De uitzonderlijke Melle Melle Johannes Oldeboerrigter werd op Wittenburg geboren, 27 mei 1908. Zijn vader was varensgezel, bootsman, een sociaal-anarchist. “Ik kan 'm van m'n kinderjaren niet herinneren want hij was altijd weg, naar zee. Een breedsprakige man, erg uitvoerig in z'n vertellen, zeer duidelijk en zeer intelligent. Ik kan hele zeemansverhalen bedenken, daardoor, alsof ik zelf gevaren heb. Niet over stormweer daar heeft-ie nooit over verteld, daar was 't een te goede zeeman voor. Hij had 't erover hoe schepen in elkaar zaten en wat voor leven ze aan boord hadden en hoe treurig het leven vroeger op de schepen was. Wat nu dan Hollands Glorie moet heten dat is 't nooit geweest”. Zijn moeder wordt beschreven als een wijze vrouw, solidair met het gezin dat ze voornamelijk in haar eentje moest bestieren, toch altijd een beetje verwonderd, wezensvreemd gebleven door het talent, de intelligentie, de dadendrang van haar echtgenoot en 3 kinderen. “Mijn moeder, dat was een stille, lieve vrouw. Ik geloof, als 't er op aankwam, een klein beetje vroom, maar dat heeft ze nooit laten merken. Een zeemansvrouw in de goede zin van het woord. Ze was wasvrouw voor rijke families op de Koninginneweg. Mijn hele jeugd was met wastobbes in huis. 't Was woest-gezellig moet ik je zeggen, ik heb een prettige jeugd gehad. Het gezinsleden van de Oldeboerrigters aan de Derde Wittenburgerdwarsstraat 32 drie hoog achter speelde zich af in een klein kamertje waar niet eens een kachel kon branden want er was geen schoorsteen, een keuken en een alkoof. “Ik was tevreden, want je hebt namelijk geen vergelijk. Een kind hééft toch geen vergelijk. Zodra je een kind erop attent gaat maken dat er op de Koninginneweg rijke mensen wonen, dan wordt een kind ontevreden. Maar dat hadden wij toch niet”. Als zijn vader op reis ging vroeg hij: “Melle, wat wil je dat ik voor je meebreng?” Melle:
“Een duiffie met een touw om zijn pootje”. Een dromerig jongetje met een turks petje op dat altijd over straat zwierf. Tegen de avond riep zijn moeder hem thuis: “Mellieieie!”, dan klom hij in een lantaarnpaal en zwaaide naar haar. Ze troostte hem wanneer hij, als zo vaak, nagejaagd door visionaire nachtmerries (die toen hij 3 was niet verschilden van de beeldengolven die hem nu nog 's nachts overspoelen) uit de bedstee kwam en tegen haar aankroop. Hij was haar lieveling; ze had hem vernoemd naar een gestorven zoontje uit een vroeger huwelijk - tegen de zin van haar echtgenoot, de uit een goed-katholieke familie stammende aanhanger van Domela Nieuwenhuis, die zijn oudste dochter Liberta had genoemd en zijn enige zoon de naam Jezus wilde geven. Melle liep met een grote ijzeren hoepel rond Diemen, maakte ontdekkingstochten in de natuur: “De hoge grasvelden aan de Zuiderzeedijk. Ik scharrelde aan de overkant van het IJ, tot aan Schellingwoude; de zijwegen van Schellingwoude tot aan Durgerdam. Toen was de Zuiderzee nog Zuiderzee. Met branding. Moet je je voorstellen”. Naar Muiderberg met een melkfles vol water. Alleen of met vriendjes. Maar vaak ook met zijn boezemkameraad: de fantasiefiguur Toeden die pas heel laat uit zijn leven zou verdwijnen. Hendricus Oldeboerrigter ontmoette in Hamburg zijn vriend Oliehoek die getrouwd was geweest met een Sterke Vrouw en deze kermisattractie ontvlucht was door naar Duitsland uit te wijken. Oliehoek gaf Hendricus een verfdoos mee voor de 4jarige Melle. “Een vinger Gods? Nou, ja. Vanaf mijn vierde speel ik met verf. Met die materie. Op vrij jeugdige leeftijd kon ik een vrij goed aquarel maken. Ik had binding met dat materiaal, ik had binding met dat gekleurde water... van dat 't lekker opdroogde... Ik heb nooit gedaan wat de
kinderen nu op school doen: met verf dweilen. Altijd voorzichtig vogeltjes en bloemetjes gemaakt, nooit gedweild”. “Ik heb altijd getekend. Laat ik zeggen: vanaf de kakschool tot vandaag de dag. En ik kon 't ook altijd. M'n moeder zorgde er altijd voor dat er papier was, dat er potloodjes waren en vlakkies, dat er materiaal voorhanden was. Mijn aquarellen die ik op de lagere school maakte leken op de Haagse School”. Hij wist dat hij het best kon tekenen van de hele school, van de hele stad. Maar die lagere-schooltijd ging volmaakt aan hem voorbij. Hij zag de meester niet eens staan. Later maakte hij deze krijttekening: een volwassen Melle staat in de hoek, klein, op de rug gezien; op de voorgrond een enorme onderwijzersfiguur als vervaarlijke aap afgebeeld; en aan de muur hangt een wandkaart met daarop de gruwelen van een meedogenloze wereld. Laatst belde een oud-onderwijzer hem op die niet langs durfde te komen. Hij zei wel: “Jij was een uitzondering”. Hij moest een vak leren en ging naar de grafische school om letterzetter te worden. In die tijd wordt hij lid van de jeugd-beweging (eerst de Socialistisch Anarchistische Jeugd Organisatie, later de AJC). Hij speelt prachtig gitaar, zingt erbij. Hij wordt dienstweigeraar maar wordt afgekeurd voor de dienst waardoor hij zijn gevangenisstraf niet hoeft uit te zitten. Zijn maatschappelijke carriere: “Ik heb het grafische vak nooit in hoogconjunctuur gekend. Die hoogconjunctuur van nu, dat kan ik ook eigenlijk niet goed hebben. In m'n hart vind ik dat verspilling. Zuinigheid is m'n tweede natuur geworden. Als de verf op m'n palet hard wordt dan druk ik nog met m'n vinger op dat harde plekkie om te kijken of d'r nog een beetje onderuit komt. Ik loop er soms dagen omheen, om m'n palet schoon te maken. En m'n penselen gooi ik nooit we”. Kort na zijn dienstweigering ontmoet hij Marth met wie hij 18 jaar zou samenwonen. Nog heeft hij zijn atelier bij haar aan huis, aan de Amsterdamse Amsteldijk. Ze hebben armoe geleden. Soms komt hij op zijn atelier, vertelt aan Marth dat er weer een
schildenj van 'm voor een gigantische prijs verkocht is en dan barsten ze samen in snikken uit; of ze praten uren met elkaar over het wonder dat ze zo goed terecht zijn gekomen. Marth zegt: “Melle jankt veel, kort en heftig en gaat dan weer over tot de orde van de dag '. In een notitieboekje heeft Melle geschreven: “Melle Johannes Oldeboerrigter begon in 1935 officieel met tekenen, in 1940 met schilderen.” In die tijd werkt hij als opmaker bij Het Volk. Hij valt op omdat hij een blauwe kiel draagt (in plaats van een stofjas), omdat hij een meesterlijk vakman is (“Het is weer piepelorus geblazen” riep hij als op het laatste nippertje een pagina omgezet moest worden), omdat hij altijd de nachtdienst nam. Overdag wil hij tekenen. Hij werkt als een beest zo hard. Om zichzelf tot tekenen te dwingen begint hij een befaamd geworden teken-dagboek dat hij later in de oorlog voor eten moet verpatsen. De tekenvaardigheid van Melle is een fenomeen op zichzelf. “Hij zit” vertelt Lucas van der Land “rustig aan tafel en vervaardigt onder het gezellige babbelen per uur zo ongeveer 20 schitterende schetsen. Hij kan zijn concentratie op absurde wijze verdelen”. De trefzekerheid van zijn tekenkunst benoemt Melle als “het beheerste toeval”. “Ik flikkerde ze allemaal weg. Ik hou eigenlijk niet zo verschrikkelijk van mijn vroegere werk. Dan rolde ik een stuk of 100 van die tekeningen op en sodemieterde ze 's nachts op de vuilnisboot daar in de gracht. Niemand wil toch herinnerd worden aan z'n box of z'n trappelzak” ? Er is ook nog een andere reden waarom hij niet aan werk van vroeger herinnerd wil worden: als er weer eens een huurschuld was, of er moest verjaardag gevierd worden (hij is een hevig feestvierder in de intieme kennissen- en familie-kring) dan slingerde hij snel een schilderijtje in elkaar om dat te verkopen. Wanneer hij, omstreeks het begin van de oorlog, ernst gaat maken met zijn
schilderwerk maakt hij een van zijn schaarse aantekeningen; het gaat om het doek “Gevecht In De Salon”: Een salon zwaar van gordijnen en een geopend raam, waardoor de tuin te zien is, worstelt Judas met z'n geweten, zelfs het meest beproefde middel: aan het molentje der vergetelheid draaien, geeft niet meer. Vol met wonden, krabben en scheuren zit hij en doet de gekste dingen om zich weer vrij en opgelucht te voelen. Hetgeen met meer lukt, nooit meer lukken zal, wat hij misdreef in maar luttele minuten van z'n leven, is nooit meer goed te maken. De kwelling van het schilderen is begonnen. “'t Zijn visioenen, toch. Ik zie 't van tevoren. Niet 't hele doek maar wel bij parten. Plaatselijk. 't Zijn als mensen in een stad: individuen, elk op zichzelf, maar te zamen vormen ze de bevolking, 't Geheel hoort bij elkaar, je kan d'r niet een stukkie uit denken. Maar ik maak ook geen plan met schilderen.” “Ik word bestormd. Ik lig d'r van wakker. Ik ga maar door. Nee, tegenwoordig blijf ik in bed liggen. Nou krijg ik dat tegenwoordig een beetje in m'n macht. Omdat ik wat ouwer word. Ik kan me nu meer distantiëren. Vroeger ging dat lang zo goed niet. Nou hebben me vrouw en ik een kunsie. We gaan 's avonds laat nog een spelletje kaarten; een rotonschuldig spelletje of zo: pesten - zo intelligent ben ik nou ook wel weer. Ik ga daar niet een-en-twintigen optellen bij mekaar, da's me te ingewikkeld. Poppetje op poppetje leggen, dat gaat. Dan spelen we zo'n 4 spelletjes om de lol; nu gaat 't om een fantasie-boerderij. Dat vind ik een reuze afleiding. Vroeger kon ik niet met dat werk van me ophouden, ik kwam niet meer tot rust. Kijk, 't is zo'n ingewikkeld metier, want er is namelijk geen norm aan dat vak van mij; er is een norm aan een stilleven, begrijp je, en er is een norm aan een figuurstuk - maar visionair schilderen, daar kun je geen norm aan stellen. Je leest wel es een boek waarvan je denkt: wat jammer, dat die vent er nog niet 5 hoofdstukken bij heeft geschreven - want hij kon doorgaan, dacht je. En dat is met dit
werk ook. Dat maakt nerveus, ja, je komt er niet ongeslagen onderdoor”. “Ik droom ook in figuren van het doek, ik zie dan beelden die ik aan het schilderen ben voor m'n ogen. Ik ben altijd in het schilderij. Kijk es - en dat zeg ik ook altijd tegen m'n leerlingen - waar je met je penseel bent op het doek daar moet jij ook staan. Wanneer iemand een landschap schildert en hij is in de verte bezig, dan moet-ie met z'n penseel als 't ware om een hoekie van de berg kunnen. Waar je met je penseel bent, daar ben je. Dat is de enige manier om 't tot een goed stuk werk te brengen”. “In de deformaties in m'n werk, nee, daar ben ik niet in aanwezig. 't Gaat met m'n volle verstand, ook in de droom. Want kijk, ik heb ontdekt: je kan alleen die dingen doen bij volle verstand, zonder borreltje op of zo. Niet, dat je er nuchter over denkt maar met de aanwezige intelligentie moet je 't doen. Maar er is geen regel hoe je moet denken”. “Ja, ik werd wel beangstigd door wat ik maakte. Ik ben wel es opgestaan, dat ik dacht: ik moet effe een uurtje de straat op. Heb ik nog wel es. Angst is 't niet zozeer, maar wel dat de spanning te groot wordt even met m'n volle verstand door de stad fietsen”. In de tijd voor de oorlog dat Melle bij de Arbeiderspers werkte nam hij een merkwaardige dubbelpositie in: enerzijds de arbeider, solidair met de arbeiders, aan de andere kant de kunstenaar die samen met Hoornik, Den Brabander, Van Hattum en anderen (Jaap van Hattum was zijn lievelingsdichter) bij Eylders zat. Een enkele maal ging de chef-zetterij 's nachts op zoek naar hem omdat z'n prikkaart ontbrak, vond hem dan ergens in een cafe - daar werd nooit drukte om gemaakt. Melle werd geaccepteerd. Lucas van der Land, die redacteur van Het Volk was toen Melle daar achter het steen stond: “Hij maakte zo'n kunst-pagina, hij wist er net zoveel van als wij, of meer. Melle was (en is) een typische “arbeiderist”, opgevoed in een goeie anarchistische traditie (zijn
vader). Bij hem ligt er een grotere nadruk op de vrijheid dan op de gelijkheid. Dat zie je ook in z’n schilderijen”. Roodenburg, een ex-collega van Melle bij de Arbeiderspers: “Melle was een ras-echte Amsterdammer, een ras-echte arbeider, hij was altijd gewoon, hij was altijd normaal”. In die tijd maakte Melle ook politieke prenten (o.a. voor De Notekraker), geïnspireerd als hij was door tekenaars van Simplicissimus. Later ging hij zich ook zeer interesseren voor tekenaars van strips: “Zo'n strip als Rip Kirby -geweldig. Die man die dat gemaakt heeft moet de zaak van foto's hebben overgetekend: het bestaat namelijk niet dat je een man die achterover van een trap valt kunt tekenen uit je hoofd. Walt Disney bewonder ik ook zeer - dat was een geweldig kunstenaar die, buiten z'n films en z'n strips, ook enorm mooie tekeningen gemaakt heeft; een heel groot kunstenaar”. Melle kan - zeggen zijn collega's, vrienden en hijzelf - alles wat hij ziet tekenen of schilderen; hij heeft het absolute, fotografische oog. En als hij iets niet kan maken, zegt men, is 't ook niet te maken. “Een wittebrood kan je niet schilderen - dat bestaat niet”. Zoals hij als schilder in het doek wil zijn was hij als tekenaar in het papier. “Op een dag” vertelt Marth “kwam hij thuis en zei: 'Toende is dood'. Zijn fantasievriendje Toende was gestorven in een tekening en lag daar opgebaard”. Tijdens de oorlog bleef Melle bij Het Volk werken, vervaardigde samen met o.a. De Groot en Storm het verzetsblad “De Vonk”. Het huis aan de Amsteldijk was, zoals Marth het uitdrukt “bloedlink”, propvol onderduikers. In die tijd leert Melle zijn huidige vrouw Puck kennen. Vanaf na de oorlog tot '53 werkt hij als onafhankelijk kunstenaar, zonder nevenfuncties. Hij kan zijn schilderijen aan de straatstenen niet kwijt. “Eigenlijk kan ik - schrik niet! -pas 12 jaar van mijn kunst leven”. De orde van Melle staat de mensen niet aan; een wereld van verwording, lieflijk geschilderd. En dan
die kwestie van de fallus-symbolen waaraan de psychiater-seksuoloog Van Emde Boas nog een werkje heeft gewijd. “Dat boekie van Van Emde Boas is een misser. Je hoorde me net aan de telefoon met iemand over bloemen praten. Nou, dat was een psychiater, een bloemenkweker. Dus: als ik met psychiaters praat dan praat ik over dingen als bloemen. Die Van Emde Boas moet bij mensen zijn die iets mankeren. Ik mankeer niks”. “Melle schildert zoals-ie praat”, zegt zijn zuster Liberta. Wat hij zegt is helder en sterk. “Als ik mezelf op die bandrecorder hoor, dan denk ik: net de voorzitter van een duivenvereniging”. Het is een kuis mens die absoluut niet tegen schuine grappen kan, bijvoorbeeld; “een calvinistische socialist, zoals je die veel in de jeugdbeweging had” volgens zijn zwager Joop v.d. Halm. “Jongens leerden daar eerbied hebben voor meisjes. Melle paste helemaal in de sfeer van de AJC, een ernstige jongen. En eigenlijk is-ie niks veranderd”. Lucas van der Land: “Hij is het absolute tegendeel van obsceen, hij is onpornografisch, hij lijdt een ingehouden en kuis leven. Toch lijkt 't me iemand die diep gekwetst is door zijn medemens. Bloemen en planten komen er altijd beeldschoon bij 'm af; hij schildert glamour-slakken, glamour-torren en glamour-ratten - maar nooit of te nimmer glamour-girls”. Het wordt nooit duidelijk hoe Melle de kijker nu precies wil afschrikken en/of aantrekken met zijn fantasieën, droombeelden die voornamelijk de underdog betreffen. “Het maatschappelijk engagement is nodig. Ik ben gaan schilderen uit sociale bewogenheid. Je hebt nou eenmaal dat talent. En om niet helemaal in de figuur van de underdog verloren te gaan schilder ik 'm van me af. Goya, Daumier, Steinlen, verbeeldden ook allemaal de underdog in hun werk. Om niet sentimenteel te gronde te gaan aan hun mededogen met de vertrapte medemens hebben ze die van zich afgeschilderd of af-getekend. Het is schilderen
vanuit verweer”. Melle is sentimenteel, uiterst kwetsbaar; een man die uitzonderlijk goed met kinderen kan omgaan. “Wil jij een bokkewagentje van Ome Melle?” vraagt hij dan en maakt met het kind geweldige fantasieritten met het verbeelde vehikel. Tegelijkertijd kan zijn afweer tegen de hem omringende, vijandige, wereld snel, doeltreffend, wreed zijn. Marth: “Hij was es op De Kring en iemand maakte een opmerking over het feit dat-ie altijd fallussen schilderde en toch geen kinderen had. Melle draait zich om, zegt: 'Zeg, d'r staat bij jullie in de buurt een huis in de fik; ik zou maar snel naar je kinderen gaan, als ik jou was'.” Zijn schilderijen zijn geboycot, van tentoonstellingen verwijderd, een tijdschrift waarin reprodukties van zijn werk stonden (Delta) is bijna in beslag genomen. “Gek, maar nu ik hier zo met jou zit voel ik opeens verdriet. Verdriet omdat m'n collega's me zo vaak hebben laten barsten. Daar denk ik nu opeens aan. Vroeger nooit”. Iemand die, voor de tentoonstelling in Het Stedelijk, een schilderij in leen afstond merkte plotseling dat Melle achterop met een fijn penseel had geschreven: “Heel goed”, op een onaf schilderij zet hij diezelfde bemoedigende woorden vaak met krijt. “Als niemand me een schouderklopje geeft zal ik het maar zelf moeten doen”. Zo ondoorgrondelijk als hij zich toont wanneer het om de interpretatie van zijn werk gaat, zo open werkt hij. Of in de huiskamer, terwijl de kleurentelevisie aan staat, of op het atelier aan de Amsteldijk, pratend met een vriend, luisterend naar Veronica. “Ja, ik hou van die kinderstemmetjes (zo die meisjes van 16) die liedjes zingen. Ik heb thuis die plaat van 'I'm Sorry, I'm Sorry' – een meesterwerk! Ga ik gelijk bij janken. Prachtig!” Iemand die hem een vol jaar dag in dag uit aan het werk zag is de interviewer Willem Wittkampf (“Willem” voor Paroollezers). Willem bewoonde het achterstuk van de zolder waar Melle werkt. Marth was dat jaar in Amerika. Willem: “Hij praat, hij
praat, hij praat - als een bezetene. Hij zou 't liefst in een volle salon schilderen. Hij doet over een schilderij met gemak anderhalf jaar; maar de tijd dat-ie 't werkelijk schildert kun je op 10 dagen schatten”. Hij schildert namelijk razendsnel. In een minuut staat er een aap op of een bos. Hij zit zich tijdens het praten geweldig op te laaien en op een gegeven moment doet-ie 't. Hij praat nooit over het werk zelf. Op een gegeven moment had ik een boekie van Vestdijk op de kop getikt, een bundel essays, “De Poolse Ruiter” waarin Vestdijk op een gegeven moment uitlegt waarom op het schilderij van Rembrandt die Poolse Ruiter er zo mooi op staat en dat paard maar niet uit de verf komt - Vestdijk had daar een diepe verklaring voor. Ik dacht: ha! daar kan ik met Melle over lúlle. Ik begin daar dus over. Melle zegt: “Ach joh, die Rembrandt had gewoon trek om een fijne Poolse Ruiter te schilderen en toen was-ie gewoon de lul voor een paard!” Karakteristiek voor Melle's werkwijze wordt genoemd: het hoekies vullen. Melle lacht om vooropgezette compositie. Hij is nooit bang voor het moment dat hij “niet uit zou komen”. Willem: “Hij schildert voor z'n pure pret. Als hij een Poolse Ruiter zou willen schilderen en geen trek had in dat paard onder die man, nou, dan liet-ie die ruiter gewoon in de lucht hangen; dan zou-ie zeggen: “Kijk, dat is een man die dacht datie De Poolse Ruiter was”! In die tijd kreeg Melle van een zeer bevriende dame de opdracht om een schilderij te maken, maar dan liefst zonder “pikketanussen en kuttemansen” - omdat het een bijzonder vriendschappelijke relatie betrof stemde hij toe. Een eindeloos karwei begint. Op een gegeven moment krijgt hij de pest in. Hij pakt z'n penseel en kwakt een-twee-drie een paar blote billen op het doek met daaronder een “streng drollen”. “Kijk” zei hij tegen Willem “daar zit d'r een te schijten op m'n schilderij!” Willem: “Hij heeft dat uitgepoetst. En maakte er een onduidelijke perzik van. Hij poetst ontzettend veel uit. Ik heb 'm es 16 keer een apie zien overschilderen”.
“De eerste keer bevalt niet. En dan denk je dat je 't beter kunt. En bij de tiende overschildering weet je plotseling dat die eerste keer de beste was. Weet je wat het is? Het is nooit zo als wij willen. Zo is het leven”. Willem: “Melle bromt dan alleen maar: 'Die aap is mij niet sympathiek genoeg'.” Het praten van Melle is meestal weerklank op wat er in z'n omgeving gezegd wordt. Uit zichzelf zegt hij niet zoveel. Een leerlinge: “Melle praat ook vaak in symbolen die alleen verstaanbaar zijn voor hem en die speciale ander”. “Wat ik praat heeft niks te schaften”. Toch weet hij van elke partij die hij ooit geschilderd heeft wat hij precies dacht, hoorde of zei onder het werk daaraan. “Ik hoor tijdens het schilderen een melodie op Veronica. Ik hou op, doe de radio uit. Als ik de volgende dag aan die partij verder ga hoor ik weer die melodie”. Willem: “Ik heb zo 't idee dat Melle eigenlijk altijd gezellig zit te wachten op gezellig bezoek. Als de bel gaat zie je 'm denken: 'Daar komt een heel klein feestje aan'.” Het taalgebruik van Melle is in bepaalde Amsterdamse kringen legendarisch. Een kennis die zich op domme wijze had laten uitschudden op de Zeedijk en die naar Melle ging om troost te halen voegde hij toe: “JIJ, INDOPURMERENDER!” - toppunt van provincialisme. Toen hij eens dronken van De Kring was gekomen: “Het personeel droeg me als een zak zaagsel de trap af en ik werd beneden op de rolschaatsjes gezet”. Diep verontwaardigd over een burgerlijk type: “Gaat die vent tegen me aan staan te praten als een klein burgemeestertje!” Tegen Carmiggelt: “Ik kan zo prachtig schilderen. Gôh, wat geweldig! Ik ben niet zo gek als... hoe-heet-die-vent, die schrijver... die als-ie zit te schrijven een zakspiegeltje pakt om effe te kijken dat-ie er nog is”. En zijn beroemdste bewering: “Ik kan schilderen als de pest”. Hij is een argeloze prater. Wat dat betreft schijnt hij zeer op zijn vader te lijken hoewel de kleine Melle nooit iets aan z'n vader durfde te vragen uit angst voor het
geweldig uitgebreide antwoord van Hendricus Oldeboerrigter die zijn zoontje alles maar dan ook alles wilde leren. Eens had zijn vader het over een “hurkendek”. Nog weet Melle niet wat “eenhurkendek” is. “Zo'n antwoord kon een middag duren, jongen”. Het jongetje dat zo'n intieme relatie met zijn moeder had dat hij zich gegeneerd voelde toen hij in een zomerkamp een briefje naar huis moest schrijven waarvan hij wist dat het door de kampleiding gelezen zou worden en bovenaan het epistel zette: “Waarde Moeder”, toen hij thuis kwam kreeg hij een draai om z'n oren van Johanna Oldeboerrigter-De Vries die zo verlangd had naar haar oogappel en hem toesnauwde: “Ik zal je leren, te “Waarde-Moederen”. Een moeilijk, argeloos en zeer nieuwsgierig mens; hij accepteert zonder meer wat er in z'n omgeving opduikt en leeft dan daarmee. Op een dag komt Puck op het atelier kijken en zegt: “Melle, laatst stonden daar op het doek een paar flamingo's”. Melle: “Jezus, Puck, m'n flamingo's zijn pleite”! Zonder Puck kan hij niet leven, werken, leerlingen vertroetelen. Ze zorgt voor hem, chauffeert, regelt zijn zaken, ontlast hem van alle dagelijkse maatschappelijke beslommeringen, is de wacht voor de buitenwereld, zijn beschermengel. Hij wordt bestookt door ideeën. Eens liep hij razendsnel langs de Wereringschans, boordevol plannen om te gaan schilderen, iemand houdt 'm tegen (een intieme kennis), hij schudt zich los, is de verdere dag volmaakt in de war. Een vriend: “Melle is Melle. Er is geen schilfertje at te krijgen”. Hij probeerde z'n ideeën onder controle te krijgen, begon aan een dagboek. Hij schreef: “ Wreed meisje van 16 jaar; met ijspegel Blauw”. Verder is hij nooit gekomen. Hij begon aan een roman en bracht het niet verder dan de eerste zin: “Mooi was hij niet”. In het poëziealbum van een van zijn nichtjes schreef hij: “Ik kan geen versjes schrijven” en tekende daarnaast met ballpoint een portret van zichzelf en zijn moeder dooreen.
Hij verzon met een kennis hoe hij ooit in de encyclopedie beschreven wilde worden: “Hij was een dandy”. “Ik probeer goed gekleed te gaan. Goeie schoenen, dat is belangrijk, jongen. Ik wil kleren die een tijd mee kunnen gaan. Maar nou heb ik Marth, d'r man en mij eens in prinsekleren willen schilderen. Dat lukte bij haar en bij hem. Maar ik kwam weer in de vodden te zitten. Kijk, daar op dat schilderij, dat is toch een rot-jasje, dat ik daar draag”. In z'n arme tijd klaagde hij eens tegen een vriend: “Kijk, die Picasso, die heeft een secretaris. En als je een schilderij van Picasso wilt kopen moet je een zak geld meenemen en die geef je dan aan die secretaris, hè. Dat zou ik ook wel willen. Maar: als ik een secretaris had zou die man een bult boven z'n linker oog hebben, een afzichtelijke bult. EN IK KOM NIET VAN DIE MAN AF!!!” “Melle is een wijs mens, hij heeft altijd een verhaal” zegteen vriend. En zijn zuster Liberta: “Melle is een hele goeie clown. Hij kan mensen echt troosten”. Hij houdt van witte vlakken, komt op een atelier waar een schilder dertig geprepareerde doeken heeft hangen, verzucht later: “Ik wilde dat die man me d'r 2 gaf. TWEE!” Hij is waanzinnig bang om alleen te zijn. Hij praat, hij leest niet. “Romans koop ik nooit, ik lees ook nooit romans, nooit niet. In die tijd kan ik wat anders doen. Ik word door een roman opgescheept met wat een ander me te vertellen heeft. En dat vind ik een oponthoud voor mezelf. In die tijd kan ik zelf wat gaan doen. Je hoort tenslotte niet meer tot de genieters maar tot de makers. Als ik ergens een museum binnenkom heb ik in een oogopslag gezien wat er hangt”. In zijn jeugd gaat hij samen met een vriend, een timmerman, een tafel afleveren. Een oud vrouwtje, dat open doet zegt: “Kom nou niet binnen, ik plaats dat ding zelf wel”. Melle en zijn vriend sjouwen de tafel toch binnen. “Daar zit aan tafel iemand met een gigantisch glimmend hoofd, kleine handjes
en trappelende voetjes. Ik rende gillend weg.” “Waar ik kom gebeurt iets geks”. Of hij loopt na zijn nachtdienst bij de Arbeiderspers langs de Zeedijk. Hij ziet een man met een doodshoofd. “Ik ren krijsend weg, hou op de Nieuwmarkt een agent aan, val 'm in z'n armen. Ik vraag: 'Kan dat? Kan dat!' En die agent: 'Ja meneer, dat is een ongelukkige, die komt alleen 's nachts buiten'.” Hij wandelt naar het Frederiksplein en ontmoet 7 dwergen. Even later 7 reuzen. “Dat waren mensen van een circusattractie, is me later gebleken; die mochten alleen 's nachts uit omdat anders de verrassing eraf zou zijn”. Hij wacht op het stadhuis voor een bruiloft. “En toen kwamen er uit die trouwzaal een doofstom echtpaar met alle doofstommen van Amsterdam, van de hele wereld achter zich aan”. De zelfspot in zijn schilderijen: een blikje met zo’n treurige Unox-rand erop waarop een penis staat afgebeeld; of de vriend (de classicus professor Hemelrijk) die altijd een huisje op z'n schilderijen mag schilderen. “Of een haantje. Dat vindt-ie leuk. Dat magie. Dat blijft staan.” Sinds '53 geeft hij les op de Rietveld Academic. Hij houdt van les geven. Het merendeel van zijn leerlingen bestaat uit meisjes. Hij weet niet waarom. Hij is de vader-figuur voor zijn leerlingen. “Dat moet 't worden. Anders gaat 't niet. Als vader-figuur ben je dichter bij het individu, dan speelt het onderwerp veel meer mee, dan gaat 't meedoen, dan is 't in de familie. We hebben ook veel van de leerlingen hier in huis gehad, ze slapen hier en eten hier. Kijk es, de enige manier om wat-je-wil over te brengen op jonge mensen met talent, dat is dat je binding aan die mensen krijgt.” “Leerlingen zonder talent - die zie ik niet, die zijn er niet, daar kan ik niks op overbrengen”. Het gaat hem nu goed. Hij schildert 3 schilderijen per jaar en verkoopt er 1. De
andere zijn voor Puck. Hij gaat elk jaar op vakantie naar het verre noorden. Onderweg, in de hotelletjes, zit hij vaak te borduren; bij zijn zuster Liberia hangt een steekborduurwerk waarop 8 mensen om 8 stoelen vechten. Hij is wild van kleurentelevisie en de films van James Bond. “Ik hou van krasse staaltjes, avonturenfilms. Strips en James Bond, daar komen uitsluitend zwervers in voor en ik ben steeds weer verbaasd hoe ze weer iets rottigs weten te bedenken, o godverdomme, daar ben ik zo verbaasd om”. De prijzen van zijn schilderijen baren hem zorgen. Hij verkoopt liever aan mensen die doeken van hem willen hebben maar het geld niet bezitten dan aan de rijke kunstverzamelaars. Tegen Peggy Guggenheim die bij hem aanbelde zei hij: “De schilder is niet thuis”. “Ik zat net aan de koffie, hè”. En bij een jong echtpaar dat met veel pijn en moeite een doek van hem kocht komt hij af ten toe op zondagmorgen aan; dan roept hij onder aan het trapgat: “DE SCHII.DER!!!” en neemt voldaan plaats voor zijn eigen schepping. Het is moeilijk om iets van hem te kopen, je kunt niet uitkiezen. “Je kan geen schilderij bij me uitkiezen. Je kan toch ook geen kind uitkiezen. Je hebt maar af te wachten wat 't wordt”. Hij tobt over zijn inkomen: “Ik kwam tot de schokkende ervaring dat ik niet meer wilde verdienen. Ik ben tevreden. Moet ik een zwembad? Daar verzuipen de muizen in of het kind van je buurman. Moet ik 20 schemerlampen? Of 2 kleuren-teevees? Kleuren-teevee is het mooiste wat er is.” “Ik ben geen bohemien. Als je mooi werk maakt is dat toch al erg genoeg?” “Ik wou dat mijn leerlingen een vak leerden, bij hun kunst-leerschool. Ik begrijp ook niet dat ze in die verrotte ouwe binnenstad willen wonen. Als ik jong was ging ik in de Bijlmermeer wonen, of daaromtrent: nieuw schijthuis met een nieuwe bril en altijd warm. Als 't maar behagelijk is, binnen. Weet je, jongen, ik vind dat ik 't een eind gebracht heb en uit niets, ik had niets om op terug te vallen. Ik vind, je moet een
ondergrond hebben om op terug te vallen, al is 't maar een patates-frites-tent. Die jonge mensen van nu kennen vaak de maatschappij niet. Ze komen, lijkt 't, vaak niet uit miljeus, maar uit lege gaten, waarin ze ontworpen zijn. Ik ben bewust proletarisch opgevoed. Ik ben mijn miljeu ontgroeid, ik ben geen ander miljeu ingetreden. Ik ben een sociale klasse apart.” “Dat schilderij daar, dat wil iedereen kopen; dat is zo'n lieflijk ding niet? Ik verkoop 't nooit”. Hij leeft in zijn vriendenkring en op verjaardagen wil hij dat iedereen aan tafel komt zitten en dat al het lekkers op tafel ligt. En als een leerling op school moeilijk doet roept hij over het hoofd van de jongen heen, naar zijn “broer” Lex Metz: “Je hoeft toch niet, dit vak hoeft toch niet”. Op zijn atelier staan 2 spreuken tegen de wand geschreven: “Rijke mensen zijn arme mensen met geld”. “Ik ben bang”. In Het Stedelijk hangt nu een groot doek waarop hij wegloopt in een bospartij, een beetje gebogen. En op de voorgrond staat hij, groot, met zichzelf aan de hand, klein, en in de verte staat het ouderpaar naast een doek waarop een bospartij geschilderd is met niemand erin. “Op dat schilderij ben ik steeds de lul” zegt hij. Ischa Meijer
Dit interview en deze foto's werden eerder gepubliceerd in de Haagse Post nu HP de Tijd, van 16 februari 1972
Uit: Melle Tekeningen Mensdom & dierenrijk Een uitgave van Galerie Polder te Borne Oktober 1995 pp. 5 - 12