Twentse Taalbank eigenaar tot navolging heeft geïnspireerd, evenals de meer bekende kloostergrangia voor korenberging invloed kan hebben uitgeoefend op het ontstaan van het ontwikkelde hallehuis voor bouwbedrijf (H. Hinz, Einfahrtstor und Erntebergung, " Bonner Jahrbücher", 1958, blz. I 2 I v.v.). De grangia als veeschuur zou op haar beurt dan weer een navolging kunnen zijn geweest van het voor- en vroeghistorische woonstalhuis . Ondanks de om~tandigheid, dat de grangiae van het klooster te Assen in beginsel eenzelfde bouwtechnische opzet kunnen hebben gehad als de Schoonebeker boën, moet ik dus vooralsnog aannemen, dat de bedrijfsvoering van de eerste - als ontginningsposten van een klooster - niet met die van de laatste - als seizoenstallen van een boerderij - mogen worden vergeleken. Den Haag.
R. C. HEKKER.
DE TWEETALlGE MENS TE BORNE. Een proefschrift over een Oostnederlands dialectologisch onderwerp is geen alledaags verschijnsel. In I962, bijna tien jaar na Sassens studie over Het Drents van R11inen, verscheen de Nijmeegse dissertatie van Dr. E. Nuytens, D e tweetalige mens, een taalsociologisch onderzoek naar bet gebmik vm1 dialect en mlt11ttrtaal in Borne, bij Van Gorcum en Comp. N.V. te Assen. Het is een ongewoon breed opgezette studie, die sterk afwij kt van wat we aan dialectbeschrijving kennen, zoals uit titel en ondertitel al blijkt. De kern ervan wordt weliswaar gevormd door bijzonderheden van het dialect van Borne op het gebied van bijwoorden, werkwoorden en voornaamwoorden, maar daaromheen staan uitvoerige beschouwingen over filosofie, psychologie, sociologie en linguïstiek. In het eerste hoofdstuk bepaalt de schrijver zijn standpunt en zijn houding tegenover de stof die hij verwerkt. Zijn aanvankelijke opzet was het verschijnsel van de tweetaligheid in Borne te beschrijven (blz. 12), maar het feitenmateriaal dwong hem zijn studie uit te breiden tot een onderzoek naar de tweetalige mens. Die uitbreiding had onvermijdelijk tot gevolg, dat de grenzen van de taalkunde niet alleen verruimd, maar ook overschreden moesten worden.
9
Twentse Taalbank Een schrijver die meent, dat zijn taalkundige materiaal hem tot zulke grensoverschrijdingen dwingt, moet wel afwijzend staan tegenover bepaalde richtingen van de moderne structurele taalkunde. Nuytens verwerpt dan ook het synchronische structuralisme, dat een taal als gesloten systeem beshtdeert, en verklaart zich voorstander van een diachronisch structuralisme, omdat de taal voor hem een geordend geheel is op weg vanuit het verleden door het heden naar de toekomst (blz. I). Nu zijn beide standpunten niet zo onverenigbaar als Nuytens wil doen voorkomen, maar voor de verwerking van het taalkundige materiaal maakt het inderdaad een groot verschil, waar men zich opstelt. Voor Nuytens betekent het, dat hij een verklarende verwerking van het feitenmateriaal moet toepassen, die recht doet aan de taal als stromend geordend geheel. Maar zijn uitgangspunt, de tweetalige mens, dwingt hem er vervolgens toe zich zeer nauw te binden aan psychologie en sociologie. Vooral de taalsociologie naar eigen opvatting - ontdekken van "sociale gelaagdheid van de huidige samenleving in Borne, die ook in taalgebruik en taalwaardering manifest wordt" (blz. I 5) - is voor zijn taalwaardering en taalinterpretatie van doorslaggevend belang. Nuytens zoekt de verklaring voor taalkundige feiten in sociale verhoudingen en factoren, die hij met behulp van sociologische theorieën interpreteert. Daardoor doen zijn soms heftige uitvallen in de richting van bepaalde stromingen der moderne linguïstiek vreemd aan, want het is zonder meer duidelijk, dat hij een andere taalkunde bedrijft, voorzover hij tenminste nog taalkundig doende is. De schrijver stelt zich echter niet alleen vergeefs te weer tegen linguïsten die nauwelijks zijn tegenstanders mogen heten, maar hij beroept zich ter verdediging van eigen beschouwingswijze op zoveel, bij voorkeur buitenlandse geleerden, dat het op overdrijving gaat lijken. Het is, zacht uitgedrukt, opvallend, dat in de paragraaf over de dialectologie alleen maar Weijnen terloops als Nederlands dialectoloog genoemd wordt, en overigens buitenlanders hun diensten moeten bewijzen in het voor dialectologen bepaald niet schokkende betoog. Van meer belang echter dan dit zoeken naar autoriteit is een ander bezwaar, dat eveneens in het eerste hoofdstuk zichtbaar wordt en door het hele werk heen voelbaar blijft. Op blz. 23 deelt Nuytens mee, dat hij tien jaar nodig heeft gehad om zich zoveel mogelijk vrij te maken van een sociaal waardeoordeel over het gebruik van dialect JO
Twentse Taalbank en cultuurtaal. Die vrijmaking mag men gerust een methodische eis noemen voor een studie, die dat gebruik tot onderwerp kiest. Maar als een taalkundige daarvoor tien jaar nodig heeft, nog wel voor de vrijmaking van een sociaril waardeoordeel, dan wordt het twijfelachtig of nu juist hij een sociologisch verklarende methode moet volgen voor de verwerking van zulk taalmateriaaL Steeds weer als bij de verhouding tussen het Borns en het Nederlands iets van een waardering uitgesproken wordt, blijkt dat Nuytens die tien jaar blijven dwars zitten. Nuytens' standpunt tegenover dialect en cultuurtaal is niet een vrijgemaakt, maar een Hollands standpunt. Daardoor beoordeelt hij een aantal feiten onjuist. De moeite, die kinderen in Borne gehad hebben met de onderscheiding van mannelijke en vrouwelijke woorden in hun Nederlands zal vooral een gevolg geweest zijn van het feit, dat bij het onderwijs zelden zinvol gebruik gemaakt is van hun beheersing van het dialect (blz. 20, 21) . Er zijn vele Twentse intellectuelen, maar evengoed niet-intellectuelen, die er zich terdege van bewust zijn, dat om in ik kan bet er wel om doen ook nog iets anders kan betekenen dan zonder, en toch in gevallen, waar verwarring uitgesloten is, die Twentse wending blijven gebruiken. (blz. 24). Geschreven dialect, dat afwijkt van gesproken dialect, hoeft niet afgedaan te worden als zijnde papieren vorm. (blz. 25). Het is beslist niet onmogelijk met inwoners van Borne een gesprek over hun dialect of over de naam van hun plaats te hebben zonder door hen voor gek versleten te worden. Van "vijandigheid" bij de dialectsprekers zal een dialectonderzoeker in Oost-Nederland maar zelden iets bespeuren, integendeel ! blz. 29). De werkgever in Twente, die zijn arbeiders in het dialect toespreekt, hoeft niet te vrezen, dat zij zijn gebruik van het dialect ervaren als welke dooddoener ook. (blz. 56). Het gebruik van dialectismen door Sassen (blz. 71) of Bezoen (blz. 114) kan men alleen maar "ontsporingen" noemen als men zich op Hollands standpunt stelt. Van Bezoen is het bekend, dat hij z.g. dialectismen weloverwogen in zijn Nederlands opnam of toeliet. Hij reageerde niet geschokt of geschrokken, zoals Nuytens, als hij dialectische wendingen of woorden gebruikte en zich daarvan bewust werd. (blz. 24, 73, 75, s 5, 120, 12r) . Na het inleidende hoofdstuk begint Nuytens zijn studie over Borne met " historische en sociografische beschouwingen". Dit is II
Twentse Taalbank geheel in overeenstemming met de methode, die hij volgen wil bij de verklaring van zijn taalkundig materiaal. Daarom past het toponymische uitstapje naar aanleiding van de plaatsnaam Borne slecht aan het begin van dit hoofdstuk. De poging om Borne te verklaren uit borgende met behulp van het Bornse moor voor morgen, naast de dialectische uitspraak boom van de plaatsnaam, is niet geslaagd, trouwens ook weinig in overeenstemming met de taalkundige methode, die Nuytens zegt voor te staan. Zijn kritische houding tegenover de samenleving van Borne geeft hem alle gelegenheid sociale verhoudingen en tegenstellingen van vroeger en nu scherp te onderscheiden. Natuurlijk neemt de schrijver zijn kans waar om grondig af te rekenen met wat hij voor romantische dialectologie en sociologie houdt. Maar het ontgaat hem, dat zijn nuchterder kijk op het boerengezin en de boerenfamilie al evenzeer tot eenzijdigheid van oordeel voert als de romantiserende bewondering voor het platteland van oudere sociologen. De relaties tussen de leden van het boerengezin kan men bezwaarlijk alleen maar van zakelijke aard noemen, ook al is zo'n gezin in belangrijke mate een werkgemeenschap. De vader mag in dat gezin een "abnormaal" sterk gezag gehad hebben, lang niet alle lichamelijk volwassenen waren daardoor geestelijk nauwelijks aan hun adolescentie toe. Het Twentse boerengezin maakt zeker niet de indruk een verzameling van "vroegoude kinderen" en "pueriele volwassenen" te zijn. En al is het huwelijk van de boer ook op het egaliteitsprincipe gebaseerd, Nuytens gaat te ver, als hij met instemming L' Houet citeert, die zegt, dat de boer "nicht aus Liebe" trouwt. (blz. 42). Dit hoofdstuk, dat de taalkundige interpretatie voorbereidt, toont de gevaren van Nuytens' verklarende methode, die zo nauw gebonden is aan sociologische theorieën. Hij slaagt er niet in altijd duidelijk te maken of het taalkundige materiaal een sociologische theorie steunt of op grond van sociologische overwegingen geïnterpreteerd wordt. Kan de kracht van het egaliteitsprincipe in het boerengezin blijken uit het gebruik van de pronominale aanspreekvormen (blz. 42), als het gebruik van die aanspreekvormen verklaard wordt met behulp van datzelfde principe? (blz. r87 e.v.) Met het derde hoofdshtk begint de verwerking van het dialectmateriaal in engere zin. Eerst komen een aantal partikels aan de orde. Heel uitvoerig behandelt Nuytens het Oostnederlands waar komt hij 12
Twentse Taalbank weg voor waar komt bij vandaan . Zulke studies, die het resultaat zijn van langdurig en aandachtig waarnemen, zijn van het grootste belang voor het gebruik van het Nederlands en het dialect. Het onderwijs in Oost-Nederland zou ten zeerste gebaat zijn met uitvoerige onder-zoekingen van het soort als Nuytens hier aansnijdt. De school kan er haar praktisch voordeel mee doen, ook zonder sociologische uitweidingen die misschien leerkrachten eerder tot een categorisch verwerpen van alle dialectismen verleiden, dan aansporen tot een positief gebruik van de bij de leerlingen aanwezige kennis van het dialect. Het moet mogelijk zijn het bezit van zo'n eigen taal naar waarde te schatten zonder te vervallen tot wat wel genoemd wordt romantische dweperij met nooit bestaan hebbende toestanden en verhoudingen . Vooral aan de hand van bepaalde bijwoorden toont Nuytens belangrijke interferentieverschijnselen tussen dialect en cultuurtaal aan. Zulke interferentieverschijnselen treden uiteraard het duidelijkst aan het licht, waar het dialect en de cultuurtaal grote verschillen vertonen, en daar weer in die gevallen, waarin de afwijkingen de tweetalige bijzondere moeilijkheden bezorgen. Het is een gevolg van Nuytens' standpunt tegenover het gebruik van dialect of cultuurtaal, dat hij als interferentieverschijnselen vooral die gevallen beschrijft, waarin tweetaligheid aanleiding geeft tot "ontsporingen" in het Nederlands. Zulke "ontsporingen" in het Nederlands of, omgekeerd, in het dialect zijn weliswaar het gemakkelijkst waar te nemen, maar zij belichten toch alleen maar die kant van de tweetaligheid, die bestaat uit spanningen tussen beide talen. Daardoor krijgen de linguïstische beschouwingen over deze verschijnselen iets onbevredigends. De invloed van beide taalstructuren op de verhouding h1ssen dialect en cultuurtaal komt d"oor Nuytens ' beschouwingswijze in het gedrang. De tweetaligheid, die hij op het oog heeft, is geen tweetaligheid in algemene zin. In zijn tweetalige mens van Borne is inderdaad geen sprake van vreedzame coëxistentie van twee talen, waardoor de invloed van de cultuurtaal op het dialect onevenredig groot is. Hoe belangwekkend de gevallen die Nuytens beschrijft, ook zijn, het probleem van de tweetaligheid, ook van de tweetalige mens, heeft hij eenzijdig gesteld en uit een beperkt zicht beschreven. Daardoor zijn de interferenties in het dialect, die hij o.a. signaleert als hypercorrecties, zo weinig overtuigend beschreven. Zij passen nml. niet in de verklaringswijze, die de schrij ver als zijn methode vooraf heeft vastgelegd. De waarde van
13
Twentse Taalbank het hoofdstuk over de partikels ligt vooral in de enkele voorbeelden, die uitvoerig behandeld worden. Het theoretische resultaat dat de schrijver ermee bereikt, is van geringer betekenis. De lof die Naarding de studie van Nuytens toezwaaide in Taal en Tongval, 14, blz. 12 3, kan alleen de dialectologische uiteenzettingen gelden. Een vergelijking, als Naarding maakte, tussen de waarde van Nuytens' studie voor het Twents en van de publikaties van Jan Boer voor het Gronings, is nauwelijks vol te houden. Jan Boer heeft de bedoeling het Gronings te zuiveren en de positie ervan te versterken door te wijzen op het grote belang van vergelijkende studies van het Nederlands en het dialect, waarbij tenslotte beide talen baat vinden. Het is inderdaad Nuytens' verdienste, dat zijn onderzoek naar de tweetaligheid en de tweetalige mens in Borne, voor datzelfde doel, in verband met het Twents, waardevol materiaal verschaft. Maar het verschil tussen Nuytens en Jan Boer wordt duidelijk, als de laatste nooit ook maar een ogenblik aarzelt zijn waardering te uiten over het gebmik van het dialect, waar Nuytens weigert zich uit te spreken (blz. 23). Het hoofdstuk over de werkwoorden heeft een meer strikt taalkundig karakter. Wederzijdse beïnvloeding of coëxistentie van dialect en cultuurtaal worden blijkbaar bij de werkwoorden veel meer dan bij de adverbia bepaald door linguïstische factoren. De werkwoorden zijn minder sterk gebonden aan de ruimtelijkheid van de vroegere dorpsgemeenschap. Structuurveranderingen in die gemeenschap hadden daardoor niet zulke verstrekkende gevolgen voor de categorie van de werkwoorden. De vergelijkingen van het werkwoordelijk gebruik in het dialect met dat in het Nederlands bieden, evenals bij de partikels, weer heel wat belangwekkende mogelijkheden voor het zo noodzakelijke onderzoek op dit gebied. De extra-linguïstische verklaringen, die Nuytens op grond van zijn inzicht en methode onmisbaar acht, roepen echter dezelfde weerstanden op als hiervoor besproken zijn. Het lijkt zelfs in strijd met zijn eigen principes, als hij, om een voorbeeld te noemen, het niet nodig vindt bij de behandeling van het verleden deelwoord de uitkomsten van de historische dialectologie en dialectgeografie te bespreken. Tenzij men de dialectgeografie geheel afwijst, lijkt het haast onmogelijk ook plaatselijk gebonden verschijnselen bevredigend te verklaren zonder van haar uitkomsten gebruik te maken. Hetzelfde bezwaar kan men maken tegen
Twentse Taalbank Nuytens' bespreking van de persoonsvormen, waarbij ook de historische dialectologie niet genoemd wordt, hoewel er juist over deze werkwoordsvormen, lang voor hij er over schreef, belangrijke dingen gezegd zijn. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat de schrijver het er vooral op gemunt heeft nieuw theoretisch inzicht te tonen, waarbij hij vergeet, dat hij helemaal niet zoveel nieuws te vertellen heeft. Voor de dialectologie van Oost-Nederland kan men het alleen maar betreuren, dat Nuytens niet uitvoeriger heeft willen ingaan op de dialectologische problematiek en zich heeft laten verleiden tot zoveel theoretische bespiegelingen. Het meest interessante deel van het hoofdstuk over de voornaamwoorden is de behandeling van de aanspreekvormen en daarmee nauw samenhangende bijzonderheden van de voornaamwoorden van de derde persoon. Na opgesomd te hebben welke opvattingen er in de dialectologie geheerst hebben en nog heersen over de verhouding van het doe - i-j gebruik, plaatst Nuytens dit gebruik terecht "in het kader van het hele pronominale stelsel" en betrekt er ook het gebruik van het lidwoord bij. Hij wijst er op, dat hij zich bij zijn onderzoek tot enkele families bepaald heeft, waardoor de mogelijkheid van ondergeschikte afwijkingen van familie tot familie open blijft. Na een uitvoerige analyse van de verschillende situaties, waarin de aanspreekvormen gebruikt worden, komt Nuytens tot de conclusie, dat het gebruik van deze vormen een weerspiegeling is van de sociale structuur van een boerenfamilie. Het gebruik van de aanspreekvormen berust op een validiteitsprincipe. Wie de vereiste validiteit mist, wordt met doe aangesproken, de anderen met i-j. Doe en i-j zijn geslachtelijk indifferent (blz. 200, 201). Het is opvallend, dat wie met doe aangesproken kan worden, vaak ook door een onzijdig pronomen kan worden aangeduid. Op deze wijze geeft Nuytens een alleszins bevredigende beschrijving van het gebruik van de aanspreekvormen, die in grote lijn ook voor andere plaatsen de richting aangeeft, waarin gezocht moet worden. Dat geldt evenzeer voor die plaatsen, waarvoor op het eerste gezicht andere, soms heel andere regels gelden. Zelfs als men Nuytens niet kan volgen, waar hij extreme linguïstische en sociologische uitspraken meent nodig te hebben als steun voor zijn redeneringen, blij ven zijn dialectologische uitkomsten van groot belang voor voortgezet onderzoek naar het doe - i-j gebruik in Oost-Nederland.
Twentse Taalbank In het laatste hoofdstuk plaatst Nuytens zijn linguïstische en psychosociologische opvattingen nog eens bij elkaar. Deze theoretische beschouwingen zijn weliswaar boeiend, maar zij moeten in zijn studie wel schematisch blijven. Hij haalt aan taaltheoric, filosofie, psychologie en sociologie zoveel overhoop, dat hij onmogelijk overtuigen kan. Dat geeft aan zijn betoog en aan zijn uitspraken iets apodictisch, dat eerder afstoot, dan inneemt. Bovendien meent de schrijver blijkbaar voortdurend nieuwe wegen te gaan, of anderen te wijzen, wat natuurlijk niet het geval is. Met name de dialectologen zijn er altijd al van overtuigd geweest, dat zij de mens bij hun studie niet uit het oog mochten verliezen, dat samenlevingsvormen zich in de taal weerspiegelen, en vooral dat historische vcrklaringen van hun materiaal voor de hand liggen. Deze taalkundigen heeft Nuytens met zijn studie niet veel te vertellen. Daarvoor is zijn dialectologisch materiaal te beperkt en biedt hij hun methodisch te weinig nieuws. Maar ook de algemene linguïst zal wel niet geschokt zijn door Nuytens' aanvallen op bepaalde linguïstische stromingen. Het diachronisch structuralisme verlaat nooit zijn bescheiden plaats op de achtergrond, groeit in deze studie dus niet uit tot structurele taalkunde, en kan daarom geen ernstige concurrent zijn van het bestreden synchronische structuralisme. Maar het gaat ook niet aan te veronderstellen, dat een zo sterke stroming in de moderne taalwetenschap, steunend op langdurig theoretisch overleg, zo gemakkelijk weerlegd kan worden als Nuytens wil doen geloven. Men kan afwijkende linguïstische, filosofische, psychologische of sociologische inzichten toch niet zonder meer gelijk stellen met theoretische dwalingen. Nuytens mag door de studie van de primaire bijwoorden ervan overtuigd geraakt zijn, dat de synchronische structurele taalwetenschap met het streven naar autonomie, de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van haar studieterrein duur betaald heeft (blz. 92), menige taalkundige zal zich afvragen of in Nuytens' eigen studie de taalwetenschap niet al te gemakkelijk veel van haar eigen terrein aan andere wetenschappen heeft afgestaan. G r on in gen.
H. ENTJES.