naar voren brengen. Het is niet zo dat alle discoursen van de HR-managers op een bepaalde manier te classificeren zijn ten opzichte van de discoursen van de maatschappelijk werkers. Er is veel overlap tussen beide groepen. Maatschappelijk werkers hebben op professioneel gebied meer ervaring met armoede en armen dan HR-managers. Deze ervaring draagt bij aan de constructie van kennis over armoede en armen en de interpretatie ervan. Ervaring wordt regelmatig ingezet bij de argumentatie van bepaalde visies, maar dit leidt niet tot een duidelijk op ervaring gebaseerd onderscheid. Ervaring met armoede en armen lijkt op basis van deze studie de denkbeelden die hierover bestaan niet direct te beïnvloeden. Zowel binnen de groep HR-managers als binnen de groep maatschappelijk werkers bestaan denkbeelden die de nadruk leggen op solidariteit alsmede denkbeelden waarbij de eigen verantwoordelijk van mensen voorop staat. Zoals in dit onderzoek wordt verondersteld, zullen de verschillende denkbeelden invloed hebben op de dagelijkse praktijk. Onder de HR-managers kwam het argument regelmatig naar voren dat het bij het selecteren van werknemers gaat om het plaatsen van de juiste persoon op de juiste plek, ongeacht zijn of haar achtergrond. Kwalificaties zoals diploma’s en werkervaring zijn daarbij van belang en de financiële positie van iemand is niet relevant. Wanneer werknemers dreigen uit te vallen, zal de manier waarop HR-managers hierop reageren mede afhankelijk zijn van de visie die zij op de situatie hebben, of zij bijvoorbeeld handelen vanuit een solidariteitsbeginsel of vanuit het idee dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun situatie. Voor maatschappelijk werkers geldt hetzelfde. De hulp die zij kunnen bieden en hoever zij daarin gaan, is afhankelijk van de manier waarop zij de situatie van cliënten beoordelen. Maatschappelijk werkers hebben een belangrijke signaleringsfunctie en doen aanbevelingen aan instanties die de situatie van individuen met financiële problemen verregaand beïnvloeden. Zowel HR-managers als maatschappelijk werkers geven betekenis aan hun omgeving en handelen op basis daarvan. Hun handelingen hebben invloed op die omgeving en hebben gevolgen voor anderen. Iemand die handelt vanuit het idee dat mensen sociale wezens zijn, ingebed in een samenleving en dat we met elkaar ervoor moeten zorgen dat niemand uitgesloten wordt, zal andere beslissingen nemen dan iemand die van mening is dat mensen het heft in eigen hand hebben. Hetzelfde geldt voor iemand die handelt vanuit het idee dat we kritisch moeten
76
staan tegenover de maatschappij en haar instituties en solidair moeten zijn met elkaar ten opzichte van iemand die beslissingen neemt op basis van het idee ‘willen is kunnen’. Op basis van deze studie kan slechts gespeculeerd worden over de manier waarop deze verschillende denkbeelden doorwerken in de praktijk. Om te achterhalen hoe die praktijk eruit ziet en of in de handelingen van individuen de hier geïdentificeerde denkbeelden zijn te herkennen, is een aparte studie nodig. Het is aan te raden dat te onderzoeken en te achterhalen hoe structuren van ongelijkheid hierin in stand worden gehouden. Gedeelde ideeën, maar geen klassen In dit onderzoek zijn gedeelde denkbeelden achterhaald, vanuit het idee dat mensen hun ideeën delen met anderen. Mensen nemen op verschillende manieren de wereld waar en classificeren deze op uiteenlopende wijze. Hierin zijn overeenkomsten gevonden die maken dat individuen tot een bepaalde groep behoren, bestaande uit mensen die een bepaalde opvatting over armoede met elkaar delen. Denkbeelden van mensen die veel ervaring hebben met armoede vanuit hun beroep zijn niet duidelijk te onderscheiden van mensen die minder ervaring hebben hiermee. De denkbeelden die zijn geïdentificeerd zijn soms in overeenstemming met elkaar, maar er is ook sprake van conflict. Dit geldt zowel voor de denkbeelden die zijn geïdentificeerd binnen de groep HR-managers als de denkbeelden binnen de groep maatschappelijk werkers. We kunnen dit daarom niet wijten aan de verschillende posities die mensen innemen in de samenleving. Bovendien kunnen we er niet vanuit gaan dat deze denkbeelden ertoe dienen bestaande posities in stand te houden. Zowel de HR-managers als de maatschappelijk werkers zijn hoogopgeleid en bekleden een functie waarmee zij invloed uitoefenen op situaties en individuen. Op basis hiervan zijn zij in dit onderzoek geclassificeerd als leden van de ‘hogere middenklasse’. De denkbeelden over armoede en armen die zij aanhangen lopen echter uiteen. We kunnen daarom niet stellen dat er sprake is van een specifiek denkbeeld vanuit de positie die deze groepen innemen in de samenleving. Er zijn verschillende manieren waarop groepen mensen vanuit eenzelfde sociale positie het verschijnsel armoede en armen interpreteren en hier subjectieve betekenis aan toekennen. Er is geen sprake van een gedeelde ideologie, een gedeelde cultuur van denken of een gedeelde klasse zoals Michèle Lamont en Pierre Bourdieu veronderstellen. Groepen mensen die bepaalde sociale posities innemen kunnen niet ingedeeld worden op basis van hun denkbeelden over armoede en armen, omdat de denkbeelden binnen deze groepen uiteenlopen. Het is interessant om te achterhalen of de denkbeelden die op basis van deze studie gevonden zijn eveneens bestaan onder andere hoogopgeleiden die een beslissende functie bekleden, zoals lokale, provinciale en landelijke politici. Het is echter ook van belang om soortgelijk onderzoek te doen
77
onder groepen mensen die andere posities in de samenleving innemen, zoals laagopgeleiden en mensen die in hun functie niet of nauwelijks invloed uitoefenen op anderen. Solidariteit en eigen verantwoordelijkheid De geïdentificeerde denkbeelden zijn globaal in te delen in twee groepen: een groep denkbeelden waarbij de nadruk ligt op eigen verantwoordelijkheid en een groep waarbij de nadruk ligt op solidariteit. Binnen sommige discoursen wordt er een samenhang tussen armoede en sociale uitsluiting verondersteld en wordt deze duidelijk benadrukt. Op basis hiervan kan de vraag gesteld worden of het solidariteitsbeginsel dat door veel mensen wordt aangehangen wel wordt gehoord. Waarom blijft armoede bestaan, waardoor wordt het gereproduceerd? De resultaten laten zien dat er een basis is voor verbondenheid en bereidheid om samen de oorzaken voor armoede aan te pakken en de consequenties te dragen. Deze ideeën kunnen omgezet worden in handelingen en vorm krijgen in beleid. De resultaten laten echter ook zien dat ideeën over eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid, die vaak gezien worden als kenmerkend voor het ‘neoliberale’ tijdperk waarin wij leven, sterk benadrukt worden. De nadruk op solidariteit aan de ene kant en eigen verantwoordelijkheid aan de andere kant, leidt tot verschillende manieren van omgaan met en reageren op armoede en armen. Dit conflict is terug te vinden in dagelijkse interactie en beleid omtrent dit verschijnsel. Vervolgonderzoek Het idee dat armoede het resultaat is van het falen van arme mensen zelf, bijvoorbeeld doordat mensen niet de juiste prioriteiten stellen aan hun uitgaven, is in de huidige studie niet teruggevonden onder de respondenten. Uit de interviews kwam dit argument echter wel regelmatig naar voren. Hetzelfde geldt voor het verklaren van armoede in meritocratische termen: arme mensen bezitten niet de vaardigheden, intelligentie of opleiding die nodig zijn om een goede baan te krijgen. De keuze voor de stellingen kan hierbij een rol hebben gespeeld. In vervolgonderzoek is het aan te raden meer stellingen te formuleren die ertoe bijdragen te achterhalen in hoeverre culturele factoren, zoals het aanhangen van ‘onjuiste’ normen en waarden en het bezitten van te weinig of ‘verkeerde’ kennis, worden gezien als een verklaring voor armoede. Het is ook interessant om te achterhalen hoe betekenis wordt gegeven aan het fenomeen ‘armoede’ door andere groepen in Nederland en door groepen in andere landen. HR-managers en maatschappelijk werkers hebben in hun werk te maken met mensen. De beslissingen die zij nemen hebben direct invloed op anderen. Er zijn meerdere beroepen waarvoor dit geldt, zoals
78
onderwijzers en ambtenaren, maar ook mensen die werkzaam zijn in de media. De denkbeelden van deze mensen zijn evenzeer van belang om armoede te begrijpen. Zoals hierboven is gesteld, is het daarnaast juist van belang denkbeelden te onderzoeken onder mensen die een andere positie innemen in de samenleving. Komen de denkbeelden die daar gevonden worden overeen of verschillen deze van de denkbeelden die op basis van de huidige studie zijn geïdentificeerd? En als de denkbeelden in andere groepen anders zijn, kunnen we dat dan verklaren aan de hand van de sociale positie die mensen innemen? Ook dient onderzoek in beeld te brengen hoe de verschillende denkbeelden concreet doorwerken in dagelijkse interactie. Het is bovendien interessant om denkbeelden over armoede te onderzoeken in landen met andere welvaartstaten, zoals Scandinavische, Zuid-Europese en Oost-Europese landen. Komen deze overeen of is er sprake van duidelijke verschillen en hoe kunnen we dat verklaren? Tot slot is van belang studies naar denkbeelden over armoede door de tijd heen te herhalen om vast te stellen hoe deze veranderen. Om structuren van sociale ongelijkheid en de verandering hierin te kunnen begrijpen, is de ontwikkeling van denkbeelden over armoede van belang. Denkbeelden beïnvloeden immers hoe er op armoede en armen wordt gereageerd door handelende individuen in dagelijkse interactie. Ook staat de manier waarop er naar armoede wordt gekeken in verband met visies op de welvaartstaat, die onder andere het doel heeft om armoede te voorkomen. De veranderingen in deze visies werken door in beleid. De manier waarop armoede wordt gedefinieerd, beïnvloedt hoe erop wordt gereageerd. Het heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de verdeling van inkomen, maar ook voor de manier waarop armen worden benaderd door anderen. Denkbeelden over armoede dragen op verschillende manieren bij aan het ontstaan en reproduceren van armoede en ongelijkheid. Veranderingen in denkbeelden leiden daarom tot veranderingen in structuren van ongelijkheid.
79
8 Literatuur
Berger, Peter L. & Thomas Luckmann (1966/1991) The Social Construction of Reality. Londen: Penguin Books. Berger, B. M. (2001) ‘Counterculture’. In: International Encyclopedia of the Social and Behavioral Sciences. Elsevier Science Ltd., pp. 2862-2864. Blumer, Herbert (1969) ‘Symbolic Interactionism: Perspective and Method’. In: Randall Collins (1994) Four Sociological Traditions. Selected Readings. New York, Oxford: Oxford University Press. Bol, Thijs & Herman G. van de Werfhorst (2011) ‘Signals and closure by degrees: The education effect across 15 European countries’. Research in Social Stratification and Mobility. Vol. 29, No. 1, pp. 119–132. Bourdieu, Pierre (1977) Outline of a Theory of Practice. Cambridge: University Press. Bourdieu, Pierre (1984) Distinction. A Social Critique of The Judgement of Taste. Cambridge, MA: Harvard University Press. Bourdieu (1991) Language and Symbolic Power. Cambridge, MA: Harvard University Press. Bral, Sjaak (2008) ‘Onze armen verkeren permanent in kredietcrisis’. Algemeen Dagblad, 23 oktober, p. 4. Brown, Steven R. (1980) Political Subjectivity: Applications of Q Methodology in Political Science. New Haven and Londen: Yale University Press. Brown, Steven R. (1993) ‘A Primer on Q Methodology’. Operant Subjectivity, Vol. 16, No 3/4, pp. 91-138. Bryman, Alan (2004, 2e ed.) Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press
80
Burger, Thomas (1976) Max Weber’s Theory of Concept Formulation: History, Laws and Ideal Types. Durham N.C.: Duke University Press. Centraal Bureau voor de Statistiek (2011) Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal. http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/2EADFC79-F0B1-4B2A-862E-C944BBD5670E/0/ 2011k4v4p30art.pdf (geraadpleegd op 20-06-2012, 23:58) Cicourel, Aaron V. (1973) Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction. Harmondsworth, Middlesex: Penguin Books. Costello, Anna B. & Jason W. Osborne (2005) ‘Best Practices in Exploratory Factor Analysis: Four Recommendations for Getting the Most From Your Analysis.’ Practical Assessment Research & Evaluation, Vol. 10, No 7, pp. 1-9. Cozzarelli, Catherine; Anna V. Wilkinson, Michael J. Tagler (2001) ‘Attitudes Toward the Poor and Attributions for Poverty’. Journal of Social Issues, Vol. 57, No. 2, pp. 207-227. Dagblad De Limburger (2008) ‘Door verkeerd beeld armoede ontstaan regels die blokkeren’, 28 Juni, p. 10. Dehue, Trudy (2008) De Depressie-epidemie. Amsterdam: Uitgeverij Augustus. Drenowski, Jan (1977) ‘Poverty: It’s meaning and Measurement’. Development and Change, Vol. 8, pp.183-208. Driessen, Camil (2011) ‘Rutte: Armoede bestaat niet’. Dagblad De Pers, 8 december 2011, p. 5. Durkheim, Emile (1912/1965) The Elementary Forms of Religious Life. New York: Free Press. Engbersen, Godfried B. M. (1990) Publieke Bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland. Leiden/Antwerpen: H. E. Stenfert Kroese B.V. Engbersen, Godfried; Cok Vrooman & Erik Snel (red.) (1997) De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press.
81
Engbersen, Godfried; Cok Vrooman & Erik Snel (red.) (1999) Armoede en verzorgingsstaat. Vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Exel, Job van & Gjalt de Graaf (2005) Q methodology: A sneak preview. Available from www.jobvanexel.nl Foucault, Michel (1974) The Archeology of Knowledge. Londen: Tavistock Publications Ltd. Gamson, William A. & Andre Modigliani (1989) ‘Media discourse and public opinion on nuclear power: A constructionist approach.’ American journal of sociology, Vol. 95, No. 1, pp. 1-37. Gans, Herbert J. (1975) ‘The Positive Functions of Poverty’. American Journal of Sociology, Vol. 78, No. 2, pp. 275-289. Gieryn, Thomas F. (1983) ‘Boundary-work and the demarcation of science from non-science: Strains and interests in professional ideologies of scientists’. American Sociological Review, Vol. 48, No 6, pp. 781-795. Golding, Peter & Sue Middleton (1982) Images of Welfare. Press and Public Attitudes to Poverty. Oxford: Martin Robertson & Company Ltd. Grusky, David B (1994) The Contours of Social Stratification, pp. 155-177. Downloaded from: http://www.sociology.kharkov.ua/socio/docs/problems/10.doc (12-01-2012 16:35) Grusky, David B. (2001) ‘Social Stratification’. In: International Encyclopedia of the Social and Behavioral Sciences. Elsevier Science Ltd., pp. 14443-14452. Grusky, David B. & Emily Ryo (2006) ‘Did Katrina recalibrate attitudes toward poverty and inequality? A Test of the “Dirty Little Secret” Hypothesis’. In: Du Bois Review, Vol. 3, No. 1, pp. 59-82. Guetzkow, Joshua (2010) ‘Beyond Deservingness: Congressional Discourse on Poverty, 19641996’. The Annals of the American Academy, 629, pp. 173-197.
82
Harvey, David L. & Michael H. Reed (1996) ‘The Culture of Poverty. An Ideological Analysis’. Sociological Perspectives, Vol. 39, No. 4, pp. 465-495. Husserl, Edmund (1995) Cartesian Meditations: An Introduction to Phenomenology. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Iyengar, Shanto (1989) ‘How Citizens Think about National Issues: A Matter of Responsibility’. American Journal of Political Science, Vol. 33, No. 4, pp. 878-900. Iyengar, Shanto (1990) ‘Framing responsibility for political issues: The case of poverty’. Political Behavior, Vol. 12, No. 1, pp. 19-40. Koopmans, Rutger (2009) ‘Armoede in Nederland Slachtofferrol houdt mensen gevangen’. Het Financieele Dagblad, 27 juni, p. 17. Lamont, Michèle (1992) Money, Morals and Manners. The culture of the French and American upper-middle class. Chicago: The University of Chicago Press. Lamont, Michèle (2000) ‘Meaning-Making in Cultural Sociology: Broadening Our Agenda’. Contemporary Sociology, Vol. 29, No. 4, pp. 602-607. Lamont, Michèle & Mario Luis Small (2008) ‘How Culture Matters: Enriching Our Understanding of Poverty’. In: Ann Lin & David Harris, The Colors of Poverty: Why Racial and Ethnic Disparities Persist. New York: Russell Sage Foundation, pp. 76-102. Lewis, Oscar (1966) La Vida: A Puerto Rican Family in the Culture of Poverty-San Juan and New York. New York: Random House. Mannheim, Karl (1936/1997) ‘The Sociology of Knowledge’. In: Mannheim, Ideology and Utopia: Collected Works, Volume One. Londen: Routledge, pp. 237-280. Marx, Karl & Friedrich Engels (1974) ‘The German Ideology’. In: James Farganis (2008, 5e ed.) Readings in Sociol Theory. New York: McGraw Hill, pp. 43-46.
83
Maxwell, Simon (1999) Poverty Briefing. The Meaning and Measurement of Poverty. Londen: Overseas Development Institute Merton, Robert K. (1937) ‘The Sociology of Knowledge’. Isis, Vol. 27, No. 3, pp. 493-503. Merton, Robert K. (1957) Social Theory and Social Structure. Glencoe, Ill.: Free Press. Merton, Robert K. (1972) ‘Insiders and Outsiders: A Chapter in the Sociology of Knowledge’. American Journal of Sociology, Vol. 78, No. 1, pp. 9-47. Nijhof, Gerard (2003) Tekstsociologie. Over de talige constructie van de sociale werkelijkheid. Amsterdam: Aksant. Pallant, Julie (2007, 3e ed.) ‘Factor Analysis’. In: SPSS Survival Manual, Chapter 15, pp. 179199. Parsons, Talcott (1952) The Social System. Londen: Tavistock Publications Ltd. Parsons, Talcott (1971) The System of Modern Societies. New Jersey: Prentice Hall. Schutz, Alfred (1962) The Problem of Social Reality: Collected Papers I. Den Haag: Martinus Nijhoff. Rezsohazy, R. (2001) ‘Sociology of Values’. In: International Encyclopedia of the Social and Behavioral Sciences. Elsevier Science Ltd., pp. 16153-16158. Rodman, Hyman (1963) ‘The Lower-Class Value Stretch. Social Forces, Vol. 42, No. 2, pp. 205215.’ Rowntree, Benjamin Seebohm (1901) Poverty: A Study of Town Life. Londen: Macmillan and Co. Runciman, Walter Garrison (1972) Relative Deprivation and Social Justice. A study of attitudes to social inequality in twentieth-century England. London: Routledge & Kegan Paul.
84
Sen, Amartya (1983) ‘Poor, Relatively Speaking’. Oxford Economic Papers, Vol. 35, No. 2, pp. 153169. Sayer, Andrew (2010) ‘Class and Morality’. In: Stephen Hitlin & Stephen Vaisey (eds.), Handbook of the Sociology of Morality. New York: Springer. Schaap, Kitty (2011) ‘Broodnodige steun voor stille armoede’. Brabants Dagblad, Oss e.o. Editie, 19 december. SCP/CBS (2010) Armoede signalement. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. SCP/CBS (2011) Armoede signalement. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. Small, Mario Luis; David J. Harding & Michèle Lamont (2010) ‘Reconsidering Culture and Poverty’. The Annals of the American Academy, 629, pp. 6-27. Steensland, Bryan (2008) The Failed Welfare Revolution. New Jersey: Princeton University Press. Steensland, Bryan (2010) ‘Moral classifications and Social Policy’. In: Stephen Hitlin & Stephen Vaisey (eds.), Handbook of the Sociology of Morality. New York: Springer. Stephenson, William (1935) ‘Correlating Persons Instead of Tests’. Journal of Personality, Vol. 4, No. 1, pp. 17-24. Stephenson, William (1953). The study of behavior: Q-technique and its methodology. In: Brown, Steven R. (1980) Political Subjectivity: Applications of Q Methodology in Political Science. New Haven and Londen: Yale University Press. Swaan, Abram de (2006, 13e druk) De Mensenmaatschappij. Amsterdam: Bert Bakker. Swidler, Ann (1986) ‘Culture in Action: Symbols and Strategies’. American Sociological Review, Vol. 51, No. 2, pp. 273-286.
85
Swidler, Ann & Jorge Arditi (1994) ‘The New Sociology of Knowledge’. Annual Review of Sociology, Vol. 20, pp. 305-329. Townsend, Peter (1962) ‘The Meaning of Poverty’. The British Journal of Sociology, Vol. 13, No. 3, pp. 210-227. Vaisey, Stephen (2009) ‘Motivation and Justification: A Dual-Process Model of Culture in Action’. American Journal of Sociology. Vol. 114, No. 6, pp. 1675-1715. Vaisey, Stephen (2010) ‘What People Want: Rethinking Poverty, Culture, and Educational Attainment’. The Annals of the American Academy of Political and Social Science. Vol. 629, No. 1, pp. 75-101. Veggel, Ad van (2011) ‘Voedselbank kan er niemand meer bij hebben’. Brabants Dagblad, Oss e.o. Editie, 24 december, Sectie: Opinie. Wacquant, Loic (2008, 2e ed.) ‘Pierre Bourdieu’. In: Rob Stones, Key Sociological Thinkers. Hampshire/New York: Palgrave Macmillan, pp. 261-277. Watts, Simon & Paul Stenner (2005) ‘Doing Q methodology: theory, method and interpretation’. Qualitative Research in Psychology, Vol. 2, pp. 67-91. Weber, Max (1949) ‘”Objectivity” in Social Science and Social Policy’. In: James Farganis (2008, 5th ed.) Readings in Sociol Theory. New York: McGraw Hill, pp. 99-105. Weber, Max (1968) ‘Basic Sociological Terms’. In: Craig Calhoun, Joseph Gerteis, James Moody, Steven Pfaff, Kathryn Schmidt, & lndermohan Virk (2002, 1st ed.) Classical Sociological Theory. Malden/Oxford: Blackwell Publishing, pp. 178-187. Webler, Thomas, Stentor Danielson & Seth Tule (2007) Guidance on the Use of Q Method for Evaluation of Public Involvement Programs at Contaminated Sites. Greenfield, MA: Social and Environmental Research Institute.
86
Werfhorst, Herman G. Van de & Jonathan J.B. Mijs (2010) ‘Achievement Inequality and the Institutional Structure of Educational Systems: A Comparative Perspective’. Annual Review of Sociology. Vol. 36, pp. 407-428. Wilson, George (1996) ‘Toward a Revised Framework for Examining Beliefs about the Causes of Poverty’. ’The Sociological Quarterly, Vol. 37, No. 3, pp. 413-428. Wilson, William Julius (2010) ‘Why both Social Structure and Culture Matter in a Holistic Analysis of Inner-City Poverty’. Annals of the American Academy of Political and Social Science, Vol. 629, pp. 200-219. Zerubavel, Eviatar (1997) Social Mindscapes: An Invitation to Cognitive Sociology. Cambridge: Harvard University Press.
Websites: Geen Stijl: Wethouders veroorzaken bijstandsbom in 010, 18-04-2011 t/m 19-04-2011. http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/04/meedenken_aub_bijstandsbom_in.html (geraadpleegd op: 13-11-2011: 14:48) Geen Stijl: Gadverdamme. Haricots verts en wilde zalm, 17-12-2011 t/m 19-12-2011. http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/12/gadverdamme_haricots_verts_en.html (geraadpleegd op: 18-04-12 12:43) Fok forum: Armoede steeds ongelijker, 20-04-2008. http://forum.fok.nl/topic/1147076 (geraadpleegd op: 13-11-2011: 18:02)
87
9 Bijlagen 9.1
Bijlage 1: Regressieanalyse
De regressieanalyse is uitgevoerd met behulp van Stata (versie 12). Bij alle resultaten is gecontroleerd voor outliers. Deze zijn niet gevonden. Voor de model fit is gekeken naar de Pseudo-R2 en de likelihood Chi-square test. In alle gevallen was deze significant. Dit houdt in dat elk van de drie modellen beter is dan een ‘leeg model’ en dat de onafhankele variabelen dus in ieder model minstens een deel van de variantie in de desbetreffende afhankele variabele verklaren. Bij alle besproken resultaten is steeds gecontroleerd voor geslacht, opleidingsniveau en beroepsstatus. Uiteraard kunnen andere variabelen ook een rol spelen, zoals politieke voorkeur en leeftijd. Er is echter voor gekozen om deze hier buiten beschouwing te laten. Onafhankele variabelen: Ervaring met armoede DIFF_BILLS: Difficulties paying bills last year 1 Almost never/ never 2 From time to time 3 Most of the time Difficulties paying bills last year Almost never/ never From time to time Most of the time Total
Freq. 789 160 36 985
Percent 80.10 16.24 3.65 100.00
Cum. 80.10 96.35 100.00
DIFF_BILLS
Mean 2.764
Std. Dev. 0.503
Min 1
Max 3
Blootstelling aan armoede POVERTY_AREA: Extent of poverty in the area In the area where you live, please tell me if there are people who live in poverty? Would you say there are many people, some people, a few people or none who live in poverty? 1 None 2 A few people 3 Some people 4 Many people Extent of poverty in the area None A few people Some people Many people Total
Freq. 327 487 123 25 962
Percent 33.99 50.62 12.79 2.60 100.00
Cum. 33.99 84.62 97.40 100.00
POVERTY_AREA
Mean 3.160
Std. Dev. 0.739
Min 1
Max 4 88
Controlevariabelen: Geslacht SEX: Sex respondent 0 Male 1 Female Sex respondent Male Female Total
Freq. 495 501 996
Percent 49.70 50.30 100.00
Cum. 49.70 100.00
SEX
Mean 0.503
Std. Dev. 0.500
Min 0
Max 1
Opleidingsniveau EDULEVEL: Level of education 1 Primary education 2 Secondary education 3 Tertiary education Level of education Primary education Secondary education Tertiary education Total
Freq. 89 361 433 883
Percent 10.08 40.88 49.04 100.00
Cum. 10.08 50.96 100.00
EDULEVEL
Mean 2.390
Std. Dev. 0.663
Min 1
Self employed Not self employed Self Employed Total
Freq. 921 75 996
Percent 92.47 7.53 100.00
Cum. 92.47 100.00
OCC_1
Mean 0.075
Std. Dev. 0.264
Min 0
Max 3
Beroepsstatus OCC_1: Self employed 0 Not self employed 1 Self employed
Max 1
89
OCC_2: Managers and other white collars 0 Not managers and other white collars 1 Managers and other white collars Managers and other white collars Not managers and other wthite collars Managers and other white collars Total
Freq. 717
Percent 71.99
Cum. 71.99
297 996
28.01 100.00
100.00
Mean 0.280
Std. Dev. 0.449
Min 0
Manual workers Not manual workers Manual workers Total
Freq. 865 131 996
Percent 86.85 13.15 100.00
Cum. 86.85 100.00
OCC_3
Mean 0.132
Std. Dev. 0.338
Min 0
House person Not house person House person Total
Freq. 913 83 996
Percent 91.67 8.33 100.00
Cum. 91.67 100.00
OCC_4
Mean 0.083
Std. Dev. 0.277
Min 0
Unemployed Not Unemployed Unemployed Total
Freq. 985 38 996
Percent 96.18 3.82 100.00
Cum. 96.18 100.00
OCC_5
Mean 0.038
Std. Dev. 0.192
Min 0
OCC_2
Max 1
OCC_3: Manual workers 0 Not manual workers 1 Manual workers
Max 1
OCC_4: House person 0 Not house person 1 House person
Max 1
OCC_5: Unemployed 0 Not Unemployed 1 Unemployed
Max 1
90
Logistische regressie Afhankelijke variabele: Verantwoordelijkheid armoede RESPONSIBILITY: Welfare responsibility people themselves47 0 No 1 Yes Welfare responsibility themselves No Yes Total RESPONSIBILITY
Logistic Regression Log likelihood = -504.85374
RESPONSIBILITY
people Freq. 344 652 996
Percent 34.54 65.46 100.00
Cum. 34.54 100.00
Mean 0.655
Std. Dev. 0.476
Min 0
Number of obs LR chi2(8) Prob > chi2 Pseudo R2 Odds ratio
Max 1
851 82.21 0.0000 0.0753 Std. Err.
SEX 1.018 0.166 EDULEVEL 0.855 0.102 OCC_1 1.002 0.282 OCC_3 0.493*** 0.104 OCC_4 0.442** 0.121 OCC_5 0.861 0.333 DIFF_BILLS 0.614** 0.095 POVERTY_AREA 0.535*** 0.057 _cons 20.55*** 8.545 Tabel 1: Logistische regressie * P < 0.05. ** P < 0.01. *** P < 0.001.
Als we kijken naar de odds ratio, zien we dat wanneer moeilijkheden om rekeningen te betalen toenemen, de kans om van mening te zijn dat mensen zelf, en niet de overheid, meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun eigen welvaart afneemt. Voor iemand die soms moeilijkheden heeft om haar rekeningen te betalen is de kans 39% kleiner dat die persoon van mening is dat mensen zelf meer verantwoordelijkheid moeten nemen dan voor iemand die (bijna) nooit moeilijkheden heeft. Voor iemand die meestal moeilijkheden heeft met het betalen van rekeningen is de kans op deze mening weer 39% kleiner dan voor iemand die soms moeite heeft. Bovendien neemt de kans op bovenstaande mening met ongeveer 46% af naarmate iemand meer mensen in haar omgeving kent die in armoede leven. Ervaring met armoede leidt dus tot een 47
Originele variabele: Which of these two stellingen comes closest to your view? 1. The national Government should take more responsibility to ensure that everyone is provided for. 2. People should take more responsibility to provide for themselves.
91
.6 .4 .2 0
Responsibility people themselves
.8
grotere kans om van mening te zijn dat de overheid meer verantwoordelijkheid moet dragen voor ieders welvaart. Onderstaande figuren geven het effect weer van de ervaring met armoede op de mening dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen welvaart. Dit zijn de predicted probabilities. Wanneer de moeilijkheden om rekeningen te betalen toenemen, neemt de kans dat iemand van mening is dat mensen zelf meer verantwoordelijkheid moeten nemen af. Hetzelfde geldt voor het aantal mensen dat iemand in haar omgeving kent. Als deze toeneemt, neemt de kans op bovenstaande mening ook af.
Almost never/never
From time to time
Most of the time
.6 .4 .2 0
Responsibility people themselves
.8
Figuur 1: Predicted probabilities ‘Responsibility’ voor ‘Difficulties paying bills last year’
None
A few people
Some people
Many people
Figuur 2: Predicted probabilities ‘Responsibility’ voor ‘Extent of poverty in the area’
92
Multinomiale logistische regressie Afhankelijke variabele: Oorzaak armoede CAUSE_POV: Opinion on causes of poverty Why in your opinion are there people who live in poverty? Here are four opinions: which is closest to yours? 1 Because they have been unlucky 2 Because of laziness and lack willpower 3 Because there is much injustice in our society 4 Because it's an inevitable part of progress Opinion on causes of poverty Because they have been unlucky Because of laziness and lack of willpower Because there is much injustice in our society Because it’s an inevitable part of progress Total CAUSE_POV
Freq. 166
Percent 18.93
Cum. 18.93
130
14.82
33.75
329
37.51
71.27
252 877
28.73 100.00
100.00
Mean 2.761
Std. Dev. 1.066
Min 1
Max 4
Uit tabel 2 kunnen we aflezen dat naarmate moeilijkheden om rekeningen te kunnen betalen toenemen, de kans dat iemand veronderstelt dat armoede veroorzaakt wordt door pech, onrechtvaardigheid of onvermijdelijkheid toeneemt ten opzichte van de kans dat iemand van mening is dat armoede komt door luiheid of een gebrek aan wilskracht. Dit geldt ook voor een toename in het aantal arme mensen dat iemand in haar omgeving kent. Hierbij zijn de overige variabelen geslacht, opleidingsniveau en beroepsstatus wederom constant gehouden. In figuur 3 en 4 staan de predicted probabilities afgebeeld. We kunnen op basis van figuur 3 zien dat de kans om van mening te zijn dat armoede wordt veroorzaakt door luiheid en gebrek aan wilskracht afneemt naarmate de moeilijkheid om rekeningen te kunnen betalen toeneemt. De kans om te veronderstellen dat armoede een onvermijdelijk onderdeel van vooruitgang is, of dat het komt door onrechtvaardigheid in de samenleving, neemt juist toe naarmate de moeilijkheden om rekeningen te kunnen betalen toenemen. De kans om te denken dat armoede door pech komt verandert nauwelijks naarmate moeilijkheden met het betalen van rekeningen toenemen. Uit figuur 4 kunnen we aflezen dat ook hier de kans om van mening te zijn dat armoede wordt veroorzaakt door luiheid en gebrek aan wilskracht afneemt naarmate de ervaring met armoede toeneemt. In dit geval betreft het bekendheid met mensen in de omgeving die in armoede leven. De kans om te veronderstellen dat armoede komt door onrechtvaardigheid in de samenleving, neemt ook toe naarmate iemand meer arme mensen in haar omgeving kent. De kans om het idee te onderschrijven dat armoede een onvermijdelijk onderdeel van vooruitgang is 93
en de kans om te denken dat armoede door pech komt, nemen licht af naarmate het aantal mensen in de omgeving dat in armoede leeft toeneemt.
Multinomial logistic regression Log likelihood = -963.7636 CAUSE_POV
Number of obs LR chi2(24) Prob > chi2 Pseudo R2 RRR
754 67.65 0.0000 0.0339 Std. Err.
Because_they_have_been_unlucky SEX 1.839* 0.509 EDULEVEL 1.400 0.265 OCC_1 1.257 0.601 OCC_3 0.445 0.184 OCC_4 2.071 1.258 OCC_5 0.366 0.251 DIFF_BILLS 2.145* 0.752 POVERTY_AREA 1.456* 0.279 _cons 0.110*** 0.074 Because_of_laziness_and_lack_wil (base outcome) Because_there_is_much_injustice SEX 1.527 0.382 EDULEVEL 1.836*** 0.319 OCC_1 1.028 0.461 OCC_3 1.026 0.336 OCC_4 3.026 1.746 OCC_5 0.479 0.275 DIFF_BILLS 1.943* 0.643 POVERTY_AREA 1.942*** 0.338 _cons 0.070*** 0.044 Because_it_is_an_inevitable_part SEX 1.634 0.420 EDULEVEL 1.475* 0.262 OCC_1 1.423 0.644 OCC_3 1.236 0.411 OCC_4 1.969 1.180 OCC_5 0.857 0.469 DIFF_BILLS 2.447** 0.813 POVERTY_AREA 1.455* 0.262 _cons 0.108*** 0.069 Tabel 2: Multinomiale logistische regressie * P < 0.05. ** P < 0.01. *** P < 0.001.
94
.4 .3 .2 .1 0
Almost never/never
From time to time
Most of the time
Because they have been unlucky
Laziness and lack of willpower
Much injustice in society
Inevitable part of progress
0
.1
.2
.3
.4
.5
Figuur 3: Predicted probabilities ‘Opinion on causes of poverty’ voor ‘Difficulties paying bills last year’
None
A few people
Some people
Many people
They have been unlucky
Laziness and lack of willpower
Much injustice in society
Inevitable part of progress
Figuur 4: Predicted probabilities ‘Opinion on causes of poverty’ voor ‘Extent of poverty in the area’
95
Ordinale logistische regressie Afhankelijke variabele: Bewustzijn armoede AWARE_PROP: Awareness of poverty: Proportion of population In your opinion, in (OUR COUNTRY), what proportion of the total population is poor? 1 Less than 5% 2 Around 5% 3 Around 10% 4 Around 20% 5 Around 30% or more Awareness of poverty: Proportion of population Less than 5% Around 5% Around 10% Around 20% Around 30% or more Total AWARE_PROP
Ordered logistic regression
Freq. 156 243 326 166 76 967
Percent 16.13 25.13 33.71 17.17 7.86 100.00
Cum. 16.13 41.26 74.97 92.14 100.00
Mean 3.245
Std. Dev. 1.151
Min 1
Number of obs LR chi2(24) Prob > chi2 Pseudo R2
832 119.34 0.0000 0.0474
AWARE_PROP
Odds Ratio
Std. Err.
SEX EDULEVEL OCC_1 OCC_3 OCC_4 OCC_5 DIFF_BILLS POVERTY_AREA /cut1 /cut2 /cut3 /cut4
1.189 0.825* 0.767 1.051 1.268 0.980 1.304* 2.294*** -0.282 1.081 2.675 4.174
.159 .080 .173 .197 .298 .326 .172 .212 .338 .337 .346 .369
Log likelihood = -1198.9813
Max 5
Tabel 3: Ordinale logistische regressie * P < 0.05. ** P < 0.01. *** P < 0.001.
Uit tabel 3 blijkt dat wanneer ervaring met armoede toeneemt, de kans om armoede hoger in te schatten ook toeneemt. Voor elke stap dat iemand meer moeite heeft met het betalen van rekeningen, neemt de kans toe om te schatten dat armoede bestaat onder 30% of meer mensen ten opzichte van 20% of minder. Hetzelfde geldt voor het aantal mensen dat iemand in haar 96
0
.1
.2
.3
.4
omgeving kent dat in armoede leeft. Als dit toeneemt, neemt de kans om armoede in Nederland hoger in te schatten ook toe. Het effect van deze laatste variabele is zelfs nog sterker dan de eerstgenoemde. In figuur 5 en 6 staan wederom de predicted probabilities afgebeeld. We zien dat de kans om het deel van de mensen dat in Nederland in armoede leeft op 30% of meer te schatten groter is voor iemand die bijna altijd moeite heeft om rekeningen te betalen (3) dan voor iemand die hier (bijna) nooit moeite mee heeft (1). Andersom, neemt de kans om armoede op ongeveerd 5% of minder te schatten juist af naarmate moeilijkheden toenemen. In figuur 6 zien we dezelfde effecten voor het aantal mensen dat iemand in haar omgeving kent. Opvallend is dat bij beide het schatten van armoede op 10% (de middencategorie) nauwelijks verandert naarmate moeilijkheden om rekeningen te betalen toeneemt. Daarnaast neemt deze kans eerst toe naarmate iemand meer mensen in haar omgeving kent die in armoede leeft en vervolgens neemt het weer af.
1
1.5
2 2.5 Difficulties paying bills last year
Less than 5% Around 10% Around 30% or more
3
Around 5% Around 20%
0
.1
.2
.3
.4
Figuur 5: Predicted probabilities ‘Awareness of poverty’ voor ‘Difficulties paying bills last year’
1
2 3 Extent of poverty in the area Less than 5% Around 10% Around 30% or more
4 Around 5% Around 20%
Figuur 6: Predicted probabilities ‘Awareness of poverty’ voor ‘Extent of poverty in the area’ 97
9.2
Bijlage 2: Interviews
9.2.1
Informanten
1
Inter view 1
2
Inf.
Opleiding
Werkzaam bij/in
M/V
HR-Manager Trajectbegeleider: coaching en begeleiding WWB gerechtigden Schoolmaatschappelijk werker
V
64
V
28
V
28
Maatschappelijk werker
V
30
Maatschappelijk werker
V
45
Overheid
HR-manager
V
26
Recreatie en vrije tijd
HR-manager
M
37
Woningcorporatie
HR-manager
M
54
IT-bedrijf
HR-manager
V
35
WO Sociologie
Overheid
1
WO Psychologie
Re-integratie
3
2
WO Orthopedagogiek
Welzijnsinstelling
4
2
HBO MWD48
5
3
6
4
7
5
8
6
9
7
HBO MWD, Sociologie HBO Personeel en Arbeid, WO Organisatiewetenschappen HBO Personeel en Arbeid HBO Personeel en Arbeid, WO Psychologie en Rechten Hogere Hotelschool, WO Personeelswetenschappen
Geestelijke gezondheidszorg ZZP49
9.2.2 -
-
-
48 49
Leeftijd
Functie
Richtlijnen semi-gestructureerde interviews Is er sprake van armoede in Nederland? o Wat is armoede? Wat zijn de oorzaken van armoede? o Risicogroepen o Eigen verantwoordelijkheid Wat zijn de gevolgen van armoede? o Persoonlijke ervaringen (in directe omgeving, persoonlijk en professioneel, en in de samenleving) Wat zijn mogelijke oplossingen? o Waar moet de nadruk op liggen (bv. repressie/controle, onderwijs, steun)?
Maatschappelijk Werk en Dienstverlening Zelfstandige Zonder Personeel 98
9.3
Bijlage 3: Respondenten Q-studie
HR-Managers
Resp.
Nummer
Opleiding
Werkzaam bij/in
M/V
Geb. jaar
HR 1 HR 2 HR 3 HR 4 HR 5 HR 6 HR 7 HR 8 HR 9 HR 10 HR 11 HR 12 HR 13 HR 14 HR 15 HR 16 HR 17 HR 18 HR 19 HR 20 HR 21 HR 22 HR 23 HR 24 HR 25
5140259 5151030 5150619 5180941 5190916 5220802 5231215 5270305 5291016 5291058 6030129 6041034 6040127 6040307 6051104 6051020 6060919 6061015 6071008 6071116 6080830 6080352 6101246 6110345 6110408
HBO Heao Communicatie HBO HBO MER50 WO Sociologie WO Psychologie WO WO Chemische Technologie HBO HBO Toerisme WO HBO Personeel en Arbeid WO WO HBO Personeel en Arbeid WO Sociologie, Bouwkunde WO HBO MER HBO HBO HBO WO WO WO Bedrijfswetenschappen HBO Personeel en Arbeid
Consultancy Recruitment-organisatie Onderwijs Uitzendonderneming Overheid Industrie, groot metaal Overheid Chemisch bedrijf ICT-bedrijf ICT dienstverlener Overheid Semiconductor bedrijf Hightechbedrijf Maakindustrie Waterschap Woningcorporatie Woningcorporatie Woningcorporatie Woningcorporatie Overheid Elektronicabedrijf Zakelijke dienstverlener Architectenbureau Adviesbureau Uitzendbureau
V V V V M M V V M V V M V M M V V V M V M V M V V
1971 1984 1975 1985 1943 1955 1953 1965 1960 1977 1948 1983 1961 1977 1967 1955 1970 1976 1972 1962 1963 1983 1978 1980 1981
50
Management Economie en Recht 99
Maatschappelijk werkers
Resp.
Nummer
Opleiding
Werkzaam bij/in
M/V
Geb. jaar
MW 1 MW 2 MW 3 MW 4 MW 5
05120457 05131249 05140935 05160958 05280259
Welzijnsinstelling Onderwijs Onderwijs Geestelijke gezondheidszorg Geestelijke gezondheidszorg
V V V V M
1984 1945 1975 1981 1979
MW 6
06010216
Re-integratie
M
1976
MW 7
06030759
1957
06041129
V
1983
MW 9 MW 10 MW 11 MW 12 MW 13 MW 14 MW 15 MW 16
06040447 06040523 06050921 06060130 06071202 06070914 06070947 06071149
Thuiszorginstelling Organisatie voor welzijn en advies Re-integratiebedrijf Thuiszorginstelling Zorginstelling Ziekenhuis Zorginstelling Overheid (gemeente) Overheid (gemeente) Ziekenhuis
V
MW 8
V V V V M V V V
1980 1960 1964 1981 1949 1984 1974 1984
MW 17
06071105
Geestelijke gezondheidszorg
V
1954
MW 18 MW 19 MW 20 MW 21 MW 22
06080252 06080256 06080945 06111022 06120103
Welzijnsinstelling Overheid (gemeente) Thuiszorginstelling Re-integratiebedrijf Overheid (gemeente)
V V V V V
1954 1954 1950 1984 1985
MW 23
06151142
Re-integratie
V
1983
MW 24
06150328
WO Orthopedagogiek HBO HBO HBO MWD51 HBO MWD HBO MER, WO Propedeuse Psychologie MBO+ HBO maatschappelijk werk, HBO+ gezin en context HBO SPH52, Sociologie HBO HBO Jeugdwelzijnswerk HBO SPH HBO HBO SJD53 MBO HBO HBO Sociale academie, therapieopleidingen HBO Maatschappelijk werk HBO+ HBO WO Klinische Psychologie HBO SJD HBO Toerisme, WO Propedeuse Psychologie PABO, Kunstacademie, HBO-V
Re-integratie
M
1961
51
Maatschappelijk Werk en Dienstverlening Sociaal Pedagogische Hulpverlening 53 Sociaal Juridische Dienstverlening 52
100
9.4
Bijlage 4: Tekstanalyse
9.4.1
Bronnen Tekstanalyse
LexisNexis Landelijk nieuws (Nederland algemeen) - Algemeen Dagblad - Het Financiële Dagblad - Metro - Nederlands Dagblad - NRC Handelsblad - NRC.Next - Het Parool - Reformatorisch Dagblad - Spits - De Telegraaf - Trouw - De Volkskrant
Opiniebladen - Elsevier - De Groene Amsterdammer - Forum - Opzij - Quote - Vrij Nederland
Regionaal nieuws - AD / Haagsche Courant (Zuid-Holland) - AD / Utrechts Nieuwsblad (Utrecht) - Brabants Dagblad (Brabant) - Dagblad de Limburger (Limburg) - Dagblad van het Noorden (Groningen) - De Gelderlander (Gelderland) - Leeuwarder Courant (Friesland) - Noordhollands Dagblad (Noord-Holland) - Provinciale Zeeuwse Courant (Zeeland) - Gelders Dagblad/ De Stentor (Noordoost Nederland)
Vakbladen - Accountant - Beleggers Belangen - Zorg en Welzijn
Zoektabel bronnen via Lexis Nexis Datum zoekactie 11-02-2011
Soort zoekvraag Booleaanse operatoren
Zoekterm armoede
11-02-2011
Booleaanse operatoren
armoede
11-02-2011
Booleaanse operatoren
armoede
11-02-2011
Booleaanse operatoren
armoede
Selecteer datum Datum van 01-012008 tot 11-022012 Datum van 01-012008 tot 11-022012 Datum van 01-012008 tot 11-022012 Datum van 01-012008 tot 11-022012
Soort bron Landelijke kranten
Regionale kranten
Opiniebladen
Vakbladen
101
Resultaten zoekactie Lexis Nexis
Zoekactie 03-11-2011 (1) - Bekijk: Lijst - Volgorde: Relevantie - Alle resultaten Landelijk nieuws o Algemeen Dagblad (52) o Het Financiële Dagblad (54) o Metro (51) o Nederlands Dagblad (119) o NRC Handelsblad (84) o NRC.Next (51) o Het Parool (64) o Reformatorisch Dagblad (121) o Spits (35) o De Telegraaf (71) o Trouw (138) o De Volkskrant (107) Regionaal nieuws o AD / Haagsche Courant (45) o AD / Utrechts Nieuwsblad (14) o Brabants Dagblad (73) o Dagblad de Limburger (43) o Dagblad van het Noorden (43) o De Gelderlander (50) o Leeuwarder Courant (51) o Noordhollands Dagblad (77) o Provinciale Zeeuwse Courant (26) o De Stentor (116) Opiniebladen (eerste 150 resultaten) o Elsevier (250) o De Groene Amsterdammer (323) o Forum (16) o Opzij (34) o Quote (19) o Vrij Nederland (222) Vakbladen o Accountant (7) o Beleggers Belangen (4) o Zorg en Welzijn (27)
102
Internetbronnen www.geenstijl.nl, zoekterm: armoede - http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/10/we_are_the_99_percent_af.html (geraadpleegd op: 13-11-2011: 14:24) - http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/04/extra_geld_voor_uitkeringstrek.html (geraadpleegd op: 13-11-2011: 14:35) - http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/04/meedenken_aub_bijstandsbom_in.html (geraadpleegd op: 13-11-2011: 14:48) - http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/10/daklozen_delen_woede_over_welv.html (geraadpleegd op: 13-11-2011: 15:07) www.geenstijl.nl, zoekterm: voedselbank - http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2011/12/gadverdamme_haricots_verts_en.html (geraadpleegd op: 18-04-12 12:43)
www.fok.nl, zoekterm armoede -
http://forum.fok.nl/topic/1147076 (geraadpleegd op: 13-11-2011: 18:02)
www.werk.nl, zoekterm: armoede -
http://forum.werk.nl/viewtopic.php?f=4&t=6609 (geraadpleegd op: 13-11-2011: 15:24) http://forum.werk.nl/viewtopic.php?f=16&t=6158 (geraadpleegd op: 13-11-2011: 15:35)
103
9.4.2
Reflectie Tekstanalyse
Met behulp van Atlas.ti zijn de teksten op zowel inductieve wijze als op deductieve wijze geanalyseerd om zo stellingen te formuleren. Het is belangrijk dat de onderzoeker probeert zo open mogelijk te coderen om zo de uitspraken die met betrekking tot armoede en arme mensen worden gedaan zo goed mogelijk in kaart te brengen. Hierbij hebben zich uiteraard problemen voorgedaan. Ten eerste droeg de vooraf gelezen literatuur ertoe bij dat het lastig was om niet in bestaande categorieën te denken. Ik ben opzoek gegaan naar uitspraken over definities van armoede. Ook als uitspraken eigenlijk geen definiëring van het concept armoede waren, interpreteerde ik deze als zodanig. Een voorbeeld is de uitspraak “Persoonlijke verhalen over armoede zijn hartverscheurend”. Hiervan maakte ik de stelling “Armoede is hartverscheurend”. Ook probeerde ik uitspraken die enigszins betrekking hadden op het toeschrijven van verantwoordelijkheid te passen in de categorieën van Iyengar. Ik ‘forceerde’ uitspraken in twee groepen: oorzakelijke verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid voor de oplossing van armoede. Sommige uitspraken leenden zich hier uiteraard niet voor, zoals “De stijging van de armoede moet in het perspectief van de crisis worden geplaatst”. Deze stelling kan niet omgevormd worden tot “Armoede is toegenomen door de crisis”. Gaandeweg kwam ik erachter dat ik teveel in bestaande categorieën dacht en de uitspraken daarop aanpaste. Ik ben opnieuw begonnen en heb alle uitspraken die ik had gecodeerd opnieuw doorgelezen. Vervolgens heb ik daar nieuwe stellingen van gemaakt. Ditmaal door zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven. Hier en daar moest de woordvolgorde omgekeerd worden of een werkwoord worden toegevoegd om er een goed lopende zin van te maken. Ik heb de stellingen continu in categorieën geplaatst, om een overzicht te houden van de manier waarop er over armen en armoede wordt gesproken. Ik heb echter nieuwe categorieën toegevoegd als deze uit de tekst naar voren kwamen. Uitspraken die in geen van de tot dan toe geformuleerde categorieën pasten, heb ik op zichzelf laten staan. Ik heb bewust gezocht naar dit soort ‘bijzondere’ uitspraken. Zo is getracht een zo compleet mogelijke concourse in kaart te brengen. De stellingen zijn ingedeeld op twee dimensies. Allereerst zijn deze ingedeeld in descriptieve categorieën: -
-
-
Definities o Financieel – Absoluut o Financieel – Relatief o Sociaal/Maatschappelijk o Persoonlijk o Subjectief o Emotioneel o Problematisch Bestaan van armoede o Feiten en cijfers o Kwetsbare groepen Kinderen en armoede Schaamte, taboe, zichtbaarheid en stille armoede Inkomensongelijkheid 104
-
-
-
Schulden Strijd tegen armoede Oorzaken o Pech/Noodlot/Omstandigheden o Persoonlijk/Eigen verantwoordelijkheid o Sociaal/Reproductie o Politiek/Beleid o Maatschappelijke ontwikkelingen o Economische ontwikkelingen/Crisis Gevolgen o Persoonlijk o Sociaal/Maatschappelijk o Emotioneel Oplossingen o Verantwoordelijkheid ligt bij de samenleving/overheid – Zorgend/Paternalistisch o Verantwoordelijkheid ligt bij de overheid – Autoritair (Bijstands)uitkeringen Immigratie o Verantwoordelijkheid ligt bij de mensen zelf (Bijstands)uitkeringen o Arbeid o Bekendheid voorzieningen o Beleid algemeen
Ten tweede zijn de stellingen ingedeeld in de volgende vier groepen:
Socialistisch/Communitaristisch - Nadruk op gemeenschap - Veel regulering - Armoede is een probleem (vooral voor arme mensen zelf en de samenleving als geheel) - Inschatting armoede in NL: groot - Armoede vaak langdurig - Definitie armoede: relatief, niet uitsluitend financieel - Meer dan alleen primaire levensbehoeften - Nadruk op sociale participatie - Nadruk op subjectieve ervaring - Nadruk op emoties - Oorzaak armoede: door pech, noodlot - Oorzaak armoede: door onrechtvaardige samenleving - Oplossing armoede: de gemeenschap en de overheid
105
Sociaal democratisch - Nadruk op zowel gemeenschap als individu - Niet teveel regulering - Armoede is een probleem (vooral voor de samenleving als geheel) - Inschatting armoede in NL: aanwezig - Armoede kan langdurig zijn, maar is vaker tijdelijk - Definitie armoede: relatief, niet uitsluitend financieel - Meer dan alleen primaire levensbehoeften - Nadruk op sociale participatie - Oorzaak armoede: door onrechtvaardige samenleving - Oplossing armoede: mensen zelf met behulp van de overheid
Autoritair - Nadruk meer op individu dan gemeenschap - Veel regulering - Armoede is een probleem (vooral voor de omgeving, omdat het problemen oplevert zoals criminaliteit en overlast) - Inschatting armoede in NL: wisselend - Armoede kan langdurig zijn, maar is vaker tijdelijk - Definitie armoede: absoluut financieel - Oorzaak armoede: eigen verantwoordelijkheid - Oplossing armoede: mensen zelf door hen te dwingen via regels
Liberaal - Nadruk op individu - Weinig/Geen regulering - Armoede is geen probleem: armoede is inherent aan een moderne samenleving - Inschatting armoede in NL: niet of nauwelijks aanwezig - Armoede is vaak tijdelijk - Definitie armoede: absoluut financieel - Oorzaak armoede: eigen verantwoordelijkheid - Oplossing armoede: mensen zelf
Deze indeling heeft een kader geboden om de hoeveelheid uitspraken te structureren voordat de selectie plaats kon vinden.
106
9.5
Bijlage 5: Resultaten factoranalyse
HR-managers
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
5140259 5151030 5150619 5180941 5190916 5220802 5231215 5270305 5291016 5291058 6030129 6041034 6040127 6040307 6051104 6051020 6060919 6061015 6071008 6071116 6080830 6080352 6101246 6110345 6110408
0.122 0.520X 0.276 0.154 0.825X 0.805X 0.793X 0.515 0.400 0.420 0.727X 0.509 0.634X 0.592X 0.517X 0.712X 0.614X 0.069 -0.012 0.419 0.318 0.133 0.070 0.383 0.267
Eigenvalue 10.76 % Expl. Variance 25
0.529X 0.091 0.373 0.534 0.122 0.314 -0.016 0.602X 0.468 0.365 0.331 0.375 0.338 0.317 0.198 0.076 0.065 0.555X 0.719X 0.532X 0.541X 0.371 0.353 0.215 0.057
0.094 0.503 0.527X 0.521 0.231 -0.034 0.270 0.186 0.160 0.559X 0.144 0.243 0.276 0.412 0.491 0.237 0.184 0.456 0.228 0.369 0.353 0.576X 0.681X 0.544X 0.529X
2.07 15
0.95 15
Factor Matrix with an X Indicating a Defining Sort
107
HR Factor Scores per stelling Nr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Stelling Sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften. Iemand die in financiële problemen zit, moet voorrang krijgen bij het krijgen van een baan wanneer deze persoon een geschikte kandidaat is. Een leven in armoede is een leven in ellende. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken. Mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering zijn arm. De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is. Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben. We moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. De hulpverlening rondom armoedeproblemen is slecht georganiseerd. Betaalde arbeid is het belangrijkste onderdeel van armoedebestrijding. Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. Mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen. De meeste mensen die in armoede zijn beland, hebben gewoon pech gehad. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen. Armoede bestaat niet in Nederland. Het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen. Armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden. Als we allemaal ons steentje bijdragen, hoeft niemand arm te zijn. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. Het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving. Armoede is meestal tijdelijk. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben.
Factors 1 2
3
2
-4
-2
-2 0 3 -4 0 0
-5 -1 2 -4 -2 -2
-4 -3 0 -1 0 0
2
2
1
-5 -4 1 4
-2 -3 -2 2
0 -5 -2 3
3
1
1
-3 -1
-2 -2
-3 -2
1 -3 -3
3 -3 -3
2 -4 -3
3 0 4 1 1 -2
1 -5 3 1 2 0
3 -2 5 0 -1 -1
-3
0
0
2
0
1
3
2
-1
-1 0 -1
5 0 0
3 2 -2
-2
-1
-1
108
32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Armoede is een probleem dat kan uitmonden in een humanitaire ramp. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. Een baan alleen lost de armoede niet op. Armoede wordt vaak van generatie op generatie doorgegeven Voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen. Armoede zal altijd bestaan. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. Mensen die in armoede zijn beland hebben niet de juiste prioriteiten gesteld met betrekking tot hun uitgaven. Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. Armoede en sociale uitsluiting moeten bestreden worden. Iemand die arm is heeft gefaald. Arme mensen moeten met regels gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen. Onderwijs is de beste manier om armoede te voorkomen. Er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. Armoede is een belangrijk probleem. We moeten meer mensen aan het werk krijgen.
-2 0 -1 1 2
3 -1 2 1 -1
-4 -1 3 4 -3
-4 2
1 4
1 2
-1
-3
0
-1
0
-2
-2 5 -5
4 1 -4
4 2 -5
-2 4
-1 3
1 2
1 0 2 5
-1 4 0 5
2 1 4 5
Factors 1 2 5 1 3 2
3 2 0
Factor Q-Sort Values for Each Statement
HR Onderscheidende stellingen Factor 1 Nr. Stelling 42 4 13 26 48 1 36 23 11 20 47 34 28
Armoede en sociale uitsluiting moeten bestreden worden. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. Armoede is een belangrijk probleem. Sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften. Armoede wordt vaak van generatie op generatie doorgegeven Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. De hulpverlening rondom armoedeproblemen is slecht georganiseerd. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken.
3
1
1
2 2
0 0
1 4
2 2 1 1 0 0 -1
-4 -1 2 -2 -5 4 2
-2 -3 -1 -2 -2 1 3
-1
5
3
109
41 32 2 31 25 37 9
Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Iemand die in financiële problemen zit, moet voorrang krijgen bij het krijgen van een baan wanneer deze persoon een geschikte kandidaat is. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf. Voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen. Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben.
-2 -2
4 3
4 -4
-2
-5
-4
-2
-1
-1
-3
0
0
-4
1
1
-5
-2
0
Factors 1 2
3
-1 0
5 4
3 1
1 -2 1 3
3 3 2 2
2 -4 -1 0
3 2
1 0
3 4
1 0
-1 -2
2 0
-5 0
-2 -2
0 0
-1
-3
0
2 0
-4 -5
-2 -2
HR Onderscheidende stellingen Factor 2 Nr. Stelling 28 47 16 32 23 4 19 48 46 6 9 7 39 1 20
Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben. Armoede is een belangrijk probleem. Er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven. Mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering zijn arm. Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben. De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. Sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen.
110
HR Onderscheidende stellingen Factor 3 Nr.
Stelling
48 35
Armoede is een belangrijk probleem. Een baan alleen lost de armoede niet op. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving. Arme mensen moeten met regels gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is. Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken. Het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. Sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen. Een leven in armoede is een leven in ellende. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt.
28 29 44 47 8 9 4 5 27 23 1 20 3 32
Factor 1 2 2 0 1 1
3 4 4
-1 0
5 0
3 2
-2 0
-1 4
1 1
2
2
1
-5 3 -4
-2 2 -4
0 0 -1
3 1
2 2
-1 -1
2 0 0 -2
-4 -5 -1 3
-2 -2 -3 -4
Factors 1 2 -4 -3 4 2
3 -5 3
-3 -1
-2 -2
-3 -2
1 -3 -3 4 1 -2 0 0 2
3 -3 -3 3 1 0 0 -1 4
2 -4 -3 5 0 -1 2 -1 2
HR Consensus stellingen Nr.
Stelling
10* We moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. 12* Betaalde arbeid is het belangrijkste onderdeel van armoedebestrijding. Mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de 14 bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen. 15 De meeste mensen die in armoede zijn beland, hebben gewoon pech gehad. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk 16 doen. 17* Mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen. 18* Armoede bestaat niet in Nederland. 21 Armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden. 22* Als we allemaal ons steentje bijdragen, hoeft niemand arm te zijn. 24 We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. 29 Schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving. 33* Armoede is een probleem dat kan uitmonden in een humanitaire ramp. 38 Armoede zal altijd bestaan.
111
Mensen die in armoede zijn beland hebben niet de juiste prioriteiten gesteld met betrekking tot hun uitgaven. 43* Iemand die arm is heeft gefaald. 45 Onderwijs is de beste manier om armoede te voorkomen. 49* We moeten meer mensen aan het werk krijgen. 40
-1 -5 4 5
Consensus Statements -- Those That Do Not Distinguish Between ANY Pair of Factors. All Listed Statements are NonSignificant at P>.01, and Those Flagged With an * are also Non-Significant at P>.05.
112
0 -4 3 5
-2 -5 2 5
Maatschappelijk werkers
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
5120457 5131249 5140935 5160958 5280259 6010216 6030759 6041129 6040447 6040523 6050921 6060130 6071202 6070914 6070947 6071149 6071105 6080252 6080256 6080945 6111022 6120103 6151142 6150328 Eigenvalue % Expl. Variance
0.622 0.102 0.730X 0.779X 0.432 0.266 0.740X 0.403 0.604X -0.115 0.684X 0.121 0.657X 0.395 -0.075 0.407 0.345 0.346 0.682X 0.191 0.707X 0.268 0.699X 0.294 9,16 25
-0.084 0.112 -0.057 -0.048 0.043 0.305 -0.238 0.050 -0.037 0.701X 0.292 0.399 0.205 0.378 0.791X 0.391 -0.102 0.119 -0.298 0.161 0.206 0.791X 0.316 0.109 2,72 12
0.560 0.690X 0.422 0.395 0.539X 0.573X 0.249 0.499X 0.435 0.035 0.124 0.643X 0.150 0.334 0.053 0.310 0.529X 0.420 0.376 0.314 0.381 0.254 0.218 0.466X 1,00 17
Factor Matrix with an X Indicating a Defining Sort
113
MW Factor Scores per stelling Nr. Stelling 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Sociale participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging of club en eens in de maand uitgaan, behoort tot de eerste levensbehoeften. Iemand die in financiële problemen zit, moet voorrang krijgen bij het krijgen van een baan wanneer deze persoon een geschikte kandidaat is. Een leven in armoede is een leven in ellende. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken. Mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering zijn arm. De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is. Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben. We moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. De hulpverlening rondom armoedeproblemen is slecht georganiseerd. Betaalde arbeid is het belangrijkste onderdeel van armoedebestrijding. Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. Mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen. De meeste mensen die in armoede zijn beland, hebben gewoon pech gehad. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen. Armoede bestaat niet in Nederland. Het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen. Armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden. Als we allemaal ons steentje bijdragen, hoeft niemand arm te zijn. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. Het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving. Armoede is meestal tijdelijk. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben.
Factors 1 2
3
-1
-2
-3
-1 -1 5 -4 0 2
-5 -1 -1 0 -1 -4
-1 -2 3 1 0 0
1
1
3
-4 -2 1 1
0 -5 -3 3
-2 -3 0 1
5
2
0
-4 -2
-1 -2
-4 -2
2 -2 -5
5 -3 0
1 -5 -5
3 0 3 -1 -2 -3
0 -4 5 -1 4 3
5 -3 2 -1 0 -2
-2
0
-4
2
-3
-1
2
-2
4
0 0 -2
2 1 1
-2 1 -3
-3
1
-1
114
32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Armoede is een probleem dat kan uitmonden in een humanitaire ramp. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. Een baan alleen lost de armoede niet op. Armoede wordt vaak van generatie op generatie doorgegeven Voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen. Armoede zal altijd bestaan. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. Mensen die in armoede zijn beland hebben niet de juiste prioriteiten gesteld met betrekking tot hun uitgaven. Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. Armoede en sociale uitsluiting moeten bestreden worden. Iemand die arm is heeft gefaald. Arme mensen moeten met regels gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen. Onderwijs is de beste manier om armoede te voorkomen. Er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. Armoede is een belangrijk probleem. We moeten meer mensen aan het werk krijgen.
-3 0 -1 1 2
-2 -1 3 1 2
1 2 0 4 1
0 1
0 2
-2 5
3
-4
0
-1
0
-1
0 4 -5
4 2 -3
2 3 -4
1 3 2 -3 4 4
1 -2 -2 3 2 4
-1 3 2 2 4 2
Factors 1 2
3
Factor Q-Sort Values for Each Statement
MW Onderscheidende Stellingen Factor 1 Nr. 13 39 7 26 16 41 28 20 34 25
Stelling Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Iedereen moet minstens een week per jaar op vakantie kunnen. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf.
5
2
0
3 2
-4 -4
0 0
2
-3
-1
2
5
1
0
4
2
0 0 -1
2 -4 3
-2 -3 0
-2
0
-4
115
23 24 31 32 47 9 5
Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. In Nederland hoeft niemand armoede te lijden. Het geven van uitkeringen aan asielzoekers gaat ten koste van Nederlanders die financiële hulp nodig hebben. Om minder armoede in Nederland te hebben, moeten we de immigratiestroom beperken.
-2 -3
4 3
0 -2
-3 -3 -3
1 -2 3
-1 1 2
-4 -4
0 0
-2 1
Factors 1 2 5 3
3 2
MW Onderscheidende Stellingen Factor 2 Nr.
Stelling
21
Armoede moet bestreden worden door mensen te stimuleren zichzelf te redden. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. Betaalde arbeid is het belangrijkste onderdeel van armoedebestrijding. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben. Armoede is meestal tijdelijk. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf. Het is goed dat de voedselbank bestaat, omdat mensen die hiervan gebruik maken deze hulp hard nodig hebben. Armoede bestaat niet in Nederland. Mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven, liggen liever lui op de bank tv te kijken dan dat ze gaan werken om meer inkomsten te krijgen. We moeten alles in het werk stellen om iedereen een plaats te geven in de samenleving. Het is goed dat werkende mensen naar draagkracht meebetalen aan armoedebestrijding door middel van belastingen. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Onderwijs is de beste manier om armoede te voorkomen. Er moet meer begrip gekweekt worden in de samenleving voor mensen die in armoede leven. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. De hulpverlening rondom armoedeproblemen is slecht georganiseerd.
16 41 23 12 34 24 13 28 31 30 25 19 18 14 4 27 32 45 46 26 11
2
5
1
0 -2 1 -1 -3
4 4 3 3 3
2 0 1 0 -2
5
2
0
0
2
-2
-3 -2
1 1
-1 -3
-2
0
-4
3 -5
0 0
5 -5
-4 5
-1 -1
-4 3
2 -3 3 2
-2 -2 -2 -2
4 1 3 2
2 1
-3 -3
-1 0
116
7 39 10 2
De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. We moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. Iemand die in financiële problemen zit, moet voorrang krijgen bij het krijgen van een baan wanneer deze persoon een geschikte kandidaat is.
2
-4
0
3 -2
-4 -5
0 -3
-1
-5
-1
Factors 1 2 1 2 1 1
3 5 4
MW Onderscheidende Stellingen Factor 3 Nr.
Stelling
38 35
Armoede zal altijd bestaan. Een baan alleen lost de armoede niet op. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp nodig is. Het is oneerlijk dat sommige mensen werken voor een minimumloon terwijl anderen niet werken en evenveel of zelfs meer geld krijgen door een uitkering. We moeten meer mensen aan het werk krijgen. Iemand is arm wanneer diegene zichzelf arm vindt. Mensen die een bijstandsuitkering ontvangen moeten verplicht werken of vrijwilligerswerk doen. Armoede verschaft een voedingsbodem voor allerlei ongewenst gedrag zoals slechte eet- en leefgewoonten, verwaarlozing, schooluitval, verslaving en criminaliteit. De politiek schiet schromelijk tekort in het bestrijden van de armoede in ons land. Als we iedereen een kans willen geven, moeten we iets doen aan de gigantische inkomensverschillen. Als je echt wilt kun je uit armoede komen. Er zijn voldoende voorzieningen voor mensen met financiële problemen. Een groeiende groep wordt buitengesloten, omdat ze de dynamische, technologisch geavanceerde 24-uurseconomie niet kunnen bijbenen. Als mensen die een uitkering ontvangen en onder de armoedegrens leven eens gaan solliciteren en werken zullen ze wel geld hebben. Arme mensen moeten met regels gedwongen worden om beter hun best te doen om uit hun situatie te komen. Veel mensen zijn verwend, ze willen allerlei luxe goederen kopen zonder er voor te hoeven werken. Voordat je in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering moet je verplicht luxegoederen zoals een flatscreen televisie, spelcomputer en smartphone verkopen. We maken het mensen te gemakkelijk door ze een bijstandsuitkering te geven. Armoede is een gevolg van een opeenstapeling van de verkeerde keuzes van arme mensen zelf. Mensen die in financiële problemen zitten zijn niet te vertrouwen.
8 41 49 32 16 13 7 39 34 23 26 31 44 28 37 24 25 17
1
1
3
0 4 -3
4 4 -2
2 2 1
2
5
1
5 2
2 -4
0 0
3 -1 -2
-4 3 4
0 0 0
2
-3
-1
-3
1
-1
1
1
-1
0
2
-2
0 -3
0 3
-2 -2
-2 -2
0 -3
-4 -5
117
MW Consensus Stellingen Nr.
Stelling
6
Mensen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering zijn arm. Mensen moeten elkaar in de gaten houden en signalen afgeven als ze denken dat ergens hulp 8 nodig is. 10 We moeten ervan uitgaan dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. 15* De meeste mensen die in armoede zijn beland, hebben gewoon pech gehad. 22* Als we allemaal ons steentje bijdragen, hoeft niemand arm te zijn. 29* Schulden moeten voorkomen worden door strengere regelgeving. 36 Armoede wordt vaak van generatie op generatie doorgegeven Mensen die in armoede zijn beland hebben niet de juiste prioriteiten gesteld met betrekking 40 tot hun uitgaven. 42 Armoede en sociale uitsluiting moeten bestreden worden. 43 Iemand die arm is heeft gefaald. 48 Armoede is een belangrijk probleem. 49 We moeten meer mensen aan het werk krijgen.
Factors 1 2 0 -1
3 0
1 -2 -2 -1 0 2
1 -5 -2 -1 1 2
3 -3 -2 -1 1 1
-1 4 -5 4 4
0 2 -3 2 4
-1 3 -4 4 2
Consensus Statements -- Those That Do Not Distinguish Between ANY Pair of Factors. All Listed Statements are Non-Significant at P>.01, and Those Flagged With an * are also Non-Significant at P>.05.
118