Universiteit van Amsterdam
De techniek van aanzetten tot haat. Haatmedia in Rwanda en Joegoslavië
Naam: Bernd Hoeksma Studentnummer: 5891329 Begeleider: Johannes von Engelhardt Seminar: Media in oorlog, vrede en verzoening
Datum: 20 januari 2010
INHOUD Inleiding................................................................................................................................................................... 3 Rwanda................................................................................................................................................................ 5 Joegoslavië .......................................................................................................................................................... 6 Methode ................................................................................................................................................................. 8 Theoretisch kader ................................................................................................................................................... 9 Resultaten ............................................................................................................................................................. 12 Uses and gratifications ...................................................................................................................................... 12 Framing ............................................................................................................................................................. 14 Ingroup/outgroup bias en dehumanisatie ........................................................................................................ 17 Contagion .......................................................................................................................................................... 19 Autoriteit. .......................................................................................................................................................... 20 Conclusie ............................................................................................................................................................... 22 Discussie ................................................................................................................................................................ 25 Bibliografie ............................................................................................................................................................ 26
2
INLEIDING Wait until we get enough bullets to chase them away, they will regret what brought them here. They said they will kill all Hutus but what can they use to decimate Hutus? One Tutsi may kill one Hutu, but in the end 6 million Hutus can survive, then what ethnic group would be injured the most? (Kimani, 2007, p. 113)
Dit is een voorbeeld van een uitzending van Radio Télévision Libre des Mille Collines (RTLM). Dit radiostation moedigde tijdens de genocide in Rwanda in 1994 de Hutu bevolking aan om de Tutsi bevolking uit te moorden. Als stem van de overheid speelde het radiostation een belangrijke rol bij het indoctrineren van de bevolking. De Tutsi’s waren de vijand en de Hutu’s waren verplicht zichzelf en hun familie te beschermen door de Tutsi’s uit te moorden (Kellow & Steeves, 1998). De situatie in Rwanda in 1994 is in de communicatiewetenschap het bekendste voorbeeld van media die aanzet tot haat tussen groepen. Maar er zijn meerdere voorbeelden bekend. Voor de oorlog in Kosovo hadden de televisie en print media een aandeel in de groeiende haat tussen bevolkinggroepen. De media werd gebruikt om de bevolking te tonen dat de eigen bevolkingsgroep onderdrukt werd, en dat daar iets aan moest gebeuren. Een voorbeeld hiervan is een citaat uit een Servisch nieuwsblad: In Pec, on the weekend, three young Serb women were raped by Albanians. One rapist was later arrested, the [Albanian ] judge sentenced him to 15 days in jail . . . the same day the same judge sentenced a Serb man to 40 days in jail for singing a patriotic Serb song (Z.Markovic, 1998 in: Oberschall, 2000, p. 323).
Volgens Taylor en Kent (2002) droeg de media niet alleen bij aan het opbreken van Joegoslavië, maar werd ook de haat aangewakkerd die leidde tot geweld. Tijdens de oorlog werd de media gebruikt om de wreedheden van de andere bevolkingsgroep aan te wijzen en zodoende de andere groep te demoniseren. Deze en nog andere voorbeelden, bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog, de strijd tussen de protestanten en katholieken in Noord-Ierland en de ongeregeldheden in Kenia na de verkiezing in 2007, doen de vraag reizen hoe de media kunnen aanzetten tot haat in conflictsituaties. Een antwoord op deze vraag biedt een extra inzicht in het effect wat media op mensen hebben. Daarnaast biedt de kennis over de manier waarop media aanmoedigen tot haat de 3
mogelijkheid om deze aanmoedigingen in een vroeg stadium te herkennen, waardoor hiertegen opgetreden kan worden. Hamelink (2008) doet voorstellen voor een ‘International Media Alert System (IMAS). Om dit te realiseren is informatie nodig over de manier waarop media aanmoedigt tot haat tussen groepen. Dit onderzoek kan daar een aandeel in leveren. Om deze informatie te verkrijgen is het belangrijk om te onderzoeken welke technieken er door de media worden gebruikt om bij de bevolking haatgevoelens op te roepen tegen een andere groep. Deze vraag heeft geleid tot de volgende doelstelling: Een helder overzicht geven van de technieken waarmee de media aangezet heeft tot haat tussen groepen in conflictsituaties, met eventueel geweld tot gevolg. Het behalen van deze doelstelling leidt tot een helder beeld over hoe de media in het verleden heeft aangezet tot haat tussen groepen. Dit overzicht kan gebruikt worden om media die aanzet tot haat in een vroeg stadium te herkennen en aan te pakken. Op basis van deze doelstelling is de volgende vraagstelling geformuleerd: Met welke technieken heeft de media in de conflicten in Rwanda en Joegoslavië aangezet tot haat tussen, met eventueel geweld tot gevolg? Om een antwoord te vinden op de vraagstelling zal gekeken worden naar twee cases waar er een invloed was van de media op haat tussen groepen. Er wordt gekeken naar de Rwandese genocide en de oorlog in voormalig Joegoslavië. Het kiezen voor twee specifieke conflicten heeft als nadeel dat het moeilijker is om algemene uitspraken te doen over de technieken die de media gebruikt in het aanzetten tot haat. Je kunt namelijk alleen uitspraken doen over deze twee conflictsituaties. Echter geeft dit wel het voordeel dat er veel gedetailleerder ingegaan kan worden op de specifieke technieken die in deze conflicten gebruikt zijn. Om inzicht te krijgen in deze conflicten wordt eerst het ontstaan van deze conflicten beschreven.
4
RWANDA
De macht in Rwanda is lang in handen geweest van de Tutsi minderheid. In de 17e eeuw was 10% van de Rwandese bevolking Tutsi. De Rwandese adel bestond voor een groot deel uit Tutsi’s en maar enkele Hutu’s. Ook waren hooggeplaatste militairen en bestuurders meestal Tutsi’s. De Hutu meerderheid (80% van de bevolking) waren over het algemeen boer. Na de kolonisatie van Duitsland in 1898 kregen de Tutsi’s meer macht. De Duitsers zagen de Tutsi’s als superieur en meer Europees ten opzichten van de Hutu’s. In 1959 werd de Tutsi monarchie verdreven door het Hutu’s en werd een Hutu regering gevormd (Kellow & Steeves, 1998). Na de staatgreep in 1959 komt Grégoire Kayibanda aan de macht. De onderdrukking in Rwanda blijft echter bestaan. De Hutu elite had de macht in handen en had geen oog voor de bevolking, ook niet voor de eigen Hutu bevolking. Daardoor kwam Kayibanda onder druk te staan van de eigen Hutu bevolking. Om eenheid te creëren in de eigen Hutu bevolking startte Kayibanda een etnische terreur tegen de Tutsi vijand. Ondertussen vond er in 1972 in buurland Burundi een slachtpartij van Hutu’s plaats door de Tutsi regering. Vele Burundese Hutu’s vluchtte naar Rwanda en hielpen daar mee met anti-Tutsi aanvallen. De etnische terreur hielp niet om de regering van Kayibanda te redden en in 1973 werd hij vervangen door Juvénal Habyarimana. Onder Habyarimana was er lange tijd sprake van relatieve rust en economische groei in Rwanda. Tutsi’s werden nog wel onderdrukt, ze hadden een kleine rol in de politiek en mochten niet in het leger, maar het geweld tegen Tutsi’s nam af en het werd relatief veilig (Caplan, 2007). Eind jaren 80 kwam er een einde aan de economisch goede tijden. De overheidsinkomsten werden minder, de prijs voor koffie en thee daalden gestaag en de werkloosheid was hoog. Op 1 oktober 1990 viel de RPF (Rwandan Patriotic Front) Rwanda binnen vanuit Oeganda. De RPF bestond uit Tutsi’s die eerder naar Oeganda waren gevlucht. Deze inval leidde tot nieuwe anti-Tutsi propaganda vanuit de overheid, Tutsi’s waren opnieuw de grote vijand. De inval van de RPF had grote gevolgen. In 1993 waren meer dan één miljoen mensen, voornamelijk Hutu’s gevlucht voor de RPF. In de gebieden die niet in handen waren van de RPF laaide het anti-Tutsi geweld steeds meer op. Ongeveer vier jaar na de inval van de RPF komt in augustus 1993 een einde aan de oorlog met het tekenen van de Arusha akkoorden. Daarin werd afgesproken dat de macht werd gedeeld door de Hutu’s en de Tutsi’s en dat er een internationale vredesmacht (UNAMIR) zou komen. Deze vredesmacht bleek echter kleiner dan verwacht (Des Forges, 2007). Op 6 april 1994 wordt het vliegtuig van president 5
Habyarimana uit de lucht geschoten waarbij hij om het leven komt. Een paar uur daarna begint de genocide. Al snel wordt gedacht dat de genocide een reactie is op de moord op de president, maar deze is zo goed georganiseerd dat er van een voorbereiding sprake moet zijn geweest (Caplan, 2007). In juli 1993 begint Radio-Télévision libre de Milles Collines (RTLM) met uitzenden. De zender is een privaat radio station wat in handen in van President Habyarimana en bondgenoten. Li (2004) omschrijft RTLM als volgt: The semi-private radio station, reportedly linked to a circle of high-ranking Hutu extremists, has achieved an infamous, if not legendary, reputation for allegedly inciting Rwandan Hutu to participate in massacring the country’s Tutsi minority on a scale and scope without precedent in the country’s history. (Li, 2004, p. 9)
RTLM onderscheidde zich met grappige presentatoren en populaire muziek. Het station was informeel en levendig. Langzamerhand werd anti-Tutsi propaganda een belangrijk onderdeel van het station. De wandaden van de RPF werden breed uitgemeten en sterk overdreven om het anti-Tutsi gevoel te doen oplaaien. Vanaf het begin van de genocide werd het radiostation gebruikt om aanwijzingen te geven welke Tutsi’s vermoord moesten worden. (Des Forges, 2007) RTLM was niet het enige radiostation in Rwanda wat beschikbaar was. Zo was er ook de staatsomroep Radio Rwanda en het station wat opgericht is door de Tutsi rebellen, Radio Muhabura. Echter was het toch RTLM wat gedurende de Rwandese genocide de meest extreme berichten uitzond (Straus, 2007). In dit onderzoek zal onderzocht worden met welke technieken met name het radiostation RTLM heeft opgeroepen tot het uitmoorden van de Tutsi’s. JOEGOSLAVIË
In 1946 vormt Joseph Broz Tito de federale republiek Joegoslavië, ontstaan uit het Koninkrijk Joegoslavië. Joegoslavië bestaat op dat moment uit zes verschillende republieken (Servië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Slovenië, Montenegro en Macedonië) met elk een eigen etnische meerderheid. Onder het autoritaire regime van Tito blijft het lange tijd rustig in Joegoslavië, en is er sprake van een grote economische groei tussen 1953 en 1965. Na zijn dood in 1980 beginnen er scheuren te komen in de federale republiek. (Taylor & Kent, 2000).
6
In februari 1981 is er een demonstratie aan de Universiteit van Pristina in Kosovo waar studenten en docenten protesteren voor een republiek Kosovo binnen Joegoslavië, in plaats van een autonome provincie van de Republiek Servië. Op dat moment is 90% van de Kosovaarse bevolking van Albanese afkomst. Na 1981 ontstaat er onderdrukking van de Albanese bevolking door de Serviërs. In februari 1989 komt door een grondwet wijziging Kosovo volledig onder controle te staan van Servië (Kurspahic, 2003). Aan het eind van de jaren tachtig wordt Joegoslavië hard getroffen door een economische crisis, er is sprake van hyperinflatie en er heerst een hoge werkloosheid. Mede door deze economisch moeilijke tijden was het vertrouwen in de federale republiek klein. (Herman & Patterson, 2007). Dit leidde tot spanningen tussen het rijkere noordelijke en westelijke deel van Joegoslavië en het armere zuidelijke en oostelijk deel (Encyclopædia Britannica, 2009).
Op 25 juni 1991 verklaren Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk van Joegoslavië, gevolgd door Macedonië op 19 december van datzelfde jaar. In februari 1992 vind in Bosnië een referendum plaats over het uitroepen van de onafhankelijkheid. De Bosnische Kroaten en moslims zijn voor, de Bosnische Serviërs zijn tegen en boycotten de verkiezingen. Op 3 maart roept Bosnië de onafhankelijkheid uit. Als reactie hierop roepen de Bosnische Serviërs vervolgens ook de onafhankelijkheid uit. Wanneer op 7 april 1992 de onafhankelijkheid van Bosnië wordt geaccepteerd door de Verenigde Staten beginnen Servische militairen met een aanval op Sarajevo. De Serviërs worden daarin gesteund door het Joegoslavische volksleger en de Bosnische Serviërs. Vanaf dat moment vinden er massamoorden en etnische zuiveringen plaats op Bosnische Moslims en Bosnische Kroaten (Encyclopædia Britannica, 2009). De vraag is hoe verschillende etnische groepen, die onder het regime van Tito jarenlang in relatieve rust hebben geleefd, kunnen vervallen in onderdrukking, massamoorden en etnische zuiveringen. De rol die de media hierin heeft gespeeld zal in dit onderzoek worden bekeken. Om dit onderzoek af te kaderen zal enkel worden gekeken naar de Servische media. De keuze voor de Servische media is gemaakt omdat de Servische regering een specifiek doel had. Namelijk het volk er van overtuigen dat de Serviërs het recht hebben om een staat te creëren die een thuis is voor alle Serviërs. Dus ook voor de Serviërs die in Kroatië, Bosnië en Kosovo wonen (De la Brosse, 2003). Om dit doel te bereiken was veel geoorloofd. Dat maakt de Servische media een interessante case om te onderzoeken.
7
METHODE
Door een case study te gebruiken in dit literatuuronderzoek is het mogelijk om dieper in te gaan op de gekozen conflicten. Om het onderzoek af te kaderen en te beperken, is gekozen om twee cases verder uit te werken. Alle bevindingen zullen uit deze twee cases komen, hetgeen de literatuurstudie beperkt. Er is gekozen om de conflicten in Rwanda en Joegoslavië te bestuderen. De keuze voor deze twee cases is gemakkelijk te verklaren. Het zijn twee conflicten die zich ongeveer gelijktijdig afspeelden, maar het waren zeer verschillende conflicten in totaal verschillende gebieden. Daarnaast vonden de conflicten eind vorige eeuw plaats, waarmee ze nog redelijk recent zijn. Een analyse van recente conflicten maakt een vergelijking met huidige conflicten makkelijker om eventueel een aanzet tot haat in deze huidige conflicten te herkennen. Het media gebruik tijden de conflicten in Rwanda en Joegoslavië komt meer overeen met huidige media gebruik dan het media gebruik van bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog en de Amerikaanse burgeroorlog. De Theoretische verkenning speelt een grote rol in dit onderzoek. Deze theoretische verkenning kijkt naar de invloed die de media heeft op het gedrag van individuen en groepen. Daarbij zal worden gekeken naar mediatheorieën maar ook naar sociaal psychologische theorieën die kunnen verklaren hoe de media kunnen aanzetten tot geweld tussen groepen. De gebruikte theorieën geven een duidelijk inzicht in hoe de media kunnen aanzetten tot haat tussen groepen. Op basis van deze theorieën kan de rol van media in de bestudeerde conflicten met elkaar vergeleken worden en kan worden vastgesteld of de media dezelfde of verschillende technieken gebruikten om de bevolking te beïnvloeden. De keuze voor twee verschillende cases vergemakkelijkt het zoekproces. Er kan gezocht worden op deze twee conflicten, in plaats van zoeken naar de effecten van de media in alle conflicten. Daarbij is gebruik gemaakt van de database van Google Scholar en de bibliotheek van de universiteit van Amsterdam. Google Scholar diende als database voor het vinden van artikelen over de twee conflicten. De bibliotheek werd gebruikt om boeken te vinden over deze twee conflicten. Daarbij is gebruik gemaakt van de zoekwoorden als “Hate media”, “media inciting violence”, “media violence” en “media genocide” in combinatie met de zoekwoorden Rwanda, Yugoslavia en Serbia. Daarnaast is gebruik gemaakt van de referenties in de reeds gevonden bronnen om nieuwe artikelen of boeken te vinden. 8
THEORETISCH KADER
In dit onderzoek wordt gebruikt gemaakt van verschillende communicatiewetenschappelijke en sociaalpsychologische theorieën. Op basis van deze theorieën wordt bepaald naar welke technieken wordt gekeken die gebruikt zijn tot het aanzetten tot haat in de media. Een theorie helpt dus om een keuze te maken naar welke technieken er wordt gekeken. Uses and gratifications Om te onderzoeken hoe de media aangezet hebben tot haat tussen groepen is het belangrijk om te weten met welke reden het publiek gebruik maakte van deze media. De ‘uses and gratifications theory’ geeft inzicht in welke redenen mensen hebben om gebruik te maken van bepaalde media. Deze theorie gaat uit van een actief publiek, welke een bewuste keuze maakt voor een bepaald medium. Het publiek is op zoek naar een bepaalde bevrediging (gratification) en bepaalt aan de hand daarvan welk medium gebruikt wordt om die bevrediging te vinden (Katz, Blumler, & Gurevitsch, 1974). In het geval van media die aanzetten tot haat hoeft de bevrediging niet te zitten in de boodschappen die aanzetten tot haat. Ook externe factoren als humor en bepaalde muziek kunnen een reden zijn om te kiezen voor een medium dat daarnaast ook aanzet tot haat. De uses and gratifications theorie wordt gebruikt om te kijken met welke redenen het publiek koos voor haatzaaiende media. Framing Framing is een andere theorie die een bijdrage kan leveren aan het begrijpen welke technieken de media gebruiken bij het aanzetten tot haat. Framing bepaalt hoe de boodschap overgebracht wordt. Zo bepaalt de media welke elementen van een gebeurtenis uitgedragen worden in de boodschap en kan de media een oordeel verbinden aan deze gebeurtenissen. Een bepaalt frame helpt het publiek de boodschap te interpreteren en een betekenis aan te geven. Hiermee kan framing een techniek zijn om het publiek te beïnvloeden en aan te moedigen tot haat. Wolfsfeld (1991) benoemt in zijn onderzoek verschillende frames die specifiek gebruikt kunnen worden in conflictsituaties. Zo is er het risk and danger frame, welke het gevaar van het conflict aan het publiek duidelijk maakt. Het violence frame geeft een dramatische weergave van het geweld wat er gepleegd wordt. De daders worden als helden neergezet. Het victims frame draagt het leed uit van het conflict, en geeft aan dat er iets moet gebeuren tegen de daders. Een combinatie van de frames zou kunnen leiden tot een rechtvaardiging van geweld tegen een groep. Zo kan het risk and danger frame wat leidt tot de angst voor de oppositie in combinatie met het victims frame leiden tot een violence frame (Wolfsfeld, 1991 9
in: Kellow & Steeves, 1998, p. 111). In de analyse zal worden gekeken in hoeverre de media gebruik hebben gemaakt van bepaalde frames. In-group/out-group bias en Dehumanisatie Iedereen, of op zijn minst velen, zien zichzelf als onderdeel van een groep. Dit kan op basis zijn van nationaliteit, geloof, leeftijd of zelfs hobby’s. Bij een groep horen betekent dat anderen niet bij die groep horen of bij een andere groep horen. Brewer en Brown (1998) toonden aan dat een persoon eerder iemand van de eigen groep (de in-group) helpt dan iemand die niet bij groep hoort (out-group) (Brewer & Brown, 1998, in: Aronson, Wilson, & Akert, 2007, p. 353). De in-group bias zorgt voor positieve gevoelens over de in-group en negatieve gevoelens over de out-group. In conflictsituaties speelt de in-group bias een grote rol. Wat de eigen groep doet wordt namelijk gezien als positief en wat de andere groep doet wordt al snel gezien als negatief. Een ander effect van de in-group bias is dat de out-group gezien wordt als homogeen, wat inhoudt dat personen in een andere groep allemaal op elkaar lijken. In een conflictsituatie houdt dat in dat niet een aantal mensen van de out-group de vijand zijn, maar de gehele out-group. Ze horen namelijk bij die groep en die is in zijn geheel fout. De in-group bias en out-group homogeniteit kan leiden tot dehumanisatie van de andere groep (Aronson, Wilson, & Akert, 2007).
Dehumanisatie is een techniek die een andere groep neer zet als onmenselijk. Dit door bijvoorbeeld dierlijke bijnamen te geven aan de gehele groep. Dehumanisatie heeft toch gevolg dat er minder afkeer ontstaat tegen geweld tegen de andere groep. Ze zijn namelijk geen mensen. Dat maakt geweld uitoefenen minder erg. Het dehumaniseren van een groep zorgt voor een superioriteitsgevoel van de eigen groep en inferioriteitsgevoel van de andere groep (Stanton, 1998). De media speelt een grote rol bij het dehumaniseren van een andere groep. Opruiende teksten waarin gesproken wordt over kakkerlakken of ratten kunnen via radio of televisie verspreidt worden. Ook kunnen er cartoons en posters gemaakt worden waar de andere groep als onmenselijk wordt afgebeeld (Groebel, 1985). In dit onderzoek wordt gekeken hoe een groep in de media gedehumaniseerd is.
10
Contagion Naast deze communicatiewetenschappelijke theorieën zijn er ook een aantal sociaal psychologische theorieën die een verklaring kunnen geven van de invloed van media op het uitvoeren van geweld tussen groepen. De contagion theorie kan een verklaring zijn voor het feit dat het geweld zich uitspreid. De contagion theorie gaat er vanuit dat mensen in een onzekere situaties vertrouwen op de interpretatie en het gedrag van anderen (Aronson, Wilson, & Akert, 2007). Deze onzekere situatie kan bijvoorbeeld een conflictsituatie zijn. In een dergelijke situatie kan vanuit media opgevat worden hoe iemand zich moet gedragen. Dit kan direct verteld worden door de media of geïnterpreteerd worden uit de boodschap. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Holden (1986), daaruit bleek dat een succesvolle vliegtuigkaping daarna leidde tot nieuwe pogingen tot het kapen van vliegtuigen. Het gedrag wat in de media te zien was werd geïmiteerd. Ook kan niet de persoon, maar de media zelf de onzekere factor zijn. Wanneer iemand niet weet of hij de media moet geloven dan kan de interpretatie van anderen daarbij helpen. Als de media aanmoedigt tot haat tegen een groep, en een persoon reageert daarop door geweld te gebruikten tegen deze groep dan kunnen anderen dit gedrag interpreteren als het goede gedrag in deze onzekere situatie. Ze worden als het ware besmet, en zouden dit gedrag kunnen overnemen. (Aronson, Wilson, & Akert, 2007). In dit onderzoek zal worden gekeken hoe de media contagion gebruikt en of zijzelf de bevolking besmetten of dat de mensen de media interpreteren en vervolgens andere personen besmetten. Autoriteit Een andere techniek die de media kan gebruiken om het publiek te beïnvloeden is gebruik maken van autoriteit. Wanneer de media als autoriteit of expert gezien wordt zal het publiek een boodschap sneller overnemen. Via de media kan een hoge normatieve druk worden gelegd op personen. De kracht van de normatieve druk van een autoritair persoon of expert is door Milgram (1963) goed aangetoond. Hij heeft aangetoond dat bij normatieve druk mensen in staat tot het uitvoeren van verschrikkelijke dingen. In het experiment van Milgram werden proefpersonen onder druk van een expert aangemoedigd tot het toedienen van fictieve “levensgevaarlijke” stroomstoten aan een het slachtoffer. De stroomstoten werden toegediend wanneer het slachtoffer een vraag fout beantwoorde. Bij elke fout beantwoorde vraag werd een sterkere stroomstoot toegediend aan het slachtoffer. Het slachtoffer, wat eigenlijk een medewerker was aan het onderzoek werd 11
geïnstrueerd om naarmate de stroomstoten sterker werden harder te schreeuwen. Deze schreeuwen kon de proefpersoon horen. Wanneer de proefpersoon wilde stoppen werd hij door de expert die er naast stond aangemoedigd om door te gaan. Uiteindelijk bleek dat 62,5% van de proefpersonen doorging tot uitdelen van de zwaarste schok. Zelfs 80% van de proefpersonen ging door met het experiment nadat het slachtoffer had geschreeuwd dat hij last kreeg van zijn hart en wilde stoppen met experiment. Deze proefpersonen gingen door omdat de expert zei dat ze door moesten gaan. Hieruit blijkt dat een expert of autoriteit mensen kan aanzetten tot de meest verschrikkelijke dingen Milgram (1963). In dit onderzoek zal worden gekeken of de autoriteit van de media heeft bijgedragen aan het geloven van de media wanneer zij aanzetten tot haat. En op welke wijze de media deze autoritaire positie hebben verkregen. RESULTATEN USES AND GRATIFICATIONS
Rwanda RTLM maakte gebruik van populaire presentatoren. Deze presentoren werden langzamerhand personalitites in plaats van saaie radio verslaggevers. RTLM stond niet alleen bekend om zijn haatzaaiende karakter, maar was daarnaast het enige radiostation wat populaire muziek speelde, een levendige sfeer uitstraalde en humoristisch was. Het was de introductie van een westerse manier van interactieve radioverslaggeving. Dit werkte zo goed dat zelfs soldaten van de het Tutsi leger (RPF) aangaven liever te luisteren naar RTLM dan het RPF station Radio Muhabura, welke een saaier en propagandistischer karakter had. Een ander station Radio Rwanda wat een staatsomroep was, werd gezien als een ouderwets station. Tijdens het begin van de genocide kregen zij het door een interne machtstrijd niet voor elkaar om goed verslag te doen van de gebeurtenissen (Li, 2004). Daardoor lukte het RTLM om het populairste radiostation van Rwanda te worden. In Rwanda heerste op het moment van de genocide een hoge mate van analfabetisme. Daarnaast waren kranten erg duur, wat het zelfs voor de mensen die wel konden lezen het haast onmogelijk maakte om de krant te kopen (Vianny Higiro, 2007). Het lezen van een krant was voor vele Rwandezen dus geen optie. Ook was er geen televisie, waardoor de radio overbleef als enige middel om informatie te vergaren. Hier was de Rwandese overheid zich ook van bewust. Zij gebruikte de radio om de bevolking te informeren (Des Forges, 2007). 12
Servië Vanaf het moment dat Milosevic in 1987 in Servië aan de macht kwam werden de verschillende media al snel onder supervisie van de staat gesteld. Hoofdredacteuren werden vervangen voor leden van de Communistische partij en journalisten die als tegenstanders van de Milosevic werden gezien werden ontslagen of op non-actief gesteld. Deze media werden snel gedwongen om de staatspropaganda van Milosevic over te nemen. Gedurende de oorlogen in Joegoslavië waren er bijna geen onafhankelijke media meer, op een paar kleine televisiestations, radiostations en kranten na. De reden waarom de Servische bevolking gebruik maakte van haatzaaiende media was dus omdat er bijna geen sprake was van media die een ander geluid lieten horen (De la Brosse, 2003; Kurspahic, 2003). Televisie was voor 90% van Serviërs het enige informatie middel wat zij tot hun beschikking hadden. Milosevic zag daarom snel het belang in om alle stations in zijn macht te krijgen om alle Serviërs te overtuigen dat alle Serviërs in een staat horen. Een doel waar oorlog voor nodig was. Met name de staatsomroep RTB (later RTS) werd hiervoor gebruikt. De staatsomroep had het grootste marktaandeel in Servië, simpelweg omdat zij de grootste dekking hadden in het land (De la Brosse, 2003). Ondanks dat televisie een grote rol speelde in de informatievoorziening van de Serviërs, was er ook een dagblad wat een grote rol speelde in de propagandamachine van Milosevic. Dit was het dagblad Politika, waarbij met name de column Echo’s en reacties die geschreven werd door steeds verschillende intellectuelen een grote bijdrage had in het zaaien van haat in Servië tegen de Kroaten, Moslims en Albanezen (De La Brosse, 2003). De Politika groep had een belangrijke positie in de Servische media. 70% van de verkochte nationale dagbladen kwamen van deze groep, welke de dagbladen Politika en Politika ekspres publiceerden. Het dagblad Politika was van oudsher een zeer intellectuele krant met een zeer betrouwbaar karakter. De Politika ekspres was een meer sensationele krant (Thompson, 1999). Op het moment dat Milosevic de hoofdredacteur verving werd het dagblad Politika de spreekstoel voor het Servische nationalisme. Ondertussen werd de krant nog steeds gezien als betrouwbaar. De betrouwbaarheid van Politika was voor vele Serviërs de reden om de krant te lezen, zij haalden de bevrediging (gratification) uit het lezen van betrouwbaar nieuws. Dat het dagblad ondertussen een spreekstoel was van het Servische nationalisme deed niks af aan de gedachte dat er betrouwbaar nieuws werd gelezen (Kurspahic, 2003).
13
FRAMING
Rwanda In de aanloop van de genocide werd de haat tussen Hutu’s en Tutsi’s verder aangewakkerd. Verschillende media berichtten over de onterechte verdeling van rijkdom. De Tutsi’s werden gezien als de bevolkingsgroep die de rijkdom in handen had (Kabanda, 2007). Daarnaast werden de Tutsi’s afgebeeld als de agressors die vanuit Oeganda een inval hadden gepleegd. De agressie moest beantwoord worden, waarmee er dus op dat moment sprake van een victims-frame. Rwanda werd aangevallen door Tutsi rebellen en de Hutu’s moeten zich verdedigen (Des Forges, 2007). Na het tekenen van de Arusha akkoorden veranderde dit frame niet. De moord op de president van Burundi, een Hutu, wordt door bijvoorbeeld RTLM verslagen als een wrede aanval van de Tutsi’s op de Hutu’s. De president was vermoord met een bajonet, maar volgens RTLM was de president slachtoffer van martelingen waarbij hij onder andere gecastreerd zou zijn. Deze berichten vergrootte de angst voor Tutsi’s. Vanaf oktober 1993 berichtte RTLM steeds vaker over de verschillen tussen Hutu’s en Tutsi’s. De Tutsi’s waren buitenstaanders in Rwanda en hadden geen enkel recht om Rwanda te claimen. Ook werd er veel bericht over de wandaden van Tutsi’s in het verleden. De Hutu’s moesten zichzelf hier tegen verdedigen (Des Forges, 2007). Vanaf het begin van de genocide op 6 april veranderde dit victims frame in een risk and danger frame welke het publiek waarschuwde voor de Tutsi’s. De Tutsi waren uit op de vernietiging van de Hutu’s. RTLM riep de Hutu’s op tot een ‘final war’. Een oorlog waarin alle Tutsi uitgeroeid moesten worden. Deze oproep werd ondersteund door berichten over wreedheden die Tutsi’s hadden begaan (Des Forges, 2007). Een voorbeeld van de oproep tot uitroeien wordt gegeven door Kellow en Steeves (1998), “We must fight the inkotanyi. Finish them off… exterminate them… sweep them out of the country…because there is no refuge, no refuge then! There is none, there is none!” (p. 120). Een publicatie van African Rights zegt het volgende over RTLM: It told the Hutu population that “the Tutsis need to be killed,” calling on the population to “hunt out the Tutsi” and telling them that “the RPF is coming to kill people; so defend yourselves.” It asked the population “who will fill up the half-empty graves?” (African Rights, 1995 in: Kellow & Steeves, p. 120).
14
Kimani (2007) geeft door middel van een inhoudsanalyse inzicht in de berichtgeving van RTLM. Daaruit blijkt dat 16% van de uitzendingen gaat over beschuldigingen van wreedheden van het RPF leger. In 14% van de uitzendingen worden Hutu’s direct opgeroepen te vechten tegen de Tutsi’s. En in 9% van de uitzendingen wordt direct opgeroepen tot de vernietiging van de Tutsi’s. Door middel van framing werd dus bij de Hutu bevolking de angst opgeroepen voor de Tutsi’s. De Hutu’s moesten zich verdedigen voor de agressieve Tutsi’s, en dat kon maar op een manier, namelijk door de gehele Tutsi bevolking uit te roeien. Servië De Servische media ontwikkelen in de aanloop van de oorlogen in Joegoslavië een duidelijk victims frame. Dit victims frame krijgt een extra kracht bijgegeven bij een petitie van 200 Servische intellectuelen in 1986. De thema’s in deze petitie werden verder ontwikkeld in een memorandum van de Servische academie van wetenschap en kunst. In dit memorandum staat dat de republiek Servië een economisch slachtoffer is van de federale republiek Joegoslavië waarin de republieken Kroatië en Slovenië meer privileges hadden. Ook werd gevonden dat de Serviërs gediscrimineerd werden omdat zij de enige etnische groep waren die geen eigen nationale staat hadden. Daarom werd opgeroepen tot een staat waar alle Serviërs in kunnen leven. Dat betekende dat delen van Bosnië met een Servische meerderheid bij Servië moesten horen. Een ander punt van het memorandum was benoemen dat de Servische minderheid in Kosovo het slachtoffer was van een genocide van de Albanese meerderheid. De denkbeelden die waren weergegeven in het memorandum werden overgenomen door de Servische media waarmee het victims frame versterkt werd (Kurspahic, 2003). Een voorbeeld van dit victims frame is de media berichtgeving van een Servische bijeenkomst van politieke activisten in Kosovo. Buiten deze bijeenkomst ontstond een massale voorbereidde demonstratie, waarin duidelijk de confrontatie werd gezocht met de politie. Bij deze confrontatie begon het publiek “moordenaars, moordenaars te schreeuwen en “Ze slaan ons” Waarop Slobodan Milosevic naar buiten kwam en de woorden sprak “niemand heeft het recht u te slaan”. Deze woorden die uitgebreid te zien waren in Servische media gaven Milosevic een heldenstatus in Servië. Een heldenstatus die Milosevic naar het presidentschap van Servië leidde (De la Brosse, 2003; Kurspahic, 2003). Een ander voorbeeld van het victims frame is de gebeurtenis waar een Albanese soldaat van het Joegoslavische federale leger 4 mensen doodschiet. In het dagblad Politika verscheen vervolgens het bericht dat een Albanese
15
soldaat vier Servische soldaten had doodgeschoten. Dit terwijl de slachtoffers twee Moslims, een Kroaat en een Serviër waren (Kurspahic, 2003). Door dit victims frame steeds te gebruiken werd de Servische bevolking voorbereid op een oorlog. De Serviërs zijn namelijk een slachtoffer, en dit legitimeert om geweld terug te gebruiken. Daarnaast wordt de media gebruikt om het publiek te overtuigen van het recht van de Serviërs op een eigen staat. Hiervoor zouden delen van Kroatië en Bosnië bij Servië moeten horen (De la Brosse, 2003). Een voorbeeld om het publiek te overtuigen was een programma op Servische televisie waar de Kroatische minister van Defensie wordt gefilmd. De minister zegt daarin het volgende:
“And if something should happen, just give orders to all your men,' kill the extremists. On the spot. On the street, in the barracks, wherever. Just shoot right in the stomach. It is not going to be a war, but a civil war without mercy. Not even for women and children. Just plant bombs in family apartments "(De la Brosse, 2003, p. 52)
De stem van de minister is echter niet hoorbaar, maar wordt er door een Servische man voor het publiek in het Servisch vertaald. Of het goed vertaald is weet niemand. Op deze manier werd de Servische bevolking voorbereid op een oorlog (De la Brosse, 2003).
Ook tijdens de oorlog blijven de media het publiek er van overtuigen dat de oorlog legitiem is. Dit wordt onder andere gedaan door wandaden van bijvoorbeeld Bosnische Moslims of Kroaten te verzinnen. Voorbeelden hiervan zijn het verhaal van de RTB dat Bosnische Moslims Servische kinderen voeren aan de dieren in de dierentuin van Sarajevo, en dat Kroaten kettingen maakten van de vingers van Servische kinderen. (De la Brosse, 2003). Ook de belegering van Sarajevo door de Serviërs waarbij de stad drie jaar lang beschoten en gebombardeerd wordt door de Serviërs wordt door Servische media op een totaal andere wijze weergegeven. Zo rapporteert Belgrado TV op 26 december 2006 dat de Bosnische moslims de stad van binnen belegeren en dat de Serviërs de bergen om de stad heen beschermen (De la Brosse, 2003). Op de wijze bleef het victims frame gehandhaafd.
Wanneer je als Servisch burger alleen dit soorten beelden voorgeschoteld krijgt, dan is het goed te begrijpen dat je andere bevolkingsgroepen haat. Door middel van misleidende berichten zagen de Serviërs zichzelf als slachtoffer, en hadden zij voor zichzelf het recht om
16
zich te verdedigen. Daarmee is de poging van de nationalistische overheid geslaagd om de Serviërs te overtuigen van het nut van een oorlog. Of zoals De la Brosse (2003) het samenvat: If disinformation consists of using "information - and especially mass information -techniques to mislead or to conceal and misrepresent facts", we may truly say that it triumphed in the Yugoslav conflict. (De la Brosse, 2003, p. 74)
INGROUP/OUTGROUP BIAS EN DEHUMANISATIE
Rwanda Vanaf 1990 kwamen er in de media meer en meer berichten over de ongelijke verdeling tussen Hutu’s meerderheid en de Tutsi’s minderheid. Ondanks dat de Hutu’s aan de macht waren was er toch het idee dat de Tutsi’s meer rijkdom bezitten dan de Hutu’s. Iets wat het volgende citaat over het nieuwsblad Kangura onderschrijft: Kangura contained a number of articles that repeatedly agitated against the Tutsi Scapegoat. The Tutsi’s became those ‘who took everything’, ‘who are everywhere’, who control the business sector, who govern despite appearances, who constitute the majority in the school system, both in terms of teachers and students, in the church and within all spheres that symbolize progress. (Kabanda, 2007, p. 63)
Het nieuwsblad Kangura wilde daarmee de Hutu meerderheid er van bewust maken dat de revolutie van 1959, waarbij de Hutu’s de macht grepen, weer omgedraaid was door de Tutsi’s. Het waren dus weer de Tutsi’s die de macht gegrepen hadden. Deze gedachten kreeg veel steun van jonge Hutu’s die ongeschoold en werkloos waren. Maar ook hoog opgeleiden Hutu’s die geen werk konden vinden steunden deze gedachten. De Tutsi’s werden aangewezen als zondebok voor de armoede van de Hutu’s (Kabanda, 2007). Deze ontevredenheid werd ook geuit door RTLM presentator Kantano Habimana die op 23 maart 1994, twee weken voor het begin van de genocide, zei; This Rwanda is mine. I am of the majority. It is I, first and foremost who will decide, it is not you. (Kabanda, 2007, p. 57). Het beeld dat de Tutsi minderheid de rijkdommen in handen had was een van de redenen om de Tutsi’s als out-group te haten. Tijdens de genocide werden de Tutsi ook op een heel andere manier afgebeeld door de media. De media maakte namelijk gebruik van de Accusation in a mirror techniek. Een techniek waarbij je de tegenstander beschuldigt van acties die jezelf pleegt. De Hutu’s pleegden 17
verschrikkelijke terreur. Maar in de media werd deze terreur toegeschoven op de Tutsi’s. Daarmee kon het publiek worden overtuigd dat de Tutsi’s aanvielen en de Hutu’s zich verdedigde. Het RPF leger werd beschuldigt van de meest verschrikkelijke terreur. Het RPF leger zou de Hutu’s willen uitroeien, en daarmee werd het uitroeien van alle Tutsi gerechtvaardigd. (Des Forges, 1999). Inmiddels werd er geen onderscheid meer gemaakt tussen het RPF leger en alle Tutsi’s. Deze werden inmiddels als een gezien, het RPF leger waren Tutsi’s en alle Tutsi’s hoorden of steunden het leger. Dat de gehele Tutsi bevolking als een homogene groep werd gezien, namelijk allemaal rebellen, blijkt ook uit het woord Inkotanyi waarmee eerst alleen het RPF leger werd aangeduid, maar later de gehele Tutsi bevolking (Chretien, 2007). Tijdens de genocide riep RTLM regelmatig op tot de totale uitroeiing van de Tutsi bevolking. Om dit kracht te zetten werd gebruik van maakt van de dehumanisatie techniek. De Tutsi bevolking werd Inyenzi genoemd, wat kakkerlak als betekenis had. De vernederende betekenis van kakkerlak werd pas later aan het woord inyenzi gegeven. Daarvoor was je een inyenzi als je behoorde tot Inganguraruo leger, een leger van een Tutsi koning aan het eind van de negentiende eeuw. Als soldaat in het leger stond je bekend als dapper strijder. In de jaren zestig en zeventig vielen Tutsi’s onder de naam Inyenzi ‘s nachts aan om onschuldige burgers te vermoorden, om daarna zich razendsnel terug te trekken naar het plattenland. Door het terroriseren van het land en daarna snel te verdwijnen werd de associatie gelegd met kakkerlakken, aangezien kakkerlakken vervelende insecten zijn die verdwijnen wanneer je het licht aan doet. Na verloop van tijd werden niet alleen soldaten Inyenzi genoemd, maar werden alle Tutsi’s kakkerlakken genoemd, en de enige mogelijkheid om van kakkerlakken af te komen is om ze allemaal te vermoorden (Vianny Higiro, 2007). Servië Zoals eerder te lezen bij het stuk over framing, werd het beeld in de Servische media geschets dat iedereen tegen de Serviërs was. In het stuk De la Brosse (2003) spreekt Milica Lucic Cavic, een Servische journaliste, over de berichtgeving in de Servische media. Zij zegt dat de Serviërs worden afgebeeld als ‘the good guys’ en alle andere etnische groepen als ‘the bad guys’, die gesteund worden door het vaticaan, de CIA, de KGB en door wie eigenlijk niet (De la Brosse, 2003, p. 57). Daarmee werd duidelijk gemaakt dat de in-group, de Serviërs, vochten voor een nobele zaak en dat elke andere groep de tegenstander was.
18
Om andere bevolkingsgroepen als tegenstander af te beelden werd gebruik maakt van beelden uit het verleden. Zo werd vaak teruggegrepen naar de genocide die de Kroatische Ustasha in de Tweede Wereldoorlog tegen de Serviërs gepleegd hadden. De Ustasha was een fascistische beweging die door Nazi Duitsland aan de macht was geholpen. De Kroatische regering in de jaren 90 werd door de Serviërs vaak vergeleken met de Ustasha, ze werden Ustasha volgers genoemd (De la Brosse, 2003). Ook werden de Katholieke Kroaten afgebeeld als niet mensenlijk waardoor de publieke opinie minder snel geschokt zou zijn over geweld tegen de Kroaten. De la Brosse (2003) omschrijft dit als volgt:
Through reports and commentaries interwoven with images, television sought to foster inter-ethnic and religious hatred towards the Catholic Croatian community: general opinion portrayed them as inhuman - thereby making their humiliation, destruction and elimination easier and indeed more legitimate. (De la Brosse, 2003, p. 61)
Ook de Bosnische Moslims werden zeer negatief afgebeeld in de media. Een goed voorbeeld daarvan was Risto Djogo, een presentator van TV Pale, een Bosnisch Servisch televisie station. In vele uitzendingen benadrukte hij de superioriteit van de Serviërs en de inferieuriteit van de Bosnische Moslims. Hij vroeg zich regelmatig af of Bosnische Moslims wel behoorde tot het menselijke ras. Ook werden er tijdens een speech van de Bosnische president Izetbegovic beelden van een aap getoond (De la Brosse, 2003). De Kosovaarse Albanese bevolking werd zeer negatief afgebeeld, zij werden gezien als verkrachters en kindermoordenaars. Door het regelmatig gebruiken van dehumanisatie en de verschillen tussen de groepen aan te duiden werd een klimaat geschapen wat militair ingrijpen legitimeerde. Daaruit blijkt dus dat een het toepassen van een dergelijke techniek in media kan bijdragen aan de politieke steun voor dat ingrijpen. Dat maakt het een waardevol middel. CONTAGION
Rwanda De contagion theorie gaat er vanuit dat mensen in onzekere situaties vertrouwen op de interpretatie en het gedrag van anderen, en eventueel dit gedrag kopiëren. De media kan ook worden gezien als een maatstaf van hoe iemand zich moet gedragen. RTLM speelde daar op in door de luisteraars specifieke opdrachten te geven. Zo werd de opdracht geven tot de
19
moord op zakenman Antoine Sebera, of werd de opdracht gegeven een auto vol Tutsi’s te stoppen en de inzittenden te vermoorden (Des Forges, 2007). De opdrachten werden omschreven als werk wat gedaan moest worden. Deze opdrachten werden ook echt gezien als werk, iets wat echt gedaan moest worden. Hutu’s verzamelde zich bij overheidsgebouwen, wegversperringen of in bars om de planning voor vandaag of morgen te horen, en ze dan gezamenlijk uit te voeren (Li, 2004). Op deze wijze wist RTLM de onzekerheid die mensen hadden over de situatie te gebruiken door ze directe opdrachten te geven. Op die manier werd de onzekerheid voor de luisteraars omgebogen naar iets concreets. Het werd voor hun bepaald, en zij hoefden de onzekere situatie niet meer zelf te interpreteren. Servië In de Servische media was er in tegenstelling tot de media in Rwanda geen directe oproep om geweld te gebruiken. Contagion vond hier op een andere manier plaats. De Servische media maakte gebruik van rolmodellen. Zo werden sporters en bekenden Serviërs afgebeeld als ideale Serviërs. Deze manier werd ook gebruikt om mensen over te halen om in het leger en mee te vechten. Een voorbeeld hier van was een Servische parlementariër die op televisie in legerkleding te kennen gaf te willen vechten voor de Servische staat. De parlementariër, Dragoslav Aleksic, gaf aan dat hij het zijn plicht vond om te vechten voor de Serviërs die buiten Servië woonden. Een ander voorbeeld is een jonge vrouw uit het leger die geïnterviewd wordt en aangeeft dat de strijd het waard is om voor te sterven (De la Brosse, 2003). AUTORITEIT.
Rwanda Volgens Kellow en Steeves (1998, p. 116) heerst er in Rwanda een grote traditie van en hiërarchie en autoritarisme. Dit vergroot de kans van blind overnemen van bevelen van de radio. De radio speelde een grote rol in Rwanda ten tijde van de genocide. Het werd in sommige zelf gezien als de stem van god (Dallaire, 2007). RTLM liet vaak de gewone Rwandees aan het woord, bijvoorbeeld door muziek aan te vragen en hun mening te geven over de gang van zaken. Het aan het woord laten van de gewone Rwandees had geen negatief effect op de autoritaire positie van het station omdat ook vaak ambtenaren aan het woord werden gelaten. Daarmee werd het station dus gezien als autoriteit maar was het ook nog leuk om naar te luisteren (Des Forges, 2007). 20
De boodschappen die door de ambtenaren werden uitgezonden op RTLM bestonden onder meer uit instructies en bevelen om specifieke doelen aan te vallen. Dit konden mensen zijn of een plek. Een andere poging van RTLM om als autoriteit gezien te worden was het aannemen van een Belgische blanke presentator, Georges Ruggiu. Deze Belg zou zijn baan hebben gekregen omdat een blanke man het radio station een internationaal en krachtig imago zou geven (Des Forges, 2007). De combinatie van de status van de radio, met het autoritaire karakter van RTLM en de normatieve druk die door ambtenaren werd opgelegd maken het begrijpelijk dat er mensen waren die de bevelen om mensen aan te vallen opvolgden. Servië In 1986 werd het memorandum, een stuk waarin intellectuelen hun visie geven over de sociale kwesties in Servië, van de Servische academie van wetenschap en kunst geschreven. Aanvankelijk werd het bestaan van het document ontkend, maar na enige tijd worden delen er van geplaatst in het dagblad Vecernje Novosti. Na deze plaatsing vonden de denkbeelden van het memorandum zijn weg naar de media. Op het moment dan Milosevic de macht stevig in handen had, kregen de thema’s van het memorandum een steeds prominentere plek in de media. De denkbeelden in dit memorandum werden ondersteund door tweehonderd intellectuelen. De ondersteuning van intellectuelen gaven het memorandum een autoritaire positie, het was namelijk ondertekent door mensen die aanzien hadden. Daarmee werden niet per se de media gezien als een autoriteit, maar de denkbeelden die zij uitdroegen (Kurspahic, 2003). Ook het dagblad Politika maakte gebruik van de kracht van personen met aanzien. In de column Echo’s en reacties kregen academici, doktoren, professoren en andere intellectuelen de mogelijkheid om hun visie te geven over het Servische nationalisme. Ondertussen werd er wel voor gezorgd dat deze visie altijd positief was. Het gebruik van dit soort personen met aanzien gaf, net als het memorandum, de ideeën een autoritaire positie (De la Brosse, 2003). Door het gebruik van opiniemakers wist Milosevic de media, en daarmee ook grote van het publiek achter zijn ideeën te krijgen. De la Brosse (2003) omschrijft dit als volgt: When we consider that most people tend to define themselves in relation to the opinions prevailing in the groups of which they are members, we can understand that opinion-formers like the Orthodox Church, the intelligentsia and others, helped the State media to forge a general consensus around the Serbian national question. (De la Brosse, 2003, p. 92) 21
CONCLUSIE
In de conclusie zal worden gekeken in hoeverre de specifieke technieken hebben bijgedragen aan de haat tussen de groepen en wat de verschillen en overeenkomsten waren in de conflicten in Rwanda en Joegoslavië.
In Rwanda slaagde RTLM er in om het populairste radiostation van het land te worden. Dit deed men door gebruik te maken van populaire muziek en grappige presentatoren. De uses & gratifications die gezocht werden door het publiek zaten dus niet alleen in het haatzaaiende karakter van het station maar ook in de entertainmentwaarde die het station bood. In Servië was deze entertainment waarde ook van belang, maar aangezien vrijwel alle media in handen waren van de nationalisten had dit geen effect op de keuze voor haatzaaiende media. Want vrijwel alle media hadden nationalistisch karakter met die haat verspreidde tegen velen groepen. Deze keuze voor de media werd dus niet gebaseerd op het al dan niet hebben van een haatzaaiend karakter. Maar op bijvoorbeeld het imago wat een kanaal of dagblad. In het geval van dagblad Politika een betrouwbaar imago. Je kunt hier uit concluderen dat het voor haatzaaiende media zin heeft om ook andere gratifications zoals entertainment toe te voegen aan de programmering. En zodoende ook een publiek te trekken wat niet per se zit te wachten op haatzaaiende berichten. Deze mensen kun je dan alsnog bereiken. Wanneer er een publiek wordt kun je ze blootstellen aan een bepaald frame. Voor de genocide werden de Hutu’s als slachtoffer van de Tutsi overheersing en als slachtoffer van de agressie van de RPF. Er was duidelijk sprake van een victims frame. Naarmate de genocide zich voltrok veranderde dit in een risk en danger frame, wat de angst voor de Tutsi’s verder aanwakkerde. De Tutsi’s waren uit op de vernietiging van de Hutu’s en de enige oplossing was om dan maar alle Tutsi te vermoorden. Ook in de Servische media was er sprake van een victims frame. De Serviërs waren in de ogen van de media het slachtoffer van de federale staat Joegoslavië waar de Kroaten en Slovenen meer macht hadden. Bovendien werd in Kosovo genocide gepleegd tegen de Serviërs. Daarnaast hadden alle Serviërs, dus ook die in Bosnië, Kroatië en Kosovo het recht op een eigen staat. Tijdens de oorlog verandert dit frame eigenlijk niet. In de media wordt duidelijk de agressie tegen de Serviërs uitgebeeld en alle oorlogsactiviteiten van de Serviërs zelf worden gezien als verdediging. Er is een grote overeenkomst tussen de frames die in Rwanda en Servië werden gebruikt. Hier uit kun je
22
concluderen dat een victims frame een bijdrage levert bij het aanzetten tot haat tegen een andere groep. In Rwandese media duidelijk de verschillen tussen de Hutu’s en de Tutsi’s afgebeeld. De Tutsi’s hadden meer rijkdommen, iets wat als onrechtvaardig werd gezien door de Hutu’s. Ook waren het de Tutsi’s die vanuit Oeganda een inval hadden gepleegd om alle Hutu’s te vermoorden. De Tutsi’s werden als gehele groep duidelijk als het kwaad gezien. Het was volgens Hutu’s dus een homogene groep. In de media werd dit ook zo gezien. Alle Tutsi’s waren Inkotanyi en kakkerlakken, en moesten allemaal vernietigd worden. Dehumanisatie speelde een grote rol in de berichtgeving van de media. In Servië was er ook in grote mate sprake van een in-group/out-group bias. De Serviërs waren goed en alle andere groepen, zoals de Moslims, Kroaten, Albanezen, Katholieken, en Amerikanen waren uit op de vernietiging van de Serviërs en waren daarom slecht. Om dit te ondersteunen werd gebruik gemaakt van beelden uit het verleden en werden verschillende bevolkingsgroepen afgebeeld als niet menselijk. Hiermee werd militair ingrijpen gemakkelijker ondersteund, er werd namelijk niet gevochten tegen mensen. Dehumanisatie en de andere groep afbeelden als het kwaad zijn technieken die in beide conflicten succesvol gebruikt zijn. Dehumanisatie maakt het gemakkelijk om op te roepen tot geweld tussen groepen. De contagion theorie kan worden gebruikt om het geweld te verspreiden. In Rwanda was er zeker sprake van contagion om het geweld te bevorderen. Er werden zelfs door RTLM specifieke opdrachten gegeven om te moorden. Daarmee werd het publiek gezegd wat zij moest doen, en hoefde dus niet zelf een interpretatie van de situatie te creëren, maar konden uitgaan van de interpretatie van andere personen en de radio. In Servië was een stuk minder sprake van contagion. Er is ook een stuk minder bekend over geweld wat aangemoedigd was door de media. De Contagion theorie werd dan ook op een andere manier gebruikt. Het werd gebruikt om eenheid te creëren onder de Serviërs en om mensen te overtuigen om in het leger te gaan en te vechten voor de goede zaak. Daarmee is het moeilijk te zeggen of Contagion een effectieve techniek is om te gebruiken om aan te zetten tot geweld. In Rwanda lijkt het te hebben geholpen, maar in Joegoslavië werd het veel minder gebruikt. Dit kan verklaard worden doordat de radio in Rwanda veel meer gezien werd als autoriteit dan in de media in Joegoslavië. In Rwanda werd de radio door sommige zelfs gezien als de stem van god. Daardoor was het een uitstekend middel om mensen te informeren en op te roepen aan het werk te gaan. De 23
radio werd gezien alsof de staat direct met je sprak, wat met oproepen van ambtenaren ook gebeurde. Daarmee lukte het RTLM om als autoriteit gezien te worden. In Servië werd niet de media als autoriteit gezien, maar de personen die op de media kwamen. Intellectuelen werden vaak ingezet om de publieke opinie te beïnvloeden. Een verklaring voor het feit dat personen in de media al snel als autoriteit werden gezien komt voor uit de grote mate van censuur onder de dictatuur van Tito. Ten tijden van Tito was er sprake van eenzijdige berichtgeving en censuur van de staatsmedia. Ondanks dat er sinds 1989 sprake van vrije pers in Joegoslavië waren veel mensen toch gewend aan de censuur van de tijd daarvoor, en was het voor hun niet vreemd om een eenzijdig geluid te horen in de media tijdens het conflict (Thompson, 1999). Uit beide gevallen blijkt dat een autoriteit een grote invloed op het overbrengen van de haatgevoelens jegens een andere groep. Wanneer media als autoriteit gezien wordt of gebruik maakt van de autoriteit van anderen lijkt het dus gemakkelijker om boodschappen van haat over te brengen naar het publiek. In de inleiding is verwezen naar het voorstel van Hamelink (2008) tot het invoeren van een ‘International Media Alert System’. Hamelink geeft aan dat door middel van inhoudsanalyses van de media in de gaten worden gehouden of deze media aanzetten tot haat. Dit onderzoek kan gebruikt worden in dergelijke inhoudsanalyses om te bepalen naar welke technieken er gekeken moet worden. Met name de technieken dehumanisatie, framing en contagion zijn te herkennen wanneer deze worden gebruikt om aan te zetten tot haat. De uses and gratification theorie en het gebruik van autoriteit is lastiger om te gebruiken in een dergelijke inhoudsanalyse. Naast het bevrediging zoeken uit haatzaaiende berichten zijn er namelijk geen ‘uses en gratifications’ die specifiek zijn toe te dichten aan haatzaaiende media. Je kunt natuurlijk een radio station wat populaire muziek uitzendt niet gelijk beschuldigen van haatzaaien. Dit zelfde geldt voor autoriteit. Een medium wat een zekere autoritaire positie inneemt kun je niet gelijk er van beschuldigen dat het deze positie misbruikt om haat te zaaien.
24
DISCUSSIE
In deze literatuurstudie is geprobeerd op basis van algemene communicatiewetenschappelijke en sociaalpsychologische theorieën, technieken van het oproepen tot geweld in conflictsituaties te onderzoeken. Daarbij is gebruik gemaakt van theorieën die redelijk algemeen zijn. Het kan interessant zijn om voor vervolgonderzoek gebruik van meer specifieke theorieën, om andere manieren van het oproepen tot haat te onderzoeken. Ook is het interessant om meer empirisch onderzoek uit te voeren naar het effect van deze technieken. Uit dit onderzoek is wel gebleken dat er gebruik werd gemaakt van deze technieken, maar de vraag is natuurlijk of deze technieken ook wel effect hebben gehad. Je kunt altijd vraagtekens blijven stellen bij de invloed van de media, sus ook bij de invloed van media die aanzetten tot haat en zelfs tot direct geweld. Deze vraagtekens zet Scott Straus (2007) ook bij de invloed van RTLM op het geweld in Rwanda. Hij stelt dat de uitzendingen van RTLM een groot effect hadden op het gedrag van de Rwandesen. Maar hij zet vraagtekens bij de gedachte dat RTLM een direct effect had op het geweld wat plaatsvond. Hij noemt daarbij de injectie naald theorie die al decennia niet meer geaccepteerd is in de communicatiewetenschap. Daarnaast vindt hij dat er in onderzoek naar invloed van de media in Rwanda teveel gebruik maakt wordt van het stereotype beeld van de Rwandese bevolking. Zij zouden blindelings bevelen aannemen en zijn makkelijk te manipuleren. Daarnaast vind hij dat er in de huidige onderzoeken te weinig is gekeken naar de causale relatie tussen een haatzaaiende uitzending en het plaatsvinden van geweld. Al met al vind hij het bewijs dat de media direct heeft aangezet geweld zwak. Dit zijn valide punten die hij noemt. Daarom is het belangrijk dat er onderzoek plaatsvindt wat deze causale relatie kan aantonen of ontkennen. Onderzoek wat deze causale relatie aantoont zou het empirische gehalte van een literatuurstudie als deze aanzienlijk kunnen verhogen.
25
BIBLIOGRAFIE Aronson, E., Wilson, T. D., & Akert, R. M. (2007). Social Psychology. New Jersey: Pearson Educational International. Caplan, G. (2007). Rwanda: Walking the Road to Genocide. In A. Thompson, The Media and the Rwanda Genocide (pp. 20-37). London: Pluto Press. Chretien, J. P. (2007). RTLM Propaganda: the Democratic Alibi. In A. Thompson, The Media and the Rwanda Genocide (pp. 55-61). London: Pluto Press. Dallaire, R. (2007). The Media Dichotomy. In A. Thompson, The Media and the Rwanda Genocide (pp. 12-19). London: Pluto Press. De la Brosse, R. (2003). Political Propaganda and the Plan to Create a "State for all Serbs": Consequences of Using the Media for Ultra-Nationalist Ends. Den Haag: ICTY. Des Forges, A. (2007). Call to Genocide: Radio in Rwanda, 1994. In A. Thompson, The Media and the Rwanda Genocide (pp. 41-55). London: Pluto Press. Des Forges, A. (1999). Leave none to tell the story: Genocide in Rwanda . New York: Human Rights Watch. Encyclopædia Britannica. (2009). Bosnia and Herzegovina. Opgeroepen op december 08, 2009, van Encyclopædia Britannica: http://www.britannica.com/EBchecked/topic/700826/Bosnia-and-Herzegovina Encyclopædia Britannica. (2009). Yugoslavia (formed federated nation, 1929 - 2003). Opgeroepen op december 08, 2009, van Encyclopaedia Brittanica: http://www.britannica.com/EBchecked/topic/654783/Yugoslavia Groebel, J. (1985). The Role of Mass Media in Modern Wars. In R. A. Hinde, & H. E. Watson, War: a Crual Necessity? The Bases of Institutionalized Violence (pp. 143 - 152). London/New York: Tauris Academic Studies. Hamelink, C. J. (2008). Media between warmongers and peacemakers. Media, War & Conflict , 1 (1), 77-83. Herman, E. S., & Patterson, D. (2007). The Dismantling of Yugoslavia. A Study in Inhumanitarian Intervention. Monthly review , 58 (10), 1-58. Holden, R. (1986). The Contagiousness of Aircraft Hijacking. American Journal of Sociology , 91, 874 - 907. Ismail, J. A., & Deane, J. (2008). The 2007 General Election in Kenya and Its Aftermath. The 2007 General Election in Kenya and Its Aftermath: The Role of Local Language Media , 13 (3), 319-327. Kabanda, M. (2007). Kangura: the Triumph of Propaganda Refined. In A. Thompson, The Media and the Rwanda Genocide (pp. 62-72). London: Pluto Press. Katz, E., Blumler, J. G., & Gurevitsch, M. (1974). Uses and Gratifications Research. The Public Opinion Quarterly , 37 (4), 509 - 523. Kellow, C. L., & Steeves, L. H. (1998). The Role of Radio in the Rwandan Genocide. Journal of Communication , 48 (3), 107-128. Kimani, M. (2007). RTLM: the Medium that became a Tool for Mass Murder. In A. Thompson, The media and the Rwanda genocide (pp. 110-124). London: Pluto Press.
26
Kurspahic, K. (2003). Prime Time Crime: Balkan media in war and peace. Washington D.C: United States Institute of Peace. Li, D. (2004). Echoes of violence: considerations on radio and genocide in Rwanda. Journal of Genocide Research , 6 (1), 9 - 27. Milgram, S. (1963). Behavioral study of Obedience. Journal of Abnormal and Social Psychology , 67, 371-378. Oberschall, A. (2000). The manipulation of ethnicity: from ethnic cooperation to violence and war in Yugoslavia. Ethnic and Racial Studies , 23 (6), 982-1001. Stanton, G. (1998). The 8 Stages of Genocide. Opgeroepen op December 11, 2009, van Genocide watch: http://www.genocidewatch.org/aboutgenocide/8stagesofgenocide.html Straus, S. (2007). What Is the Relationship between Hate Radio and Violence? Rethinking Rwanda’s “Radio Machete”. Politics & Society , 65, 609 - 637. Taylor, M., & Kent, M. L. (2000). Media Transitions in Bosnia: From Propagandistic Past to Uncertain Future. International Communications Gazette , 62 (5), 355-378. Thompson, M. (1999). Forging War: The media in Serbia, Croatia, Bosnia and Hercegovina. Luton: University of Luton Press. Vianny Higiro, J.-M. (2007). Rwandan Private Print Media on the Eve of the Genocide. In A. Thompson, The Media and the Rwanda Genocide (pp. 73-89). London: Pluto Press.
27