De sociale staat van Nederland 2005
De sociale staat van Nederland 2005
Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag, september 2005
Het Sociaal en Cultureel Planbureau is ingesteld bij Koninklijk Besluit van 30 maart 1973. Het Bureau heeft tot taak: a wetenschappelijke verkenningen te verrichten met het doel te komen tot een samenhangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn hier te lande en van de op dit gebied te verwachten ontwikkelingen; b bij te dragen tot een verantwoorde keuze van beleidsdoelen, benevens het aangeven van voor- en nadelen van de verschillende wegen om deze doeleinden te bereiken; c informatie te verwerven met betrekking tot de uitvoering van interdepartementaal beleid op het gebied van sociaal en cultureel welzijn, teneinde de evaluatie van deze uitvoering mogelijk te maken. Het Bureau verricht zijn taak in het bijzonder waar problemen in het geding zijn die het beleid van meer dan één departement raken. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is als coördinerend minister voor het sociaal en cultureel welzijn verantwoordelijk voor het door het Bureau te voeren beleid. Omtrent de hoofdzaken van dit beleid treedt de minister in overleg met de minister van Algemene Zaken, van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
© Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 2005 scp-publicatie 2005/14 Zet en binnenwerk: Mantext, Moerkapelle Omslagontwerp: Bureau Stijlzorg, Utrecht Omslagillustratie: Peter van Hugten, Amsterdam Verspreiding in België: Maklu-Distributie Somersstraat 13-15, B-2018 Antwerpen isbn 90-377-0202-3 issn 1569-4720 nur 740 Dit rapport is gedrukt op chloorvrij papier.
De bijlagen van De sociale staat van Nederland 2005 zijn te raadplegen via http://www.socialestaat.nl
Sociaal en Cultureel Planbureau Parnassusplein 5 2511 VX Den Haag Tel. (070) 340 70 00 Fax (070) 340 70 44 Website: www.scp.nl E-mail:
[email protected]
Inhoud Voorwoord
9
1
Opzet en verantwoording Theo Roes
11
2
Demografie, economie en overheid Evert Pommer Context bepalende factoren Demografie: vergrijzing, verdunning en verkleuring Economie: stagnatie en koopkrachtverlies Overheidsbeleid: versobering en versterking Productie van de overheid op peil gebleven Demografie en welvaart Noten Literatuur
17
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
18 18 29 35 37 44 45
Onderwijs Ria Vogels Beleidsdoelstellingen Het opleidingsniveau van de bevolking Ontwikkelingen in het primair onderwijs Deelname aan vmbo, havo en vwo Beroeps- en hoger onderwijs Uitval uit het onderwijs Ontwikkelingen in de volwasseneneducatie Kwaliteit van het onderwijs Weinig realistische streefcijfers Noten Literatuur
46
Arbeidsmarkt Jaco Dagevos en Maurice Gesthuizen Beleidsdoelstellingen Ontwikkelingen aan de vraagzijde Ontwikkelingen aan de aanbodzijde Arbeidsmarktontwikkelingen samengevat: vacatures en werkloosheid Ontwikkelingen in de kwaliteit van werk Beleidsinstrumenten en voorzieningengebruik Ambigu beeld Noten Literatuur
77
46 48 49 55 58 59 63 65 69 72 74
77 78 82 86 88 92 100 102 104
5
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6
6
Inkomen en sociale zekerheid Jean Marie Wildeboer Schut, Stella Hoff en Arjan Soede Beleidsdoelstellingen Algemene ontwikkelingen op het gebied van inkomen Inkomensongelijkheid, armoede en rijkdom Ontwikkelingen op het gebied van de sociale zekerheid Gebruik van inkomensvoorzieningen Gebruik van reïntegratievoorzieningen Somber perspectief Noten Literatuur
106
Gezondheid en zorg Crétien van Campen en Roelof Schellingerhout Beleidsdoelstellingen Levensverwachting Ervaren gezondheid Lichamelijke beperkingen en maatschappelijke participatie Gebruik van zorgvoorzieningen Kwaliteit van zorgvoorzieningen Zorgen over de zorg Noten Literatuur
129
Cultuur, communicatie en sport Andries van den Broek, Frank Huysmans, Jos de Haan en Koen Breedveld Beleidsdoelstellingen Cultuur Communicatie (media en ict) Sport en bewegen Beleid in revisie Noten Literatuur
154
Participatie Joep de Hart en Jeroen Devilee Beleidsdoelstellingen Ontwikkelingen binnen de Nederlandse civil society Weinig participerende groepen Afstemming tussen vraag naar en aanbod van vrijwilligers Vrijwilligerswerkbeleid Draagkracht en draaglast Noten Literatuur
181
Inhoud
106 107 111 114 117 120 124 126 127
130 131 134 139 141 144 147 150 151
154 155 161 167 172 177 178
181 182 192 195 198 204 207 208
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6
10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6 11.7 11.8
12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7
Mobiliteit Lucas Harms Beleidsdoelstellingen Mobiliteitsgedrag Mobiliteitsbeleving Mobiliteitsvoorzieningen Mobiliteit en leefomgeving Zoeken naar balans Noten Literatuur
210 211 213 219 224 229 231 234 236
Criminaliteit Karin Wittebrood en Janneke Oppelaar Beleidsdoelstellingen Omvang en ontwikkeling van de criminaliteit Voorkómen en bestrijden van de criminaliteit Daders en slachtoffers van criminaliteit Beleving van criminaliteit door de bevolking Naar een veiliger samenleving? Noten Literatuur
238
Wonen Jeanet Kullberg, Frans Knol, Evert Pommer Beleidsdoelstellingen Hoe woont de bevolking? Hoe tevreden is men met de woonsituatie? Beschikbaarheid van woningen Betaalbaarheid en gebruik van financiële overheidsvoorzieningen Achterstandswijken Stedelijke vernieuwing Slotbeschouwing Noten Literatuur
263
De leefsituatie Jeroen Boelhouwer De leefsituatie-index Ontwikkelingen in de leefsituatie sinds 1993 Determinanten van de leefsituatie Voorzieningengebruik en verschillen in leefsituatie De leefsituatie en de sociale en fysieke omgeving Tevredenheid, geluk, subjectieve gezondheid en veiligheidsgevoel Met wie ging het beter en met wie ging het slechter? Noten Literatuur
296
238 240 243 249 253 257 259 261
263 265 270 275 281 284 288 290 293 294
296 300 304 308 310 315 320 324 327 Inhoud
7
13 13.1 13.2 13.3 13.4 13.5 13.6
14 14.1 14.2 14.3 14.4 14.5 14.6 14.7 14.8
Beeld van beleid en politiek Jos Becker en Paul Dekker Inleiding Welvaart en verdeling Opvattingen over beleid Politieke kaart Politiek vertrouwen Onvrede en tanend vertrouwen Noten Literatuur
328
Overzicht van de sociale staat van Nederland Theo Roes Leefsituatie-index Context en beleid Hulpbronnen Domeinen van de leefsituatie Verbetering leefsituatie stagneert Realisatie van beleidsdoelstellingen: veel knelpunten Publieke opinie en politiek Diversiteit, trendbreuken en onzekerheid Noten
363
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau
8
Inhoud
328 328 337 348 352 357 360 362
363 366 368 371 378 380 385 386 389 390
Voorwoord Dit is de derde aflevering van De sociale staat van Nederland, een tweejaarlijks rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp). Het wordt gemaakt op verzoek van de Tweede Kamer. Het beschrijft en analyseert de leefsituatie van de Nederlandse bevolking en van verschillende groepen daaruit aan de hand van kerncijfers over zaken als onderwijs, arbeid, inkomen, zorg, vrijetijdsbesteding, maatschappelijke participatie, veiligheid, huisvesting en woonomgeving. Het oordeel van de burgers zelf is in deze beschrijving opgenomen. Voorts presenteert het scp de scores voor het jaar 2004 op de leefsituatie-index. Dit is een maat die een samenvattend beeld geeft van de sociale situatie in Nederland. Ten slotte bevat deze editie een verslag van de publieke opinie over politiek en beleid. Om de huidige sociale situatie te kunnen beoordelen, worden vergelijkingen gemaakt met de ontwikkelingen in de afgelopen tien jaar. Bovendien zijn de resultaten afgezet tegen de belangrijkste doelstellingen van het kabinetsbeleid. Op deze wijze kan een indicatie worden verkregen van de mate waarin de zaken zich in de gewenste richting ontwikkelen en of het kabinet zijn beleidsvoornemens realiseert. Bij de beoordeling moet uiteraard rekening worden gehouden met het gegeven, dat het kabinet pas halverwege de rit is. Beleidsimplementatie vergt tijd en effecten zijn pas na verloop van tijd waarneembaar. In De sociale staat van Nederland 2003 werd in de slotparagraaf gesproken over de dreigende stagnatie als gevolg van de teruglopende conjunctuur. Nu moeten we vaststellen dat er op meerdere gebieden en voor verschillende groepen sprake is van een trendbreuk. De omvang van deze trendbreuken en de sociale gevolgen ervan kunnen niet altijd nauwkeurig worden bepaald vanwege achterlopende informatievoorziening en breuken in datareeksen. Om deze reden zijn de conclusies over de laatste jaren voorzichtig geformuleerd. Het gedrukte boek bevat de resultaten en de kerncijfers. Veel achterliggend materiaal is opgenomen in de bijlagen die elektronisch zijn te raadplegen via de website van het scp (www.scp.nl) en de speciale website (www.socialestaat.nl). De gebruikte gegevens zijn in hoofdzaak ontleend aan statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) en periodieke onderzoeken van het scp. Ik dank het cbs voor de levering van de data en voor de extra werkzaamheden die het daartoe moest verrichten. Veel medewerkers van het scp hebben een bijdrage geleverd aan deze uitgave. Hun namen staan in de hoofdstukken vermeld. 9
De coördinatie was in handen van Jeroen Boelhouwer, Evert Pommer en Theo Roes. De laatste voerde de eindredactie.
Prof. dr. Paul Schnabel Directeur scp
10
Voorwoord
1
Opzet en verantwoording
Theo Roes In De sociale staat van Nederland (ssn) schetsen we de ontwikkeling van de leefsituatie van de Nederlandse bevolking aan de hand van de (samenvattende) leefsituatie-index voor de periode 1993-2004. Daarnaast komen afzonderlijke terreinen van de leefsituatie aan de orde: onderwijs, arbeid, inkomen, gezondheid, vrijetijdsbesteding, participatie, mobiliteit, veiligheid en huisvesting. Er is een apart hoofdstuk met gegevens over de publieke opinie en het politieke klimaat. In de hoofdstukken wordt de ontwikkeling op het desbetreffende terrein weergegeven aan de hand van kerncijfers, in het algemeen over de periode 1994-2004. Voorzover beschikbaar en relevant komt ook het voorzieningengebruik aan bod. De uitkomsten vergelijken we met (gekwantificeerde) beleidsdoelstellingen van het kabinet.
Monitoren De opzet van het rapport sluit aan bij de hernieuwde internationale belangstelling voor social monitoring. In diverse landen is er momenteel sprake van een, vergeleken met voorheen, grotere interesse en een versterkte (beleids)inzet op sociaal terrein. Aan het eind van de vorige eeuw, toen de economie groeide, zijn sociale doelstellingen geformuleerd, onder meer op het gebied van armoede en sociale uitsluiting, waarvan de uitvoering nauwlettend wordt gevolgd. Ook landenoverstijgend worden er in de Europese Unie (eu) initiatieven genomen in het kader van de uitvoering van de verdragen van Maastricht en van Amsterdam. Van belang is eveneens de vaststelling van de Sociale Agenda naar aanleiding van de eu-top van Lissabon in 2000. Het gaat onder meer om verbetering van de levensomstandigheden, sociale zekerheid, gelijke kansen voor mannen en vrouwen, en sociale uitsluiting. De doelstellingen van dit soort monitoringinstrumenten, en ook van de ssn, zijn: − het bieden van een overzicht over de leefsituatie van de bevolking als geheel, aan de hand van kerncijfers op een aantal maatschappelijk en politiek relevante gebieden; − het geven van informatie over de situatie van diverse sociale groepen in de samenleving en van verschillende geografische gebieden in Nederland; − het verslag doen over de ontwikkelingen in de tijd; − het analyseren van de achtergronden, oorzaken en gevolgen van deze trends; − het op basis van deze informatie signaleren van maatschappelijke problemen en achterstanden ten behoeve van de politiek en het beleid; − het leveren van informatie over de mate waarin de doelstellingen van het beleid worden bereikt.
11
De leefsituatie als centraal thema Een dergelijke monitor is op verschillende wijzen op te bouwen. De statistische bureaus van diverse Europese landen bieden een vrij compleet overzicht van allerlei sociale gegevens over de bevolking. Voorbeelden hiervan zijn het Britse Social Trends (ons 1970), het Duitse Daten Report (Statistisches Bundesambt 1983) en het Franse Données Sociales (insee 1973). Soms gaat het om niet meer dan een verzameling statistieken, soms zijn analyses toegevoegd. Ook kan men ervoor kiezen onderwerpen te behandelen die op een bepaald moment politiek of maatschappelijk relevant zijn. Zo gaf The Social Situation in the European Union 2002 (eu 2002) informatie over sociale zekerheid en de editie van 2003 over gezondheid (eu 2003). Het nadeel hiervan is dat de keuzen van onderwerpen en indicatoren per rapport sterk wisselen. De Verenigde Naties combineren in het jaarlijkse Human Development Report een thematische rapportage – in 2004 was het onderwerp Culture liberty in today’s diverse world (undp 2004) – met een statistische bijlage Human development indicators, waarin gerapporteerd wordt over de Human development index. Op basis van deze index worden alle landen ingedeeld naar de mate van welvaart en welzijn. In 2004 stond Nederland op de vijfde plaats. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) heeft gekozen voor een integrale benadering in de ssn op basis van het concept leefsituatie. Dit overkoepelende concept wordt in hoofdstuk 12 uitvoerig toegelicht. Leefsituatie is gerelateerd aan begrippen als levensomstandigheden, welzijn, levensstandaard en kwaliteit van leven. Hoewel er veel discussie is over de precieze betekenis van deze begrippen, is duidelijk dat het niet uitsluitend gaat om materiële of om immateriële zaken, maar om een combinatie van beide (Noll 2002). Leefsituatie is in de ssn gedefinieerd als de geobjectiveerde kwaliteit van leven en omvat een veelheid van dimensies: gezondheid, vrijetijdsbesteding, vakantiegedrag, sociale contacten en maatschappelijke participatie, het bezit van duurzame consumptiegoederen, mobiliteit, veiligheid en huisvesting. De keuze van de dimensies of domeinen en van de bijbehorende indicatoren is tot stand gekomen op basis van een verkenning van de litteratuur. De eerdergenoemde landenrapporten en internationale studies behandelen dit soort onderwerpen en gebruiken vergelijkbare indicatoren (zie voor een overzicht: Berger-Schmitt en Jankowitsch 1999). Van groot belang is uiteraard ook het overheidsbeleid. De taken van de overheid op sociaal terrein zijn vastgelegd in de Grondwet en in andere wetgeving. De actuele uitwerking is te vinden in beleidsnota’s en in departementale begrotingshoofdstukken. Verder speelt de actuele politieke en publieke discussie een rol. Dit impliceert dat keuzen die eenmaal zijn gemaakt, niet per definitie vaststaan, maar door de tijd heen aan verandering onderhevig kunnen zijn. De beschrijving van de leefsituatie geschiedt aan de hand van objectieve outputindicatoren. Soms worden de percepties van mensen als substituut hiervoor gebruikt. De leefsituatie-index is het meetinstrument, waarmee de vele verschillende aspecten van de leefsituatie in één cijfer worden samengevat.
12
Opzet en verantwoording
In hoeverre mensen een goede kwaliteit van leven kunnen realiseren, is afhankelijk van veel factoren, zoals de keuzen die zij maken en de maatschappelijke hulpbronnen waarover zij beschikken. In dit rapport zijn het opleidingsniveau, de arbeidsmarktpositie en het inkomen als hulpbronnen gedefinieerd. Zij bepalen in aanzienlijke mate of mensen de kans krijgen hun leefsituatie in positieve zin te beïnvloeden. Tot nu toe werd de gezondheid behandeld als een dimensie van de leefsituatie. De gedachte daarbij was dat de gezondheidstoestand, in elk geval deels, een uitkomst is van persoonsgebonden determinanten (hulpbronnen), maatschappelijke omstandigheden en de beschikbaarheid van zorgvoorzieningen. Dit standpunt gaat echter voorbij aan aspecten van de gezondheid waarop de persoon zelf en ook de overheid geen invloed hebben (aangeboren ziekten, aandoeningen of handicaps, ouderdomsverschijnselen). Daarom hebben we in de ssn 2005 ‘gezondheid’ opgenomen als een hulpbron en als een aspect van de leefsituatie. In het eerste geval gaat het om gezondheid in de betekenis van vrij zijn van chronische ziekten, aandoeningen en handicaps. In het tweede verwijst gezondheid naar de mate waarin mensen belemmeringen ervaren in het dagelijks functioneren. Daarnaast komt de subjectief ervaren gezondheid apart aan de orde. Het hoofdstuk gezondheid bevindt zich dus op de scheidslijn tussen de hulpbronnen en de domeinen van de leefsituatie. Voorts zijn collectieve voorzieningen en de sociale en fysieke omgeving determinanten van de leefsituatie. Daarbij gaat het om verschillende zaken. Het voorzieningengebruik is soms een indicator voor de mate waarin mensen over hulpbronnen beschikken of zullen gaan beschikken (bv. onderwijs), soms een indicator voor een aspect van de leefsituatie zelf (bv. concertbezoek), en soms een indicator voor de ondersteuning bij het verwerven van hulpbronnen (bv. arbeidsintegratie) of voor de compensatie die burgers ontvangen (bv. inkomensondersteuning). Belangrijke aspecten van voorzieningen zijn de toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit. In dit rapport wordt het voorzieningengebruik summier behandeld. Eind 2006 publiceert het scp een integraal overzicht van het gebruik van allerlei voorzieningen en het profijt dat burgers hiervan hebben. De determinant sociale en fysieke omgeving komt alleen aan de orde in het hoofdstuk over criminaliteit, mobiliteit en huisvesting. Daarnaast is er een aparte paragraaf over de leefsituatie in achterstandswijken. De objectiverende benadering concentreert zich op de maatschappelijke hulpbronnen waarover mensen beschikken, en op de verschillende deelterreinen van de leefsituatie, die worden beschreven aan de hand van output- of toestandsindicatoren. In de ssn ligt de nadruk vooralsnog op deze objectieve indicatoren met als doel het vergelijkend beschrijven van een toestand, mede vanwege de signaleringsfunctie die de ssn heeft voor het sociaal beleid. Hiertegenover staat de benadering die welzijn definieert in termen van geluk en tevredenheid (Veenhoven 2002). Tegenwoordig heerst vrij algemeen de opvatting dat de overheid ook een groot politiek belang heeft bij subjectieve indicatoren. Op sommige terreinen, bijvoorbeeld veiligheid, zijn subjectieve indicatoren zelfs expliciet
Opzet en verantwoording
13
opgenomen als doelstelling van overheidsbeleid. Voorts wordt de kwaliteit van de dienstverlening door de overheid mede bepaald aan de hand van de tevredenheid van de burger. Om deze redenen hebben de beleving en het oordeel van de burgers een plaats gekregen in de ssn 2005. Men dient zich evenwel te realiseren, dat de keuzen van de burgers niet altijd zullen sporen met die van de overheid. De subjectieve voorkeuren hoeven niet samen te vallen met wat de overheid vanuit het collectieve belang nastrevenswaardig vindt. Dit is een wezenlijk argument om in het onderzoek naar de leefsituatie een onderscheid te blijven maken tussen de objectieve en subjectieve dimensie ervan.
Leefsituatie en sociaal beleid De ssn beschrijft de leefsituatie van de bevolking aan de hand van het geschetste denkraam, dat in hoofdstuk 12 verder is uitgewerkt. De vraag is vervolgens hoe men de uitkomsten moet waarderen. Er is geen eenduidige maatstaf om de beschikbaarheid van hulpbronnen en de leefsituatie als goed of slecht te kwalificeren. Tot nu toe heeft de ssn dit probleem omzeild door de aan- of afwezigheid van hulpbronnen en de scores op de leefsituatie-index en in de verschillende domeinen te relateren aan de ontwikkeling ervan gedurende het voorgaande decennium, door de situatie per sociale (risico)groep te bezien en door de ontwikkelingen op de verschillende domeinen met elkaar te vergelijken. De vergelijking van de situatie in het lopende jaar met die in eerdere jaren en in aanvulling daarop de uitsplitsingen naar groepen en domeinen maken het mogelijk maatschappelijk en politiek relevante uitspraken te doen over de beschikbaarheid van maatschappelijke hulpbronnen en de ontwikkeling van leefsituatie. In de ssn 2005 gebruiken we op een meer systematische wijze dan in eerdere edities de beleidsdoelstellingen, vastgelegd in de relevante departementale begrotingshoofdstukken, als ijkpunten voor de beoordeling van de uitkomsten in de verschillende domeinen. Het scp handhaaft dus het vertrekpunt voor de ssn – de leefsituatie van de bevolking zoals gedefinieerd in het schema 12.1 – maar ontleent de criteria voor de beoordeling van de uitkomsten aan de begrotingstoelichtingen en/of relevante beleidsnota’s. Deze werkwijze is veelbelovend nu de departementen vanwege de operatie Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording er steeds meer toe overgaan hun doelstellingen in termen van maatschappelijke effecten en in kwantitatieve termen te omschrijven en een tijdshorizon voor de realisatie aan te geven. Op deze manier biedt de ssn een integraal inzicht in de mate waarin de doelstellingen van de overheid bereikt worden, voorzover het gaat om de leefsituatie van de bevolking. Uiteraard zijn er beperkingen. Zo definieert de overheid haar doelstellingen niet altijd even helder en robuust. Ook komt het voor, dat een onderdeel van het beleid niet is terug te vinden in het model dat het scp hanteert voor het in kaart brengen van de leefsituatie (overigens ook omgekeerd). Daarnaast is er een praktisch knelpunt. Er zijn lang niet altijd (longitudinale) gegevens beschikbaar over de maatschappelijke hulpbronnen en de relevante aspecten van de leefsituatie.
14
Opzet en verantwoording
Met nadruk zij overigens gesteld, dat het hier niet gaat om een beleidsevaluatie waarin een causaal verband wordt gelegd tussen enerzijds de empirische bevindingen en anderzijds de beleidsinspanningen. De vergelijking van de uitkomsten met de beleidsdoelstellingen heeft hoogstens een signaalfunctie voor de beleidsvoerders.
Opzet van het rapport Het rapport begint met een schets van de context op macroniveau waarbinnen de individuele leefsituatie zich bevindt. In dit hoofdstuk (2) zijn ook de hoofdlijnen geschetst van het kabinetsbeleid. Dan volgt in aparte hoofdstukken (3, 4 en 5) de behandeling van de hulpbronnen onderwijs, arbeid en inkomen. Deze hulpbronnen worden beschouwd als bepalend voor de leefsituatie: hoe meer hulpbronnen iemand bezit, hoe groter de kans is op een goede leefsituatie. Overigens kunnen daarbij ook andere kenmerken een rol spelen, zoals leeftijd, samenstelling van het huishouden en etniciteit. In hoofdstuk 6 komt gezondheid aan de orde, enerzijds als hulpbron, anderzijds als een aspect van de leefsituatie. De daaropvolgende hoofdstukken (7-11) gaan over achtereenvolgens de leefsituatiedomeinen: cultuur, communicatie en sport; participatie; mobiliteit; criminaliteit; en wonen en woonomgeving. Hoofdstuk 12 bevat een integrale beschrijving en analyse met hulp van de leefsituatie-index. Hier is er aandacht voor de samenhang tussen de domeinen en voor de relatie met enerzijds de hulpbronnen en anderzijds de belevingsaspecten. Nieuwe onderwerpen in dit hoofdstuk zijn de relatie tussen leefsituatie en voorzieningengebruik en de samenhang tussen leefsituatie en sociale uitsluiting. Hoofdstuk 13 behandelt de publieke opinie over overheid en politiek. Het laatste hoofdstuk (14), ten slotte, bevat een zelfstandig te lezen samenvatting Elk hoofdstuk is opgezet volgens een vast stramien en opent met een schets van de beleidsdoelstellingen die vanuit het leefsituatieperspectief het meest relevant zijn. Vervolgens komt de objectieve leefsituatie aan de orde, eerst in algemene zin en daarna uitgesplitst naar enkele relevante sociale groepen. Voorzover data beschikbaar zijn, wordt er gerapporteerd over de subjectieve beleving en satisfacties. Waar relevant is er een paragraaf over het gebruik van ondersteunende en compenserende voorzieningen en over hun beschikbaarheid, betaalbaarheid en (ervaren) kwaliteit. De gegevens zijn ontleend aan bevolkingsonderzoek en aan secundaire bronnen, zoals inspectierapporten of brancherapporten. De hoofdstukken sluiten af met een samenvattende beschouwing over het bereiken van de doelstellingen.
Opzet en verantwoording
15
Literatuur
Berger-Schmitt, R. en B. Jankowitsch (1999). Systems of Social Indicators and Social Reporting: the State of the Art. Mannheim (EuReporting Working Paper, no 1). European Commission (2002). The Social Situation in the European Union. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communitoes. European Commission (2003). The Social Situation in the European Union. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. insee (1973). Données sociales. Paris: Institut National de La Statisque et des Ëtudes Économiques. Noll, H-H. (2002). ‘Towards a European System of Social Indicators: Theoretical Considerations, Dimensions of Measurement and System Architecture’. In: Social Indicators Research (58), p. 47-84. ons (1970). Social Trends. Londen: Office for National Statistics. Statistiches Bundesamt (1983). Datenreport. Bonn: Bundeszentrale für Politische Bildung. United Nations Development Programme (2004). Human Development Report 2004. Cultural Liberty in Today’s Diverse World. New York: undp. Veenhoven, R. (2002). ‘Why Social Policy Needs Subjective Indicators’. In: Social Indicators Research (58), p. 33-45.
16
Opzet en verantwoording
2
Demografie, economie en overheid
Evert Pommer
– Het aantal huishoudens stijgt, met gemiddeld 1% per jaar, sneller dan het aantal personen, dat met 0,6% per jaar stijgt. – De groei van het aantal huishoudens komt vooral door de toename van het aantal alleenstaanden. Deze toename is voor tweederde deel toe te schrijven aan veranderde relatievormen en voor eenderde deel aan de vergrijzing van de bevolking. – De bevolking groeit niet alleen, maar vergrijst en verkleurt ook. Vooral het aandeel 40-65-jarigen neemt toe (met 1,2% per jaar) ten koste van de 20-39-jarigen (met –1,5% per jaar). Het aandeel niet-westerse allochtonen is gestegen van 7,3% in 1995 naar 10,3% in 2005. – Het nationale inkomen heeft zich in de jaren negentig met een groei van gemiddeld 3,5% per jaar gunstig ontwikkeld, waarna de groei tot stilstand is gekomen. Door de bevolkingsgroei is de spoeling van dit inkomen echter dunner geworden. In de periode 1993-2000 is de koopkracht van het totaal beschikbare inkomen met 13% toegenomen. Ook 2001 gaf bij een stagnerende economie nog koopkrachtwinst voor huishoudens (5%), maar deze koopkrachtwinst is in de periode 2001-2003 goeddeels verdampt. – Het aantal 15-23-jarigen dat geen werk heeft of geen onderwijs volgt, komt in 2003 uit op bijna 9%; dit is nagenoeg gelijk aan tien jaar daarvoor. – De bruto-arbeidsparticipatie beweegt zich van het drieëntwintigste tot vijftigste levensjaar vrij constant rond de 80%, waarna geleidelijk een daling inzet naar 20% rond het vijfenzestigste levensjaar. De brutoarbeidsparticipatie is in de periode 1993-2003 vooral toegenomen bij 45-60-jarigen (met 10-14 procentpunt). – Het aandeel van de totale uitgaven voor publieke diensten als zorg, onderwijs en veiligheid in het nationaal inkomen is in de loop van de jaren negentig geleidelijk gedaald van 46% naar 43%, maar is mede door de stagnerende economische groei in 2003 weer op het niveau van 1993 terechtgekomen. – Het aandeel van de overheidsbijdrage aan de bekostiging van publieke diensten is gedaald van ruim 64% in 1993 naar ruim 60% in de tweede helft van de jaren negentig, maar is in 2003 weer gestegen naar 62%. – De productie van publieke diensten is tussen 1993 en 2003 met 16% toegenomen; de kosten zijn echter sterker toegenomen (met 37%). De arbeidsproductiviteit is nagenoeg gelijk gebleven, en blijft daarmee duidelijk achter bij de marktsector, waar de arbeidsproductiviteit met 13% is toegenomen.
17
2.1
Context bepalende factoren
De demografische en economische contexten bepalen in belangrijke mate het speelveld waarbinnen de leefsituatie van burgers zich ontwikkelt. De demografische context betreft de omvang en samenstelling van de bevolking. Vergrijzing en verkleuring van de bevolking en verdunning van de huishoudens zijn belangrijke maatschappelijke processen, die ingrijpende gevolgen hebben voor de leefsituatie van de bevolking en de inrichting van de verzorgingsstaat. De economische context bestaat uit de nationale productie en het daaruit genoten inkomen. Werk en inkomen zijn hier de factoren die de economische ruimte van huishoudens in belangrijke mate afgrenzen. Ook de economische betekenis van de overheid als producent van diensten voor burgers is van belang, omdat burgers hieraan mede hun welvaart ontlenen. De ontwikkeling van het aantal huishoudens en de samenstelling van de bevolking bepalen in belangrijke mate de uitkomsten op de domeinen onderwijs, arbeid en inkomen. De prestaties van de Nederlandse economie hebben direct hun weerslag op de arbeidsparticipatie, het verdiende inkomen en de uitkeringsafhankelijkheid. Ten slotte werkt het daaruit resulterende budget voor huishoudens en overheden door in de kwaliteit van de leefsituatie van huishoudens. Veranderingen in deze budgetten hebben immers gevolgen voor de zorg die burgers ontvangen, de verplaatsingen die ze zich kunnen veroorloven, de woondiensten die ze kunnen consumeren en de cultuur die zij kunnen genieten. Bevolkingsontwikkeling en welvaartsgroei zijn, kortom, belangrijke factoren als het gaat om de sociale staat waarin Nederland anno 2005 verkeert.
2.2
Demografie: vergrijzing, verdunning en verkleuring
Bevolkingsontwikkeling Nederland kent al geruime tijd een gestaag groeiende bevolking (figuur 2.1).
18
Demografie, economie en overheid
Figuur 2.1a De ontwikkeling van de bevolking, 1993-2005 (in absolute aantallen x 1000) en indexcijfers, 1993 = 100) 17.000 15.290
15.000
15.459
15.383
15.531
15.611
15.691
15.812
15.926
16.363
16.308
16.243
16.154
16.046
13.000 11.000 9000 7000
6493
6445
6372
6550
6618
6700
6773
6834
6904
7165
7107
7047
6977
5000 3000 1000 0
1993
1994
1995
huishoudens
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
personen
Bron: CBS (StatLine; 2003-2005: raming) SCP-bewerking
Figuur 2.1b De ontwikkeling van de bevolking, 1993-2005 (in indexcijfers, 1993 = 100) 115 huishoudens 110 personen 105 100
equivalentiefactor
95 90 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Bron: CBS (StatLine; 2003-2005: raming) SCP-bewerking
Het aantal personen is gestaag gegroeid met 0,6% per jaar, hetgeen overeenkomt met ongeveer 90.000 personen per jaar. Deze groei is in het midden van de betrokken periode iets groter geweest (0,75%) dan aan het begin en het einde (0,5%). Naar verwachting zal het groeitempo van de bevolking verder afvlakken (cbs 2005). Ruim 60% van de gerealiseerde toename is het gevolg van een geboorteoverschot en een kleine 40% van een migratieoverschot. Het migratieoverschot heeft vooral begin Demografie, economie en overheid
19
en eind jaren negentig, alsmede begin deze eeuw grote invloed gehad op de bevolkingsgroei, maar deze invloed is vanaf 2003 scherp gedaald en inmiddels negatief geworden. Het geboorteoverschot is met ruim 60.000 personen per jaar vrij stabiel in de tijd. Het aantal huishoudens is eveneens gestegen, maar met 1,0% per jaar in een hoger tempo dan het aantal personen. Daarmee is in de periode 1993-2005 het aantal huishoudens met 5% meer toegenomen dan het aantal personen. Dit hogere groeitempo is mede toe te schrijven aan de relatieve toename van het aantal alleenstaanden (met 1,6% per jaar). Daarnaast is het aantal gezinnen zonder kinderen toegenomen (met 1,1% per jaar), ten koste van het aantal gezinnen met kinderen (met 0,1% per jaar). Dit heeft tot gevolg dat de spoeling van het totaal in Nederland verdiende inkomen dunner wordt: het moet door meer huishoudens worden gedeeld. Het aantal kinderen per gezin met kinderen is nagenoeg stabiel op gemiddeld 1,8, en draagt dus niet bij aan de gezinsverdunning. Door de gezinsverdunning hoeft het inkomen van huishoudens door minder personen te worden gedeeld. Om het koopkrachteffect van de gezinsverdunning in beeld te brengen, is de huishoudensequivalentiefactor ontwikkeld (zie figuur 2.1b). Deze factor geeft aan welk inkomen een bepaald huishouden nodig heeft om dezelfde welvaart te bereiken als een alleenstaande.1 Zo heeft een paar met twee jongere kinderen bijna 85% meer inkomen nodig om dezelfde welvaart te bereiken als een alleenstaande. De trend naar gezinsverdunning is het gevolg van het feit dat het aandeel paren met kinderen in de bevolking afneemt en het aandeel alleenstaanden toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat het gemiddelde huishouden wat minder monden te voeden heeft. Door de toegenomen gezinsverdunning kunnen we gemiddeld met 0,2% minder inkomen toe om hetzelfde welvaartsniveau te bereiken. Daardoor kan een gemiddeld huishouden in 2005 met 2,5% minder inkomen toe dan in 1993 om hetzelfde welvaartsniveau te bereiken. Dit betekent dat door de gezinsverdunning uiteindelijk 2,5% van het totaal verdiende inkomen als gevolg van schaalnadelen is verdampt: 5% meer huishoudens maar 2,5% minder monden te voeden per huishouden. De ontwikkeling van de bevolking wordt niet alleen gekenmerkt door gezinsverdunning, maar ook door vergrijzing. Deze vergrijzing tekent zich het afgelopen decennium niet zozeer af in de hoogste leeftijdsgroepen, maar vooral in de potentiële beroepsbevolking (figuur 2.2a). Zo daalde het aandeel 20-39-jarigen gestaag van 32,9% in 1993 naar 27,4% in 2005 (–1,5% per jaar) en steeg het aandeel 40-64-jarigen van 29,5% naar 34,1% (+1,2% per jaar). Het aandeel ouderen is toegenomen met 0,5 procentpunt: het aandeel 65-79-jarigen is opgelopen van 10,0% in 1993 tot 10,5% in 2005 en het aandeel 80-plussers van 3,0% tot 3,5%. Hoewel deze laatste stijgingen minder spectaculair ogen, gaat het met name bij de 80-plussers wel om aanzienlijke aantallen. Zo is het aantal 80-plussers vanaf 1993 met 115.000 personen toegenomen tot een aantal van 571.400 in 2005.
20
Demografie, economie en overheid
Figuur 2.2a De verandering van de samenstelling van de bevolking, naar leeftijd, 1993-2005 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 0-19 jaar 1993
20-39 jaar 1995
1997
40-64 jaar 1999
65-79 jaar 2001
2003
80 jaar en ouder 2005
Bron: CBS (StatLine)
Bevolkingssamenstelling Op enig moment in de periode 1995-2005 is de kans het grootst dat men deel uitmaakt van een tweeoudergezin met kinderen (55%), gevolgd door een tweepersoonshuishouden (25%) en een eenpersoonshuishouden (14%). Het eenoudergezin, de instellingsbewoner en de bijzondere samenlevingsvormen vormen elk met 2% een duidelijke minderheid (figuur 2.2b). Het samenlevingsprofiel verandert geleidelijk. Het aantal eenoudergezinnen (met 12%) en alleenstaanden (met 8%) is in tien jaar tijd duidelijk toegenomen en het aantal bewoners van een instelling (met –17%) duidelijk afgenomen. Het paar met kinderen blijkt eveneens aan de verliezende hand.
Demografie, economie en overheid
21
Figuur 2.2b De verandering van de samenstelling van de bevolking, naar huishoudenstype, 1993-2005 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
kind in gezin 1995
alleenstaande
1997
partner zonder kinderen 1999
partner met kinderen 2001
alleenstaande overige ouder personen in huishouden 2003 2005
bewoner instelling
Bron: CBS (StatLine)
De verandering in leefvormen wordt deels veroorzaakt door relatieontbinding, waarbij uit een gezin met kinderen een alleenstaande en een eenoudergezin ontstaan. Relatieontbinding is tot medio jaren negentig een stuwende kracht geweest achter de toename van het aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen. De invloed daarvan op het aantal eenoudergezinnen is moeilijk te bepalen, omdat het aantal informele ontbindingen bijna twee keer zo groot is als het aantal formele ontbindingen, en de informele ontbindingen niet worden geregistreerd. De informele ontbindingen vinden overwegend plaats bij niet-gehuwd samenwonenden zonder kinderen, waarvan ongeveer de helft op contractbasis samenleeft (Latten 2004). De formele relatieontbinding stabiliseert zich vanaf medio jaren negentig op een niveau van 9 à 10 echtscheidingen per 1000 huwelijken. Daarnaast eindigt ruim 15 per 1000 huwelijken door overlijden van de partner. Ondanks deze stabiliserende trend in de formele sfeer, is het aandeel eenoudergezinnen vanaf 1995 gestegen met 1,5% per jaar (tabel 2.1) en het aandeel alleenstaanden met 1,0% per jaar (tabel 2.2). Tegelijkertijd is het aandeel partners met kinderen gestaag gedaald van 27,4% in 1995 naar 25,6% in 2005. De toename van de informele relatieontbinding speelt hierbij ongetwijfeld een belangrijke rol. Er zijn belangrijke verschillen tussen eenoudergezinnen van autochtone en van niet-westerse herkomst. Ten eerste is het aandeel eenoudergezinnen van niet-westerse herkomst groter dan dat van autochtone herkomst, ten tweede is de achtergrond van eenouderschap anders. Het aandeel alleenstaande moeders komt bij de autochtone bevolking uit op 3,5% en bij de niet-westerse bevolking op ruim 10% (De Jong en Van Huis 2003b). Dit is niet alleen aan de iets jeugdiger bevolkingsopbouw van de niet-westerse bevolking toe te schrijven, maar ook aan culturele verschillen 22
Demografie, economie en overheid
en migratiegevolgen. Zo is het aantal nooit-gehuwde alleenstaande moeders hoog in Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse kringen, hetgeen grotendeels een culturele achtergrond heeft. Turkse en Marokkaanse alleenstaande moeders zijn vaker gehuwd met een partner die elders verblijft. Tabel 2.1 De ontwikkeling van het aantal eenoudergezinnen, naar leeftijdsgroep, 1995-2004
groei bevolking
aantal eenoudergezinnen
groei aandeel eenoudergezinnen
groei aantal eenoudergezinnen
per jaar (%)
in 1995 (x 1000)
per jaar (%)
15-29 jaar
–1,5
33
2,1
(x 1000) 2
30-44 jaar
0,5
147
2,0
37
45-59 jaar
2,1
110
1,8
45
60-74 jaar C 75 jaar
0,9 1,9
46 24
–3,8 –2,4
–11 0
totaal
0,6
361
1,5
74
Bron: CBS (StatLine) SCP-bewerking
De stijging van het aantal eenoudergezinnen heeft zowel een deelnamecomponent als een bevolkingscomponent. Bij de jongeren en middelbare-leeftijdsgroepen neemt het aandeel eenoudergezinnen toe met ongeveer 2% per jaar. Het absolute aantal eenoudergezinnen in de eerste leeftijdsgroep blijft echter nagenoeg gelijk, doordat het aantal jongeren vrijwel navenant afneemt. Het aantal personen van middelbare leeftijd neemt, net als het aandeel eenoudergezinnen, toe, waardoor de groei van aantal eenoudergezinnen in de leeftijd van 30-59 jaar op ruim 3% per jaar uitkomt. Hoewel ook de hogere-leeftijdsgroepen in aantal toenemen, is bij hen juist sprake van een daling van het aandeel eenoudergezinnen. Het lage aandeel eenoudergezinnen in de bevolking maakt dit overigens niet tot een marginaal verschijnsel. Zo heeft een op de zes minderjarigen te maken met relatieontbinding van de ouders en eindigt drie op de tien huwelijken in echtscheiding (Latten 2004). De sterke stijging van het aandeel alleenstaanden heeft zich in alle leeftijdsgroepen voorgedaan, en is slechts in geringe mate toe te schrijven aan de vergrijzing van de bevolking (zie tabel 2.2). De grootste toename van het aantal alleenstaanden vindt plaats in de middelbare-leeftijdsgroepen (30-60 jaar), waarbij relatieontbinding en de groei van de bevolking in de betrokken leeftijdsgroepen de belangrijkste rol spelen (zie ook De Jong en Van Huis 2003a). Per saldo zijn veranderde relatievormen binnen leeftijdsgroepen voor krap tweederde deel verantwoordelijk voor de groei van het aantal alleenstaanden in de periode 1995-2005 en de vergrijzing van de bevolking voor ruim eenderde deel.
Demografie, economie en overheid
23
Tabel 2.2 De ontwikkeling van het aantal alleenstaanden, naar leeftijdsgroep, 1995-2004
groei bevolking
aantal alleenstaanden
groei aandeel alleenstaanden
afname van aandeel
groei aantal alleenstaanden
15-29 jaar
per jaar (%) –1,5
in 1995 (x 1000) 559
per jaar (%) 0,5
(belangrijkste groep) paren
(x 1000) –45
30-44 jaar
0,5
473
1,5
paren met kinderen
96
45-59 jaar
2,1
310
2,2
paren met kinderen
144
60-74 jaar
0,9
415
–0,1
paren (met kinderen)
32
C 75 jaar
1,9
349
0,6
bewoners van instellingen
87
totaal
0,6
2.106
1,0
313
Bron: CBS (StatLine) SCP-bewerking
Opmerkelijk is de forse daling van het aandeel van ouderen in instellingen, ondanks de toegenomen vergrijzing. Dit betekent dat een deel van de personen die voorheen in een instelling zouden verblijven, nu als zelfstandig huishouden – veelal als alleenstaande – door het leven gaan. Dit kan gevolgen hebben voor de beschrijving van de ontwikkeling van de leefsituatie van betrokkenen, omdat deze beschrijving doorgaans betrekking heeft op de thuiswonende bevolking. Waar dit relevant is in dit rapport, bijvoorbeeld bij de beschrijving van de inkomenssituatie, de gezondheidstoestand en de woonsituatie, zal hierop worden ingegaan.
Verandering van levensfase Mensen doorlopen in hun leven doorgaans verschillende samenlevingsverbanden (zie figuur 2.3). Tot het achttiende levensjaar is vrijwel iedereen kind in een gezin, maar hierna komen al gauw andere samenlevensverbanden tot stand. De adolescentie is immers de voorbode van ingrijpende veranderingen in het samenlevingspatroon. Terwijl vrijwel elke 17-jarige nog deel uitmaakt van een gezin met kinderen, geldt dit bij 25-jarigen nog slechts voor een kwart. De overige leeftijdgenoten zijn inmiddels alleen gaan wonen (een kwart), een paar gaan vormen (een derde) of een gezin gaan vormen (een tiende). Vanaf het dertigste levensjaar domineert het gezin met kinderen. Tussen het veertigste en vijfenveertigste levensjaar is twee derde van de bevolking in deze levensfase terechtgekomen. Rond het vijfenvijftigste levensjaar breekt vervolgens de ‘lege-nestfase’ aan, waarin rond het vijfenzestigste levensjaar ruim tweederde deel van de bevolking verkeert. Daarna gaat men geleidelijk − veelal na verlies van de partner − alleen verder. Tot het vijfentachtigste levensjaar groeit deze leefvorm uit tot de meest dominante leefvorm, waarop ruim de helft van de bevolking uitkomt. Daarna komt voor de meeste ouderen de instelling in beeld. Op 95-jarige leeftijd brengt ongeveer de helft van de bevolking zijn leven in een verzorgingshuis of verpleeghuis door. Uiteraard kunnen individuele levenslopen sterk afwijken van dit dominante levensloopprofiel en maakt lang niet iedereen al de genoemde overgangen mee of maken sommigen bepaalde transities meerdere malen 24
Demografie, economie en overheid
mee. Zo blijken jongeren van niet-westerse herkomst het ouderlijk huis veel eerder te verlaten, om daarbij – in verhouding tot autochtonen – vaker in een eenoudersituatie terecht te komen. Het aandeel 20-jarige thuiswonende kinderen van autochtone herkomst komt uit op 75%, terwijl dat voor niet-westerse allochtone herkomst uitkomt op 40% (De Jong en Van Huis 2003b). Figuur 2.3 Het samenlevingsprofiel van personen, naar leeftijd, 2004 (in procenten) 100%
kind in gezin alleenstaand paar zonder kind paar met kind eenoudergezin bewoner instelling overig
80%
60%
40%
20%
0%
Bron: CBS (StatLine) 0
5
10
15
20
25
30
35
40
45 50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
De levensfasen en de transities in levensfasen hebben belangrijke gevolgen voor de leefsituatie. In een onderzoek naar de gevolgen van veranderingen in de levensloop werkt Kalmijn (2002) dit, op basis van de bestaande literatuur, uit voor de economische, sociale en culturele aspecten van de leefsituatie. Economische effecten, afgemeten aan veranderingen in arbeidsdeelname en inkomen, doen zich vooral voor bij gezinsvorming. De overgang naar de kinderfase wordt gekenmerkt door een afname van arbeidsparticipatie van de vrouw en een afname van het besteedbare inkomen van het huishouden. Beide dalingen in economische positie, aangeduid met het veelzeggende ‘gezinsdal’, zijn in de loop van de tijd wel sterk afgenomen (scp 2003: 60 en 88). De gezinsvorming heeft op lange termijn ook een negatief effect op het uurloon en het beroepsprestige van de vrouw, voornamelijk als gevolg van het verlaten van de arbeidsmarkt. Nu de tussentijdse uitstap uit de arbeidsmarkt steeds minder voorkomt, mag verwacht worden dat ook dit langetermijneffect aan betekenis zal inboeten. Economische effecten doen zich ook voor bij relatieverlies. Deze effecten zijn groter bij echtscheiding dan bij verweduwing, mede doordat bij verweduwing een deel van het materiële verlies wordt gecompenseerd door sociale verzekeringen. De economische kosten van scheiding drukken vooral op de vrouwelijke ex-partners en nauwelijks op de mannelijke. Dit komt door de zorg die zij doorgaans hebben voor de kinderen en de daaruit resulterende beperkte arbeidsdeelname, hun lagere uurloon en de achterblijvende investering in de arbeids-
Demografie, economie en overheid
25
markt tijdens het huwelijk. Daarnaast ondervinden beiden een lager woongenot, door de schaalvoordelen die verloren zijn gegaan. De sociale gevolgen van transities in levensfasen worden door Kalmijn gelokaliseerd in de omvang en kwaliteit van sociale netwerken en gevoelens van emotionele en sociale eenzaamheid. Beide sociale aspecten zijn sterk verbonden met het al dan niet hebben van een partner (vooral bij sociale eenzaamheid) en het verlies van een partner (vooral bij emotionele eenzaamheid). Opmerkelijk is voorts dat vooral mannen winst boeken bij het aangaan van een relatie, door een daling van ervaren sociale eenzaamheid, die overigens weer teniet wordt gedaan bij verlies van een partner. Mannen investeren minder in sociale netwerken en zij verwerven dit in belangrijke mate indirect door het aangaan van een relatie. Bij de prille gezinsvorming slinkt het sociale netwerk doorgaans, maar wanneer de kinderen gaan deelnemen aan het reguliere onderwijs, wordt het netwerk weer in omvang hersteld. De culturele gevolgen van transities in levensfasen zijn doorgaans moeilijker te bepalen, mede doordat centrale waarden en normen vooral in de adolescentie (15-21 jaar) door opvoeding en opleiding worden verworven. Wel blijkt uit het onderzoek van Kalmijn dat rolopvattingen betrekkelijk naadloos aansluiten op de veranderde posities die mensen in de verschillende levensfasen innemen. Het meest opmerkelijk is de veranderde houding bij vrouwen die kinderen krijgen. Het komt nogal eens voor dat betrekkelijk geëmancipeerde denkbeelden worden ingeruild voor betrekkelijk traditionele opvattingen over de rolverdeling binnen het gezin. De verklaring hiervoor wordt meestal gezocht in een rationalisatie van blijkbaar moeilijk te doorbreken rolverdelingen. Gevolgen voor de leefsituatie die door Kalmijn niet worden genoemd, maar door Junger-Tas (1996) wel, zijn gezinsfactoren die van invloed zijn op delinquent gedrag van kinderen op latere leeftijd. Deze factoren hebben onder meer betrekking op beperkingen in de mate en kwaliteit van toezicht op kinderen en gestoorde relaties tussen de gezinsleden. Dergelijke factoren blijken vooral in beeld te komen bij eenoudergezinnen. Jongeren van 12-17 jaar afkomstig uit eenoudergezinnen blijken namelijk twee keer zo vaak verdachte van een misdrijf te zijn als jongeren uit tweeoudergezinnen, gecorrigeerd voor mogelijk andere verklarende factoren (wodc/cbs 2005).
Allochtone herkomst De samenstelling van de bevolking wordt, behalve door gezinsverdunning en vergrijzing, ook gekenmerkt door ‘verkleuring’ als gevolg van internationale migratie. Het aandeel personen van allochtone herkomst is sterk toegenomen, vooral van niet-westerse afkomst (figuur 2.4). Terwijl het aandeel allochtonen van westerse afkomst in 1995 groter was dan dat van niet-westerse afkomst, is het aandeel niet-westerse allochtonen gestegen van 7,3% in 1995 naar 10,3% in 2005, terwijl het aandeel westerse allochtonen nagenoeg gelijk is gebleven op circa 8,7%. Het aandeel van alle allochtonen is daardoor toegenomen van 15,9% in 1995 tot 19,1% in 2005, een stijging van bijna 2% per jaar. Ruim 60% van de niet-westerse allochtonen is afkomstig uit Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen en Aruba.
26
Demografie, economie en overheid
De allochtone herkomst kan betrekking hebben op de eerste generatie (de betrokken persoon is zelf in het buitenland geboren) of de tweede generatie (ten minste een van de ouders is in het buitenland geboren). Van de westerse allochtonen maakt bijna 60% deel uit van de tweede generatie en van de niet-westerse allochtonen maakt 40% deel uit van de tweede generatie. De stijging van het aandeel niet-westerse allochtonen heeft zich zowel bij de eerste generatie (+1,4 procentpunt) als de tweede generatie (+1,6 procentpunt) voorgedaan. De stijging van het aandeel van de eerste generatie niet-westerse allochtonen is evenwel in 2003 tot staan gebracht, terwijl de tweede generatie nog in hetzelfde tempo doorgroeit. Figuur 2.4 Aandeel van allochtonen in de totale bevolking, 1995-2005
2005
3,6%
5,2%
6,2%
4,1%
2003
3,6%
5,2%
6,2%
3,8%
westers, 1e generatie westers, 2e generatie niet-westers, 1e generatie niet-westers, 2e generatie
2001
3,5%
5,2%
1999
3,4%
5,2%
1997
3,4%
5,2%
5,0%
1995
3,4%
5,2%
4,8%
0%
2%
4%
6%
5,8%
3,5%
5,4%
8%
10%
12%
3,1%
2,8%
2,5% 14%
16%
18%
20%
Bron: CBS (StatLine)
Stedelijke concentraties De problematiek van de grote steden vraagt al geruime tijd bijzondere aandacht van de overheid. In de grote stad vormen zich in verschillende opzichten wijken waarin concentraties van achterstanden in leefsituaties voorkomen. Door hun relatief lage positie op factoren die de leefsituatie in belangrijke mate bepalen (arbeid, inkomen en opleiding), nemen allochtonen van niet-westerse afkomst een bijzondere positie in. Uit figuur 2.5 blijkt dat de personen van niet-westerse afkomst zich voornamelijk in de steden hebben gevestigd. Terwijl het aandeel niet-westerse allochtonen in de vier grote steden in 2004 ruimschoots boven de 31% uitkomt, bereikt dit in de rest van Nederland net de 7%. In de grote steden zijn de traditionele migrantengroepen in verhouding tot de meer recente vluchtelingengroepen sterk oververtegenwoordigd, Demografie, economie en overheid
27
maar op hun beurt zijn de vluchtelingengroepen weer sterk oververtegenwoordigd ten opzichte van de autochtone stedelijke bevolking. Ook alleenstaanden treft men in de grote stad relatief meer aan dan in de rest van Nederland, ten koste van gezinnen met én zonder kinderen. De leeftijdsopbouw in de grote steden wijkt weinig af van de leeftijdsopbouw van de rest van Nederland, hoewel de oververtegenwoordiging van 20-44-jarigen in de grootstedelijke gebieden er enigszins uitspringt. Dit heeft onder meer te maken met de concentratie van studenten, die hier hoger onderwijs volgen. Figuur 2.5 Enkele bevolkingskarakteristieken van de vier grote gemeenten, 2004 4 grote steden rest Nederland
huishoudens zonder kinderen huishoudens met kinderen alleenstaanden
niet-westers allochtoon
80 jaar en ouder 65-79 jaar 45-64 jaar 25-44 jaar 20-24 jaar 0-19 jaar 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Bron: CBS (StatLine)
Gevolgen voor de leefsituatie De ontwikkeling van de Nederlandse bevolking kenmerkt zich in belangrijke mate door vergrijzing en verkleuring, en de ontwikkeling van de Nederlandse huishoudens door verdunning. Deze ontwikkelingen hebben belangrijke gevolgen voor de leefsituatie van burgers en het gebruik van overheidsvoorzieningen. Zo heeft de vergrijzing 28
Demografie, economie en overheid
van de beroepsbevolking gevolgen voor de arbeidsparticipatie, het beroep op uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid en vervroegde pensionering. De vergrijzing van de gepensioneerde bevolking komt met name tot uitdrukking in een toenemend beroep op pensioen- en zorgvoorzieningen. De verkleuring van de bevolking komt in meer leefgebieden tot uitdrukking, daar zij vaak een achterstandspositie innemen. Hiermee worden met name de sectoren onderwijs en arbeidsmarkt geconfronteerd. Voorts komt de toenemende verkleuring van de Nederlandse bevolking ook tot uitdrukking in de woonsituatie en de leefomgeving van burgers. In de afzonderlijke hoofdstukken worden deze gevolgen zichtbaar gemaakt. Door een relatieve toename van alleenstaanden en eenoudergezinnen wordt het gemiddelde huishouden steeds kleiner. Dit levert enerzijds schaalnadelen op, omdat steeds minder mensen samenwonen (–5% vanaf 1993), maar anderzijds ook schaalvoordelen, omdat het inkomen door minder personen hoeft te worden gedeeld (+2,5% vanaf 1993). Per saldo levert de huishoudensontwikkeling dus een negatieve bijdrage aan de welvaartsontwikkeling.
2.3
Economie: stagnatie en koopkrachtverlies
Het nationale inkomen Het nationale inkomen heeft zich in de periode 1993-2003 gunstig ontwikkeld, met een gemiddelde stijging van 2,5% per jaar (figuur 2.6). Deze stijging is echter nagenoeg geheel in de jaren negentig totstand gekomen (met 3,5% per jaar). Het jaar 2001 markeert een conjunctuuromslag van betrekkelijk uitbundige economische groei naar een pas op de plaats. In 2002 kon de terugslag in de economische groei nog enigszins worden getemperd door extra overheidsuitgaven, die nog het gevolg waren van de in 1997 ingezette intensiveringen in de zorg, de veiligheid en het onderwijs (cpb 2003). Op basis van het Strategisch akkoord van het kabinet-Balkenende ii is aan deze reeks van intensiveringen een einde gekomen, en is de economische groei in 2003 nog lager uitgevallen. Vanaf 2004 lijkt een zeer bescheiden herstel in te zetten van de binnenlandse productie, waardoor een jaarlijkse inkomensgroei van gemiddeld 1% resulteert. Ruim 77% van het nationale inkomen wordt door huishoudens als primair inkomen ontvangen in de vorm van loon, rente en winst.2 Van de groei van het nationaal inkomen hebben de huishoudens in de tweede helft van de jaren negentig naar verhouding minder geprofiteerd, doordat de overheid een groter beslag op dit inkomen heeft gelegd. Deze extra middelen zijn vooral ingezet voor extra aflossing van de staatsschuld, waardoor de schuldquote met ongeveer een kwart is afgenomen (cpb 2005: 128). In de eerste jaren van het nieuwe millennium hebben huishoudens weer een groter beslag gelegd op het nationale inkomen, waardoor het verdiende primair inkomen van huishouden weer in de pas is gaan lopen met het nationale inkomen. Terwijl het besteedbaar inkomen van huishoudens in 2000 achterbleef bij de ontwikkeling van het nationale inkomen, is dit met de forse koopkrachtverbeteringen in 2001 weer ongedaan gemaakt.3 In de periode 2000-2003 is het nationale Demografie, economie en overheid
29
inkomen nagenoeg op peil gebleven en heeft het primair inkomen van huishoudens de beweging van het nationale inkomen globaal gevolgd. Het totaal voor huishoudens beschikbare vrij te besteden inkomen vertoont vanaf 2001 echter een dalende tendens. Deze daling is sterker dan de daling van het primair inkomen, en is vanaf 2003 tegengesteld aan de ontwikkeling van het nationale inkomen, dat daarna weer een licht stijgende lijn vertoont. De achterblijvende bestedingsruimte voor huishoudens is deels toe te schrijven aan het grotere beslag van heffingen (met name pensioenpremies en premies ziektekostenverzekering), en deels aan het grotere beslag dat andere sectoren, met name het bedrijfsleven, leggen op het nationale inkomen.
Inkomensbegrippen Nationaal inkomen: de som van alle primaire inkomens van alle sectoren in de economie (huishoudens, overheden, bedrijven). Het nationaal inkomen is, na verrekening van het saldo van uit het buitenland ontvangen primaire inkomsten, gelijk aan het binnenlands product. Primair inkomen: de som van alle verdiende inkomsten uit arbeid, bedrijfsvoering en vermogen. Besteedbaar inkomen: het primair inkomen, vermeerderd met alle sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen en verminderd met alle sociale premies, pensioenpremies en loonen inkomstenbelasting.
De uitkeringen zijn door ingrepen in de toegang en het niveau, alsmede door gunstige ontwikkelingen in de economische conjunctuur in de jaren negentig, sterk achtergebleven bij de ontwikkeling van het nationale inkomen. Zo is het aandeel van de uitkeringen in het nationale inkomen – ondanks de stuwende werking van de vergrijzing − gedaald van 22,9% in 1993 naar 17,7% in 2000, waarna onder invloed van de ongunstige economische conjunctuur weer een lichte stijging inzet.
30
Demografie, economie en overheid
Figuur 2.6 De ontwikkeling van reële nationale inkomens, 1993-2005 (in indexcijfers, 1993 = 100) 135 130
nationaal inkomen
125
besteedbaar inkomen van huishoudens
120 115
primair inkomen van huishoudens
110 105
bruto uitkeringen aan huishoudens
100 95 90 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Bron: CBS (Nationale rekeningen 1993-2004); CPB (2003) SCP bewerking
Door de bevolkingsgroei is de spoeling van het totale besteedbare inkomen dunner geworden. Wanneer het totaal besteedbaar inkomen van de bevolking wordt gerelateerd aan de bevolkingsomvang, blijkt het besteedbaar inkomen per huishouden in de periode 1993-2003 met gemiddeld 1% per jaar te stijgen (zie figuur 2.7). Dit betekent dat van de jaarlijkse groei van het totale besteedbare inkomen met 2% per jaar, 1% verloren gaat door de groei van het aantal huishoudens. De groei van het aantal huishoudens is deels te verklaren door de groei van het aantal personen (met 0,6% per jaar) en de gezinsverdunning (met 0,4% per jaar). De gezinsverdunning is onder meer toe te schrijven aan de sterke toename van het aantal alleenstaanden en het aantal eenoudergezinnen. Al eerder is gemeld dat het gemiddelde aantal kinderen per huishouden nagenoeg gelijk is gebleven, en derhalve geen invloed heeft gehad op de gezinsverdunning. Dit alles heeft geresulteerd in een verbetering van de koopkracht van huishoudens met ruim 13% in de periode 1993-2003. Deze koopkrachtwinst heeft zich echter niet gelijkmatig ontwikkeld. In de periode 1993-2000 is geleidelijk een totale koopkrachtwinst van 13% geboekt. Hoewel 2001 een ontwikkeling markeert naar economische stagnatie, heeft de koopkracht van huishoudens met een winst van 5% daar bepaald niet onder geleden. Daarna ondervinden ook de huishoudens de weerslag van een duidelijk haperende economie met een totaal koopkrachtverlies, dat de daarop volgende jaren oploopt tot 8% in 2005. Dit koopkrachtverlies is voor een belangrijk deel in 2003 geïncasseerd; in 2002, 2004 en 2005 is het koopkrachtverlies van huishoudens minder groot geweest.
Demografie, economie en overheid
31
Figuur 2.7 De ontwikkeling van inkomens, 1990-2003 (in prijzen van 2001, x 1000 euro) 45 40
nationaal per equivalent huishouden
35 30
besteedbaar per huishouden
25
besteedbaar per equivalent huishouden
20 15
besteedbaar per persoon
10 5 0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Bron: CBS (Nationale rekeningen 1993-2004); CPB (2003) SCP-bewerking
Omdat alleenstaanden en eenoudergezinnen minder inkomen nodig hebben dan een doorsnee huishouden om dezelfde welvaart te bereiken, kunnen zij ook met iets minder inkomen toe. Door het besteedbaar inkomen van de verschillende typen huishoudens te delen door een huishoudensequivalentiefactor, kunnen de inkomens van huishoudens vergelijkbaar worden gemaakt naar koopkracht. Hierdoor pakt de groei van het besteedbaar inkomen per equivalent huishouden – die gezien kan worden als de groei van de koopkracht van het inkomen – toch iets gunstiger uit: 2,2% per jaar in de periode 1993-2001. Vanaf 2001 daalt de koopkracht van het inkomen van 24.350 euro per jaar in 2001 naar 22.400 euro in 2005, in prijzen van 2003 en gemeten op het niveau van een alleenstaande.
Aandeel uitkeringen in het inkomen Mede als gevolg van de daling in de uitkeringsafhankelijkheid, zijn de uitgaven aan de sociale zekerheid eveneens afgenomen. Waar het totale bruto-uitkeringsbedrag in 1993 nog 32,7% van het totale primaire inkomen besloeg, ging het in 2003 om 28,9%.4 Vooral in de tweede helft van de jaren negentig, tot en met 2002, is een afname zichtbaar. Dit is enerzijds toe te schrijven aan de groei van de werkgelegenheid in die periode, waardoor het aantal werklozen en bijstandsontvangers sterk terugliep. Anderzijds zijn er tal van beleidsmaatregelen ingevoerd die de socialezekerheidskosten deden afnemen. Vaak ging het daarbij om versoberingen van de uitkeringen en aanspraakbeperkende maatregelen. Zo werd in 1994 tot en met 1996, als gevolg van de invoering van de Wet terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (de wet-tba), een deel van de arbeidsongeschikten volgens strengere criteria herkeurd. Dit had als (tijdelijk) effect dat de uitstroom wegens herstel toenam. Andere voorbeelden zijn de in 1996 van kracht geworden Algemene 32
Demografie, economie en overheid
nabestaandenwet, waarmee het aantal rechthebbenden werd ingeperkt, en de wijzigingen in de Algemene kinderbijslagwet die leidden tot een verlaging van de uitgekeerde bedragen. De enige uitkering die blijkens figuur 2.8 gestaag is toegenomen, is het ouderdomspensioenen (zowel de aow als aanvullingen daarop). Het aandeel van het pensioen in het bruto-uitkeringsvolume is toegenomen van 48% in 1993 tot 60% in 2003. Hieraan liggen, naast de voortschrijdende vergrijzing, ook de gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen en de daaruit resulterende pensioenrechten ten grondslag. Figuur 2.8 Aandeel van bruto-uitkeringen in het primair inkomen van huishoudens, 1993-2003 35
sociale bijstand (incl. rww) kinderbijslag 0-17 jaar arbeidsongeschikheid ziekte (wettelijk+ doorbetaling) werkloosheid vroeg- en weduwpensioen ouderdom, aanvullend pensioen ouderdom, AOW
30 25 20 15 10
Bron: CBS (Nationale rekeningen) SCP-bewerking
5 0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Activiteitenprofiel Veel mensen doorlopen in hun leven verschillende fasen. Eerder werd in figuur 2.3 het levensloopprofiel naar samenlevingsvorm weergegeven. Figuur 2.9 geeft het levensloopprofiel naar belangrijkste sociaal-economische activiteit voor het jaar 2003. Het betreft hier het oordeel van de betrokkene, die uit een voorgelegde lijst moet aangeven wat voor hem of haar de belangrijkste activiteit is. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar werkend (in voltijd of deeltijd), uitkeringsgerechtigd (werkloos of arbeidsongeschikt), gepensioneerd, studerend of overig actief (in eigen huishouden of als vrijwilliger).
Demografie, economie en overheid
33
Figuur 2.9 Het activiteitenprofiel van personen, naar leeftijd, 2003 (in procenten) 100
overige activiteit studerend gepensioneerd werkloos/arbeidsongeschikt in deeltijd werkend voltijd werkend
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
15
20
25
30
35
40
45
50
Bron: CBS (EBB’03) SCP-bewerking
55
60
Het percentage personen dat niet studerend is of geen beroepsarbeid verricht, stijgt gestaag vanaf het vijftiende levensjaar van nagenoeg nihil tot 27% tegen het vijfendertigste levensjaar, waarna het betrekkelijk stabiel blijft tot het vijftigste levensjaar. Daarna zet met horten en stoten een versnelde stijging in, die eindigt met 90% in het drieënzestigste levensjaar. Het aantal 15-23-jarigen dat niet studerend is of geen beroepsarbeid verricht, komt in 2003 uit op een kleine 9%. Dat is een fractie hoger dan tien jaar daarvoor (ruim 8% in 1993). Figuur 2.10 Het activiteitenprofiel van personen, naar leeftijd, 1993 en 2003 (in procentpuntverschillen tussen de twee jaren) 15
voltijd werkend in deeltijd werkend werkloos/ arbeidsongeschikt gepensioneerd studerend overige activiteit
10 5 0 -5 -10 -15
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
Bron: CBS (EBB’93 en ’03) SCP-bewerking
34
Demografie, economie en overheid
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
Het activiteitenprofiel is in de loop van de tijd sterk gewijzigd. Figuur 2.10 geeft het verschil in sociaal-economische activiteit in de jaren 1993 en 2003, die conjunctureel betrekkelijk goed vergelijkbaar zijn, aangezien het jaren betreft die een relatief dieptepunt markeren in economische groei. De figuur laat duidelijk de sterke groei van de arbeidsparticipatie zien, die nagenoeg geheel ten koste is gegaan van overige activiteiten in de sfeer van het eigen huishouden, vrijwilligerswerk en vrijetijdsbesteding. Deze toename kan hoofdzakelijk op het conto van de vrouw worden geschreven. Het meest markant is de ontwikkeling bij 45-59-jarigen, waar een toename van 10 tot 14 procentpunten in (bruto)arbeidsparticipatie is gerealiseerd. Opmerkelijk is dat een deel van de toegenomen arbeidsparticipatie bij 55-64-jarigen is gerealiseerd door een afname van vervroegde pensionering. De afname van het aandeel studerenden in de lagere leeftijdsgroepen lijkt in strijd met de registraties van onderwijsdeelname, waaruit blijkt dat de onderwijsdeelname van 15-19-jarigen nagenoeg gelijk is gebleven en die van 20-24-jarigen iets is gestegen. Een verklaring hiervoor biedt mogelijk het feit dat het aantal studerende met betrekkelijk omvangrijke bijbanen fors is gestegen; dit heeft een klein deel van hen er vermoedelijk toe bewogen zich eerder als werkende dan als studerende te profileren (cbs 2003).
Gevolgen voor de leefsituatie Het inkomen is een belangrijke determinant van de leefsituatie (zie hoofdstuk 12). De geleidelijke verbetering van het inkomen in de tweede helft van de jaren negentig en de forse koopkrachtverbetering in 2001, hebben een positieve invloed gehad op de leefsituatie van burgers. Dit komt met name terug in de toename van de mobiliteit en de daaraan verbonden vervoermiddelen (meer en duurdere auto’s) en het toegenomen woongenot (meer en duurdere eigen woningen). De gunstige economische groei heeft uiteraard ook zijn weerslag gehad op de arbeidsparticipatie (meer werkenden) en de werkloosheid (minder werklozen). De kentering in de economische groei in 2001 en de daaraan verbonden inkomensgevolgen in 2003 hebben niet alleen negatief uitgewerkt voor de arbeidsmarkt en de werkloosheid, maar hebben ook de toegankelijkheid van de woningmarkt en de betaalbaarheid van woningen onder druk gezet. Ook de groei van particuliere vervoermiddelen is duidelijk getemperd. Zo is het autobezit tot 2003 jaarlijks met 2,5% gegroeid, waarna de groei is afgevlakt naar 1% per jaar.
2.4
Overheidsbeleid: versobering en versterking
De ontwikkeling van de leefsituatie moet geplaatst worden tegen de achtergrond van het huidige kabinetsbeleid. In de sectorale hoofdstukken zal het overheidsbeleid aan de orde komen voorzover er heldere en kwantitatieve doelstellingen zijn geformuleerd. Deze moeten worden geplaatst in het kader van het brede kabinetsbeleid. De hoofdlijnen ervan zijn vastgelegd in Meedoen,meer werk en minder regels (Tweede Kamer 2002/2003), in de daarop volgende regeringsverklaring van 11 juni 2003 (Handelingen 2002/2003), de Troonredes van 2003 en 2004 (Handelingen 2003/2004 en Demografie, economie en overheid
35
2004/2005) en de Afspraken hoofdlijnenakkoord van 2005, bekend als het Paasakkoord (Handelingen 2004/2005). De coalitiepartijen schetsen in het Hoofdlijnenakkoord een dramatisch situatie op de verschillende maatschappelijke terreinen die in de voorgaande politiek roerige periode in het brandpunt van de belangstelling stonden, zoals veiligheid, zorg, integratie, de economie en uiteraard de relatie burger-overheid. Het motto van het akkoord verwijst naar de hoofdrichting van het beleid: meer eigen verantwoordelijkheid en saamhorigheid en ‘hervorming van de in de bureaucratie vastgelopen verzorgingsstaat’. Het kabinet wil de vertrouwensbreuk met de burgers herstellen via een krachtig hervormingsbeleid en vergroting van de zeggenschap van de burgers, niet alleen op politiek gebied, maar ook waar het gaat om publieke dienstverlening en sociale zekerheid. Op sociaal-economisch terrein werd een groot aantal maatregelen aangekondigd. Zij hebben inmiddels voor een substantieel deel hun beslag gekregen: loonmatiging, afbouw van prepensioenen, verdere stroomlijning en versobering van de uitkeringen en subsidieregelingen. Het sociale stelsel wordt primair beoordeeld op zijn betekenis voor activering van de burger. Alleen bij de aow blijft de inkomensbescherming centraal staan. Het zorgstelsel wordt meer marktconform ingericht en het verzekerde pakket verkleind. Daarentegen zijn veiligheid en onderwijs prioritaire beleidsgebieden. De onderwijsinstellingen krijgen meer autonomie en er komt extra geld voor met name het vmbo en de bestrijding van het (dreigende) lerarentekort. Inmiddels zijn er krachtens het Paasakkoord van 2005 ook extra middelen beschikbaar gesteld voor (hoger) onderwijs, kennis en innovatie. Bij veiligheid strijden de preventie en de handhaving om voorrang. Bijzonder is, dat het jeugdbeleid en het maatschappelijke opvangbeleid overwegend in het veiligheidsperspectief worden geplaatst en vanwege de preventieve functie ook extra middelen krijgen toegewezen. Voor het overige is het veiligheidsbeleid vooral gericht op de functie van handhaving. Bijna alle onderdelen van de veiligheidsketen ontvangen hiervoor extra middelen. Het minderhedenbeleid wordt omgevormd tot integratiebeleid, gericht op beperking van de instroom en inburgering van de aanwezige (niet-westerse) allochtone groepen. Het thema bestuurlijke vernieuwing betreft in de eerste plaats de inrichting van het staatsbestel met de bekende items, zoals de positionering van de minister-president, de versterking van de democratische legitimatie, het referendum en de gekozen burgemeester. In het Paasakkoord zijn over het laatste onderwerp nadere afspraken gemaakt en is een aantal onderwerpen toegevoegd die nader zullen worden onderzocht, zoals het kiesstelsel, het burgerinitiatief en de positie van de Eerste Kamer en de Raad van State. Ten tweede gaat het om de kwaliteit van de publieke dienstverlening. Dit thema doorsnijdt het gehele overheidsbeleid (Project andere overheid) en is overwegend een kwestie van bestuurscultuur. Daarbij wordt veel verwacht van ict als middel om de toegang van de burger tot de overheid te vergemakkelijken en de dienstverlening te verbeteren. 36
Demografie, economie en overheid
De doelstellingen van de overheid, neergelegd in het Regeerakkoord, zijn ook vertaald in financiële middelen. Het openbaar bestuur (met –2,75 miljard euro) en de sociale zekerheid (met –2,25 miljard euro) werden minder middelen in het vooruitzicht gesteld (cpb 2002). Het openbaar bestuur zou door een vermindering van ‘regelzucht en bureaucratie’ met minder middelen toe kunnen en de ruimhartigheid van de sociale zekerheid zou de weg naar betaald werk in de weg staan. Daar staat tegenover dat voor ‘in natura’ voorzieningen als zorg, onderwijs, veiligheid en infrastructuur wel extra middelen werden vrijgemaakt, oplopend van 0,25 miljard euro voor onderwijs en infrastructuur tot 0,75 miljard euro voor veiligheid. De invloed die het kabinet via de genoemde voorzieningen uitoefent op de leefsituatie van burgers, blijft in dit rapport echter buiten beeld, aangezien deze invloed zich vooral na 2003 zal doen gelden. De huidige rapportage over het niveau van overheidsvoorzieningen en de leefsituatie van burgers reikt veelal niet verder dan 2003, omdat recentere gegevens niet beschikbaar zijn.
2.5
Productie van de overheid op peil gebleven
De leefsituatie van burgers wordt door de overheid niet alleen door overdrachten in geld beïnvloed, maar ook door voorzieningen in natura. De burger kan onder bepaalde voorwaarden gebruikmaken van individuele diensten als openbaar vervoer, huursubsidie, gezondheidszorg, onderwijs, cultuur en recreatie. Deze voorzieningen zijn soms gratis beschikbaar, maar vaak wordt er een eigen bijdrage van gebruikers gevraagd. Daarnaast draagt de overheid ook zorg voor collectieve diensten als defensie, openbare veiligheid en openbaar bestuur. Het totaal van deze individuele en collectieve diensten wordt aangeduid met de term ‘quartaire dienstverlening’. In 2003 werd 46% van het netto nationale inkomen aan dit soort diensten besteed, waarvan ruim 62% voor rekening van de overheid. Dit betekent dat ongeveer 29% van het nationaal inkomen door de overheid wordt uitgegeven om deze quartaire diensten in stand te houden. Daarmee vormt deze post verreweg de grootste overheidsuitgave (figuur 2.11). De totale herverdeling van het nationaal inkomen door de overheid is in de loop van de jaren negentig gedaald van 66% in 1993 naar 54% in 2001, waarna weer een lichte stijging inzette naar een niveau van 57% in 2003. Een belangrijke oorzaak van de stijging van het beslag van de overheid op het nationaal inkomen in 2003 is de sterk achterblijvende welvaartsontwikkeling, die niet geheel is gecompenseerd door een navenante vermindering van de overheidsuitgaven. Deels vloeit dit relatief grotere beslag van de overheid op het nationaal inkomen direct voort uit de taak van de overheid om via inkomensoverdrachten de burger bestaanszekerheid te bieden en deels vloeit dit voort uit autonome ontwikkelingen – zoals de vergrijzing – die een stuwende invloed hebben op de overheidsuitgaven. Een voor de overheid positieve ontwikkeling is dat de rentelasten, mede door het lage rentetarief, een steeds minder grote druk op het overheidsbudget leggen.
Demografie, economie en overheid
37
Figuur 2.11 Collectieve uitgaven als percentage van het netto nationaal inkomen, 1993-2003 70 60 50
4,0 7,3 3,5 22,2
2,6 6,8 3,4 18,9
40
3,1 6,0 3,4
4,5 3,9 3,9
17,2
3,8 5,2 3,5 15,6
14,6
4,4 3,4 4,2 15,4
overige uitgaven rente-uitgaven investeringsuitgaven overdrachtsuitgaven voorzieningen quartaire sector
30 28,8
27,4
26,3
26,4
27,2
1993
1995
1997
1999
2001
20
29,4
10 0
2003
Bron: CBS (Nationale rekeningen) SCP-bewerking
Het aandeel van de totale uitgaven voor quartaire voorzieningen in het nationaal inkomen is in de loop van de jaren negentig geleidelijk gedaald van 46% naar 43%, en is in 2003 weer op het niveau van 1993 terechtgekomen (figuur 2.12). Het aandeel van de uitgaven voor de meer collectieve taken als openbaar bestuur en openbare veiligheid (hier aangeduid met ‘civiele overheid’) is eerst licht gedaald, maar was in 2003 weer op het niveau van begin jaren negentig. Dit is in belangrijke mate toe te schrijven aan de grotere aandacht voor veiligheidsvraagstukken, hetgeen zich vertaalt in hogere uitgaven voor politie en justitie. Een sterke daling van het uitgavenaandeel is wel opgetreden bij defensie, maar deze voorziening weegt niet zwaar in het totaal van de quartaire sector. Lichte dalingen zijn verder waarneembaar bij onderwijs en volkshuisvesting. Per saldo kan worden geconcludeerd dat de groei van de uitgaven in de quartaire sector iets is achtergebleven in de periode waarin de economie zich gunstig heeft ontwikkeld en iets is toegenomen in de periode waarin de economie in zwaarder weer terecht is gekomen.
38
Demografie, economie en overheid
Figuur 2.12 De kosten van quartaire voorzieningen als aandeel van het nationaal inkomen, 1993-2003 50
40
2,8 1,3 4,0 3,6 12,5
30
20
6,5 2,5
10
0
2,7 1,3 4,0
2,9 1,1 3,1
2,7 1,3 3,9
2,8 1,1 3,7
2,8 1,1 3,2
3,7
3,8
3,8
11,8
12,0
12,4
6,3
6,1
6,1
6,1
6,4
2,0
3,6 12,0
4,0 14,0
overig quartair openbaar vervoer volkshuisvesting cultuur en recreatie gezondheid/welzijn onderwijs defensie civiele overheid
12,9
12,2
1,8 11,9
1,8 11,8
1,6 12,2
1,6 12,7
1993
1995
1997
1999
2001
2003
Bron: CBS (Nationale rekeningen) SCP-bewerking; SCP (GKS/GQS’93-‘03) voorlopige cijfers
Het aandeel van de overheidsbijdrage aan de bekostiging van quartaire diensten is gedaald van ruim 64% in 1993 naar ruim 60% in de tweede helft van de jaren negentig, waarna weer een lichte stijging inzet (figuur 2.13). Gezien het streven naar verzelfstandiging en privatisering, lijkt deze daling betrekkelijk bescheiden. Het aandeel van de collectieve financiering is uiteraard hoog bij de typisch collectieve voorzieningen als defensie, civiele overheid en onderwijs. Hier is het aandeel van de collectieve financiering zelfs licht gestegen. Duidelijk terugtrekkende bewegingen van de overheid zijn waar te nemen bij het openbaar vervoer en de volkshuisvesting. Door verzelfstandiging van openbaar-vervoerbedrijven en corporatieve en gemeentelijke woningbedrijven medio jaren negentig, is de financiële bemoeienis van de overheid hier duidelijk afgenomen.
Demografie, economie en overheid
39
Figuur 2.13 Bijdrage van de overheid in de bekostiging van quartaire diensten, 1993 en 2003 (in procenten) 2003 1993
quartaire sector: totaal overig quartair openbaar vervoer volkshuisvesting cultuur en recreatie gezondheid/welzijn onderwijs defensie civiele overheid 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Bron: SCP (GKS’93; GQS’03) voorlopige cijfers
De productie van de quartaire sector moet worden gemeten met fysieke indicatoren, omdat de marktwaarde doorgaans niet bekend is. Deze productindicatoren moeten zoveel mogelijk de prestaties van de geleverde diensten weergeven, zoals het aantal behandelde patiënten in de zorg, het aantal behaalde diploma’s in het onderwijs en het aantal opgeloste misdrijven bij de openbare veiligheid. Bij de ontwikkeling van dit type productindicatoren dient rekening te worden gehouden met de ernst van het probleem (zorgzwaarte, type misdrijf, onderwijsachterstand) en de kwaliteit van de dienstverlening. Waar mogelijk, wordt hier rekening mee gehouden (Kuhry en Van der Torre 2002). Wanneer met dit soort fysieke indicatoren de productie in de quartaire sector wordt gemeten, blijkt de productie in de periode 1993-2003 met 16% te zijn toegenomen (figuur 2.14).
40
Demografie, economie en overheid
Figuur 2.14 Groei van de productie van diensten, 1993-2003 (in indexcijfers, 1993 = 100) 130 markt
125
politie/justitie
120 115
zorg
110
onderwijs
totaal quartair
105 100 95 90 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: SCP (GKS/GQS’93-‘03) voorlopige cijfers
Deze productiegroei manifesteert zich met name in de zorgsector (met 24%), en de sector openbare veiligheid (met 28%). De groei van de zorgsector is in belangrijke mate toe te schrijven aan de toename van de productie van geneesmiddelen en het wegwerken van wachtlijsten, waarvoor extra middelen zijn vrijgemaakt. De groei van de veiligheidssector houdt in belangrijke mate verband met de toename van het aantal opgehelderde misdrijven en de doorwerking daarvan in de strafrechtelijke keten. De recente sterke groei van de productie in de veiligheidssector is onder meer het gevolg van prestatieafspraken die zijn gemaakt tussen de meest betrokken ministeries en de politie. Bij onderwijs is de ontwikkeling van de productie gedrukt door de ontgroening bij de wat oudere jeugd (minder 18-24-jarigen, zie ook figuur 2.2a), maar hiertegenover staat een verdere expansie van de onderwijsdeelname, hetgeen per saldo heeft geleid tot een lichte toename van de productie in het onderwijs (met ruim 7%). Opmerkelijk is dat de ontwikkeling van de productie van quartaire diensten in de jaren negentig is achtergebleven bij die van de marktsector, maar dat de productie van quartaire diensten na de economische neergang in het begin van het nieuwe millennium is doorgegaan, zelfs in een iets hoger tempo, terwijl de productie in de marktsector vanaf 2000 is gestagneerd en daarna zelfs iets is gedaald. In de loop van 2004 is deze beweging door de rem op de overheidsbestedingen weer gekenterd, en is de groei van de marktproductie sterker geweest dan die van de overheidsproductie (cbs 2005: Persbericht 05-078). Het lichte herstel van de economie in 2004 moet dan ook niet zozeer op conto van de overheid worden geschreven (+½%), als wel op die van de marktsector (+2%).
Demografie, economie en overheid
41
Figuur 2.15 Groei van de productie, de kosten en de arbeidsproductiviteit van quartaire diensten, 1993-2003 (in indexcijfers, 1993 = 100) productie
markt totaal quartair politie/justitie zorg onderwijs
kosten per product
markt (referentie) totaal quartair politie/justitie zorg onderwijs
arbeidsproductiviteit
markt totaal quartair politie/justitie zorg onderwijs 0
20
40
60
80
100
120
140
Bron: SCP (GKS/GQS’93-’03) voorlopige cijfers
Vergeleken met de marktsector is de productie van quartaire diensten in de periode 1993-2003 ruim 18% duurder geworden (figuur 2.15). Dat geldt met name voor onderwijs en veiligheid. In de zorgsector lopen de kosten per geleverd product minder uit de pas met de marktsector. Terwijl in de marktsector de arbeidsproductiviteit duidelijk is toegenomen (+13%), blijft de arbeidsproductiviteit voor quartaire dienstverlening in 2003 nagenoeg op hetzelfde niveau als in 1993. Dit is in lijn met de algemene bevinding van Baumol, dat in de quartaire sector de mogelijkheden voor productiviteitsverhoging doorgaans geringer zijn dan in de marktsector (zie Kuhry en Van der Torre 2002: 22). Met name in het onderwijs is de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit achtergebleven. Dit is mede het gevolg van de politieke wens om de grootte van de klassen te verminderen en om extra personeel in te zetten voor de bestrijding van achterstanden in het onderwijs.5 De arbeidsproductiviteit van politie en justitie herstelt zich de laatste jaren fors, na een dieptepunt rond de millenniumwisseling met een productiviteitsverlies van ongeveer 10%.
2.6
Demografie en welvaart
Demografische ontwikkelingen hebben de laatste jaren een negatieve invloed gehad op de ontwikkeling van de leefsituatie. De leefsituatie van alleenstaanden en eenoudergezinnen is gemiddeld slechter dan van andere bevolkingsgroepen (zie bijlage 12.2). Een groeiend aandeel van alleenstaanden en eenoudergezinnen leidt op 42
Demografie, economie en overheid
demografische gronden tot een verslechtering van de gemiddelde leefsituatie van de Nederlandse bevolking. Eenzelfde redenering geldt voor de niet-westerse bevolking. Het groeiende aandeel niet-westerlingen (van 7,3% in 1995 naar 10,3% in 2005) heeft op zichzelf een negatieve invloed op de gemiddelde leefsituatie van burgers, omdat hun leefsituatie gemiddeld 6% achterblijft bij die van de rest van de bevolking. Een dergelijk demografisch samenstellingseffect doet zich ook voor bij de leeftijdsopbouw van de bevolking. De vergrijzing, en daarbinnen vooral de verzilvering van de bevolking (groeiend aandeel van 75-plussers), draagt namelijk bij aan een verslechtering van de gemiddelde leefsituatie van de bevolking, omdat ouderen doorgaans in een slechtere leefsituatie verkeren dan jongeren. Dit alles betekent dat de belangrijkste demografische ontwikkelingen in de Nederlandse bevolking – huishoudensverdunning, vergrijzing en verkleuring – een negatieve invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de leefsituatie. In 2001 is de ontwikkeling van de economie tot stilstand gekomen, waardoor ook de koopkracht van huishoudens een negatieve invloed is gaan uitoefenen op de ontwikkeling van de leefsituatie. Daar staat tegenover dat de overheidsuitgaven voor quartaire voorzieningen als onderwijs, zorg, veiligheid, wonen, openbaar vervoer en welzijn redelijk in de pas zijn blijven lopen met de ontwikkeling van het nationaal inkomen. Dat geldt ook voor de periode 2001-2003, waar het aandeel van de overheidsuitgaven voor publieke voorzieningen bij een achterblijvende welvaart zelfs is gestegen. Dit betekent dat op het niveau van de voorzieningen de ondersteunende en compenserende functie van de overheid voor het in stand houden of verbeteren van de leefsituatie van burgers tot en met 2003 in stand is gebleven.
Demografie, economie en overheid
43
Noten
1 De hier gebruikte equivalentiefactor is berekend door het cbs en is nagenoeg gelijk aan (V+0,7K)0,5, waarbij V gelijk is aan het aantal volwassenen en K gelijk is aan het aantal kinderen in het huishouden. Het inkomen per equivalent huishouden heeft als referentiepunt het welvaartsniveau van een alleenstaande. 2 In de vorige edities van De sociale staat van Nederland zijn de door pensioen- en verzekeringsmaatschappijen gerealiseerde beleggingsopbrengsten buiten het inkomen van huishoudens gelaten. Om toch goede aansluiting te behouden met de door het cbs gepubliceerde gegevens zijn deze inkomsten nu ook aan huishoudens toegerekend. 3 De inkomenscijfers in dit hoofdstuk zijn afkomstig van de nationale rekeningen van het cbs en hebben derhalve een macro karakter. Deze cijfers kunnen door definitieverschillen, populatieverschillen en meetverschillen afwijken van de inkomensgegevens in hoofdstuk 5, die zijn gebaseerd op administratieve gegevens van individuele belastingplichtigen. 4 In De sociale staat van Nederland 2003 zijn ook de uitgaven aan studiefinanciering meegeteld. Hier is dat niet gedaan, waardoor de totale sociale-zekerheidsuitgaven jaarlijks gemiddeld 0,8 procentpunt lager uitkomen. 5 Het scp zal in het najaar een rapport uitbrengen waarin wordt ingegaan op de achtergronden van uiteenlopende ontwikkelingen in de productie, kosten en productiviteit van quartaire diensten.
44
Demografie, economie en overheid
Literatuur
cbs (2003), Centraal Bureau voor de Statistiek. Meer scholieren en studenten werken. Webmagazine 17-2-2003 (webpublicatie op www.cbs.nl). cbs (2005), Centraal Bureau voor de Statistiek. ‘Actuele bevolkingstrends’. In: Bevolkingstrends, 2e kwartaal 2005. cpb (2002). The New Cabinet Plans. Den Haag: Centraal Planbureau (report 2002/3). cpb (2003). Centraal economisch plan (cep). Den Haag: Centraal Planbureau. cpb (2005). Centraal economisch plan (cep). Den Haag: Centraal Planbureau. Handelingen (2002/2003). Regeringsverklaring. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, nr. 76, p. 4282-4285. Handelingen (2003/2004). Troonrede. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, nr. vv, p. 1-5. Handelingen (2004/2005). Troonrede. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, nr. vv, p. 1-4. Jong, A. de en M. van Huis (2003a). ‘Huishoudensprognose 2002-2050: ontwikkelingen naar huishoudenspositie’. In: Bevolkingstrends (cbs), 2e kwartaal 2003. Jong, Andries de en Mila van Huis (2003b). ‘Huishoudensontwikkelingen bij allochtonen’. In: Bevolkingstrends (cbs), 2e kwartaal 2003. Junger-Tas, J. (1996). Jeugd en gezin. Preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag: ministerie van Justitie, directie Beleid. Kalmijn, M. (2002). ‘Sociologische analyses van levensloopeffecten: een overzicht van economische, sociale en culturele gevolgen’. In: Bevolking en Gezin (31) 3, p. 3-46. Kuhry, B. en A. van der Torre (2002). De vierde sector: achtergrondstudie quartaire sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-onderzoeksrapport 2002/15). Latten, J. (2004). ‘Trends in samenwonen en trouwen: de schone schijn van de burgerlijke staat’. In: Bevolkingstrends (cbs), 4e kwartaal 2004. scp (2003). De sociale staat van Nederland 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2003/12). Tweede Kamer (2002/2003). Meedoen,meer werk en minder regels. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, 28637, nr. 19. Tweede Kamer (2004/2005). Paasakkoord. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 30056, nr. 1. wodc/cbs (2005). Verdacht van criminaliteit. Den Haag/Voorburg: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum/Centraal Bureau voor de Statistiek (Cahier 2005-2).
Demografie, economie en overheid
45
3
Onderwijs
Ria Vogels
− Het opleidingsniveau van de bevolking stijgt nog steeds, maar de stijging vlakt af. − In het primair onderwijs blijft de totale deelname aan speciale onderwijsvoorzieningen (sbao, expertisecentra) constant op 5%, ondanks inspanningen gericht op een afname. − De deelname van allochtone kinderen aan speciaal basisonderwijs (sbao) groeit harder dan die aan gewoon basisonderwijs (bao). − De deelname aan voortgezet onderwijs polariseert: steeds meer leerlingen in havo/ vwo aan de ene kant en steeds meer leerlingen in speciaal onderwijs, praktijkonderwijs en vmbo-lwoo aan de andere kant. − De deelname aan volwassenenonderwijs (een leven lang leren) ligt al enkele jaren rond de 14%. Hoogopgeleiden volgen drie keer zo vaak cursussen als de laagst opgeleiden. − De onderwijsprestaties van allochtone basisschoolleerlingen gaan vooruit. De taalachterstand neemt af, het meest bij Marokkanen, het minst bij Antillianen. − Autochtone achterstandsleerlingen lopen hun achterstand op autochtone nietachterstandsleerlingen echter niet in. − Het voortijdig schoolverlaten daalt niet; de uitval zonder startkwalificatie ligt al vanaf 2000 rond de 15%. − De uitvallers worden steeds jonger: in vijf jaar verdubbeling van uitval onder brugklassers. De uitval is het hoogst in de grote steden en onder allochtone jongeren. − De kwaliteit van het basisonderwijs is overwegend goed (op nauwelijks 2% van de scholen onvoldoende). Op scholen waar de leerprestaties van leerlingen achterblijven, zijn ook proceskenmerken en de schoolorganisatie onder de maat. − Problemen met personeel (lerarentekort, ziekteverzuim) hebben negatieve gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs, maar het inzetten van niet (volledig) bevoegd personeel en mankerende kwaliteit van veel pabo-opleidingen levert (nog) geen kwaliteitsverlies op.
3.1
Beleidsdoelstellingen
Onderwijs draagt bij aan de persoonlijke ontwikkeling, geldt als de voornaamste toegangspoort naar de arbeidsmarkt en vervult daarnaast een maatschappelijke functie. Onderwijs heeft bij de overheid dan ook hoge prioriteit. Een van die prioriteiten is het realiseren van een zo hoog mogelijk opleidingsniveau onder de bevolking. Daarmee kan de concurrentiepositie van Nederland in Europa en in de wereld 46
worden verbeterd. Op maatschappelijk en individueel niveau kan dat bijdragen aan een verbetering van de leefsituatie. Schema 3.1 Doelstellingen, maatregelen en bijbehorende prestatie-indicatoren in het overheidsbeleid doelstelling en maatregelen maximale participatie – tegengaan voortijdig schoolverlaten – een leven lang leren – alfabetisering autochtonen hoogopgeleide bevolking – doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo – vergroten instroom hoger onderwijs – verbeteren rendementen hoger onderwijs onderwijs aan leerlingen met individuele problemen – leerlinggebonden financiering (rugzakje) – weer samen naar school
onderwijs aan leerlingen met sociale problemen – bestrijding onderwijsachterstanden
aantrekkelijk beroep in het onderwijs
prestatie-indicator en streefwaarde – reductie voortijdig schoolverlaten met 30% in 2006 en met 50% in 2010 t.o.v. 2002 (van 15,5% tot 8%) – begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (RMC) – deelnameniveau aan volwassenenonderwijs bij beste 3 van europa, 20% in 2010 – bereiken van 5% van de doelgroep per jaar in alfabetiseringscursussen (12.500 per jaar) – hoger doorstroompercentage mbo-hbo en kortere verblijfsduur mbo’ers in hbo (nog geen streefwaarden) – deelnamepercentage aan hoger onderwijs t/m 26 jaar naar circa 50% in 2010 (38,2% in 2000) (geen streefwaarden)
– percentage scholen dat kan omgaan met verschillen tussen leerlingen van 37,7% in 2003 naar 45% in 2005 – percentage scholen met goede kwaliteitszorg van 24,9% in 2002 naar 80% in 2007 – minder deelname aan speciaal basisonderwijs – aantal leerlingen op wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs van 240 in 2003 naar 0 leerlingen die langer dan drie maanden wachten op toelating sbao in 2005
– 70% deelname aan vroeg- en voorschoolse educatieprogramma’s door doelgroep in 2007 – reductie taalachterstand van doelgroep t.o.v. niet-doelgroepleerlingen in basisonderwijs van 1 tot 2 jaar in 2001/’02 met een kwart in 2006 – 4% deelnamestijging van allochtone achterstandsleerlingen aan havo en vwo – meer personeel (o.a. stimuleren volgen opleidingen, assistenten, zij-instromers) – evenwicht onderwijsarbeidsmarkt in 2007
Bron: OCW (2004a)
Deze regeerperiode zijn in het onderwijsbeleid diverse doelstellingen geformuleerd en streefcijfers opgesteld. Voorzover relevant voor de leefsituatie, worden zij in dit hoofdstuk belicht. Dat zijn doelstellingen die de deelname aan het onderwijs mogelijk maken (toegankelijkheid) en deels doelstellingen over de kwaliteit van het bestel. Onderwijs
47
In schema 3.1 zijn de bij de doelstellingen behorende beleidsmaatregelen en prestatie-indicatoren kort weergegeven. Zo streeft de overheid naar ‘maximale participatie’ en ‘een hoogopgeleide bevolking’, en om dat te realiseren wil ze onder meer voortijdig schoolverlaten tegengaan en de instroom in het hoger onderwijs vergroten. Concreet moeten de maatregelen voor bestrijding van uitval ertoe leiden dat het voortijdig schoolverlaten in acht jaar wordt gehalveerd. Niet alleen op nationaal niveau, maar ook in Europees verband heeft de overheid doelstellingen en streefwaarden afgesproken. Dit betreft onder andere het streven dat meer jongeren een startkwalificatie1 halen, en dat meer volwassenen zich in het kader van ‘een leven lang leren’ blijven scholen. Ten behoeve van de kwaliteit van het onderwijsbestel bewaakt de overheid de kwaliteit van het onderwijs en tracht ze tevens een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt te realiseren.
3.2
Het opleidingsniveau van de bevolking
Het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking stijgt sinds jaar en dag. Bij elk volgende geboortecohort neemt het niveau toe (figuur 3.1). Van degenen die zijn geboren in de periode 1925-1934 heeft 31% hooguit lagere school gevolgd; voor de generatie 1965-1974 geldt dat nog maar voor 7,5%. Van de generatie uit 1924-1934 heeft twee vijfde minimaal middelbaar niveau, van de generatie 1965-1974 is dat al bijna drie kwart. Toch komt de vraag op hoe ver het niveau nog zal stijgen (plafondeffect). De jaarlijkse uitstroom uit het voltijdonderwijs laat over het afgelopen decennium nog een geringe stijging van het bereikte niveau zien (scp 2003: 43). Onder de vooroorlogse generaties was veel onbenut talent. Tegenwoordig heeft eenieder ruimschoots de kans om de eigen intellectuele capaciteiten te ontwikkelen. Vermoedelijk zit nu nog het meeste groeipotentieel bij de allochtone bevolking. Figuur 3.1 Opleidingsniveau van de bevolking naar geboortecohorten, 1925-1979 (in procenten) 100
wo hbo havo/vwo/mbo lbo/mavo basisniveau
80 60 40 20 0
48
Bron: CBS (EBB 2002)
1925-’34
Onderwijs
1935-’44
1945-’54
1955-’64
1965-’74
Het opleidingsniveau van de allochtonen in Nederland wijkt sterk af van dat van de autochtone bevolking. In figuur 3.2 is te zien dat vooral Turken en Marokkanen weinig scholing hebben gehad. Een deel van hen heeft zelfs geen enkele vorm van onderwijs of slechts enkele jaren basisonderwijs genoten. Dit betreft vaker vrouwen dan mannen (Gijsberts en Merens 2004). Surinamers en Antillianen zijn weliswaar hoger opgeleid dan de genoemde mediterrane groepen, maar ook zij hebben een achterstand op de autochtone bevolking. Wel is in het afgelopen decennium bij alle vier de genoemde groepen het opleidingsniveau gestegen en de kloof met de autochtone bevolking verminderd. De kinderen van de eerste generatie migranten zijn nu een inhaalslag aan het maken (zie ook § 3.3). Een verdergaande stijging van het opleidingsniveau van de totale bevolking zal gedeeltelijk voor rekening van deze allochtone jongeren komen. Figuur 3.2 Gerealiseerd opleidingsniveau, niet-schoolgaande bevolking van 15-64 jaar, naar herkomst, 1991-2002 100
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
90 80 70
hbo/wo mbo/havo/vwo vbo/mavo max bao
60 50 40 30
Bron: ISEO (SPVA'88-'94); ISEO/SCP (SPVA'98-'02); CBS (EBB'91-'02); SCP-bewerking; SPVA'02 gewogen
20 10
3.3
1991 1994 1998 2002
1991 1994 1998 2002
1991 1994 1998 2002
1991 1994 1998 2002
1991 1994 1998 2002
0
Ontwikkelingen in het primair onderwijs
In principe gaan alle kinderen naar school van hun vijfde tot minimaal het einde van het schooljaar waarin zij 16 jaar worden. De overheid moet ervoor zorgen dat zij dat kunnen (ocw 2004a). Om de toegankelijkheid te optimaliseren zijn er speciale beleidsmaatregelen voor leerlingen met individuele problemen en voor kinderen met sociale problemen. In Nederland zitten ruim 1,5 miljoen kinderen in het basisonderwijs en daarnaast gaan 85.000 kinderen naar speciaal basisonderwijs of speciaal onderwijs (tabel 3.1). De laatste voorziening is bedoeld voor kinderen met een handicap of een gedragsstoornis (regionale expertisecentra, rec); het speciaal basisonderwijs (sbao) is er Onderwijs
49
voor kinderen met een specifieke zorgbehoefte, zoals kinderen met dyslexie of adhd (attention deficit hyperactivity disorder). Indien nodig kunnen kinderen naar deze speciale voorzieningen, maar de voorkeur gaat uit naar integratie in het reguliere onderwijs (‘Weer samen naar school’ – wsns). Ook leerlingen met een handicap kunnen deelnemen aan het gewone onderwijs; voor hen is er leerlinggebonden financiering (lgf), ofwel het rugzakje.2 Allochtone kinderen nemen naar verhouding vaker deel aan speciale onderwijsvoorzieningen. In het reguliere basisonderwijs maken zij 15% van de leerlingen uit, in het speciaal basisonderwijs 18% en in de expertisecentra 20% (cbs 2005). Ook is hun deelname aan met name het sbao harder gestegen dan de deelname aan het regulier bao: een toename aan het sbao tussen 1990 en 2003 van 8 procentpunten, tegenover 4 procentpunten aan het bao. Tabel 3.1 Kinderen in het basisonderwijs, in totaal en naar individuele en/of sociale problemen, 1994-2004 (x 1000) 1994
1996
1998
2000
2002
2004
regulier basisonderwijs
1451,3
1501,0
1533,6
1546,3
1549,7
1548,7
speciaal basisonderwijs speciaal onderwijs (expertisecentra)
57,1
55,6
53,6
51,6
52,1
50,1
22,8
24,7
27,1
30,3
33,1
34,4
176,1
184,0
193,5
200,7
200,0
191,8
424,1
362,5
264,0
228,0
197,6
171,3
845,7
949,3
1071,3
1113,2
1147,9
1181,6
1568,8
1594,4
1628,1
1644,0
1654,1
1656,2
allochtone achterstand (gewicht 0,9) autochtone achterstand (gewicht 0,25) geen achterstand (gewicht 0,0) totaal basisschoolleerlingen Bron: OCW (2000, 2002, 2005)
Naast individuele verschillen, mogen ook sociale, economische en culturele omstandigheden en achtergronden geen beletsel zijn voor een gelijke kans op onderwijs. De overheid pakt dit aan door onderwijsachterstanden te bestrijden. Een deel van deze aanpak loopt via gemeenten in de vorm van gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa),3 en een deel via scholen in de vorm van een gewichtenregeling. In het schooljaar 2004/’05 geldt de gewichtenregeling voor 367.000 basisschoolkinderen: 192.000 allochtone (gewicht 0,9), 171.000 autochtone (gewicht 0,25) en een kleine groep kinderen van schippers (gewicht 0,4) en woonwagenbewoners (gewicht 0,7) (4000 in aantal, niet in de tabel). Tien jaar eerder was het aantal kinderen met een gewicht van 0,25 meer dan dubbel zo hoog. Deels door definitiewijziging (nu twee laagopgeleide ouders i.p.v. één ouder), deels door vermindering van het aantal laagopgeleide ouders (stijgend opleidingsniveau van de bevolking) is de autochtone achterstand in het laatste decennium gehalveerd. 50
Onderwijs
Aanpak van individuele problemen Het slagen van het wsns-beleid wordt onder meer afgemeten aan een daling van de deelname aan het sbao. Dat lijkt aardig gelukt, want in het schooljaar 2003/’04 zaten er 9% minder kinderen in het sbao dan tien jaar eerder. Sinds enkele jaren is het deelnamepercentage constant, zo rond de 3. Opvallend is echter dat de deelname aan speciaal onderwijs (expertisecentra) is gestegen naar 2%. Hierdoor is het totaal van leerlingen buiten het reguliere onderwijs in het afgelopen decennium niet gedaald, maar constant gebleven op 5%. Blijkbaar fungeren speciaal basisonderwijs en overig speciaal onderwijs als communicerende vaten (Meijer 2004). Daarmee is de prestatieindicator van 3% deelname aan het sbao weliswaar gehaald, maar dit betekent nog niet dat de beoogde daling van deelname aan het speciaal onderwijs is gerealiseerd (zie ook scp 2005a). Om plaatsing te optimaliseren, zijn scholen voor basis- en speciaal basisonderwijs in samenwerkingsverbanden georganiseerd. Belangrijke voorwaarden voor het bieden van de juiste zorg – zorg op maat – zijn dat deze samenwerkingsverbanden over een goede zorgstructuur beschikken en dat scholen in hun didactische aanpak kunnen omgaan met de verschillende leerbehoeften van leerlingen. Dit zijn eveneens indicatoren voor het welslagen van het beleid. Vooral aan de laatste voorwaarde, omgaan met verschillen, schort het vaak (Meijer 2004). Volgens gegevens van de Onderwijsinspectie voldoet inmiddels 48% van de scholen daaraan (Inspectie 2005). Dit betekent dat, ook al is de streefwaarde van 45% gehaald, nog niet de helft van de scholen in staat is hun leerlingen de benodigde zorg op maat te bieden. Volgens de Algemene Rekenkamer (2005a) is het ook onmogelijk de benodigde zorg te realiseren met de beschikbare wsns-middelen en -maatregelen. In de ogen van leerkrachten behoeft een kwart van de leerlingen in basisonderwijs en speciaal basisonderwijs extra zorg, maar de samenwerkingsverbanden krijgen slechts voor 5% van hun leerlingen een wsns-zorgbudget. Overigens kan nauwelijks worden vastgesteld of de wsns-doelstellingen worden bereikt met de daarvoor bedoelde maatregelen en middelen. Dit komt doordat er binnen scholen een sterke verwevenheid is van verschillende beleidsmaatregelen en geldstromen met het doel zorg op maat te bieden: klassenverkleining, bestrijding onderwijsachterstanden en terugdringing van het lerarentekort. Het wsns-beleid is daarom nog niet ‘vbtb-proof’ (Algemene Rekenkamer 2005a). De integratie van zorgleerlingen in het basisonderwijs stuit bij veel ouders en leerkrachten op weerstand. In een scp-onderzoek dat onder meer opvattingen van ouders over deze integratie peilde, blijkt het aantal tegenstanders het aantal voorstanders te overtreffen (Herweijer en Vogels 2004). Het maakt niet veel uit of die leerlingen gedrags- of leerproblemen hebben. De weerstand van ouders tegen de opvang van zorgleerlingen is waarschijnlijk ingegeven door de vrees dat aandacht voor leerlingen met leerproblemen ten koste gaat van aandacht voor hun kind, of dat leerlingen met gedragsproblemen te veel een storend element zijn.
Onderwijs
51
De ouders staan niet alleen in hun weerzin tegen het beleid. Ook veel leerkrachten zijn er ongelukkig mee. Het aantal zorgleerlingen in het reguliere onderwijs is toegenomen en daarmee ook de aandacht die leerkrachten hun moeten bieden. Daardoor is de werkdruk verhoogd (Smeets 2003). Bovendien vinden veel leerkrachten dat zij niet goed voor deze taak zijn opgeleid en toegerust, waardoor zij geen adequate zorg kunnen bieden (Onderwijsblad 2004). Volgens de Algemene Rekenkamer (2005a) schiet ook de aanpak van scholen tekort. Die besteden de beschikbare zorggelden namelijk vooral aan (onderzoek naar) de lastigste leerlingen (gedragsproblemen) en nauwelijks aan behandeling van niet geconstateerde of als minder dringend ervaren leerproblemen.
Wachtlijsten speciaal basisonderwijs Een andere prestatie-indicator voor de toegankelijkheid van het onderwijs voor leerlingen met een specifieke zorgbehoefte, is het wegwerken van wachtlijsten en wachttijden voor het speciaal basisonderwijs. Niemand zou meer langer dan drie maanden op plaatsing hoeven wachten. Kinderen die ondanks de extra zorg niet op hun plaats zijn in het reguliere onderwijs, kunnen worden geïndiceerd voor speciaal basisonderwijs. In 2003 was in vergelijking met eerdere jaren het aantal kinderen op de wachtlijst voor sbao aanzienlijk afgenomen. In 2001 stonden nog 620 geïndiceerde kinderen op een wachtlijst, in 2003 waren dat er 240, waarvan 99 langer dan 3 maanden (ocw 2004c; Inspectie 2004a). Naast deze plaatsingswachtlijst is er ook een lijst van kinderen die wachten op onderzoek voor indicatie. Die lijst werd eveneens kleiner, van 1030 kinderen in 2001 naar 837 in 2003, maar is nog relatief lang (Inspectie 2004a; OCW2004c). Een belangrijk deel van de verklaring waarom zoveel kinderen op onderzoek wachten, moet volgens de Algemene Rekenkamer (2005a) worden gezocht in het functioneren van de samenwerkingsverbanden: wachtlijsten komen vooral voor in verbanden met een zwakke bestuurskracht en in verbanden met vaak wisselende coördinatoren, en hangen samen met het verwijzingsgedrag van scholen.
Aanpak van sociale problemen: onderwijsachterstandenbeleid De algemene consensus in politiek Nederland is dat de gewichtenregeling aan vernieuwing toe is. In juli 2004 heeft de minister van ocw een eerste voorstel hiertoe naar de Kamer gestuurd (tk 2003/2004). Haar voornemens bij de herijking van de gewichtengelden voor het basisonderwijs zijn onder meer ‘inzetten op het jonge kind’ en ‘beter aansluiten bij feitelijke achterstanden’. Via voor- en vroegschoolse educatie (vve) zouden leerachterstanden al in een vroeg stadium verminderd kunnen worden (uitvoering via gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid). En niet langer zou etniciteit het criterium voor potentiële achterstand moeten zijn, maar het opleidingsniveau van de ouders en de feitelijke achterstand, te meten via een taaltoets (tk 2004/2005f).4 De, oorspronkelijk in de begroting voor 2005 geplande, bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid is tijdens de begrotingsbesprekingen in de Tweede Kamer 52
Onderwijs
met 100 miljoen euro teruggedraaid (motie-Verhagen). Dat geld wordt nu gedeeltelijk extra ingezet voor voor- en vroegschoolse educatie, en was aanleiding om het streefcijfer van 50% deelname op termijn (vanaf 2007) onder doelgroepkinderen van 2-5 jaar te verhogen naar 70% (circa 280.000 kinderen) (tk 2004/2005a). Eerder werd meer dan 50% deelname niet haalbaar gevonden, omdat er onvoldoende peuterspeelzalen en gekwalificeerd personeel voorhanden zouden zijn (tk 2004/2005b). Het is de vraag of met het extra toegezegde geld dat tekort op korte termijn kan worden opgelost. Of het streefcijfer haalbaar is, is moeilijk te controleren, omdat de laatste cijfers over de deelname dateren van februari 2002. Op dat moment waren er 62.000 deelnemende kinderen, maar dat was een overschatting van het beoogde bereik, omdat toen ook andere dan doelgroepkinderen deelnamen en ook minder intensieve programma’s werden meegeteld (Dagevos et al. 2003). Als indicator voor de effectiviteit van vve-programma’s geldt een vermindering van de afstand tussen de leerprestaties van de doelgroep en het landelijk gemiddelde. De eerste studies lieten veelbelovende effecten zien (zie o.a. Leseman et al. 1998; Van Tuijl 2001 en 2002), maar andere studies leverden geen of slechts beperkte positieve resultaten op, of wezen op uitdoofeffecten (o.a. Tesser en Iedema 2001; Driessen en Doesborgh 2003). De effectiviteit wordt nu gemeten aan de hand van de Primacohortonderzoeken, maar over de resultaten was op het moment van toekenning van vorengenoemde extra financiering nog niets bekend. Het is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk dat er zoveel geld extra naar een maatregel gaat waarvan onbekend is hoeveel kinderen ermee worden bereikt en of dat de juiste kinderen zijn. Bovendien is onzeker of de programma’s ook (blijvend) effect hebben. De indicator voor achterstandsbestrijding in het basisonderwijs zijn de leerprestaties van de betreffende leerlingen in vergelijking met die van niet-achterstandsleerlingen. Het concrete streven is in 2006 de taalachterstand in groep 8 met een kwart te reduceren ten opzichte van de één tot twee jaar achterstand die is gemeten in 2001/’02. Figuur 3.3 toont dat sinds 1988 de taalachterstand van Turken, Marokkanen en Surinamers aanzienlijk is afgenomen (Gijsberts en Hartgers (2005). De taalachterstand is hier uitgedrukt als het aantal punten verschil tussen de gestandaardiseerde toetsscores van niet-achterstandsleerlingen en die van de verschillende groepen achterstandsleerlingen. Ondanks deze vooruitgang is de achterstand nog steeds groot, groter ook dan bij autochtone achterstandsleerlingen. In 2002 is het verschil tussen leerlingen van Marokkaanse herkomst en de autochtone niet-achterstandsleerlingen met 40% afgenomen ten opzichte van 1988. Bij Turken is de reductie 27%, bij Surinamers 36% en bij Antilliaanse leerlingen ‘slechts’ 13%. Deze vooruitgang is gerealiseerd over een periode van twaalf jaar. Het huidige beleidsstreven om binnen vijf jaar de taalachterstand met een kwart te verminderen, is dan ook zeer ambitieus. Er is niets tegen een hoog ambitieniveau, maar de overheid zal er wel serieus rekening mee moeten houden dat de scholen, ook al boeken ze aanzienlijke successen, zo’n grote reductie niet zullen halen. Onderwijs
53
Figuur 3.3 Verschillen in taalprestaties van allochtone en autochtone achterstandsleerlingen in groep 8 ten opzichte van de autochtone niet-achterstandsleerlingen in groep 8 (verschil in gestandaardiseerde toetsscores)a 20
1988 1994 1996 1998 2000 2002
18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
aut-laag
a Toetsscores zijn per jaar gestandaardiseerd (gemiddelde = 50, sd = 10) Bron: ITS/SCO/NWO (Prima’88-’02)
Figuur 3.3 laat verder zien dat bij autochtone achterstandsleerlingen de achterstand tussen 1988 en 2002 niet is afgenomen, maar juist is opgelopen (+37%). Dit laatste is een zorgwekkende ontwikkeling (zie ook Vogels en Bronneman-Helmers 2003; Inspectie 2005). Er is in het beleid meer aandacht aangekondigd voor autochtone achterstandsleerlingen. Het oogmerk is de gesignaleerde toename van achterstand bij deze groep tegen te gaan. In de nieuwe gewichtenregeling zou het gewicht van kinderen van ouders met maximaal vbo (naar verwachting vooral autochtonen) worden verhoogd. Dat zou vooral ten goede komen aan scholen op het platteland met veel autochtone achterstand. De Kamer betwijfelde dit en pleitte voor verlaging van de gehanteerde drempel van 9% gewichtenleerlingen voor het toekennen van extra formatie (tk 2004/2005c). De minister van ocw heeft toegezegd de drempel naar beneden te brengen (5% à 6%), maar houdt er tegelijkertijd aan vast dat de maatregelen niet meer mogen gaan kosten (tk 2004/2005d; tk 2004/2005f). Als er meer geld naar autochtone achterstand gaat terwijl het budget gelijkblijft, betekent dit dat middelen voor allochtone achterstandsbestrijding zullen verminderen. Onder het motto van tegengaan van segregatie zal het extra budget voor scholen met veel allochtone achterstand worden gemaximeerd (plafond van 80% van het totaalaantal leerlingen). Dat plafond wordt gezien als een stimulans voor de school om niet-achterstandsleerlingen te werven. Meer achterstandsleerlingen leveren niet langer meer geld op.
54
Onderwijs
‘Zwarte’ alsook ‘witte’ achterstandsscholen betwisten niet dat autochtone achterstand meer middelen zou moeten krijgen, maar vinden het onrechtvaardig dat het geld daarvoor weggehaald wordt bij ‘zwarte’ scholen, juist op een moment dat, zoals uit onderzoek blijkt (Dagevos et al. 2003), die scholen steeds beter vat krijgen op achterstandsbestrijding en de kloof tussen allochtone achterstandsleerlingen en niet-achterstandsleerlingen kleiner wordt (nrc 2005).
3.4
Deelname aan vmbo, havo en vwo
In de afgelopen jaren zijn er veel veranderingen doorgevoerd in het voortgezet onderwijs: onder meer het samengaan van ivbo, vbo en mavo in scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), invoering van de basisvorming in het voortgezet onderwijs, en invoering van het studiehuis in havo/vwo. Een andere ingrijpende verandering was het opgaan van een deel van het speciaal voortgezet onderwijs in het reguliere voortgezet onderwijs. Kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (voorheen svo-lom) zitten nu veelal in het leerwegondersteunend onderwijs van het vmbo (lwoo) en moeilijk lerende kinderen (voorheen svo-mlk) zitten in het praktijkonderwijs. Samen met voormalige ivbo-leerlingen, nu ook in lwoo, vormen zij de groep zorgleerlingen. In dezelfde periode als waarin deze stelselwijzigingen werden doorgevoerd, nam bovendien het aantal zorg-leerlingen sterk toe, namelijk van 77.000 in schooljaar 1990/’91 tot 116.000 in 2003/’04 (cbs 2005). Ook de deelname aan expertisecentra (voortgezet speciaal onderwijs voor o.a. gehandicapte en zeer moeilijk lerende kinderen) is sterk gestegen: tussen 1999 en 2003 met 44% naar 21.000 leerlingen (ocw 2004b). De groei komt vooral voor rekening van de groep leerlingen met grote leer- en opvoedingsproblemen. De positie in het derde leerjaar geeft een goed beeld van de verdeling van leerlingen over de schoolsoorten in het voortgezet onderwijs. De meeste leerlingen hebben dan een keuze gemaakt (enkele zitten nog in een samengesteld leerjaar havo/vwo) en met uitzondering van een groep die zich aan de leerplicht onttrekt, zitten alle jongeren nog op school. Figuur 3.4 toont de ontwikkelingen in de deelname over het laatste decennium.5 Het aandeel lwoo-leerlingen in 3-vmbo (de zorgleerlingen) is in tien jaar tijd verdubbeld tot ruim een vijfde van het vmbo. Het aandeel niet-zorgleerlingen in vmbo (vmbo-theoretisch en vmbo-praktisch) is daarentegen afgenomen en de aandelen leerlingen in 3-havo en 3-vwo zijn juist toegenomen. De polen (hoge en lage onderwijsniveaus) trekken dus steeds meer leerlingen.
Onderwijs
55
Figuur 3.4 Leerlingen in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs, naar schoolsoorta, 1994-2003 (in procenten) 100
vwo havo gem.ljr havo/vwo mavo/vmbo-theorie vbo/vmbo-praktisch lwoo
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1994/'95
1996/'97
1998/'99
2000/'01
2002/'03
2003/'04
a Leerwegen binnen het vmbo: theorie = theoretische en gemengde leerweg, praktisch = kader- en basisberoepsgericht, inclusief agrarisch (groen) onderwijs. Bron: CBS (a)
Onderzoek naar leerlingenstromen in de jaren negentig laat zien dat ongeveer ten tijde van de vorming van het vmbo de schooladviezen veranderden (Bronneman-Helmers et al. 2002; Rekers et al. 2005). Vooral enkelvoudige havo-adviezen en gemengde mavo/ havo-adviezen namen eind jaren negentig toe, terwijl adviezen voor vbo afnamen. Ongeveer de helft van de basisschoolleerlingen kreeg in 1999 een advies voor havo of hoger (dit is inclusief mavo/havo-adviezen), terwijl dit in 1993 nog maar een derde van de leerlingen betrof. Deze stijging van de advisering stond niet in verhouding tot de leerprestaties van leerlingen, die in die periode niet waren gestegen. Veel basisschoolleerlingen kregen daarmee feitelijk te hoge adviezen voor het voortgezet onderwijs. Een deel van de leerlingen kon die hoge advisering vervolgens niet waarmaken. In het derde leerjaar, na de brugperiode dus, bleken veel leerlingen afgestroomd te zijn naar een schoolsoort onder het (hoogste) niveau van het advies (Rekers et al. 2005). In het begin van de eenentwintigste eeuw is de afstroom uit havo en vwo wel verminderd, maar van mavo naar de lagere niveaus binnen het vmbo is deze nog altijd aanzienlijk (Van der Werff en Kuijper 2004). Ouders, leerlingen en leerkrachten van de basisschool zetten blijkbaar bij de advisering hoog in, in een poging het vmbo te ontlopen (zie § 3.6), maar deze strategie is dus lang niet altijd succesvol.
Deelname en prestaties zijn mede af hankelijk van achtergrond In 2003 is voor de tweede keer een groot internationaal onderzoek verricht naar de prestaties van 15-jarigen in het voortgezet onderwijs (pisa6) (oecd 2004). Het hoofdonderwerp van deze onderzoeksronde was wiskunde. De Nederlandse 15-jarigen 56
Onderwijs
scoren goed; ze behoren tot de top van de onderzochte landen en scoren significant hoger dan het oecd-gemiddelde.7 De sociaal-economische achtergrond van leerlingen blijkt een deel te verklaren van de verschillen in prestaties tussen leerlingen. De invloed van de achtergrond (ongelijke kansen) is weliswaar sterker dan in een aantal andere landen, maar Nederland wijkt niet significant af van het oecd-gemiddelde. Ofschoon de negatieve effecten voor de leerprestaties in de afgelopen eeuw zijn afgenomen, is het opleidingsniveau van ouders nog altijd een sterke voorspeller van de schoolkeuze. Hoe hoger dat niveau, des te vaker zitten hun kinderen in havo of vwo. Hoe lager dat niveau, des te vaker treffen we hun kinderen aan in het vmbo (scp 2003). Ook als de kinderen zelf gelijk presteren op taal of rekenen, gaan kinderen van hoogopgeleide ouders tweemaal zo vaak naar het vwo als kinderen van laagopgeleide ouders (cbs 2005). De met de opleiding van ouders samenhangende achterstand in taal en rekenen van allochtone leerlingen in het basisonderwijs, heeft ook gevolgen voor hun positie in het voortgezet onderwijs. Allochtone leerlingen zijn oververtegenwoordigd in het vmbo, en daarbinnen in het lagere praktische niveau (basis- en kaderberoeps). Drie kwart van de allochtone eindexamenkandidaten in het voortgezet onderwijs doet examen in vmbo (47% praktische en 27% theoretische leerwegen); bij autochtonen geldt dat voor 58% (30% praktische en 28% theoretische leerwegen) (cbs 2004). Ook doen allochtone leerlingen vaker een beroep op de zorgvoorzieningen: leerwegondersteunend en praktijkonderwijs. Ruim een vijfde van de lwoo-leerlingen en bijna een derde van het praktijkonderwijs zijn niet-westers allochtoon, terwijl zij ongeveer een tiende van de totale vo-populatie uitmaken (ocw 2004b). In havo/vwo, waar allochtonen zwaar ondervertegenwoordigd zijn, neemt hun aandeel op het totaal langzaam toe: van 3,6% in leerjaar 3 in 1997 tot 4,6% in 2003 (ocw 2004b). Als wordt uitgegaan van de verdeling van allochtone leerlingen over de schoolsoorten (leerjaar 3), dan is het percentage in het havo/vwo veel hoger: in het schooljaar 2001/’02 was dit voor Turken, Marokkanen en Antillianen ongeveer 20% en voor Surinamers meer dan 40%. Vergeleken met schooljaar 1995/’96 is deze deelname bij alle groepen gestegen: bij Turken met 5 procentpunten, Antillianen 6, Marokkanen 10 en Surinamers 13 procentpunten (Dagevos et al. 2003). De overheid streeft naar 4% meer deelname aan havo/vwo van allochtone leerlingen tussen 2002 en 2006 (ocw 2004a). Onduidelijk is waar deze 4% naar verwijst, en of met de streefwaarde procenten of procentpunten zijn bedoeld. Gaat het om het aandeel allochtone leerlingen op het totaalaantal leerlingen in havo/vwo, dan wordt de streefwaarde (opgevat als procentpunten) bij lange na nog niet gehaald. Gaat het om het aandeel havisten en vwo’ers onder allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs, dan liggen de ambities wel erg laag.
Onderwijs
57
3.5
Beroeps- en hoger onderwijs
De overheid vindt het belangrijk dat eenieder zijn talenten optimaal ontwikkelt. Dit streven is gericht op kwalificatiewinst: meer jongeren die het onderwijs minimaal op het niveau van de startkwalificatie verlaten, en meer jongeren die aan hoger onderwijs deelnemen. Dat leerlingen het onderwijs verlaten zonder diploma of voordat ze de startkwalificatie hebben behaald, wordt daarom zoveel mogelijk tegengegaan. De startkwalificatie zou bovendien nog niet het eindstation moeten zijn. Om die reden wil de overheid de doorlopende leerweg van vmbo-mbo-hbo stimuleren. Daarvoor vindt zij het nodig dat de doorstroom van vmbo naar mbo minimaal gelijk blijft, de uitval daalt, en meer jongeren van het mbo naar het hbo gaan.
Van vmbo naar mbo Het aandeel vmbo-gediplomeerden dat voor een vervolgopleiding kiest, is vooralsnog beduidend lager dan de aandelen havisten en vwo’ers die dat doen. Drie van de vier vmbo’ers vervolgt de studie in een voltijdopleiding, tegenover negen van de tien havo- en vwo-gediplomeerden. Een op de vier vmbo’ers verlaat dus na het behalen van het diploma direct het onderwijs (cbs a). Dit neemt niet weg dat de doorstroom van vmbo’ers naar de beroepsopleidende leerweg (mbo-bol) in 2003 wederom licht is gestegen. Ging in 1998 56% rechtstreeks van vmbo door naar bol, in 2003 is dat opgelopen tot 62%. Wel daalde tegelijkertijd de doorstroom naar de beroepsbegeleidende leerweg (mbo-bbl) van 13% naar 7% (cbs a). De doorstroom naar het mbo is daarmee feitelijk gelijkgebleven (+6 procentpunten naar bol, -6 procentpunten naar bbl), maar in totaal is het aandeel vmbo’ers dat de opleiding vervolgt, gedaald, doordat de doorstroom naar havo/vwo afnam van 10% naar 5%. Vmbo geldt als dé voorbereiding op mbo, zoals havo dat is voor hbo en vwo voor wetenschappelijk onderwijs. Deze gangen door de schoolloopbaan worden ook wel de ‘koninklijke route’ genoemd. De doorstroom naar de geëigende vervolgopleiding ligt overigens voor havisten en vwo’ers nog wel aanmerkelijk hoger dan voor vmbo’ers: in 2003 ging 82% van de havisten naar het hbo en 72% van de vwo’ers naar het wetenschappelijk onderwijs.
Instroom van leerlingen in bol, hbo en wetenschappelijk onderwijs De beroepsopleidende leerweg (mbo-bol) trekt van de drie vervolgniveaus na het voortgezet onderwijs de meeste leerlingen (figuur 3.5).8 In 2003 begon 60% van de betrokken generatie jongeren aan een bol-opleiding.9 Meer dan de helft komt rechtstreeks uit het vmbo (54%), maar er is ook een groot aandeel leerlingen dat van buiten het onderwijs instroomt, en dus in het schooljaar voorafgaand aan de telling geen onderwijs volgde (40%). Het gaat daarbij vooral om voortijdig schoolverlaters die na een korte of langere onderbreking alsnog of wederom aan een mbo-opleiding beginnen.10 De instroom in de mbo-bol is in de laatste jaren van de vorige eeuw gestegen, maar ligt sinds 2000 op een vrij constant niveau. 58
Onderwijs
Figuur 3.5 Instroom van leerlingen in (voltijd-) bol, hbo en wetenschappelijk onderwijs, 1998-2003 (in procenten van de betrokken lichting jongeren)a 70 mbo-bol
60 50
hbo
40 30
wo
20 10 0 1998
1999
2000
2001
2002
2003
a mbo-bol = 16-18 jaar, hbo en wo = 18-20 jaar Bron: CBS (a) SCP-bewerking
De overheid streeft ook naar een deelnamestijging in het hoger onderwijs (naar 50% van de jongeren t/m 26 jaar in 2010; in 2003 was dit 42%). De instroom in het hoger onderwijs neemt nog steeds toe, maar het gaat langzaam (figuur 3.5). In het hbo is deze, na een paar jaar op een niveau van 39% gelegen te hebben, in 2003 gestegen naar 42% van de betreffende lichting jongeren. In het wetenschappelijk onderwijs is de instroom elk jaar met ongeveer een procentpunt toegenomen: van 17% in 1998 tot 22% in 2003. Een deel van de instroom in het hbo komt rechtstreeks uit havo en vwo, maar ook komt een deel via het mbo en van buiten het onderwijs in het hbo terecht. Hetzelfde geldt voor de instroom in het wetenschappelijk onderwijs: gedeeltelijk via vwo en gedeeltelijk via hbo en van buiten. Studenten kunnen daadoor meerdere malen instromen. Om die reden, en ook omdat de leeftijdscategorie waaraan de instroom gerelateerd is per opleidingsniveau verschilt, tellen de instroompercentages niet op tot 100%. Winst voor het uiteindelijke doel, een hoger opgeleide bevolking, kan waarschijnlijk beter geboekt worden via een verlaging van de uitval en verhoging van het aantal gediplomeerden (rendementen) in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs.
3.6
Uitval uit het onderwijs
Elk jaar verlaat ongeveer 10% van de scholieren en studenten het onderwijs (gemiddelde over voltijd- en deeltijdonderwijs) (cbs a). Een deel doet dit na het behalen van een kwalificerend diploma. Een ander deel stopt zonder enig diploma, en een deel van de jongeren heeft mogelijk wel een vmbo-diploma, maar nog geen startkwaliOnderwijs
59
ficatie. Als minimum voor het bereiken van een startkwalificatie geldt namelijk een havo/vwo-diploma of een diploma op mbo-niveau 2 (basisberoepsopleiding).11 Ten slotte verlaat een deel van de jongeren het hoger onderwijs zonder diploma. Jongeren zonder enig diploma worden wel ‘drop-outs’ genoemd; de drop-outs samen met de groep zonder startkwalificatie worden aangeduid als ‘voortijdig schoolverlaters’ (vsv’ers). Het verlaten van een opleiding voordat een diploma is gehaald of voor het bereiken van een startkwalificatie, geldt als maatschappelijk ongewenst. In tabel 3.2 is gebruikgemaakt van de onderwijsmatrices van het cbs om de totale uitval uit het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs (drop-out en vsv) in beeld te brengen. Deze matrices geven inzicht in de ontwikkelingen in de jaarlijkse uitval. De uitval wordt in absolute cijfers weergegeven, omdat percenteren verwarring wekt: afhankelijk van definiëring en indicatoren verschillen tellers en noemers steeds. Tabel 3.2 Uitval uit voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs (in absolute aantallen)
speciaalb
1998 5.970
1999 6.250
2000 6.570
2001 7.880
2002 7.810
2003a 7.930
brugperiode
6.270
7.080
8.370
10.420
11.130
12.000
vmbo zonder diploma
9.480
9.040
9.540
10.210
9.730
8.960
havo/vwo zonder diploma
7.300
7.310
6.890
6.450
7.550
6.630
vmbo met diploma
25.570
22.480
23.750
23.890
25.530
24.140
bol zonder diploma
30.800 21.670
29.230 19.730
36.260 25.080
35.500 29.200
40.010 27.040
34.050 27.110
bbl zonder diploma a b
Voorlopige cijfers. Speciaal onderwijs omvat voortgezet speciaal onderwijs, expertisecentra en praktijkonderwijs.
Bron: CBS (a, Onderwijsmatrix)
Drop-out In tabel 3.2 is allereerst de omvang van de drop-out af te lezen: uitval uit speciaal onderwijs, brugperiode, vmbo zonder diploma en havo/vwo zonder diploma.12 Over de afgelopen zes jaar bezien, is de drop-out zeker niet gedaald. Opvallend is de verschuiving binnen het voortgezet onderwijs van vmbo (afname sinds 2002) en havo/ vwo (wisselend patroon van stijging en daling) naar de brugperiode (bijna verdubbeld). Dit houdt in dat leerlingen op jongere leeftijd uitvallen dan enkele jaren terug. Of het binnen de brugklassen ook naar verhouding vaak (potentiële) vmbo-leerlingen betreft, valt niet met zekerheid te zeggen, maar is wel waarschijnlijk. Volgens de onderwijsinspectie is 61% van de drop-outs uit vmbo nog leerplichtig op het moment dat ze de school verlaten en ligt dit percentage in de grote steden nog veel hoger: 81% (Inspectie 2004b). Binnen het vmbo vallen lwoo-leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg het meest uit. Ook leerlingen van het praktijkonderwijs vallen naar verhouding vaak uit. De redenen zijn doorgaans slechte prestaties en gedragsproblemen, terwijl havo/ 60
Onderwijs
vwo-leerlingen vaak uitvallen na conflicten met leerkrachten en medeleerlingen (Inspectie 2005). Veel spijbelen is een voorbode van uitval. Vooral in het vmbo wordt veel gespijbeld, en de verzuimfrequentie is het hoogst in vmbo-scholen in de vier grote steden (Inspectie 2005; Algemene Rekenkamer 2005b). In het voortgezet speciaal onderwijs (expertisecentra) komt zowel spijbelen als uitval het meeste voor bij zeer moeilijk opvoedbare leerlingen en leerlingen met gedragsproblemen. Het vele spijbelen en de drop-out in het vmbo wordt veelal in verband gebracht met problemen waar het vmbo mee kampt. De integratie van zorgleerlingen verloopt er moeizaam (Algemene Rekenkamer 2005b). Doorlopende zorglijnen van (s)bao naar vmbo, en van onderbouw naar bovenbouw in het vmbo ontbreken of mankeren, waardoor jongeren óf op de verkeerde plek terechtkomen óf onvoldoende zorg ontvangen. Leraren zijn onvoldoende toegerust voor de begeleiding van zorgleerlingen (ontbreken van (ortho)pedagogische en didactische competenties), onder meer doordat de specialistische kennis uit het speciaal onderwijs niet is overgedragen. Voor veel zorgleerlingen blijken de eisen te hoog te liggen. Zij hebben meer vakken gekregen, die vooral in de onderbouw voor hen te theoretisch, te talig en te weinig praktisch zijn. De tekortschietende zorg en frustraties over de eigen prestaties dragen eraan bij dat zorgleerlingen veel aandacht vragen (o.a. agressief gedrag vertonen), gedemotiveerd raken en de school snel de rug toekeren (spijbelen en drop-out). De aandacht voor leerlingen met ernstige leer- en gedragsproblemen gaat bovendien ten koste van andere leerlingen of die ervaren dat zo, wat ook weer leidt tot sociale en communicatieve problemen tussen groepen en individuele leerlingen. De overheid tracht het tij te keren door aanpassing van de basisvorming, meer praktijk in de bovenbouw en meer leerwerktrajecten (tk 2004/2005h).
Voortijdig schoolverlaten Tabel 3.2 laat verder zien hoeveel leerlingen zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten. Dat zijn de genoemde drop-outs samen met degenen die de school verlaten met alleen een vmbo-diploma, en degenen die de bol en bll zonder diploma verlaten. De drop-outs buiten beschouwing latend, is er weinig veranderd in het aantal overige vsv’ers, wat kleine schommelingen daargelaten (relatief laag in 1999, relatief hoog in 2002). Mbo-bol kent het hoogste aantal vsv’ers. Het aandeel studenten dat een diploma haalt in het mbo is al jaren relatief laag en is de laatste jaren zelfs verder afgenomen. In 1996 bestond 67% van de uitstroom uit voltijd-mbo uit leerlingen die de opleiding met een diploma hadden afgesloten, in 2002 was dit gedaald naar 55% (cbs a). Een deel van de vsv’ers zal later nog terugkeren in het onderwijs om alsnog een startkwalificatie te halen. Dit kan via hernieuwde deelname aan de bol, maar loopt in de praktijk vaak via de bbl.13 Omdat geen rekening kan worden gehouden met deze zich in de toekomst kwalificerende jongeren, geeft de tabel een overschatting van het ‘echte’ aantal voortijdig schoolverlaters.
Onderwijs
61
Hoeveel vsv’ers er zijn, blijkt erg moeilijk aan te geven. De beschikbare cijfers komen niet verder dan een benadering van de werkelijke omvang, en zijn bovendien moeilijk onder één noemer te brengen, doordat de betrokken instanties verschillende definities en meetmethoden hanteren (Eimers en Roelofs 2005). Dat maakt het tevens lastig om te meten of de beoogde doelstellingen worden gehaald. De Nederlandse overheid heeft in Europees verband afgesproken het aantal voortijdig schoolverlaters terug te brengen van 15,5% in 2000 naar 8% in 2010. Maatgevend voor dit streefcijfer zijn gegevens uit de Enquête beroepsbevolking (ebb) van het cbs betreffende niet-schoolgaande jongeren in de leeftijd van 18 tot 24 jaar zonder startkwalificatie. In 2003 waren er volgens deze telling 15% voortijdig schoolverlaters (Eurostat 2004). Ten opzichte van 2000 is dit een daling van slechts 0,5 procentpunt. Inspanningen om de gewenste daling te realiseren, zijn onder meer gericht op terugplaatsing van leerplichtigen en teruggeleiding van niet-leerplichtigen in het onderwijs. De bbl is daarvoor een belangrijk instrument. Onder allochtone jongeren zijn de vsv’ers oververtegenwoordigd. Ook hier is het lastig grip te krijgen op de cijfers. Volgens Van der Velden (2000) is het aandeel vsv’ers onder allochtonen tweemaal zo hoog als onder autochtonen. Volgens de rmc-analyse 2003 (zie hieronder) gaat het om 58% autochtone en 42% allochtone uitvallers (Van Tilborg en Van Es 2004). Gezien hun aandeel in het voortgezet onderwijs (10%), is ook hier de oververtegenwoordiging van allochtonen evident. Voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten zijn de rmc’s (Regionale meldingsen coördinatiepunten) verantwoordelijk. Zij registreren en begeleiden de vsv’ers. Zij werken met andere cijfers dan het cbs; rmc’s gaan namelijk uit van registratiegegevens. Ze verkrijgen de uitvalgegevens rechtstreeks van scholen, maar de betrouwbaarheid van die cijfers is beperkt door problemen met de registratie (Eimers en Roelofs 2005). Voornamelijk door een verbetering van de registratie in de grote steden nam de uitval toe van rond 40.000 eind jaren negentig via 47.000 in 2001 tot 70.500 in 2002, om vervolgens te dalen naar 64.000 in 2003. De registratie is nog steeds niet 100% sluitend, en dus zal de omvang op basis van deze telling nog steeds onderschat worden. Het ministerie heeft naar aanleiding van de veel hogere uitval die door de rmc’s werd gemeten in 2002, dat jaar als uitgangspunt voor een nieuwe nulmeting genomen. Het streven is in 2006 het aantal uitvallers met 30% (21.000) te hebben verminderd en in 2010 met 50% (35.000). Dit tracht men te realiseren met meer maatwerk, door het onderwijs meer af te stemmen op de behoeften van leerlingen (bijv. via leerwerktrajecten) en door de overstap van vmbo naar mbo te versoepelen, onder andere door overheveling van de assistentenroute van mbo naar vmbo (ocw 2004a). Een evaluatie van de rmc-wet laat zien dat er aan de trajectbegeleiding van nietleerplichtige voortijdig schoolverlater nog veel schort (Van Tilborg en Van Es 2004). Voor het terugdringen van uitval zijn het voorkómen ervan en het teruggeleiden naar onderwijs cruciaal. In 2003 werd ongeveer een derde van de ‘nieuwe’ voortijdig schoolverlaters herplaatst in onderwijs of werk; in 2001 was dat nog bijna de helft (ocw 2005). 62
Onderwijs
Uitval uit hbo en wetenschappelijk onderwijs Net als in het mbo studeert in het hbo en wetenschappelijk onderwijs een deel van de studenten niet af. De gediplomeerde hbo-uitstroom is in de jaren negentig redelijk stabiel (cbs 2005). Van elk hbo-cohort in dat decennium is na zes jaar studie bijna twee derde geslaagd (64%), en bedraagt de ongediplomeerde uitstroom een kwart. Dit betekent dat er dan nog zo’n 10% van de betreffende cohorten met de studie bezig is, waarvan de helft later alsnog de eindstreep haalt. Bedenk dat voor de meeste hboopleidingen een studieduur van vier jaar staat. In het wetenschappelijk onderwijs is de studieduur voor de meeste opleidingen eveneens vier jaar, soms vijf jaar. De wijzigingen in de regels voor studiefinanciering hebben sinds 1991 meer druk op de studenten gelegd om in vijf jaar de studie af te ronden. Niettemin is na zeven jaar net iets meer dan de helft afgestudeerd in het wetenschappelijk onderwijs en nog eens 6% in het hbo; na negen jaar heeft net iets meer dan 60% een wo-diploma en 8% een hbo-diploma. De ongediplomeerde uitval uit het wetenschappelijk onderwijs is wel lager dan uit het hbo – ongeveer een vijfde na zeven jaar – maar dit komt doordat de afstroom naar het hbo niet als uitval telt. Na zeven jaar studie heeft 6% van de oorspronkelijke wo-studenten een hbo-diploma gehaald, na negen jaar geldt dit voor 8%. Ook hier lijkt het erop dat na negen jaar een deel van de studenten (6% in het wetenschappelijk onderwijs) nog van plan is de studie af te maken. Voor het realiseren van een hoger opleidingsniveau onder de bevolking is beleidsinzet op verbetering van rendementen een voor de hand liggende keuze. Wel moet er dan voor worden gewaakt dat wordt ingeboet op het niveau van het onderwijs (Bronneman-Helmers 2004).
3.7
Ontwikkelingen in de volwasseneneducatie
Na het jeugdonderwijs kan men deelnemen aan onderwijs voor volwassenen. In de Enquête beroepsbevolking (ebb) van het cbs is dat gemeten als onderwijs dat in de vier weken voorafgaand aan de enquête is gevolgd door niet-studenten en niet-scholieren in de leeftijd van 16-64 jaar (zie tabel 3.3). In 2003 telde men een deelname van bijna 14%, wat inhoudt dat ongeveer 1,3 miljoen mensen volwassenenonderwijs volgen. Als wordt uitgegaan van volwassenen van 25 jaar en ouder die in het afgelopen jaar een cursus of opleiding hebben gevolgd (gegevens avo’03), is het participatiecijfer hoger, namelijk 20% aan kwalificerende en 22% aan niet-kwalificerende opleidingen (scp 2004). ‘Een leven lang leren’ is een van de Europese onderwijsdoelstellingen. In 2003 stond Nederland in dit opzicht op de vijfde plaats in Europa (Eurostat 2004).14 Het vbtb-streven is om een positie bij de beste drie van Europa te krijgen, maar over hoe daar te komen, zijn nog geen afspraken gemaakt.
Onderwijs
63
Tabel 3.3 Deelname aan volwassenenonderwijs, bevolking van 16-64 jaar, totaal en naar geslacht en etniciteit, 1995-2003 (in procenten) 1995
2000
2001
2002
2003
11,6
13,7
14,0
13,6
13,8
man
12,4
14,5
14,4
13,7
13,5
vrouw
10,9
13,0
13,5
13,5
14,1
11,3
13,4
13,7
13,3
13,3
13,5 16,1
15,3 15,7
14,2 16,7
14,3 16,0
14,7 17,1
deelname totaal geslacht
etniciteit autochtonen westerse allochtonen niet-westerse allochtonen Bron: CBS (2005)
De deelname over de afgelopen acht jaren is stabiel en ligt sinds 2000 rond de 14%. Mannen volgden tot 2003 iets vaker volwassenenonderwijs, vervolgens hebben in dat jaar vrouwen het voortouw genomen. In het avo’03 (scp 2004) is te zien dat vrouwen vaker niet-kwalificerende opleidingen volgen dan mannen (27% resp. 17%). Ook volgen werkenden veel vaker volwassenenonderwijs dan niet-werkenden, en geven zij daarbij de voorkeur aan kwalificerende opleidingen (31% in kwalificerend en 25% in niet-kwalificerend onderwijs). Niet-werkenden volgen minder scholing of cursussen, en hun voorkeur gaat juist uit naar niet-kwalificerende opleidingen (18% niet-kwalificerend en 4% kwalificerend). Allochtonen nemen relatief vaker deel aan volwassenenonderwijs dan autochtonen. Dit komt doordat vooral de vluchtelingen onder hen Nederlands als tweede taal (NT2) en inburgeringscursussen volgen (tabel 3.4).
64
Onderwijs
Tabel 3.4 Deelnemers aan een aantal vormen van volwasseneneducatie,a 1990-2003 (x 1000) 1990/’91 basiseducatie/kse-niveaus 1-3/ NT2 niveaus 1-3
1995/’96
1999/’00
2000/’01
115
125
121
125
123
23
21
25
88
46
26
24
12
10
waarvan inburgering vavo/kse 4-6 NT2 4-5
2001/’02 2002/’03 2003/’04 133
132
21
16
14
13
14
17
deeltijd mbo/bol
44
32
23
27
30
27
21
deeltijd hbo
53
42
55
60
65
65
67
deeltijd wo
15
10
13
14
14
14
14
open universiteit
36
25
20
19
19
19
19
391 1073
309 1225
331 2896
333
.
.
.
.
.
.
.
particulier onderwijs bedrijfsopleidingen a
kse = kwalificatie structuur educatie, vavo = voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.
Bron: CBS (2005)
Alfabetisering van autochtonen Nederland telt 1,5 miljoen functioneel ongeletterden: 0,5 miljoen allochtonen en 1 miljoen autochtonen. Functioneel ongeletterdheid betekent dat mensen onvoldoende kunnen lezen, schrijven en rekenen, en daardoor niet in staat zijn om zelfstandig om te gaan met alledaagse informatie. Het is voor hen moeilijk zo niet onmogelijk zich persoonlijk of maatschappelijk te ontwikkelen, of om deel te nemen aan volwassenenonderwijs (Inspectie 2005). Analfabetisme, ofwel in het geheel niet kunnen lezen en schrijven, is de ernstigste graad van functioneel ongeletterdheid. Van de 1 miljoen autochtone functioneel ongeletterden is ongeveer een kwart analfabeet. De overheid wil het analfabetisme terugdringen. Echter, door de aandacht voor NT2-onderwijs in de afgelopen jaren is het cursusaanbod voor autochtone analfabeten in de verdrukking gekomen. Dat tracht men nu recht te zetten. In 2002 is speciaal voor autochtonen een campagne van start gegaan, met het doel per jaar 5%, dat is 12.500 autochtone analfabeten, met cursussen te bereiken. Het jaar 2001/’02 fungeerde als nulmeting; toen waren er 5000 cursisten; het jaar daarop waren het er 5600 (ocw 2004a). Meer recente gegevens zijn nog niet voorhanden, maar gezien het beperkte animo in de eerste campagnejaren, is het niet waarschijnlijk dat de doelstelling in 2003 is gehaald.
3.8
Kwaliteit van het onderwijs
Wat er onder de kwaliteit van het onderwijs wordt verstaan, is zeer variabel en sterk afhankelijk van de betreffende partij; dat kunnen landelijke en lokale overheden, scholen en instellingen, ouders en leerlingen zijn. Het scp heeft eerder gerapporteerd over opvattingen van ouders en leerlingen.15 Hier staat het professionele oordeel van Onderwijs
65
de inspectie van het onderwijs centraal. Als voorbeeld wordt ingegaan op de oordelen over het basisonderwijs (Inspectie 2003b, 2004b, 2005). Ook wordt kort gekeken naar het veronderstelde effect van (problemen met) het onderwijspersoneel op de kwaliteit van het onderwijs.
Kwaliteit van het basisonderwijs De Inspectie van het onderwijs werkt sinds het schooljaar 2002/’03 volgens het principe van ‘proportioneel toezicht’ (Van Bruggen en Mertens 2001; Inspectie 2003a). Het is de taak van de onderwijsinspectie toe te zien op de kwaliteit van het onderwijs, maar de eerst verantwoordelijke voor het kwaliteitsbeleid is de school zelf. Het is de bedoeling dat de school een zelfevaluatie opstelt en ouders en omgeving daarover informeert. Ook de inspectie zal haar kwaliteitsoordeel openbaar maken. Hoe beter de zelfevaluatie van de school en hoe beter de kwaliteit, des te beperkter de evaluatie van de inspectie kan zijn. Vooralsnog is dit het ideaal; hoe dit in de praktijk gaat uitwerken, is nog onbekend. Het kwaliteitsbegrip waar de inspectie haar oordeel op baseert, is breed: leeren vormingsopbrengsten,16 maar ook onderwijsleerproces (o.a. pedagogisch en didactisch handelen), leerlingenzorg (plaatsing en begeleiding) en organisatie en beleid (o.a. kwaliteitsbewaking en schoolklimaat), ook wel ‘condities’ genoemd. De beoordeling van de kwaliteit zal mede afhankelijk zijn van de invulling die de school aan het kwaliteitsbegrip geeft. Dit voornemen scholen te volgen in hun keuzes is een potentiële bron van spanning, aangezien de inspectie haar oordeel baseert op een vaste set van kwaliteitskenmerken. Op basis van de schooltoezichten concludeert de inspectie dat de kwaliteit van het basisonderwijs in Nederland een relatief hoog niveau heeft en behoudt (tabel 3.5; voor een uitgebreid overzicht van de beoordeelde kenmerken en de wijze van inspecteren en beoordelen, zie Inspectie 2003a, 2003b, 2005). In het schooljaar 1999/’00 werd de kwaliteitszorg in vergelijking met de jaren ervoor opvallend positief beoordeeld. Dit was het gevolg van de toen ingegane verplichting een schoolplan op te stellen. Het effect ervan ebde echter het jaar daarop al weg (Inspectie 2005). Schooljaar 2000/’01 kende een inzinking op meerdere fronten. Deze was te wijten aan het personeelstekort, dat toen in alle hevigheid toesloeg. Dit had ook nog gevolgen voor de beoordelingen een jaar later, maar vanaf 2002/’03 is er duidelijk sprake van een opgaande lijn. Wel zijn er nog steeds zorgpunten: de beoogde versterking van de leerlingenzorg en van verbeteringen in het omgaan met verschillen tussen leerlingen stagneert. Ofschoon er op onderdelen wel verbetering is geweest in het laatste jaar, is nog steeds op een minderheid van de scholen sprake van adequate kwaliteitszorg en een leerstofaanbod en didactisch handelen die afgestemd zijn op de verschillende leerbehoeften van de leerlingen.
66
Onderwijs
Tabel 3.5 Basisscholen die voldoen aan de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs, 1998-2003 (in procenten)
opbrengsten (leerresultaten) opbrengsten eind bao ten minste op verwacht niveau opbrengsten eind bao onder verwacht niveau opbrengsten eind bao onvoldoende gegevens
1998
1999
1999/’00
2000/’01
2001/’02
2002/’03
2003/’04
–
66,3
67,5
70,8
87,7
86,5
87,2
–
5,1
6,3
8,5
4,6
7,4
4,4
–
28,6
26,3
20,8
7,7
6,2
8,4
–
60,4
69,6
74,2
81,0
91,4
93,6
–
42,3
41,1
30,8
34,1
46,8
45,5
leerstofaanbod dekkend voor de kerndoelen doorgaande lijn, afgestemd op onderwijsbehoeften van leerlingen didactisch handelen afstemming op leerbehoeften van individuele leerlingen
29,1
39,4
36,4
30,4
38,3
37,7
48,2
leerlingenzorg
58,7
58,4
56,8
46,8
54,8
74,2
74,0
condities kwaliteitszorg
22,1
27,9
37,5
25,9
27,0
26,3
45,9
Bron: Inspectie (2005)
Van de Grift (2001) heeft onderzocht of basisscholen die een positief oordeel krijgen over hun onderwijsleerprocessen, dat ook krijgen over hun leeropbrengsten. Hij vond inderdaad een significante samenhang (0,27). Dit is opmerkelijk, gezien de resultaten van onderzoek naar de effectiviteit van scholen, waar zelden of nooit een dergelijke samenhang is gevonden (zie o.a. Van der Velden 1996;17 Ledoux en Overmaat 2001). Daarnaast wordt een sterke samenhang gevonden tussen de oordelen over de condities en de oordelen over de onderwijsleerprocessen (0,82). Dit betekent volgens Van der Grift dat de inspecteurs goed zicht hebben op de kwaliteit van de onderwijsleerprocessen en de leeropbrengsten, en op de juiste dingen letten. De verbanden duiden erop dat op scholen waar de organisatorische voorwaarden voor het onderwijs niet goed zijn, ook het onderwijsleerproces onvoldoende zal zijn, en dat waar het onderwijsleerproces mankeert, de kans reëel is dat ook de leeropbrengsten te wensen over laten. Van de scholen die vanaf 2003 zijn beoordeeld, is 1,6% als zeer zwak aangemerkt. Op deze scholen zijn de opbrengsten langdurig lager dan mag worden verwacht en zijn van de kwaliteitskenmerken leerstofaanbod, didactisch handelen en leerlingenzorg er ten minste twee onvoldoende. In de praktijk blijken zeer zwakke scholen op alle kwaliteitskenmerken lager dan gemiddeld te scoren, maar vooral leerstofaanbod, gebruik van leerstrategieën, leerOnderwijs
67
lingenzorg, kwaliteitszorg en professionalisering zijn er onder de maat (tabel 3.6; zie voor een uitgebreid overzicht Inspectie 2003b). Tabel 3.6 De mate waarin basisscholen voldoen aan de kwaliteitskenmerken, totaal en zeer zwakke scholen, bestandsopname 1998-2002 (in procenten) alle scholen
zeer zwakke scholen
leerstofaanbod dekkend voor de kerndoelen
73,6
37,9
doorgaande lijn, afgestemd op onderwijsbehoeften
33,3
18,2
didactisch handelen gebruik leerstrategieën
55,2
32,7
afstemming op onderwijsbehoeften
34,8
20,2
leerlingenzorg
53,0
27,1
30,4 67,3
18,8 49,4
condities kwaliteitszorg professionalisering Bron: Inspectie (2003b)
Personeelsproblemen en de kwaliteit van het onderwijs De personeelsproblemen waar scholen voor basis- en voortgezet onderwijs de afgelopen jaren mee kampten (lerarentekort, ziekteverzuim, zie scp 2003), hebben naar de mening van de scholen zelf gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs (Inspectie 2004b). In vergelijking met andere sectoren is het personeelstekort in het onderwijs niet hoog, maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld het bedrijfsleven kan de ‘productie’ niet worden uitgesteld. Volgens een derde van de schoolleiders in het basisonderwijs werken problemen als openstaande vacatures belemmerend voor de organisatie en de kwaliteit van het onderwijs. Personeelswisselingen en langdurig ziekteverzuim hebben volgens twee derde van hen een negatief effect, en de helft vindt dat het inzetten van veel deeltijdwerkers de kwaliteit schaadt. Scholen in de vier grote steden kampen meer dan elders met personeelsproblemen. Als gevolg daarvan heeft de helft van de scholen daar (gedeeltelijk) onbevoegden voor de klas gezet (leerkracht in opleiding, assistent, zij-instromer), terwijl dit landelijk op een kwart van de scholen gebeurt. Bijna drie kwart van de grootstedelijke scholen ervaart de discontinuïteit in het personeelsbestand daadwerkelijk als een belemmering voor de kwaliteit van het onderwijs. De zorgen van de schooldirecties worden gestaafd door de inspectie, die een samenhang vindt tussen haar oordelen over enerzijds de onderwijskwaliteit en anderzijds het ziekteverzuim en verloop van het personeel. Wat hierbij oorzaak en gevolg is, is evenwel onduidelijk. Leertijd, pedagogisch klimaat, didactisch handelen, leerlingenzorg en kwaliteitszorg zijn kwaliteitskenmerken die er slechter afkomen op scholen met veel discontinuïteit bij het personeel. 68
Onderwijs
Ook in het voortgezet onderwijs kampen scholen (vooral vmbo, en opnieuw vooral scholen in de grote steden) met personeelsproblemen en ook daar heeft dat volgens de inspectie gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs. Er staan in de grote steden dubbel zo veel stagiaires voor de klas als elders, en een op de twee scholen moet noodgedwongen lessen van het reguliere rooster laten vallen. De inspectie constateert hier dat bij een toenemende uitstroom van leraren het gemiddelde eindexamencijfer van de leerlingen daalt, en dus de kwaliteit van het onderwijs afneemt (Inspectie 2004b). Opvallend is dat zowel in basis- als in voortgezet onderwijs personeelswisselingen, tekorten, ziekteverzuim en de onrust die dat veroorzaakt, aangemerkt worden als de reden van kwaliteitsverlies en niet de aanwezigheid van niet- of onvoldoende bevoegd personeel. De inspectie heeft bijvoorbeeld alle vertrouwen in het functioneren van zij-instromers in het basisonderwijs (Inspectie 2004b). Mogelijk heeft zij daar ook reden toe, want er dient zich een ander personeelsprobleem aan: de kwaliteit van de helft van de pabo-opleidingen is onder de maat (hbo-raad 2003). De hedendaagse nadruk op het opdoen van vaardigheden staat kennisverwerving in de weg, waardoor nieuwe leerkrachten met onvoldoende bagage aan vakkennis voor de klas komen te staan. Bovendien worden pabo-leerlingen die de basisexamens voor taal en rekenen niet halen, vaak toch door de opleiding geloodst. De overheid realiseert zich het gevaar en heeft maatregelen aangekondigd om de kwaliteit van de opleidingen te verbeteren (tk 2004/2005g). Studenten die in het eerste jaar onvoldoende scoren op taal en rekenen, moeten voortaan de opleiding verlaten.
3.9
Weinig realistische streefcijfers
De begroting voor 2005 van het ministerie van ocw bevat veel doelstellingen en streefcijfers. Het beantwoordt daarmee steeds meer aan het doel om verantwoording af te leggen over het beleid en de resultaten: ‘transparantie’. Toch zijn de doelstellingen nog een mix van rijp en groen, van concreet en vaag, van bescheiden en ambitieus, van centraal besturen en op hoofdlijnen richting geven. Tot slot van dit hoofdstuk worden enkele opmerkingen gemaakt over ambities en haalbaarheid van het gevoerde beleid. Er zit een potentiële spanning tussen de grotere autonomie en (financiële en beleids)ruimte die aan scholen en gemeenten worden toegekend enerzijds en de richtinggevende doelstellingen en prestatieafspraken anderzijds. Landelijk streeft de overheid bijvoorbeeld naar minder schooluitval, maar dit kan op gespannen voet staan met belangen op het niveau van de school (verwijderen van onhandelbare leerlingen). Streefcijfers in het kader van vbtb zijn daardoor moeilijker afdwingbaar en realiseerbaar: welke school voelt zich verantwoordelijk voor het halen van een doelstelling op sectorniveau? De uitblijvende afname van schooluitval heeft mogelijk met dit belangenverschil te maken. Ook het bestaan van wachtlijsten voor speciaal basisonderwijs, ondanks een aanzienlijke reductie, moet worden geschreven op het Onderwijs
69
conto van de scholen zelf (minder goed functionerende samenwerkingsverbanden). Bovendien worden resultaten van overheidsbeleid lastiger te meten. Scholen maken meer eigen beleid, en verschillen daardoor in uitwerking, wat soms onvergelijkbare gegevens oplevert. Het verzamelen van gegevens over bereik en effect is sowieso een heikel punt. De overheid verwacht positieve effecten van de uitgevaardigde maatregelen, maar er is weinig zicht op of die verwachtingen reëel zijn, laat staan dat bekend is hoe groot het (doelgroep)bereik van de maatregel is. De voor- en vroegschoolse educatie is hier een voorbeeld van. Er wordt veel geld voor uitgetrokken, zeer recentelijk nog extra geld, maar over bereik en effecten is onvoldoende bekend. Ook het feit dat er onduidelijkheid is over de omvang van de groep voortijdig schoolverlaters, ondanks de maatregelen die juist registratie beogen (rmc’s), duidt erop dat de verantwoordingsfilosofie nog in de kinderschoenen staat. Iets anders is dat vmbo-gediplomeerden als voortijdig schoolverlaters te boek staan. Het benadrukken van de startkwalificatie als minimumgrens voor succes op de arbeidsmarkt, erkent onvoldoende de waarde van werkervaring (roa 2001, roa 2004), doet afbreuk aan de waarde van een vmbo-diploma en ondersteunt evenmin het imago van het vmbo als waardevolle opleiding. De streefcijfers zijn vaak niet realistisch. Bij vrijwel geen enkele vtbt-doelstelling is het waarschijnlijk dat het streefcijfer in de gestelde termijn wordt gehaald. Halvering van de voortijdige schooluitval lijkt onhaalbaar, terugbrengen van de taalachterstand met een kwart eveneens. Nu is er niets tegen een hoog ambitieniveau, maar irreële verwachtingen leiden tot frustraties bij uitvoerenden en roepen mogelijk onterecht bedenkingen over voortzetting van het beleid op vanwege het uitblijven van gewenste resultaten. Anderszijds zouden de doelstellingen van de overheid soms wat ambitieuzer mogen zijn. De streefwaarde dat 45% van de basisscholen zorg op maat moet bieden, zou naar boven bijgesteld kunnen worden. De (overigens onduidelijke) streefwaarde van 4% meer allochtone deelname aan havo/vwo eveneens. De streefcijfers zijn soms ook tegenstrijdig aan elkaar. Zo stelt de overheid tevreden te zijn als de deelname aan mbo-bol (vanuit het vmbo) minimaal op gelijk niveau blijft. Dit rijmt niet met het streven dat iedereen een startkwalificatie behaalt, waarvoor de doorstroom van vmbo naar mbo juist zou moeten groeien. De doelstellingen zijn soms te eng gedefinieerd. Het streven analfabetisme onder autochtone Nederlanders terug te brengen richt zich op de moeilijkste groep, terwijl er een drie keer zo grote groep is die zich nu ook moeilijk kan redden, maar die wellicht met minder inspanningen en grotere succeskans beter toegerust kan worden voor maatschappelijke participatie. Waarom dan niet ook ondersteuning voor die groep?
70
Onderwijs
Het streven naar meer (zelfs maximale) participatie in het hoger onderwijs en hogere rendementen van de opleidingen (hoe gewenst dan ook, want de huidige rendementen zijn laag) kunnen op gespannen voet staan met de kwaliteit van het onderwijs. Een zware inzet op kwantitatieve doelstellingen zal op den duur weliswaar leiden tot meer hoger opgeleiden, maar het gemiddelde niveau loopt de kans te dalen. Veel problemen in het onderwijs lijken zich de laatste jaren te concentreren in het vmbo: zorgleerlingen, achterstandsleerlingen, gedragsproblemen, spijbelen en veel schooluitval, en ziekteverzuim en mobiliteit onder het personeel. Het beleid richt zich op het aanpakken van afzonderlijke problemen (bv. achterstandenbestrijding en tegengaan voortijdig schoolverlaten) en ook die maatregelen treffen vooral vmbo. Er is daar veel overlap in problematiek en in voorzieningen, doordat het veelal om dezelfde leerlingen gaat: (allochtone) jongeren uit achterstandsmilieus. De overheid onderscheidt echter veel doelgroepen en maakt voor elke groep specifieke maatregelen. Dit geldt ook voor het basisonderwijs, met wsns, rugzakje en gewichtenregeling. De verwevenheid van maatregelen en de overlap in doelgroepleerlingen vraagt eerder om herziening van het beleid dan om verfijning van de outputmeting per maatregel (met de bedoeling deze ‘vbtb-proof’ te maken). In een evaluatie van het wsns-beleid wordt dan ook gepleit voor bundeling van de verschillende voorzieningen in één pakket van zorg, in plaats van geldstromen voor elk afzonderlijk probleem (Meijer 2004). Een bijkomend gevolg van de onvoldoende onderkende overlap is, dat nauwelijks te bepalen is welke maatregelen werkelijk effect sorteren; dit roept de vraag op of de maatregelen wel efficiënt zijn. De verscheidenheid aan maatregelen voor doelgroepen die elkaar overlappen, brengt aan het licht dat het ontbreekt aan een overkoepelende visie hoe de grote knelpunten in het onderwijs aan te pakken.
Onderwijs
71
Noten
1 Onder startkwalificatie wordt verstaan: minimaal havo/vwo-diploma of een diploma op mbo-niveau 2. 2 Zie voor meer informatie over het rugzakje: Rapportage gehandicapten 2005 (scp 2005). 3 Binnenkort worden in het kader van deregulering en autonomie scholen en niet langer gemeenten hoofdverantwoordelijk voor het onderwijsachterstandenbeleid. De gemeenten behouden een rol in de infrastructuur en in de samenwerking tussen organisaties rondom jongeren, maar de scholen krijgen meer zeggenschap over de middelen (ocw 2004d). 4 De nieuwe gewichtenregeling zal ingaan op 1 augustus 2006; het leerplusarrangement voor het voortgezet onderwijs in 2007 (tk 2004/2005c; tk 2004/2005e; tk 2004/2005f ). 5 De figuur is exclusief praktijkonderwijs. In deze schoolsoort worden geen leerjaren onderscheiden (dus geen leerjaar 3). Tot voor kort werden, om een vergelijking met andere vo-leerlingen mogelijk te maken, 15-jarigen in de statistieken opgenomen. Die methodiek is nu verlaten. 6 pisa staat voor oecd Programme for International Student Assessment. Het eerste pisa-onderzoek is in 2000 gehouden. Toen was de leesvaardigheid van 15-jarigen het hoofdonderwerp. 7 Aan het pisa-onderzoek hebben 41 landen meegedaan. Rekening houdend met de betrouwbaarheidsmarges komt Nederland gemiddeld ten hoogste op de tweede plaats uit en ten minste op de zevende plaats. 8 De onderwijsmatrices van 1998 t/m nu zijn in 2005 door het cbs herberekend. In het navolgende wordt derhalve niet de gebruikelijke periode van een decennium overzien, maar de periode vanaf 1998. 9 De betrokken generatie in de bol slaat op jongeren die in het betreffende jaar gemiddeld 16-18 jaar oud zijn; bij het hbo en wetenschappelijk onderwijs betreft het 18-20-jarigen. De instroom in de bbl als percentage van de betrokken lichting jongeren is veel moeilijker aan te geven, omdat 80% van deze instroom er een of meerdere jaren tussenuit is geweest en de leeftijd van bbl’ers als gevolg daarvan veel meer varieert (gemiddelde is 26 jaar) (cbs a; ocw 2004b). De instroom in de bbl is daarom buiten beschouwing gelaten. 10 Doordat sommige leerlingen na een onderbreking terugkeren in het mbo, is dubbeltelling van de instroom onvermijdelijk. Leerlingen die zonder onderbreking wisselen tussen mbo-opleidingen (bol en bbl), zijn in de matrices wel traceerbaar en zijn als doorstromers geteld om dubbeltelling te voorkomen. 11 Niveau 1, de assistentenopleiding, wordt door slechts 5% van de bol-leerlingen gevolgd. Een diploma op dit niveau geldt als onvoldoende voor het bereiken van een startkwalificatie. De vier mbo-kwalificatieniveaus worden in zowel de bol als de bbl aangeboden. Het gaat daarbij om 1) assistent, 2) basisberoeps, 3) vak-, 4a) middenkader- en 4b) specialistenopleiding (alleen in de bbl). Een belangrijk verschil tussen bol en bbl is dat in de bbl veel meer lestijd aan beroepspraktijkvorming wordt besteed: in de bol is dat tussen de 20% en 60%, in de bbl meer dan 60%. Bovendien is de bbl alleen toegankelijk voor niet-leerplichtige leerlingen. 12 Jaarlijks verlaten ook 7000 à 9000 leerlingen het basisonderwijs (cbs a). Dit komt vrijwel geheel voor rekening van re- en emigratie en is daarom niet als drop-out geteld. In het voortgezet onderwijs is deze grond voor uitval van veel geringere betekenis.
72
Onderwijs
13 Van de uitstroom uit de bol zonder diploma gaat het jaar erop bijna 90% niet meer naar school en gaat bijna 10% rechtstreeks door in de bbl. De instroom in de bbl bestaat voor 82% uit een groep die van buiten het onderwijs komt (cbs a). 14 Voor de internationale vergelijking wordt nog weer een andere indeling gebruikt, namelijk de deelname onder de bevolking van 25-64 jaar. Op grond van die indeling volgde 16,4% van de Nederlanders in 2003 een cursus of opleiding in de vier weken voorafgaande aan de enquête. De top-3 van Europa bestaat momenteel uit Zweden met 34% participatie, Groot-Brittannië met 21% en Denemarken met 19% (Eurostat 2004). 15 Over de kwaliteitsoordelen van de bevolking is verslag gedaan in het Sociaal en Cultureel Rapport over de kwaliteit van de quartaire sector (scp 2002). Kwaliteitsopvattingen van ouders met een kind in het funderend onderwijs kwamen aan bod in Ouders over opvoeding en onderwijs (Herweijer en Vogels 2004), en het welbevinden van leerlingen in basis- en voortgezet onderwijs is weergegeven in respectievelijk Kinderen in Nederland (Zeijl et al. 2005) en Voortgezet onderwijs in de jaren negentig (Bronneman-Helmers et al. 2002). 16 De onderwijsinspectie hanteert vier indicatoren voor het meten van de opbrengsten van de school: 1) de leerresultaten tijdens en aan het eind van het basisonderwijs, 2) vormingsresultaten zoals werkhouding, planmatig werken, leerstrategieën en sociaal gedrag, 3) verwachte ontwikkelingen bij specifieke doelgroepen (leerachterstanden, zorgleerlingen, hoogbegaafdheid), zittenblijven en overslaan van leerjaren, en 4) het vervolgtraject (waar komen leerlingen terecht, en sluiten kennis en vaardigheden aan bij het vervolgonderwijs?) (Inspectie 2004c). 17 Van der Velden (1996) concludeerde bijvoorbeeld dat verschillen in taal- en rekenprestaties nauwelijks of niet samenhangen met leerkrachtkenmerken, visie van de school of aanpak in de klas. Hij betwijfelt of in effectiviteitsstudies de juiste kenmerken worden bekeken en stelt dat meer onderzoek nodig is naar de wijze waarop effectiviteit van scholen gemeten kan worden.
Onderwijs
73
Literatuur
Algemene Rekenkamer (2005a). Weer samen naar school. Zorgleerlingen in het basisonderwijs. Den Haag: Sdu (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29962, nrs 1-2). Algemene Rekenkamer (2005b). Zorgleerlingen in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Den Haag: Sdu (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29961, nrs. 1-2). Bronneman-Helmers, R. (2004). ‘Onderwijs’. In: In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2004/13). Bronneman-Helmers, H.M., L.J. Herweijer en H.M.G. Vogels (2002). Voortgezet onderwijs in de jaren negentig. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2002/3). Bruggen, J. van en F. Mertens (2001). ‘Inspecteren voor openbaarheid vanuit bredere kwaliteitsnoties.’ In: A.B. Dijkstra et al. Het oog der natie: scholen op rapport. Standaarden voor de publicatie van schoolprestaties (p. 208-218). Assen: Van Gorcum. cbs (2004). Allochtonen in Nederland. Voorburg/Heerlen: Kluwer/Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2005). Jaarboek onderwijs in cijfers 2005. Voorburg/Heerlen: Kluwer/Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (a). Onderwijsmatrices en bevolkingsstatistieken, diverse jaren. Geraadpleegd in 2005 via www.statline.cbs.nl. Dagevos, J., M. Gijsberts en C. van Praag (red.) (2003). Rapportage minderheden 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2003/13). Driessen, G. en J. Doesborgh (2003). Voor- en vroegschoolse educatie en cognitieve en niet-cognitieve competenties van jonge kinderen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (its). Eimers, T. en M. Roelofs (2005). ‘Zicht op een sluitende aanpak: een nieuwe fase in de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten.’ In: Onderwijs in thema’s. Studie (p. 157-194). Den Haag: De Onderwijsraad. Eurostat (2004). ‘European Labour Force Survey Principal Results 2003.’ In: Statistics in Focus. Population and Social Conditions (p. 10). Luxemburg: Eurostat 2004/14. Grift, W. van de (2001). ‘Evaluatie van de kwaliteit van het basisonderwijs door de inspectie.’ In: A.B. Dijkstra et al.. Het oog der natie: scholen op rapport. Standaarden voor de publicatie van schoolprestaties (p. 219-235). Assen: Van Gorcum. Gijsberts, M. en A. Merens (2004). Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag/Rotterdam: Sociaal en Cultureel Planbureau en Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Gijsberts, M. en M. Hartgers (2005). ‘Minderheden in het onderwijs’. In: scp/wodc/cbs (red.), Jaarrapport Integratie 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (verschijnt najaar 2005). hbo-raad (2003). Moed tot meesterschap. Eindrapport van de Visitatiecommissie opleiding tot leraar basisonderwijs (deel 1). Den Haag: hbo-raad Interne en externe communicatie. Herweijer, L. en R. Vogels (2004). Ouders over opvoeding en onderwijs. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2004/20). Inspectie (2003a). Toezichtkader voortgezet onderwijs. Inhoud en werkwijze van het inspectietoezicht conform de wot. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Inspectie (2003b). Onderwijsverslag 2002. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Inspectie (2004a). Wachtlijsten speciaal basisonderwijs 2003. Utrecht: Inspectie van het onderwijs (publicatie 2004-3). Inspectie (2004b). Onderwijsverslag 2002/2003. Utrecht: Inspectie van het onderwijs.
74
Onderwijs
Inspectie (2004c). Toezichtkader primair onderwijs. Inhoud en werkwijze van het inspectietoezicht conform de wot. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Inspectie (2005). Onderwijsverslag 2003/2004. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Ledoux, G. en M. Overmaat (2001). Op zoek naar succes. Een onderzoek naar basisscholen die meer en minder succesvol zijn voor autochtone en allochtone leerlingen uit achterstandsgroepen. Amsterdam: sco-Kohnstamm Instituut. Leseman, P.P.M. et al. (1998). ‘Effecten van voor- en vroegschoolse educatieve centrumprogramma’s. Een meta-analyse van studies gepubliceerd tussen 1985 en 1996’. In: Nederlands tijdschrift voor opvoeding en onderwijs (14) 3, p. 134-154. Meijer, C.J.W. (red.) (2004). wsns welbeschouwd. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. nrc (2005). ‘Op het platteland halen de allochtone kinderen de rest in’. In: nrc Handelsblad, 10-5-2005. ocw (2000). Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijfers 2000. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. ocw (2002). Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijfers 2002. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. ocw (2004a). Rijksbegroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, begroting viii 2005. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29800 viii, nr. 1 en 2. ocw (2004b). Kerncijfers 1999-2003, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. ocw (2004c). Zesde voortgangsrapportage Weer samen naar school. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. ocw (2004d). Koers primair onderwijs. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. ocw (2005). Kerncijfers 2000-2004, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. oecd (2004). Learning for Tomorrow’s World. First Results from pisa 2003. Parijs: oecd. Onderwijsblad, het (2004). ‘Weer samen. Mooi ideaal loopt stuk op volle klas.’ In: Het onderwijsblad, 22 (18-12-2004), p. 18-26. Rekers, L. et al. (2005). De resultaten in het vmbo. Vergelijking van de schoolloopbanen en prestaties van vocl’93- en vocl’99-leerlingen. Groningen: gion. roa (2001). Statistische bijlagen. Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2000. Maastricht: roa. roa (2004). Statistische bijlagen. Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2003. Maastricht: roa. scp (2002). Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2002/11). scp (2003). De sociale staat van Nederland 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2003/12). scp (2004). In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2004/13). scp (2005). Rapportage gehandicapten 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (verschijnt in najaar). Smeets, E.F.L. (2003). Op weg naar samenhang. De samenwerkingsverbanden ‘Weer samen naar school’. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (its). Tesser, P. en J. Iedema (2001). Rapportage minderheden 2001. Deel 1: Vorderingen op school. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2001/17a). Tilborg, L. van en W. van Es (2004). De uitkomsten van de rmc-analyse 2003. Utrecht/Amsterdam: Sardes/sco-Kohnstamm Instituut.
Onderwijs
75
tk (2003/2004). Aanpak onderwijsachterstanden. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, 27020, nr. 39. tk (2004/2005a). Aanpak onderwijsachterstanden. Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, nr. 42. tk (2004/2005b). Verslag van een schriftelijk overleg inzake een sluitende aanpak van taalbeleid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29200 viii, nr. 167. tk (2004/2005c). Voortzetting behandeling wetsvoorstel. Vaststelling begroting van het ministerie van ocw voor 2005 (29800 viii). Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, nr. 19, p. 11061152. tk (2004/2005d). Aanpak onderwijsachterstanden. Verslag van een algemeen overleg. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 27020, nr. 43. tk (2004/2005e). Aanpak onderwijsachterstanden. Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 27020, nr. 44. tk (2004/2005f ). Aanpak onderwijsachterstanden. Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 27020, nr. 45. tk (2004/2005g). Vaststelling van de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (viii) voor het jaar 2005. Brief van de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29800 viii, nr. 199. tk (2004/2005h). Vmbo: het betere werk. Onderwijs dat hoofd en handen verbindt. Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 30079, nr. 1. Tuijl, C. van (2001). Effecten van Opstap opnieuw. Effecten van een gezinsgericht stimuleringsprogramma bij Turkse en Marokkaanse gezinnen. Alkmaar/Utrecht: Stichting Averroès. Tuijl, C. van (2002). Effecten van Opstap opnieuw bij follow-up. Effecten van Opstap opnieuw bij Turkse en Marokkaanse leerlingen op middellange termijn. Alkmaar/Utrecht: Stichting Averroès. Velden, L.F.J. van der (1996). Context, visie, aanpak en effectiviteit. De bestrijding van achterstanden van Nederlandse leerlingen in het basisonderwijs (proefschrift). Groningen: Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs (gion), Opvoeding en Ontwikkeling. Velden, R. van der (2000). Toegankelijkheid, intern rendement en doorstroom. Evaluatie web. Maastricht: roa, thema 4. Vogels, H. en H. Bronneman-Helmers (2003). Autochtone achterstandsleerlingen: een vergeten groep. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (Signalement). Werff, G. van der en H. Kuijper (2004). ‘Brugklasdocenten gaan niet op de hurken.’ In: Didaktief (34) 7, p. 22-24. Zeijl, E. et al. (2005). Kinderen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/tno Kwaliteit van leven (scp-publicatie 2005/4).
76
Onderwijs
4
Arbeidsmarkt
Jaco Dagevos en Maurice Gesthuizen
− Vanaf 2004 zijn er op de arbeidsmarkt broze tekenen van herstel: in 2004 nam het aantal vacatures weer licht toe; deze ontwikkeling zet door in 2005. De werkloosheid vertoont echter nog steeds een stijgende lijn, al vlakt in 2005 het groeitempo af. − De in 2002 ingezette daling van het aantal werkende personen duurt voort. Hierdoor komen streefcijfers van de overheid over de arbeidsparticipatie onder de druk te staan. − Ouderen hebben het minst te lijden gehad van de economische teruggang. Vooral onder vrouwen, jongeren, niet-westerse allochtonen en laagopgeleiden daalde de nettoparticipatie en nam de werkloosheid toe. − Het huidige dal op de arbeidsmarkt blijkt minder diep dan de twee voorgaande perioden van laagconjunctuur in 1983 en 1994. In vergelijking hiermee is het aandeel vacatures in de werkgelegenheid relatief hoog en het werkloosheidspercentage relatief laag. − Er worden steeds minder vacatures voor elementaire en lagere beroepen aangeboden; op het totaalaantal vacatures is het aandeel vacatures voor deze beroepen tussen 1994 en 2003 gedaald van 42% naar 30%. − De gemiddelde arbeidsduur van een werknemer neemt nog steeds af. Dit komt door de relatief sterke toename van deeltijdwerknemers. De arbeidsduur van voltijdwerknemers is al jaren min of meer ongewijzigd. − De waardering van werkkenmerken is opvallend stabiel tussen 1994 en 2003. Wel hebben steeds meer werkenden te maken met repeterend werk. Veel werkenden ondervinden tijdsdruk; van een toename is echter geen sprake. Het aandeel personen met vuil en zwaar werk is aanzienlijk en verandert nauwelijks. Gunstig is de toename van autonomie in het werk.
4.1
Beleidsdoelstellingen
Deelname aan de arbeidsmarkt beïnvloedt in belangrijke mate de leefsituatie van burgers. Werk is niet alleen een bron van inkomsten, het heeft ook gevolgen voor de sociale contacten, ontplooiingsmogelijkheden en de status van burgers. Werk kan echter ook belastend zijn, veel stress met zich meebrengen en leiden tot uiteenlopende fysieke en mentale ongemakken. Zowel het hebben van een baan als de kwaliteit daarvan vormen belangrijke elementen van de leefsituatie van burgers. De bevordering van de arbeidsparticipatie vormt het hart van het arbeidsmarktbeleid. In de meest recente rijksbegroting formuleert de overheid de algemene beleidsdoel77
stelling zorg te dragen voor een toename van de arbeidsparticipatie (tk 2004: 33). Deelname aan de arbeidsmarkt is een belangrijke voorwaarde voor het functioneren van de welvaartsstaat. De vergroting van de arbeidsparticipatie is vertaald in verschillende (nationale en Lissabon-)doelstellingen.1 Dit is weergegeven in schema 4.1. Schema 4.1 Nationale en EU-doelstellingen voor arbeidsparticipatie nettoparticipatie (> 1uur per week)
70% in 2010
nettoparticipatie vrouwen
65% in 2010
nettoparticipatie ouderen (55+)
40% in 2007, 45% in 2010, 50% in 2020
nettoparticipatie minderheden
54% in 2005
jeugdwerkloosheid
tussen 2003-2007: minder dan twee keer zo hoog als de totale werkloosheid
In de Lissabon-doelstellingen en in de rijksbegroting is de bevordering van de participatie uitgedrukt in personen, en niet in een toename van het aantal uren. De discussie over aantallen uren is elders gevoerd: vanuit het kabinet en van werkgeverszijde is in de afgelopen jaren bij herhaling aangedrongen op de uitbreiding van het aantal arbeidsuren. Naast de stimulering van de arbeidsparticipatie heeft de overheid aandacht voor de kwaliteit van het werk. Zo is een andere belangrijke beleidsdoelstelling het bevorderen van veilige en gezonde arbeidsomstandigheden en goede arbozorg, mede om ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid te beperken (tk 2004: 87). Concreet stelt de overheid zich tot doel de arbeidsrisico’s te beperken. Daarbij past steun voor beleid in arbeidsorganisaties om ziekteverzuim en de instroom in arbeidsongeschiktheidsregelingen te beperken. Om de arbeidsparticipatie en de kwaliteit van het werk te bevorderen zet de overheid diverse beleidsmaatregelen in. Welke dit zijn en welke effecten hiervan uitgaan, komt aan de orde in paragraaf 4.6.
4.2
Ontwikkelingen aan de vraagzijde
Na 2002, toen de omslag naar een minder gunstige arbeidsmarkt zich duidelijk manifesteerde, is de werkgelegenheid verder afgenomen. Het aantal banen verminderde net als het arbeidsvolume, hier uitgedrukt als het aantal arbeidsuren in voltijdequivalenten. Steeg het arbeidsvolume in Nederland tussen 1994 en 2002 nog van 5,55 naar 6,5 miljoen arbeidsjaren, in 2004 liep dit terug tot 6,35 miljoen (tabel 4.1).
78
Arbeidsmarkt
Tabel 4.1 Kerncijfers ontwikkelingen vraagzijde arbeidsmarkt
aantal banen (x 1000)a arbeidsvolume (x 1000 arbeidsjaren)
1994
1998
2000
2001
2002
2003
7349
8194
8583
8715
8775
8747
5550
6166
6423
6508
6501
6439
6354
135
203
197
149
109
118
12
14
15
12
9
9
51
51
28
23
18
33
43
23
18
13
vacatures totaal (x 1000) vacatures overheid (x 1000) moeilijk vervulbare vacatures particuliere bedrijven (%) moeilijk vervulbare vacatures overheid (%) a
2004
Banen van werkzame personen en werknemers.
Bron: CBS (StatLine) SCP-bewerking
Een klein lichtpuntje vormt de stijging van het aantal vacatures. Vacatures lopen vooruit op andere arbeidsmarktontwikkelingen. In 2004 nemen de vacatures dus weer – licht – toe, hetgeen kan worden beschouwd als eerste indicatie van een zich herstellende arbeidsmarkt. Deze ontwikkeling heeft in de eerste maanden van 2005 doorgezet (cbs 2005a). Ook de toename in het uitzendwerk (niet gepresenteerd, zie cpb 2005) wijst op herstel. De toename van het aantal vacatures komt overigens niet voor rekening van de overheid. In deze sector was tussen 2003 en 2004 nog geen sprake van een stijging. Het aandeel moeilijk vervulbare vacatures, zowel binnen de overheid als bij de particuliere bedrijven, is in 2001 het hoogst. Daarna neemt het percentage af, ook in 2004. Werkgevers kunnen nog steeds betrekkelijk makkelijk een geschikte persoon voor een openstaande baan vinden.
Vacatures nader bezien Een meer gedetailleerd beeld van ontwikkelingen in de vacatures per bedrijfstak laat zien dat de stijging van vacatures in 2004 zich vooral voordoet in de financiële, de zakelijke dienstverlening en de horeca (zie bijlage 4.1 en 4.2). Ook neemt het aantal vacatures in de primaire sector fors toe, maar hier gaat het om kleine aantallen. De quartaire sector blijft hierbij achter. Bij het openbaar bestuur – de rijksoverheid en provinciale en gemeentelijke overheden – loopt in 2004 het aantal vacatures nog steeds terug. Dit is in geen enkele andere sector het geval. In de gezondheids- en welzijnssector blijft het aantal vacatures in vergelijking met een jaar eerder gelijk, terwijl in het onderwijs het aantal vacatures in het afgelopen jaar licht is toegenomen. Van krapte op de arbeidsmarkt is nog geen sprake. Het aandeel moeilijk vervulbare vacatures is, zo bleek hiervoor al, in 2004 verder afgenomen. Kennelijk is er op dit moment nog voldoende aanbod beschikbaar. Uitzondering hierop vormt de financiële dienstverlening, waar in 2004 meer moeilijk vervulbare vacatures voorkomen Arbeidsmarkt
79
dan in het jaar daarvoor. In de sectoren horeca, vervoer en zakelijke dienstverlening verandert er weinig, bij de andere sectoren is in 2004 sprake van een verdere afname van het aantal moeilijk vervulbare vacatures. In de afgelopen tien jaar is het aandeel vacatures aan de onderkant van de arbeidsmarkt fors afgenomen. Dit blijkt uit figuur 4.1, waar de vacatures zijn getypeerd naar het gevraagde beroepsniveau. In 1994 maakte iets meer dan 42% van de elementaire en lagere beroepen deel uit van de vacatures, in 2003 is dit nog 30%. Die afname is veel groter dan de veranderingen in het aandeel lager opgeleiden in de beroepsbevolking; tussen 1994-2002 nam dit aandeel met 5 procentpunten af.2 De gevolgen voor lager opgeleiden laten zich raden: voor hen zijn in de afgelopen jaren de verhoudingen op de arbeidsmarkt aanzienlijk verslechterd. Daar komt bovendien bij dat vanwege de laagconjunctuur ook de concurrentie om deze banen toeneemt, doordat hoger opgeleiden zich hiervoor aanbieden. Figuur 4.1 Vacatures naar beroepsniveau, 1994-2003 (in procenten) 100
wetenschappelijk hoger middelbaar lager elementair
80 60 40 20 0 1994
Bron: CBS (Statline), SCP-bewerking
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Aantal uren werk in Nederland Veel economen menen dat het er eigenlijk weinig toe doet of de stijging in arbeidsproductiviteit wordt besteed aan meer inkomen, zoals in de vs, of aan meer vrije tijd, zoals in Nederland. Deze visie staat echter in toenemende mate onder druk. In de afgelopen jaren is onder meer vanuit het kabinet ervoor gepleit om het aantal arbeidsuren in Nederland te verhogen: er moeten in Nederland niet alleen meer jaren in een leven worden gewerkt, ook dienen we meer dagen in een jaar en meer uren in een week te werken. Dit zou noodzakelijk zijn om de toenemende internationale concurrentie het hoofd te bieden. Ook in Europees verband wordt deze discussie intensief gevoerd.
80
Arbeidsmarkt
De uitbreiding van het aantal arbeidsuren mag macro-economisch gezien misschien een vereiste zijn, hoewel niet onomstreden, de gemiddelde Nederlandse werkende is niet onverdeeld enthousiast. Door uitbreiding van het aantal arbeidsuren komt tijd voor zorgtaken en andere bezigheden in het gedrang. Een Nederlandse werknemer werkt door de bank genomen liever minder dan meer uren (Fouarge en Baaijens 2004; Dagevos 2004). Uitbreiding van het aantal arbeidsuren is sterk afhankelijk van mogelijkheden om de werktijden zelf te bepalen en meer thuis te kunnen werken (vgl. www.21minuten.nl; Portegijs et al. 2004). Hoe staat het met de ontwikkelingen in de gewerkte uren? Figuur 4.2 laat zien dat in de afgelopen tien jaar het aantal uren dat we met z’n allen werken (arbeidsvolume) fors is toegenomen, zij het dat in de daling van de laatste jaren de conjuncturele teruggang zichtbaar is. Alles bijeengenomen worden er in 2003 echter veel meer uren gewerkt dan in 1992. Dit moet volledig op het conto worden geschreven van de sterk gestegen arbeidsparticipatie. Per voltijdwerknemer wordt er namelijk niet meer gewerkt. In Nederland werkt een voltijdwerknemer iets meer dan 1700 uur per jaar en dit is in de afgelopen tien jaar nagenoeg niet veranderd. Toch daalt, zo blijkt uit de figuur, de gemiddelde arbeidsduur per werknemer al jaren. Dit komt doordat de stijging van de arbeidsparticipatie naar verhouding meer deeltijd- dan voltijdwerk betreft. We werken wel meer, maar vooral in deeltijd: dit drukt de gemiddelde arbeidsduur van werknemers. Om het aantal arbeidsuren uit te breiden is er dus behoorlijke winst te boeken bij de deeltijdbanen (vgl. Merens en Portegijs 2005). Interessant is dat deze ontwikkeling zich ook al voordoet: in de afgelopen jaren werd in deeltijdbanen steeds meer uren gewerkt, door zowel mannen als vrouwen (zie bijlage 4.3). Toch is dit nog onvoldoende om de neergaande ontwikkeling in de gemiddelde arbeidsduur van een werknemer om te buigen: het gaat nog steeds om deeltijdbanen, en de grotere relatieve toename van deeltijdwerk bepaalt grotendeels de veranderingen in de gemiddelde arbeidsduur. In Europees verband slaat Nederland een niet al te best figuur wanneer het gaat om het gemiddelde aantal uren dat per week en per jaar wordt gewerkt. In Europa is Nederland hekkensluiter bij het aantal gewerkte uren per week, en alleen in Italië, Duitsland, Frankrijk en België werkt men minder uren per jaar (Schulte Nordholt 2005). Minstens zo interessant is de vraag in hoeverre hierdoor het arbeidspotentieel van landen onvoldoende wordt benut. Een laag aantal arbeidsuren kan immers worden ‘gecompenseerd’ doordat veel mensen werken. Als wordt gekeken naar de benutting van het aantal uren dat in potentie voor werk beschikbaar is, blijkt dat Nederland onder de eu-15 landen een negende positie inneemt en maar weinig afwijkt van het eu-15 gemiddelde (Pommer en Van Gameren 2005).
Arbeidsmarkt
81
Figuur 4.2 Arbeidsvolume (rechteras), arbeidsduur voltijdwerknemer en gemiddelde arbeidsduur per werknemer (linkeras), 1992-2003 2400
uren per jaar
x 1 mln uren per jaar
12.000
arbeidsvolume (rechteras) 2200
11.000
2000
10.000
1800
9000
arbeidsduur voltijders (linkeras)
1600
8000 gem. arbeidsduur per werknemer (linkeras)
1400
7000
1200 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
6000
Bron: CBS (Arbeidsrekeningen), SCP-bewerking
4.3
Ontwikkelingen aan de aanbodzijde
De afnemende vraag naar arbeid wordt gereflecteerd in de ontwikkelingen in het aanbod van arbeid. Na een jarenlange toename van het aantal werkenden in Nederland, daalt vanaf 2002 de nettoparticipatie. In 2004 telt Nederland bijna 7,9 miljoen werkenden, van wie er iets meer dan 7 miljoen tot de werkzame beroepsbevolking behoren. Tussen 2003 en 2004 is de werkzame beroepsbevolking met bijna 80.000 personen geslonken. De beroepsbevolking neemt nog wel toe, maar dit komt door de stijging van het aantal werklozen binnen de beroepsbevolking.
82
Arbeidsmarkt
Kader 4.1 Enkele arbeidsmarktdefinities3 Beroepsbevolking: hiertoe behoren personen in de leeftijd tussen de 15 en 64 jaar die ten minste 12 uur per week werken en personen zonder werk, die naar werk zoeken voor meer dan 12 uur per week en daarvoor beschikbaar zijn. Brutoparticipatie: personen die tot de beroepsbevolking behoren als percentage van de bevolking in de leeftijd van 15-64 jaar. Werkzame personen: personen met werk vanaf 1 uur per week, in loondienst of als zelfstandige. Werkzame beroepsbevolking: personen die 12 uur of meer per week werken, in loondienst of als zelfstandige. Nettoparticipatie: werkzame beroepsbevolking als percentage van de bevolking in de leeftijd van 15-64 jaar. In eu-verband gaat het bij de vaststelling van nettoparticipatie om werkzame personen, dus inclusief werkenden met een baan van minder dan 12 uur per week. De in de inleiding genoemde Lissabon-doelstelling van 70% participatie gaat om deze categorie werkenden. Werkloze beroepsbevolking: zie bij beroepsbevolking. Geregistreerde werkloosheid: personen zonder werk die ingeschreven staan bij het cwi, tussen de 16 en 64 jaar zijn en beschikbaar zijn voor werk voor ten minste 12 uur per week. I/a-ratio: verhouding niet-actieven met een uitkering en actieven (in resp. uitkerings- en arbeidsjaren). Bij de niet-actieven gaat het om personen met een aow-, anw-, ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering en om personen met een uitkering in het kader van de ww en wwb (bijstand).
Tussen 2003 en 2004 is het aantal personen met een flexibel contract licht toegenomen. Dit zou een eerste teken van herstel van de arbeidsmarkt kunnen zijn. Het aantal werkenden met een vast dienstverband vertoont echter nog steeds een licht dalende tendens. Daarentegen is het aantal zelfstandigen de gehele periode van economische neergang (vanaf 2002) gestegen. Dit betreft voor een belangrijk deel exwerklozen of met werkloosheid bedreigden die een eigen bedrijf zijn begonnen. De brutoparticipatie is in 2004 weer licht toegenomen. Omdat ook werklozen deel uitmaken van de beroepsbevolking, duidt dit dus niet zonder meer op een gunstige ontwikkeling. De groei van de beroepsbevolking komt voor een belangrijk deel door de stijging van de brutoparticipatie van vrouwen, ouderen en niet-westerse allochtonen. Bij de vrouwen en de niet-westerse allochtonen speelt de gestegen werkloosheid een rol. Dat geldt minder voor de ouderen. Belangrijk hier is vooral de gestegen nettoparticipatie; zelfs in tijden van laagconjunctuur stijgt het aandeel werkenden gestaag!
Arbeidsmarkt
83
Onder jongeren is de brutoparticipatie afgenomen. Omdat bij 15-24-jarigen de werkloosheid fors is gestegen, betekent dit dat er een toename is van jongeren die zich op dit moment niet op de arbeidsmarkt aanbieden. Dat kan door langer in het onderwijs te blijven, het kan ook door niet naar werk te zoeken. In dat laatste geval is er sprake van een discouraged worker effect. Ontwikkelingen in nettoparticipatie laten duidelijk de economische neergang zien. Zoals gezegd is het aantal werkenden in Nederland vanaf 2002 afgenomen. Steeg het aandeel werkenden onder de totale bevolking van 15 tot 64 jaar tussen 1994 en 2002 van 57% naar 66%, in 2004 bedraagt de nettoparticipatie 64%. Ouderen houden zich als enige categorie staande. Hun uittrederroutes (vut, wao) zijn afgesloten. Bij andere doelgroepen zijn juist de toetredingsmogelijkheden verminderd. Onder vrouwen, jongeren en niet-westerse allochtonen daalde de nettoparticipatie. Voor laagopgeleiden, voor wie slechts tot 2002 cijfers beschikbaar zijn, blijkt dat na 2001 de tendens van een toenemende nettoparticipatie zich heeft omgekeerd. Vanaf 2001 is de werkloze beroepsbevolking met 227.000 personen toegenomen en benadert die inmiddels het niveau van midden jaren negentig, toen eveneens ongeveer een half miljoen personen werkloos waren. Voor geregistreerde en langdurige werkloosheid doet zich dezelfde tendens voor. Dit geldt eveneens voor het aantal uitkeringsontvangers, waardoor er in 2004 tegenover 100 voltijds werkenden 69 uitkeringsontvangers staan. Geen van de hier onderscheiden categorieën is verschoond gebleven van stijgende werkloosheidspercentages. De problemen concentreren zich bij jongeren en niet-westerse allochtonen, bij wie de werkloosheid inmiddels alarmerende hoogten heeft bereikt. Het algemene werkloosheidpercentage ligt in 2004 op 6. In de eerste maanden van 2005 is de werkloosheid verder opgelopen tot bijna 500.000. Wel neemt het stijgingstempo af (cbs 2005b).
84
Arbeidsmarkt
Tabel 4.2 Kerncijfers ontwikkelingen aanbodzijde arbeidsmarkt 1994
1998
2000
2001
2002
2003
2004
werkzame personena (x 1000)
6692
7371
7732
7860
7941
7935
7890
beroepsbevolkingb (x 1000) werkzame beroepsbevolking (x 1000)
6466
6941
7187
7314
7427
7510
7516
5920
6587
6917
7062
7125
7114
7037
5222
5850
6119
6291
6337
6314
6219
4797
5244
5587
5786
5849
5847
5740
flexibele arbeidsrelatie
425
606
533
505
488
466
479
zelfstandigen
698
737
798
771
788
800
818 69
werknemers vaste arbeidsrelatie
brutoparticipatiec (%)
62
65
67
68
68
69
vrouwen
48
53
55
56
57
58
59
55-64-jarigen
26
30
35
36
39
40
42
15-24-jarigen
45
45
47
49
49
48
46
57
57
64
niet-westerse allochtonen
49
53
54
55
56
laagopgeleiden (max. mavo)
46
49
50
52
51
nettoparticipatied (%)
57
62
65
65
66
65
vrouwen
42
49
52
54
54
55
54
55-64-jarigen
25
29
34
35
38
39
40
15-24-jarigen
39
41
44
45
44
43
40
niet-westerse allochtonen
37
44
48
50
50
49
48
laagopgeleiden (max. mavo)
41
45
47
49
48
547
354
270
252
302
396
479
8
5
4
3
4
5
6
werkloosheid (x 1000) werkloosheid (%) vrouwen 55-64-jarigen
11
7
5
5
5
6
7
4
3
3
2
3
4
4
15-24-jarigen
13
9
7
7
9
11
13
niet-westerse allochtonen
25
16
11
9
11
14
16
laagopgeleiden (max. mavo)
12
8
6
4
6 319
geregistreerde werkloosheid langdurig (> 1 jaar) uitkeringsontvangerse (x 1000) i/a ratiof
486
287
188
146
170
255
244
155
82
52
54
76
113
1796 83,2
1591 69,9
1479 66,7
1470 65,9
1511 66,5
1582 67,1
1600 69,0
a Incl. personen met een werkweek korter dan 12 uur (EBB-gegevens). b Werkenden met een baan voor ten minste 12 uur per week en werkzoekenden die een baan willen voor ten minste 12 uur per week. 4 c Beroepsbevolking als percentage van de totale bevolking van 15 tot 64 jaar. d Werkzame beroepsbevolking als percentage van de totale bevolking van 15 tot 64 jaar. e Ontvangers werkloosheids-, bijstands- of arbeidsongeschiktheidsuitkering (incl. samenloopgevallen). f Verhouding uitkeringsgerechtigden (in uitkeringsjaren) en actieven (in arbeidsjaren). Bron: CBS (StatLine); CPB (2005) SCP-bewerking
Arbeidsmarkt
85
De participatie van ouderen nader bezien De voortgaande stijging van de arbeidsparticipatie van ouderen rechtvaardigt enige uitweiding. Figuur 4.3 laat de ontwikkeling zien van de arbeidsparticipatie van 50-plussers tussen 1994 en 2003, onderscheiden naar diverse leeftijdsgroepen en naar geslacht (vgl. Lautenbach en Cuijpers 2005). Het blijkt dat in vergelijking met 1994 de participatie in alle leeftijdsgroepen tot 65 jaar fors is toegenomen. Bij de vrouwen geldt: hoe jonger, des te groter de toename. Ook bij personen tussen de 60 en 64 jaar is de toename van het aandeel werkenden aanzienlijk. Na het vijfenzestigste jaar neemt het aandeel werkenden snel af. Hierin is in de afgelopen jaren weinig veranderd. Niettemin heeft 7% van de mannen tussen de 65 en 69 jaar een betaalde baan van meer dan 12 uur per week. Figuur 4.3 Nettoparticipatie van 50-plussers, naar leeftijdsgroepen en geslacht, 1994 en 2003 (in procenten) 100 90
2003 mannen
80 70 60
1994 mannen
50 40
2003 vrouwen
30 20
1994 vrouwen
10 0 50-54 jaar
55-59 jaar
60-64 jaar
65-69 jaar
70-74 jaar
Bron: CBS (EBB-microbestanden) SCP-bewerking
4.4
Arbeidsmarktontwikkelingen samengevat: vacatures en werkloosheid
Hiervoor zijn de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt separaat voor aanbod- en vraagzijde besproken. Een inzichtelijke manier om beide zijden van de arbeidsmarkt in onderlinge samenhang te bespreken, is via de zogeheten u (unemployment)/ v (vacancy)-curve. Zij brengt voor elk onderscheiden jaar de omvang van de werkloosheid in verband met het aandeel vacatures. Weinig vacatures en een hoge werkloosheid duiden op een ongunstige arbeidsmarktsituatie. Figuur 4.4 laat zien dat door de jaren heen de verhouding tussen vacatures en werkloosheid sterk uiteen kan lopen. De figuur laat ook goed zien in welke richting de arbeidsmarkt zich ontwikkelt, onder andere doordat veranderingen in de vacatures een voorbode zijn van veranderingen in de werkloosheid. Verder kan uit de figuur goed worden opgemaakt hoe een 86
Arbeidsmarkt
bepaalde periode van laagconjunctuur zich verhoudt tot andere perioden van economische teruggang. Vandaar de keuze om gegevens te presenteren van de periode 1973-2004, een wat langere tijdsspanne dus dan in de rest van dit hoofdstuk wordt aangehouden. Figuur 4.4 UV-curve5 1973-2004 3
vacaturepercentage 2000
2,5
2001 1999 1990
2
1979 2002
1991
1978
1,5 1974 1973
1
1998 1980
2003 1997 1992
1977
1987
1989 2004
1986
1988
1985
1996 1995
1976
1993
1975
1981
0,5
1994 1982
1984 1983
0 0
2
4
6
Bron: CBS (AKT, EBB, Vacature enquête, StatLine) SCP-bewerking
8
10 12 werkloosheidspercentage
De situatie op de arbeidsmarkt van 2004 is ambigu: aan de ene kant is er sprake van een licht herstel van de vacatures, maar tegelijkertijd neemt de werkloosheid nog steeds toe. Het is dus niet zonder meer duidelijk of het dieptepunt van deze periode van laagconjunctuur reeds is bereikt. Als er al sprake is van herstel, dan is het vooralsnog zeer broos. Veranderingen in de omvang van het aantal vacatures werken met enige vertraging door in veranderingen in de werkloosheid. Opmerkelijk aan de ontwikkelingen tussen 2003 en 2004 is dat zowel de vacatures als de werkloosheid zijn toegenomen. Dit is uniek voor de afgelopen dertig jaar, en maakt het doen van voorspellingen lastig. Daar komt bovendien bij dat er grote onzekerheid bestaat over de richting waarin de economische groei zich in de komende periode zal ontwikkelen, zoals ook blijkt uit bijstellingen van prognoses door het cpb en De Nederlandsche Bank. Afgaande op figuur 4.4 lijkt het erop dat de dalen van de laagconjunctuur steeds minder diep worden. In 1983 was de werkloosheid zeer hoog en het aandeel vacatures zeer laag; zo slecht was de arbeidsmarkt na de Tweede Wereldoorlog niet meer geweest. Zo’n situatie is daarna ook niet meer voorgekomen. In het midden van de Arbeidsmarkt
87
jaren negentig kende Nederland wederom een – korte – periode van economische terugval. Het dieptepunt lag in 1994, toen echter de situatie aanmerkelijk beter was dan in 1983. Afgemeten aan de verhouding tussen het aandeel vacatures en de omvang van de werkloosheid is het dieptepunt van de huidige laagconjunctuur – als inderdaad zal blijken dat 2003/2004 het dieptepunt is – de situatie weer aanmerkelijk beter dan in 1994. Zorgelijk voor de periode na 2000 is vooral het tempo waarin de vacatures afnamen en de werkloosheid steeg. De snelle verbetering van de arbeidsmarkt aan het einde van de jaren negentig is in de beginjaren 2000 in ongeveer hetzelfde tempo tenietgedaan. En zo zijn we in 2004 weer ongeveer terug op het niveau van 1997.
4.5
Ontwikkelingen in de kwaliteit van werk
Nadat hiervoor de aandacht vooral is uitgegaan naar de niet-actieven, richt deze paragraaf zich op de werkenden. Aan de orde komen diverse kenmerken van hun baan, zoals de fysieke arbeidsomstandigheden (bv. kracht zetten, vuil werk, lawaai), de arbeidsinhoud, tijdsdruk, autonomie, werksfeer en arbeidsvoorwaarden. In tabel 4.3 staan de ontwikkelingen tussen 1994 en 2003 in de ervaren kwaliteit van werk.6 Bijlagen 4.1 tot en met 4.5 laten de verdeling naar sector zien.
Fysieke arbeidsomstandigheden In 2003 is het aandeel werkenden dat te maken heeft met een lawaaiige werkomgeving en met lichamelijk zwaar en vuil werk gestegen. Afgaande op deze verandering in een jaar, ontwikkelen genoemde fysieke arbeidsomstandigheden zich dus in een verkeerde richting. Ook in een diensteneconomie hebben veel werkenden te maken met ongunstige arbeidsomstandigheden. Wel is het zo dat dergelijke omstandigheden in de landbouw en visserij, industrie en bouwnijverheid het vaakst voorkomen. Binnen deze sectoren blijkt bovendien tussen 1996 en 2002 eerder sprake te zijn van een toename dan van een daling (zie bijlage). Behalve in de al genoemde sectoren, komt fysiek zwaar werk vaak voor in de horeca en in de gezondheids- en welzijnszorg. In de gezondheids- en welzijnszorg vertoont het aandeel fysiek zwaar werk een stijgende tendens. Steeds meer werkenden moeten in hun werk meermalen per minuut dezelfde handelingen uitvoeren. Zeker gezien de geleidelijkheid van de veranderingen bij andere baankenmerken, gaat het hier om een forse toename. Het is ook enigszins verrassend dat dit aspect van werk, dat toch vooral wordt geassocieerd met lopendebandwerk, in betekenis is toegenomen. Hoogstwaarschijnlijk hangt deze toename samen met de voortgaande verspreiding van het computergebruik in het werk (vgl. Van Damme et al. 2005).
88
Arbeidsmarkt
Tabel 4.3 Baankenmerken7van de werkzame beroepsbevolking, 1994-2003 (in procenten) 1994
1998
2000
2001
2002
2003
–
39
42
44
45
–
fysieke arbeidsomstandigheden meermalen per minuut dezelfde bewegingen
–
23
22
24
23
22
lichamelijk zwaar werk
20
20
19
20
19
20
vuil werk, inademing van vuile stoffen
21
19
18
18
17
19
lawaaiige werkomgeving
18
17
18
17
16
18
stank in werkomgeving
12
9
9
8
8
8
6
5
5
5
5
6
werk waarbij veel kracht moet worden gezet
gevaarlijk werk arbeidsinhoud, leer- en vaardigheidsmogelijkheden eentonig werk geringe ontplooiingsmogelijkheden geringe mogelijkheden om in werk zelf oplossingen te bedenken
7
7
7
7
7
–
23
25
25
25
23
–
–
24
24
22
21
–
tijdsdruk
39
42
40
41
41
41
onder hoge tijdsdruk moeten werken
–
35
35
32
31
33
werk wordt te veel vanwege tempo en werkdruk
–
6
7
7
7
–
geringe beslissingsbevoegdheid over uitvoeren werk
35
30
29
28
28
–
geringe beslissingsbevoegdheid over volgorde werk
–
29
31
26
26
–
niet zelf het werktempo regelen
–
41
34
36
35
–
ontevreden over leiding
19
20
19
19
20
18
slechte onderlinge sfeer
16
17
15
15
15
14
28
33
35
35
29
31
in hoog tempo moeten werken
regelcapaciteit/autonomie
arbeidsverhoudingen
arbeidsvoorwaarden beloning is niet goed Bron: CBS (DLO ’94; POLS ‘98-’03) SCP-bewerking
Alles bijeengenomen is er op het terrein van de fysieke arbeidsomstandigheden nog veel te winnen. De ontwikkeling in de richting van een diensteneconomie betekent niet dat arbeidsomstandigheden die veel meer met het industriële tijdperk geassocieerd worden, zoals vuil, zwaar en herhalend werk, tot het verleden zijn gaan behoren. Eerder is het tegendeel het geval.
Arbeidsmarkt
89
Arbeidsinhoud, leer- en vaardigheidsmogelijkheden De ontwikkelingen op het terrein van de arbeidsinhoud en leermogelijkheden zijn tot 2002 overwegend gunstig tot 2002; daarna zijn helaas geen gegevens beschikbaar. Vooral mogelijkheden tot ontplooiing en het zelf oplossen van problemen zijn toegenomen. De sectoren waarin werkenden het vaakst eentonig werk verrichten zijn de industrie, de horeca en de sector vervoer, opslag en communicatie (zie de bijlage). Binnen laatstgenoemde sector en in de horeca zijn de ontplooiingsmogelijkheden betrekkelijk gering, net als de mogelijkheden om zelf oplossingen te bedenken wanneer zich in het werk problemen voordoen. Al met al scoren de sectoren industrie, handel, horeca, vervoer, opslag en communicatie relatief ongunstig wat betreft de arbeidsinhoud en de mogelijkheden om in het werk de eigen vaardigheden te etaleren.
Tijdsdruk Veel werkenden in Nederland kampen met een hoge tijdsdruk: binnen de werkzame beroepsbevolking werkt in 2003 41% in hoog tempo en 33% moet onder hoge tijdsdruk werken. De bevindingen wijzen echter niet op een systematische toename van de tijdsdruk in het werk. Tot 2002 nam de ervaren tijdsdruk zelfs af. Het sterkst komt dit tot uiting in het afnemende percentage mensen dat zegt onder hoge tijdsdruk te moeten werken (van 35% in 1998 tot 31% in 2002). Wel is in 2003 dit aandeel weer gestegen naar 33%. Opnieuw onderscheiden werkenden in de horeca en in het vervoer, de opslag en de communicatie zich ongunstig: meer dan 40% van deze werkenden geeft aan dat ze vaak onder hoge tijdsdruk te moeten werken. Aan het aandeel werkenden dat aangeeft in hoog tempo te moeten werken is in de afgelopen jaren weinig veranderd. Vooral in de horeca, de financiële sector, het onderwijs en de gezondheids- en welzijnszorg ligt het werktempo volgens de werknemers relatief hoog.
Regelcapaciteit en autonomie Steeds meer werkenden kunnen zelf bepalen hoe en in welk tempo ze het werk kunnen verrichten. Wel zijn er verschillen tussen sectoren. Opnieuw scoren de horeca en de sector vervoer, opslag en communicatie slecht. Ook binnen het onderwijs en de gezondheids- en welzijnszorg hebben werkenden weinig autonomie (vgl. Dagevos 2002).
Arbeidsverhoudingen en beloning De economische teruggang die zich na 2001 duidelijk manifesteerde, heeft weinig vat gehad op de verhoudingen op de werkvloer. Sterker nog: ze zijn eerder verbeterd dan verslechterd. Wel blijkt men in 2003 ontevredener over de beloning dan in 2002. De omslag is duidelijk: tussen 2000 en 2002 steeg de tevredenheid, maar in het kielzog van de economische neergang daalde de tevredenheid over het inkomen navenant. Dit vormt waarschijnlijk een weerspiegeling van de teruggelopen inkomensperspectieven. De toename van ontevredenheid over de beloning doet zich minder voor in de handel, de financiële sector en de sector cultuur, recreatie en overige diensten. Het 90
Arbeidsmarkt
meest ontevreden is men in het onderwijs en de gezondheids- en welzijnszorg, in de horeca en in de vervoerssector.
Samenvattend De werkende bevolking is eigenlijk opvallend stabiel in haar opvattingen over werk. Gegevens over de kwaliteit van het werk veranderen maar zeer geleidelijk (vgl. De Beer 2001; Dagevos en Hoff 2003). Niettemin zijn de volgende conclusies te trekken. Tijdsdruk beheerst het werk van grote delen van de werkzame beroepsbevolking in Nederland. Ook op andere vlakken ervaren veel werkenden hinder van ongunstige omstandigheden waarbinnen ze hun werk moeten doen. Er doen zich uiteenlopende ontwikkelingen voor. Lichamelijk zwaar, lawaaiig en vuil werk komt nog steeds vaak voor. Van een duidelijke afname is zeker geen sprake. Een sterke toename doet zich voor in werk waar in korte tijd dezelfde handelingen worden herhaald. Dit verhoogt het risico op rsi-achtige klachten. Gunstiger zijn de ontwikkelingen op het terrein van de autonomie in het werk en de ontplooiingsmogelijkheden. Ook de verhoudingen op het werk lijken zich te verbeteren. Hoewel veel werkenden te maken hebben met een hoge tijdsdruk, is het gunstig dat er van een scherpe toename in de afgelopen jaren in elk geval geen sprake is geweest. Er bestaan duidelijke verschillen tussen sectoren. Vooral binnen de horeca, het vervoer, de opslag en communicatie, het onderwijs en de gezondheids- en welzijnszorg ervaart een relatief groot aandeel werkenden ongunstige arbeidsomstandigheden. In Europees verband scoren de arbeidsomstandigheden in Nederland niet slecht (Houtman et al. 2002). De mate waarin Nederlandse werknemers te kampen hebben met fysiek bezwarende omstandigheden (lawaai, tillen van zware lasten) ligt onder het Europees gemiddelde. Verder onderscheiden de Nederlandse werknemers zich gunstig door de autonomie en leermogelijkheden. Minder gunstig is de hoge werkdruk in Nederland, het vaak voorkomen van repeterend werk (rsi-klachten) en het hoge arbeidsgerelateerde verzuim.
Kwaliteit van het werk en het belang van mobiliteit Aangenomen mag worden dat werkenden niet ten volle kunnen functioneren indien zij hinder ondervinden van, of ontevreden zijn met kenmerken van hun werk. Ander onderzoek heeft de relatie tussen baantevredenheid en arbeidsproductiviteit reeds vastgesteld (Judge et al. 2001). Ook mag worden verondersteld dat ontevredenheid over het werk verzuim- en uitvalsrisico’s verhoogt. Het tegengaan van discrepanties tussen de gewenste en ervaren kenmerken van werk heeft niet alleen op de leefsituatie positieve effecten, maar ook op de productiviteit. Uit een onlangs gepubliceerd scp-rapport blijkt dat de door werkenden ervaren discrepanties aanzetten tot zoekgedrag en uiteindelijke wisseling van werkgever of functie. Een dergelijke overstap pakt doorgaans gunstig uit: een wisseling van werkgever vermindert de hinder van zware geestelijke en fysieke werkomstandigheden en ervaren werkdruk; burn-out klachten nemen af. Tevens zijn mobiele werkenden tevredener over hun baan en positiever over het inkomen en de inhoud van het werk. Deze bevindingen wijzen op Arbeidsmarkt
91
de gunstige effecten van mobiliteit op de ervaren kwaliteit van het werk. Dit komt het welbevinden en de prestaties van de werkende in kwestie ten goede, en daarmee ook arbeidsorganisaties en de arbeidsmarkt als geheel. Stimulering van vrijwillige mobiliteit kan een belangrijke strategie zijn. Die zou vooral gericht moeten zijn op laagopgeleiden en ouderen – groepen die vaak hun arbeidssituatie ongunstig inschatten, maar weinig actie ondernemen ter verbetering daarvan (Gesthuizen en Dagevos 2005).
4.6
Beleidsinstrumenten en voorzieningengebruik
Deze paragraaf behandelt een aantal onderwerpen binnen het arbeidsmarktbeleid. Het is niet mogelijk om in dit bestek het arbeidsmarktbeleid in den brede te bespreken. Aangesloten wordt op de centrale thema’s van dit hoofdstuk: de bevordering van de arbeidsparticipatie, met speciale aandacht voor een aantal doelgroepen, en de kwaliteit van werk. Nader wordt ingegaan op de rol van het Centrum voor Werk en Inkomen (cwi) bij de bevordering van de arbeidsparticipatie, het beleid gericht op ouderen, jongeren, vrouwen en minderheden. Tevens bespreken we enkele resultaten van het arbeidsomstandighedenbeleid.
De rol van het cwi bij bestrijding werkloosheid en verhoging participatie De voornaamste taak van het cwi is mensen zonder werk te bemiddelen naar werk. Dit gebeurt passief door werkzoekenden toegang te verschaffen tot de vacaturebank van het cwi, en actief door werkgevers en werknemers bij elkaar te brengen. Tevens verzorgt het cwi de uitkeringsaanvraag en stelt het, voor personen die niet direct kunnen werken, een reïntegratieadvies op. Deze stuurt het vervolgens door naar het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (uwv) of de gemeente, die daarna verder werken aan de reïntegratie van niet-werkzame werkzoekenden. (Voor een uitgebreide bespreking van de werking van deze zogenaamde suwi-keten, zie iwi 2005; tk 2004). Het cwi heeft alleen werkzoekenden onder zijn hoede die relatief dicht bij de arbeidsmarkt staan, de zogeheten fase 1-cliënten. Op deze plaats bespreken we de rol van het cwi; de betekenis van het uwv en de gemeenten voor de reïntegratie van niet-werkenden komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Sinds de start in 2002 is het functioneren van de nieuwe uitvoeringsstructuur onderwerp van stevige kritiek geweest. Ook in recente evaluatiestudies klinkt dit nog steeds door, al gaat het ‘heel langzaam beter’, zoals de Inspectie Werk en Inkomen (iwi 2005) in haar laatste jaarverslag zuinigjes meldt. Gunstig met betrekking tot het functioneren van het cwi is dat zijn site www.werk.nl steeds meer bekendheid geniet bij werkzoekenden en werkgevers, hetgeen blijkt uit de hoge en stijgende aantallen bezoeken. Verder is het cwi, in een moeilijke markt, erin geslaagd het marktaandeel in de vacatures te vergroten. Dit is het gevolg van extra inspanningen, waarvoor 100 fte’s extra zijn ingezet (cwi 2005). Ook stelt het cwi dat het steeds meer van deze vacatures zelf vervult. Met de minister zijn afspraken gemaakt over de hoogte van de preventiequota en de uitstroomquota.8 De prestaties van het cwi 92
Arbeidsmarkt
vertonen in 2004 een stijgende lijn in vergelijking met het jaar daarvoor en liggen boven de norm die met de minister is afgesproken. De uitstroom- en preventiequota voor ouderen en etnische minderheden blijven echter achter bij de verwachtingen. Verder dient te worden opgemerkt dat de normen voor beide typen quota tussen 2003 en 2004 zijn verlaagd, vanwege de economische teruggang. De iwi en de Algemene Rekenkamer hebben erop gewezen dat zowel de vacaturevervullingsgraad als de uitstroomquota niet aangeven in hoeverre het cwi daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de nieuwe situatie (tk 2004; iwi 2005). De werkzoekende kan namelijk volledig op eigen kracht werk hebben gevonden. En hoewel een vacature uit het bestand van het cwi kan zijn gehaald, is dit geen garantie dat de uiteindelijke tewerkstelling het gevolg is van (actieve) bemiddeling door het cwi. Diverse evaluatiestudies tonen belangrijke knelpunten met betrekking tot de uitvoering van de bemiddelingstaken door het cwi. Met name de Algemene Rekenkamer is zeer kritisch (Algemene Rekenkamer 2004), maar ook anderen komen tot de conclusie dat er nog veel valt te verbeteren (iwi 2005; Bunt et al. 2004; Lemmens et al. 2005. Zie voor een overzicht scp 2005). Ongeveer de helft van de cwi-vestigingen beschikt over te weinig capaciteit om de bemiddelingstaken adequaat uit te voeren. Circa een derde van de vestigingen heeft achterstand in het opstellen van de reïntegratieadviezen. Ook worden knelpunten gesignaleerd met betrekking tot het cwi-personeel. Onderzoek onder cliënten van het cwi laat zien dat zij over het geheel genomen tevreden zijn met de behandeling door de cwi-medewerkers, maar men is duidelijk minder te spreken over het soort hulp dat door het cwi wordt geboden. Het grootste deel van de ondervraagden geeft aan slechts gewezen te zijn op internet, waaronder www.werk.nl (59%). Anderen zijn verwezen naar een vacature of voorgedragen voor een sollicitatiegesprek (38%) of hebben in het geheel geen hulp ontvangen (26%). Wanneer men wel hulp ontving, gaven de onderzochte cwi-cliënten vaak aan dat deze onvoldoende op maat was. De vacatures waren niet actueel genoeg, het advies was onvoldoende op de eigen capaciteiten gericht. Al met al voelden de betrokkenen zich weinig gestimuleerd tot het zoeken van een baan. Op grond hiervan concluderen Lemmens et al. dat bemiddeling naar werk intensiever en gerichter ter hand moet worden genomen. Een ander belangrijk knelpunt betreft de relatie van het cwi met uwv en gemeenten. Met name de gemeenten zijn weinig te spreken over de kwaliteit van de door het cwi opgestelde reïntegratieadviezen. In 2004 geven zij het cwi daarvoor het rapportcijfer 5, net als in 2003 (cwi 2005).9 Doordat het uwv of de gemeente zelf opnieuw een reïntegratieadvies moet opstellen, vertraagt dit de reïntegratie van werkzoekenden. Alles bijeengenomen is het beeld niet gunstig voor werkzoekenden. De suwi-operatie en de rol van het cwi daarin heeft nog steeds niet opgeleverd wat ze hadden beloofd, namelijk een efficiënte afwikkeling van uitkeringsaanvragen en activering naar arbeid. Dit geldt in het bijzonder nu steeds sterker blijkt dat de door uwv en Arbeidsmarkt
93
gemeenten ingekochte reïntegratietrajecten steeds uniformer, beperkter van inhoud en minder innovatief worden (iwi 2005). Dit staat ver af van een noodzakelijk persoonsgebonden en klantgerichte bemiddeling naar werk.
Participatiebevorderend beleid voor vrouwen De participatiecijfers van vrouwen zullen in 2010 waarschijnlijk niet overeenstemmen met de streefcijfers (vgl. Portegijs et al. 2004). De vraag is in welke mate het huidige beleid de arbeidsparticipatie van vrouwen vertraagt dan wel versnelt. In ieder geval zal bij gelijkblijvend beleid de participatie van vrouwen verder toenemen. Generaties vrouwen met een lage participatie worden immers vervangen door vrouwen voor wie arbeidsparticipatie veel vanzelfsprekender is (Schippers en Vlasblom 2004). De snelheid van deze ontwikkeling hangt deels af van de voorzieningen die de overheid biedt. Tussen 1996 en 2003 is het aantal opvangplaatsen in de dagopvang en buitenschoolse opvang gestegen (bijlage 4.6). Hierdoor maakt een steeds groter aandeel, maar nog steeds een minderheid, van de 0-12-jarige kinderen ook daadwerkelijk gebruik van opvangfaciliteiten (Portegijs et al. 2004). Zet de toename in het aanbod door, en neemt ook de vraag naar formele opvang toe, dan zal de beoogde continuering van het aantal huishoudens dat gebruikmaakt van formele kinderopvang haalbaar zijn (tk 2004: 70). Het is echter geenszins zeker dat het aanbod van opvangplaatsen zijn huidige niveau behoudt. De geschetste ontwikkeling hierin was hoofdzakelijk te danken aan het stimuleringsbeleid van de overheid. Hieraan is een eind gekomen sinds de invoering van de nieuwe Wet kinderopvang in 2005, de markt zal nu haar werking moeten doen. Ook is het lang niet zeker dat de vraag naar (formele) kinderopvang zal toenemen. Op dit moment zijn de wachtlijsten nagenoeg verdwenen. Andere kenmerken van de nieuwe wet werken allicht ook participatiedempend. Ieder heeft recht op een rijksbijdrage, en de nieuwe wet veronderstelt daarnaast een inbreng van beide werkgevers, zowel van de man als van de vrouw. Maar ze verplicht daartoe niet. Een gevolg hiervan is dat veel werkgevers die vóór de wetsverandering het gehele werkgeversdeel betaalden (een derde), nu nog maar de helft bijdragen. Ook ontbreekt de nodige pressie om werkgevers die voorheen al weigerden, nu over te halen wel mee te doen. Al met al betaalt een gemiddeld gezin 30% tot 35% van de kosten zelf, en dit percentage zal hoger zijn als de werkgever zich (deels) afzijdig houdt. En hoe hoger de kosten van kinderopvang, hoe kleiner de kans op arbeidsdeelname van vrouwen. Vooral voor hogere inkomens pakken de kosten voor kinderopvang hoog uit (Plantenga et al. 2005). Alles bijeengenomen zal het wel eens lastig haalbaar kunnen blijken om het aandeel werknemers met een werkgeversbijdrage te verhogen tot 90% in 2008 (tk 2004: 70). Kinderopvang krijgt veel aandacht in de media en het beleid. Er zijn echter tal van andere factoren die een rol spelen in de keuze en mogelijkheden van vrouwen om al dan niet te gaan werken. Deze verdienen meer nadruk dan ze nu krijgen. Zo hebben veel – hoofdzakelijk laagopgeleide – mannen en vrouwen traditionele opvattingen 94
Arbeidsmarkt
over het gezin (Jansen 2002) en grote aantallen ouders twijfelen over de invloed die kinderopvang heeft op hun kind (Portegijs et al. 2004). Ook normatieve overwegingen spelen dus een rol in de keuze van vrouwen om wel of niet deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Bovendien blijkt het vaak lastig werktijden te laten aansluiten op schooltijden. Flexibele arbeidstijden en verlofmogelijkheden zouden veel obstakels weg kunnen nemen. Tot slot onthouden veel vrouwen zonder kinderen van 0 tot 12 jaar, voor wie kinderopvang vaak geen enkele rol speelt, zich van (voltijdse) deelname. Toespitsing op beleid dat zich richt op een breder arsenaal van oorzaken, kan nieuw elan geven aan het emancipatieproces.
Participatiebevorderend beleid ouderen Oudere werknemers houden zich tot nu toe opmerkelijk goed staande in de economische laagconjunctuur. Hun nettoparticipatie is in 2004 zelfs nog toegenomen. Wel is de werkloosheid onder hen gestegen, maar zeker niet onevenredig sneller dan bij andere categorieën. Dit is opmerkelijk. In voorgaande periodes van arbeidsmarktmalaise was het beeld wel anders: met name in de jaren tachtig stroomden oudere werknemers in groten getale uit, met name via de wao. Hier ligt meteen ook een belangrijke oorzaak waardoor de participatie van ouderen thans niet zwaar onder druk staat: de mogelijkheden tot instroom in de wao zijn succesvol ingeperkt. Ook zal de animo tot instroom zijn afgenomen, doordat voorgenomen wijzigingen een minder toekomstbestendig arrangement maken van de wao dan voorheen het geval leek. De huidige herkeuringsoperatie zal verder aan dit beeld bijdragen. Een andere belangrijke reden voor het op peil blijven van de nettoparticipatie is dat de mogelijkheden voor vroegtijdige pensionering (vut) aanmerkelijk geringer zijn geworden. In hoeverre andere vormen van beleid een rol spelen bij de participatie van ouderen, is moeilijk te zeggen. Er is onder andere budget beschikbaar gesteld ter bevordering van leeftijdsbewust beleid in bedrijven. Ook is een communicatietraject opgestart om een mentaliteitsverandering bij zowel werkgevers als werknemers te bewerkstelligen (tk 2004: 39). Tevens zijn ouderen vanaf 57,5 jaar niet langer vrijgesteld van de plicht tot solliciteren. Het lijkt erop dat hierdoor de kansen op werk licht zijn toegenomen (rwi 2005a en 2005b). In elk geval maken ouderen tegenwoordig minder gebruik van de ww als route om de arbeidsmarkt te verlaten; in vergelijking met de jaren daarvoor stroomden in 2004 minder ouderen in de ww in (uwv 2004). Gezien deze ontwikkelingen is het goed denkbaar dat de stijgende lijn in de participatiegraad van ouderen gecontinueerd wordt en dat in 2010 de beoogde 45% ouderen werkzaam zal zijn. Het is evenwel geen gelopen koers. Bij een aanhoudende economische tegenwind zal de druk op uitstroom van oudere werknemers toenemen. Tevens is de wens om vóór het vijfenzestigste jaar te stoppen inmiddels diep verankerd bij de werkenden in Nederland, mede aangewakkerd doordat veel ouderen hun werk nog maar matig bevalt (vgl. Gesthuizen en Dagevos 2005). Ook wanneer collectieve arrangementen dit niet langer mogelijk maken, zal een omvangrijk deel van de werkende bevolking via individuele constructies de eigen vroegtijdige uitstroom financieren (Dagevos 2004). Arbeidsmarkt
95
Participatiebevorderend beleid minderheden De achterstand van minderheden op de arbeidsmarkt is door de economische teruggang in korte tijd sterk vergroot. Daardoor is het onwaarschijnlijk dat de kabinetsdoelstelling – 54% nettoparticipatie in 2005 – zal worden gehaald. Tot voor kort stelde het kabinet zich op het standpunt dat de achterstand van minderheden op de arbeidsmarkt vooral via algemeen beleid zou moeten worden opgelost (tk 2003/2004). Aandacht voor de achterstandspositie van minderheden op de arbeidsmarkt was sowieso naar de achtergrond verdwenen. Mogelijk was de aandacht van beleidsmakers wat verslapt door de gunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt vanaf het midden van de jaren negentig. Andere thema’s, die meer op het terrein van immigratie en sociaal-culturele intergratie liggen, hebben in de afgelopen jaren vooral de discussie beheerst. De positieverbetering die minderheden tussen 1995 en 2001 hebben doorgemaakt, was echter vooral conjunctureel en niet structureel van aard. Nu de conjunctuur tegenzit, stijgt de werkloosheid onder minderheden snel en bevindt die zich in korte tijd weer op het niveau van 1998. Pas zeer recentelijk vormt de achterblijvende arbeidsmarktpositie van minderheden aanleiding voor specifieke aandacht van het kabinet. Staatssecretaris Van Hoof tracht via afspraken met werkgevers, werknemers en andere maarschappelijke organisaties het beleid voor minderheden een nieuwe impuls te geven. Een inventarisatie van beleidsmaatregelen maakt deel uit van deze hernieuwde belangstelling (tk 2004/2005), ondersteund door een onlangs verschenen onderzoeksrapport, dat zich in het bijzonder richt op het aanreiken van praktische oplossingen die de werkloosheid onder minderheden moeten terugdringen (Klaver et al. 2005). Recentelijk heeft de Commissie participatie van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen (commissie-PaVEM) haar werkzaamheden beëindigd. Zij was gericht op bevordering van de participatie van allochtone vrouwen. Niet alleen heeft de commissie de toeleiding van allochtone vrouwen naar de arbeidsmarkt gestimuleerd, maar ook heeft zij zich met name gericht op het maken van afspraken met gemeenten en andere partijen. Deze moeten in belangrijke mate hun werking nog gaan krijgen. Alles bijeengenomen blijft in het beleid een algemene, niet-doelgroepgerichte benadering de boventoon voeren. Ook bij intermediaire organisaties als het cwi, uwv en gemeentelijke sociale diensten is dit het geval. Het is de vraag of minderheden hier naar evenredigheid van zullen profiteren. Die vraag dringt zich des te meer op in de huidige arbeidsmarkt, waar volop en streng geselecteerd wordt en waar de uitvoering van reïntegratie steeds uniformer is en minder op maatwerk is gebaseerd. Het ligt niet in de rede dat minderheden hier als sterkste partij komen bovendrijven.
Bestrijding jeugdwerkloosheid Op dit moment is de jeugdwerkloosheid meer dan twee keer zo hoog als de totale werkloosheid, waarmee de doelstelling van de overheid wordt overschreden. De overheid tracht het tij te keren. Het streven is om iedere werkloze jongere binnen een half jaar (weer) aan de slag en/of op school te krijgen (tk 2004: 38). Diverse beleidsin96
Arbeidsmarkt
strumenten worden hiervoor ingezet. Het voorkómen van voortijdig schoolverlaten is een eerste belangrijke stap (zie hiervoor hoofdstuk 3). De Taskforce jeugdwerkloosheid beoogt 40.000 jeugdbanen10 te realiseren en de samenwerking op lokaal niveau te stimuleren, zodat jongeren binnen een half jaar een baan hebben of naar school gaan. De creatie van jeugdbanen vindt plaats op regio- en brancheniveau, onder de regie van de Taskforce. Het cwi heeft extra capaciteit (165 fte’s) voor de begeleiding van jongeren (cwi 2005). Voor voormalig werkloze jongeren die tot startkwalificatieniveau worden geschoold, krijgt de werkgever fiscaal voordeel. Het cwi beschikt over budget en de mogelijkheid jongeren sollicitatietraining en korte cursussen te laten volgen. Het gaat jaarlijks om 7000 jongeren – meestal ongediplomeerde schoolverlaters – voor wie gemiddeld 1000 euro per persoon beschikbaar is. Daarnaast krijgen maximaal 3000 jongeren de mogelijkheid om relevante werkervaring op te doen door het volgen van een stage met behoud van uitkering. Dit experiment zal na juli 2007 worden geëvalueerd. Over de prestaties van de Taskforce en het cwi valt meer te zeggen. Tot en met april 2005 zijn ongeveer 14.000 extra jongeren aan jeugdbanen geholpen: 11.102 door extra bemiddeling en 3.334 in de leerbanen die zijn gecreëerd in het midden- en kleinbedrijf. Dubbeltelling is overigens niet uitgesloten (Taskforce Jeugdwerkloosheid 2005). Het gaat hier om banen, leer-/werkplekken en stages, die door de Taskforce zijn gerealiseerd en waarvoor het cwi heeft bemiddeld. De doelstelling voor 2004 – 7500 extra bemiddelingen – is behaald. Voor 2005 geeft de Taskforce aan dat het doel – nog eens 15.000 extra bemiddelingen – lastig haalbaar lijkt (szw 2005a). De uitstroom van jongeren uit het cwi-bestand was vooral in de eerste helft van 2004 hoog, daarna lag ze beduidend lager. Niettemin zou zonder inspanning van de Taskforce jeugdwerkloosheid het werkloosheidspercentage waarschijnlijk hoger zijn uitgevallen. Een kanttekening hierbij is wel dat het niet is te controleren of de extra inspanning van Taskforce en cwi de doorslag heeft gegeven bij plaatsing van de jeugdige werkloze. Ook blijft het de vraag of de geplaatste jeugdige doorstroomt naar een reguliere baan, nadat de termijn van de jeugdbaan is verstreken. Een ander knelpunt is de moeilijkheid om geschikte kandidaten te vinden voor jeugdbanen in bepaalde sectoren. Verder wijst de Raad voor Werk en Inkomen erop dat een groot deel van de groep jongeren zonder werk niet is ingeschreven bij het cwi en daardoor buiten bereik van bemiddelingsactiviteiten blijft (rwi 2004). Het is van belang deze groep beter in het vizier te krijgen. Ze omvat waarschijnlijk vele jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die zonder extra inzet steeds moeilijker overbrugbaar zal zijn. Tevens wordt daardoor extra aanbod aangeboord, dat ingezet kan worden om de moeilijk te vervullen jeugdbanen alsnog bezet te krijgen.
Arbeidsomstandighedenbeleid In Nederland, zo blijkt uit paragraaf 4.5, ondervindt een groot aandeel werkenden ongunstige arbeidsomstandigheden, al komen we er in Europees opzicht niet slecht van af. Het arbeidsomstandighedenbeleid heeft als doel ernstige arbeidsrisico’s tegen te gaan, ziekteverzuim te voorkomen en instroom in arbeidsongeschiktheidArbeidsmarkt
97
regelingen te beperken. Bedrijven en instellingen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering. Werkgevers dienen daartoe de risico’s te inventariseren op het gebied van veiligheid, welzijn en gezondheid van werknemers. Dit gebeurt door middel van het opstellen van een zogeheten Riscio-inventarisatie en evaluatie (RI&E), waarin ook aandacht wordt besteed aan terugdringing van het ziekteverzuim. De RI&E dient door een gecertificeerde arbodienst te worden getoetst. De Arbeidsinspectie controleert op naleving. Tevens zijn in de afgelopen jaren convenanten afgesloten tussen de overheid, sociale partners en werkgevers, teneinde blootstelling aan arbeidsrisico’s te voorkomen en ziekteverzuim en instroom in de wao terug te dringen. Uit onderzoek van de Arbeidsinspectie (Arbeidsinspectie 2004) blijkt dat 76% van de bedrijven beschikt over een door een arbodienst getoetste RI&E. Dit aandeel is in de afgelopen jaren gestaag toegenomen (in 1998 had 38% van de bedrijven een dergelijke inventarisatie uitgevoerd). Relatief laag scoren de horeca, de zakelijke dienstverlening en de gezondheidszorg. In deze sectoren is meestal wel een (nog) niet getoetste RI&E aanwezig. Nemen we ook deze in beschouwing, dan zijn de verschillen tussen sectoren niet groot. Kleine bedrijven blijven achter bij het opstellen van een RI&E. De inspecteurs van de Arbeidsinspectie vinden dat bij 77% van de bedrijven met een RI&E de inhoud ervan goed is toegesneden op de situatie van het bedrijf, in 14% is sprake van een onvolledige inventarisatie, over de rest kon nog geen oordeel worden uitgesproken. Iets meer dan 70% van alle bedrijven in Nederland beschikt ook over een plan van aanpak. Grote bedrijven beschikken hier vaker over dan kleine. De inspecteurs van de Arbeidsinspectie beoordelen 85% van de door bedrijven opgestelde plannen als voldoende tot goed. In 2003 is 98% van de bedrijven aangesloten bij een gecertificeerde arbodienst; dit aandeel ligt al enkele jaren op hetzelfde niveau. Het rapport van de Arbeidsinspectie bevat geen informatie over de mate waarin werkgevers tevreden zijn over de dienstverlening van de arbodiensten. Arboconvenanten zijn bedrijfstakgewijze afspraken tussen overheid en werkgevers- en werknemersorganisaties. In de eerste fase (1999-2003) zijn 50 convenanten afgesloten. Vanaf 1 april 2004 is een tweede fase van start gegaan, die tot en met 2007 zal duren. Hier zal nog meer het accent liggen op bestrijding van het ziekteverzuim, beperking van de wao-instroom en reïntegratie van arbeidsongeschikten. Per eind december 2004 waren 62 convenanten afgesloten (50 in de eerste en 12 in de tweede fase). De convenantafspraken hebben betrekking op ongeveer 3,5 miljoen werknemers (szw 2005b: 27). Dit komt neer op circa de helft van de werkzame beroepsbevolking. Uitgesplitst naar onderwerp vallen 3 miljoen werknemers onder een convenant waarin afspraken zijn gemaakt over werkdruk, 2,7 miljoen onder een convenant over vroegtijdige reïntegratie (reduceren wao-instroom en ziekteverzuim), 2,1 miljoen onder convenant een over fysieke belasting en 1,1 miljoen onder een convenant over rsi en agressie op het werk. Ruim de helft van de convenanten vindt doorwerking in cao’s. Dit is gunstig, onder meer doordat cao’s meer bekendheid genieten en juridisch krachtiger afdwingbaar zijn dan convenanten. Het streven is om convenantafspraken nog meer terug te laten komen in cao’s (szw 2005b).11 98
Arbeidsmarkt
De inhoud van convenanten varieert. Soms beperkt een convenant zich tot één onderwerp (de horeca bijvoorbeeld heeft alleen afspraken over werkdruk), maar vaker komen er meer zaken aan de orde. Afspraken over reïntegratie komen het vaakst voor: in 48 van de 62 convenanten.12 Voor werkdruk, fysieke belasting en rsi gaat het om respectievelijk 38, 30 en 14 convenanten. In 11 gevallen zijn er ook afspraken gemaakt over het tegengaan van agressie en geweld op de werkvloer (szw 2005b: 23). De convenanten lijken vrucht af te werpen. Het ministerie van szw geeft aan dat de verzuim- en instroomdaling in convenantsectoren sterker is geweest dan in sectoren waarin geen convenanten zijn afgesloten (szw 2004b en 2005b).13 Hierbij moet wel worden bedacht dat het denkbaar is dat sectoren die toch al aandacht hadden voor arbeidsomstandigheden en verzuimbeleid, meer geneigd zijn om een convenant af te sluiten. In de daling speelt waarschijnlijk ook de economische teruggang een rol. Het is een algemeen gegeven, in Nederland en daarbuiten, dat werknemers minder verzuimen wanneer de economische omstandigheden verslechteren. Niettemin is het spijtig dat niet meer dan de helft van de werkende bevolking onder een dergelijk convenant valt. Hoe ervaren werknemers en werkgevers het arbobeleid? Werknemers achten (aanvullende) maatregelen tegen werkdruk en werkstress en tegen rsi het meest wenselijk. Van alle werknemers vindt 52% het gewenst dat hun werkgever (aanvullende) maatregelen treft ter bestrijding van werkdruk; 13% vindt dit zelfs noodzakelijk. De wenselijkheid van (aanvullende) maatregelen op het terrein van rsi wordt door 40% van de werkenden genoemd. De behoefte aan maatregelen tegen werkdruk worden het meest in de gezondheidszorg en in het onderwijs genoemd. Werknemers in de ict, de zakelijke en financiële dienstverlening en het hoger onderwijs verlangen vaak (aanvullende) rsi-maatregelen. Opvallend is dat genoemde sectoren in de afgelopen jaren al de meeste maatregelen hebben getroffen (szw 2004b). Hoewel nogal wat werknemers aanvullend arbobeleid zouden wensen, staat het niet in een hoog aanzien (Regioplan 2004). Dit komt met name door de ingewikkelde en vaak weinig op de eigen organisatie toegesneden regels. Werknemers hebben behoefte aan maatwerk, bij voorkeur aangedragen door hun directe leidinggevende of personeelsfunctionaris. Tot slot zou de recente verandering in de arbowetgeving een negatieve invloed kunnen hebben op de inhoud van convenanten. Wanneer een convenant is getekend, worden voor de uitvoering arbodiensten ingeschakeld. Sinds 2005 is men niet meer verplicht de uitvoering extern te regelen. Ook laat men de uitbesteding steeds meer over aan marktwerking en concurrentie, wat betekent dat arbodiensten zelf, weliswaar binnen bepaalde grenzen, hun dienstenpakket en bijbehorende prijs kunnen bepalen. Het gevaar bestaat dat de inhoud van de pakketten te lijden krijgt onder de concurrentiedwang.
Arbeidsmarkt
99
4.7
Ambigu beeld
De huidige arbeidsmarkt laat een ambigu beeld zien. Er zijn tekenen dat het diepste dal van de jongste dip in de conjunctuur inmiddels achter ons ligt. Tegelijkertijd is de werkloosheid hoog en neemt het aandeel werkenden af. Het zijn vooral de lager opgeleiden, de vrouwen en de minderheden die een duidelijke stap terug hebben moeten doen. De daling van het aantal werkenden bij deze categorieën zet de realisatie van diverse overheidsdoelstellingen onder druk. In het navolgende lopen we de voortgang met betrekking tot de particpatiedoelstellingen na. Nederland heeft zich via de Lissabon-doelstellingen gecommitteerd om in 2010 de nettoparticipatie op ten minste 70% te krijgen. Het gaat hier om alle werkenden, dus ook om personen met een baan van minder dan 12 uur per week. In 2004 is volgens deze definitie 72% van de bevolking aan het werk. Daarmee is deze doelstelling dus al gehaald. In vergelijking met 2003 is de participatiegraad van de bevolking echter wel gedaald; indien de economische laagconjunctuur voortduurt, is er een gerede kans dat de participatiegraad onder het streefdoel zakt. Voor ouderen is het streefdoel voor 2007 (tk 2004), een nettoparticipatie van 40%, nu al bereikt. En dit ondanks de economische tegenspoed. De stijging van de arbeidsparticipatie hangt in belangrijke mate samen met het afsluiten van gebruikelijke exitroutes als de wao en vut. Wanneer de participatie van ouderen jaarlijks met een procentpunt blijft toenemen, ligt ook de doelstelling van 45% participatie in 2010 binnen bereik. Voor vrouwen stelt de overheid zich ten doel dat de nettoparticipatie in 2010 op 65% ligt. In 2004 is 54% van de vrouwen werkzaam; dit aandeel is ten opzichte van 2003 licht gedaald. Om de doelstelling te realiseren, is jaarlijkse groei van de nettoparticipatie noodzakelijk. Tegen die achtergrond is het zeer de vraag of deze doelstelling gehaald kan worden (vgl. Portegijs et al. 2004). De nettoparticipatie van niet-westerse allochtonen ligt, met 48%, 6 procentpunten onder het streefdoel voor 2005.14 Gezien de neergaande ontwikkeling in de participatie, ligt het evenmin in de rede dat deze doelstelling gerealiseerd wordt. Ook de beteugeling van jeugdwerkloosheid blijkt vooralsnog niet in overeenstemming met de geformuleerde streefdoelen; in 2004 is de werkloosheid van 15-24-jarigen ruim tweemaal zo groot als het algemene werkloosheidspercentage (13% versus 6%). Met 13% bevindt de jeugdwerkloosheid zich weer op hetzelfde niveau als in 1994. Geconcludeerd mag worden dat de huidige structuur van arbeidstoeleiding er niet in is geslaagd om in ongunstige conjuncturele tijden de arbeidsparticipatie op peil te houden. Er zijn nog steeds duidelijke knelpunten met betrekking tot de bemiddelingsactiviteiten, die vaak weinig gericht zijn. Ook de samenwerking tussen het cwi en de ketenpartners laat te wensen over. De kwaliteit van het werk trekt zich minder aan van conjuncturele schommelingen. Veel Nederlandse werkenden kampen met een hoge werkdruk. Ook behoren in onze diensteneconomie fysiek bezwarende arbeidsomstandigheden zeker niet tot het 100
Arbeidsmarkt
verleden. In de afgelopen jaren doet zich een aanzienlijke stijging voor van repeterend werk, een uitvloeisel van de verbreiding van beeldschermwerk. De toename van meer autonomie in het werk en aantrekkelijke arbeidsverhoudingen wijzen op meer moderne organisatieprincipes van werk. Het kabinet voert al geruime tijd arbeidsomstandighedenbeleid. De bevindingen wijzen erop dat afspraken met werkgevers en werknemers hun uitwerking op de werkvloer hebben gehad, in de vorm van een daling van het verzuim en van de instroom in de wao. Ook speelt de verslechterde conjunctuur hier een rol. Ondanks de wens van het kabinet, neemt de gemiddelde arbeidsduur van een werknemer nog steeds af. Dit komt doordat de relatieve groei van deeltijdwerk groter is dan die van voltijdwerk. De gemiddelde arbeidsduur van voltijdwerknemers is wel al enige tijd stabiel. Het zal niet eenvoudig zijn om de gemiddelde arbeidsduur op te schroeven. Nederlandse werknemers tenderen eerder naar minder dan naar meer uren werk.
Arbeidsmarkt
101
Noten
1 De doelstelling van de nettoparticipatie van de totale bevolking gaat uit de van eudefinitie (vastgesteld in Lissabon): werkenden die vanaf 1 uur per week werken, worden meegeteld. Voor de andere genoemde categorieën geldt de nationale definitie: werkenden vanaf 12 uur per week. 2 Dit betreft personen met maximaal basisonderwijs of een vbo- of mavo-opleiding. Cijfers voor 2003 zijn nog niet beschikbaar. 3 Een aantal van deze definities is in vergelijking met de officiële definities enigszins vereenvoudigd. De precieze formele definities zijn te vinden op onder andere www.cbs.nl. 4 Meer precies gaat het bij de beroepsbevolking om: (a) personen die ten minste twaalf uur per week werken, of (b) werk hebben aanvaard waardoor ze ten minste twaalf uur gaan werken of (c) personen die verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden. 5 Het gaat hier om de verhouding tussen de werkloze beroepsbevolking en het vacaturepercentage. Dit laatste betreft het aantal vacatures op het aantal banen. De reeks heeft betrekking op vacatures bij particuliere bedrijven. 6 Helaas bieden de hiervoor gebruikte cbs-data niet de mogelijkheid om de ontwikkelingen te volgen tot na 2003. Voor sommige onderwerpen zijn in 2003 zelfs al geen gegevens meer verzameld. Dit is het gevolg van bezuinigingen binnen het Centraal Bureau voor de Statistiek. Uit het oogpunt van het volgen van de ontwikkelingen in de tijd, is het stopzetten van deze reeks een groot gemis.Voor de komende jaren biedt de Nationale enquête arbeidsomstandigheden van tno een mogelijk alternatief. 7 Bij de meeste items is gedocumenteerd of een bepaald kenmerk regelmatig/meestal, soms of nooit voorkomt. De categorieën zijn teruggebracht tot twee stuks: ‘regelmatig’ en ‘nooit of soms’. Dit geldt voor zowel evident ongunstige baankenmerken (bv. stank in de werkomgeving), als neutraal of positief geformuleerde variabelen (bv. zelf beslissen, goede sfeer). In het laatste geval presenteren we het aandeel dat vindt dat dit nooit of soms het geval is, in het eerste geval presenteren we diegenen die aangeven dit regelmatig te ervaren. Tot slot is naar een aantal kenmerken ook gevraagd in de vorm van een stelling (bv. bij beloning en ontplooiingsmogelijkheden). In deze gevallen presenteren we het aandeel dat hier neutraal, negatief en zeer negatief op antwoordde. 8 De preventiequota geeft het percentage werkzoekenden aan dat zich wel heeft gemeld bij het cwi, maar uiteindelijk geen uitkering heeft aangevraagd. De uitstroomquota geeft het aandeel uitkeringsgerechtigden weer dat is ingedeeld in fase 1, maar binnen zes maanden na inschrijving bij het cwi weer is uitgeschreven. 9 De iwi wijst er overigens op dat uwv en gemeenten dan ook wel de opdracht hebben om aan het cwi duidelijk te maken wat ze precies verwachten. 10 Er zijn verschillende typen jeugdbanen. De zogenoemde opstapbanen duren maximaal drie maanden, de beloning ligt tussen het wettelijk minimumjeugdloon en de laagste cao-jeugdloonschaal. Verder gaat het om duale trajecten. Deze werkplekken omvatten zowel een arbeids- als scholingscomponent. De werkgever betaalt de jongere de arbeidsuren, de overheid voorziet in de kosten van de aangeboden scholing. Een ander type werkplek is de stage. Voor jongeren die kortdurend werkloos zijn, is dit een goede manier om de afstand tot de arbeidsmarkt klein te houden. Voor een door het cwi op 3000 geraamd aantal werkloze jongeren bestaat de mogelijkheid deze stage te volgen met behoud van hun ww-uitkering.
102
Arbeidsmarkt
11 Een overzicht van alle afgesloten convenanten, de branches die ze beslaan, de onderwerpen per convenant en de doorwerking in cao’s, zijn te vinden in de bijlages van het Jaaroverzicht arboconvenanten 2004 (szw 2005b). 12 De rangorde van de meest voorkomende onderwerpen per convenant verschilt iets van de rangorde naar het aantal werknemers dat valt onder een convenant met een bepaald onderwerp. Dit komt doordat de branches kunnen verschillen wat betreft het aantal werknemers. 13 Algemene ontwikkelingen in ziekteverzuimpercentages zijn te vinden in tabel 4.7 van de bijlage. Deze gegevens laten zien dat het verzuim hoger ligt binnen de overheid dan bij particuliere bedrijven. Ook melden zich tijdens hoogconjunctuur meer werknemers ziek dan wanneer het slechter gaat met de economie. 14 Bij de formulering van de doelstellingen gaat het om etnische minderheden; de overlap met niet-westerse allochtonen is niet volledig. De participatiecijfers wijken echter van elkaar af, zodat de conclusie met betrekking tot de realisatie van doelstellingen gehandhaafd mag blijven.
Arbeidsmarkt
103
Literatuur
Arbeidsinspectie (2004). Arbomonitor 2003. Den Haag: Arbeidsinspectie. Algemene Rekenkamer (2004). Bemiddeling en reïntegratie van werklozen. Den Haag: Algemene Rekenkamer. Beer, P.T. de (2001). Over werken in de postindustriële samenleving. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Bunt, S., J. van der Veen en M. Engelen (2004). Samen aan het werk. De praktijk van de suwiketensamenwerking. Doetinchem: Reed. cbs (2005a). Aantal vacatures stijgt verder. cbs-persbericht PB05-067. cbs (2005b). Werkloosheid onveranderd. cbs-persbericht PB05-072. cbs (2005c). StatLine. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cpb (2005). Centraal economisch plan 2005. Den Haag: Sdu/Centraal Planbureau. cwi (2005). Jaarverslag cwi 2004. Centrum voor Werk en Inkomen. Dagevos, J. en S. Hoff (2003). ‘Arbeid’. In: Theo Roes (red.), De sociale staat van Nederland 2003 (p. 55-78). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J. (2002). ‘Arbeid in de quartaire sector’. In: Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector (p. 119-175). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J. (2004). ‘Arbeidsmarkt’. In: In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004 (p. 267-312). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Damme, M. van, et al. (2005). Verzonken technologie. ict en de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gesthuizen, M. en J. Dagevos (2005). Arbeidsmobiliteit in goede banen: oorzaken van baan- en functiewisselingen en gevolgen voor de kenmerken van werk. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Houtman, I.L.D., P.W.G. Smulders en D.J. Klein Hesselink (2002). Trends in arbeid 2002. Alphen aan den Rijn: Kluwer/tno. iwi (2005). Jaarverslag 2004. Den Haag: Inspectie werk en inkomen. Jansen, M. (2002). Waardenoriëntaties en partnerrelaties. Een panelstudie naar wederzijdse invloeden (proefschrift). Utrecht: ics. Judge et al. (2001). ‘The Job Satisfaction-Job Performance Relationship: A Qualitative and Quantitative Review’. In: Psychological Bulletin (127) 3, p. 376-407. Klaver, J. et al. (2005). Etnische minderheden op de arbeidsmarkt. Beelden en feiten, belemmeringen en oplossingen. Amsterdam: Regioplan. Lautenbach, H. en M. Cuijpers. ‘Meer ouderen aan het werk’. In: Sociaal-economische trends, tweede kwartaal 2005, p. 12-17. Lemmens, E. et al. (2005). De klant in de keten: ketensamenwerking suwi-partners vanuit het klantperspectief. Bussum: Orbis bv. Merens, A. en W. Portegijs (2005). ‘Dankzij de vrouw toch met vervroegd pensioen’. In: Hier en daar opklaringen. Nieuwjaarsuitgave 2005 (p. 24-27). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Plantenga, J. et al. (2005). ‘Arbeidsmarktparticipatie en de kosten van kinderopvang’ In: Economisch Statistische Berichten, 11 maart 2005, p. 115-117. Pommer, E. en E. van Gameren (2005). ‘Meer zweet des aanschijns’. In: Economisch Statistische Berichten (90) 8 april 2005, p. 150-151. Portegijs, W., A. Boelens en L. Olsthoorn (2004). Emancipatiemonitor 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. Regioplan (2004). Arbo-informatiebehoeften van werknemers en de wijze waarop deze effectief ingevuld kunnen worden. Amsterdam: Regioplan Beleidsonderzoek.
104
Arbeidsmarkt
rwi (2004). Duizenden werkloze jongeren buiten bereik arbeidsmarkt. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen. rwi (2005a). Quick scan sollicitatieplicht ouderen. Onderzoek uitgevoerd door Research voor Beleid in opdracht van de rwi. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen. rwi (2005b). Arbeidsmarktanalyse 2005. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen. Schippers, J.J. en J.D. Vlasblom (2004). ‘Het einde van het kinderdal’. In: Economisch Statistische Berichten (89) 10 december 2004, p. 593. Schulte Nordholt, E. (2005). ‘Hoeveel uren werken we in Nederland?’. In: Economisch Statistische Berichten (90) 8 april 2005, p. 148-149. szw (2005a). Kwartaalbericht arbeidsmarkt mei 2005. Den Haag: ministerie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. szw (2005b). Jaarrapportage arboconvenanten 2004. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Taskforce jeugdwerkloosheid (2005). Tussenrapportage Taskforce Jeugdwerkloosheid januari 2005april 2005. Den Haag: szw/Taskforce Jeugdwerkloosheid. tk (2003/2004). Arbeidsmarktbeleid. Brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29554, nr. 1. tk (2004/2005). Arbeidsmarktbeleid etnische minderheden 2002-2003. Brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, 27223, nr. 66. tk (2004). Rijksbegroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Begroting xv. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. uwv (2004). Bijlagen uwv halfjaarrapportage 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstantie Werknemersverzekeringen.
Arbeidsmarkt
105
5
Inkomen en sociale zekerheid
Jean Marie Wildeboer Schut, Stella Hoff en Arjan Soede
− Als gevolg van (onder meer) de gestegen arbeidsparticipatie en de gunstige conjunctuur, stijgt in de periode 1994-2000 zowel de koopkracht van personen als van huishoudens. Ook in 2001 steeg de koopkracht verder mede als gevolg van de belastingherziening. Onder invloed van de recessie neemt de gemiddelde koopkracht de laatste paar jaar echter weer af. − Het totaalaantal uitkeringsontvangers in de leeftijd van 15-64 jaar neemt tussen 1994 en 2004 met ruim 230.000 af. Dit betekent een daling van de uitkeringsafhankelijkheid met 3 procentpunten. Vooral de vermindering van het aantal uitkeringen op bijstandsniveau heeft hiervoor gezorgd. Wel is er sinds 2002 sprake van een forse groei van het aantal ww’ers. − Tot en met 2002 is er een daling in het aandeel huishoudens met een laag inkomen, maar in 2003 stijgt het armoedepercentage weer. Voor 2004 wordt het aandeel lage inkomens geraamd op 11%. − Het aandeel huishoudens dat meldt (zeer) moeilijk te kunnen rondkomen, loopt tussen 1994 en 2000 terug van 15% naar 9%. Het jaar 2002 vormt echter ook op dit terrein een omslagpunt: in dat jaar neemt het aandeel moeilijk rondkomende huishoudens met 1 procentpunt toe, terwijl in 2004 weer het niveau van 1994 wordt bereikt. − Van een sluitende aanpak voor nieuwe werklozen is vooralsnog geen sprake: in 2003 komt 81% (in plaats van 100%) van de nieuwe instroom op eigen kracht aan een baan dan wel start met een arbeidsgericht traject. − Reïntegratie-inspanningen voor werklozen die relatief moeilijk inzetbaar zijn (ingedeeld in fase 2, 3 of 4), eindigen lang niet altijd succesvol. Zo heeft van de reïntegratietrajecten die in 2001 door uwv zijn aanbesteed, (ruim) drie jaar later slechts iets meer dan 40% geresulteerd in een plaatsing. Voor de aanbestedingsrondes van 2002 en 2003 worden bovendien, vanwege de economische terugval, lagere plaatsingspercentages verwacht.
5.1
Beleidsdoelstellingen
Net als onderwijs vormt inkomen een belangrijke hulpbron, zowel voor personen als voor de huishoudens waarvan zij deel uitmaken. Een adequaat inkomen zorgt er niet alleen voor dat men aan zijn basale levensbehoeften kan voldoen, maar maakt ook dat men minder noodzakelijke behoeften kan vervullen. Uit eerder onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat personen behorend tot een huishouden met een gering 106
inkomen, meer moeite hebben hun sociale contacten te onderhouden en minder participeren in het verenigingsleven. Opmerkelijk is dan ook dat de Nederlandse overheid weinig tot geen specifiek inkomensbeleid voert. Gesteld wordt slechts dat de koopkrachtontwikkeling ongeveer gelijk dient te zijn voor alle inkomensgroepen, waarbij de inkomenspositie van de zwakste groepen in de samenleving dient te worden beschermd. Dit laatste betekent concreet dat bepaalde bevolkingsgroepen – ouderen met alleen aow, paren met kinderen met een inkomen op minimumniveau – er in 2005 maximaal een kwart procent in koopkracht op achteruit mogen gaan. Daarnaast is het inkomensbeleid gericht op activering, wat inhoudt dat men belemmeringen tot werkaanvaarding wil tegengaan door de armoedeval te beperken (szw 2004a: 26). Het beleid op het gebied van de sociale zekerheid is nauw gerelateerd aan het inkomensbeleid: voor degenen die (tijdelijk) niet zelf kunnen voorzien in hun levensonderhoud, dient de sociale zekerheid zorg te dragen voor inkomensbescherming (szw 2004a: 96), maar daarnaast is het beleid vooral gericht op terugdringing van de uitkeringsafhankelijkheid. Dit laatste zou moeten worden bewerkstelligd zowel via bevordering van de uitstroom naar de arbeidsmarkt als via beperking van de instroom in de uitkeringsregelingen. In schema 5.1 staat aangegeven welke doelstellingen en maatregelen in verband daarmee zijn geformuleerd. Schema 5.1 Doelstellingen, maatregelen en prestatie-indicatoren ter beperking van de uitkeringsafhankelijkheid doelstellingen en maatregelen
prestatie-indicatoren en streefcijfers
bevordering van de uitstroom uit de uitkeringen – sluitende aanpak – verhoging effectiviteit van reïntegratietrajecten
100% sluitende aanpak voor nieuwe werklozen in 2007 toename van de uitstroom vanuit trajecten naar reguliere arbeid met 25% t.o.v. 2004
beperking van de instroom in de uitkeringen – vermindering van het aantal arbeidsongeschikten
vanaf 2006 maximaal 25.000 nieuwe volledig en duurzaam arbeidsongeschikten per jaar
Bron: SZW (2004a)
5.2
Algemene ontwikkelingen op het gebied van inkomen
De afgelopen jaren 1994-2003 kunnen opgesplitst worden in twee perioden, waarbij het jaar 2001 als breekpunt fungeert. Allereerst is er de gunstige ontwikkeling van de economie in de periode 1994-2000. Tabel 5.1 laat zien dat in die periode het besteedbare persoonlijk jaarinkomen gemiddeld met 5% is gestegen. Voor de werklozen bedraagt de inkomensverbetering zelfs 8%, terwijl de pensioen-ontvangers van 65 jaar en ouder er 10% op vooruit zijn gegaan als gevolg van de introductie van de ouderenkorting in het belastingstelsel. De arbeidsongeschikten vormen een uitzondering: uitgedrukt in prijzen van 2004 is hun gemiddelde inkomen gedaald. Dit komt omdat in Inkomen en sociale zekerheid
107
die periode steeds vaker gedeeltelijk arbeidsongeschiktheidsuitkeringen werden toegekend. Bij de werkenden geldt dat het inkomen van vrouwen meer is toegenomen dan dat van mannen (met resp. 7% en 2%). Bij de niet-werkenden is een sterkere stijging te zien van het inkomen doordat met name de gepensioneerden er in die periode relatief veel erop vooruit zijn gegaan. Voor het jaar 1994 zijn geen gegevens voorhanden over het besteedbare inkomen uitgesplitst naar etnische-herkomstgroep. Tussen 1995 en 2000 steeg het inkomen van niet-westerse allochtonen echter meer dan gemiddeld, wat hoofdzakelijk is toe te schrijven aan verbeteringen in hun arbeidsmarktpositie ten gevolge van de werkgelegenheidsgroei in die periode. Deze periode eindigde in 2001. In dat jaar stond de economie op zijn hoogtepunt. Hoofdstuk 4 heeft laten zien dat de werkloosheid het laagst was van de afgelopen jaren (zie tabel 4.2) en de arbeidsparticipatie was vrijwel op het hoogste niveau sinds jaren. Daarnaast was er ook de belastingherziening waardoor de gemiddelde koopkracht in die periode nog verder steeg. Hoofdstuk 2 heeft laten zien dat op basis van macro-economische berekeningen, huishoudens per saldo in dat jaar er gemiddeld 5% erop vooruit zijn gegaan (zie ook figuur 2.6). Hoe deze stijging zich over de verschillende bevolkingsgroepen heeft verdeeld, is echter moeilijker te analyseren. Dit komt doordat per 2001 de gegevensverzameling van het Inkomenspanelonderzoek op enkele onderdelen gewijzigd is, waardoor het niet goed mogelijk is om de effecten van de belastingherziening en van de gegevensrevisie te scheiden.1 Vanaf 2001 stagneerde de economie en als gevolg hiervan begon de werkloosheid langzaam maar zeker te stijgen. Ook de stijging van de arbeidsparticipatie kwam vrijwel geheel tot stilstand. Het gevolg hiervan is dat in de periode 2002-2003 de meeste onderscheiden groepen er financieel op achteruitgegaan zijn gegaan. Dit geldt vooral voor de zelfstandig ondernemers: terwijl de gemiddelde terugval in die periode in het persoonlijk inkomen 3% bedraagt, gaat het bij hen om 9%. Bij een tegenvallende conjunctuur merkt deze groep dit het snelst in hun inkomen. Ook de werknemers zijn er in inkomen op achteruitgaan aangezien de inflatie hoger is dan de loonstijging. Daarnaast stegen de pensioenpremies aanmerkelijk. Degenen die niet werkten (uitkeringsgerechtigden en pensioenontvangers) profiteerden van de jaarlijkse indexatie van hun uitkeringen waardoor hun koopkracht nog een klein beetje steeg. Met name pensioenfondsen baseren de indexatie van hun pensioenen vaak op gegevens over het voorafgaande jaar. Daardoor werkt een stijging van de looninkomens vertraagd door in de hoogte van de pensioenen.
108
Inkomen en sociale zekerheid
Tabel 5.1 Gemiddeld besteedbaar inkomen, personen van 18 jaar en ouder,a naar enkele achtergrondkenmerken, 1994-2003 (in euro’s, prijzen van 2004) gemiddeld besteedbaar inkomen (x 1000) 1994
2000
2001b
2003b
stijging 1994-2000 (%)
stijging 2001-2003 (%)
voornaamste inkomensbron werknemer
18,7
19,0
20,4
20,0
2
–2
zelfstandig ondernemer
24,2
24,8
27,1
24,8
3
–9
werklozec
10,8
11,6
12,0
12,2
8
2
arbeidsongeschikted
13,1
12,7
12,9
12,9
–3
0
gepensioneerde < 65 jaar
18,9
19,5
19,7
19,7
3
0
gepensioneerde C 65 jaar
13,8
15,2
14,9
15,3
10
3
man, werkend
23,1
23,6
25,2
24,3
2
–4
vrouw, werkend
13,3
14,1
15,5
15,2
7
–2
man, niet-werkend
16,3
18,0
16,6
16,8
11
1
vrouw, niet-werkend
11,3
12,2
11,9
12,0
8
1
. . . . .
18,4
18,9
18,4
4e
–2 –6
17,2
arbeidsmarktsituatie
etnische herkomst autochtoon allochtoon, westers, 1e generatie allochtoon, westers, 2e generatie allochtoon, niet-westers, 1e generatie allochtoon, niet-westers, 2e generatie alle personen a b c d e
17,8
19,3
18,2
6e
18,5 15,1
19,2 15,9
18,7 15,3
5e 10e
–2 –2
12,5
13,7
13,5
1e
–2
18,1
18,7
18,2
5
–3
Exclusief personen in tehuizen en inrichtingen, personen die uitsluitend studiefinanciering ontvangen, en personen met een onvolledig jaarinkomen. 2001 en 2003 betreffen voorlopige cijfers. Door de revisie van het IPO in 2001 zijn deze cijfers niet volledig vergelijkbaar met voorgaande jaren. Inclusief bijstandsontvangers. Uitgezonderd degenen bij wie de uitkering via de werkgever wordt verstrekt (zij staan als werknemer geregistreerd). Stijging over 1995-2000.
Bron: CBS (IPO’94-’03) SCP-bewerking
Met de stijging van het persoonlijk inkomen tussen 1994 en 2000, is ook het inkomen van huishoudens gestegen. Wel zijn er enkele verschillen tussen bevolkingsgroepen (zie tabel 5.2). Zo blijkt de koopkracht van paren met kinderen, waarbij sprake is van slechts één kostwinner, duidelijk achter te blijven bij de gemiddelde ontwikkeling in de periode 1994-2000. De huishoudens met pensioen als voornaamste inkomensbron zijn er relatief veel op vooruitgegaan. Dit is met name het gevolg van de introductie van de ouderenaftrek. Ook komen de eenoudergezinnen en de huishoudens met vooral inkomen uit een uitkering – categorieën die elkaar deels overlappen – boven de gemiddelde inkomensstijging uit, alhoewel in absolute zin hun inkomen nog altijd aanzienlijk
Inkomen en sociale zekerheid
109
lager is dan dat van de overige onderscheiden groepen. De huishoudens die hoofdzakelijk afhankelijk zijn van inkomen uit loon zijn er gemiddeld het minst op vooruitgegaan, alhoewel zelfs deze groep hun inkomen met 5% zag stijgen. Tabel 5.2 Gemiddelde koopkracht van huishoudens,a naar enkele achtergrondkenmerken, 1994-2003 (in euro’s, prijzen van 2004) gemiddeld gestandaardiseerd inkomen (x 1000) 1994
2000
2001b
2003b
stijging 19942000 (%)
stijging 2001-2003 (%)
inkomensgroep 1e kwartiel (laagste 25%)
8,6
9,4
9,9
9,5
10
–4
2e kwartiel
13,8
15,2
15,6
15,4
10
–1
3e kwartiel
19,0
20,6
21,0
20,7
9
–1
4e kwartiel (hoogste 25%)
29,6
32,2
34,6
33,5
9
–3
14,7
16,2
17,1
16,4
11
–4
alleenstaanden C 65 jaar
14,9
16,5
16,4
16,8
11
3
eenoudergezinnen
10,9
11,7
12,5
12,2
8
–3
samenstelling huishoudenc alleenstaanden < 65 jaar
paren < 65 jaar, zonder kinderen, eenverdieners
18,0
19,6
20,1
19,5
9
–3
paren < 65 jaar, zonder kinderen, tweeverdieners
24,2
26,0
27,1
26,8
8
–1
paren < 65 jaar, met kinderen, eenverdieners
14,6
15,3
16,1
15,2
5
–5
paren < 65 jaar, met kinderen, tweeverdieners
18,3
19,8
20,6
20,0
9
–3
voornaamste inkomensbron inkomen uit winst
23,4
25,6
26,8
24,6
10
–8
inkomen uit loon
19,8
20,8
21,6
21,2
5
–3
inkomen uit uitkeringd
10,3
10,9
11,8
11,9
6
1
inkomen uit pensioen < 65 jaare
18,8
20,0
19,5
20,1
6
3
inkomen uit pensioen 65 jaar of ouder
15,9
17,4
16,8
17,4
10
4
. . . . .
19,8
20,7
20,4
8f
–2
18,9
20,4
19,2
7f
–6
19,8
20,8
20,4
8f
–2
14,0
14,6
14,0
13f
–4
13,5
15,3
14,1
10f
–8
19,4
20,3
19,8
9
–3
etnische herkomst autochtonen allochtonen, westers, 1e generatie allochtonen, westers, 2e generatie allochtonen, niet-westers, 1e generatie allochtonen, niet-westers, 2e generatie alle huishoudens a b c d e f
Bron: CBS (IPO’94-’03) SCP-bewerking
110
17,7
Exclusief huishoudens in tehuizen en inrichtingen; exclusief woonsubsidies. 2001 en 2003 betreffen voorlopige cijfers. Door de revisie van het IPO in 2001 zijn deze cijfers niet volledig vergelijkbaar met voorafgaande jaren. Kinderen: minderjarige kinderen (0-17 jaar). Exclusief pensioenuitkeringen < 65 jaar. Inclusief ANW en VUT/ prepensioen. Groei over 1995-2000.
Inkomen en sociale zekerheid
Er is sinds 2001, in overeenstemming met gegevens van het Centraal Planbureau (cpb 2005a), een algehele daling van de koopkracht zichtbaar. Gemiddeld over alle huishoudens gaat het om een daling met 3%, maar dit kan oplopen tot 5% (eenverdienersparen met kinderen) of 6% (zelfstandig ondernemers). Na 2001 zijn vooral de huishoudens die van een ouderdomspensioen moeten rondkomen er nog op vooruit gegaan. In 2002 en 2003 is hun koopkracht totaal nog bijna 4% gestegen, wat onder andere komt door de vertraagde indexering. Opnieuw ontbreken voor 1994 de gegevens over het gestandaardiseerde inkomen van de diverse etnische groepen. In de periode 1995-2000 nam de koopkracht van de nietwesterse allochtonen meer toe dan die van het gemiddelde huishouden, omdat zij naar verhouding sterker hebben kunnen profiteren van de aantrekkende economie in die jaren. In de periode tot 2000 konden zij sterk profiteren van de bloeiende economie waardoor vaker een baan hadden. Dat hun positie op de arbeidsmarkt relatief zwak is gebleven blijkt uit het feit dat zij weer relatief snel hun baan verliezen (zie ook tabel 4.2), waardoor hun inkomenspositie weer sterk verslechterd is. Met name bij de nietwesterse tweede-generatie allochtonen is er een duidelijk koopkrachtverlies. Deze groep is in het algemeen jonger dan de eerste generatie en heeft daardoor ook minder (uitkerings)rechten opgebouwd. Bij een eventueel ontslag kunnen zij minder snel beroep doen op een uitkering waardoor zij een groter inkomensverlies hebben.
5.3
Inkomensongelijkheid, armoede en rijkdom
Reeds decennialang zetten de verschillende kabinetten in op een evenwichtige inkomensontwikkeling, met extra aandacht voor de bescherming van de inkomenspositie van de zwakkeren in de samenleving. Het huidige kabinet vormt geen uitzondering op deze traditie: ook dit wenst voor alle inkomensgroepen eenzelfde koopkrachtontwikkeling, waarbij de categorieën aan de onderkant van de inkomensverdeling zoveel mogelijk worden ontzien. Deze paragraaf gaat in op achtereenvolgens de ontwikkeling in de inkomensongelijkheid sinds 1994, het aandeel arme en rijke huishoudens, en de subjectieve beoordeling van het huishoudensinkomen.
Inkomensongelijkheid Uit tabel 5.3 blijkt dat de periode 1994-2000 nauwelijks veranderingen in de inkomensongelijkheid vertoont. In 2001 is de inkomensongelijkheid duidelijk hoger dan in de voorgaande jaren. Omdat in dat jaar zowel de belastingherziening als de revisie van de inkomensgegevens is geweest, is het niet mogelijk om aan te geven in hoeverre dit het gevolg is van de belastingherziening. Na 2001 laten beide maatstaven een kleine daling zien van de inkomensongelijkheid. Dit hangt samen met de daling in het inkomen van werkenden en de (lichte) inkomensstijging bij uitkeringsgerechtigden. Met name de Theil-coëfficiënt is lager geworden. In tegenstelling tot de Gini-coëfficiënt, die relatief gevoelig is voor overdrachten bij de middeninkomens, reageert de Theil-coëfficiënt met name op veranderingen aan de onder- en bovenkant van de inkomensverdeling. Inkomen en sociale zekerheid
111
Tabel 5.3 De ongelijkheid van het gestandaardiseerde inkomen volgens de Gini- en Theilcoëfficiënt, 1994-2003 1994
2000
2001a
2002a
2003a
Gini-coëfficiënt
0,264
0,262
0,273
0,271
0,271
Theil-coëfficiënt
0,114
0,115
0,135
0,134
0,131
a
2001, 2002 en 2003 betreffen voorlopige cijfers. Door de revisie van het IPO in 2001 zijn deze cijfers niet volledig vergelijkbaar met voorgaande jaren.
Bron: CBS (IPO’94-’03) SCP-bewerking
Arm en rijk Sinds medio jaren negentig is het aandeel huishoudens met laag inkomen vrijwel gehalveerd.2 Waar in 1994 nog 16% van de Nederlandse huishoudens onder de lageinkomensgrens uitkwam, was dit in 2001 en 2002 9,4% respectievelijk 8,8%. Ten dele is de daling van het aandeel lage inkomens toe te schrijven aan het armoedebeleid dat in deze periode werd ingezet (zie szw 1995), maar daarnaast zijn de gunstige economische omstandigheden van belang. De groei van de werkgelegenheid, die eind jaren negentig uitmondde in een zeer krappe arbeidsmarkt, verhoogde de arbeidsmarktkansen van groepen die anders weinig aantrekkelijk worden gevonden door werkgevers. Echter, onder invloed van de economische laagconjunctuur is het aandeel huishoudens met een laag inkomen de laatste paar jaar weer toegenomen. In 2003 ging het om 10% lage inkomens, terwijl voor 2004 een verdere stijging naar 11% is geraamd (scp/cbs 2003). Het aandeel hoge inkomens is tussen 1994 en 2000 juist gestegen, hoewel deze groei minder fors is dan de daling van het aandeel lage inkomens. Vooral onder de tweeverdieners zonder kinderen is er sprake van een groot aandeel hoge inkomens; in 2000 ging het om ruim een kwart. Het verschil met de totale groep tweeverdieners maakt duidelijk dat kinderen een rem op de koopkracht zetten. Dit blijkt tevens uit het gegeven dat kinderen relatief weinig deel uitmaken van een huishouden met een hoog inkomen. In overeenstemming met de verwachting is overigens het totale aandeel hoge inkomens in de periode 2002-2003 weer iets verminderd.
112
Inkomen en sociale zekerheid
Tabel 5.4 Arme en rijke huishoudens, 1994-2003 (in absolute aantallen en procenten)
b
totaalaantal huishoudens (x 1000) met een laag inkomenc (in %)
1994
2000
2001a
2003a
6034
6547
6536
6531
16,1
11,9
9,4
9,8
alleenstaanden C 65 jaar
33,6
22,1
13,9
11,1
eenoudergezinnend
35,5
43,7
35,6
36,9
.
31,8
26,9
28,3
uitkeringsontvangerse
56,1
52,4
49,4
48,1
kinderen (0-17 jaar)
17,3
12,8
11,0
12,5
16,2
14,1
6,8
5,2
7,7
10,8
12,1
11,5
8,4
11,5
12,9
12,5
niet-westerse allochtonen
met gemiddeld een laag inkomen in 4 jaar met steeds een laag inkomen in 4 jaar met een hoog inkomenc (in %) werknemers
.f .f
.f .f
5,2
7,5
9,5
8,1
18,5
25,4
26,4
25,5
3,7
5,6
7,4
6,2
met gemiddeld een hoog inkomen in 4 jaar (in %)
6,9
8,2
.f
.f
met steeds een hoog inkomen in 4 jaar (in %)
4,0
4,6
.f
.f
tweeverdieners tweeverdieners zonder kinderen kinderen (0-17 jaar)
a b c d e f
2001, 2002 en 2003 betreffen voorlopige cijfers. Door de revisie van het IPO in 2001 zijn deze cijfers niet volledig vergelijkbaar met voorgaande jaren. Exclusief studenten en huishoudens met onvolledig jaarinkomen. Laag inkomen in 2002: 10.301 euro (in prijzen van 2004), hoog inkomen: driemaal het bedrag van het lage inkomen. Uitsluitend kinderen jonger dan 18 jaar. Niet (pre)pensioen. Kan niet worden berekend wegens het ontbreken van panelgegevens.
Bron: CBS (IPO’94-’03) SCP-bewerking
Beoordeling van het inkomen De laatste jaren zijn er regelmatig geluiden te horen dat steeds meer huishoudens moeite hebben om rond te komen, en zelfs in ernstige schulden verkeren. Dit geldt vooral voor de lage inkomens, maar ook de middeninkomens zouden financiële problemen ervaren (Nibud 2005). Meestal worden hierbij de stijging van de vaste lasten, of meer algemeen de bezuinigingen en de terugval in de economie, en de invoering van de euro als schuldige aangewezen. Tabel 5.5 toont voor de periode vanaf 1994 hoe groot het aandeel huishoudens is dat naar eigen zeggen moeilijk of zeer moeilijk kan rondkomen, evenals het aandeel dat schulden moet maken of spaarmiddelen moet aanspreken.
Inkomen en sociale zekerheid
113
Tabel 5.5 Subjectieve beoordeling van het inkomen door huishoudens, 1994-2004 (in procenten) 1994
1998
2002
2004
kan moeilijk of zeer moeilijk rondkomen
14,7
9,6
9,8
14,9
moet schulden maken of spaargeld opnemen om rond te komen
12,7
11,8
12,4
–
Bron: CBS (SEP’94-’02) SCP-bewerking; SCP (CUL’04)
In 1994, toen er eveneens sprake was van een economische recessie, gaf bijna 15% van de huishoudens aan moeilijk of zeer moeilijk te kunnen rondkomen, en meldde iets minder dan 13% genoodzaakt te zijn tot het maken van schulden of het opnemen van spaargeld. Vanaf 1996 daalden deze percentages, tot respectievelijk 8% en 10% in 2001 (niet in de tabel). Daarna is weer een stijging te zien: in 2002 ging het om respectievelijk 10% en ruim 12%, terwijl in 2004 het percentage moeilijk of zeer moeilijk rondkomende huishoudens terug was op het niveau van tien jaar eerder.
5.4
Ontwikkelingen op het gebied van de sociale zekerheid
Uit de inleiding van dit hoofdstuk kwam reeds naar voren dat beperking van het uitkeringsvolume een van de speerpunten van het sociale-zekerheidsbeleid vormt. Dit heeft te maken met de hoge kosten die eraan verbonden zijn, maar ook met de doelstelling om – mede vanwege de vergrijzing – de netto-arbeidsparticipatie te verhogen. Daarnaast speelt het individuele welzijn een rol: betaald werk wordt niet alleen gezien als het meest effectieve middel ter bestrijding van armoede, maar zorgt tevens voor zaken als tijdsstructurering, sociale contacten en persoonlijke ontplooiing. Tabel 5.6 presenteert gegevens over het aantal uitkeringsontvangers in 1994 en 2004, alsmede hun aandeel – ook in enkele tussenliggende jaren – ten opzichte van de relevante bevolkingscategorie. Zoals tabel 5.6 laat zien, is tussen 1994 en 2004 het totaalaantal uitkeringsontvangers in de leeftijd van 15 tot en met 64 jaar, per saldo met 231.000 afgenomen. De uitkeringsafhankelijkheid van de bevolking tot 65 jaar is daarmee met 3 procentpunten gedaald. Dit komt voornamelijk voor rekening van de sociale bijstand: sinds 1994 is het aantal uitkeringen in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw, inmiddels de Wet werk en bijstand, wwb), de ioaw en de ioaz verminderd met 164.000. Ook het aantal werkloosheidsuitkeringen en nabestaandenpensioenen is per saldo afgenomen, met respectievelijk 88.000 en 49.000. Bij dit alles dient te worden aangetekend dat zowel het aantal werkloosheids- als het aantal bijstandsuitkeringen sinds enkele jaren weer een stijgende lijn vertoont. Tussen 2001 en 2004 is het aantal werkloosheidsuitkeringen met 156.000 gestegen, terwijl er in het eerste kwartaal van 2005 nog eens 19.000 bijkwamen. De toename van het aantal bijstandsuitkeringen vond later plaats: rekening houdend met uitkeringen die met terugwerkende kracht zijn verstrekt, groeide het aantal Abw/wwb114
Inkomen en sociale zekerheid
uitkeringen in 2003 en 2004 met in totaal 17.000. In het eerste kwartaal van 2005 zijn daar nog eens 11.000 uitkeringen bij gekomen3 (cbs 2005a). Tabel 5.6 Uitkeringsafhankelijkheid, bevolking van 15-64 jaar, 1994-2004 (in absolute aantallen en procenten)
arbeidsongeschiktheid 15-44 jaar
relevante bevolkingscategorie beroepsbevolking 15-64
1994 (x 1000) 894
2004 (x 1000) 964
1994 (%) 13,8
1998 (%) 13,1
2002a (%) 13,4
2004 (%) 12,8
mutatie 1994-2004 (in procentpunten) t.o.v. relevante totale bevolbevolking kings15-64 categorie jaar –1,0 0,3
beroepsbevolking 15-44 beroepsbevolking 45-64
278
301
5,8
5,6
6,4
6,1
0,3
0,1
617
663
36,0
30,9
27,9
25,7
–10,3
0,1
werkloosheid sociale bijstandb nabestaandenpensioen
beroepsbevolking 15-64 bevolking 15-64
410
322
6,3
4,1
2,7
4,3
–2,0
–1,0
516
353
4,9
3,9
3,1
3,2
–1,7
–1,7
bevolking 40-64
196
147
4,3
3,7
3,0
2,7
–1,6
–0,6
totaal
bevolking 15-64
2016
1785
19,2
16,8
15,5
16,2
45-64 jaar
a b
–3,0
Deze cijfers wijken af van die in De sociale staat van Nederland 2003. Dit komt door een herziening van de bevolkingsgegevens en (in het geval van de arbeidsongeschiktheid) doordat nu niet gebruikgemaakt is van herleide uitkeringsjaren, maar van het aantal lopende uitkeringen per 31 december. Algemene bijstand / Wet werk en bijstand, plus IOAW en IOAZ.
Bron: uitkeringen: CBS (2004a en 2005a); UWV (2004a en 2005a); bevolking: CBS (2005b en 2005c); beroepsbevolking: CBS (1995, 2004b, 2005d)
Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is over de hele linie met 70.000 toegenomen. Echter, wanneer rekening wordt gehouden met de groei van de beroepsbevolking sinds 1994, komt een ander beeld naar voren. Dit gaat vooral op voor de 45-64-jarigen: hoewel het aantal arbeidsongeschikten van deze leeftijd is gestegen (+7%), geldt dit in nog veel sterkere mate voor het aantal 45-plussers in de beroepsbevolking (+50%). Gerelateerd aan de omvang van de relevante bevolkingscategorie is het aantal oudere arbeidsongeschikten dan ook met ruim 10 procentpunten afgenomen. Het terugbrengen van het aantal arbeidsongeschikten vormt een van de beleidsdoelstellingen op het terrein van de sociale zekerheid. Beoogd wordt onder meer dat in het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen de instroom van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten beperkt blijft tot maximaal 25.000 per jaar. Inkomen en sociale zekerheid
115
Figuur 5.1 presenteert de instroomcijfers voor de periode 1994-2004, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de totale instroom en die van volledig arbeidsongeschikten. Figuur 5.1 Instroom in de WAO, totaal en volledig arbeidsongeschikten,a 1994-2004 (in absolute aantallen x 1000) 120 aantal x 1000 100
totale instroom
80 60 40 instroom volledig arbeidsongeschikten
20 0
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
a In 1998 waren er administratieve problemen in verband met de invoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bron: UWV (2004a en 2004b)
Tussen 1994 en 2001 nam het aantal nieuwe wao-uitkeringen toe van circa 70.000 tot ruim 100.000 per jaar. Na de vankrachtwording van de Wet verbetering poortwachter (Wvp) in april 2002, trad er een kentering op: het aantal nieuwe uitkeringen daalde naar nog geen 60.000 in 2004. Naar verwachting zal dit aantal in 2005 zelfs minder dan 20.000 bedragen, hoewel dit slechts een eenmalig effect is van de verlenging van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte van één naar twee jaar. Aangezien in het nieuwe stelsel alleen de volledig en duurzaam arbeidsongeschikten recht hebben op een iva-uitkering, is in figuur 5.1 tevens afzonderlijk gekeken naar het verloop van de instroom van volledig arbeidsongeschikten. Dan blijkt dat er tussen 1994 en 2000 een geleidelijke groei zichtbaar is van ruim 50.000 naar ruim 63.000 nieuwe uitkeringen, gevolgd door een daling naar 52.000 uitkeringen in 2002. Daarna loopt het aantal echter fors terug, tot iets meer dan 35.000 in 2004. Aangenomen dat deze trend doorzet, is er derhalve een gerede kans dat het genoemde streefcijfer van jaarlijks maximaal 25.000 nieuwe volledig arbeidsongeschikten wordt gehaald. Of dit reeds in 2006 het geval zal zijn, is echter de vraag. Dit zal vooral afhangen van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het duurzaamheidscriterium.
116
Inkomen en sociale zekerheid
5.5
Gebruik van inkomensvoorzieningen
Het gebruik van inkomensondersteunende regelingen wordt gezien als een belangrijk middel om ‘onnodige’ armoede tegen te gaan. Voorzieningen als huursubsidie en bijzondere bijstand fungeren als (gedeeltelijke) compensatie voor noodzakelijke kosten voor huishoudens aan de onderkant van de inkomensverdeling, en hebben daarmee een lastenverlichtende werking. Niet voor niets maakt het tegengaan van het niet-gebruik van dergelijke regelingen al sinds medio jaren negentig deel uit van de armoedebestrijding (szw 1995). In een binnenkort te verschijnen scp-rapport worden voor zeven verschillende regelingen de omvang, verdeling en oorzaken van niet-gebruik in kaart gebracht. Deze paragraaf bespreekt daarentegen het wel-gebruik, waarbij de beschrijving zich beperkt tot de huursubsidie en de individuele bijzondere bijstand. Ten aanzien van de huursubsidie wordt nagegaan hoeveel huishoudens er gebruik van maken, welke bedragen zij gemiddeld ontvangen, en welke bedragen er in totaal mee gemoeid zijn. Voor de bijzondere bijstand is helaas geen recente informatie beschikbaar over het aantal gebruikers. Wel worden gegevens gepresenteerd over de totale uitgaven aan deze regeling, uitgesplitst naar een aantal kostensoorten.
Huishoudens met huursubsidie Tabel 5.7 laat zien dat het aantal huishoudens dat gebruikmaakt van de huursubsidie, tussen 1994 en 2003 per saldo is gestegen van iets minder dan 950.000 naar ruim 1 miljoen, met een piek van bijna 1,1 miljoen huishoudens in 1998. Ook het gemiddeld ontvangen jaarbedrag aan huursubsidie nam toe, van rond de 900 euro in het midden van de jaren negentig tot circa 1.500 euro in 2003. Tezamen leidden deze twee ontwikkelingen tot een groei van het totaal uitgekeerde bedrag met 76%. Terwijl dit bedrag in 1994 ruim 850 miljoen euro bedroeg, ging het een decennium later om ruim 1,5 miljard euro.
Inkomen en sociale zekerheid
117
Tabel 5.7 Gebruik van huursubsidie, 1994-2003 (in absolute aantallen en bedragen) aantal huishoudens (x 1000)
gemiddeld bedrag (x 1000 euro)
totaalbedrag (mln euro)
1994
944
0,9
865
1995
945
1,0
932
1996
1003
1,0
1049
1997
1077
1,1
1223
1998
1099
1,3
1384
1999
1087
1,3
1413
2000
1067
1,4
1453
2001a
988
1,4
1416
2002a
985 1010
1,4 1,5
1425 1526
2003a a
2001, 2002, 2003 betreffen voorlopige cijfers. Door de revisie van het IPO zijn deze cijfers niet volledig vergeleken met voorgaande jaren.
Bron: CBS (2003 en 2005e)
Nadere beschouwing leert dat de belangrijkste gebruikersgroep wordt gevormd door de huishoudens met pensioen als voornaamste bron van inkomsten. Gedurende de gehele onderzochte periode maken deze huishoudens circa 40% uit van het totaalaantal gebruikers. Huishoudens met een uitkering of loon als belangrijkste inkomensbron volgen op enige afstand: rond 36%, respectievelijk 22% van de gebruikers behoort tot deze twee sociaal-economische categorieën. Opmerkelijk daarbij is overigens dat het aandeel van de uitkeringsontvangers sinds het midden van de jaren negentig gestaag is afgenomen, van 39% tot 32%, terwijl het aandeel van de loontrekkers in die periode juist is gegroeid, van 18% naar 28%. In overeenstemming met het gegeven dat de gepensioneerde huishoudens de grootste gebruikersgroep vormen, blijkt 36% à 40% van de huursubsidieontvangers 65 jaar of ouder te zijn. De huishoudens waarvan het hoofd 25-44 jaar oud is, maken 33% à 37% uit van de groep gebruikers, terwijl het aandeel 45-64-jarigen iets minder dan een kwart (circa 23%) bedraagt. De jongeren tot 25 jaar, tot slot, vormen slechts zo’n 5% van de gebruikers. Gemiddeld de helft van de huursubsidiegebruikers bestaat uit alleenstaanden, terwijl ruim een vijfde (rond 22%) paren zonder minderjarige kinderen betreft. Zowel de eenoudergezinnen als de paren met minderjarige kinderen vormen iets meer dan eentiende deel van de gebruikers. Daarbij is het aandeel eenoudergezinnen sinds 1990 licht gegroeid (van 10% naar 15%) en het aandeel paren met kinderen juist iets gekrompen (van 14% naar 10%). Aangezien de huursubsidie een voorziening betreft die bedoeld is voor de lagere inkomens, wekt het weinig verbazing dat veruit de meeste gebruikers (gemiddeld 68%) tot het onderste inkomenskwartiel behoren. Iets meer dan een kwart (gemid118
Inkomen en sociale zekerheid
deld 26%) heeft een huishoudensinkomen in het tweede kwartiel, terwijl circa 6% een hoger inkomen heeft.
Bijzondere bijstand Tabel 5.8 presenteert voor de jaren 1995-2003 de uitgaven van de gemeenten aan bijzondere bijstand, uitgesplitst naar een aantal kostensoorten en naar de leeftijd van de ontvanger. Allereerst blijkt dat sinds 1995 het totaalbedrag dat gemeenten besteden aan bijzondere bijstand, fors is toegenomen. Niet alleen werd de individuele bijzondere bijstand een belangrijk instrument in het kader van het armoedebeleid, maar ook maakte een wijziging in de Algemene bijstandswet het vanaf medio 1997 mogelijk om aan bepaalde doelgroepen categoriale bijzondere bijstand te verstrekken (zie Van Andel et al. 1997). In de Wet werk en bijstand, die sinds januari 2004 van kracht is, is de mogelijkheid tot toekenning van categoriale bijzondere bijstand overigens afgeschaft, als gevolg waarvan weer een daling van de uitgaven mag worden verwacht. Tabel 5.8 maakt tevens duidelijk dat veruit het grootste deel van de uitgaven aan bijzondere bijstand (84% à 91%) ten goede komt van huishoudens waarvan het hoofd jonger is dan 65 jaar. De belangrijkste kostenpost wordt gevormd door voorzieningen voor de woning, en dan met name voor de woninginrichting. Uitgaven in verband met medische dienstverlening en financiële transacties volgen op afstand. Tabel 5.8 Uitgaven van gemeenten aan bijzondere bijstand,a naar leeftijd gebruiker en kostensoort, 1995-2003 (in bedragen x 1 mln. euro, en in procenten ten opzichte van totaalbedrag) 1995
1998
2002
2003
totaal (x 1 mln. euro)
109,2
231,3
214,3
233,7
gebruikers < 65 jaar
92,5
209,9
189,0
196,4
gebruikers C 65 jaar
9,8
19,9
22,9
23,3
leeftijd onbekend
6,9
0,5
2,4
14,0
directe levensbehoeften (%) kleding of schoeisel
1,6
1,2
1,2
1,1
maaltijdvoorziening
0,6
0,8
1,4
1,3
verwarmingskosten
0,2
0,3
0,5
0,5
eenmalig levensonderhoud
5,1
5,6
5,3
4,8
overig
2,8
11,8
15,0
20,0
19,0
25,1
28,5
26,2
voorzieningen voor wonen (%) kosten inrichting verhuiskosten
2,1
1,9
1,3
0,9
woonkosten tot huursubsidiegrens
0,0
9,9
4,2
3,8
woonkosten boven huursubsidiegrens overig
3,3 4,4
1,7 1,4
1,0 1,4
1,1 1,5
Inkomen en sociale zekerheid
119
Tabel 5.8 (vervolg) Uitgaven van gemeenten aan bijzondere bijstand,a naar leeftijd gebruiker en kostensoort, 1995-2003 (in bedragen x 1 mln. euro, en in procenten ten opzichte van totaalbedrag) 1995
1998
bril
3,4
4,4
4,1
3,7
tandartskosten
2,4
2,0
2,5
2,4
overig
8,5
4,5
4,7
4,6
studiekosten
8,1
2,6
1,3
1,1
omscholingskosten
0,7
0,2
0,1
0,1
reiskosten i.v.m. werk of scholing
1,6
1,3
0,7
0,6
kinderopvang i.v.m. werk of scholing
2,4
1,4
1,5
1,3
overig
5,1
0,5
0,7
0,6 2,0
medische dienstverlening (%)
2002
2003
uitstroombevordering (%)
overige kostensoorten (%) voorzieningen voor het huishoudenb
1,7
1,9
2,0
10,8
9,8
8,9
9,1
voorzieningen voor opvangd
3,4
2,1
2,5
2,4
kosten uit maatschappelijke zorge overig f
3,2 9,4
3,5 6,0
5,7 6,0
5,6 6,1
financiële transactiesc
a b c d e f
Exclusief bijzondere bijstand voor bedrijfsdoeleinden. Bijvoorbeeld huishoudelijke of gezinshulp. Bijvoorbeeld ziektekostenverzekering, rechtsbijstand. Bijvoorbeeld opvang in crisiscentrum of in daklozenpension. Bijvoorbeeld taxikosten of overige vervoerskosten. Bijvoorbeeld begrafeniskosten.
Bron: CBS (Financiële jaarstatistiek bijzondere bijstand) SCP-bewerking
5.6
Gebruik van reïntegratievoorzieningen
In hoofdstuk 4 is ingegaan op de reïntegratie van werklozen die – naar inschatting van het Centrum voor Werk en Inkomen (cwi) – direct bemiddelbaar zijn, de zogenoemde fase 1-cliënten. Hier komen de voorzieningen voor de moeilijker inzetbare cliënten aan de orde, waarbij het aanbod kan variëren van een kortstondig reïntegratietraject in het kader van de sluitende aanpak, tot een beschermde baan in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. Daarnaast wordt ingegaan op het gebruik van werknemers- en werkgeversvoorzieningen in het kader van de Wet rea ((re)integratie arbeidsgehandicapten), en op de bij private bedrijven aangekochte reïntegratietrajecten.
Sluitende aanpak De sluitende aanpak houdt in dat nieuwe werklozen die er zelf niet in slagen weer een baan te vinden, binnen zes tot twaalf maanden een aanbod krijgen dat hun kans 120
Inkomen en sociale zekerheid
op werk vergroot. Daarbij kan het gaan om een sollicitatietraining of extra scholing, maar ook om deelname aan sociale activering of een hulpverleningstraject. Ook kan een aanbod worden gedaan in de vorm van een gesubsidieerde arbeidsplaats. In 2002 werd de doelgroep van de sluitende aanpak uitgebreid met degenen die reeds een jaar of langer werkloos waren, het zogenoemde zittend bestand. Het streven daarbij was dat deze gehele groep nog voor het eind van 2003 een arbeidsgericht aanbod zou krijgen (tk 2002/2003a). In 2003 was 81% van de nieuwe instroom op eigen kracht aan een andere baan gekomen dan wel met een arbeidsgericht traject gestart. Het doel van een 100% sluitende aanpak was derhalve niet bereikt. Dit gold ook voor de jaren daarvoor, alhoewel in de jaren 2000 en 2001 de mate van sluitendheid nog respectievelijk 88% en 87% bedroeg. Een andere berekeningswijze, waarbij wordt gekeken naar het aandeel werklozen dat na een jaar werkloosheid nog geen traject is gestart,4 levert eenzelfde ongunstig beeld op: in 2003 bedroeg dit aandeel 76%, een stijging met 10 à 11 procentpunten ten opzichte van 2000 en 2001 (Kok et al. 2004).
Gesubsidieerde arbeid: wiw en id De Wet inschakeling werkzoekenden (wiw) en het Besluit in- en doorstroombanen (de id-banen) zijn bestemd voor moeilijk bemiddelbare cliënten (fase 3 en 4) en hebben tot doel hun afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen door hun een gesubsidieerde baan aan te bieden. Met ingang van 1 januari 2004 zijn beide regelingen opgegaan in de Wet werk en bijstand (wwb), en kunnen gemeenten zelf beslissen in hoeverre zij de wiwen id-banen willen blijven inzetten als reïntegratievoorziening. Naar verwachting zal mede hierdoor het aantal deelnemers aan de twee regelingen dalen (tk 2002/2003b: 24). Tabel 5.9 toont de gegevens over de deelname aan en de uitstroom uit de wiw en de id-banen. Aan de wiw namen eind 2003 in totaal ruim 27.500 personen deel, ruim 3000 minder dan het jaar daarvoor. In veruit de meeste gevallen (circa 90%) ging het om een wiw-dienstbetrekking, voor het overige om een werkervaringsplaats of een rea-plaatsing. Overigens is met ingang van januari 2002 het rea-instrument beëindigd en lopen sindsdien alleen nog de bestaande overeenkomsten – met een maximale duur van drie jaar. Het aantal deelnemers dat van een rea-plaatsing gebruikmaakt, zal in 2005 dan ook tot nul gereduceerd zijn (Brouwer et al. 2004). In 2003 zijn bijna 10.000 deelnemers aan een wiw-dienstbetrekking uitgestroomd, waarbij het in iets meer dan een kwart van de gevallen ging om uitstroom naar reguliere arbeid. id-banen, die het jaar daarvoor nog percentueel de grootste uitstroombestemming vormden, waren nu nauwelijks van belang. In plaats daarvan steeg zowel het aandeel ontslagen om negatieve redenen5 als het aandeel beëindigingen wegens het aflopen van de contractperiode (Brouwer et al. 2004). Eind 2003 waren er iets minder dan 44.500 personen werkzaam in een id-baan. Uitgedrukt in fulltime-equivalenten ging het om bijna 45.000 banen.6 In vergelijking met het jaar daarvoor is het bestand van id-werknemers met 15% gekrompen. Enerzijds heeft dit te maken met een daling van de instroom als gevolg van de vacaInkomen en sociale zekerheid
121
turestop die gemeenten alvast instelden in afwachting van het kabinetsbesluit om te bezuinigen op het gemeentelijk reïntegratiebudget. Anderzijds is de uitstroom – en daarbinnen ook de positieve uitstroom – gestegen, wat deels is toe te schrijven aan een tijdelijke subsidieregeling waarmee werkgevers werden gestimuleerd id-banen om te zetten in regulier werk (Jansen et al. 2004). Overigens is het nagestreefde doel van deze regeling, een totaal van 10.000 regulier -gemaakte id-banen, niet gehaald: weliswaar zijn er – na verlenging van de aanvraagtermijn met een half jaar, en na verruiming van de subsidievoorwaarden (zie szw 2004b) – ruim 12.700 subsidieaanvragen ingediend, maar daarvan zijn slechts 7200 gehonoreerd. Alleen in deze gevallen heeft de stimuleringsregeling dus geleid tot een daadwerkelijke omzetting van een id- in een reguliere baan (szw 2004c). Tabel 5.9 WIW, ID en Wsw: deelname, uitstroom en uitstroombestemming, 2001-2003 (in absolute aantallen en procenten) 2001
2002
2003
30.925
27.516
25.558
3.175
2.514
1.536
–
714
452
12.875
13.580
9.879
5.600
3.618
2.690
–
–
262
uit dienstbetrekking
–
25
27
uit werkervaringsplaats
–
69
66
uit REA-plaatsing
–
32
47
deelname
47.260
52.299
44.442
uitstroom
5.387
5.097
7.224
41
43
58
deelname
93.375
94.960
96.430
uitstroom wv. naar reguliere arbeid (%)a
5.300 12 à 14
5.570 7à9
5.510 5à6
WIW deelname dienstbetrekking werkervaringsplaats REA-plaatsing uitstroom uit dienstbetrekking uit werkervaringsplaats uit REA-plaatsing wv. naar reguliere arbeid (%)a
ID
wv. naar reguliere arbeid (%)a Wsw
a
Percentage ten opzichte van totale uitstroom.
Bron: Brouwer et al. (2004); Jansen et al. (2004); Plooij en Mandos (2004)
122
Inkomen en sociale zekerheid
Sociale werkvoorziening Beschermde banen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) zijn speciaal bestemd voor personen die wegens ziekte of gebrek slechts onder aangepaste omstandigheden kunnen werken. Zoals tabel 5.9 laat zien, bedroeg het totale bestand eind 2003 bijna 96.500 deelnemers. Over het algemeen ging het hierbij om personen met een Wsw-dienstbetrekking (ruim 95.000); de anderen (ruim 1200) hadden een arbeidsovereenkomst voor begeleid werken. Net als in voorgaande jaren het geval was, is het totale Wsw-bestand zo’n 1,5% gegroeid ten opzichte van 2002. De totaalaantal uitgestroomden vanuit de Wsw lag in 2003 op net iets meer dan 5500, waarbij het bovendien in slechts 5% van de gevallen om doorstroom naar reguliere arbeid ging. Uiteraard kan dit in belangrijke mate worden toegeschreven aan het feit dat vrijwel alle deelnemers (97%) te kampen hebben met een matige of ernstige handicap. In vergelijking met de voorgaande jaren is de uitstroom naar regulier werk echter langzamerhand gedaald: in 2002 ging 7% à 9% over naar een reguliere baan, en een jaar eerder zelfs nog 12% à 14% (Plooij en Mandos 2004). rea-voorzieningen In het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet rea) kunnen werkgevers en werknemers gebruikmaken van diverse voorzieningen die de terugkeer van arbeidsgehandicapten naar de arbeidsmarkt beogen te bevorderen. In 2003 bedroeg het aantal toegekende rea-voorzieningen in totaal ruim 44.500. Bijna driekwart hiervan (74%) betrof een werknemersvoorziening, waarbij die voor scholing en vervoer de meest gebruikte waren. Het aantal voorzieningen voor werkgevers is, als gevolg van een herziening in de belastingwetgeving, na 2001 fors afgenomen. Sinds 1 januari 2002 ontvangen werkgevers die een arbeidsgehandicapte in dienst nemen of houden, een korting op de premie wao en ww. Alleen indien de kosten van (her)plaatsing hoger zijn dan deze premiekorting, kunnen zij – onder bepaalde voorwaarden – nog in aanmerking komen voor een aanvullende rea-subsidie (uwv 2004a).
Ontwikkelingen op de reïntegratiemarkt Sinds de privatisering van de reïntegratiemarkt wordt de terugleiding van niet-werkenden naar de arbeidsmarkt uitbesteed aan private reïntegratiebedrijven. Voor de reïntegratie van arbeidsongeschikten – voorzover die niet meer onder de verantwoordelijkheid van de werkgever vallen – en ww’ers ligt de eindverantwoordelijkheid bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (uwv), terwijl de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie van bijstandscliënten, ontvangers van een nabestaandenuitkering en niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Over het aantal en het succes van de trajecten die de reïntegatiebedrijven in opdracht van de gemeenten uitvoeren, is weinig informatie voorhanden. Onderzoek toont aan dat de Monitor scholing en activering (mosa), waarin de reïntegratieinspanningen ten behoeve van bijstandscliënten landelijk staan geregistreerd, veel tekortkomingen vertoont (Batelaan et al. 2004; iwi 2004). Wel is duidelijk dat Inkomen en sociale zekerheid
123
slechts circa een kwart van de arbeidsplichtige bijstandsontvangers een traject volgt, en dat het slagingspercentage gering is: van de bijstandsontvangers die in september 2002 geregistreerd stonden als deelnemers aan een traject, had ongeveer 10% driekwart jaar later het traject afgerond, waarbij in minder dan de helft van de gevallen sprake was van duurzame uitstroom (iwi 2004). Ook de cijfers uit een evaluatie van het eerste jaar Wet werk en bijstand (Divosa 2005) dienen met enige voorzichtigheid te worden beschouwd. In totaal hebben de circa 170 gemeenten die aan de studie hebben deelgenomen, in 2004 bijna 65.000 trajecten ingekocht, inclusief relatief ‘lichte’ reïntegratie-instrumenten zoals het opstellen van een plan van aanpak. Slechts circa 50 gemeenten gaven echter een schatting in hoeveel gevallen het doorlopen van een reïntegratietraject leidt tot duurzame plaatsing. Op grond van die reacties is er sprake van een gemiddeld plaatsingspercentage van 20. Hierbij dient te worden bedacht dat de reïntegratie-inspanningen zich in 2004 vooral hebben gericht op de relatief kansrijke groepen. Over de trajecten die door het uwv zijn aanbesteed, zijn meer gegevens beschikbaar. In 2001 zijn er in totaal iets minder dan 66.000 reïntegratietrajecten gestart, waarvan bijna 49.000 ten behoeve van arbeidsongeschikten en bijna 17.000 ten behoeve van werklozen. Eind 2002 was iets minder dan een derde (32,3%) van de betrokken deelnemers uitgeplaatst naar werk, een percentage dat twee jaar later was opgelopen tot 41,7. Enigszins verrassend daarbij is dat de arbeidsongeschikten ongeveer even makkelijk plaatsbaar bleken te zijn als de werklozen: het plaatsingspercentage bedroeg respectievelijk 40 en 46 (uwv 2005b). Ook in 2002 en 2003 hebben er aanbestedingsrondes plaatsgevonden. Omdat de maximale looptijd van deze reïntegratietrajecten nog niet is bereikt, is het te vroeg voor definitieve uitspraken over het aandeel geslaagde trajecten. Van de bijna 49.000 in 2002 gestarte trajecten was eind 2004 iets meer dan een kwart geëindigd met een plaatsing naar werk, terwijl dit geldt voor iets minder dan 10% van de trajecten die in 2003 zijn gestart (uwv 2005c en 2005d). Overigens blijken de uwv-cliënten, althans de ww’ers onder hen, de begeleiding naar werk door uwv en reïntegratiebedrijf wel met een (nipte) voldoende te waarderen: het gemiddelde rapportcijfer bedraagt respectievelijk 5,5 en 5,9 (tk 2004/2005).
5.7
Somber perspectief
Het beeld dat uit dit hoofdstuk naar voren komt, is over het algemeen vrij gunstig, voorzover het althans gaat om de jaren tot en met 2001. De koopkracht van huishoudens steeg, de armoede daalde en het aantal uitkeringsontvangers nam af. Met name in 2001 leidde de belastingherziening tot een duidelijke koopkrachtverbetering. Na 2001 trad echter een kentering op: in 2002 en 2003 gingen huishoudens in totaal 3% in besteedbaar inkomen er op achteruit, en ook het aandeel lage inkomens begon weer te groeien. In overeenstemming hiermee is het percentage huishoudens dat meldt (zeer) veel moeite te hebben om rond te komen, eveneens gestegen en ligt het in 2004 zo’n 5 procentpunten hoger dan twee jaar daarvoor. Ook het aantal uitke124
Inkomen en sociale zekerheid
ringsontvangers loopt weer op: hoewel er een dalende lijn te zien is wat betreft de instroom van arbeidsongeschikten, geldt dat niet voor de werkloosheid en algemene bijstand. Alleen al in het eerste kwartaal van dit jaar is het aantal verstrekte uitkeringen in het kader van deze twee regelingen samen met 30.000 toegenomen. Er is bovendien weinig reden te veronderstellen dat deze ongunstige tendensen op korte termijn weer zullen keren. Hoewel regelmatig wordt gesproken van een voorzichtig herstel van de economie, worden met evenveel regelmaat de economische groeicijfers naar beneden bijgesteld. Volgens de laatste berichten komt het herstel dan ook slechts moeizaam op gang, terwijl ten aanzien van de werkloosheid pas in 2006 een lichte daling wordt verwacht (cpb 2005b). Een en ander geeft voor de komende paar jaar weinig reden tot optimisme over de welvaartspositie van huishoudens, zeker niet wanneer hierbij de gevolgen van de maatregelen op het gebied van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid worden opgeteld. De vervanging van het huidige stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen door de nieuwe Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wia) zal naar verwachting op den duur leiden tot meer bijstandsafhankelijkheid. Dit komt deels door de aanscherping van het arbeidsongeschiktheidscriterium, maar ook doordat gedeeltelijk arbeidsongeschikten die niet of onvoldoende werken, uiteindelijk een beroep moeten doen op de bijstand. Ook de – deels reeds doorgevoerde – plannen met betrekking tot de Werkloosheidswet zullen vermoedelijk een groter aantal bijstandsontvangers tot gevolg hebben. De afschaffing van de kortdurende uitkering, de aanscherping van de referte-eis en de beperking van de maximale duur van de ww-uitkering maken dat werklozen in een eerder stadium overgaan naar een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand. Uiteraard ligt deze verwachte toename van het beroep op de bijstand niet in de bedoeling van het beleid; de dreiging van een inkomensachteruitgang tot bijstandsniveau wordt juist geacht een prikkel tot werkaanvaarding te vormen. Het is echter de vraag of de hiervoor geschetste afwenteling van de arbeidsongeschiktheids- en werkloosheidsregelingen op de bijstand wel voorkomen kan worden. Eerder onderzoek heeft immers laten zien dat werkgevers, zeker in tijden van laagconjunctuur, veelal niet zitten te wachten op arbeidsaanbod waar ‘een vlekje aan zit’. Daarnaast is er het een en ander aan te merken op het aanbod en de effectiviteit van reïntegratievoorzieningen. Zo blijkt er nog steeds geen sprake van een sluitende aanpak: in 2003 heeft slechts 24% van degenen die een jaar werkloos waren, een arbeidsgericht traject aangeboden gekregen, een percentage dat twee jaar daarvoor nog op 35 lag. Tegelijkertijd worden lang niet alle deelnemers aan een reïntegratietraject naar werk uitgeplaatst; gegeven de resultaten van de eerste aanbestedingsronde bedraagt het plaatsingspercentage na drie jaar net iets meer dan 40. Hoewel het uwv (2005e) optimistisch is over het streven in 2007 het aantal jaarlijkse plaatsingen met een kwart verhoogd te hebben, lijkt het al met al onafwendbaar dat de populatie van bijstandsontvangers de komende jaren zal worden uitgebreid met twee moeilijk inzetbare categorieën.
Inkomen en sociale zekerheid
125
Noten
1 Een onderdeel van de revisie is dat de rente- en dividendinkomsten sinds 2001 gebaseerd worden op basis van opgaven van de banken in plaats van de belastingaangifte. Dit heeft met name gevolgen voor groepen die relatief weinig aangifte doen (ouderen, uitkeringsgerechtigden). Ook is de berekening van de economische huurwaarde aangepast waardoor dit bedrag gemiddeld lager uitvalt dan in de oude methodiek. Daarnaast is ook de bepaling van de belangrijkste bron van inkomsten aangepast. Hierdoor is de schatting van het aantal huishoudens met ‘winst’ als belangrijkste inkomensbron aanzienlijk hoger geworden. Tot slot is onder meer de wegingsmethodiek van het bestand veranderd. 2 Bij de aanduiding ‘laag inkomen’ wordt rekening gehouden met de huishoudenomvang. Voor een gezin met veel kinderen is de norm voor een ‘laag inkomen’ hoger dan voor een alleenstaande. Hetzelfde geldt voor een ‘hoog inkomen’. 3 Sinds januari 2005 wordt een andere methode van waarneming gehanteerd: waar voorheen ook de met terugwerkende kracht verstrekte uitkeringen werden meegeteld, hebben de gegevens nu uitsluitend betrekking op het aantal geregistreerde uitkeringen in een bepaalde maand. Het cijfer voor ultimo 2004 is volgens deze nieuwe methode herberekend. 4 Dit is de rate of non-compliance, waarbij het aantal werklozen dat twaalf maanden werkloos is en nog geen traject is gestart, wordt uitgedrukt als percentage van het totaalaantal werklozen dat na twaalf maanden nog werkloos is. 5 Tot de negatieve redenen voor ontslag behoort onder meer het weigeren van passende reguliere arbeid. 6 Een voltijd id-baan staat gelijk aan 32 uur per week. Een id-werknemer die 40 uur per week werkt, bezet 1,25 id-baan. Hierdoor is het totaalaantal id-banen groter dan het totaalaantal id-werknemers.
126
Inkomen en sociale zekerheid
Literatuur
Andel, H.G. van, J.J. den Heeten en Y.B. Bommeljé (1997). Geld voor armoede. Onderzoek naar gemeentelijke uitgaven in het kader van het armoedebeleid. Den Haag: sgbo. Batelaan, H.J. et al. (2004). Vangnet met veerkracht. Gemeentelijk beleid ter voorkoming van langdurige bijstandsafhankelijkheid. Amsterdam: Regioplan Beleidsonderzoek. Brouwer, P. et al. (2004). wiw-monitor. Jaarrapport 2003. Zoetermeer: eim. cbs (1995). Statistisch jaarboek 1995. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2003). StatLine. Samenstelling inkomens van huishoudens. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2004a). StatLine. Historie sociale zekerheid. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2004b). StatLine. Beroepsbevolking naar regio. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2005a). StatLine. Aantallen sociale uitkeringen en percentages ziekteverzuim. Voorburg/ Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2005b). StatLine. Bevolking, kerncijfers. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2005c). StatLine. Bevolking per regio naar leeftijd, geslacht en burgerlijke staat. Voorburg/ Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2005d). StatLine. Beroepsbevolking; kerncijfers provincie. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cbs (2005e). StatLine. Samenstelling van inkomens. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. cpb (2005a). Centraal Economisch Plan 2005. Den Haag: Centraal Planbureau. cpb (2005b). Nieuwsbrief 2005/2. Den Haag: Centraal Planbureau. Divosa (2005). wwb-monitor. Een jaar Wet werk en bijstand. Utrecht: Divosa. iwi (2004). De weg van bijstand naar werk. Nota van bevindingen. Den Haag: Inspectie werk en inkomen. Jansen, C. et al. (2004). Rapportage id-monitor. Jaarrapportage 2003. Rotterdam: Ecorys-nei. Kok, L., J.A. Korteweg en M. van der Meer (2004). Evaluatie Sluitende aanpak 1998-2003. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek. Nibud (2005). Eindejaarsenquête 2004. Utrecht: Nationaal instituut voor budgetvoorlichting. Plooij, P. en E. Mandos (2004). Jaarrapport Wsw-statistiek 2003. Leiden: Research voor Beleid. scp/cbs (2003). Armoedemonitor 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. szw (1995). De andere kant van Nederland. Over preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. szw (2004a). Rijksbegroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2005. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. szw (2004b). Verzamelbrief aan de colleges van Burgemeester en Wethouders van de Nederlandse gemeenten (januari 2004). Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. szw (2004c). Brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over de actuele stand van het aantal omzettingen in het kader van de Tijdelijke stimuleringsregeling id-banen (6 april 2005). Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. tk (2002/2003a). Bestrijding langdurige werkloosheid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, 23972, nr. 58. tk (2002/2003b). Vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand). Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, 28870, nr. 13.
Inkomen en sociale zekerheid
127
tk (2004/2005). Bemiddeling en reïntegratie van werklozen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29855, nrs. 1-2. uwv (2004a). Kroniek van de sociale verzekeringen 2004. Wetgeving en volume-ontwikkeling in historisch perspectief. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. uwv (2004b). Maandoverzicht arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, december 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. uwv (2005a). Kerncijfers werknemersverzekeringen, december 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. uwv (2005b). Overzicht contract 2001 per reïntegratiebedrijf. Tussenstand van de resultaten over de periode 1 januari 2001 t/m 31 december 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. uwv (2005c). Overzicht contract 2002 per reïntegratiebedrijf. Tussenstand van de resultaten over de periode 1 april 2002 t/m 31 december 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. uwv (2005d). Overzicht contract 2003 per reïntegratiebedrijf. Tussenstand van de resultaten over de periode 1 juli 2003 t/m 31 december 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. uwv (2005e). Jaarverslag 2004. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
128
Inkomen en sociale zekerheid
6
Gezondheid en zorg
Crétien van Campen en Roelof Schellingerhout
− De gemiddelde levensverwachting van mannen (77 jaar) en vrouwen (81 jaar) neemt nog steeds toe. Mannen en vrouwen verschillen weinig in de levensverwachting in gezonde jaren (resp. 71 en 73 jaar). − Laagopgeleiden leven gemiddeld 15 jaar korter in goede gezondheid dan hoogopgeleiden. Door een hogere zuigelingensterfte leven allochtonen gemiddeld korter dan autochtonen. − Leefstijl is een belangrijke determinant van de gezonde levensverwachting. Het aandeel rokers zal afnemen van een derde tot een kwart van de bevolking. Het aandeel personen met overgewicht is de laatste veertien jaar toegenomen van 6% naar 11%. Jongeren zijn minder gaan roken, maar zijn eerder en meer alcohol gaan drinken. Het aandeel jongeren met overgewicht is stabiel gebleven. − 77% van de Nederlanders voelt zich (zeer) gezond. Dit percentage loopt licht terug door het toenemende aandeel ouderen in de bevolking. − 60% van de laagopgeleiden en 59% tot 61 % van de Turken en Marokkanen in Nederland voelt zich (zeer) gezond. De subjectieve gezondheidsverschillen tussen laag- en hoogopgeleiden en allochtonen en autochtonen nemen niet af. − De gezondheidsachterstanden van deze kwetsbare groepen zijn groter op het lichamelijke dan op het geestelijke vlak, met uitzondering van de (jongere) allochtonen, die een slechtere geestelijke dan lichamelijke gezondheid ervaren. Oudere allochtonen, met name Turken en Marokkanen, voelen zich zowel lichamelijk als geestelijk ongezonder dan autochtonen. − Het aandeel mensen met lichamelijke beperkingen blijft zowel onder ouderen als onder jongeren stabiel. Ook het aandeel mensen met verstandelijke beperkingen blijft ongeveer gelijk. − Het aandeel mensen met lichamelijke beperkingen met een betaalde baan nam de afgelopen tien jaar niet toe. Daardoor werd de achterstand ten opzichte van mensen zonder beperkingen groter. De deelname aan sport van lichamelijk gehandicapten nam licht toe, waardoor de achterstand ten opzichte van niet-gehandicapten verminderde. − Laagopgeleiden en personen met gezondheidsproblemen maken meer gebruik van zorgvoorzieningen. Allochtonen bezoeken vaker een huisarts dan autochtonen en maken minder gebruik van de thuiszorg, ten faveure van informele hulp uit eigen kring. − De wachtlijsten voor zorgvoorzieningen zijn de laatste jaren gedaald voor ziekenhuiszorg (–6%), verpleging en verzorging (–47%) en de zorg voor verstandelijk gehandicapten (–2%). De wachtlijsten voor geestelijke gezondheidszorg zijn gestegen (+8%).
129
− Drie kwart van de Nederlandse bevolking is tevreden over de medische dienstverlening. De burger is echter somber over de ontwikkelingen in de ouderen- en gehandicaptenzorg: 60% vindt dat de kwaliteit ervan achteruitgaat en 90% verwacht dat hulpbehoevenden in toekomst veel meer afhankelijk zullen zijn van familie en vrienden. 91% van de ondervraagden vindt dat laatste ongewenst.
6.1
Beleidsdoelstellingen
Al meer dan twintig jaar vinden Nederlanders een goede gezondheid het belangrijkste in hun leven (Van Campen 2005). Niet alleen is een goede gezondheid een hoofdbestanddeel van hun leefsituatie, het is ook een belangrijke hulpbron bij het ontplooien van maatschappelijke activiteiten. Gezondheidsproblemen hinderen arbeid, onderwijs, vrijetijdsbesteding en andere vormen van deelname aan de samenleving. De gezondheidszorg biedt burgers ondersteuning bij het herstellen van gezondheidsproblemen; aan mensen met langdurige gezondheidsproblemen, met name chronisch zieken en gehandicapten, biedt de zorg compensatie voor organisch functieverlies. Tot slot kent gezondheid twee gezichten: de door medici gediagnosticeerde gezondheid en de gezondheidsbeleving van mensen; deze hoeven niet altijd overeen te komen. De overheid heeft ten aanzien van deze gezondheidsaspecten de volgende algemene beleidsdoelstellingen geformuleerd (zie bv. vws 2003 en tk 2004/2005d; Delnoij et al. 2002): – verlenging van de gezonde levensverwachting; – vermindering van sociaal-economische gezondheidsverschillen; – grotere maatschappelijke participatie van gehandicapten en chronisch zieken; – gelijke toegankelijkheid tot de zorg; – het waarborgen van een goede kwaliteit van de zorgverlening. Dit hoofdstuk biedt trends in indicatoren van gezondheid en zorg, vanuit het perspectief van de leefsituatie van de burger. De bevindingen worden vergeleken met onlangs gespecificeerde beleidsdoelstellingen. De trends in de levensverwachting van Nederlanders en de oordelen van burgers over hun ervaren gezondheid, geven een beeld van de ontwikkeling van de volksgezondheid. Twee groepen met gezondheidsachterstanden, te weten allochtonen en laagopgeleiden, krijgen daarbij bijzondere aandacht, in het kader van de beleidsdoelstelling om de sociaal-economische gezondheidsverschillen te verkleinen. Na de beschrijvingen van de objectieve en subjectieve gezondheid, komt gezondheid als hulpbron voor het voetlicht. Dit deel gaat over mensen met beperkingen en over hun maatschappelijke participatie. Een beleidsdoelstelling is om deze groep door middel van specifieke voorzieningen meer kansen te bieden om deel te nemen aan de samenleving. 130
Gezondheid en zorg
De daaropvolgende paragraaf gaat dieper in op het gebruik van zorgvoorzieningen in Nederland. Aansluitend volgt een paragraaf over twee belangrijke aspecten van de kwaliteit van de zorgverlening: de wachtlijsten in de zorg en de oordelen van burgers en zorggebruikers over de zorgverlening. In de slotbeschouwing worden de trends op verschillende terreinen met elkaar in verband gebracht en van kanttekeningen voorzien.
6.2
Levensverwachting
Het kabinet streeft ernaar dat mensen langer in goede gezondheid leven. Verbetering van de volksgezondheid is af te meten aan de stijging van de levensverwachting, de stijging van het aantal jaren dat mensen in goede gezondheid leven en de daling van vermijdbare gezondheidsachterstanden (vws 2003; tk 2004/2005d).1 De ontwikkelingen in deze drie indicatoren komen achtereenvolgens aan bod. In 2003 overleden er in totaal 141.936 personen, waarvan 69.012 mannen en 72.924 vrouwen. In 1994 overleden er 133.471 personen, 67.028 mannen en 66.443 vrouwen. De absolute sterfte is dus de afgelopen tien jaar gestegen en zal ook verder gaan toenemen, tot 226.00 personen in 2045 (De Jong 2005). Deze stijging hangt samen met de toename van de bevolking en vooral met de vergrijzing van de bevolking. Wanneer de sterfte hiervoor gecorrigeerd wordt, blijkt er juist sprake te zijn van een daling van de sterfte en een stijging van de levensverwachting (Poos et al. 2003). Sinds 1993 is de levensverwachting bij de geboorte alleen maar gestegen en kwam in 2003 op 76,2 jaar voor mannen en 80,9 jaar voor vrouwen. Indien de huidige trend zich voortzet, zal in 2050 de levensverwachting bij de geboorte voor mannen 79,6 jaar zijn en voor vrouwen 82,6 (De Jong 2005). De gezonde levensverwachting is het gemiddelde aantal levensjaren dat mensen mogen verwachten in goede gezondheid door te brengen. Deze gezondheidsmaat combineert de ervaren gezondheid en de lengte daarvan in één getal (zie Perenboom et al. 2002). In de vorige editie van De sociale staat van Nederland (Van Campen en Hessing-Wagner 2003) werd de gezonde levensverwachting tot aan 2000 gepresenteerd, berekend door tno (Perenboom et al. 2002). Figuur 6.1 geeft de gezonde levensverwachting voor 2000-2003 zoals berekend door de who.2 Figuur 6.1 laat zien dat de gezonde levensverwachting van mannen en vrouwen elkaar minder ontloopt dan de ‘gewone’ levensverwachting. Dit betekent dat hoewel vrouwen ouder worden dan mannen, ze ongeveer evenveel gezonde jaren hebben.
Gezondheid en zorg
131
Figuur 6.1 Levensverwachting en gezonde levensverwachting van mannen en vrouwen, 2000-2003 85 levensverwachting bij geboorte (vrouwen) 80 levensverwachting bij geboorte (mannen) 75 gezonde levensverwachting (vrouwen) gezonde levensverwachting (mannen)
70 65 60 '00
'01
'02
'03
Bron: WHO (Whosis, geraadpleegd op 12 juni 2005)
De (gezonde) levensverwachting blijkt sterk samen te hangen met sociaal-economische status. Zo leven mannen en vrouwen met een lagere opleiding respectievelijk 4,9 en 2,6 jaar korter dan hun seksegenoten met een hogere opleiding (Hoeymans en Van der Lucht 2002). En niet alleen leven ze korter, ze leven ook langer in minder goede gezondheid − gemiddeld 15 jaar – dan hoogopgeleiden. Deze verschillen lijken niet af te nemen in de tijd (Van Herten et al. 2004). Het cbs (Van Duin en Keij 2002) komt op basis van welvaartsverschillen tot vergelijkbare resultaten met betrekking tot sterftekansen: mannen en vrouwen in lage sociaal-economische klassen hebben een veel hogere sterftekans dan mannen en vrouwen in hogere sociaal-economische groepen. Niet-westerse allochtonen lopen op de meeste leeftijden een grotere kans om te overlijden dan autochtonen (Garssen et al. 2003). Het meest uitgesproken is dit rond de geboorte: de sterftekans van allochtone zuigelingen is ongeveer 35% hoger dan die van autochtone.3 De oorzaak van deze verschillen in overlijdensrisico’s is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk is hier sprake van een samenhang met sociaaleconomische status. Toch is dit niet het hele verhaal, omdat sommige ziekten juist minder vaak voorkomen bij bepaalde groepen allochtonen. Marokkanen overlijden bijvoorbeeld minder vaak aan kanker dan autochtonen. Daarnaast zijn vanaf een leeftijd van ongeveer 65 jaar de sterftekansen van sommige allochtone groepen (zoals de Marokkanen) juist lager dan die van autochtonen.
132
Gezondheid en zorg
Verandering van leefstijl wordt gezien als een belangrijk middel om sociaal-economische gezondheidsverschillen te verkleinen. Mensen met een lage opleiding leven ongezonder dan mensen met een hoge opleiding. Met de nota Langer gezond leven (vws 2003) zet de overheid sterk in op preventie door het bevorderen van gezond gedrag en het ontmoedigen van ongezond gedrag. Het beleid zoals uiteengezet in deze nota vormt komt ook een belangrijke basis voor de vws-begroting 2005 (tk 2004/2005d). Speerpunten zijn onder andere roken en overgewicht. Jongeren vormen de belangrijkste doelgroep van dit ontmoedigingsbeleid (tk 2004/2005a). In de jaren negentig lag het percentage rokers op een stabiel niveau van ongeveer 33. De laatste jaren is er weer sprake van een langzame daling, naar 30% in 2003 en 28% in 2004 (Willemsen 2005). Dit percentage gaat al in de richting van het streven van de overheid: eind 2007 moet het percentage rokers op 25 liggen (tk 2004/2005d; vws 2003). In 2002 rookte 28% van de jongeren tussen de 10 en 20 jaar (roken wil hier zeggen ‘heeft de afgelopen vier weken gerookt’). Er rookten meer jongens (29%) dan meisjes (26%). Van de 17-19-jarigen rookte 44% van de jongens en 47% van de meisjes. Over de jaren 1997-2002 is er geen sprake van een trend (Van Leest en Verschuren 2005). In 2003 en 2004 daalde het aantal jonge rokers van 28% naar 24%: bij jongens van 29% naar 25% en bij meisjes van 26% naar 22% (Willemsen 2005; Stivoro-rookvrij 2004). Een op de drie jongens en een op de tien meisjes uit die leeftijdscategorie heeft daarnaast een drankprobleem (tk 2004/2005b; Van Dijck en Knibbe 2005). Bij de meisjes is het gemiddelde gebruik gelijk aan dat in de bevolking; dat van jongens echter is ruim driemaal zo hoog. Het totale alcoholgebruik in de bevolking daalde licht, maar de ontwikkeling van alcoholgebruik onder jongeren is zorgwekkend. Zeven op de tien kinderen drinken al op of voor hun twaalfde jaar het eerste glas alcohol. Had in 1992 33% van de 12-jarige meisjes ooit alcohol gedronken, in 2003 was dit percentage gestegen naar 68%. Op 14-jarige leeftijd hebben inmiddels bijna alle jongeren kennisgemaakt met alcohol. Op 15-jarige leeftijd drinkt de helft van de jongens gemiddeld meer dan vijf glazen op een weekendavond en een op de vijf zelfs gemiddeld meer dan tien. Een derde van de 15-jarigen is maandelijks dronken (Monshouwer et al. 2004). Op basis van studies van de Wereldgezondheidsorganisatie, die aantonen dat met name de prijs en de reclame van alcoholhoudende dranken van invloed zijn op de alcoholconsumptie van jongeren, gaat de overheid, in navolging van het antirookbeleid, maatregelen nemen (men denkt bijvoorbeeld aan een belasting op alcoholbevattende mixdranken), met als streven dat kinderen op latere leeftijd beginnen met drinken, het liefst niet onder de 16 jaar, en dat jongeren boven de 16 jaar niet overmatig alcohol gebruiken (tk 2004/2005c). Wat overgewicht betreft, streeft de overheid naar een stabilisering van het totaalaantal personen dat te zwaar is; bij kinderen streeft men naar een daling. Bij mensen met overgewicht komt diabetes twee keer zo veel voor dan bij mensen met een normaal gewicht. Daarnaast komt overgewicht vaak voor in combinatie met andere risicofactoren voor de gezondheid, zoals onvoldoende bewegen, roken en drinken.
Gezondheid en zorg
133
Sinds de jaren tachtig is het aantal personen met overgewicht flink gestegen. In 1990 bedroeg het aandeel mensen met ernstig overgewicht (een Quételet-index of bmi van 30 of hoger) 6,1 % van de bevolking, in 2004 was dat 10,7% (cbs StatLine). Het aandeel jongeren met ernstig overgewicht daarentegen is sinds de jaren negentig redelijk stabiel, rond de 3%. Ernstig overgewicht komt meer voor bij Turkse en Marokkaanse jongeren (cbs Webmagazine 2004). Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Een belangrijke rol bij het veranderen van de leefstijl is weggelegd voor de lokale overheid. Volgens de nota Langer gezond leven (vws 2003) is gebleken is dat meer klassieke vormen van gezondheidsvoorlichting, zoals massamediale voorlichting, niet meer voldoende werken bij het bevorderen van een gezonde leefstijl. In de praktijk werken leefstijlinterventies beter als er tegelijkertijd aandacht wordt besteed aan de leefomgeving. Elders in dit boek, in paragraaf 11.6, worden de verbanden tussen leefomgeving en ongezondheid in achterstandswijken besproken. Het terugdringen van gezondheidsachterstanden gebeurt onder andere in het kader van het grotestedenbeleid 2005-2009 en de sociale impuls in de aandachtswijken in de grote steden. Ten slotte ziet de overheid ook de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (wmo) als een middel om gezondheidsbeleid meer lokaal vorm te geven.
6.3
Ervaren gezondheid
Naast de op objectieve sterftecijfers gebaseerde levensverwachting, zijn de oordelen van burgers over hun ervaren gezondheid een belangrijke indicator voor de volksgezondheid. Hoe iemand zich voelt, de ervaren gezondheid, is niet alleen een goede voorspeller van sterfte en ziekte, maar ook van het gebruik van voorzieningen zoals de huisarts en de thuiszorg. In 2003 voelde 77,3% van de Nederlanders van 16 jaar en ouder zich goed tot zeer goed, en dit percentage is de afgelopen tien jaar nauwelijks veranderd (zie tabel 6.1). Gerekend vanaf begin jaren tachtig is er echter wel sprake van een lichte daling in het percentage Nederlanders dat zich goed tot zeer goed voelt. Deze lichte daling is overigens een weerspiegeling van de veranderende bevolkingssamenstelling: het aantal ouderen en het aantal chronisch zieken is in de loop van de tijd toegenomen, en deze mensen hebben een slechtere ervaren gezondheid. Als er wordt gecorrigeerd voor de veranderde samenstelling van de bevolking, is er geen sprake van een daling van de ervaren gezondheid (Tijhuis en Hoeymans 2002).
134
Gezondheid en zorg
Tabel 6.1 Ervaren gezondheid van groepen in de bevolking van 16 jaar en ouder, 1993-2003 (percentage dat zich goed of zeer goed voelt) a
totaal
1993 77,9
1997 78,2
2001 77,6
2003 77,3
geslacht man
80,9
81,5
80,7
80,9
vrouw
74,9
75,0
74,7
73,7
< 65 jaar
82,0
82,3
81,6
81,0
C 65 jaar
56,4
55,9
56,9
58,2
laag
62,9
60,7
60,3
hoog
83,1
83,1
82,0
alleen lagere school
60,3
60,1
57,4
57,5
meer dan alleen lagere school
82,9
83,1
82,3
81,3
leeftijd
inkomen
opleiding
huishoudensvorm alleenstaand
68,0
68,6
69,6
68,8
samenwonend
79,7
80,3
79,6
79,2
84,7 40,2
85,3 40,1
84,8 40,1
84,4 39,6
beperkingen geen/lichte beperkingen matige/ernstige beperkingen a
Van 1993-1999 waren de antwoordcategorieën: zeer goed, goed, gaat wel, soms goed en soms slecht, slecht; in 2001 en 2003 waren de antwoordcategorieën: zeer goed, goed, gaat wel, slecht, zeer slecht.
Bron: CBS (GEZ’93; POLS’97-’03) SCP-bewerking
Tabel 6.1 laat tevens zien dat de ervaren gezondheid niet voor iedere Nederlander hetzelfde is. Vrouwen hebben over het algemeen een slechtere ervaren gezondheid dan mannen. De ervaren gezondheid neemt af met de leeftijd: oudere personen voelen zich minder gezond dan jonge personen. Ook voelen alleenstaanden zich minder gezond dan mensen die samenwonen. Verschillen tussen sociale groepen zijn redelijk stabiel over de tijd. Zo hebben personen met een laag inkomen over het algemeen een slechtere ervaren gezondheid dan personen met een hoger inkomen. Dat verschil is de afgelopen tien jaar niet kleiner geworden. Tabel 11.5 in hoofdstuk 11 over wonen laat zien dat mensen in achterstandswijken vaker fysieke beperkingen hebben en zich ongezonder voelen. Dit is voor een groot deel te verklaren door de oververtegenwoordiging van laagopgeleiden en allochtonen in deze wijken. Allochtone Nederlanders hebben over het algemeen een slechtere ervaren gezondheid dan autochtone (zie tabel 6.2). Op 1 januari 2004 telde Nederland 1,7 miljoen niet-westerse allochtonen, dit is ongeveer 10% van de totale bevolking. De slechtere Gezondheid en zorg
135
ervaren gezondheid van allochtonen geldt niet alleen voor de traditionele doelgroepen van het minderhedenbeleid (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen), maar ook voor de zogenaamde nieuwe groepen, zoals de Afghanen en de voormalig Joegoslaven. Allochtonen zullen een steeds groter deel van de Nederlandse bevolking uitmaken. Het is dan ook belangrijk om te achterhalen wat de oorzaken zijn van de slechtere ervaren gezondheid van deze groepen. Voor een deel hangt dit samen met de slechtere sociaal-economische positie van veel allochtonen: lagere opleiding en lagere inkomens. Maar deze kenmerken verklaren niet alles. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek onder allochtone ouderen (Schellingerhout 2004). Verschillen in ervaren gezondheid tussen groepen allochtone ouderen onderling en verschillen tussen allochtone en autochtone ouderen worden wel kleiner als er wordt gecontroleerd voor sociaal-economische factoren, maar zij verdwijnen niet. Deze blijvende verschillen komen wellicht voort uit een andere culturele invulling van het begrip ‘goede gezondheid’, of zij komen voort uit de stress die samenhangt met migratie en de aanpassing aan een andere cultuur, zoals wel gesuggereerd wordt in buitenlandse onderzoeken (Jaber et al. 2003). Tabel 6.2 Ervaren gezondheid van allochtonen en autochtonen in de bevolking van 18-64 jaar, 1998 en 2002/’03 (percentage dat zich goed of zeer goed voelt) a 1998 %
2002/’03 (n)
%
(n)
Turken
59,0
(1566)
58,8
(1072)
Marokkanen
58,0
(1387)
60,8
(932)
Surinamers
73,1
(1728)
69,9
(950)
Antillianen
77,7
(1041)
72,0
(778)
Afghanen
–
–
67,8
(608)
Irakezen
–
–
63,3
(649)
Iraniërs
–
–
69,3
(648)
voormalig Joegoslaven
–
–
72,3
(647)
Somaliërs
–
–
78,7
(601)
80,9
(1155)
83,0
(790)
autochtonen a
De data van de autochtonen in 2002 zijn verzameld in het kader van de NKPS; de antwoordcategorieën waren bij de nieuwe groepen iets anders dan bij de overige groepen.
Bron: ISEO/SCP (SPVA‘98 en ’02; SPVN’03)
Laagopgeleiden, allochtonen, ouderen en mensen met lichamelijke beperkingen ervaren hun gezondheid in het algemeen als slechter dan andere burgers. Wat 136
Gezondheid en zorg
bedoelen ze met een slechte gezondheid? Op welke gezondheidsdomeinen liggen deze achterstanden? Figuur 6.2 specificeert de gezondheidsverschillen (ten opzichte van het bevolkingsgemiddelde) van de genoemde groepen op acht domeinen: fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen (bij dagelijkse bezigheden), lichamelijke pijn, algemene gezondheidservaring, vitaliteit, sociaal functioneren, emotionele rolbeperkingen en geestelijke gezondheid. Bijlage 6.1 bevat een uitgebreidere tabel met scores van alle sociale groepen, alsmede een toelichting op het meetinstrument. Figuur 6.2 Ervaren gezondheid van kwetsbare groepen op acht domeinena vergeleken met het gemiddelde in de bevolking van 16 jaar en ouder, 2004 (schaalwaarden)b lichamelijk
bevolkingsgemiddelde
fysiek functioneren
mensen met lichamelijke beperkingen 75 jaar en ouder geen of lager onderwijs niet-westerse allochtonen
fysieke rolbeperkingen lichamelijke pijn algemene gezondheidservaring
geestelijk vitaliteit sociaal functioneren emotionele rolbeperkingen geestelijke gezondheid 30
35
40
45
50
55
a Voor nadere toelichting van de domeinen en het meetinstrument, zie bijlage 6.1. b Gestandaardiseerde scores met een gemiddelde in de bevolking van 50 en een standaardafwijking van 10. Bron: SCP (CUL’04)
Een eerste globale blik op figuur 6.2 leert dat de gezondheidsachterstanden van kwetsbare groepen groter zijn op het lichamelijke dan op het geestelijke vlak. Een uitzondering vormen de niet-westerse allochtonen. Hun geestelijke gezondheid is op verschillende domeinen slechter dan hun lichamelijke gezondheid. Gezondheid en zorg
137
Van de kwetsbare groepen scoren mensen met lichamelijke beperkingen het laagst; niet alleen, zoals te verwachten, lichamelijk maar ook geestelijk. Hun gemiddelde score is het laagst op het domein ‘fysiek functioneren’, al kan dit beter buiten beschouwing blijven, want dit is ten dele dubbelop: het domein geeft de mate van lichamelijke beperking weer. De gevolgen van de lichamelijke beperkingen voor het dagelijks functioneren zijn interessanter. Mensen met beperkingen ervaren dat ze veel minder dagelijkse werkzaamheden kunnen verrichten (let op het grote verschil met het bevolkingsgemiddelde) en de beperkingen brengen veel pijn met zich mee en een gevoel van ongezondheid. De mensen hebben minder energie (vitaliteit), functioneren sociaal slechter en kunnen als gevolg van emotionele problemen dagelijkse werkzaamheden slechter verrichten dan andere burgers. 75-plussers hebben vaak fysieke beperkingen, maar hebben er gemiddeld minder last van in hun dagelijks leven dan de totale groep van mensen met lichamelijke beperkingen. Ze ervaren ook minder pijn. Op het geestelijke vlak zijn ze vitaler en functioneren ze beter in hun sociale omgeving dan de totale groep van mensen met lichamelijke beperkingen. Met laagopgeleiden, die geen of hooguit basisonderwijs genoten, gaat het iets beter dan met de 75-plussers. Hun geestelijke gezondheid is echter slechter dan die van de 75-plussers. De slechtere ervaren gezondheid van allochtonen lijkt vooral van geestelijke aard. Het fysieke functioneren, de belemmeringen daarvan en de pijnbeleving zijn niet slechter dan die van de gemiddelde Nederlander. De algemene gezondheidsbeleving is wel slechter (zoals ook tabel 6.2 laat zien). Op het geestelijke vlak zijn er meer verschillen. Allochtonen voelen zich vaker moe (vitaliteit), hebben een slechtere mentale gezondheid en ervaren als gevolg daarvan vaker problemen in het dagelijks leven. In het algemeen wordt in onderzoeken gevonden dat de gezondheid van niet-westerse allochtonen minder goed is dan die van autochtonen (Lindert et al. 2004). Oudere allochtonen blijken echter wel significant lager te scoren op de lichamelijke domeinen dan autochtonen. Dit bleek uit onderzoek onder Turkse en Marokkaanse ouderen in Amsterdam (Poort et al. 2001) en uit het recente gwao-onderzoek (Schellingerhout 2004). Turkse, Marokkaanse en Surinaamse ouderen scoren lager op alle acht gezondheidsdomeinen, maar met name op fysiek functioneren en de algemene gezondheidservaring (zie bijlage 6.2). Antilliaanse ouderen hebben geen slechtere scores dan autochtone ouderen. Ter referentie van deze geestelijke gezondheidsverschillen kan het niveau van de geestelijke gezondheid in de bevolking worden getypeerd door het voorkomen van psychische klachten en psychiatrische aandoeningen. Ongeveer een op de vier Nederlanders heeft jaarlijks last van psychische klachten. In de bevolking van 1865 jaar als geheel heeft 41% ooit een psychische stoornis gehad. Jongvolwassenen, stedelingen, alleenstaanden en alleenstaande ouders, laagopgeleiden, werklozen en arbeidsongeschikten lopen extra kans op een psychische stoornis, zoals stemmingsstoornissen, angststoornissen, eetstoornissen of schizofrenie (Vollenbergh et al. 2003). 138
Gezondheid en zorg
Het aandeel mensen met psychische klachten is in de jaren negentig ongeveer gelijk gebleven (Garssen en Hoeymans 2002); onder jongeren van 16-18 jaar is het aandeel echter toegenomen en onder mensen van 65 jaar en ouder afgenomen. Wel neemt onder ouderen het aantal personen met dementie toe, naar verwachting met ruim 40% tussen nu en 2020 (Vollenbergh et al. 2003). Dit is een gevolg van de toename van het aantal ouderen in de bevolking. Het aandeel dementerenden onder 65-plussers wordt verondersteld gelijk te blijven.
6.4
Lichamelijke beperkingen en maatschappelijke participatie
Gezondheid is voor iedereen een essentiële hulpbron bij de dagelijkse activiteiten. Ziekte en beperkingen zijn een belemmering bij huishoudelijke taken, arbeid en vrijetijdsbesteding, waarbij ook de duur een belangrijke factor is. Immers, mensen met kortstondige beperkingen kunnen taken tijdelijk delegeren of anders organiseren. Voor mensen met langdurige beperkingen, zoals chronisch zieken en gehandicapten, is dit veel moeilijker; de kwaliteit van hun sociale leven kan daardoor langdurig verslechteren. De overheid ontwikkelt al geruime tijd beleid om te bevorderen dat mensen met beperkingen volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. Onder het motto ‘gewoon waar het kan, speciaal waar nodig’ dienen mensen met beperkingen in staat te worden gesteld gebruik te maken van reguliere en aangepaste voorzieningen op de arbeidsmarkt, in het onderwijs en bij de vrijetijdsbesteding. Hoewel de resultaten van dit beleid bijna van geval tot geval bekeken zouden moeten worden, is toch ook een algemene indruk te verkrijgen aan de hand van macro-indicatoren voor maatschappelijke participatie. Eerst geeft figuur 6.3 de trend weer van het aandeel mensen in de bevolking met ernstige lichamelijke beperkingen in de periode 1995-2003. Het totaalaantal mensen dat ernstig belemmerd is in zijn dagelijkse bezigheden loopt op van 53% van de bevolking van 6 jaar en ouder in 1995 naar 63% in 2004. Het aandeel mensen met lichamelijke beperkingen lijkt onder ouderen af te nemen en onder jongere leeftijdsgroepen licht toe te nemen, maar deze verschillen zijn niet significant (figuur 6.3).4 Het aantal mensen met verstandelijke beperkingen blijft al jaren ongeveer gelijk en zal naar verwachting ook in de toekomst niet substantieel stijgen of dalen (Woittiez et al. 2005).
Gezondheid en zorg
139
Figuur 6.3 Mensen met lichamelijke beperkingen,a naar leeftijdsgroepen in de non-institutionele bevolking, 1995-2003 (in procenten) 25
1995 1999 2003
20 15 10 5 0 6-18 jaar
18-34 jaar
35-64 jaar
65-74 jaar
75 jaar en ouder
a Mensen die door een langdurige aandoening of handicap ernstig belemmerd worden in hun dagelijkse bezigheden. Bron: SCP (AVO’95-’03)
In hoeverre nemen mensen met lichamelijke beperkingen minder deel aan de samenleving dan mensen zonder beperkingen? En zijn daarin veranderingen in de tijd waarneembaar? Uit het scala van mogelijke indicatoren zijn er drie gekozen. Allereerst is de deelname aan de arbeidsmarkt van belang. Ten tweede vinden gehandicapten zelf deelname aan sportvoorzieningen van belang. En ten derde kunnen de gegevens over het bezoek aan klassieke podiumkunsten gebruikt worden als een indicator van cultuurdeelname.5 De veranderingen in maatschappelijke participatie van mensen met lichamelijke beperkingen zijn natuurlijk ten dele een gevolg van algehele veranderingen in participatie in de bevolking. Daarom is gekeken naar de trends in participatieverschillen tussen mensen met en zonder beperkingen. Figuur 6.4 vat de relatieve verschillen in participatie tussen mensen met en zonder beperkingen samen voor de drie indicatoren. De deelname van mensen met lichamelijke beperkingen is te vinden in bijlage 6.3.
140
Gezondheid en zorg
Figuur 6.4 Participatieverschillen tussen mensen met en zonder lichamelijke beperkingen, 1995-2003 (in procentpunten) 50 arbeidsdeelnamea 40
sportdeelnameb
30 20 cultuurdeelnamec (klassieke podiumkunsten)
10 0 1995
1999
2003
a Deel van de beroepsbevolking (15-64 jaar) dat 12 uur of meer per week betaald werk verricht. b Neemt deel aan ten minste een van de in het AVO genoemde sporten. c Jaardeelname klassieke podiumkunsten (klassieke muziekconcerten, opera, beroepstoneel, ballet). Bron: SCP (AVO’95-’03)
De arbeidsdeelname in de bevolking is de laatste tien jaar toegenomen. De arbeidsdeelname van mensen met lichamelijke beperkingen is echter niet significant toegenomen. Daaruit kan afgeleid worden dat het verschil in arbeidsdeelname tussen mensen met en zonder lichamelijke beperkingen groter is geworden (figuur 6.4). De sportdeelname van mensen met lichamelijke beperkingen nam de laatste tien jaar licht toe, zij het niet significant. De sportdeelname van mensen zonder beperkingen bleef gelijk. Het verschil in sportdeelname tussen mensen met en zonder lichamelijke beperkingen nam dus licht af (figuur 6.4). Ten aanzien van het bezoek aan klassieke podiumkunsten (klassieke muziekconcerten, opera, beroepstoneel, ballet) zijn weinig veranderingen zichtbaar. Zowel in de gehele bevolking als onder mensen met lichamelijke beperkingen steeg het bezoek licht, doch niet significant. Het verschil in cultuurdeelname tussen met mensen met en zonder beperkingen nam iets af (figuur 6.4).
6.5
Gebruik van zorgvoorzieningen
Zoals in veel andere westerse landen stijgen de uitgaven aan zorg in Nederland (oecd 2004, zie ook hoofdstuk 2). De stijging in de uitgaven ziet men terug in de werkgelegenheid in de zorg. Het aanbod van personeel in de zorg nam de laatste zes jaar toe met ongeveer een kwart (in fte’s). Dit is aanzienlijk meer dan de toename in de gehele Nederlandse werkgelegenheid (ca. 8% in fte’s). Sterk groeiende sectoren zijn de gehandicaptenzorg en jeugdwelzijnsdiensten.
Gezondheid en zorg
141
Zijn de hogere uitgaven aan zorg en het bredere personeelsaanbod van hulpverleners ook terug te vinden in het gebruik van zorgvoorzieningen? Tabel 6.3 geeft het gebruik van enkele medische voorzieningen en van de thuiszorg in 2003, alsmede het verschil in procentpunten tussen 1997 en 2003. Bijlage 6.4 bevat de basiscijfers.6 Tabel 6.3 Gebruik van medische voorzieningen, thuiszorg en fysiotherapie, 1997-2003 (gebruik 2003 in procenten, en verschil gebruik 2003-1997 in procentpunten) huisarts (afgelopen 2 maanden) 20032003 1997
medisch specialist (afgelopen jaar) 20032003 1997
5,9
thuiszorg (afgelopen jaar) 20032003 1997
fysiotherapie (afgelopen jaar) 20032003 1997
33,6
–0,9
16,2
man
29,3
+0,9
15,4
+2
vrouw
37,9
–2,6
17
+0,7
<18 jaar
24,9
–2,3
10,1
–2,2
2,9
18-34 jaar
32,3
–0,6
13,5
+2,8
4,9
+0,6
1,4
–0,3
15,6
+1,7
35-64 jaar
33,7
–1,3
17,1
+1,8
6,0
+0,2
2,5
+0,8
22,7
+3,1
51
+1,8
28,7
+2,2
12,2
–0,7
20,0
+4,4
24,4
+4,2
totaal
+1,3
ziekenhuis (afgelopen jaar) 20032003 1997 +0,1
4,3
+0,9
17,6
+2,4
5,1
–0,6
2,4
+0,4
15,3
+2,1
6,6
+0,6
6,1
+1,3
19,8
+2,6
–0,8
1,2
–0,4
6,2
+0,2
geslacht
leeftijd
C 65 jaar opleiding laag
37,8
–0,3
17,7
+0,6
7,1
–0,2
6,7
+1,8
21,1
+3,1
middelbaar
34,5
–0,6
17,5
+4,1
5,9
+0,7
3,2
+0,9
20,3
+3,2
hoger
31,5
+0,3
16
+1,6
5,5
+0,7
2,8
+0,6
17,8
+2,6
alleenstaand
39,2
–2,6
20,6
+2,6
8,3
0
15,1
+3,5
23,7
+4,5
meerprs.m.minderj. knd
28,5
–1,9
12,6
+0,5
4,5
0
1,8
–0,4
13,4
+1,2
meerprs.z.minderj. knd
38,3
+1,3
19,4
+2,2
6,7
0
3,7
+1,5
21,0
+3,3
56,7 28
+0,6 –1,3
35,6 11,5
+3,1 +0,8
14,9 3,7
0 0
12,9 2,2
+2,5 +0,4
33,1 13,8
+5,0 +1,7
huishoudenssamenstelling
ervaren gezondheid minder dan goed ( zeer) goed
Bron: CBS (POLS’97-’03) SCP-bewerking
Globaal treden er weinig veranderingen op in het gebruik van de medische dienstverlening. De cijfers van de periode 1997-2003 laten een lichte daling zien in het percentage mensen dat de huisarts bezocht. Het verloop van dit percentage over de tijd 142
Gezondheid en zorg
is echter grillig (zie bijlage 6.4), met het ene jaar een lichte daling en het andere jaar een lichte stijging. Het aantal bezoeken aan de huisarts loopt in ieder geval niet in de pas met de veranderende leeftijdssamenstelling van de bevolking; op basis van het grotere aandeel ouderen zou men immers een verhoogd bezoek aan de huisarts verwachten. Daarentegen is het bezoek aan de fysiotherapeut sinds 1997 flink gestegen. Met name 65-plussers en mensen met een minder goede ervaren gezondheid gaan vaker naar de fysiotherapeut.7 Het aantal mensen dat opgenomen is geweest in een ziekenhuis ligt in 2003 op ongeveer hetzelfde niveau als in 1997. Hier gaat echter een andere trend achter schuil. Het aantal bedden (plaatsen) in de Nederlandse ziekenhuizen neemt al jaren af, van 58.938 in 1995 tot 51.497 in 2002 (cbs StatLine). Het aantal opnamen nam ook af (van 1.593.000 in 1995 tot 1.479.000 in 2001), maar is in 2002 weer gestegen (tot 1.544.000) naar een niveau vergelijkbaar met dat van 1995. Het aantal verpleegdagen laat eenzelfde patroon zien. De cijfers van de komende jaren zullen laten zien of er sprake is van een ‘bodem’ in het aantal opnamen of dat er sprake was van een tijdelijke toename. Duidelijk is echter wel dat er gestreefd wordt naar korter durende opnamen: het aantal opnamen in dagverpleging bedroeg 649.000 in 1995 en 1.114.000 in 2002 (cbs 2004). De toename van het aanbodvolume in de ouderenzorg lijkt zich te vertalen in grote veranderingen in het gebruik ervan, al speelt de trend van ouderen die langer zelfstandig blijven wonen hier ook in belangrijke mate mee. Het aantal opnamen in verpleeghuizen neemt al jaren toe. In 1995 waren er bijna 54.000 opnamen in een verpleeghuis, in 2002 waren dat er 58.000. Het aantal bewoners van verzorgingshuizen neemt juist al jaren gestaag af, van 117.491 in 1995 tot 100.799 in 2003 (cbs StatLine). Dit komt onder andere door de toegenomen (en door de overheid gestimuleerde) behoefte bij ouderen om langer thuis te blijven wonen en door de toename van nieuwe woonzorgcombinaties. Omdat mensen steeds langer zelfstandig thuis blijven, is het percentage personen dat een beroep doet op de thuiszorg de laatste jaren gestegen (bijlage 6.4). In uren thuiszorg is de stijging nog groter. Werd in 1998 nog 59.939.000 uur verpleging en verzorging (alfahulpverlening + verpleging en huishoudelijke verzorging + gespecialiseerde verpleging en verzorging + overig) verleend door de thuiszorg, in 2003 was dat 78.829.000 uur (cbs StatLine). Tabel 6.3 laat sociaal-demografische verschillen zien in het gebruik van medische voorzieningen. Vrouwen, ouderen, laagopgeleiden, alleenstaanden en mensen met een slechtere gezondheid gaan vaker naar de huisarts. Dit patroon is ook zichtbaar bij de andere medische voorzieningen en het gebruik van thuiszorg. Bij deze laatste voorziening is ook de invloed van informele hulp zichtbaar. Samenwonenden (incl. gezinnen) doen minder vaak een beroep op de thuiszorg, omdat zij een partner hebben die hulp kan bieden.
Gezondheid en zorg
143
Bijlage 6.5 toont verschillen in het gebruik van voorzieningen naar etnische groep. Niet-westerse allochtonen bezoeken over het algemeen vaker de huisarts dan autochtonen (Van Oers 2002; Lindert et al. 2004; Schellingerhout 2004). Een voor de hand liggende oorzaak voor het hogere bezoek aan de huisarts is dat zij zich slechter voelen, maar gedeeltelijk heeft het ook te maken met een andere ziektebeleving en ander hulpzoekgedrag. Turken van 50 jaar en jonger worden het meest opgenomen in het ziekenhuis (Verweij et al. 2004), maar ook oudere Turken worden vaker opgenomen dan andere groepen allochtonen en autochtonen (Schellingerhout 2004). Het gebruik van thuiszorg, ten slotte, is lager bij Turken en Marokkanen. Dit geldt zowel voor de gehele populatie (Lindert et al. 2004) als voor de groep ouderen (Schellingerhout 2004). De reden hiervoor is dat oudere allochtonen relatief jonger zijn dan oudere autochtonen en dat de eerste groep een voorkeur heeft voor informele hulp. Met de toename van het aandeel oudere allochtonen zal hun beroep op de thuiszorg waarschijnlijk stijgen.
6.6
Kwaliteit van zorgvoorzieningen
De zorguitgaven en het personeelsaanbod van hulpverleners zijn sterk toegenomen (zie hoofdstuk 2), bij een minder sterke stijging van het gebruik van zorgvoorzieningen. Hier spelen dus andere factoren een rol. Een veel geopperde verklaring, naast die van de stijging van de lonen, is dat de zorgverlening niet alleen in kwantitatief opzicht toegenomen is, maar dat ook de kwaliteit van de zorg verbeterd is, door de inzet van meer middelen en personeel. De overheid streeft in alle sectoren van de zorg naar een goede toegankelijkheid (in kwantitatief opzicht) en een kwalitatief goede dienstverlening. De invoering van de wmo heeft bijvoorbeeld als doel om op gemeentelijk niveau de zorgvoorzieningen beter op elkaar af te stemmen. In de media duiken echter geregeld berichten op over misstanden in de zorg. Jarenlang waren de wachttijden en wachtlijsten voor zorg een terugkerend item in de kranten (Timmermans et al. 2002: 275). Dit voorjaar was er veel aandacht voor de slechte kwaliteit van de zorgverlening in een groep verpleeghuizen (igz 2005). Het ministerie van vws heeft de laatste vijf jaar veel middelen beschikbaar gesteld voor de wachtlijstbestrijding en heeft nu concrete plannen ontvouwd om de kwaliteit van de verpleeghuiszorg te waarborgen. Er zijn twee algemene beleidsdoelstellingen die de kwaliteit van de zorgverlening in Nederland dienen te waarborgen (cf. de beleidsprogramma’s Sneller beter, in de curatieve zorg, en Zorg voor beter, in de langdurige zorg). Ten eerste dient de gezondheidszorg toegankelijk te zijn voor alle burgers. De wachtlijstproblematiek was bijvoorbeeld een teken dat de toegankelijkheid niet op orde was. Ten tweede moet de zorgverlening aansluiten op de noden en wensen van de gebruikers. Uit het igz-rapport bleek bijvoorbeeld dat in enkele verpleeghuizen de benodigde zorg niet beschikbaar was. Ook tevredenheidssurveys geven aan dat de geleverde zorg niet altijd in overeenstemming is met de gewenste zorg (Cliënt & Kwaliteit 2003).
144
Gezondheid en zorg
Deze paragraaf belicht twee indicatoren van de kwaliteit van zorg: de ontwikkeling van de omvang van de wachtlijsten (als indicator van de toegankelijkheid) en de oordelen van burgers en zorggebruikers over de kwaliteit van de zorgverlening (als indicator voor de zorg op maat).
Wachtlijsten De wachtlijsten in de zorg geven een indicatie hoe vraag en aanbod op elkaar afgestemd zijn. De overheid heeft de laatste jaren veel middelen ingezet om de wachtlijsten te bestrijden. Tabel 6.4 laat daarvan het effect zien in de periode 2000 tot 2003. Tabel 6.4 Wachtlijsten voor enkele sectoren van de zorg, 2000-2003 (in aantallen wachtenden) 2000
2001
2002
2003
verandering 2000-2003 (%)
147.700
144.000
139.200
–6
klinische opname
78.200
62.600
63.000
–9
dagbehandeling
69.500
81.400
77.000
11
ziekenhuiszorg
101.677
87.276
74.382
54.244
–47
zorg thuis
54.258
38.610
31.835
19.458
–64
verzorgingshuis
36.044
36.260
33.029
27.844
–23
verpleeghuis
11.375
11.406
9.518
6.942
–39
verpleging en verzorging
9.169
7.725
9.541
8.988
–2
wonen
6.019
4.981
5.960
5.454
–9
dagbesteding
3.150
2.744
3.581
3.534
12
21.300
17026
21.500
23.100
8
extramuraal
16.400
12.444
16.900
17.900
9
semi-muraal
1.200
1.109
700
1.300
8
intramuraal beschermd wonen
2.300 1.400
2.071 1.402
2.500 1.400
2.400 1.500
4 7
verstandelijk gehandicapten
geestelijke gezondheidszorg
Bron: VTV (2005); CVZ (2004); VWS (2004); Van Campen en Hessing-Wagner (2003); Hessing-Wagner (2001)
Tabel 6.4 laat zien dat de wachtlijsten voor ziekenhuizen en ouderenzorg zijn afgenomen in de laatste jaren. De wachtlijsten voor de intra- en extramurale zorg aan verstandelijk gehandicapten laten per saldo een lichte afname zien. Opvallend is de substantiële toename van de wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg. In ziekenhuizen wordt vaker poliklinisch geholpen. De wachtlijsten voor poliklinische dagbehandeling zijn toegenomen, die voor meerdaagse ziekenhuisopname zijn afgenomen. Per saldo is er een dalende trend zichtbaar in de wachtlijsten voor ziekenhuiszorg. De sector verpleging en verzorging is succesvol in de bestrijding Gezondheid en zorg
145
van wachtlijsten, gezien de jarenlange aanzienlijke dalingen in de wachtlijsten van thuiszorginstellingen, verzorgingshuizen en verpleeghuizen. In totaal zijn de wachtlijsten in de sector verpleging en verzorging gehalveerd in een periode van drie jaar. In de verstandelijk-gehandicaptenzorg neemt het aantal verstandelijk gehandicapten in instellingen af door het beleid van vermaatschappelijking. Meer mensen met een verstandelijke beperking wonen zelfstandig of groepsgewijs in woonwijken. De vraag naar dagbesteding is daardoor toegenomen. Deze ontwikkeling is terug te zien in de wachtlijsten. De wachtlijsten voor het wonen nemen af, terwijl die voor dagbesteding toenemen. Ook in de wachtlijsten van de geestelijke gezondheidszorg is de vermaatschappelijking zichtbaar. Het verschil met de gehandicaptenzorg is dat de wachtlijsten voor intramurale zorg niet afnemen, maar licht toenemen. Relatief, echter, nemen ze minder toe dan de wachtlijsten voor andere extra- en semi-murale vormen van geestelijke gezondheidszorg. De aandacht van beleidsmakers voor de wachtlijsten lijkt overigens afgenomen: de overheid heeft enkele registraties van wachtlijsten stopgezet. Blijkbaar vindt men de wachtlijsten tot een aanvaardbaar niveau gedaald. Een gehele verdwijning van de wachtlijsten is ook niet gewenst, omdat de organisatie van de zorgverlening gebaat is bij een kleine wachtlijst (Van Gameren 2005). In de eu neemt Nederland qua omvang van de wachtlijsten een middenpositie in (Pommer et al. 2004).
Tevredenheid Weerspiegelt de publieke opinie de berichtgeving in de media over misstanden in de zorg of is deze gebaseerd op ervaringen van burgers met de zorgverlening? Voor beide opvattingen is wat te zeggen. Kijkt men naar trends over langere tijd, dan is een langdurig onbehagen met de gezondheidszorg zichtbaar. Zo staat in het rijtje van zaken waar de overheid volgens de burgers meer aan zou moeten doen, de gezondheidszorg al tien jaar bovenaan. Gemiddeld zo’n 80% van de Nederlanders vond in de periode 1995-2002 dat de overheid te weinig deed aan het zorgbeleid, met een piek van 90% in 2000, het jaar dat de wachtlijstproblematiek uitgebreid werd belicht door de media (zie bijlage 13.1). De waardering voor het zorgbeleid nam de laatste tien jaar af (zie bijlage 13.2). In internationaal perspectief zijn Nederlanders overigens redelijk tevreden over de gezondheidszorg: 70% van de Nederlanders is tevreden met hun gezondheidszorg (Blendon et al. 2001; Timmermans et al. 2002: 292). Burgers oordelen verschillend over de care-sector (gericht op langdurige zorg voor ouderen en gehandicapten) en de cure-sector (gericht op kortstondige medische behandeling). Drie kwart van de Nederlanders vond in 2002 de kwaliteit van de medische dienstverlening goed tot zeer goed (scp 2002: 293). Die tevredenheid is vrij constant. Zo is vanaf 1993 ongeveer 85% van de huisartspatiënten tevreden over diens zorgverlening. De waardering voor de feitelijke zorgverlening is zelfs gestegen van 85% naar 90%, maar voor de bereikbaarheid is de waardering verminderd (van 89% naar 86%), evenals voor de bereidheid om visites af te leggen (van 93% naar 84%) (Braspenning et al. 2004). 146
Gezondheid en zorg
De zorgen van burgers over de zorg betreffen vooral de langdurige zorg voor kwetsbare ouderen en gehandicapten. Twee derde van de burgers vond de kwaliteit van de ouderen- en gehandicaptenzorg in 2002 matig tot slecht. Er zijn twee bronnen waaruit blijkt dat Nederlanders pessimistisch zijn over de ontwikkeling van de langdurige zorg voor ouderen en gehandicapten. Van Campen et al. (2004) vonden in 2002 dat 60% van de ondervraagden uit de bevolking van mening was dat de kwaliteit van de ouderenzorg de laatste vijf jaar achteruit was gegaan (tegen 10% die vooruitgang waarnam). De helft van de respondenten vond dat de kwaliteit van de gehandicaptenzorg achteruit was gegaan (tegen 15% vooruitgang). In 2004 dacht 90% van de ondervraagden dat zieken in de toekomst veel meer dan nu afhankelijk zullen zijn van hun familie en vrienden. Slechts 9% vond dit ook gewenst. 80% verwacht dat het in de toekomst vaker voor zal komen dat mensen vereenzaamd en vervuild worden aangetroffen (Van Campen et al. 2004: 444). Deze bange vermoedens in de bevolking worden eerder onderschreven dan weggenomen door objectievere rapportages van de Inspectie voor de gezondheidszorg (igz 2005) en studies onder bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen (Cliënt & Kwaliteit 2003). Aan de hand van een beoordeling van de kwaliteit van de zorgplannen, de bedden, de vocht- en voedselvoorzieningen en de farmaceutische-zorgverlening komt de inspectie tot de slotsom dat geen van de bezochte verzorgings- en verpleeghuizen de kwaliteit op de vier indicatoren kon waarborgen. Ook noteert de inspectie te weinig vooruitgang ten opzichte van eerdere inspecties van de instellingen (igz 2005). De Stichting Cliënt & Kwaliteit volgt de kwaliteit van de ouderenzorg vanuit gebruikersperspectief. Zij constateert dat er verschillen zijn in de tevredenheid van bewoners met hun instellingen. De grootste verschillen in de oordelen over instellingen doen zich voor ten aanzien van de zorgplannen, de informatievoorziening en de bejegening van de bewoners (Cliënt & Kwaliteit 2003). Bewoners van verzorgingshuizen zijn in het algemeen tevredener met de zorgverlening dan bewoners van verpleeghuizen. De kwaliteitsverschillen tussen verzorgingshuizen zijn in de periode 2001-2003 ongeveer gelijk gebleven, terwijl de kwaliteitsverschillen tussen verpleeghuizen in onderste en het bovenste segment kleiner zijn geworden in deze periode (Cliënt & Kwaliteit 2003: bijlage 7).
6.7
Zorgen over de zorg
Gezondheid en zorg vertonen op veel indicatoren een stijgende lijn. Om er twee te noemen: de levensverwachting van Nederlanders neemt toe en er is een groter aanbod van zorgvoorzieningen. Toch zijn er, zoals bekend, problemen met de gezondheidszorg in Nederland. Die komen er globaal op neer dat groei in de volksgezondheid wenselijk is, maar groei in de (kosten van de) gezondheidszorg niet. Beide trends zijn thans zichtbaar, hoewel ze niet direct gerelateerd lijken. Zo komt uit internationaal onderzoek naar voren dat er geen eenduidige relatie is tussen de hoogte van uitgaven aan de gezondheidszorg en gepercipieerde resultaten, zoals de Gezondheid en zorg
147
ervaren gezondheid en de levensverwachting (Kuhry et al. 2004; Mackenbach 1991), of tussen de hoogte van de uitgaven en de toegankelijkheid van of tevredenheid met de zorg (Fisher et al. 2003a en 2003b). Hiermee hangt samen dat het steeds moeilijker wordt om gezondheidswinst te boeken door het nemen van beleidsmaatregelen. In het verleden is de volksgezondheid er duidelijk op vooruitgegaan door de waarborging van zuiver drinkwater, schone lucht en hygiëne. Deze maatregelen hebben een duidelijke invloed gehad op de levensverwachting (Allin et al. 2004). Dergelijke grote vooruitgang lijkt met het huidige hoge niveau van de gezondheidszorg niet meer mogelijk. Enige kanttekeningen bij de in dit hoofdstuk gepresenteerde trends zijn daarom noodzakelijk, om geen te rooskleurige conclusies te trekken. Ten eerste is daar de volksgezondheid. De bestendige toename van het aantal jaren dat Nederlanders in goede gezondheid leven, gaat gepaard met even bestendige sociaal-economische gezondheidsverschillen. Laagopgeleiden en allochtonen profiteren niet meer, en eerder minder van de gezondheidswinsten die in Nederland behaald worden. Ondanks de inspanningen van grote programma’s zijn de gezondheidsachterstanden van deze groepen de afgelopen tien jaar niet verminderd. Een andere kanttekening bij de volksgezondheid is dat een stijgende levensverwachting gepaard gaat met een stabilisering van de ervaren gezondheid van burgers. Nederlanders leven gemiddeld langer dan bijvoorbeeld tien jaar geleden, maar voelen zich niet gezonder. Door het toenemende aandeel ouderen gaat de subjectieve volksgezondheid er zelfs licht op achteruit. In internationaal perspectief blijft Nederland achter bij andere landen in de stijging van de gemiddelde levensverwachting van burgers en van het aandeel personen dat zich gezond voelt (oecd 2004). Ten tweede is de groei van de gezondheidszorg al ruim dertig jaar een bron van zorg. Die zorg betreft vooral de financiële kanten. De kosten van zorg stijgen en dat betekent dat zowel de burger als de overheid een groter deel van het huishoudboekje aan zorg besteedt. Maar de groei van de zorg kent meer aspecten. Zo is er meer personeel beschikbaar gekomen, waardoor de wachtlijsten aanzienlijk verkleind zijn en, al is dat moeilijker te meten, de kwaliteit van de zorgverlening is verbeterd, doordat eenvoudig meer ‘handen aan het bed’ verschenen. Het sombere beeld dat Nederlanders hebben van met name de ouderenzorg lijkt daar moeilijk mee te rijmen. Juist in de sector verpleging en verzorging zijn de wachtlijsten met de helft afgenomen en zijn talloze initiatieven genomen om de standaardverpleegbehandeling te veranderen in een op de wensen van de gebruiker afgestemde zorgaanbod. De vrees in de bevolking is dan ook ingegeven door andere ontwikkelingen. Het publiek ziet dat het toenemende aandeel ouderen en mensen met beperkingen de overheid noopt tot een herverdeling van de schaarse zorgmiddelen. Het nieuwe zorgverzekeringsstelsel en de Wet maatschappelijke ondersteuning leggen de verantwoordelijkheid voor zorgtaken primair bij de hulpbehoevende burger en zijn sociale omgeving. Mensen vatten dat op als een teken dat ze zelf voor hun ouders en hulpbehoevende familie en vrienden moeten gaan zorgen in de toekomst. Ze zien de door de verzorgingsstaat gegarandeerde zorg- en welzijnsdiensten veranderen in een markt van diensten, waar men met andere burgers actief zal moeten zoeken en tegen elkaar opbieden. 148
Gezondheid en zorg
Daarbij komt een aantal ontwikkelingen waar de burger bezorgd kennis van neemt. De overheid wil formele of professionele hulp vaker gaan vervangen door informele hulp. De trends laten echter een bijna tegengestelde ontwikkeling zien. Het aanbod van formele zorg neemt toe en het aanbod van informele zorg blijft gelijk (hoofdstuk 2 in dit boek; De Klerk en De Boer 2005). De markt van zorg- en welzijnsdiensten zal door meer mensen bezocht worden. Het aandeel hulpbehoevende allochtonen en chronisch zieken neemt toe. Juist deze kwetsbare groepen, die in de verzorgingstaat vanzelfsprekend hulp kregen, zijn minder mondig door taalproblemen en fysieke en cognitieve problemen, waardoor zij moeite zullen hebben hun zorg te organiseren en te realiseren. De vraag is of hun gezondheidsachterstanden zullen afnemen. Het verkleinen van sociale gezondheidsverschillen is nationaal en internationaal een onderzoeksterrein waarin de laatste decennia veel is geïnvesteerd. In Nederland is de Programmacommissie sociaal-economische gezondheidsverschillen (segv) in het leven geroepen. Deze commissie is nu aan haar vierde fase bezig. De eerste twee fasen resulteerden in aanbevelingen voor een wijkgerichte aanpak. Betere toegankelijkheid van de zorg en meer participatie van mensen aan de buurt, zou gezond gedrag kunnen bevorderen. Andere aanbevelingen waren het intensiveren van het armoedebeleid en handhaven van het uitkeringsniveau voor arbeidsongeschikten (segv ii 2001). De wijkgerichte aanpak vertaalt zich in preventieprogramma’s met speciale aandacht voor de kwetsbare groepen (zie ook het hoofdstuk Wonen). De integrale aanpak van volksgezondheid, arbeid, huisvesting, onderwijs en milieu richt zich op de sociale gezondheidsproblemen in met name de achterstandswijken in de grote steden (Van der Lucht en Verkleij 2001).8 En hoewel de uitgaven voor gezondheidszorg in Nederland (net als in andere landen) de laatste jaren sterk gestegen zijn door technische ontwikkelingen en de veroudering van de bevolking, gaat slechts 2,5% van de uitgaven naar preventie, terwijl hier volgens de oecd de meeste winst is te behalen (oecd 2004). Hier liggen kansen voor de overheid. De doelstellingen ten aanzien van de kwantiteit, zoals de verlenging van de gemiddelde levensverwachting en de vermindering van de wachtlijsten voor zorgverlening, lijken gehaald te worden. De huidige trends en oordelen van burgers geven echter geen aanleiding te denken dat ook de doelstellingen ten aanzien van de kwaliteit, zoals de kwaliteit van leven van kwetsbare groepen en de kwaliteit van hun zorgverlening, gehaald zullen worden. Trekt men de huidige trends in ervaren gezondheid door, dan komt bijvoorbeeld de gewenste verkleining van sociaal-economische gezondheidsverschillen nog niet in zicht, en volgens burgers zal het huidige zorgbeleid ook niet leiden tot een verbetering van de zorg voor ouderen en gehandicapten.
Gezondheid en zorg
149
Noten
1 Omdat er een sterke samenhang is tussen de (gezonde) levensverwachting en de sociaal-economische status, is ook een concreet doel geformuleerd: de gezonde levensverwachting van mensen met een lage sociaal-economische status moet met drie jaar stijgen van 53 jaar in 2000 tot 56 jaar in 2020. 2 De who berekent een specifieke gewogen maat van gezonde levensverwachting, de hale, gebaseerd op de ervaren gezondheid. 3 De sterftekansen voor mannelijke zuigelingen bedraagt 547 per 100.000 levendgeborenen bij de autochtonen; voor de niet-westerse allochtonen is dit 715. De sterftekansen voor vrouwelijke zuigelingen bedraagt 441 per 100.000 levendgeborenen bij de autochtonen; voor de niet-westerse allochtonen is dit 629 (Garssen et al. 2003). 4 De hoge score van 65-74-jarigen in 1995 is de enige significante afwijking en lijkt te wijten aan een meetfout. In een andere, gedetailleerdere studie onder ouderen wordt deze afwijking niet gevonden (Van den Berg-Jeths et al. 2004). 5 Onderwijsdeelname ontbreekt hier, omdat een algemene trend in de bevolking geen recht doet aan dit leeftijdsgebonden gegeven. 6 Merk op dat deze gegevens gebaseerd zijn op subjectieve oordelen van burgers en niet op feitelijke registraties van gebruik. 7 De cijfers in de tabel lopen tot 2003. Sinds 1 januari 2004 is de fysiotherapeutische zorg in het ziekenfondspakket beperkt; alleen kinderen en volwassen patiënten met een verwijzing naar een behandeling die voorkomt op de niet-limitatieve lijst met aandoeningen voor langdurige of intermitterende fysiotherapie, komen in aanmerking. De zorg voor de overige patiënten is door de meeste zorgverzekeraars in de aanvullende verzekering opgenomen. In april 2004 rapporteerde het Nivel (Swinkels en Van den Ende 2004) dat het aantal fysiotherapiesessies in januari en februari 2004 gemiddeld 14,6% lager was dan in diezelfde maanden het jaar daarvoor, hetgeen deed vermoeden dat de nieuwe regels zouden leiden tot een vermindering van het bezoek aan de fysiotherapeut. De cijfers over 2004 (StatLine), vertellen echter een ander verhaal. Het percentage personen dat de fysiotherapeut bezocht in 2004 bedroeg 17,3; dit is iets lager dan het aandeel in 2003, 17,6%. 8 Deze programma’s zijn nog niet wetenschappelijk geëvalueerd.
150
Gezondheid en zorg
Gezondheid en zorg
Literatuur
Allin, S. et al. (2004). Making Decisions on Public Health: A Review of Eight Countries. Brussels: European Observatory on Health Systems and Policies. Berg-Jeths, A. van den, et al. (2004). Ouderen nu en in de toekomst. Gezondheid, verpleging en verzorging 2000-2020. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Blendon et al. (2001). ‘The Public versus The World Health Organization on Health System Performance’. In: Health Affair (20) 3, 10-20. Braspenning, J.C.C. et al. (2004). Kwaliteit huisartsenzorg belicht. Tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenparaktijk. Utrecht/Nijmegen: Nivel/wok. Campen, C. van (2005). ‘The Importance of Being Healthy: Changing Views on the “Good Life” in The Netherlands Since 1945’. In: J. Stam en R. Veenhoven (red.), Analysis of the Quality of Life and Happiness of People: Japanese and Dutch Societies Compared. Amsterdam: Hotei Publishing (nog te verschijnen). Campen, C. van, en J. Hessing-Wagner (2003). ‘Gezondheid en zorg’. In: De sociale staat van Nederland 2003 (p. 107-128). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2003/12). Campen, C. van, et al. (2004). ‘Zorg’. In: In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. cbs (2004). Statistical Yearbook of the Netherlands. Voorburg: cbs. cbs Webmagazine (2004). ‘Een op de negen jongeren is te dik’. Publicatiedatum 6 december 2004 via www.cbs.nl. Geraadpleegd 26 mei 2005. Cliënt & Kwaliteit (2003). Alles naar wens? Utrecht: Stichting Cliënt & Kwaliteit. cvz (2004). Verdiepingsmonitor. Wachtlijst verpleging en verzorging, peiling per 1 oktober 2003. Publicatienummer 04/185. Diemen: College voor Zorgverzekeringen. Delnoij, D. et al. (2002) Bakens verzetten. Naar een Nederlands raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Duin C. van en I. Keij (2002). ‘Welvaartsongelijkheid in de jaarlijkse sterftekans’. In: Maandstatistiek van de bevolking 2, p. 25-26. Dijck, D. van, en R.A. Knibbe (2005). De prevalentie van probleemdrinken in Nederland. Een algemeen bevolkingsonderzoek. Maastricht: Universiteit van Maastricht. Fisher et al. (2003a). ‘The Implication of Regional Variations in Medicare Spending. Part 1: The Content, Quality, and Accessibility of Care’. In: Annals of Internal Medicine 138, p. 273-287. Fisher et al. (2003b). ‘The Implication of Regional Variations in Medicare Spending. Part 2: Health Outcomes and Satisfaction with Care’. In: Annals of Internal Medicine 138, 288-298. Gameren, E. van (2005). Regionale verschillen in de wachtlijsten Verpleging en Verzorging. Een empirisch onderzoek naar verklarende factoren. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (nog te verschijnen). Garssen A.A. en N. Hoeymans (2002). ‘Psychische gezondheid samengevat’. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: rivm (www.nationaalkompas.nl, 15 november 2002). Garssen, J. et al. (2003). ‘Sterftekansen en doodsoorzaken van niet-westerse allochtonen’. In: Bevolkingstrends 3, p. 12-27. Herten, L.M. van et al. (2002). Gezonde levensverwachting naar sociaal-economisch status. Leiden: tno (tno-rapport 2002.170). Hessing-Wagner, J. (2001). ‘Gezondheid en zorg’. In: De sociale staat van Nederland 2001 (p. 103-123). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2001/14).
Gezondheid en zorg
151
Hoeymans, N. en F. van der Lucht (2004). ‘Sterfte en levensverwachting’. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: rivm (Geraadpleegd 17 novembert 2004 via www.nationaalkompas.nl). igz (2005). Kwaliteitsborging in verpleeghuizen en verzorgingshuizen nader bekeken. Den Haag: Inspectie voor de gezondheidszorg. Jaber, L.A. et al. (2003). ‘Lack of Acculturation Is a Risk Factor for Diabetes in Arab Immigrants in the U.S.’. In: Diabetes Care (26) 7, p. 2010-2013. Jong, A. de (2005). ‘Bevolkingsprognose 2005-2050: maximaal 17 miljoen inwoners’. In: Bevolkingstrends 1, p. 12-18. Klerk, M. de, en A. de Boer (2005). ‘Veranderingen in informele hulp 1991-2003’. In: A. de Boer (red.), Kijk op informele zorg. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (nog te verschijnen). Kuhry, B. (red.) (2004). Public Sector, Public Services, International Comparison, Education, Health Care, Law and Order, Public Administration. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Leest, L. van en M. Verschuren (2005). ‘Leefstijl- en risicofactoren voor hart- en vaatziekten bij jongeren’. In: Bevolkingstrends 1, p. 69-83. Lindert, H. van, M. Droomers en G.P. Westert (2004). Tweede Nationale Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk. Een kwestie van verschil: verschillen in gerapporteerde leefstijl, gezondheid en zorggebruik. Utrecht/Bilthoven: Nivel/rivm. Lucht, F. van der en H. Verkleij (2001). Gezondheid in de grote steden. Achterstanden en kansen. Bilthoven: rivm (rivm-rapport 27055003). Mackenbach, J.P. (1991). ‘Health Care Expenditure and Mortality from Amenable Conditions in the European Community’. In: Health Policy 19 (2-3), p. 245-55. Monshouwer K. et al. (2004). Jeugd en riskant gedrag. Kerngegevens uit het Peilstationsonderzoek 2003. Utrecht: Trimbos-instituut. oecd (2004). The oecd Health Project Summary Report: Towards High-Performing Health Systems. Paris: oecd Publications. Oers, J.A.M. van (2002). Gezondheid op koers? Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2002. Bilthoven: rivm (rivm rapport 27055101). Perenboom, R.J.M. et al. (2002). Trends in gezonde levensverwachting: Nederland 1983-2000. Leiden: tno (tno-rapport pg/vgz 2002.206). Pommer, E. et al. (2004). ‘Gezondheidszorg’. In: Prestaties van de publieke sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2004/18). Poort, E.C. et al. (2001). Turkse en Marokkaanse ouderen in Amsterdam ’99-’00. Gezondheid, zelfredzaamheid en zorggebruik. Amsterdam: GG&GD. Poos, M.J.J.C, E.A. van der Wilk en R. Gijssen (2003). ‘Totale sterfte. Heden, verleden en toekomst. Neemt de totale sterfte toe of af ?’ In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: rivm (Geraadpleegd 4 december 2004 via www.nationaalkompas.nl). Schellingerhout, R. (red.) (2004). Gezondheid en welzijn van allochtone ouderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2004/16). scp (2002). Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. segv ii (2001). ‘Eindrapportage en beleidsaanbevelingen van de programmacommissie segv-2’. Den Haag: Programmacommissie sociaal-economische gezondheidsverschillen. Stivoro-rookvrij (2004). Roken, de harde feiten. Jeugd 2004. Den Haag: Stivoro-rookvrij. Swinkels, I.C.S. en C.H.M. van den Ende. (2004). Daling vraag naar fysiotherapie. Utrecht: Nivel (factsheet te downloaden via www.nivel.nl).
152
Gezondheid en zorg
Timmermans, J. et al. (2002). ‘Zorg’. In: Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. tk (2004/2005a). Preventiebeleid voor de volksgezondheid. Vaststelling van de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (xvi) voor het jaar 2005. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 22894 en 29800 xvi, nr. 55. tk (2004/2005b). Alcoholbeleid. Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 27565, nr. 28. tk (2004/2005c). Alcoholbeleid. Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 27565, nr. 29. tk (2004/2005d). Rijksbegroting vws 2005. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29800 hoofdstuk xvi, nr. 2. Tijhuis, M.A.R. en N. Hoeymans (2002). ‘Ervaren gezondheid. Omvang van het probleem. Neemt het aantal mensen dat zich niet gezond voelt toe of af ?’ In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: rivm (Geraadpleegd 1 oktober 2002 via www.nationaalkompas.nl). Verweij, G. et al. (2004). ‘Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995-2001’. In: Bevolkingstrends 3, p. 97-121. Vollenbergh, R. et al. (2003). Psychische stoornissen in Nederland. Overzicht van de resultaten van Nemesis. Utrecht: Trimbos Instituut. vtv (2005). Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: rivm (Geraadpleegd 24 februari 2005 via www.zorgatlas.nl (versie 3.1)). vws (2003). Nota Langer gezond leven. Ook een kwestie van gezond gedrag. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. vws (2004). Wachtlijstmeting verpleging en verzorging, peildatum 1 oktober 2003. Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 27 januari 2004. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Willemsen, M.C. (2005). ‘Roken. Omvang van het probleem. Neemt het aantal mensen dat rookt toe of af ?’ In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: rivm (Geraadpleegd 16 mei 2005 via www.nationaalkompas.nl). Woittiez, I. et al. (2005). Cijfermatige ontwikkelingen in de verstandelijk-gehandicaptenzorg. Een vraagmodel. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (Werkdocument 115).
Gezondheid en zorg
153
7
Cultuur, communicatie en sport
Andries van den Broek, Frank Huysmans, Jos de Haan en Koen Breedveld
Cultuur − Het percentage van de bevolking (6 jaar en ouder) dat rapporteert een (Nederlands) museum bezocht te hebben, geeft sinds 1995 enige groei te zien (van 35% in 1995 naar 38% in 2003). − Het aandeel van de bevolking dat een of meer voorstellingen van professioneel toneel, ballet, klassieke muziek en/of opera bijwoonde, bleef tussen 1995 en 2003 stabiel op het niveau van een kwart van de bevolking. − Onder kinderen (6-11 jaar) steeg tussen 1995 en 2003 het museumbezoek van 40% naar 54% en het bezoek aan professioneel toneel, ballet, klassieke muziek en/of opera van 17% naar 24%. Communicatie − Het lenen van boeken bij de bibliotheek loopt terug, behalve onder ouderen en Turken/Marokkanen. − Het internetgebruik in bibliotheken is tussen 1999 en 2003 licht gestegen van 3% naar 4% van de bevolking. Turken en Marokkanen maken relatief veel gebruik van internet in de bibliotheek (8% in 1999 en 12% in 2003). − Vooral ouderen lopen achterop bij de verspreiding van internet. − In 2004 ligt het marktaandeel van de publieke omroep met 36,5% onder de beoogde 40%. Sport en bewegen − Het percentage mensen dat aan de bewegingsnormen voldoet (ten minste 30 minuten per dag) is gestegen van 44,9% in 2000 naar 47,6% in 2003. − Het aandeel van de bevolking dat lid is van een sportvereniging is gestegen van 34,0% in 1999 naar 35,3% in 2003. − Steeds meer sportaccommodaties worden privaat beheerd.
7.1
Beleidsdoelstellingen
De overheid bewaart ruim afstand tot de vraag hoe mensen hun vrije tijd besteden; de invulling van de vrije tijd is een zaak van de burgers zelf. De wet stelt weliswaar enige restricties, in de zin van wat men niet mag doen (openbare dronkenschap, uitgaansgeweld e.d.), maar over wat men wel zou behoren te doen is de overheid veel terughoudender. In het vrijetijdsdeel van de leefsituatie geldt vooral het ‘niets moet’ 154
als adagium, de burger heeft er primair de rol van autonoom consument. Toch bevordert de overheid wel degelijk enkele vrijetijdsactiviteiten, zij het met zachte hand, door delen van de voorzieningen op het vlak van cultuur, communicatie en sport te ondersteunen en door het gebruik van die voorzieningen te stimuleren. Deelhebben aan cultuur, communicatie en sport wordt bevorderlijk voor de leefsituatie geacht. In dit hoofdstuk staan ontwikkelingen in deze drie aspecten van de leefsituatie sinds het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw centraal. Van elk daarvan komen de recente ontwikkelingen in de beleidsdoelstellingen, in het voorzieningengebruik en in het voorzieningenaanbod aan de orde. Bij de beleidsdoelstellingen wordt steeds ook kort ingegaan op de toetsbaarheid daarvan. De nadruk ligt op het voorzieningengebruik. De waardering van voorzieningen wordt echter niet behandeld, omdat daarover sinds de vorige editie van De sociale staat van Nederland nauwelijks nieuwe gegevens beschikbaar zijn. In de beleidsdoelstellingen wordt veel waarde gehecht aan de spreiding van cultuur, communicatie en sport onder brede lagen van de bevolking. Om te zien in hoeverre die doelstelling is gerealiseerd, worden de gegevens over het voorzieningengebruik uitgesplitst naar enkele kenmerken van de bevolking, te weten sekse, leeftijd, opleidingsniveau en etniciteit. In de slotbeschouwing wordt ingegaan op de haalbaarheid van de actuele beleidsdoelstellingen. Op elk van deze drie terreinen is echter een ingrijpende herinrichting van het beleid aanstaande. Zo wordt in het cultuurbeleid de systematiek van subsidiering heroverwogen, worden in het communicatiebeleid oude doelstellingen van het mediabeleid (opnieuw) aan gewijzigde multimediale en commerciële omstandigheden aangepast, en is in het sportbeleid een nieuwe nota met een lange termijnvisie in voorbereiding. Voorzover reeds mogelijk, wordt daarover in de slotparagraaf iets gezegd.
7.2
Cultuur
Beleidsdoelstellingen In de cultuurnota Cultuur als confrontatie (OCenW 2000), over de periode 2001-2004, stond de sociale spreiding van het cultuurbereik naar leeftijd en etniciteit meer op de voorgrond dan voorheen. Daarvoor al waren met Cultuur en school (OCenW 1996) en het Actieplan cultuurbereik (OCenW 1999; zie www.cultuurbereik.nl) additionele beleidsinstrumenten ontwikkeld, met als doel de belangstelling voor cultuur te bevorderen. Het project Cultuur en school mikt op meer samenwerking tussen culturele en onderwijsinstellingen en op (her)invoering van cultuur in het onderwijscurriculum. Het Actieplan cultuurbereik beoogt door samenwerking met geïnteresseerde provinciale en lokale overheden een extra stimulans te geven aan het culturele leven, zowel aan infrastructuur en aanbod als aan belangstelling. Cultuur en school is in het Actieplan opgegaan. Dat Actieplan is in de cultuurnota Meer dan de som (ocw 2004) gecontinueerd en is medio 2005 nog altijd deel van het staand beleid. De ocw-begroting voor 2005 bevat een overzichtelijke uiteenzetting van de diverse doelstellingen van het cultuurbeleid. Die opsomming is echter niet precies genoeg om achteraf vast te stellen in hoeverre beleidsdoelen zijn gerealiseerd. Cultuur, communicatie en sport
155
Algemene doelen van het cultuurbeleid zijn het streven naar een hoge kwaliteit van het culturele aanbod en een breed bereik van dit aanbod onder de bevolking. De doelstelling van het cultuurbeleid wordt in de ocw-begroting voor 2005 als volgt geformuleerd: ‘cultuurinstellingen in staat te stellen een verscheiden en kwalitatief hoogwaardig aanbod, met een goede geografische spreiding in het hele land en een breed publieksbereik, tot stand te brengen’ (ocw 2005: 260). Van culturele instellingen wordt verwacht dat ze doelstellingen van publieksbereik en spreiding aantoonbaar realiseren, waartoe de eis geldt dat instellingen 15% van hun baten uit publieksinstellingen realiseren, waarover specifieke resultaatsafspraken zijn gemaakt (ocw 2005: 261). De doelstelling van het Actieplan cultuurbereik luidt: ‘het cultureel bewustzijn van burgers versterken door het vergroten van zowel publieksbereik als actieve participatie aan kunst en cultuur’, een doelstelling die men bereikt acht als alle partners (30 gemeenten en 12 provincies) ‘met ingang van 2005 een toetsbaar programma uitvoeren met meetbare resultaten’ en als ‘lokale of provinciale doelstellingen zijn gerealiseerd en daarmee een bijdrage is geleverd aan de realisatie van de centrale doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005-2008’ (ocw 2005: 264). Ten aanzien van Cultuur en school wordt beoogd scholen en culturele instellingen in staat te stellen kinderen culturele kennis te laten opdoen, alsmede aandacht voor cultuureducatie te versterken en allianties tussen scholen en culturele instellingen te intensiveren.
Voorzieningengebruik Het percentage van de bevolking (6 jaar en ouder) dat rapporteerde een (Nederlands) museum bezocht te hebben, gaf sinds 1995 enige groei te zien (van 35% in 1995 naar 38% in 2003) (tabel 7.1). Het aantal bezoeken per 100 inwoners steeg van 76 in 1995 naar 82 in 2003. De groei van het bereik had betrekking op de meer incidentele bezoekers. Een stabiel deel van de bevolking (ongeveer 6%) bezoekt eens per kwartaal of vaker een museum. Gemiddeld legden museumbezoekers iets meer dan twee bezoeken per jaar af.
156
Cultuur, communicatie en sport
Tabel 7.1 Bezoek a aan musea en podia,b bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2003 (in percentages bezoekers en aantallen bezoeken) musea 1995
1999
podiumkunsten 2003
1995
1999
2003
bezoek (%)
35
37
38
25
25
24
aantal bezoeken per 100 inwoners
76
77
82
59
58
58
frequente bezoekersc (%)
6
6
6
5
5
5
incidentele bezoekersd (%)
29
31
32
20
20
19
aantal bezoeken per bezoeker
2,2
2,1
2,2
2,3
2,4
2,4
a b c d
Bezoekpercentage, aantal bezoeken per 100 inwoners, aandeel frequente en incidentele bezoekers en aantal bezoeken per bezoeker, in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête. Professioneel toneel, ballet, klassieke muziek, opera. Eén keer per kwartaal of vaker. Minder dan één keer per kwartaal.
Bron: SCP (AVO’95-’03)
Een kwart van de bevolking bezocht een of meer voorstellingen van professioneel toneel, ballet, klassieke muziek en/of opera. Hierin kwam tussen 1995 en 2003 geen verandering. Van de vier podiumkunsten hadden in 2003 beroepstoneel en klassieke concerten (14% resp. 12%) het grootste bereik. Ballet en opera/operette kenden elk een jaarbereik van 5% van de bevolking. In verhouding tot de musea kennen de podiumkunsten onder hun bezoekers een wat groter aandeel frequente bezoekers. Overigens groeide de belangstelling voor populaire podiumkunst (popmuziek, musical) wel in de afgelopen jaren, vooral onder mensen van middelbare leeftijd (Van den Broek et al. 2005). Ook het bioscoopbezoek maakte sinds medio jaren negentig een groei door (tabel 7.2).
Cultuur, communicatie en sport
157
Tabel 7.2 Bezoek a aan musea, podiumkunsten en populaire cultuurvormen, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2003 (in percentages bezoekers) 1995
1999
2003
musea
35
37
38
podiumkunsten
25
25
24
14
15
14
4
4
5
klassieke muziek
13
13
12
opera/operette
8
5
5
professioneel toneel ballet
populaire cultuur
a
cabaret
11
14
14
popconcert, jazz, musical cinema (bioscoop en filmhuis)
25 49
28 54
31 57
Bezoek in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête.
Bron: SCP (AVO’95-‘03)
Over de gehele breedte van het culturele spectrum vertonen meer vrouwen dan mannen belangstelling voor cultuur (Van den Broek et al. 2005). Dit komt vooral bij de belangstelling voor podia naar voren (tabel 7.3). Naar leeftijd was er in 2003 sprake van een golvend patroon van het bereik. De amplitude ervan was bij musea groter dan bij podia. Na de jongste leeftijdsgroep daalde de belangstelling, om vervolgens op te lopen en te pieken onder de 50-64-jarigen, waarna de belangstelling weer lager lag. Door de jaren heen steeg het bereik onder kinderen (6-11 jaar), bij musea ook het bereik onder jongeren (12-19 jaar). Bij volwassenen was het bereik van musea en van podia in elk jaar een stuk hoger naarmate men meer opleiding had genoten. Wel daalde in de jaren 1995-2003 de toeloop naar podia binnen de verschillende scholingsniveaus. In deze jaren deed dit zich bij musea in mindere mate voor, en alleen onder de hogere opleidingsniveaus. Onder Turken en Marokkanen is het cultuurbereik gering. Dit geldt vooral het bereik van podia, waar tevens weinig tekenen van een inhaalbeweging te zien zijn. Surinamers en Antillianen blijven minder bij het gemiddelde achter en weten wel in toenemende mate de weg naar musea en podia te vinden. Naar mag worden aangenomen, liggen de verhoudingen schever dan uit deze cijfers naar voren komt, omdat de gegevens alleen betrekking hebben op degenen die in staat en bereid waren een flinke Nederlandstalige vragenlijst in te vullen.
158
Cultuur, communicatie en sport
Tabel 7.3 Bezoek aan musea en podia a naar enkele achtergrondkenmerken,b bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2003 (in percentages bezoekers) musea
podiumkunsten
1995
1999
2003
1995
1999
2003
35
37
38
25
25
24
man
33
36
37
22
22
21
vrouw
36
39
39
29
28
28
6-11 jaar
40
46
54
17
23
24
12-19 jaar
39
39
45
18
20
19
20-34 jaar
31
28
27
25
22
22
bezoek (%)
35-49 jaar
38
39
39
29
23
25
50-64 jaar
36
43
43
32
33
30
65-79 jaar
29
39
36
25
29
25
C 80 jaar
14
18
21
13
16
19
lager onderwijs
17
20
16
14
12
10
vmbo (lbo/mavo)
25
28
26
21
20
16
havo, vwo, mbo
39
39
36
31
27
25
hbo, universiteit
60
58
58
50
46
45
Nederlands
35
38
38
26
25
25
Turks, Marokkaans
18
17
23
9
7
8
Surinaams, Antilliaans
21
23
28
12
16
18
a b
Professioneel toneel, ballet, klassieke muziek, opera. Bezoek in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête. Sekse, leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau (hoogste voltooide of huidige opleidingsniveau, bevolking van 20 jaar en ouder).
Bron: SCP (AVO’95-’03)
Voorzieningenaanbod De groei van het cultuurbereik is tot stand gekomen te midden van een uitdijend aanbod van concurrerend vermaak. Deze verruiming van het aanbod in de vrijetijdssector is mede het gevolg van professionalisering van de dienstverlening (Mommaas 2000; Metz 2002; scp 2000). De cultuursector is daarin meegegaan. Naast professionalisering, zijn ook schaalvergroting en commercialisering kenmerkend voor de ontwikkeling van het culturele aanbod. Vanaf het midden van de jaren negentig is het aantal musea gedaald, van 947 in 1997 naar 873 in 2001, maar het aantal tentoonstellingen dat ze organiseerden is wel toegenomen, van 2032 in 1997 tot 2135 in 2001. Onder druk van het overheidsbeleid zagen musea, en ook andere culturele instellingen, zich genoodzaakt om een groter deel van hun inkomsten uit de markt te halen.
Cultuur, communicatie en sport
159
In de podiumsector ontbreekt een systematische en omvattende telling van het aantal instellingen en het aantal voorstellingen en uitvoeringen. Een gedeeltelijk beeld kan worden verkregen op basis van tellingen van de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (vscd). Het aantal daarbij aangesloten instellingen groeide gestaag, van 124 in 1996 naar 145 in 2003. In die periode groeiden bovendien het aantal zalen, het aantal stoelen per instelling en het aantal podiaopvoeringen (tabel 7.4). Tabel 7.4 Aantallen uitvoeringen,1990-2002 1990/’91
1994/’95
1998/’99
47.060
53.980
55.990
23.710
23.770
21.680
muziek (orkest-, kamer-, amusementsmuziek, jazz, enz.) 11.370 muziektheater (muziektheater, opera, musical, cabaret, enz.) 7.370
14.100
15.600
10.780
12.820
4.470
5.070
5.870
3.430
4.140
4.410
aantal uitvoeringen theater (toneel, mime, poppentheater, enz)
wv. cabaret danstheater (ballet, moderne dans, enz.)
1999
2002
38.183
43.373
theater
12.686
14.203
muziek
10.421
12.595
muziektheater
3.921
3.945
cabaret en kleinkunst
5.588
5.926
dans en beweging
3.045
3.024
aantal uitvoeringen
noot: de wijze van tellen veranderde vanaf 1999 Bron: CBS (StatLine)
Hernieuwde investeringen in de bioscoopbranche leidden via schaalvergroting (multiplexen) weliswaar tot minder bioscopen, maar tevens tot een aanzienlijke groei van het aantal doeken en stoelen (tabel 7.5). Tabel 7.5 Aanbod bioscopen en filmhuizen, 1995-2003 1995 aantal doeken stoelen (x 1000)
1999
2003
195
182
174
487 96,9
522 97,9
602 108,6
Bron: Nederlandse Federatie voor de Cinematografie, jaarverslag 2003 (geraadpleegd maart 2005 via www. nvbinfocentrum.nl) SCP-bewerking
160
Cultuur, communicatie en sport
7.3
Communicatie (media en ict)
Beleidsdoelstellingen Mediabeleid en ict-beleid zijn ten dele overlappende beleidsdomeinen, al is die overlap niet groot. Mediabeleid heeft een langere historie en een herkenbaarder structuur. ict-beleid is jonger en raakt aan vele maatschappelijke terreinen, waardoor van een eenheid in dit beleid nog nauwelijks sprake is. De opkomst van ict zorgt wel voor nieuwe dynamiek in de mediawereld en vraagt van het mediabeleid een reflectie en reactie op de nieuwe mogelijkheden. Het ict-beleid en -gebruik worden hier behandeld in een mediacontext. Zowel in het mediabeleid als in het ict-beleid gaat het de overheid erom de burger toegang te bieden. In twee mediasectoren heeft de overheid in het bijzonder een actieve rol, te weten de publieke omroep en de openbare-bibliotheekvoorziening (openbare bibliotheken worden hier onder het kopje ‘media’ gerangschikt, hoewel ze in de rijksbegroting niet onder de mediaparagraaf, maar onder de cultuurparagraaf vallen). Het traditionele doel van de publieke omroep – in termen van artikel 13c van de geldende Mediawet – is ‘het op landelijk, regionaal en lokaal niveau verzorgen van een pluriform en kwalitatief hoogstaand aanbod van programma’s voor algemene omroep op het gebied van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing’. Met de Mediawet in 1989 deed het zogenoemde ‘volledig programmavoorschrift’ zijn intrede. Wettelijk zijn de publieke omroepen thans gezamenlijk verplicht tot het uitzenden van om vastgestelde percentages informatie en educatie (35%) en cultuur (25%) waarvan de helft kunst (dus 12,5%). Verder geldt er een maximum van 25% puur verstrooiende programma’s per net. Voor de nps gelden hogere percentages cultuur en kunst (40% en 20%), alsmede een minimum aan minderhedenprogramma’s (20% op televisie en 25% op de radio). Uit eu-regelgeving komen wettelijke richtlijnen voort voor Europese producties (50% van de zendtijd per net), producties in eigen opdracht (25% voor de omroep als geheel, minimaal 17,5% per net), programma’s oorspronkelijk in de Nederlandse of Friese taal (50% per omroep), en ondertiteling voor doven en slechthorenden (50% voor de publieke omroep als geheel) (tk 2004/2005). In reactie op de opkomst van de commerciële zenders stelt de publieke omroep zichzelf het doel om 40% marktaandeel in de kijktijd te realiseren. Ook bibliotheken hebben als doel burgers toegang te verschaffen tot informatie, cultuur, educatie en vermaak. Aanvankelijk werd deze culturele content ontsloten in boekvorm en andere gedrukte media, maar in het afgelopen decennium heeft de bibliotheek ook een digitale component ontwikkeld. De omvang van het bereik van bibliotheken wordt in het cultuurbeleid niet cijfermatig gespecificeerd, maar in lijn met de algemene doelstelling van het cultuurbeleid mag een streven naar het vergroten van het publieksbereik verwacht worden. Als doel in de rijksbrede ict-agenda staat de empowerment van de gebruiker geformuleerd, met daarbij een centrale plaats voor de toegankelijkheid van diensten en Cultuur, communicatie en sport
161
infrastructuur. Veel overheidsorganisaties presenteren zich op het web, waardoor burgers de mogelijkheid hebben gekregen om de overheid digitaal te benaderen. De traditionele media zijn ook online gegaan en verruimden zodoende hun aanbod. Toegankelijkheid gaat echter niet alleen om een aanbod van online diensten en informatie, maar ook om de toegang van burgers tot ict. Om deze toegang te realiseren, is een internetaansluiting voor iedereen van belang (access for all). Gezien de snelle verspreiding van deze toegang wordt nu de blik meer gericht op het ontwikkelen van de vaardigheden om met de beschikbare mogelijkheden om te gaan (skills for all) (PriceWaterhouseCoopers 2004). De overheid heeft zich er in de afgelopen tien jaar voor ingezet om op tal van plaatsen burgers toegang tot internet te verschaffen. Naast het aanbod van computers en cursussen in bibliotheken, kwamen er onder meer digitale trapveldjes, digitale broedplaatsen en internetcorners in woonzorgcentra. Deze initiatieven waren vaak gericht op het vergroten van digitale vaardigheden en soms ook op het bevorderen van arbeidsmarktparticipatie. In achterstandswijken werden in vele gemeenten digitale trapveldjes ingericht. Stichting SeniorWeb stimuleert al vanaf het einde van de jaren negentig het ict-gebruik onder ouderen. Het programma Drempels weg wil internet bereikbaar en toegankelijk maken voor gehandicapten. In het kader van het actieprogramma Sociale kwaliteit en ict zijn vier digitale broedplaatsen van start gegaan, om de sociale kwaliteit in wijken te bevorderen. Deze projecten zijn niet zonder resultaat gebleven (Van den Steenhoven 2004), maar kwamen in 2005 wel tot een vroegtijdig einde (of dreigen dat te komen). Cijfermatig geformuleerde doelstellingen over het bereik, het dichten van de digitale kloof, het verwerven van digitale vaardigheden, het vergroten van sociale cohesie in wijken of het stimuleren van arbeidsparticipatie ontbreken echter.
Voorzieningengebruik In het bibliotheekgebruik speelt het verschijnsel ‘ontlezing’ een belangrijke rol: steeds minder mensen lezen geregeld boeken, kranten en/of tijdschriften (Knulst en Kraaykamp 1996; Huysmans et al. 2004). Ook het lenen van boeken bij de bibliotheek loopt terug. Slechts enkele groepen in de bevolking (ouderen en Turken/Marokkanen; vgl. Huysmans 2005) onttrekken zich aan deze tendens (tabel 7.6). Tegelijkertijd is er wel een lichte stijging in het internetgebruik in bibliotheken te registreren. Pc’s en internetvoorzieningen zijn een manier waarop ‘bibliotheekvernieuwing’ gestalte krijgt, naast ruimere openstelling (bv. op zondagmiddag), een brede keuze aan buitenlandse kranten en tijdschriften, en educatieve en culturele activiteiten, in voornamelijk de grotere steden. De stijging in internetgebruik komt op het conto van vrouwen, kinderen en tieners, lager opgeleiden en opnieuw mensen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. De internetvoorziening voorziet kennelijk in een behoefte, al zijn de lenerspercentages nog altijd duidelijk hoger.
162
Cultuur, communicatie en sport
Tabel 7.6 Voorzieningengebruik openbare bibliotheken, bevolking van 6 jaar en ouder, naar enkele achtergrondkenmerken,a 1995-2003 (in procenten) ten minste 1 boek geleend in afgelopen 4 weken
gebruik internet in bibliotheekb
1995
1999
2003
1999
2003
allen
32
31
25
3,2
3,7
man
26
25
19
3,5
3,6
vrouw
39
38
31
2,9
3,8
6-11 jaar
70
74
67
2,6
5,6
12-19 jaar
56
53
43
14,8
15,6
20-34 jaar
24
20
14
3,9
5,0
35-49 jaar
30
28
21
1,1
1,5
50-64 jaar
21
22
21
0,7
0,8
65-79 jaar
24
24
18
0,6
0,3
C 80 jaar
17
20
19
0,3
0,0
lager onderwijs
14
13
9
0,2
1,1
lbo, mavo
22
22
16
0,6
1,0
havo, vwo, mbo
31
27
20
1,9
2,2
hbo, universiteit
37
31
26
4,6
3,8
Nederlands
33
32
25
2,9
3,4
Turks, Marokkaans
21
25
27
5,6
12,0
Surinaams, Antilliaans
28
24
18
8,3
6,7
a b
Sekse, leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau (hoogste voltooide of huidige opleidingsniveau, bevolking van 20 jaar en ouder). Niet gemeten in 1995.
Bron: SCP (AVO’95-‘03)
In 2004 keek de Nederlander volgens gegevens uit het Continu kijkonderzoek gemiddeld 3 uur en 12 minuten per dag naar de televisie. De publieke omroep trok 1 uur en 10 minuten van die kijktijd (36,5%) naar zich toe en bleef daarmee onder het zelf gestelde doel van 40% marktaandeel (Stichting Kijkonderzoek 2005). Een vergelijking van zend- en kijktijdaandelen van de publieke omroep, rtl en sbs, die elk drie netten hebben (tabel 7.7) laat zien dat Nederlandse series/films, sport en amusement het goed doen (de kijktijdaandelen zijn hoger dan de zendtijdaandelen).
Cultuur, communicatie en sport
163
Tabel 7.7 Zendtijd- en kijktijdaandelen van de publieke omroep (3 netten), RTL Nederland (3 netten) en SBS (3 netten), naar programmacategorie, tijdvak 0-24 uur, 2004 (verticaal gepercenteerd) zendtijdaandelen publieke omroep informatie en educatie nieuws en actualiteiten serieuze informatie/educatie
kijktijdaandelen totaal
publieke omroep
RTL
SBS
totaal
RTL
SBS
50
53
25
45
44
45
31
41
26
22
4
20
20
13
8
15
5
14
4
8
5
4
4
5
7
1
1
3
4
0
1
2
12
16
16
14
14
28
18
19
8
27
57
25
8
39
49
26
Nederlandse series/films
2
4
1
2
2
11
1
4
buitenlandse series/films
21
kunst en cultuur overige informatie/educatie fictie
6
23
57
23
6
27
48
amusement
6
12
8
9
12
12
7
11
sport
8
4
5
6
27
4
11
17
muziek
3
0
1
2
3
0
0
2
serieuze muziek en ballet
1
0
0
1
1
0
0
0
overige muziek
2
0
0
1
2
0
0
1
kinderprogramma’s
15
3
4
9
5
1
1
3
overig (m.n. tekstuele informatie)
11
0
1
5
1
0
1
0
Bron: Kijk- en luisteronderzoek publieke omroep (SCP-bewerking)
Uit de vergelijking van de publieke omroep met de twee grote commerciële partijen blijkt ook dat het volledig-programmavoorschrift op onderdelen geen overbodige luxe is. Liefhebbers van kunst en cultuur, muziek en kinderprogramma’s vinden bij de publieke zenders meer van hun gading dan bij de commerciëlen, al zijn de verschillen met de drie rtl-zenders niet erg groot. Wel is duidelijk dat rtl en sbs een veel groter deel van hun zendtijd besteden aan fictie (met name de relatief goedkoop te verkrijgen films en series van buitenlandse makelij). Ten aanzien van de voorsprong op sportgebied zij opgemerkt dat de publieke omroep deze in de nabije toekomst geheel of gedeeltelijk zal gaan verliezen, ook al blijven er nog grote sportevenementen voor de publieke zenders behouden. Toegang tot ict bestaat uit vier elementen: motivatie, bezit, vaardigheden en gebruik (De Haan en Huysmans 2002b). De pc is al enkele decennia aan een geleidelijke opmars bezig, zowel in huis (Van Dijk et al. 2000), op school (De Haan en Huysmans 2002a), als op het werk (Van Damme et al. 2005). Het pc-bezit in Nederlandse huishoudens steeg van 51% in 1995 naar 81% in het voorjaar van 2004. De verspreiding van internet is sneller gegaan dan die van de pc. Het aandeel Nederlanders dat thuis toegang heeft tot internet nam toe van 3% in 1995 tot 74% in 2004. De diffusie van breedband verloopt nog weer sneller. Begin 2003 maakten drie van de 164
Cultuur, communicatie en sport
tien Nederlandse huishoudens met een internetverbinding gebruik van breedbandinternet; een jaar later heeft ongeveer de helft een breedbandaansluiting. In de loop van 2003 is vooral het aantal adsl-aansluitingen snel toegenomen. Begin 2004 had 23% van de internetters een adsl-aansluiting, terwijl 26% een kabelaansluiting had (De Haan 2004). De mobiele telefoon is in enkele jaren gemeengoed geworden (van 32% in 1998 naar 84% in 2001; De Haan 2003). Voor een meerderheid van de bevolking is ict-gebruik een onderdeel geworden van het dagelijkse leven. Nagenoeg de helft van de bevolking gebruikt dagelijks een pc. Velen hebben inmiddels de benodigde digitale vaardigheden verworven. Desondanks blijven er ongelijkheden onder de bevolking waar te nemen in het bezit van apparatuur, in het ict-gebruik en in digitale vaardigheden (tabel 7.8). Vooral veel ouderen leven nog op afstand van de nieuwe technologie (vgl. De Haan et al. 2003). Tabel 7.8 Bezit en gebruik van ICT en digitale vaardigheden, bevolking van 16 jaar en ouder, naar enkele achtergrondkenmerken, 2004 (in procenten van de bevolking) bezit pc in huishouden allen
81
toegang tot internet thuis
kan (heel) goed met computers overweg
49
74
53
dagelijks gebruik pc
man
85
55
78
61
vrouw
77
44
70
46
16-19 jaar
97
80
86
91
20-34 jaar
90
57
82
72
35-49 jaar
93
58
87
59
50-64 jaar
81
44
73
39
65-79 jaar
40
16
31
17
C 80 jaar
30
10
21
9
lager onderwijs
41
18
30
19
lbo, mavo
74
44
68
40
havo, vwo, mbo hbo, universiteit
88 95
55 60
80 89
62 73
Bron: SCP (TOS’04)
Voorzieningenaanbod In 2000 is met het verschijnen van het rapport van de commissie-Meijer, Open poort tot kennis, een proces van bibliotheekvernieuwing ingezet (Stuurgroep herstructurering openbaar bibliotheekwerk 2000). Kern van het advies was dat het openbaar-biblioCultuur, communicatie en sport
165
theekwerk organisatorisch zoveel mogelijk op gemeenteniveau vormgegeven diende te worden. De zogenoemde basisbibliotheken (met een minimaal verzorgingsgebied van 30.000-35.000 inwoners en waar mogelijk filialen in verschillende kernen of wijken), kregen een contractrelatie met hun belangrijkste opdrachtgevers, de gemeentelijke overheden. Dit leidde tot schaalvergroting: kleine bibliotheken voegden zich samen tot grotere eenheden met meerdere vestigingen (filialen en uitleenplaatsen) (tabel 7.9). Samengevoegd tot basisbibliotheken moeten deze vestigingen, door onderlinge samenwerking in een netwerkstructuur en door gebruikmaking van ondersteuningsorganisaties, tot vervulling van door de gemeentelijke overheid aangegeven kerntaken en speerpunten komen. De intensievere samenwerking uit zich ook in het licht teruglopen van het aantal boeken in de collectie. Door samenvoeging van collecties en het aanbieden van een centrale digitale catalogus kan enigszins op het aantal exemplaren worden bezuinigd. De openbare bibliotheken zijn bezig met een professionaliseringsslag. Het takenpakket is uitgebreid met digitale dienstverlening en beantwoording van vragen door een netwerk van bibliotheekmedewerkers. Daar komt op afzienbare termijn de mogelijkheid van landelijk lenen bij. In de grotere steden profileren bibliotheken zich meer en meer als centra van kennis en cultuur, door informatiebijeenkomsten te organiseren en ruimte te bieden aan culturele activiteiten zoals toneelvoorstellingen. Zo hoopt men bezoekers die normaal de bibliotheek mijden, ook te interesseren voor de boekencollectie. Tabel 7.9 Voorzieningenaanbod openbare bibliotheken, 1995-2003 2003a
1995
1999
zelfstandige en aangesloten openbare bibliotheken
594
502
473
filialen
546
539
650
vestigingen
uitleenpunten (bejaarden- of ziekenhuizen) provinciale bibliotheekcentrales
615
708
11
11
44,2
39,4
38,6
boeken
41,0
35,4
34,0
wv. boeken volwassenen
26,5
22,5
20,9
14,5
12,9
13,1
2,3 0,9
2,2 1,8
2,5 2,1
collectie (x 1 mln)
boeken jeugd audiovisuele media overige (o.m. bladmuziek) a Voorlopige cijfers. Niet gemeten.
.
Bron: Vereniging van Openbare Bibliotheken (op aanvraag)
166
. 11
Cultuur, communicatie en sport
Sinds enige jaren bestaat het publieke deel van het omroepbestel op landelijk niveau uit drie televisie- en zes radiozenders (Radio 1, 2 en 4, 3fm, 747am en de Concertzender). In elke provincie is er een regionale publieke televisie- en radiozender, in Zuid-Holland zijn het er twee. Op lokaal niveau zenden rond de honderd publieke televisiezenders en een kleine driehonderd radiozenders uit. Daarnaast zijn er sinds 1 augustus 2006 zeven landelijke commerciële tv-zenders met een algemene programmering plus een aantal op Nederland gerichte doelgroepzenders (muziek, sport, natuur, kinderen, enz.), aangevuld met 23 niet-landelijke tv-zenders. Verder zijn er 15 commerciële radiozenders met een (bijna) landelijk bereik en nog eens 49 met een kleiner bereik. De toegenomen populariteit van internet sinds het midden van de jaren negentig is in belangrijke mate te danken aan de ontwikkeling en verspreiding van het World Wide Web. Door www werd het gebruik van internet aantrekkelijker, mede doordat ook (bewegende) beelden en geluiden opgevraagd konden worden. De hoeveelheid informatie op internet is nauwelijks te schatten. Het is zaak om op deze gigantische oceaan van informatie te leren navigeren. Daarbij gaat het niet alleen om journalistieke informatie, maar ook om overheidsinformatie, culturele en commerciële informatie. Buiten de eigen overheidsinformatie heeft de overheid nauwelijks invloed op de inhoud van het web en zijn er zeker geen cijfermatige doelstellingen.
7.4
Sport en bewegen
Beleidsdoelstellingen In de afgelopen tien jaar heeft het sportbeleid, door het verschijnen van twee nota’s (vws 1996 en 2001a), een stevige impuls gekregen. In de eerste nota werd sport in een interdepartementaal perspectief geplaatst, in de tweede werd het sportbeleid in relatie gebracht tot het beleid inzake de (preventieve) gezondheidszorg. Daarnaast werden in deze periode nieuwe instituten opgericht, zoals het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (nisb) en het W.J.H. Mulier Instituut,1 gingen campagnes van start (zoals Flash: fietsen, lopen, actiemomenten, sporten en huishouden) en werden stimuleringsmaatregelen opgezet. De meer recente periode (vanaf 2002/2003) kan worden gekarakteriseerd als een periode van bezinning. De meest radicale uitingsvorm daarvan betrof het besluit om een halt toe te roepen aan de vele instellingssubsidies (vws 2003). Deze maatregel heeft niet alleen het lokale beleid, maar ook de sport hard getroffen, en betekende direct dan wel indirect het einde van instituten als de Nederlandse Federatie van Werkers in de Sport (nfws) en van levensbeschouwelijke koepels als de Nederlandse Christelijke Sport Unie (ncsu) en Nederlandse Katholieke Sport Federatie (nks). De algemene doelstelling van het sportbeleid luidt: ‘met inachtneming van de intrinsieke waarde van de sport, de maatschappelijke waarde ervan optimaal benutten en negatieve aspecten tegengaan’. Om de breedtesport te stimuleren werd in 1999 de Breedtesportimpuls in het leven geroepen. Deze regeling heeft de afgelopen jaren Cultuur, communicatie en sport
167
veel betekend voor de ondersteuning van het lokale sportbeleid. In totaal hebben 329 gemeenten, alle provincies en 33 bonden (dat is 57%) projecten ingediend en gehonoreerd gekregen. Naast de 93 miljoen euro die de rijksoverheid hierin heeft gestoken, hebben de betreffende organisaties zelf 141 miljoen in de projecten geïnvesteerd. Continuïteit en het ontbreken van heldere doelstellingen vormen echter blijvende problemen (De Vries en Van Eck 2005). 2004 was het laatste jaar voor gemeenten en bonden om in te tekenen op de Breedtesportimpuls. Hiervoor kwam per oktober 2004 de bos-regeling (Buurt, onderwijs en sport) in de plaats. Deze regeling wijkt op een aantal belangrijke punten af van de Breedtesportimpuls. Zo is de bos-regeling opgezet voor gemeenten en gericht op de jeugd (4-19-jarigen), terwijl de Breedtesportimpuls ook openstond voor sportbonden en provincies, en niet in het bijzonder één leeftijdscategorie op het oog had (Staatscourant 2004). Zorgen om de gezondheid, en dan vooral om de toename van overgewicht, leidden tot het besluit om te komen met een Nationaal actieplan sport en bewegen, en recentelijk tot de ondertekening van een Convenant overgewicht.2 Verder was er de nodige aandacht voor de positie van het onderwijs in de stimulering van sport en bewegen onder de jeugd. ocw en noc*nsf ondertekenden daartoe recentelijk een alliantie.3 De nota Sport, bewegen en gezondheid (sbg) uit 2001 bevatte de volgende kernachtige ‘operationele doelstellingen’ (vws 2005): − een toename van het aandeel mensen dat voldoende beweegt (30 minuten per dag) van 40% in 1998 tot 45% in 2005 en tot 50% in 2010; − een toename van het aandeel van de bevolking dat weet hoe vaak moet worden bewogen, namelijk 30 minuten, van (verondersteld) 0% in 1998 tot 50% in 2005 en 75% in 2010 (vws 2001b). De overheid ondersteunt ook, om meerdere redenen, de topsport. Een van die redenen is om te voorkomen dat gezonde prestatiedrang ontaardt in een gezondheidsbedreiging, zoals bij gebruik van doping. In de afgelopen jaren is het beleid op dit terrein aangescherpt, hetgeen onder andere heeft geleid tot een toename van het aantal dopingcontroles (van 1757 in 2000 tot 2848 in 2004) en van het aantal positief geteste sporters van 22 tot 65 in dezelfde jaren (vws 2005). Een andere doelstelling van de overheid is jonge sporters kansen te bieden om uit te groeien tot topsporters, vooral daar waar anders de middelen zouden ontbreken. Enige jaren geleden is daartoe de stipendiumregeling opgezet. De overige operationele doelstellingen ten aanzien van breedtesport en topsport hebben betrekking op de volgende onderdelen: – grootstedelijk breedtesportbeleid; – bevorderen van deelname van mensen met een handicap in alle takken van sport; – uitbouw van ondersteuningsstructuur aan gemeenten, provincies en sportbonden; – bevorderen van de kwaliteit van het beschikbare kader van sportverenigingen; – positieve aspecten van de topsport bevorderen en negatieve bijverschijnselen tegengaan; – bevorderen van een goed topsportklimaat.
168
Cultuur, communicatie en sport
Deze overige operationele doelstellingen zijn echter niet vertaald in eenduidig meetbare doelen, zoals dat wel gebeurde ten aanzien van het sbg-beleid. De sportsector zelf heeft bij monde van noc*nsf inmiddels wel heldere en toetsbare doelen geformuleerd.4
Voorzieningengebruik Recente cijfers op het terrein van sport, bewegen en gezondheid geven een positief beeld te zien. Het aandeel mensen dat voldoende beweegt (30 minuten per dag) is gestegen van 44,9% in 2000 en 44,3% in 2002 naar 47,6% in 2003 (tabel 7.10). Over de kennis van de noodzaak om voldoende te bewegen, blijkt dat in 2003 93% van de bevolking van mening is dat ten minste 30 minuten moet worden bewogen, en 55% van de bevolking denkt dat ten minste 60 minuten per dag moet worden bewogen. Tabel 7.10 Voldoen aan drie verschillende normen voor activiteit, bevolking van 12 jaar en ouder, 2000-2003 (in procenten) beweegnorma
fitnormb
combi-normc
2000
2001
2002
2003
2003
2003
totaal
44,9
44,3
44,2
47,6
22,3
55,9
man
43,6
43,6
43,2
47,2
25,3
56,8
vrouw
46,1
44,9
45,3
48,0
19,3
55,0
12-17 jaar
54,7
52,1
46,0
49,8
33,6
64,6
18-34 jaar
42,2
43,9
42,1
46,3
29,6
58,0
35-54 jaar
47,1
45,1
46,3
49,7
21,4
57,1
55-64 jaar
43,7
44
44,3
48,4
18,4
54,6
C 65 jaar
41,6
39,1
42,2
43,1
9,3
46,2
Nederlander
45,2
44,8
44,9
48,3
22,4
56,5
andere herkomst
40,4
35,1
33,9
35,3
21,3
47,2
a b c
Ten minste 5 dagen per week 30 minuten matig intensief actief, zomer en winter. Ten minste 3x per week ten minste 20 minuten inspannende lichaamsbeweging, zomer en winter. Voldoet aan a of b.
Bron: Consument en Veiligheid (Obin). Geciteerd in Ooijendijk et al. (2004: 48)
Het percentage mensen dat voldoende beweegt, ligt in 2003 opvallend hoger dan in voorgaande jaren. Op dit moment is nog niet te zeggen of dit een eenmalige stijging betreft (Ooijendijk et al. 2004: 39). Ook andere bronnen wijzen op meer aandacht voor en deelname aan bewegen en sport. Volgens de pols-enquêtes van het cbs steeg het percentage mensen dat voldoet aan de beweegnorm (van 52% in 2002 naar 54% in 2003). Het percentage sporters is de laatste jaren licht gestegen (Breedveld 2004). Anno 2004 was 30,4% van de bevolking lid van een sportclub, tegen 30,2% Cultuur, communicatie en sport
169
in 1999. De hoeveelheid tijd die wordt gesport, nam volgens de pols-onderzoeken echter niet toe. De afgelopen jaren, inclusief het jaar 2003, steeg het aantal leden van bij noc*nsf aangesloten sportclubs sneller dan de groei van de bevolking. De cijfers van noc*nsf hebben echter betrekking op de leden van verenigingen die bij bonden zijn aangesloten. Niet alle verenigingen zijn bij bonden aangesloten, en niet alle sporters worden lid van verenigingen. Tussen 1991 en 1999 daalde het aandeel leden van de bevolking en van de sporters dat lid was van sportverenigingen. Tussen 1999 en 2003 lijkt zich hier een lichte kentering te hebben voorgedaan. Anno 2003 was 35,3% van de bevolking en 55,5% van de sporters lid van een sportvereniging (1999: 34,0% en 54,8%; tabel 7.11). Ouderen en etnische minderheden zijn bij sportverenigingen nog steeds ondervertegenwoordigd, en aan die situatie is de afgelopen jaren weinig veranderd. Klaarblijkelijk is de sportvereniging nog niet geheel in staat om het veranderende sportpubliek aan zich te binden (Ter Haar 2004). Tabel 7.11 Lidmaatschap van ten minste één sportvereniging,a bevolking van 6-79 jaar, naar enkele achtergrondkenmerken, 1979-2003 (in procenten) 1991
1995
1999
2003
als % van de bevolking
37,4
36,0
34,0
35,3
als % van de sporters
60,3
58,3
54,8
55,5
man
61,3
61,5
56,9
57,2
vrouw
59,3
55,1
52,8
53,8
6-11 jaar
75,6
73,5
77,3
78,5
12-19 jaar
77,3
75,0
70,5
75,8
20-34 jaar
58,0
57,7
50,9
54,1
35-49 jaar
55,0
50,9
47,6
46,6
50-64 jaar
47,3
44,0
42,6
45,8
65-79 jaar
35,9
41,8
40,1
44,1
autochtoon
58,6
55,2
56,1
allochtoon
54,7
48,9
49,6
sekse
leeftijd
etniciteit
a Exclusief fiets- en wandelsport.
Bron: SCP (AVO’79-’03)
Topsport Begin 2005 maakten 289 (56%) zogenaamde A-sporters gebruik van de stipendiumregeling, tegen 150 (42%) begin 2001. Metingen van het ‘topsportklimaat’ geven 170
Cultuur, communicatie en sport
verder aan dat de voorwaarden om topsport te bedrijven de afgelopen jaren zijn verbeterd. 61% van de coördinatoren, 55% van de trainers en 59% van de ondervraagde topsporters is van mening dat het topsportklimaat tussen 1998 en 2002 verbeterd is. Slechts een minderheid spreekt van een verslechtering (resp. 4%, 13% en 8%; Van Bottenburg et al. 2003). Welke invloed hiervan uitgaat op de topsportprestaties, is niet gemakkelijk aan te geven; datzelfde geldt overigens ook voor de bezuinigingen die binnen veel sportbonden noodgedwongen zijn doorgevoerd de laatste jaren. De ‘topsportindex’ van noc*nsf lijkt de laatste jaren op een stabiel niveau te verkeren, een niveau dat in ieder geval nog niet nadrukkelijk is gezakt (de prestaties in Salt Lake City 2002 en Athene 2004 waren minder dan die in Nagano 1998 en Sydney 2000, maar nog altijd beter dan bij daaraan voorgaande Olympische spelen).
Voorzieningenaanbod Gedurende de afgelopen decennia worden de ontwikkelingen in het sportaanbod gekenmerkt door schaalvergroting, commercialisering en professionalisering (Breedveld 2003). Die ontwikkeling heeft zich ook de laatste jaren voortgezet. Wat betreft het aantal accommodaties, zien we tussen 1994 en 2003 geen grote veranderingen in het aantal zwembaden en sportaccommodaties (tabel 7.12). Wel neemt het aandeel privaat beheerde accommodaties toe. Anno 2003 wordt 64% van de zwembaden, 54% van de overdekte sportaccommodaties en 22% van de openluchtaccommodaties privaat beheerd. De inkomsten van deze privaat beheerde accommodaties zijn tussen 2000 en 2003 duidelijk gestegen (cijfers niet in tabel). Samen zetten de private zwembaden in 2003 voor 370 miljoen euro om, een stijging van 34% in vergelijking met 2000, en de private sportaccommodaties 559 (+20%). Tabel 7.12 Sportaccommodaties per soort, naar aantal en type exploitant, 1988-2003 (in absolute aantallen en procenten) 1991
1994
1997
2000
2003
aantallen zwembaden overdekte sportaccommodaties
730
720
730
760
770
1772
2040
2115
2210
2160
openluchtsportaccommodaties
4120
4190
4090
4040
4000
totaal
6622
6950
6935
7010
6930
% particulier beheerd
a
zwembaden
39
45
55
58
64
overdekte sportaccommodaties openluchtsportaccommodaties
42 15
49 19
54 18
56 21
54 22
Eenmanszaken, vof’s, N.V.’s, B.V.’s, stichtingen, verenigingen en dergelijke.
Bron: CBS (SZS Statistiek zwembaden en sportaccommodaties)
Cultuur, communicatie en sport
171
Bij de sportverenigingen is al enige jaren een proces van schaalvergroting zichtbaar. Tegenover een stijging van het aantal leden van 4.760.000 in 1999 naar 4.930.000 in 2004 (incl. dubbeltellingen), daalt het aantal bij noc*nsf aangesloten verenigingen van 29.473 in 1999 naar 28.756 in 2004. Het gemiddelde aantal leden per vereniging stijgt daarop van 161 in 1999 naar 171 in 2004 (Tiessen 2000; Roording 2005). Zowel bij de sportaccommodaties als bij de sportverenigingen zijn ontwikkelingen gaande richting een kwaliteits- en certificeringsbeleid (Lucassen en Van Bottenburg 2004). Dit beleid werd en wordt ondersteund door zowel vws als noc*nsf. Langer lopende programma’s als Spin en Prins waren daar in het verleden voorbeelden van. Daarnaast heeft noc*nsf onlangs principes van goed sportbestuur laten opstellen (Commissie goed sportbestuur 2005). Sportverenigingen kunnen zich verder laten doorlichten aan de hand van IKSport. Daarnaast is er het door noc*nsf opgezette keurmerk De gezonde sportvereniging. De fitnessbranche heeft daarnaast haar lerf-certificering (Landelijke erkenningsregeling fitness; www.lerf.nl; anno 2005 zijn 263 van de circa 1700 fitnesscentra gecertificeerd). De zwembaden kennen het keurmerk Veilig & schoon (http://www.zwembadkeur.nl/; inmiddels hebben 62 van de 770 zwembaden het keurmerk ontvangen). Dit wijst op een professionalisering van het sportaanbod.
7.5
Beleid in revisie
Cultuur: kunsten en cultureel erfgoed Beleidsdoelstellingen op het vlak van cultuur kenmerken zich door een zekere algemeenheid in de gekozen formulering, hetgeen het doen van uitspraken over de effectiviteit en efficiëntie van beleid bemoeilijkt (cf. Appelman en Van den Broek 2002). Cultuurbeleid betreft het stimuleren van zowel het culturele aanbod als de belangstelling daarvoor. Omwille van het eerste levert de overheid een aanzienlijke bijdrage aan de financiering van culturele instellingen (bv. orkesten, toneelgezelschappen, podia, musea). De autonomie van de culturele sector geldt daar als richtsnoer. De overheid houdt afstand en laat het artistieke kwaliteitsoordeel via de Raad voor Cultuur over aan deskundigen uit het culturele veld, en het bestuur van gesubsidieerde voorzieningen aan particulieren. Het cultuurbeleid wil de belangstelling voor cultuuruitingen onder brede lagen van de bevolking stimuleren en deze interesse bovendien sociaal en geografisch spreiden. De geografische spreiding komt in de later dit jaar verschijnende Sociale staat van het platteland aan de orde. Sociale spreiding betekent dat de samenstelling van het publiek zoveel mogelijk een getrouwe afspiegeling van de bevolking moet zijn. Het bereik van traditionele cultuur is sinds 1995 niet toegenomen, maar ook niet afgenomen. Gezien de grotere competitie om de schaarsere vrije uren en de verder groeiende belangstelling voor populaire cultuur, mag die constante belangstelling toch als verdienste aangemerkt worden.
172
Cultuur, communicatie en sport
Grotere aantallen kinderen en jongeren hebben de weg naar musea weten te vinden. De belangstelling voor (traditionele) podiumkunsten trekt onder jongeren nog niet aan, maar loopt ook niet terug. Een direct verband met de beleidsimpuls Cultuur en school, of de introductie van ckv-vakken in de bovenbouw van het secundair onderwijs, met cultuurvouchers voor leerlingen, is (nog) niet aangetoond; desalniettemin is de grotere belangstelling onder jongeren een opsteker voor het cultuurbeleid. De cultuurdeelname van hoogopgeleiden is gedaald, waardoor zij iets meer op laagopgeleiden zijn gaan lijken. Deze toegenomen gelijkheid kan moeilijk als een succes van het cultuurbeleid worden gezien. Het zet vraagtekens bij het vermogen van het onderwijs om leerlingen voor cultuur te interesseren. De achterstand van laagopgeleiden blijft groot, en dat geldt niet alleen voor het bezoek aan ‘hogere’ kunst, maar ook voor toegankelijker vormen van cultuurproductie. Ondanks de extra beleidsaandacht voor de etnische samenstelling van het cultuurbereik sinds eind jaren negentig, blijft de culturele belangstelling van Turken en Marokkanen ver achter bij die van de autochtone bevolking. In een studie naar de effectiviteit van het Actieplan cultuurbereik kon de vraag of het cultuurpubliek door de Actieplaninspanningen van rijk, provincies en gemeenten is gegroeid en jonger en ‘gekleurder’ is geworden niet bevestigend worden beantwoord. Kanttekening daarbij is wel dat het toetsmoment (het betrof een heranalyse van de avo-data van 1999 en 2003) tamelijk vroeg in het traject van invoering viel (zie Huysmans et al. 2005; www.cultuurbereik.nl). In de komende jaren zal veel aandacht gericht zijn op de herinrichting van de vierjarige subsidiëringssystematiek en van de daartoe opgetuigde adviesfunctie. Spreiding van cultuurdeelname kan niet los gezien worden van beslissingen over het aanbod. Op het moment van schrijven is de visie van de staatssecretaris van Cultuur en Media nog niet gepresenteerd, en valt er dus nog niets te zeggen over de eventuele consequenties van een andere subsidiëringsystematiek voor het voorzieningenaanbod en -gebruik. De concurrentie van andere vrijetijdsbesteding blijft echter groeien, de onderwijsexpansie loopt ten einde en het blijvende effect van een wat royalere kennismaking van jongeren met culturele instellingen moet zich nog bewijzen. Realisatie van de beleidsdoelstelling van een groter en evenwichtiger cultuurbereik in de toekomst is daarmee allerminst zeker.
Communicatie Het Commissariaat voor de Media controleert jaarlijks of de landelijke publieke omroep aan het programmavoorschrift heeft voldaan. Recentelijk werd geconcludeerd dat ‘de programmering van de publieke omroep in 2003 op alle onderdelen voldoet aan de door de Mediawet opgelegde inhoudelijke programmavoorschriften’ (Commissariaat voor de Media 2005: 14). Die programmering omvatte in dat jaar bijna 18.000 uur televisie. Dit aanbod bleek niet aantrekkelijk genoeg om het gewenste marktaandeel te bereiken. Met 36,5% van de kijktijd bleef de publieke omroep onder het zelf gestelde doel van 40% marktaandeel (Stichting Kijkonderzoek Cultuur, communicatie en sport
173
2005). Het recente verlies van de voetbalsamenvattingen aan de nieuwe zender Talpa zal het marktaandeel van de publieke omroep hoogstwaarschijnlijk doen dalen. Bibliotheken trokken in de afgelopen jaren verschillende nieuwe taken naar zich toe. In hoeverre deze activiteiten aanslaan en positief uitwerken op de traditionele bibliotheektaak, is in de wat ‘experimentele’ fase waarin de openbare bibliotheek zich momenteel bevindt, en bij gebrek aan (landelijke) indicatoren, niet goed te zeggen. Afgemeten aan het percentage van de bevolking dat een boek leent, daalde sinds 1995 het bereik van de bibliotheken. Daarentegen neemt het gebruik van de digitale inlichtingendienst toe, met name onder jongeren. In de komende jaren wordt er ingrijpend gesleuteld aan de inrichting van het publieke-omroepbestel. Met de kabinetsvisie op de toekomst van de publieke omroep (ocw 2005) heeft de overheid hiervoor een kader willen aangeven. Waar diverse adviesorganen uitdrukkelijk het hele maatschappelijke communicatiebestel analyseerden, heeft de overheid hun adviezen vertaald naar de toekomstige rol van de publieke omroep in dat communicatiebestel. In het omroepbestel van na 2008: − wordt de maatschappelijke functie nieuws (incl. sport en evenementen) verzorgd door een algemene omroep (nos); − wordt de functie opinievorming en maatschappelijk debat door licentiehouders (de ‘verzuilde’ omroepinstellingen en de kleine zendgemachtigden) vormgegeven; − en wordt de functie cultuur, educatie en andere informatie in volledig open concurrentie tussen de licentiehouders en buitenproducenten weergegeven. De publieke omroepen, die tot nu toe niet commercieel mochten opereren, krijgen nu wel de ruimte om commerciële activiteiten te ontplooien in de concurrentie om middelen voor de cultureel-educatieve functie. Op het moment van schrijven is er nogal wat discussie over deze vormgeving van het bestel. De discussie spitst zich toe op de gevolgen van het verdwijnen van de nps voor de informatieve/opiniërende programma’s waarin zij participeert, en op de vraag of de culturele/educatieve functie niet in het gedrang zal komen bij de te verwachten daling van reclame-inkomsten. De hooggespannen verwachtingen van eind jaren negentig over een op handen zijnde ict-revolutie zijn, zo weten we inmiddels, lang niet allemaal bewaarheid geworden. De verspreiding van internet en mobiele telefonie ging wel snel, maar de handelingspatronen van mensen hielden daarmee geen gelijke tred (De Haan en Huysmans 2002b). Wel is duidelijk dat op een termijn van enkele decennia de gevolgen groot zullen zijn. Er groeit een generatie op die ervaart dat informatie over wat er in de wereld gebeurt dagelijks gratis beschikbaar is op internet. Deze digitale generatie is veel minder dan de generatie van haar ouders geneigd om boeken en kranten te kopen en/of te lezen en onderhoudt ook haar sociale contacten meer op digitale wijze. Met de vervanging van inbel- door breedbandaansluitingen en met het breedbandiger worden van mobiele netwerken, komt het moment dichterbij dat de scheidslijnen tussen de verschillende media vervagen. 174
Cultuur, communicatie en sport
Dit roept de vraag op of het mediabeleid, dat tot dusver verkaveld was naar de scheidslijnen tussen letteren, pers, omroep en nieuwe media, niet aan een ander indelingsprincipe toe is. Deze vraag is recentelijk door verschillende beleidsadviserende instellingen bevestigend beantwoord (Huysmans et al. 2004; wrr 2005; Raad voor Cultuur 2005). De adviezen zijn eensluidend in de diagnose dat de traditionele indeling in mediasectoren als indelingsprincipe voor beleid achterhaald is. In plaats daarvan zouden de maatschappelijke functies van de media als sturingsprincipe moeten gaan fungeren. Een integraal communicatiebeleid, waarin scheidslijnen tussen media en media-eigendomsverhoudingen naar de achtergrond verschuiven, ten gunste van het publieke belang van het maatschappelijke communicatiebestel (Bardoel en Van Cuilenburg 2003), lijkt hiervoor de aangewezen weg.
Sport Toetsbare doelstellingen zijn schaars in het sportbeleid (De Vries en Van Eck 2005). Voor maatschappelijk belangrijke maar ingewikkelde processen als binding door sport zijn nog geen meetbare doelstellingen opgesteld (Lucassen en Van Bottenburg 2004). Het sportbeleid staat voor de uitdaging om het in 2001 in de nota Sport, bewegen en gezondheid in gang gezette traject naar een beleid met heldere en verantwoordbare keuzes, voort te zetten en uit te bouwen. Het aandeel mensen dat voldoende beweegt (minimaal 30 minuten per dag) zit met 47,6% in 2003 al boven de geformuleerde doelstelling van 45% in 2005. Om methodische redenen valt echter te beargumenteren dat de doelstelling eigenlijk 50% in 2005 zou moeten zijn (Ooijendijk et al. 2004: 40), maar ook die doelstelling lijkt realiseerbaar. Ook lijkt de ‘beweegnorm’ voldoende bekend bij Nederlanders. In 2003 was 93% van de bevolking van mening dat ten minste 30 minuten moet worden bewogen, en dat is ruim boven de 75% die het beleid zich ten doel had gesteld. Aan de andere kant denkt nog steeds 55% dat ten minste 60 minuten per dag moet worden bewogen. Deze groep is dus in zekere zin te streng voor zichzelf (en anderen), en hier is het beleid klaarblijkelijk nog niet voldoende effectief gebleken. Het gebruik van sportvoorzieningen is sinds 1995 licht gestegen. Wel blijven er nog duidelijke verschillen bestaan naar leeftijd en etniciteit. Met name ouderen blijven bij sportclubs ondervertegenwoordigd. De cijfers over het voorzieningenaanbod wijzen in de richting van een voortschrijdende opmars van een sportindustrie. Het aantal sportaccommodaties blijft constant en daarbinnen groeit het aandeel dat privaat wordt beheerd. Het aantal sportclubs daalt en de reeds langer ingezette trend richting schaalvergroting zet zich in recente jaren onverminderd voort. Mede door het toenemende gebruik is de stipendiumregeling voor topsporters positief geëvalueerd. Een relatie met geleverde sportprestaties was echter niet objectief in beeld te brengen (Roques en Van den Heuvel 2004). Mogelijk laten de effecten van stimuleringsmaatregelen zich pas over enige tijd gelden. Ondanks bezuinigingen, is een afname van de prestaties van topsporters vooralsnog niet zichtbaar. Ook de organisatie van de sportwereld is volop in beweging. De nfws bestaat niet Cultuur, communicatie en sport
175
meer of alleen in afgeslankte vorm, maar er zijn al wel vergevorderde plannen voor nieuwe instituten op het terrein van sportinstructie en coaching. De levensbeschouwelijke koepels ncs, ncsu en nks fuseren nog dit jaar tot de nsa (Nederlandse Sport Alliantie). Verder liggen er diverse actieplannen, allianties en convenanten op de plank, alsmede gedachtevorming ten aanzien van de instelling van een ‘sportraad’ en een sportwet. Veel van deze onderwerpen zullen een plaats moeten krijgen in de nieuwe sportnota, die naar verwachting in september wordt uitgebracht.
176
Cultuur, communicatie en sport
Noten
1 Het nisb is een kenniscentrum, gericht op het ondersteunen van het veld in het toepassen van kennis. Het W.J.H. Mulier Instituut is een zelfstandig instituut voor sociaalwetenschappelijk (sport)onderzoek. Enkele onderzoeksprogramma’s van het instituut worden door vws gefinancierd. 2 Het convenant dateert van 27 januari 2005, en is mede ondertekend door de ministeries vws en ocw, noc*nsf, vno-ncw, en vertegenwoordigers van de levensmiddelenindustrie, de zorgverzekeraars en de horeca. In het convenant wordt de verantwoordelijkheid voor overgewicht bij het individu gelegd. De convenantondertekenaars willen (onder andere) ‘bevorderen dat het individu de gezonde keuze voor eten en bewegen maakt door de gezonde keuze mogelijk te maken en tevens gemakkelijk en aantrekkelijk’, en te inventariseren welke factoren hieraan kunnen bijdragen’ (Convenant overgewicht 2005). Deze doelen zijn niet gekwantificeerd. Vanuit vws wordt 2 miljoen euro beschikbaar gesteld voor voorlichtingscampagnes, en wordt 25 miljoen euro gereserveerd voor de G30 om overgewicht aan te pakken. 3 De alliantie School en sport samen sterker, van 7 juni 2005, werd ondertekend door ocw en noc*nsf. Vanuit ocw zijn doelstellingen geformuleerd ten aanzien van het aantal scholen dat ‘leerlingen de beweegnorm wil laten halen’; noc*nsf formuleerde onder andere als doelstelling een ‘toename van het aantal leerlingen dat lid is van een sportvereniging’, en ‘een toename van het aantal uren dat jeugd en jongeren in de week sporten naar minimaal 5 uur per week’. De formulering van een activiteitenplan en een breed onderzoeksprogramma behoort tot de eerste gezamenlijke activiteiten. Beide zouden gereed moeten zijn vóór de nieuwe kabinetsperiode (2007-2011). 4 Zoals: behoren tot de top-tien in de wereld van de (top)sport en behoud van het marktaandeel (lees: ten minste 4,9 miljoen leden en 33,2% van de bevolking van 6-79 jaar die lid is van een sportvereniging ) (noc*nsf 2004).
Cultuur, communicatie en sport
177
Literatuur
Appelman, M. en A. van den Broek (2002). Boek en markt. Effectiviteit en efficiëntie van de vaste boekenprijs. Den Haag: Centraal Planbureau/Sociaal en Cultureel Planbureau. Bardoel, J. en J.J. van Cuilenburg (2003). Communicatiebeleid en communicatiemarkt. Over beleid, economie en management voor de communicatiesector. Amsterdam: Cramwinckel. Bottenburg, M. van, C. Roques en S. Smit (2003). Ontwikkelingen in het topsportklimaat in Nederland (1998-2002). Den Bosch: W.J.H. Mulier Instituut. Breedveld, K. (red.) (2003). Rapportage sport 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Breedveld, K. (2004). ‘Sportdeelname in de periode 1979-2003’. In: V.H. Hildebrandt et al. (red.), Trendrapport bewegen en gezondheid 2002/2003. Hoofddorp: tno Kwaliteit van Leven. Broek, A. van den, F. Huysmans en J. de Haan (2005). Cultuurminnaars en cultuurmijders. Trends in de belangstelling voor kunsten en cultureel erfgoed. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Commissie goed sportbestuur (2005). De 13 aanbevelingen voor een goed sportbestuur. Arnhem: noc*nsf. Commissariaat voor de Media (2002). Programmavoorschrift en mjb-indeling. Rapport over het functioneren van de publieke landelijke omroep ten aanzien van het programmavoorschrfit over 2001. Hilversum: Commissariaat voor de Media. Commissariaat voor de Media (2003). Mediaconcentratie in beeld. Concentratie en pluriformiteit van de Nederlandse media 2002. Hilversum: Commissariaat voor de Media. Commissariaat voor de Media (2005). Jaarverslag 2004. Hilversum: Commissariaat voor de Media. Damme, M. van, et al. (2005). Verzonken technologie. ict en arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dijk, L. van, J. de Haan en S. Rijken. (2000). Digitalisering van de leefwereld. Een onderzoek naar informatie- en communicatietechnologie en sociale ongelijkheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. ez, bzk en ocw (2004), ministeries van Economische Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De rijksbrede ict-agenda; beter presteren met ict. Den Haag: Sdu. Haan, J. de (2003). ‘Sociale ongelijkheid en ict’. In: J. de Haan en J. Steyaert (red.), Jaarboek ict & Samenleving 2003 (p. 21-46). Amsterdam: Boom. Haan, J. de (2004). ‘ict en samenleving’. In: In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Haan, J. de, en F. Huysmans (2002a). Van huis uit digitaal. Verwerving van digitale vaardigheden tussen thuismilieu en school. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Haan, J. de, en F. Huysmans (2002b). E-cultuur. Een empirische verkenning. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Haan, J. de, et al. (2003). Tijdverschijnselen. Impressies van de vrije tijd. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Haar, M. ter (2004). ‘Het maatschappelijke en sportieve belang van een actief beweegbeleid’. In: Vrijetijdstudies (22) 2, p. 49-62. Huysmans, F. (2005). ‘Een bastion in Babylon. Achterstand in bibliotheekgebruik van Turken en Marokkanen verdwijnt’. In: P. Schnabel (red.), Hier en daar opklaringen. Nieuwjaarsuitgave 2005 (p. 19-23). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Huysmans, F., J. de Haan en A. van den Broek (2004). Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
178
Cultuur, communicatie en sport
Huysmans, F., O. van der Vet en K. van Eijck (2005). Het Actieplan cultuurbereik en cultuurdeelname, 1999-2003. Een empirische evaluatie op landelijk niveau. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Knulst, W. (1992). ‘Waarom blijft het cultureel rendement van een stijgend opleidingsniveau achter bij de verwachtingen?’. In: P. Dekker en M. Konings-van der Snoek (red.), Sociale en culturele kennis (p. 120-125). Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Knulst, W. en G. Kraaykamp (1996). Leesgewoonten. Een halve eeuw onderzoek naar het lezen en zijn belagers. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/vuga. Lucassen, J en M. van Bottenburg (2004). Sneller, hoger, sterker, beter. Den Bosch: W.J.H. Mulier Instituut. Metz, T. (2002). Pret. Leisure en landschap. Rotterdam: nai Uitgevers. Mommaas, H. De vrijetijdsindustrie in stad en platteland. Een studie naar de markt van belevenissen. Den Haag: Sdu (wrr-voorstudie 109). Nahuis, R. et al. (2005). Onderweg naar morgen. Een economische analyse van het digitaliserende medialandschap. Den Haag: Centraal Planbureau. noc*nsf (2004). Sportagenda 2005-2008. Arnhem: noc*nsf. OCenW (1996). Cultuur en school. Zoetermeer: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. OCenW (1999). Ruim baan voor cultuur. Zoetermeer: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. OCenW (2000). Cultuur als confrontatie. Cultuurnota 2001-2004. Zoetermeer: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. OCenW (2002). Cultuurbeleid in Nederland. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen/Sdu. ocw (2004). Meer dan de som. Cultuurnota 2005-2008. Den Haag: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. ocw (2005). Rijksbegroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Begroting viii. Tweede Kamer 2004/2005, 29800, hoofdstuk viii, nr. 2. Ooijendijk, W., V.H. Hildebrandt, en M. Stiggelbout (2004). ‘Bewegen in Nederland 20022003’. In: V.H. Hildebrandt et al. (red.), Trendrapport bewegen en gezondheid 2002/2003. Hoofddorp: tno Kwaliteit van Leven. PriceWaterhouseCoopers (2004). Rethinking the European ICT Agenda. Ten ICT-Breakthroughs for Reaching Lisbon Goals. Den Haag: ministerie van Economische Zaken. Raad voor Cultuur (2003). eCultuur: van i naar e. Advies over de digitalisering van cultuur en de implicaties voor cultuurbeleid. Den Haag: Raad voor Cultuur. Raad voor Cultuur (2005). De publieke omroep voorbij. De nieuwe rol van de overheid in het publieke mediadomein. Den Haag: Raad voor Cultuur. Roording, G. (2005). Ledental noc*nsf over 2004. Arnhem: noc*nsf. Roques, C. en M. van den Heuvel (2004). Evaluatie stipendiumregeling A-sporters. Den Bosch: W.J.H. Mulier Instituut. scp (2000). ‘Vrije tijd, media en cultuur’. In: Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa (p. 499-550). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Staatscourant (2004). 7 oktober, nr. 193. ‘Tijdelijke stimuleringsregel buurt, onderwijs en sport’. In: Staatscourant, 7 oktober 2004, nr. 193. Steenhoven, J. van den (red.) (2004). .nl; tien jaar ICT en samenleving. Amsterdam: Nederland Kennisland. Stichting KijkOnderzoek (2005). Jaarrapport 2004. Amstelveen: Stichting KijkOnderzoek. Stuurgroep herstructurering openbaar bibliotheekwerk (2000). Open poort tot kennis. Advies Stuurgroep herstructurering openbaar bibliotheekwerk. Zoetermeer: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (rapport commissie-Meijer).
Cultuur, communicatie en sport
179
Tiessen, A. (2000). Ledental noc*nsf over 1999. Arnhem: noc*nsf. tk (2001/2002). Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2002. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001/2002, 28000 viii, nr. 18. tk (2004/2005). Rijksbegroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29800 viii, nr.2: 283. Visitatiecommissie landelijke publieke omroep (2004). Omzien naar de omroep. Hilversum: Publieke omroep. Vries, R.F. de en J. van Eck (2005). Tussenstand breedtesportimpuls, 2 meting. Bussum: Marktplan Adviesgroep. vws (1996). Wat sport beweegt. Den Haag: Sdu. vws (2001a). Nota Wat sport beweegt. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. vws (2001b). Nota Sport, bewegen en gezondheid. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. vws (2003). Nota Kennis, innovatie, meedoen. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. vws (2005). Jaarverslag 2004. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. wrr (1982). Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Samenhangend mediabeleid. Den Haag: Staatsuitgeverij. wrr (2005). Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Focus op functies. Uitdagingen voor een toekomstbestendig mediabeleid. Amsterdam: Amsterdam University Press.
180
Cultuur, communicatie en sport
8
Participatie
Joep de Hart en Jeroen Devilee
– De frequentie waarmee Nederlanders sociale contacten onderhouden is sinds jaren stabiel, maar de tijd die men hieraan besteedt neemt af. Jongeren spreken hun buren naar verhouding weinig en ouderen hebben minder intensief contact met vrienden of kennissen. – Het aandeel Nederlanders met een lidmaatschap van een maatschappelijke organisatie neemt af. Met name ideële organisaties ondervinden hier de gevolgen van. Vrijetijdsverenigingen hebben veel minder last van de daling van het aantal leden. Hiervan zijn jongeren onder de 18 jaar en hoogopgeleiden relatief vaak lid. – In de deelname aan vrijwilligerswerk, informele hulp en collectieve acties is de laatste jaren een lichte daling waarneembaar. Bij deze vormen van participatie is de groep van 35 tot 65 jaar het meest actief; jongeren doen naar verhouding weinig mee. Het onderhouden van weinig intensieve sociale contacten gaat gepaard met een geringere deelname aan vrijwilligerswerk. – Het grootste gebrek aan deelnemers aan vrijwilligerswerk kent men in de sector ‘zorg of hulpverlening’. Dit probleem is het kleinste in de sector ‘cultuur’. – De druk op vrijwilligers werkzaam bij maatschappelijke organisaties neemt toe. Hoewel er veel belang gehecht wordt aan de ‘civil society’, vertaalt dit zich maar beperkt in ondersteunende overheidsmaatregelen. Organisaties worden geconfronteerd met bezuinigingen, een deel van het ondersteunende overheidsbeleid is tijdelijk en de afstemming van de ondersteuning op de behoeften van organisaties behoeft verbetering. – Voor de sector ‘zorg of hulpverlening’ is het de vraag of de deelname aan vrijwilligerswerk gelijke tred zal houden met de gespannen verwachtingen van de overheid. Met name de deelname bij minder populaire organisaties binnen deze sector vormt een knelpunt.
8.1
Beleidsdoelstellingen
Een centrale teneur van beleidsdocumenten die het kabinet in de afgelopen jaren het licht heeft doen zien en van de kabinetsvoornemens rond de Wet maatschappelijke ondersteuning (wmo), is het streven naar decentralisatie en de stimulering van de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van burgers. Gesteld wordt dat er momenteel te veel taken en verantwoordelijkheden toebedeeld zijn aan de (rijks)overheid en dat te weinig gebruik wordt gemaakt van initiatieven die door burgers en hun organisaties worden ontplooid binnen de Nederlandse civil society. 181
Een belangrijke doelstelling is het scheppen van een nieuwe balans tussen overheid en civil society, waarbij vooral wordt ingezet op initiatieven in de directe omgeving van de burgers, dat wil zeggen op lokaal niveau. Bestaande collectieve voorzieningen op lokaal niveau moeten zich meer gaan richten op de eigen initiatieven van burgers, ondersteund door een samenhangende plaatselijke infrastructuur en met een belangrijke regierol voor de gemeenten. Een van de pijlers waar het beleid op stoelt, is het vrijwilligerswerk, dat het kabinet beschouwt als het middel bij uitstek om burgers te stimuleren verantwoordelijkheid te nemen en niet alles van een ander of van de overheid te verwachten. Aan dat vrijwilligerswerk is een belangrijk deel van dit hoofdstuk gewijd. In allerhande beleidsstukken en kabinetsvoornemens wordt sterk de nadruk gelegd op de participatie van burgers en is een bloeiende civil society het ideaal. Daaraan wordt in het eerste deel van dit hoofdstuk aandacht geschonken, via een beschrijving van ontwikkelingen binnen uiteenlopende sectoren van de civil society. De doelstellingen op dit terrein zijn erg breed geformuleerd, maar qua beleidsinvulling is er tot op heden eigenlijk alleen de Tijdelijke stimuleringsmaatregel voor het vrijwilligerswerk. Daar wordt kritisch naar gekeken in het tweede deel van dit hoofdstuk (§ 8.4 en § 8.5). Daarnaast is er veel vrijwilligersbeleid op deelterreinen (de gezondheidszorg, het onderwijs, de sportsector, de arbeidswereld) waarvan de effecten voor een deel zeker te vinden zijn in de tabellen, maar dat hier buiten beschouwing blijft vanwege de enorme diversiteit. Vanwege de centrale plaats die de wmo-beleidsstrategie toekent aan maatschappelijke organisaties wordt, aan de hand van de Monitor lokaal vrijwilligerswerk, nagegaan in welke mate zij vraag naar en aanbod van vrijwilligers op elkaar afgestemd weten te krijgen. Het hoofdstuk eindigt met een korte slotbeschouwing.
8.2
Ontwikkelingen binnen de Nederlandse civil society
Informele sociale contacten Als een eerste vorm van maatschappelijke participatie staat in tabel 8.1 de frequentie waarmee men sociale contacten onderhoudt met familieleden, buren, vrienden en kennissen. Daarin is de afgelopen jaren weinig verandering opgetreden. Het overgrote deel van de volwassen bevolking ziet de genoemde personen regelmatig. Toch zegt zo’n 6% zijn buren (vrijwel) nooit te ontmoeten. In de leefsituatieonderzoeken, waaraan de uitkomsten ontleend zijn, zijn nog meer vragen gesteld over de mate waarin men deel uitmaakt van sociale netwerken en de steun die men daarvan ervaart. De cijfers zijn sinds 1997 nauwelijks veranderd. Zeven op de tien Nederlanders zeggen deel uit te maken van een groep vrienden, 92% heeft mensen met wie ze goed kunnen praten, 94% mensen bij wie ze terecht kunnen of mensen die hen ‘echt begrijpen’ (87%). Daarentegen geeft 3% aan zich regelmatig en 9% zich soms van andere mensen geïsoleerd te voelen.
182
Participatie
Tabel 8.1 Frequentie van sociale contacten, bevolking van 18 jaar en ouder, 1998-2003 (in procenten, gewogen uitkomsten) 1998
2000
2003
84
84
85
2x per maand
7
8
7
< 2x per maand
7
6
6
zelden of nooit
2
2
1
100
100
100
1x per week of vaker
67
67
70
1x per 2 weken
10
11
10
< 1x per 2 weken
16
14
13
8
8
6
100
100
100
1x per week of vaker
75
77
77
2x per maand
12
12
11
< 2x per maand
10
9
9
zelden of nooit
3 100
2 100
3 100
met familieleden 1x per week of vaker
met buren
nooit met vrienden, kennissen
Bron: CBS (POLS’98-’03)
Volgens deze gegevens en die uit andere onderzoeken mag er dan nauwelijks iets veranderd zijn in de frequentie waarmee Nederlanders sociale contacten onderhouden (Dekker en De Hart 2000 en 2004), er is wel iets veranderd in de tijd die zij daaraan besteden. Blijkens tijdbestedingonderzoek is die sinds halverwege de jaren zeventig gestaag afgenomen, zowel wat betreft het aantal uren dat men ervoor uittrekt als wat betreft het percentage van de beschikbare (vrije) tijd dat ervoor wordt gereserveerd (Breedveld en Van den Broek 2001). Sociale contacten kunnen ook onderhouden worden zonder dat men elkaar daadwerkelijk tegenkomt. Belangrijk hierbij is het gebruik van de (mobiele) telefoon en ook het internet biedt de mogelijkheid tot niet-fysieke ontmoetingen. Bij het contact met derden via het internet, wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van e-mail, chatten en het in opkomst zijnde, telefoneren via internet (Voice Over ip). In de totale bevolking van twaalf jaar en ouder maakt in 2004 bijna drie op de vijf Nederlanders gebruik van internet (zie bijlage 8.1). Dit is bijna 10% meer dan twee jaar eerder. Mannen maken meer gebruik van het internet dan vrouwen. Dit geldt in het bijzonder vanaf de leeftijdsklasse van 24-44 jaar. Ook de frequentie van het internetgebruik is voor deze categorie een stuk hoger. Een inmiddels klassieke bevinding is dat met het opleidingsniveau ook het gebruik van internet toeneemt. Participatie
183
Tabel 8.2 Uren internetgebruik en contact met derden via het internet door de Nederlandse bevolking van twaalf jaar en ouder in 2002 en 2004 (uren per week en percentage van de internetgebruikers) 2002
2004
contact met derden uren
e-mailen
12-14 jaar
3
15-24 jaar
5
25-44 jaar 45-64 jaar
contact met derden
chatten, telefoneren
uren
e-mailen
chatten, telefoneren
58
50
5
67
67
81
44
8
84
60
5
80
12
6
83
18
3
78
6
4
81
8
C 65 jaar
1
79
7
1
82
4
man
5
79
19
6
82
26
vrouw
2
78
19
3
82
27
totaal
3
78
19
5
82
26
Bron: CBS (StatLine)
Het aantal uur dat besteed wordt aan internetten is sinds 2002 opgelopen van drie naar vijf uur per week (tabel 8.2) Het is echter onbekend welk deel hiervan gebruikt wordt voor het aangaan en onderhouden van sociale contacten. Vier van de vijf internetgebruikers maakt gebruik van e-mail. Dit aandeel is vergeleken met twee jaar terug nauwelijks veranderd. Het chatten (en telefoneren) via het internet is met name bij jongeren tot 24 jaar populair. In deze bevolkingsgroep is het aandeel dat op deze manier sociale contacten onderhoudt in twee jaar tijd met ongeveer 15% toegenomen. Deze groei is mogelijkerwijs te danken aan de groeiende populariteit van programma’s als icq en msn, die het chatten tussen vrienden en bekenden mogelijk maken. De verwachting is dat deze veilige vorm van chatten belangrijker zal worden dan de traditionele vorm, waarbij ook onbekenden zich in het ‘gesprek’ kunnen mengen. Eerder onderzoek door het scp (De Haan 2004) laat overigens zien dat digitale communicatie geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit van sociale contacten. In het jaar 2000 besteden Nederlanders 0,7 uur per week aan het onderhouden van contacten via de (mobiele) telefoon (Van den Broek 2001: 62). Hiermee maakt het telefoneren naar verhouding slechts een klein deel uit van totale tijd die aan sociale contacten gespendeerd wordt.1 Omdat de mobiele telefonie sinds 2000 een nog grotere vlucht genomen heeft, is de bestede tijd aan telefoneren en het belang van telefonie voor het onderhouden van sociale contacten mogelijkerwijs toegenomen. Anderzijds vervangt mobiele telefonie het telefoneren met een vast toestel gedeeltelijk. Dit vlakt het effect van de technologische ontwikkelingen wat uit. Helaas zijn er geen gegevens over de tijdsbesteding aan (mobiele) telefonie uit een recenter jaar beschikbaar.
184
Participatie
Een meer geformaliseerde vorm van maatschappelijke participatie is het lidmaatschap van maatschappelijke organisaties. Achtereenvolgens komen het lidmaatschap van een politieke partij, vakbond, kerkgenootschap, sportbond en milieuorganisatie aan de orde.
Lidmaatschap van politieke partijen. Ons land kent een zeer lage politieke organisatiegraad. Het deel van het electoraat dat lid is van een politieke partij behoort, met momenteel 2,5%, tot de laagste van West Europa en ligt ruim onder dat van andere West-Europese landen (zoals Oostenrijk, België, Zwitserland, Scandinavië of Griekenland). De daling van het ledental van de grote politieke partijen zet midden jaren tachtig in. Zij is voor een niet onbelangrijk deel terug te voeren op vergrijzing van de achterban. Volgens het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen viel een derde van de als lid uitgeschreven cda-leden in 2004 weg vanwege ziekte of overlijden, bij de PvdA was een vijfde van de uitgeschrevenen overleden en bij de vvd is ongeveer een kwart van de leden ouder dan 70 jaar. Tussen 2002 en 2004 was er enige tijd sprake van een stijging; de laatste cijfers maken duidelijk dat die weer voorbij is. Er zijn uitzonderingen, zoals de Socialistische Partij, die al geruime tijd gestaag in omvang toeneemt en inmiddels de vvd qua ledental is voorbij gestreefd. In lichtere mate nam ook bij GroenLinks en de sgp het aantal leden toe (tabel 8.3). Tabel 8.3 Ontwikkelingen in de ledentallen van politieke partijen die sinds 1995 deel uitmaken van de Tweede Kamer, 1995-2005 (in absolute aantallen) % verschil
1995
2000
2005
CDA
100.442
82.000
73.000
PvdA
64.523
58.426
61.111
–5
VVD
53.465
48.092
41.861
–22
SP
16.899
26.198
44.299
+162
1995–2005
RPF
11.466
12.474
.
GPV
14.650
12.940
.
–27
.
.
24.235
–7
SGP
23.600
25.491
25.900
+10
GroenLinks
12.000
14.314
20.709
+73
D66
15.000
11.878
12.827
–14
312.045
291.813
303.942
–3
12.039
12.373
ChristenUnie
totaal bevolking van 18 jaar en ouder (x 1000) a
12.654a
+5
Aantal voor 2004.
Bron: Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (diverse jaarboeken)
Participatie
185
Lidmaatschap vakbonden In 2003 waren ruim 1,9 miljoen Nederlanders bij een vakbond aangesloten. Nadat in de eerste helft van de jaren negentig een daling optrad in de absolute ledentallen, volgde een geleidelijke stijging tot eind jaren negentig, waarna het aantal zich min of meer stabiliseerde, maar wel relatief achterbleef bij de toename van de beroepsbevolking. De verschuivingen kwamen voornamelijk op het conto van de fnv. De twee andere grote vakcentrales (cnv en mhp) vertoonden een parallelle ontwikkeling, maar kenden over het algemeen geringere fluctuaties (tabel 8.4). Tabel 8.4 Ontwikkelingen in de ledentallen van vakorganisaties, 1995-2003 (in absolute aantallen x 1000) 1995
2000
2003
% verschil 1995-2003
FNV
1.147
1.225
1.205
+5
CNV
344
357
355
+3
MHP
207
169
+6
AVC
159 112
.
.
.
leden ‘overige vakverenigingen’
110
124
191
+74
1.873
1.912
1.921
+3
10.498
10.728
10.920
+4
totaal leden vakverenigingen beroepsbevolking (x 1000) Bron: CBS (StatLine)
Lidmaatschap kerken De vijf kerken die deelnemen aan de actie Kerkbalans (de Protestantse kerk in Nederland (pkn), de rooms-katholieken, oud-katholieken, doopsgezinden en remonstranten) omvatten meer dan 70% van alle bij een christelijke kerk geregistreerde Nederlanders (tabel 8.5). Ze tellen gezamenlijk bijna 7 miljoen in hun officiële registers opgenomen leden, die verdeeld zijn over bijna 4.000 min of meer zelfstandige gebieden (parochies, gemeenten en andere geloofsgemeenschappen) die tezamen zo’n 5000 kerkgebouwen instandhouden en ondersteund worden door ruim 9000 betaalde krachten en ongeveer 542.000 lokale vrijwilligers. Op een doorsnee zondag zitten gemiddeld 950.000 Nederlanders in een kerk. Ongeveer 1,2 miljoen Nederlanders kunnen worden beschouwd als regelmatige kerkgangers: zij gaan minstens een keer per maand naar de kerk. Momenteel wordt ruim een kwart van het aantal levend geborenen in ons land via de doop lid van een kerk, 14% van de gesloten huwelijken is tevens kerkelijk ingezegend, bij de overledenen wordt voor ruim 40% een kerkelijke uitvaart gehouden. Het zijn maar enkele cijfers, die duidelijk maken dat, ondanks discussies over secularisatie, de kerken nog steeds een belangrijke positie innemen binnen zowel de Nederlandse samenleving als het persoonlijk leven van velen. Ook voor de naar schatting 945.000 islamieten in ons land geldt dat hun geloof belangrijk is in het dagelijks leven (een stijging van zo’n 90% vergeleken met 1990). 186
Participatie
Tabel 8.5 Ontwikkelingen in de ledentallen van een aantal Nederlandse kerkgenootschappen, 1990-2005 (in absolute aantallen x 1000)a 1990 totaal islamieten totaal hindoes
2000
2005
% verschil 1990-2000
% verschil 2000-2004/5
458
801
944b
+75
+18
61
91
99b
+49
+9
–8
–9
rooms-katholieke kerk
5.560
5.106
Nederlandse hervormde kerk
2.677
1.580
–41
.
794
677
–15
.
24
15
–37
.
(–35)
(–12)
gereformeerde kerken (synodaal) evangelisch-lutherse kerk protestantse kerk Nederland (fusie van Nhk, gkn en elk)
4.645
2.002 54
hersteld hervormde kerk christelijke gereformeerde kerken
76
75
74
–2
–1
gereformeerde gemeenten
91
98
102
+8
+4
gereformeerde gemeenten in Nederland
21
21
22
–2
+5
17
18
18
6
0
114
125
127
+10
+2
Nederlands gereformeerde kerken
30
30
32
+2
+5
algemene doopsgezinde sociëteit
20
12
10
–40
–18
unie van baptistengemeenten
12
12
11
–1
–7
.
20
20
.
0
oud gereformeerde gemeenten in Nederland gereformeerde kerken (vrijgemaakt)
verenigde pinkster- en evangeliegemeenten diverse pinkstergemeenten en evangelische gemeenten
70
60
61
–14
+2
evangelische broedergemeenten
.
21
20
.
–5
nieuw-apostolische kerk in Nederland
.
12
12
.
–3
apostolisch genootschap
.
21
19
.
–10
31
31
30
–1
–5
anglicaanse kerk in Nederland
.
.
33
.
.
geredja indjili Maluku (moluks evangelische kerk)
.
.
25
.
.
oosters-orthodoxe kerken
.
.
22
.
.
jehova’s getuigen
totaal Nederlandse kerken (incl. kleinere kerken) Nederlandse bevolking % Nederlanders lid van een kerk a b .
9.537
7.934
7.403
–17
–7
14.893 64,3
15.848 50,3
16.292 45,4
+6
+3
Alleen kerkgenootschappen die in minstens een van de jaren meer dan 10.000 leden hadden, zijn in de lijst van afzonderlijke kerken opgenomen. Cijfer heeft betrekking op 2004. Gegevens onbekend; een lege cel betekent dat een kerkgenootschap nog niet of niet meer in het betreffende jaar bestond.
Bron: Stoffels en Walinga (2005); CBS (StatLine)
Participatie
187
Lidmaatschap sportbonden De georganiseerde sport vertegenwoordigt het meest populaire segment van het Nederlandse verenigingsleven. Sportverenigingen hebben belangrijke functies voor de maatschappelijke participatie. Ze worden, net als hobbyclubs en jeugdverenigingen, gekenmerkt door een hoog percentage actieve leden (zie bijlage 8.2). Tijdens alle dagen van de week is bij talloze sportclubs een legertje vrijwilligers aan het werk, dat de club feitelijk draaiende houdt. Ook vanuit het oogpunt van sociaal kapitaal (sociale netwerken, vertrouwen in anderen en pro-sociale gedragingen) wordt aan de sportwereld veel belang toegeschreven (Van der Poel 2002; Breedveld 2003: 247 e.v.), waarbij de meeste aandacht uitgaat naar teamsport (Uslaner 1999: 201-203; Putnam 2000: 411). Tabel 8.6 vat enkele kenmerken en ontwikkelingen samen. Hij laat zien dat individuele sporten de wind in de zeilen hebben. Vooral sporten als golf, darts, fitness en rolschaatsen/skeeleren geven een sterke groei te zien. Tabel 8.6 Ontwikkelingen in het ledental van sportbonden, 1995-2003 (in absolute aantallen x 1000, indexcijfers en absolute aantallen) verandering aantal aange(index 1995 sloten vereni= 100) gingen (2003)
gem. aantal leden per vereniging (2003)
1995
2000
2003
teamsportena
1.738
1.697
1.735
100
8.560
132
individuele sportenb
1.471
1.690
1.764
120
5.845
260
semi-individuele sportenc
1.063
1.009
991
93
1.539
96
totaal van de 69 bonden
4.272
4.396
4.490
105
15.944
163
62
64
65
105
234
163
15.424
15.864
16.193
105
gemiddeld ledental Nederlandse bevolking (x 1000) a b
c
Voetbal, hockey, volleybal, bridge, korfbal, handbal, basketbal, waterpolo, baseball en softball, kaatsen, cricket, rugby, ijshockey, American football, curling. Gymnastiek, golf, schaatsen, zwemmen, hippische sport, skiën, watersport, atletiek, klim- en bergsport, darts, toerfietsen, biljarten, sportschieten, motorrijden, roeien, wandelsport, wielrennen, bowling, onderwatersport, jeu de boules, rolschaatsen en skeeleren, handboogschieten, kanoën, kegelen, krachtsport en fitness, triathlon, motorboot, autosport, klootschieten en -werpen, kruisboog schieten, sjoelen, indoor en outdoor bowls, beugel, midgetgolf, kolf, moderne vijfkamp, bobsleeën en sleeën. Tennis, badminton, judo, squash, tafeltennis, schaken, dansen, karate, taekwondo, oosterse gevechtskunsten, dammen, boksen, waterskiën, schermen, go, racketball.
Bron: NOC*NSF (Ledentallen per 1 januari, div. jaargangen)
Lidmaatschap milieuorganisaties Tot voor kort zag het beeld er voor de groene organisaties onveranderlijk gunstig uit, maar vergeleken met het voorafgaande jaar is in 2004 de totale aanhang van organisaties op het gebied van natuur en milieu met 150.000 afgenomen (tabel 8.7). 188
Participatie
Voor het eerst sinds 1991 betekent dit een daling. De teruggang in het totale aantal aangeslotenen wordt voor het leeuwendeel veroorzaakt door de teruggang bij drie grote organisaties (Natuurmonumenten, Greenpeace en vooral ifaw). Meer dan de helft van de 109 door het radioprogramma Vroege vogels in 2004 onderzochte organisaties vertoont een groei en de overige blijven stabiel. De enorme teruggang van het ifaw komt overigens voornamelijk door een opschoning van het bestand, waarbij vanaf 2004 alleen vaste donateurs worden meegerekend. Gevraagd om commentaar door het radioprogramma Vroege vogels, stellen verschillende organisaties toch de indruk te hebben dat het milieu een geringere prioriteit geniet onder de Nederlandse bevolking. Zij signaleren twee trends: in de eerste plaats een betrokkenheid die vaker gevoed wordt door lokale ontwikkelingen en wat er plaatsvindt in de directe omgeving van mensen, in de tweede plaats een stijgende populariteit van het persoonlijk adopteren van een boom of dier (voorbeeld: de Zeehondencrèche Pieterburen). Tabel 8.7 Ledentallen van de grotere organisaties op het gebied van natuur en milieu, 1994-2004 (in absolute aantallen x 1000 en percentage verandering per tijdvak)a 1994
1999
2004
verschil 1994-1999
verschil 1999-2004
Natuurmonumenten
725
950
909
+31
–4
WereldNatuurFonds
690
730
875
+6
+ 20
Greenpeace
586
618
612
+5
–1
Dierenbescherming
180
192
200
+7
+4
Internationaal Dierenfonds IFAW
130
271
177
+109
–35
80
123
125
+ 54
+2
Stichting AAP
9
53
92
+465
+ 74
Milieudefensie
35
33
75
–7
+130
World Society for the Protection of Animals (NL)
10
22
58
+135
+160
Zeehondencrèche Pieterburen
45
44
54
–2
+ 23
Waddenvereniging
54
46
47
–14
+1
Zuid-Hollands Landschap
41
45
52
+12
+14
Vogelbescherming
Proefdiervrij
10
21
44
+114
+109
Landschap Noord-Holland
38
41
44
+8
+8
Geldersch Landschap
30
36
41
+22
+15
Nivon
40
42
36
+6
–14
2700
3267
3441
+21
+5
15342
15760
16258
+3
+3
totaal leden/donateurs Nederlandse bevolking (x 1000) a
Alleen organisaties die in minstens een van de jaren meer dan 10.000 leden hadden zijn in de lijst opgenomen.
Bron: Vara (Vroege vogels natuur- en milieuparade, div. jaren)
Participatie
189
In het voorgaande zijn voor een aantal sectoren verschuivingen in de aantrekkingskracht van organisaties nagegaan. Een samenvattend overzicht biedt tabel 8.8. Daarin is een aantal soorten organisaties onderscheiden; in alle gevallen waarin een vergelijking met eerdere jaren mogelijk is, geven de organisaties, vergeleken met ruim tien jaar geleden, een teruggang te zien. Die is het grootst onder de ideële organisaties en veel kleiner bij de vrijetijdsverenigingen. Het percentage Nederlanders dat nergens bij is aangesloten steeg, het percentage dat zijn aandacht over meerdere organisaties verdeelde daalde. Tabel 8.8 Lidmaatschap van organisaties, bevolking van 18 jaar en ouder 1991-2003 (in procenten, gewogen uitkomsten) verschil 2003-1991 (1991=100)
1991
1995
1999
2003
ideële organisaties totaala
18
15
12
12
67
belangenorganisaties totaalb
26
26
26
22
85
recreatieve organisatiesc
42
42
41
39
93
.
.
.
22
andersoortige verenigingen
22
19
19
16
lid van geen van bovenstaande organisatiesd
40
42
43
46
115
lid van een
34
34
34
34
100
natuur/milieuorganisaties
73
lid van twee of meer
26
24
23
20
77
gem. aantal (bij degenen die lid zijn)d
1,7
1,9
1,7
1,5
88
rekent zich tot een kerkgenootschap
61
63
62
61
100
11.689 117
12.039 120
12.298 123
12.599 126
108
bevolking van 18 jaar e.o. (x 1000) index bevolking (1979 = 100) a b c d
Politieke partij of politieke vereniging, organisatie met specifiek maatschappelijk doel (actiegroepen, Wereldwinkel, Amnesty International, enz. Werknemers- of werkgeversorganisatie, onderwijs- of schoolvereniging. Sportvereniging, zang/muziek/toneelvereniging, hobbyvereniging, vrouwenvereniging of -bond, jeugdvereniging, clubhuis, scouting. Exclusief natuur/milieuorganisatie.
Bron: SCP (AVO’91-’03).
Meestal resulteert het lidmaatschap van een organisatie niet in een actieve inzet voor die organisatie, al is dit bij sommige organisaties wel degelijk een gebruikelijke vorm van actieve verbondenheid. Er zijn ook minder vrijblijvende vormen van maatschappelijke participatie dan het louter aangesloten zijn bij een organisatie, vormen waarmee persoonlijke inzet in termen van tijd en energie is gemoeid. Daaraan zijn de volgende alinea’s gewijd. 190
Participatie
Ontwikkelingen in andere participatievormen Figuur 8.1 laat voor drie andere wijzen waarop men maatschappelijk actief kan zijn de ontwikkelingen zien vanaf het begin van de jaren negentig, op basis van het onderzoek Culturele veranderingen in Nederland (cv). Het zijn respectievelijk het doen van vrijwilligerswerk, het verlenen van mantelzorg en de deelname aan collectieve acties (letterlijk: het zich samen met anderen inspannen voor een kwestie) gericht op lokale of bovenlokale problemen. Hoewel er grote verschillen bestaan tussen de diverse onderzoeken naar het percentage vrijwilligers onder de bevolking, laten ze alle voor de afgelopen jaren een daling zien. Die daling komt ook in figuur 8.1 naar voren. Volgens de gegevens daarin blijft de recente teruggang niet beperkt tot het vrijwilligerswerk, maar manifesteert zij zich ook bij de twee andere participatiewijzen. Althans: vergeleken met enkele jaren terug. Over de hele periode van ruim een decennium genomen, is het beeld voor elk van de participatiewijzen overwegend stabiel. Figuur 8.1 Deelname aan vrijwilligerswerk, informele hulp en collectieve acties, 1993-2004, bevolking van 18 jaar en ouder (in procenten)a 70 60 TOTAAL actief 50 40 collectieve acties vrijwilligerswerk informele hulp
30 20 10 0 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 a Cijfers voor 2004 zijn voorlopig. Bron: SCP (Culturele Veranderingen 1993-2004)
Tabel 8.9 biedt een overzicht van de verschillende sectoren van vrijwilligerswerk. Het belang van sportverenigingen voor de maatschappelijke participatie komt nog eens duidelijk naar voren. Deze organisaties beschikken over het grootste reservoir aan vrijwilligers. Met betrekking tot de meeste typen van vrijwilligerswerk valt een dalende tendens waar te nemen.2 Zoals al opgemerkt, zijn vanuit participatieperspectief ook jeugdverenigingen en de amateurkunst van belang, vanwege de relatief grote bereidheid bij hun leden tot actieve inzet (zie bijlage 8.2). Vakbonden en milieuorganisaties daarentegen vertonen qua vrijwilligersinzet de kenmerken van Participatie
191
een zogenaamde tertiaire organisatie, dat wil zeggen: veel aangeslotenen, die geen of vrijwel geen onderlinge sociale contacten onderhouden. Tabel 8.9 Deelname aan vrijwilligerswerk, bevolking van 18 jaar en ouder, 1997-2004 (in procenten; gewogen resultaten) 1997
1999
2001
2003
2004
totaal actief in georganiseerd verband waarvan op terrein van:
43
45
43
42
43
politiek, arbeid en levensbeschouwing
13
13
12
11
.
1 4
2 4
1 3
2 3
1 2 8
politiek arbeidsorganisatie
9
8
9
8
21
22
21
21
.
sportvereniging
12
14
13
14
13
hobbyvereniging
5
5
5
5
4 5
levensbeschouwelijke groep sport, hobby en cultuur
culturele vereniginga jeugdwerk en school
5
5
5
5
13
13
13
12
.
4
4
5
4
4
9 8
9 7
9 7
8 7
9 7
jeugdwerk schoolb andere organisaties a b
Zang, muziek, toneel. Oudercommissie, schoolbestuur, werken in bibliotheek, leesmoeder e.d.
Bron: CBS (POLS’97-’03; StatLine voor ’04)
8.3
Weinig participerende groepen
In het voorgaande is voor de hele bevolking een aantal vormen van sociale participatie besproken: onderhouden van sociale contacten, lidmaatschap van maatschappelijke organisaties, doen van vrijwilligerswerk, verlenen van informele hulp en deelnemen aan collectieve acties. Er zijn bevolkingsgroepen die in hun sociale participatie achterblijven bij de rest van de bevolking. Gegevens die betrekking hebben op sociale contacten staan in bijlage 8.3. Daaruit kan worden afgelezen dat ouderen vaker geen intensieve contacten onderhouden met een vrienden- of kennissenkring, terwijl jongeren (studenten) relatief weinig op hun buren zijn gericht. Wat betreft het lidmaatschap en drie actieve vormen van maatschappelijke inzet kan men zich een indruk vormen op basis van tabellen 8.10 en 8.11. De tabellen bieden een selectie. Ze concentreren zich op groepen die vanuit het oogpunt van participatie kwetsbaar zijn en op groepen die wel meer dan gemiddeld deelnemen. De corresponderende bijlagen 8.4 en 8.5 geven een vollediger beeld, waarvan ook groepen met een minder scherp profiel deel uitmaken. Tabel 8.10 laat zien dat alleenstaanden en personen woonachtig in sterk verstedelijkte gebieden minder vaak 192
Participatie
aangesloten zijn bij een vereniging. Dat geldt in nog sterkere mate voor laagopgeleiden, 65-plussers en allochtonen. Hoogopgeleiden, paren met kinderen en jongeren zijn juist in relatief groten getale lid van een vereniging. Tabel 8.10 Percentage per bevolkingsgroep dat is aangesloten bij een organisatie, als afwijking van het percentage onder de hele bevoliking, 1995-2003 (in procenten) 1995
1999
2003
60
59
57
lo, vglo
–14
–13
–18
hbo, wo
11
10
11
niet-westerse allochtonen
–26
–28
–24
westerse allochtonen
–11
–16
–22
hele bevolking
< 18 jaar
9
10
14
C 65 jaar
–18
–13
–17
–7
–6
–10
6
5
6
paar zonder kind
–6
–2
–4
eenoudergezin
–8
–6
–4
alleenstaande paar met een of meer kinderen
betaalde werkkring werkloos, AOW
7
5
.
–15
–13
–18
9
7
4
gepensioneerd
–16
–10
–13
huisman/vrouw
–10
–7
–16
–8
–7
–9
6
7
4
5 –4
4 –4
3 –4
studerend
zeer sterk stedelijk niet-stedelijk man vrouw Bron: SCP (AVO’99-’03) gewogen resultaten
Uit tabel 8.11 blijkt dat eenoudergezinnen en de leeftijdsgroep 18-34 jaar naar verhouding weinig actief zijn in zowel het vrijwilligerswerk als de mantelzorg en in collectieve acties gericht op plaatselijke of bovenregionale doelen. Nog sterker geldt dit voor jongeren, die in vrijwel alle jaren bij alledrie de soorten activisme duidelijk ondervertegenwoordigd zijn. Laagopgeleiden participeren vergelijkenderwijs weinig Participatie
193
in het vrijwilligerswerk en vooral collectieve acties, maar niet minder in de informele hulpverlening. Daarmee vormen zij het spiegelbeeld van de Nederlanders in de hoogste opleidingsniveaus, die vaker bij vrijwilligerswerk en collectieve acties zijn te vinden, maar minder vaak mantelzorg verlenen. De groep van 35-64 jaar vormt van alle leeftijdssegmenten op elk van de drie terreinen de meest actieve groep. Tabel 8.11 Weinig en veel participerende bevolkingsgroepen in vrijwilligerswerk, informele hulp en collectieve acties, 1995-2002 (afwijkingen van het percentage voor de hele bevolking) vrijwilligerswerk
informele hulp
collectieve acties
1995
1997
2000
2002
1995
1997
2000
2002
1995
1997
2000
2002
hele bevolking
29
27
28
33
24
20
24
26
37
32
29
36
lo, vglo
–6
–7
–3
–5
2
0
1
4
–11
–8
–5
–11
hbo, wo
7
7
5
5
–5
–4
–8
0
12
13
8
8
< 18 jaar
–17
–8
–12
–16
–18
–11
–13
–16
8
–12
–9
–16
18-34 jaar
–7
–7
–10
–10
–8
–8
–7
–7
–2
–4
–8
–7
eenoudergezin
–9
–9
–11
–12
–6
–7
–7
–7
–5
–4
–5
2
studerend
–8
–7
–5
–9
–17
–12
–13
–9
7
–2
–8
–7
gepensioneerd
3
7
8
8
–1
4
–1
7
–3
0
5
5
huisman/vrouw
3
4
3
9
8
9
8
9
–6
–5
–1
–10 –3
–2
–10
–7
–7
–6
–1
–4
–5
1
–2
–7
10.000-20.000 inwoners
6
7
3
2
0
1
1
7
–1
–2
–2
3
< 10.000 inwoners
7
–3
9
11
7
1
3
1
6
2
9
14
> 400.000 inwoners
Bron: SCP (CV’95-’02)
De verschillende participatievormen zijn aan elkaar gerelateerd. Vrijwilligers zijn vaker actief in de mantelzorg dan niet-vrijwilligers; vrijwilligers en mantelzorgers zijn tevens eerder bereid deel te nemen aan collectieve acties. Ook sociale contacten staan niet op zichzelf, maar zijn verbonden met bredere maatschappelijke oriëntaties. Sociaal isolement gaat gepaard met een duidelijk geringere maatschappelijke participatie. Tabel 8.12 laat dit zien voor uiteenlopende vormen van vrijwilligerswerk. Of het nu gaat om activiteiten op het terrein van de politiek, arbeidsorganisaties of levensbeschouwing, om de inzet ten behoeve van sport-, hobby- of culturele verenigingen, dan wel om het bijspringen in de sfeer van school en jeugdwerk: steeds zijn personen met een intensief sociaal leven actiever dan zij die slechts over een beperkt sociaal netwerk beschikken of die zich sociaal geïsoleerd voelen.
194
Participatie
Tabel 8.12 Deelname aan sectoren van vrijwilligerswerk, bevolking van 18 jaar en ouder, naar frequentie van sociale contacten en mate waarin men zich sociaal geïsoleerd voelt, 1998 en 2003 (in procenten)
vrijwilligerswerk totaal
deelsectoren van vrijwilligerswerk: politiek, arbeid en levenssport, hobby jeugdwerk en beschouwing en cultuur school
1998
2003
1998
2003
1998
2003
1998
2003
minder dan 1x per maand
28
32
7
6
14
16
9
8
1x per maand
46
35
9
8
29
20
9
7
2x per maand
42
42
10
10
22
17
14
11
1x per week of vaker
45
43
13
11
23
22
13
12
nooit
28
29
7
9
13
13
6
8
< 1x per 2 weken
38
37
10
9
21
20
9
9
contacten met familieleden
contacten met buren
43
43
12
12
25
21
10
9
48
44
14
11
24
22
14
13
minder dan 1x per maand
20
28
7
10
8
8
3
5
1x per maand
40
36
11
9
17
17
11
12
2x per maand
42
41
12
11
20
18
11
12
47
44
13
11
25
23
14
12
ja
21
24
5
6
12
12
3
5
soms
38
35
11
10
20
14
12
10
nee
45
43
13
11
23
22
13
12
1x per 2 weken 1x per week of vaker contacten met vrienden, kennissen
1x per week of vaker voelt men zich van andere mensen geïsoleerd?
Bron: CBS (POLS’98 en ’03)
Tot nu toe is, via enquêtes onder de Nederlandse bevolking, in algemene termen ingegaan op verschuivingen in de deelname aan vrijwilligerswerk. De volgende paragraaf behandelt de stand van zaken aan de vraagzijde van het vrijwilligerswerk. Hierbij wordt gebruikgemaakt van gegevens die door vrijwilligersorganisaties zijn verzameld.
8.4
Afstemming tussen vraag naar en aanbod van vrijwilligers
Vrijwilligersorganisaties zijn te beschouwen als de leveranciers van voorzieningen. Over het algemeen geldt dat deze aanvullend zijn op voorzieningen die geleverd worden door professionele instellingen die gesubsidieerd worden door de overheid (Vonk en Meerloo z.j.). In economisch minder gunstige tijden heeft de overheid de neiging om zwaarder te steunen op voorzieningen die door vrijwilligersorganisaties Participatie
195
geleverd worden. Zoals bij de aanvang van dit hoofdstuk al bleek, is dit ook in de huidige kabinetsperiode aan de orde. Het is dan van belang dat de organisaties in de verschillende sectoren van het vrijwilligerswerk de grotere toegekende verantwoordelijkheid ook kunnen dragen. Om hier een indruk van te krijgen, wordt nu ingegaan op de beschikbaarheid van vrijwilligers volgens organisaties, problemen bij de invulling van specifieke vrijwilligersfuncties en de wijze waarop organisaties vrijwilligers werven.
Deelname aan vrijwilligerswerk volgens organisaties In tabel 8.13 is weergegeven in welke mate organisaties het aanbod van en de vraag naar vrijwilligers op elkaar afgestemd krijgen.3 Het blijkt dat 38% van het totaal aan organisaties heeft te kampen met een tekort aan vrijwilligers. Het grootste tekort komt voor in de sector ‘zorg of hulpverlening’. Organisaties in de sector ‘cultuur’ hebben met 26% de minste moeite met de beschikbaarheid van vrijwilligers. Tabel 8.13 Gebrek aan vrijwilligers, naar sector, 2003 en 2004 (afwijking van het totaal in procentpunten) organisaties met een tekort
(n)
totaal
38
(1407)
sport en recreatie
–1
(380)
zorg of hulpverlening
9
(175)
levensbeschouwing
5
(90)
–12
(188)
sociaal-cultureel werk
5
(99)
onderwijs en vorming
–7
(122)
belangenbehartiging overige sectoren
3 1
(111) (240)
cultuur
Bron: Civiq/Commissie vrijwilligersbeleid (Monitor lokaal vrijwilligerswerk 2003-2004)
Als aan organisaties gevraagd wordt hoeveel vacatures ze op specifieke taakgebieden hebben openstaan, blijkt dat het in 39% van de reacties een enkele vacature betreft. In bijna de helft van de antwoorden gaat het om twee tot vijf vacatures. In een klein deel van de respons gaat het om een tekort van vijf tot tien (8%) of meer dan tien vrijwilligers (6%). Een enkele registratie onder organisaties heeft als beperking dat het niet duidelijk is of de gerapporteerde tekorten het gevolg zijn van ernstige problemen bij het afstemmen tussen vraag en aanbod of dat ze veroorzaakt worden doordat organisaties altijd wel extra vrijwilligers kunnen gebruiken. Dit probleem is te ondervangen door de afstemming tussen vraag en aanbod van vrijwilligers in de tijd te volgen. Voor sportorganisaties is dit inderdaad gedaan. Roques en Janssens (2002) volgen de afstemming tussen vraag en aanbod van vrijwilligers voor eenzelfde groep sportverenigingen met een meting in 1998, 2000 en 2002. Zij concluderen dat het tekort 196
Participatie
aan vrijwilligers, ongeveer 45% in hun metingen, niet toe- of afneemt. Dit is een geruststellende bevinding. Omdat de ontwikkelingen in de sectoren van het vrijwilligerswerk niet hetzelfde zijn, kan echter niet geconcludeerd worden dat dit ook voor andere sectoren geldt. Bij nadere beschouwing blijkt dat organisaties het lastig vinden om bestuursfuncties ingevuld te krijgen (tabel 8.14). Van het totaalaantal organisaties heeft de helft hier problemen mee. Dit probleem speelt met name voor organisaties in de sector ‘belangenbehartiging’. Tabel 8.14 Wervingsproblemen voor organisaties, naar sector, 2003 en 2004 (afwijking van het totaal in procentpunten)a speciale vaardigbestuur heden totaal sport en recreatie zorg of hulpverlening
week dag
week avond
kost zaterdag andere geen zondag seizoen functies moeite
(n)
51
24
12
7
12
8
16
24
(1402)
4
10
–3
1
1
–3
2
0
(380)
–19
–5
1
8
12
2
–1
1
(177)
levensbeschouwing
4
–2
0
–3
–3
–5
–1
–1
(89)
cultuur
3
–1
–4
–4
–5
1
–4
3
(188)
sociaal-cultureel werk
7
–8
0
4
1
5
4
–1
(99)
onderwijs en vorming
–14
–3
15
–1
–6
–6
–7
7
(121)
belangenbehartiging overige sectoren
18 –1
–7 –3
3 –1
–3 –2
–9 1
1 4
6 1
–11 0
(110) (238)
a
Meerdere antwoordmogelijkheden: de percentages tellen horizontaal niet op tot 100.
Bron: Civiq/Commissie vrijwilligersbeleid (Monitor lokaal vrijwilligerswerk 2003-2004)
Opvallend is dat er in de sectoren ‘zorg of hulpverlening’ en ‘onderwijs en vorming’ relatief weinig problemen zijn met het vinden van bestuurders. Dit komt doordat het bestuurswerk per sector aanzienlijk verschilt. Bestuursleden van organisaties in de sectoren ‘zorg of hulpverlening’ of ‘onderwijs en vorming’ gaan vaak om met aanzienlijke budgetten en hebben een grote verantwoordelijkheid. Deze bestuursleden worden gevraagd vanwege hun betrokkenheid, maar ook omdat ze over een netwerk en over de juiste deskundigheid beschikken. Dit soort bestuurswerk brengt een zekere status met zich mee. Als penningmeester heeft men bijvoorbeeld graag een accountant en managers zijn geliefd als voorzitter. Bij scholen wordt een architect vaak handig gevonden en belangenorganisaties hebben voorkeur voor een jurist. Verder zijn als gevolg van schaalvergrotingen in delen van het welzijnswerk en het voortgezet onderwijs betaalde toezichthouders aangesteld, die de rol van vrijwillige bestuurders overgenomen hebben (Overdijk 2005).
Participatie
197
In andere sectoren, zoals ‘sport en recreatie’ en ‘cultuur’, heeft het bestuurswerk een heel ander karakter. In deze sectoren houdt menig bestuur zijn vereniging met veel moeite bijeen. Volgens Meijs (2002) wordt het werk in dit soort organisaties vaak gedaan door een klein groepje mensen. Het bestuur blijft doorzwoegen en verwijt de andere leden dat ze niets doen. Op een dag houdt men het voor gezien en laat het aan anderen over om de brokken op te ruimen. Meijs noemt dit het estafettemodel. Hij erkent echter dat er in deze sectoren ook bloeiende organisaties voorkomen, waar ruimschoots kandidaten voor bestuursfuncties beschikbaar zijn. Ook het vinden van vrijwilligers met specifieke vaardigheden verloopt niet altijd even soepel. Dit geldt met name voor organisaties in de sector ‘sport en recreatie’. Voor sommige sectoren is het moment waarop organisaties over vrijwilligers kunnen beschikken een probleem. Hier springen met name de sectoren ‘zorg of hulpverlening’ en ‘onderwijs en vorming’ eruit. Voor organisaties in de sector ‘onderwijs en vorming’ is het lastig om vrijwilligers te vinden die op weekdagen (tijdens schooltijd) hun diensten aanbieden. Voor organisaties in de sector ‘zorg of hulpverlening’ vormt met name de beschikbaarheid van vrijwilligers in het weekend en, in mindere mate, op avonden in de week een probleem. Bijna een kwart van alle organisaties in het onderzoek geeft aan dat zij geen problemen ondervinden bij het werven van vrijwilligers. De belangrijkste wijze waarop organisaties hun vraag naar vrijwilligers proberen ingevuld te krijgen, is middels werving in het eigen netwerk. Organisaties doen dit zo, omdat op deze wijze personen met kennis van zowel de organisatie als de beoogde vrijwilliger een match maken. Organisaties ervaren dit als de meest succesvolle wijze van werven (Klandermans 1997; Snow et al. 1980; Zuidam en Bouwmeester 2004). Volgens Bekkers (2004) blijven vrijwilligers die op deze manier geworven zijn, langer bij de organisatie dan vrijwilligers die op een andere wijze bij de organisatie betrokken raken. Het afstemmen tussen vraag naar en aanbod van vrijwilligers en de omstandigheden waaronder dit plaatsvindt, is een punt van aandacht bij de ondersteuning van het vrijwilligerswerk door de overheid. In de komende paragraaf wordt gekeken naar dit zogenaamde vrijwilligerswerkbeleid.
8.5
Vrijwilligerswerkbeleid
Kortlopende stimuleringsmaatregelen De ondersteuning van het vrijwilligerswerk wordt verzorgd door een bont palet aan organisaties. In de zogenaamde ondersteuningstructuur van het vrijwilligerswerk onderscheidt men bijvoorbeeld de provinciale en landelijke koepels van vrijwilligersorganisaties, provinciale steunfuncties en landelijke ondersteuners.4 De belangrijkste rol in de ondersteuning van het vrijwilligerswerk wordt echter toegekend aan de gemeente. Om het gemeentelijke vrijwilligerswerkbeleid te versterken zijn er in het jaar 2001, het Internationale jaar voor de vrijwilligers, twee tijdelijke maar 198
Participatie
belangrijke maatregelen getroffen. De eerste was de Tijdelijke (gedurende drie jaar) landelijke stimuleringsregeling (tsv) ten behoeve van initiatieven ter versterking van lokaal en provinciaal vrijwilligerswerk. Gemeenten en provincies moesten zelf zorgdragen voor de helft van de aan de initiatieven verbonden kosten. De projecten dienden verder geënt te zijn op een of meerdere van de volgende drie onderscheiden aspecten: – het stimuleren van en zorgdragen voor deskundigheidsbevordering bij vrijwilligersorganisaties (deskundigheidsbevordering); – het stimuleren dat meer mensen en mensen uit diverse bevolkingsgroepen vrijwilligerswerk blijven of gaan verrichten (werving); – het bijstaan van vrijwilligersorganisaties bij de daarmee samenhangende organisatorische en administratieve taken (ondersteuning). Bijna 400 gemeenten en 11 provincies hebben gebruikgemaakt van de regeling. Inmiddels is de termijn voor het uitvoeren van de tsv met een jaar verlengd tot en met 31 december 2005. Een tweede maatregel was de instelling van de Commissie vrijwilligersbeleid. Deze commissie had als opdracht te stimuleren dat gemeenten en provincies een vrijwilligersbeleid ontwikkelen, verbreden, verbeteren, vernieuwen en intensiveren. De commissie had een levensduur van drie jaar – een periode die gelijk was aan die van de tijdelijke stimuleringsregeling. Op 24 januari 2005 heeft de commissie haar eindadvies ingediend. In dit hoofdstuk richten we ons met name op deze twee tijdelijke maatregelen en komt zijdelings de rol van de bestaande infrastructuur aan bod. Een gebrek aan gegevens over het functioneren van de decentrale ondersteuners vormt hiervoor een aanvullend argument. De resultaten van de tsv en de Commissie vrijwilligersbeleid zijn in de praktijk niet uit elkaar te houden. Het vrijkomen van financiële middelen als gevolg van de tsv is namelijk voor gemeenten een aanleiding om vrijwilligerswerkbeleid te formuleren. Verder is het uiteindelijk van belang wat vrijwilligersorganisaties aan de maatregelen gehad hebben. In deze paragraaf wordt daarom het effect van de maatregelen in onderlinge samenhang beschreven. Voor de tsv geldt dat de uitvoeringsperiode nog niet volledig verstreken is en er daarom sprake is van een tussenrapportage.
Resultaten van de stimuleringsmaatregelen volgens provincies en gemeenten Gestart wordt de beoordeling van de behaalde resultaten, met de effecten volgens provincies en gemeenten. Elf van de twaalf provincies hebben gebruikgemaakt van de tsv. Provincies en hun uitvoerders, veelal de provinciale steunfuncties, hebben, als het gaat om vrijwilligerswerkbeleid, de rol van initiatiefnemer en leverancier van kennis. Zij zijn voor het slagen van hun beleid afhankelijk van samenwerking met gemeenten en lokale steunpunten. Verder geven de provincies zo nu en dan ondersteuning aan organisaties die op regionaal niveau opereren, zoals natuur- en milieuParticipatie
199
organisaties, culturele instellingen en organisaties op het gebied van verkeer en vervoer. De provincies zien nog geen concrete effecten van hun beleid (Bouwmeester en Zuidam 2004: 58). Volgens gemeenten is de tsv met name van invloed geweest op de ambtelijke aandacht die aan vrijwilligerswerkbeleid besteed wordt (figuur 8.2). Verder geeft grofweg 60% van de gemeenten aan dat de regeling een sterk positief effect heeft gehad op ondersteuning, budget, waardering, politieke aandacht en de ondersteuning van vrijwilligers. De effectiviteit van de regeling wordt een stuk minder als het gaat om de samenwerking tussen partijen en de deskundigheid van organisaties. Als het gaat om het vergroten van de beschikbaarheid van vrijwilligers, is de effectiviteit zelfs slecht te noemen. Figuur 8.2 Zaken waar de TSV een sterk effect op heeft gehad volgens gemeenten (in procenten) meer ambtelijke aandacht meer ondersteuning vrijwilligersorganisaties meer budget meer waardering vrijwilligerswerk meer aandacht lokale politiek meer ondersteuning vrijwilligers meer samenwerking verschillende partijen meer deskundigheid organisaties meer vrijwilligers meer vrijwilligers uit specifieke doelgroepen 0
20
30
40
50
60
70
80
90
Bron: SGBO (Evaluatie TSV 2004)
Uit groepsdiscussies met vertegenwoordigers van gemeenten (sgbo 2004: 26) blijkt dat de effecten van de tsv slechts deels zichtbaar zijn in het gemeentelijke beleid. Veel van de gemeenten zijn nog maar net begonnen met de uitvoering. In het jaar 2004, twee jaar na de start van de uitvoeringstermijn, zijn er nog weinig concrete 200
Participatie
resultaten te melden (Mateman et al. 2004: 40). Gemeenten noemen als zichtbare resultaten van het vrijwilligerswerkbeleid vooral gerealiseerde randvoorwaarden en faciliteiten, en dan met name het opzetten van een vrijwilligerssteunpunt (Zuidam en Bouwmeester 2004: 11). Er is echter een verschil tussen grote en kleine gemeenten. In de meeste grote gemeenten was er vóór de tsv al een vorm van vrijwilligerswerkbeleid. In deze gemeenten heeft de tsv geen sterk effect gehad. Daarentegen is in kleine gemeenten de tsv vaak de aanleiding geweest voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerkbeleid (sgbo 2004: 26). Voor een deel van kleine gemeenten geldt echter dat ze in het geheel niet aan de regeling meededen. Dit komt doordat hun de benodigde capaciteit en middelen ontbreken. De commissie concludeert dan ook dat de landelijke stimuleringsmaatregelen voor deze groep gemeenten minder effect gehad hebben (Commissie vrijwilligersbeleid 2005: 19).
Vrijwilligersorganisaties over gebruik van en behoefte aan ondersteuning Het uiteindelijke belang van de stimuleringsmaatregelen ligt in de verbetering van de dienstverlening van met name de lokale overheid aan vrijwilligersorganisaties. Uit eerder onderzoek van het scp (Devilee 2005) blijkt dat iets minder dan de helft (47%) van de vrijwilligersorganisaties ondersteuning ontvangt. Organisaties in de sectoren ‘belangenbehartiging’, ‘levensbeschouwing’ en ‘zorg of hulpverlening’ ontvangen de meeste ondersteuning. De organisaties in de sector ‘cultuur’ hebben naar verhouding de meest autonome positie. In tabel 8.15 staat de behoefte aan ondersteuning van vrijwilligersorganisaties weergegeven. Het gebruik van ondersteuning wordt met name ingegeven door de behoefte hieraan. 45% van de organisaties zegt namelijk in het geheel geen behoefte aan ondersteuning te hebben. Deze zelfredzaamheid duidt erop dat het met vitaliteit van de Nederlandse maatschappelijke organisaties redelijk gesteld is. Bij het onderwerp ‘fondsenwerving’ hebben de vrijwilligersorganisaties de grootste behoefte aan ondersteuning. Het gaat hier om het werven van financiële middelen in brede zin en niet zozeer om middelen uit de filantropische sector. Deze behoefte geeft aan dat organisaties wel wat extra financiële middelen kunnen gebruiken. Daar wet- en regelgeving behoorlijk hinderlijk kunnen zijn voor vrijwilligersorganisaties (Mudde 2003; Hetem 2004), staat dit onderwerp op de derde plaats van de behoeften aan ondersteuning. Ook de huisvesting van organisaties staat relatief hoog op de lijst van behoeften aan ondersteuning.
Participatie
201
Tabel 8.15 Behoefte aan ondersteuning, naar sector,a 2003 en 2004 (afwijking van het totaal in procentpunten) fondsen wetwerving geving
sectoren
nee
totaal
45
sport en recreatie
–1
0
5
1
–6
–1
zorg of hulpverlening
26
17
promotie 16
huiscursusvesting sen
activiteiten
vrijwilligersbeleid
(n)
14
11
(1401)
16
15
2
5
–4
–1
2
(378)
11
–9
6
–5
2
(176)
levensbeschouwing
12
–7
–11
–2
–7
–5
–5
4
(88)
cultuur
–2
14
–5
–7
3
–6
3
–4
(187)
sociaal-cultureel werk
–12
10
8
8
8
10
1
1
(99)
onderwijs en vorming
5
–9
–2
–11
–2
2
1
–1
(123)
belangenbehartiging overige sectoren
–9 4
1 –4
1 –2
0 –2
2 –3
5 0
12 –1
0 –3
(110) (240)
a
Sport en recreatie: bv. voetbalverenigingen, computerclubs, scouting; zorg of hulpverlening: bv. Nederlandse Rode Kruis, de Zonnebloem, Unicef; cultuur: bv. toneelverenigingen, historische genootschappen, dansgezelschappen; sociaal-cultureel werk: buurthuizen en buurtverenigingen; onderwijs en vorming: bv. leeshulpen, ouderraden en Nederlands taalonderwijs voor anderstalige volwassenen; belangenbehartiging: bv. ouderenbonden, patiëntenverenigingen, gehandicaptenorganisaties; overige sectoren: bv. vrijwillige brandweer en vrijwillige reddingsbrigades.
Bron: Civiq/Commissie vrijwilligersbeleid (Monitor lokaal vrijwilligerswerk 2003-2004)
In figuur 8.3 staat weergegeven in welke mate organisaties gebruikmaken van de verschillende ondersteunende instellingen. Voor het totaal aan organisaties is de ondersteuning door de landelijke bond of koepel het belangrijkste. Het minst voorkomend is het gebruik van ondersteuning door algemene landelijke organisaties zoals Civiq en noc*nsf. Dit is logisch, want deze organisaties richten zich veelal niet direct op vrijwilligersorganisaties, maar op de organisaties die hen ondersteunen, zoals de sportbonden en vrijwilligerscentrales. Opvallend is de beperkte mate waarin er gebruikgemaakt wordt van vrijwilligerscentrales en vrijwilligerssteunpunten. Deze ondersteuningsvorm speelt wel een rol van belang in de sectoren ‘zorg of hulpverlening’ en ‘sociaal-cultureel werk’. Zoals we eerder zagen, noemen gemeenten met name de oprichting van vrijwilligerssteunpunten als de verdienste van de tsv. De conclusie is dat deze twee sectoren waarschijnlijk het meeste baat bij de stimuleringsmaatregelen (zullen) hebben.
202
Participatie
Figuur 8.3 Wijze waarop vrijwilligersorganisaties ondersteund worden naar sector (in procenten) algemeen landelijk
sociaal-cultureel werk
landelijke koepel provinciale organisatie lokale organisatie
onderwijs en vorming
vwc of steunpunt
zorg of hulpverlening belangenbehartiging totaal overige sectoren levensbeschouwing cultuur sport en recreatie 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Bron: CIVIQ/Commissie Vrijwilligerswerk (Monitor Lokaal Vrijwilligerswerk 2003-2004)
Onbekendheid met het ondersteuningsaanbod vormt een gedeeltelijke verklaring voor het matige gebruik van vrijwilligerscentrales of -steunpunten. Het deel van de organisaties dat wel bekend is met het aanbod, geeft aan dat cursussen vaak niet specifiek genoeg zijn en dat het de steunpunten slechts in enkele gevallen lukt om succesvol een vrijwilliger te bemiddelen. Het beperkte gebruik van de vrijwilligersvacaturebanken wordt ook veroorzaakt doordat organisaties voor hun vrijwilligers niet afhankelijk willen worden van een externe organisatie. Voor ledenorganisaties geldt dat zij een sterke voorkeur hebben voor werving onder de eigen achterban.
Participatie
203
Evaluatie van de stimuleringsmaatregelen Omdat het effect van de politieke en ambtelijke aandacht voor vrijwilligerswerk niet duidelijk is en de uitvoeringsperiode van de tsv nog niet afgelopen is, is een echte evaluatie van de maatregelen op dit moment niet mogelijk. Veel gemeenten geven aan dat de uitvoeringsperiode te kort is geweest om tot concrete resultaten te komen. Vooralsnog lijkt het erop dat veel van de middelen in het ‘ambtelijke proces’ zijn gaan zitten. Het zou echter kunnen dat met het verstrijken van de tijd de effectiviteit toeneemt. Het pleidooi van de Commissie vrijwilligersbeleid (2005) om ook in de komende jaren extra aandacht aan het vrijwilligerswerk te besteden kan dan ook ondersteund worden. Bij voortzetting van de stimuleringsmaatregelen moet een aantal tekortkomingen van de huidige maatregelen ondervangen worden. In de voorgaande paragrafen blijkt namelijk dat de stimuleringsmaatregelen met name van nut geweest zijn voor kleine gemeenten die de middelen konden vrijmaken om aan de regeling mee te doen. Een tweede constatering is dat vooral organisaties in de sector ‘zorg of hulpverlening’ en ‘sociaal-cultureel werk’ hebben kunnen profiteren. Het was op voorhand echter niet de bedoeling dat de maatregelen een beperkte reikwijdte zouden hebben. Mogelijk moeten er voor een breder bereik van de stimuleringsmaatregelen wat bakens verzet worden. Veel gemeenten noemen als concreet resultaat het oprichten van een vrijwilligerssteunpunt. Deze steunpunten richten zich nu voor een belangrijk deel op aan de vrijwilliger verbonden zaken, zoals werving/bemiddeling en deskundigheidsbevordering. Veel organisaties willen dit echter graag zelf regelen en kunnen dit vaak ook zelf (of hun koepels) beter dan de lokale steunpunten. Dit komt doordat zij over specifieke informatie over de organisatie beschikken die bij de steunpunten, die een bont palet aan organisaties moeten ondersteunen, vaak ontbreekt. Dit duidt erop dat er in het gemeentelijk beleid rekening gehouden dient te worden met de taakverdeling tussen de verschillende ondersteunende instellingen en vrijwilligersorganisaties. Organisaties geven zelf aan geholpen te zijn met samenhangende praktische en financiële ondersteuning. Het gaat dan bijvoorbeeld om hulp met subsidies, huisvesting, wet- en regelgeving en collectieve verzekeringen. Vrijwilligersteunpunten kunnen hierbij een coördinerende rol spelen.
8.6
Draagkracht en draaglast
Steeds vaker wordt gesproken over een nieuw type vrijwilliger. Het gaat hier om een toenemend aantal personen dat wel bereid is tot inzet voor organisaties, maar zich niet voor lange tijd en uitsluitend ten behoeve van één vereniging wenst vast te leggen. De nieuwe vrijwilliger laat zich in hoge mate leiden door zijn persoonlijke belangstelling en actuele agenda. Hij is projectgericht, streeft naar een afgebakend en duidelijk in de tijd gemarkeerd takenpakket en zijn band met een club of vereniging heeft veelal het karakter van een wederkerige ruilrelatie, waarbij hij periodiek 204
Participatie
een kritische kosten-batenanalyse maakt (vgl. Kuperus 2005; De Hart 2005). Vrijwilligers zijn dus steeds minder op afroep beschikbaar en niet per definitie loyaal aan de organisatie waarvoor ze zich inspannen. Al sinds enige tijd vallen bovendien bezorgde geluiden uit ‘het veld’ te beluisteren over bereidheid van vrijwilligers om zich sowieso nog te laten rekruteren, een bezorgdheid waarvoor inmiddels – zo is in dit hoofdstuk gebleken – ook bevolkingsenquêtes aanleiding geven. Tegelijkertijd komt in uiteenlopende sectoren de werklast meer dan voorheen bij vrijwilligers te liggen. Voor zowel de welzijnssector als de recreatieve sector (sport, hobby, amateurkunst) geldt dat het aantal onbetaalde krachten bij zeer veel verenigingen en instellingen een veelvoud bedraagt van het aantal betaalde krachten. Door hun aanwezigheid kan met een betrekkelijk klein budget toch een divers, flexibel en hoogwaardig aanbod van diensten in stand worden gehouden. Civil society en de participatie van burgers worden in de beleidsvoornemens en beleidspraktijk dan ook sterk aangezet en gepropageerd. Toch worden tevens allerlei kortingen op subsidies doorgevoerd die juist vrijwilligersorganisaties treffen. Onder de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (wmo) is het een gemeentelijke taak om het vrijwilligerswerk te stimuleren. Of de gemeenten daarvoor de macht en middelen hebben, is de vraag. In een recent verschenen rapport wordt betoogd dat de bezuinigingen op subsidies (zoals die welke vorig jaar werden aangekondigd voor vrijwilligersorganisaties) allerlei organisaties in de problemen kunnen brengen (Van Dam en Wiebes 2005). Nu de overheid met het oog op de groeiende kosten van de zorg zwaarder wil leunen op informele hulp en het vrijwilligerswerk in de sector ‘zorg of hulpverlening’, dringt zich verder de vraag op of de deelname aan deze specifieke vormen van participatie gelijke tred zal houden met een groeiende vraag. Uit onderzoek naar mantelzorg (Timmermans 2003) blijkt dat de bereidheid onder de bevolking om zorg te verlenen aan een hulpbehoevend familielid erg groot is. Dat laat onverlet dat men zich kan afvragen of een nog groter beroep op de mantelzorger wel verantwoord is, omdat het ten koste kan gaan van de mantelzorger zelf en diens deelname aan de samenleving. Bij de deelname aan vrijwilligerswerk spelen andere factoren een rol dan bij de deelname aan informele hulp, zoals levensbeschouwelijke motieven of identificatie met het soort werk en het soort vrijwilligers dat bij een organisatie werkzaam is. Bij de organisaties die voorzien in zorg of hulpverlening zijn naar verhouding veel vrouwelijke, oudere, laagopgeleide vrijwilligers werkzaam. Binnen de sector zijn er verschillen tussen organisaties qua aantrekkingskracht. Vrijwilligerswerk voor de doelgroep kinderen is bijvoorbeeld een stuk populairder dan vrijwilligerswerk voor ouderen of geestelijk gehandicapten. Het komt ook voor dat de diversiteit van een doelgroep een belemmering vormt, zoals bij huisbezoeken in de grote steden. Verder is actief vrijwilligerswerk populairder dan passieve varianten (oppassen op slapende gehandicapte kinderen). Van alle sectoren in het vrijwilligerswerk heeft de sector ‘zorg of hulpverlening’ het grootste tekort aan vrijwilligers. Het is voorstelbaar dat dit het gevolg is van een Participatie
205
trend waarbij het gat tussen vraag en aanbod steeds groter wordt. Met dit in gedachten en lettend op het belang dat de overheid hecht aan dienstverlening vanuit het maatschappelijk middenveld in de toekomst, valt de tijdelijkheid van het ondersteunende overheidsbeleid moeilijk te begrijpen. Zoals eerder gezegd zou het goed zijn als de aandacht voor het vrijwilligerswerk een blijvend karakter zou krijgen.
206
Participatie
Noten
1 Van den Broek constateert overigens dat het geringe aandeel van (mobiel) telefoneren in de tijdsbesteding waarschijnlijk een onbedoeld effect is van de meetmethode van het tijdsbestedingsonderzoek. In dit onderzoek maakt men per kwartier een registratie van de activiteiten. Korte telefoongesprekken blijven op deze wijze buiten beeld. 2 Recente cijfers kunnen worden ontleend aan het onderzoek Geven in Nederland (Schuyt en Gouwenberg 2005: 80 e.v.). Ook volgens dit onderzoek deed zich (tussen 2002 en 2004) een daling voor bij vrijwel alle sectoren van het vrijwilligerswerk en niet alleen wat betreft het percentage deelnemers. Nederlanders zijn tevens minder tijd gaan besteden aan onbetaalde arbeid ten behoeve van organisaties. 3 De data zijn aangeleverd door organisaties uit tien gemeenten. Voor een precieze beschrijving van de methodologie zie Devilee (2005). 4 Het gaat dan bijvoorbeeld om Regionale Patiënten Consumenten Platforms, stamm en Schakels, noc*nsf en Civiq. Voor een volledig overzicht zie Devilee (2005: 96).
Participatie
207
Literatuur
Bekkers, R. (2004). Vrijwillig en vrijgevig: sociologische en psychologische verklaringen van prosociaal gedrag. Utrecht: Universiteit Utrecht. Bouwmeester, J. en M. Zuidam (2004). Eindrapportage monitor vrijwilligersbeleid. Leiden: Research voor Beleid. Breedveld, K. (red.) (2003). Rapportage sport 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Breedveld, K. en A. van den Broek (red.) (2001). Trends in de tijd. Een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdordening. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den (2001). ‘Gezinsleven en sociale contacten. Huiselijkheid hervonden?’ In: Breedveld, K. en A. van den Broek (red.), Trends in de tijd. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2001/5). Commissie vrijwilligersbeleid (2005). …Er is nog een wereld te winnen!. Den Haag: Commissie vrijwilligersbeleid. Dam, C.L. van en P.E. Wiebes (2005). Aandacht voor welzijn. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dekker, P. en J. de Hart (2000). ‘Wie is mijn naaste? Een verkenning met enquêtedata’. In: R.P. Hortulanus en J.E.M. Machielse (red.), Wie is mijn naaste? Het sociale debat, deel 2 (p. 23-37). Den Haag: Elsevier. Dekker, P. en J. de Hart (2004). ‘Vrijwillig associëren’. In: J.W. Duyvendak en M. Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (p. 167184). Amsterdam: Van Gennep/Jaarboek Tijdschrift voor de sociale sector. Devilee (2005). Vrijwilligersorganisaties onderzocht. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (Werkdocument 116). Haan, J. de (2004). ‘Door internet verbonden: de beleving van sociale kanten’ In: J. de Haan en O. Klumper (red.), Jaarboek ict en samenleving. Beleid in praktijk. Amsterdam: Boom. Hart, J. de (2005). Landelijk verenigd. Civil society en vrijwilligerswerk 4. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2005/1). Hetem, R. (2004). ‘Minder regels meer duidelijkheid. Civiq komt met een knelpunten top-40’. In: Vakwerk (14) 4, p. 22-23. Klandermans, B. (1997). The Social Psychology of Protest. Oxford: Blackwell. Kuperus, M. (2005). De vereniging op survival. Utrecht/Alphen aan den Rijn: Civiq/Alfabase. Mateman, H. et al. (2004). Registratie van de tsv. Utrecht: Civiq. Meijs, L. (2002). ‘Ondersteunen van afdelingen: een kwestie van timing? In: Goed bestuur: praktijkbrief Stichting en vereniging, 3, p. 6. Mudde, L. (2003). ‘Regels maken vrijwilliger murw’. In: vng-magazine (57) 38, p. 16-18. Overdijk, C. (2005). ‘Dierenasiel en toneelvereniging zoeken bestuurder. De tijd van vrijblijvend leuke dingen doen is over’. In: de Volkskrant, 25 februari 2005. Poel, H. van der (2002). ‘De rol van sport in de sociale opbouw van nieuwbouwwijken’. In: P. de Knop, B. Vanreusel en J. Scheerder (red.), Sportsociologie. Het spel en de spelers (p. 171178). Maarssen: Elsevier. Putnam, R.D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster. Roques, C. en J. Janssens (2002). Tweemeting vrijwilligers in de sport. Arnhem: noc*nsf. Schuyt, Th.N.M. en B.M. Gouwenberg (red.) (2005). Geven in Nederland 2005. Den Haag: Elsevier Overheid. sgbo (2004). Evaluatie Tijdelijke stimuleringsregeling vrijwilligerswerk. Den Haag: sgbo.
208
Participatie
Snow, D.A., L.A. Zurcher en S. Ekland-Olson (1980). ‘Social Networks and Social Movements: A Microstructural Approach to Differential Recruitment’. In: American Sociological Review (45) 5, p. 587-801. Stoffels en Walinga (2005). ‘Project Institutionele gegevens Nederlandse kerkgenootschappen (ignk-project)’. Amsterdam: vu. Timmermans, J. (2003). Mantelzorg. Over de hulp van en aan mantelzorgers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2003/1). Uslaner, E.M. (1999). ‘Vrijwilligerswerk en sociaal kapitaal’. In: P. Dekker (red.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk (p. 181-205). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Vonk, E. en I. Meerloo (z.j.). ‘Vrijwilligerswerk’. In: H.A.C. Broekman et al. (red.), Handboek lokaal sociaal beleid (deel C 17). Den Haag: Elsevier Overheid. Zuidam, M. en J. Bouwmeester (2004). Tweede meting monitor vrijwilligersbeleid. Eindrapport. Leiden: Research voor Beleid.
Participatie
209
9
Mobiliteit
Lucas Harms
− Nederlanders van 12 jaar en ouder verplaatsen zich gemiddeld drie keer per dag. Daarbij zijn ze ruim een uur onderweg en leggen ze 35 kilometer af. De helft van alle verplaatsingen en driekwart van de afgelegde kilometers is voor rekening van de auto. Het openbaar vervoer speelt, met 5% van alle verplaatsingen en 12% van de afgelegde kilometers, een relatief kleine rol in de totale mobiliteit. Na de auto is de fiets de meest populaire vervoerwijze: ruim een kwart van alle verplaatsingen in Nederland geschiedt per fiets. − De in de afgelopen jaren gerealiseerde groei van de mobiliteit is geheel voor rekening gekomen van de auto. Het gebruik van het openbaar vervoer en de fiets is gestagneerd of zelfs gedaald. − Met 37% van alle verplaatsingen en 43% van de verreden kilometers zijn sociale en recreatieve activiteiten de belangrijkste bron van mobiliteit. − Vrouwen verplaatsen zich even vaak als mannen, maar zijn minder lang onderweg en leggen minder kilometers af. Mannen verplaatsen zich relatief vaker van en naar het werk, terwijl vrouwen meer huishoudelijke en zorggerelateerde verplaatsingen genereren. Andere verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn het systematische patroon van afnemende mobiliteit naarmate de leeftijd toeneemt, en de invloed van sociaal-economische kenmerken: hoe hoger het inkomen of het opleidingsniveau, des te meer (auto)mobiliteit. − In tien jaar tijd is het aantal personenauto’s met ruim een kwart toegenomen, tot een totaal van 7 miljoen. Driekwart van de huishoudens beschikt over een of meer auto’s, een op de vijf huishoudens heeft twee auto’s, en een op de vijftig huishoudens heeft zelfs drie of meer auto’s tot de beschikking. Het zijn met name de gezinnen met kinderen en de huishoudens met een hoog inkomen die twee of meer auto’s bezitten. − Ongeacht de vraag of men voornamelijk gebruikmaakt van auto of openbaar vervoer, ervaren Nederlanders de auto als superieure vervoerwijze. Hoewel iets minder duidelijk dan de auto, wordt ook de fiets vrij positief bejegend. Het openbaar vervoer wordt opvallend negatief beoordeeld. − De toegenomen verkeersdrukte zorgt voor steeds meer files en opstoppingen op het hoofdwegennet. Hoewel de verkeerscongestie wel als maatschappelijk probleem wordt erkend, ondervinden maar weinig mensen hier ook echt persoonlijk last van. Agressie van medeweggebruikers is een veel vaker genoemd probleem.
210
9.1
Beleidsdoelstellingen
Sinds de vorige editie van de Sociale staat van Nederland hebben zich in het beleid rondom verkeer en vervoer een aantal belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. De belangrijkste mijlpaal is de in het najaar van 2004 verschenen Nota mobiliteit, de officiële opvolger van het inmiddels vijftien jaar oude Tweede structuurschema verkeer en vervoer (svvii; v&w 1991). Bij vergelijking van de nota’s dringt zich de conclusie op dat zich sinds begin jaren negentig een omslag in het mobiliteitsbeleid heeft voorgedaan, die het beste kan worden omschreven als een heroriëntatie van ‘mobiliteit beperken’ naar ‘mobiliteit mogelijk maken’. Illustratief hiervoor zijn de begin jaren negentig geformuleerde doelstellingen voor het aan banden leggen van de hoeveelheid personenautoverkeer, zoals een maximale groei van 35% in 2010 ten opzichte van 1986 (v&w 1991). In de Nota mobiliteit is de omvang van het verkeer geen einddoel, maar een uitgangspunt van het beleid: ‘Mobiliteit is een verworvenheid, die mensen de kans biedt zich te ontplooien en ontspannen. Bestrijden van mobiliteit zou dan ook betekenen: bestrijden van maatschappelijke behoeften’ (v&w 2004: 16). De visie dat mobiliteit ‘mag’ en ook goed is voor het maatschappelijk welzijn, wordt weerspiegeld in de concrete beleidsdoelstellingen (zie schema 9.1 voor een overzicht). Hoofddoel is het faciliteren en in goede banen leiden van de mobiliteitsbehoefte (v&w 2004). Met name de betrouwbaarheid en voorspelbaarheid van het reizen per auto moeten de komende jaren sterk verbeteren. Uitgangspunt daarbij is dat de reistijden tussen A en B binnen een zekere marge voorspelbaar moeten zijn. Daartoe zijn streefwaarden opgesteld, zoals een maximale reistijd van 45 minuten voor een afstand van 50 kilometer tijdens ochtend- en avondspits, of 12 minuten voor een afstand van 10 kilometer (v&w 2004: 36). Om dit te bereiken, wordt de komende jaren flink geïnvesteerd in een verdere uitbreiding en betere benutting van het wegennet. Daarnaast wordt een variabilisering beoogd in de kosten die met het autorijden gepaard gaan. Meer in concreto wordt daarmee gedoeld op een naar tijd, plaats en milieukenmerken variabele kilometerheffing. Over de precieze uitwerking en fasering van deze op stapel staande prijsmaatregel is recentelijk geadviseerd door het speciaal daartoe in het leven geroepen platform Anders betalen voor mobiliteit (Nouwen et al. 2005).
Mobiliteit
211
Schema 9.1 Doelstellingen, maatregelen en bijbehorende prestatie-indicatoren in het overheidsbeleid doelstellingen en maatregelen
prestatie-indicator en streefwaarde
betrouwbare en voorspelbare bereikbaarheid: auto – aanleg spits- en plusstroken – capaciteitsverruiming belangrijkste knelpunten – Nationaal platform anders betalen voor mobiliteit: – tolheffing op belangrijkste knelpunten vanaf 2009 – kilometerheffing naar tijd, ruimte en milieukenmerken vanaf 2012 openbaar vervoer – punctualiteit bewuste vervoerwijzekeuze: – mobiliteitsmanagement
– op wegvakken waar spits- en plusstroken zijn aangelegd: afname filezwaarte met 30% – op langere termijn voorspelbare en betrouwbare reistijden: – maximale reistijd van 45 minuten voor afstand van 50 km tijdens ochtend- en avondspits – maximale reistijd van 12 minuten voor afstand van 10 km tijdens ochtend- en avondspits – in 2008 moet 90% van de treinen op tijd rijden – aandeel fiets op korte ritten – aandeel alternatieven voor het solo-autogebruik in werkgerelateerde verplaatsingen
veiligheid: verkeersveiligheid – reductie doden en gewonden (bevorderen veilig gedrag en voertuigtechnologie) sociale veiligheid – verbeteren objectieve en subjectieve veiligheid (o.a. door invoeren van gesloten-instapregimes, controle) leefbaarheid: – verbeteren luchtkwaliteit en verminderen geluidshinder (transities naar duurzame systemen, bronmaatregelen)
– 2010 t.o.v. 2003: 18% minder doden, 8% minder (ziekenhuis)gewonden – 2010: maximaal 900 doden, 2020: maximaal 640 doden – regionaal openbaar vervoer: waardering veiligheid met rapportcijfer 7,5 of hoger – Nederlandse Spoorwegen: waardering veiligheid met rapportcijfer 7,0 of hoger – 2010: grenswaarden emissies NOx en fijn stof – 2010: limiet geluidshinder 65dB(A) en voor woningen langs rijkswegen en 70dB(A) voor woningen rondom spoorwegen
Bron: V&W (2004); TK (2004/2005)
Een andere belangrijke beleidsdoelstelling betreft de verkeersveiligheid. Streven is om de al jaren voortdurende trend van verlaging van het aantal verkeersdoden en verkeersslachtoffers voort te zetten (tk 2004/2005: 81). Ten opzichte van 2003 wordt voor 2010 gestreefd naar een afname van de aantallen dodelijke slachtoffers met 18% en een reductie van het aantal ziekenhuisgewonden met 8%. Daartoe worden onder andere maatregelen getroffen op het gebied van het verkeersgedrag, zoals de invoering van een aan het rijbewijs gekoppeld puntenstelsel en een verplichte nascholing voor beginnende autorijders. Ten slotte moet een verdere groei van de mobiliteit een schone en stille leefomgeving niet in de weg staan. Daartoe zijn voor 2010 grenswaarden opgesteld voor de emissies van fijn stof, stikstofoxiden en zwaveldioxide, 212
Mobiliteit
alsmede een limiet voor de geluidshinder voor woongebieden nabij rijkswegen en voor woningen rond het spoor (v&w 2004: 121). Door een strikte naleving van de strenge Europese regelgeving op het terrein van de luchtkwaliteit, is de discussie rondom de milieuvervuiling recentelijk flink aangewakkerd. In navolging van de eisen die er vanuit Brussel worden gesteld aan de kwaliteit van de leefomgeving, heeft de Raad van State het laatste jaar meerdere bouwplannen geblokkeerd, waaronder de aanleg van spitsstroken (voor een overzicht van de discussie, zie Robles 2005).
9.2
Mobiliteitsgedrag
Hoe verplaatsen Nederlanders zich? Hoeveel kilometer leggen zij af? Hoe lang zijn ze onderweg? En waar gaan ze naar toe? Hier volgt een overzicht van het mobiliteitsgedrag van Nederlanders. In 2004 hebben Nederlanders van 12 jaar en ouder gemiddeld ruim 35 kilometer per persoon per dag afgelegd (tabel 9.1).1 In 1994 lag het gemiddelde op ruim 33 kilometer. De tijd die men aan verplaatsen besteedt, is sinds 1994 nauwelijks toegenomen en schommelt rond de 65 minuten per persoon per dag. Ook het aantal verplaatsingen is sinds 1994 nauwelijks veranderd. Gemiddeld verplaatst men zich ruim drie keer per dag (op weekbasis 21 à 22 keer). Van alle verplaatsingen die Nederlanders maken, gaat de helft per auto. Twee derde daarvan is voor rekening van bestuurders, de rest wordt afgelegd op de passagiersstoel of de achterbank. Het openbaar vervoer blijft, met een aandeel van 5% in alle verplaatsingen en 12% van de afgelegde kilometers, een relatief kleine rol spelen in de totale mobiliteit. Na de auto is de fiets de meest populaire vervoerwijze: ruim een kwart van alle verplaatsingen in Nederland geschiedt per fiets. Overigens maskeren deze gemiddelden een grote variatie in vervoersaandelen naar tijd en plaats. Zo is het vervoer per trein vooral groot tijdens de spits op de (middel)lange afstanden tussen de grote steden. Tijdens de drukste momenten van de week behaalt het openbaar vervoer daar aandelen van bijna 50% (avv 2004: 30). Indien de cijfers worden bekeken op geaggregeerd niveau, wordt duidelijk dat tussen 1994 en 2004 vooral het autogebruik is toegenomen (+16%), terwijl het aantal kilometers per openbaar vervoer en de fiets stagneert of zelfs daalt.2 Zelfs op de belangrijkste verbindingsassen tussen de grote steden is er geen sprake van een significante groei in het openbaar-vervoergebruik, integendeel. De afspraken tussen rijksoverheid en de Nederlandse Spoorwegen, waarin voor de periode van 2000-2005 nog werd uitgegaan van een groei tussen de 17% en 23%, steken derhalve schril af tegen de realiteit (avv 2004: 29).
Mobiliteit
213
Tabel 9.1 Aantallen verplaatsingen, reisduur en afgelegde afstand per persoon per dag, bevolking van 12 jaar en ouder, naar vervoerwijzen, 1994–2004 1994
1999
2004
afgelegde afstand (km)
33,3
35,2
35,5
reisduur (minuten)
64,8
65,3
65,3
verplaatsingen
3,19
3,16
3,10
autobestuurder
34
38
38
autopassagier
13
13
12
waarvan (%):
6
5
5
26 19
26 17
27 16
openbaar vervoer (brom)fietsen lopen Bron: CBS (OVG’94-’99); AVV-RWS (MON’04)
Niet alleen wordt er steeds vaker en verder per auto gereisd, ook wordt een steeds groter aandeel van de verplaatsingen alleen gemaakt: bij twee derde van alle autoverplaatsingen blijven de achterbank en de passagiersstoel leeg (figuur 9.1). Ironisch genoeg is het ‘autosolisme’ vooral aanwezig tijdens de drukste momenten van de dag: van en naar het werk rijden negen op de tien automobilisten alleen in de auto (cbs 2003). De stijging van het aantal lege zitplaatsen is sterk gerelateerd aan de toename van het aantal een- en tweepersoonshuishoudens (zie ook hoofdstuk 2), waarvan de leden voor hun verplaatsingen ieder een eigen vervoermiddel gebruiken (Harms 2004). Figuur 9.1 Bezettingsgraad van autoverplaatsingen in 1996 (links) en 2004 (rechts)
1996 4 inzittenden (4%) 3 inzittenden (7%)
5 of meer inzittenden (1%)
2 inzittenden (27%)
2004 5 of meer 4 inzittenden (3%) inzittenden (1%) 3 inzittenden (6%) 2 inzittenden (25%)
1 inzittende (61%)
Bron: CBS (OVG’96) en RWS-AVV (MON’04)
214
Mobiliteit
1 inzittende (65%)
Mobiliteitsgedrag naar persoonskenmerken De genoemde cijfers zijn gemiddelden voor de Nederlandse bevolking, minus de personen jonger dan 12 jaar. Deze gemiddelden variëren echter nogal naar persoonskenmerken. Vrouwen hebben een ander mobiliteitspatroon dan mannen, en hoger opgeleiden genereren meer verkeer dan lager opgeleiden, om maar twee voorbeelden te noemen. In tabel 9.2 wordt de gemiddelde mobiliteit van 2004 gespecificeerd door ontleding naar een aantal persoonskenmerken. Bijlage 9.1 biedt inzicht in de mobiliteit naar persoonskenmerken voor 1994. Een van de meest opvallende feiten is dat de vrouw zich per dag gemiddeld ongeveer even vaak verplaatst als de man, maar minder lang onderweg is, en ook veel minder kilometers aflegt. Gedeeltelijk wordt dit verklaard uit de verschillen in activiteitenpatronen tussen mannen en vrouwen: mannen zijn relatief vaker onderweg naar en van het werk, en vrouwen genereren meer huishoudelijke en zorggerelateerde mobiliteit (zie ook bijlage 9.4). De emancipatie van de vrouw in termen van arbeidsparticipatie en toegenomen rijbewijs- en autobezit, heeft er evenwel toe geleid dat het mobiliteitspatroon van vrouwen de laatste jaren meer is gaan lijken op dat van mannen (Harms 2003: 36): Illustratief hiervoor zijn de cijfers van 1994: destijds waren vrouwen minder vaak onderweg dan mannen, legden zij minder kilometers af dan in 2004, waarbij ook minder vaak gebruik werd gemaakt van de auto, en meer van de fiets (bijlage 9.1). Wat betreft de leeftijd is het beeld overwegend eenduidig: de topdrukte bevindt zich in de werkzame leeftijdsgroepen van 18 tot 65 jaar. Met name in de leeftijdsklasse van 25 tot 50 jaar is men verhoudingsgewijs vaak onderweg en worden veel kilometers afgelegd. De verklaring hiervoor is overigens voor de hand liggend: over het algemeen is dit de meest hectische levensfase, waarbij de aantallen uithuizige activiteiten en verplichtingen, als gevolg van de combinatie van carrière en gezin, een toppunt bereiken. Jongeren en ouderen verplaatsen zich minder frequent, minder lang en over minder grote afstanden. Opvallend is verder dat jongeren van 12 jaar en ouder in 1994 vaker en ook langer onderweg waren dan tegenwoordig, waarbij minder gebruik werd gemaakt van de auto, en meer van de fiets (bijlage 9.1). Jongeren lijken voor hun verplaatsingen dus in toenemende mate afhankelijk te zijn geworden van de auto, waarmee ze ook meer dan voorheen zijn aangewezen op andere leden van het huishouden. Nadere bestudering van de groep 65-plussers geeft aan dat zij met het vorderen van de leeftijd steeds minder verplaatsingen maken en ook steeds minder kilometers afleggen: vooral boven de 70 jaar nemen de uithuizigheid en mobiliteit sterk af, elk jaar met ongeveer 5% (zie ook bijlage 9.3). Deels heeft dit te maken met de verslechterende gezondheidssituatie waar het ouder worden mee gepaard gaat, deels is dit echter ook een generationeel verschijnsel: de meest verouderde leeftijdsgroepen kennen een relatief laag rijbewijs- en autobezit,3 en zijn eveneens minder welgesteld dan de jongere ouderen. Door de verwachte toename van de welstand, gecombineerd met een aanzienlijk hoger rijbewijs- en autobezit onder jongere ouderen, zullen de verschillen tussen de leeftijdsgroepen in de toekomst verminderen. Vooralsnog geldt dat de 65-plussers het minst frequent en minst langdurig participeren in het verkeer, en ook de minste kilometers afleggen. Mobiliteit
215
Van alle huishoudensvormen zijn gezinnen met kinderen het meest onderweg. Indien wordt gecorrigeerd voor relevante achtergrondkenmerken, blijkt evenwel dat zij per saldo minder kilometers afleggen en ook minder lang onderweg zijn dan de andere huishoudens. Wel wordt verhoudingsgewijs vaker gebruikgemaakt van de auto (zie tabel 9.2 voor bivariate uitkomsten en bijlage 9.2 voor de multivariate resultaten). Een strategie die gezinnen met kinderen toepassen om de mobiliteit tot een minimum te beperken, is het combineren van de verplaatsingen van en naar het werk met het brengen en halen van de kinderen en/of het doen van boodschappen. De snelheid en flexibiliteit die dergelijke ketenverplaatsingen vereisen, leiden in de praktijk vaak tot een vergroting van de afhankelijkheid van de auto (Harms 2003: 40). Alleenstaanden en eenoudergezinnen zijn minder uithuizig dan de gezinnen met kinderen, maar maken vaker gebruik van het openbaar vervoer en de fiets. Naast geslacht, leeftijd en huishoudensvorm blijken ook de inkomenssituatie en het opleidingsniveau sterk mobiliteitsdeterminerende factoren te zijn. Hoe hoger de welstand, des te frequenter trekt men er op uit, en des te vaker maakt men gebruik van de auto. De verschillen zijn het grootst naar opleidingsniveau: Nederlanders met een afgeronde studie op hbo- of universitair niveau genereren tweemaal zoveel kilometers als laagopgeleiden (tabel 9.2). De verklaringen hiervoor zijn voor een belangrijk deel oorzakelijk: mensen met een hoger inkomen en dito opleiding beschikken nu eenmaal over meer hulpbronnen om eropuit te gaan. Maar ook geheel andersoortige factoren spelen hier een rol, zoals de geografische reikwijdte van contacten en activiteitenpatronen, die toeneemt naar oplopende maatschappelijke status: hoe hoger het opleidingsniveau, des te groter de ruimtelijke eenheid waarbinnen het dagelijks leven plaatsvindt en hoe verder het geografische blikveld voor activiteiten zich uitstrekt (Lanzendorf 2000: 50). Mensen met beperkingen vertonen een heel ander mobiliteitsgedrag. Voor een overzicht daarvan, zie bijlage 9.3.
216
Mobiliteit
Tabel 9.2 Afgelegde afstand, reisduur en aantallen verplaatsingen per persoon per dag, bevolking van 12 jaar en ouder, naar vervoerwijze en diverse persoonskenmerken, 2004 afgelegde afstand reisduur (km) (min) totaal
35,5
aantallen verplaatsingen
% verplaatsingen per auto
% verplaat- % verplaatssingen ingen per per OV fiets/lopend
65,3
3,10
51
5
43
sekse man
42,4
71,6
3,10
55
5
39
vrouw
28,9
59,3
3,11
47
5
47
12–17 jaar
21,6
55,6
2,91
22
6
71
18–34 jaar
41,6
71,8
3,19
51
9
39
35–64 jaar
40,1
70,0
3,38
57
3
39
C 65 jaar
18,8
45,3
2,19
44
4
49
leeftijd
huishoudensvorma eenpersoonshuishouden
31,2
61,8
2,88
40
8
49
paar zonder kinderen
31,5
59,3
2,81
54
2
42
paar met kinderen
35,8
64,8
3,52
53
4
42
eenoudergezin
29,2
63,0
3,02
39
10
49
< 7500 euro
32,6
64,0
2,88
24
15
58
7500 - 15.000 euro
18,6
46,7
2,44
32
7
58
15.000 - 22.500 euro
28,1
59,2
2,94
43
6
49
22.500 - 30.000 euro
35,0
65,9
3,25
48
5
46
C 30.000 euro
41,5
71,2
3,43
54
4
40
lo, lbo, mavo
26,2
54,4
2,74
46
4
49
mbo, havo, vwo hbo, wo
40,1 50,6
70,1 84,2
3,35 3,64
56 53
5 6
38 40
huishoudensinkomena
opleidingsniveau
a
Gegevens voor 2003 (CBS-OVG).
Bron: RWS-AVV (MON’04)
Mobiliteitsgedrag naar motieven Met welk doel verplaatsen Nederlanders zich? Waar gaan ze naartoe? Anders dan veelal wordt gedacht, is de belangrijkste bron van mobiliteit niet het woon-werkverkeer, maar de vrije tijd: aan 43% van de verreden kilometers en 37% van alle verplaatsingen liggen vrijetijdsactiviteiten ten grondslag. Ter vergelijking: de mobiliteit van en naar het werk omvat 20% van alle verplaatsingen en 28% van de afgelegde kilometers (figuur 9.2). Het grootste deel van de vrijetijdsmobiliteit is te herleiden tot het bezoek aan vrienden en familie (sociaal verkeer), hetgeen respectievelijk 39% Mobiliteit
217
van alle vrijetijdsverplaatsingen en bijna 50% van de bijbehorende kilometers voor zijn rekening neemt (figuur 9.3). Het recreatieve verkeer (wandelen, fietsen, autoritjes) neemt op afstand een tweede plaats in (21% van de verplaatsingen en 14% van de kilometers). Een andere belangrijke categorie van vrijetijdsverplaatsingen is het segment ‘overig’, een weinigzeggende restcategorie die activiteiten omvat als het recreatieve winkelen, het bezoek aan pretparken, en vrijwilligers en hobbygerelateerde bezoeken (zie ook Harms 2005a). Sport en horecabezoek en het bezoek aan bioscopen, musea en theaters hebben een aanzienlijk kleiner aandeel in de vrijetijdsmobiliteit. Figuur 9.2 Afgelegde afstanden (a) en aantallen verplaatsingen (b) naar motief, bevolking 12 jaar en ouder, 2004 a
b
overig (6%) onderwijs 5%)
overig (11%) onderwijs (5%)
zakelijk (9%)
zakelijk (4%)
vrije tijd (37%)
vrije tijd (43%)
winkelen (9%)
winkelen (23%) van/naar werk (28%)
van/naar werk (20%)
Bron: RWS-AVV (MON’04)
Figuur 9.3 Verdeling afgelegde afstanden (a) en aantallen verplaatsingen (b) naar soorten vrijetijdsactiviteiten, bevolking 12 jaar en ouder, 2004
a
b overig (21%)
overig (24%) sociaal (48%) cultuur (2%) horeca (4%) sport (8%) recreatie (14%)
Bron: RWS-AVV (MON’04)
218
Mobiliteit
cultuur (2%)
sociaal (39%)
horeca (5%) sport (12%) recreatie (21%)
Met uitzondering van de verplaatsingen van en naar onderwijsvoorzieningen, wordt voor alle vervoersmotieven het meest gebruikgemaakt van de auto. Van de afgelegde kilometers komt steeds circa driekwart voor rekening van de vierwieler; van de aantallen verplaatsingen ligt het aandeel om en nabij de 50% (tabel 9.3). Voor het verkeer van en naar onderwijsvoorzieningen maakt men veel vaker gebruik van de fiets en het openbaar vervoer (resp. 64% en 21% van de verplaatsingen). De verklaring hiervoor is overigens voor de hand liggend: het merendeel van de schoolgaanden en studenten behoort tot de leeftijdsgroep die (nog) geen auto heeft (tegelijkertijd beschikt een deel van hen over de ov-studenten-kaart). Voor een uitsplitsing van de verdeling van verplaatsingsmotieven naar persoonskenmerken, zie bijlage 9.4. Tabel 9.3 Afgelegde afstand en aantallen verplaatsingen per persoon per dag, bevolking van 12 jaar en ouder, naar motief en vervoerwijze, 2004
km 35,5
totaal
afgelegde afstand % % % auto OV fiets/lopend 76
12
aantallen
9
3,10
aantallen verplaatsingen % % % auto OV fiets/lopend 51
5
43
31
motief woon-werk
9,8
75
15
8
0,61
58
9
zakelijk
3,2
87
6
2
0,12
79
4
13
winkelen
3,4
76
8
15
0,70
48
3
48
onderwijs
1,9
23
49
25
0,16
13
21
64
vrije tijd
15,0
79
9
9
1,17
50
3
45
2,3
85
4
9
0,35
55
2
42
overig Bron: RWS-AVV (MON’04)
9.3
Mobiliteitsbeleving
Hoe beleven Nederlanders de dagelijkse verplaatsingen? Hoe ervaart men de auto? En hoe oordeelt men over het openbaar vervoer en de fiets? In hoeverre ervaart men de (dagelijkse) mobiliteit als probleem? En welke aspecten van mobiliteit geven aanleiding tot de meeste zorgen? Een overzicht van meningen en opvattingen.
Mobiliteit als maatschappelijk en persoonlijk probleem Uit een jaarlijks onderzoek van rws-avv (avv 2003) blijkt dat een vijfde van de Nederlanders van 18 jaar en ouder verkeer en vervoer aanduidt als een van de belangrijkste problemen in de Nederlandse samenleving. Alleen criminaliteit, wetshandhaving en orde, gezondheidszorg en werkgelegenheid baren meer zorgen (avv 2004: 13). Deze uitkomst wordt echter niet gesteund door de resultaten van het recente onderzoek 21minuten.nl, waarin verkeer en vervoer als maatschappelijk probleem Mobiliteit
219
een veel minder prominente positie bekleedt: bij slechts 6% van de bevolking heeft het een plek binnen de top-drie van belangrijkste problemen (21minuten.nl 2005: 16). Welke van alle verkeers- en vervoersproblemen baren de bevolking de meeste zorgen? Uit een door rws-avv en het scp uitgevoerd onderzoek blijkt dat de dagelijkse files het vaakste als maatschappelijk probleem worden aangeduid, evenals de agressie in het openbaar vervoer (tabel 9.4). Andere veelgenoemde problemen zijn de agressie op de weg en de door het verkeer veroorzaakte uitlaatgassen. Er is echter een duidelijk verschil tussen hetgeen mensen als een probleem voor de samenleving ervaren en wat voor de mensen zelf een probleem is. Zo worden files vooral als maatschappelijk probleem aangeduid, en nauwelijks als een persoonlijk probleem. Meer dan de helft van de forensen (52%) die dagelijks met de auto van en naar het werk reizen heeft geen problemen met de dagelijkse files. Persoonlijk stoort men zich vaker aan het (agressieve) gedrag van medeweggebruikers: bijna een derde (29%) van de woon-werkforensen ziet dit als een (ernstig) probleem. Tabel 9.4 Probleembesef verkeer en vervoer, aandeel geen probleem versus ernstig probleem, 2005 (in procenten) ernstig probleem
geen probleem
dagelijkse files (bekende knelpunten)
45
7
agressie in het openbaar vervoer
45
4
agressie op de weg
43
2
door verkeer veroorzaakte uitlaatgassen
39
4
kosten voor gebruik van het openbaar vervoer
36
7
kosten voor bezit en gebruik van de auto
34
6
beschikbaarheid van parkeerplaatsen
26
6
kwaliteit van het openbaar vervoer
23
8
door verkeer veroorzaakte geluidsoverlast
20
6
verkeersveiligheida onvoorspelbare files (ongevallen, weersomstandigheden)
17 13
6 14
a
Op wegen binnen bebouwde kom.
Bron: RWS-AVV/SCP (2005)
Hoe komt het dat veel betrokkenen de dagelijks terugkerende files nauwelijks als een probleem ervaren? Een van de mogelijke verklaringen is dat het elke dag in de file staan tot op zekere hoogte ook als een moment van rust wordt beschouwd, een moment van privacy, een gedwongen moment van onthaasting (Harms 2005b). Vooral voor diegenen die een hectisch bestaan leiden, zoals tweeverdieners met kinderen, is de file vaak een zeer welkome buffer tussen de opeenhoping van verplichte activiteiten. Uit een Amerikaans onderzoek is gebleken dat forensen dit in de praktijk ook echt als zodanig ervaren: de file als een soort transitieperiode, waarin men in tijd en ruimte letterlijk en figuurlijk afstand kan nemen van huis en haard en zich kan instellen op het werk (Handy et al. 2003). 220
Mobiliteit
Een andere verklaring voor het schijnbaar weinig problematische karakter van de file is dat er voor het merendeel van de betrokkenen op korte termijn geen volwaardige oplossingen of alternatieven voorhanden zijn, hetgeen aanleiding geeft tot gevoelens van gelatenheid en berusting. In andere bewoordingen: de regelmatige filerijder heeft met het vastgelopen verkeer leren leven; men heeft de dagelijkse agenda erop afgestemd. Het onderzoek van rws-avv & scp (2005) bevestigt dit beeld: bij ruim een derde van de mensen die wel eens in de file staan, gaat dit vaak tot heel vaak gepaard met gevoelens van berusting. Irritatie en frustratie komen daarentegen veel minder voor (in resp. 23% en 17% van de gevallen).
Waardering auto, openbaar vervoer en fiets Twee derde van alle Nederlanders (67%) vindt de auto het meest aantrekkelijke vervoermiddel. De fiets wordt door ruim een kwart van de bevolking (27%) het meest aantrekkelijk gevonden, het openbaar vervoer door maar 4% van de bevolking. (Van de Nederlanders die de auto het meest aantrekkelijk vinden verkiest ruim twee derde (70%) de fiets als op een na aantrekkelijkste vervoermiddel). Over het algemeen beoordelen Nederlanders de vervoerwijze waar ze het meest gebruik van maken positief, en worden alternatieve vervoerwijzen met wat meer scepsis bejegend. Tabel 9.5 bevestigt het bestaan van een dergelijke systematiek in de oordeelsvorming: automobilisten geven de auto het hoogste rapportcijfer, en kennen het openbaar vervoer een onvoldoende toe. Ook zijn fietsers het meest te spreken over het fietsen, op afstand gevolgd door de auto en het openbaar vervoer. Opvallende uitzondering vormen de openbaar-vervoergebruikers: hoewel zij het openbaar vervoer een voldoende toekennen, oordelen zij positiever over alternatieve vervoerwijzen, waaronder met name de fiets. Tabel 9.5 Waardering auto, openbaar vervoer en fiets, 2005 (rapportcijfers) auto
openbaar vervoer
fiets
totaal
8,2
5,1
8,2
autogebruikersa
8,7
4,6
8,1
openbaar-vervoergebruikersb fietsgebruikersc
7,5 7,9
6,4 5,3
8,1 9,0
a b c
Autogebruikers: mensen die de auto gebruiken voor woon-werkverplaatsingen. OV-gebruikers: mensen die het OV gebruiken voor woon-werkverplaatsingen. Fietsgebruikers: mensen die de fiets gebruiken voor woon-werkverplaatsingen.
Bron: RWS-AVV/SCP (2005)
Uit de beoordeling van de auto, het openbaar vervoer en de fiets voor het woonwerkverkeer op dertien dimensies (figuur 9.4) blijkt dat de auto op alle fronten beter scoort dan het openbaar vervoer, zelfs als wordt gecontroleerd voor gebruikersgroepen (zie bijlage 9.5). Hoewel de verschillen niet groot zijn, waarderen autogebruikers Mobiliteit
221
de auto iets meer dan openbaar-vervoergebruikers, en is de overwegend negatieve beoordeling van het openbaar vervoer onder openbaar-vervoergebruikers iets milder van karakter dan onder de autogebruikers. Indien ook de oordelen over de fiets in beschouwing worden genomen, blijkt dat ook deze veel positiever wordt beoordeeld dan het openbaar vervoer. Vooral de geringe gebruikskosten van de tweewieler worden verhoudingsgewijs hoog gewaardeerd (figuur 9.4). Andere aspecten waarop de fiets excelleert, zijn het ontbreken van vertragingen en ergernissen, alsmede het ‘altijd op tijd komen’ en het ‘op jezelf zijn’. De auto scoort vooral op comfort, gemak, onafhankelijkheid en flexibiliteit, en in mindere mate ook op de snelheid en het plezier dat met autorijden gepaard gaat. Het openbaar vervoer wordt op geen van de genoemde aspecten als meest aantrekkelijke vervoermiddel aangeduid (zie ook bijlage 9.5). Er zijn overigens nauwelijks verschillen in de beoordeling van auto, openbaar vervoer en fiets voor woon-werkverplaatsingen enerzijds, en vrijetijdsverplaatsingen anderzijds (vergelijk figuur 9.4 en de eerste figuur in bijlage 9.5).
(zeer) veel
Figuur 9.4 Subjectieve kenmerken auto-, fiets- en OV-gebruik voor woon-werkverplaatsingen, 2005 7 6 5 4 3
1
OV
l
lijk
ibe flex
g
nke fha
veil i
ona
l
zier ig ple
sne
n lf zi j e ze
en
op j
kom
ijd
dko op
op t
goe
ing en
tig
ver
fiets
alti jd
auto
trag
rus
is
elijk akk
gem
com
fort a
bel
0 erg ern
niet/weinig
2
Bron: RWS-AVV/SCP (2005)
In figuur 9.5 en 9.6 zijn de onderscheiden dimensies teruggebracht tot een totaalscore, uitgedrukt als mate van geschiktheid voor woon-werkverplaatsingen.4 Overeenkomstig het eerdere onderzoek uit 1997, dat is gebruikt voor de vorige editie van de Sociale staat van Nederland, blijkt ook nu weer dat de oordelen over auto en openbaar vervoer min of meer tegengesteld zijn. De auto wordt aangeduid als meest geschikte vervoerwijze, terwijl het openbaar vervoer opvallend negatief wordt bekeken: meer dan de helft van de Nederlanders (58%) is van mening dat het openbaar vervoer niet geschikt is voor woon-werkverplaatsingen. Het beeld dat Nederlanders 222
Mobiliteit
hebben van de geschiktheid van de fiets is veel positiever dan dat van het openbaar vervoer, en komt dicht in de buurt bij dat van de auto. Toch is nog altijd bijna een kwart van de Nederlanders van mening dat de fiets niet geschikt is voor het woonwerkverkeer, terwijl de auto door nog geen 10% als ongeschikt wordt gekwalificeerd (figuur 9.6). Hoewel de verschillen iets minder pregnant zijn dan bij het woonwerkverkeer, vertoont de mate waarin Nederlanders auto, openbaar vervoer en fiets geschikt achten voor vrijtijdsverplaatsingen een beeld dat min of meer overeenkomt met figuur 9.5 en 9.6 (zie ook bijlage 9.5). Figuur 9.5 Geschiktheid auto- en OV-gebruik voor woon-werkverplaatsingen, 2005 auto OV
zeer geschikt 6 5 4 3 2 zeer ongeschikt 50%
40%
30%
20%
10%
0
10%
20%
30%
40%
50%
Bron: RWS-AVV/SCP (2005)
Figuur 9.6 Geschiktheid auto- en fiets-gebruik voor woon-werkverplaatsingen, 2005 auto fiets
zeer geschikt 6 5 4 3 2 zeer ongeschikt 50%
40%
30%
20%
10%
0
10%
20%
30%
40%
50%
Bron: RWS-AVV/SCP (2005)
Mobiliteit
223
9.4
Mobiliteitsvoorzieningen
Om een verplaatsing van A naar B te realiseren, is men afhankelijk van de beschikbaarheid, betrouwbaarheid en betaalbaarheid van mobiliteitsvoorzieningen (= 3 b’s van verkeers- en vervoerssysteem). De voornaamste ontwikkeling ten aanzien van de beschikbaarheid is de gestage groei van het autobezit: steeds meer huishoudens hebben de beschikking over een of meer auto’s. Tegelijkertijd is de beschikbaarheid van alternatieven zoals het openbaar vervoer tanende, vooral op het platteland. Wat betreft de betrouwbaarheid spelen met name de toegenomen verkeersdrukte op het hoofdwegennet en de punctualiteit van verbindingen een rol. De betaalbaarheid verwijst naar de kosten voor bezit en gebruik van auto en openbaar vervoer (i.e. de toegankelijkheid van het systeem).
Beschikbaarheid In de laatste tien jaar is het aantal personenauto’s met bijna anderhalf miljoen exemplaren toegenomen (+28%; tabel 9.6). Inmiddels beschikt driekwart van de huishoudens over een auto. Met name het tweede-autobezit en, de laatste jaren, ook het derde-autobezit zijn sterk toegenomen: een op de vijf huishoudens beschikt over twee auto’s en een op de vijftig huishoudens (ruim 150.000 huishoudens) heeft zelfs drie of meer auto’s tot de beschikking. Tabel 9.6 Bezit personenauto, 1994-2005
aantal auto’s (x 1000) auto’s per 1000 inwoners auto’s per 1000 huishoudens a
1994
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
5456
6120
6343
6539
6711
6855
6908
6992
356 847
388 907
400 933
409 952
417 968
423 980
425 980
429 985a
Schatting op basis van prognoseaantallen huishoudens.
Bron: CBS (StatLine) SCP-bewerking
Welke huishoudens hebben de beschikking over twee of meer auto’s en waarom? En wie moeten het stellen zonder auto? Uitsplitsing van het autobezit naar enkele huishoudenskenmerken maakt duidelijk dat het bezit van de tweede en derde auto sterk inkomensafhankelijk is (figuur 9.7): van de huishoudens met een jaarinkomen van minder dan 15.000 euro beschikt minder dan 1% over een tweede auto. Boven de 15.000 euro neemt het aandeel van de tweede auto snel toe: van nog geen 10% onder huishoudens met een jaarinkomen 20.000-30.000 euro tot bijna 40% onder huishoudens die meer dan 30.000 euro per jaar verdienen. Indien het effect van inkomen op het bezit van twee of meer auto’s wordt gecorrigeerd voor andere invloedsfactoren, zoals huishoudenssamenstelling, leeftijd en stedelijkheidsgraad, blijven alleen de verschillen bestaan tussen de huishoudens met een inkomen van respectievelijk 224 Mobiliteit
meer en minder dan 30.000 euro per jaar. Kennelijk heeft inkomen pas effect nadat een bepaald welvaartsniveau is bereikt (zie bijlage 9.6). Het autoloze bestaan lijkt voorbehouden aan de gezinnen uit de lagere inkomenscategorieën: zo heeft slechts een kwart van alle huishoudens met een jaarinkomen tot 7500 euro de beschikking over een auto.5 Een ander huishoudenskenmerk dat van invloed is op het aantal auto’s per huishouden is de grootte van het gezin en het al dan niet hebben van kinderen: hoe groter het huishouden en hoe meer kinderen, des te vaker heeft men de beschikking over meer dan één auto (figuur 9.7). Alleenstaanden hebben juist relatief vaak geen auto, namelijk in bijna de helft van alle gevallen.6 Overigens is ook de plek waar men woont van invloed op het autobezit. Zo lijkt de tweede en derde auto vooral een fenomeen van het platteland: bijna een op de drie huishoudens bezit er meerdere auto’s.7 Het ontbreken van alternatieve vervoersmogelijkheden en de relatief grote afstanden die moeten worden overbrugd om op de plaats van bestemming te komen, zijn hier vermoedelijk mede debet aan (zie ook Harms 2005c). Niettemin komen ook in de grote en middelgrote steden veel gezinnen voor met meer dan één auto: ondanks het kwalitatief hoogwaardige openbaar vervoer, bezit een op de tien huishoudens woonachtig in de zeer sterk verstedelijkte gebieden minimaal twee auto’s. De behoefte aan twee of meer auto’s wordt dus in belangrijke mate gevoed door de woonplek, de huishoudensgrootte en de inkomenssituatie.8 Een andere belangrijke factor, die nog niet is genoemd in het voorgaande, is de auto die op naam staat van een bedrijf, waaronder de lease-auto. Indicatief hiervoor zijn de cijfers van het Onderzoek verplaatsingsgedrag van het cbs, waaruit blijkt dat bij een kwart van alle huishoudens die twee of meer auto’s hebben, er één op naam van een bedrijf staat (cbs-ovg’03, scp-bewerking). Onder invloed van de economische neergang heeft het segment van de zakenauto’s sinds 2001 echter enigszins aan belang ingeboet. Zo is het totaalaantal lease-auto’s de laatste jaren afgenomen van 530.000 exemplaren in 2001 tot 509.000 in 2004 (daarmee hebben lease-auto’s een aandeel van 7% in het totale wagenpark; vna 2005). Verklaringen voor de groei van het aantal tweede en derde auto’s moeten vooral worden gezocht in ontwikkelingen zoals de emancipatie en individualisering van taken en activiteitenpatronen binnen huishoudens (Harms 2004). Men denke bijvoorbeeld aan de extra auto die nodig is voor de werkende partner, of de extra auto die nodig is om onafhankelijk van andere huishoudensleden huishoudelijke taken te verrichten, zoals het doen van boodschappen of het brengen en halen van de kinderen (zie ook Claassen en Katteler 1997). Op macroniveau spelen ontwikkelingen een rol zoals de welvaartsstijging, de arbeidsparticipatie van de vrouw en de toegenomen scheiding en spreiding van wonen, werken en voorzieningenlocaties (Harms 2003).
Mobiliteit
225
Figuur 9.7 Bezit personenauto’s naar enkele huishoudkenmerken, 1994-2004 totalen − 1994 totalen − 2004 minder dan € 7.500 € 7.500 tot € 15.000 € 15.000 tot € 22.500 € 22.500 tot € 30.000 € 30.000 of meer 1-persoonshuishouden paar zonder kinderen paar met kinderen 1-oudergezin zeer sterk stedelijk sterk stedelijk matig stedelijk weinig stedelijk niet stedelijk 0%
10% 1 auto
20%
30%
40%
2 of meer auto's
50%
60%
70%
80%
90%
100%
geen auto
Bron: CBS (OVG’03); RWS-AVV (MON’04; SCP-bewerking)
Betrouwbaarheid Met de betrouwbaarheid van mobiliteitsvoorzieningen wordt gedoeld op de snelheid en voorspelbaarheid van verplaatsingen, zoals de verkeersafwikkeling op het hoofdwegennet en de punctualiteit van het openbaar vervoer. Als gevolg van de flinke toename van de verkeersdrukte, is de betrouwbaarheid van het Nederlandse wegennet de laatste jaren steeds verder onder druk komen te staan. Met name in de jaren negentig is de verkeersdrukte explosief toegenomen: tussen 1986 en 2000 is het gebruik van het hoofdwegennet verdubbeld, terwijl het aantal rijstrookkilometers slechts met 12% toenam. Vooral in de Randstad is het probleem steeds nijpender geworden: daar nam het percentage zwaar belaste snelwegtrajecten tussen 1986 en 2000 toe van 4 naar rond de 50 (Hilbers et al. 2004: 28). Bezien over heel 2004 stonden er 35.000 files in Nederland, met een totale filezwaarte (= lengte van de files vermenigvuldigd met de tijdsduur) van meer dan 10 miljoen kilometer-minuten. Per saldo heeft dit geresulteerd in een verlies van 50 miljoen uren (vid 2005). Inclusief alle opstoppingen op het onderliggende wegennet, 226
Mobiliteit
wordt de maatschappelijk schade van de congestie geraamd op ongeveer 2 à 2,5 miljard euro per jaar (Annema en Van Wee 2004). Het is dan ook weinig verbazingwekkend dat verkeersopstoppingen en files een veelbesproken onderwerp vormen in de publieke opinie. Illustratief hiervoor is het maatschappelijke probleembesef van Nederlanders, waarbij files steevast worden aangeduid als een van de meest urgente probleem op het terrein van verkeer en vervoer (zie tabel 9.4). Tegelijkertijd ervaart maar een heel klein deel van de bevolking de files ook daadwerkelijk als persoonlijk probleem (zie ook § 9.3). Wat in de discussie over de tanende betrouwbaarheid van het wegennet vaak onderbelicht blijft, is de tijd die verloren gaat aan het zoeken naar een parkeerplaats. De groei van het wagenpark en, met name, de tweede en derde auto’s, betekent immers een gigantisch beslag op de ruimte: bij elkaar overeenkomend met ongeveer 7200 voetbalvelden.9 Steeds meer wijken en buurten kennen een structureel gebrek aan parkeerplaatsen, wat tot lange zoektijden leidt. Complicerende factor is dat veel woningen en wijken zijn gebouwd in tijden dat de auto minder toonaangevend was. Maar ook in nieuw aangelegde wijken is de parkeervoorziening vaak krap bemeten (Veldheer 2005). Inmiddels ervaren Nederlanders het gebrek aan parkeerplaatsen als een relatief ernstig probleem, waar men vooral last van ondervindt bij de verplaatsingen in de vrije tijd: bijna de helft van de autogebruikers (47%) kwalificeert het ontbreken van voldoende parkeerplaatsen voor vrijetijdsdoeleinden als een ernstig of zeer ernstig probleem (rws-avv/scp 2005). Gezien het groeiende bezit en gebruik van de eerste, tweede en derde auto en het daaraan verbonden ruimtebeslag, zal het parkeren in de nabije toekomst – meer nog dan nu reeds het geval is – voor steeds meer mensen een probleem gaan vormen. De betrouwbaarheid van het openbaar vervoer kan worden afgemeten aan de punctualiteit van de geboden verbindingen. Sinds de vorige editie van de Sociale staat van Nederland heeft het openbaar vervoer op dit vlak een aanzienlijke verbetering doorgemaakt: steeds meer treinen en bussen rijden op tijd, en steeds minder aansluitingen worden gemist. Illustratief zijn de cijfers van de Nederlandse Spoorwegen: volgens eigen tellingen reed in 2004 86% van de treinen op tijd en werd ruim 91% van de aansluitingen gerealiseerd (ns 2005). Het ‘rampjaar’ 2001, waarin ruim een kwart van alle treinen vertraagd was en eveneens een kwart van de aansluitingen werd gemist, lijkt daarmee voltooid verleden tijd. De verbetering is ook zichtbaar in de klanttevredenheid: in 2003 waardeerde 56% van alle reizigers de Nederlandse Spoorwegen met een rapportcijfer van 7 of meer, in 2004 was dat gestegen naar 66% (ns 2005). Toch ervaart nog altijd ruim twee vijfde (42%) van alle openbaar-vervoergebruikers vertragingen als een ernstig tot zeer ernstig probleem (rws-avv/scp 2005). Opvallend is verder dat vertragingen in het openbaar vervoer verhoudingsgewijs veel vaker irritaties en frustraties oproepen en minder vaak gepaard gaan met gevoelens van berusting dan het geval is bij filerijden.
Mobiliteit
227
Betaalbaarheid Anders dan veelal wordt gedacht, zijn de kosten voor bezit en gebruik van de auto de afgelopen decennia nauwelijks veranderd. In een recent onderzoek van de Consumentenbond (2004) is becijferd dat zowel de vaste als de variabele kosten (ofwel de bezits- en gebruikskosten) weliswaar in absolute zin flink zijn gestegen, maar indien gecorrigeerd voor inflatie ongeveer op het prijspeil liggen van 1980. Sinds 1994 houden de prijsstijgingen voor het bezit van de auto min of meer gelijke tred met de inflatie. En dat terwijl de gemiddelde auto steeds groter, comfortabeler, luxueuzer en veiliger is geworden. Voor hetzelfde geld beschikt men dus feitelijk over steeds meer kwaliteit. Ook de hoogte van de brandstofkosten valt bij nader inzien erg mee. Want hoewel zich, met name in de periode na 1999, stapsgewijs aanzienlijke stijgingen hebben voorgedaan in de kosten voor benzine en diesel, lag het prijsniveau in 2003, gecorrigeerd voor inflatie, nog altijd onder dat van 198010 (Consumentenbond 2004; zie ook bijlage 8.4 uit De sociale staat van Nederland 2003). Tegelijkertijd is het netto besteedbare inkomen tot 2002 jaar op jaar gestegen.11 Per saldo leggen de kosten voor bezit en gebruik van de auto hierdoor een steeds kleiner beslag op het gezinsinkomen. De kosten voor het gebruik van het openbaar vervoer zijn sinds begin jaren tachtig wel veel sterker gestegen dan de inflatie, vooral tot 1994. Sindsdien liggen de prijsstijgingen onder het niveau van inflatie. De Consumentenbond (2004) vreest echter disproportionele prijsstijgingen in de nabije toekomst. In de vervoersconcessie met de Nederlandse Spoorwegen is namelijk afgesproken dat zij de prijzen jaarlijks mogen laten stijgen conform de ontwikkeling van de consumentenprijsindex, vermeerderd met een gebruiksvergoeding voor het spoor. Deze zogenaamde infraheffing, die wordt geïnd door de overheid, moet ten bate komen van het onderhoud en de uitbreiding van het spoornetwerk. Indicatief hiervoor is de tariefstijging van 2005: per 1 januari zijn treinkaartjes 3,25% in prijs gestegen, waarvan 2% bestemd is voor de infraheffing. In zekere zin is daarmee al een vorm van beprijzen in gang gezet, terwijl een belasting op het gebruik van de auto (anders dan via de brandstofaccijnzen) blijkens de resultaten van het Platform Anders Betalen voor Mobiliteit (Nouwen et al. 2005) nog een aantal jaren op zich moet laten wachten. In hoeverre stroken de objectieve ontwikkelingen in de betaalbaarheid van de mobiliteit met de opvattingen en meningen hierover? En hoe denkt men over het beprijzen van het auto- en openbaar-vervoergebruik? Onderzoek van rws-avv en scp (2005) wijst uit dat een derde van de Nederlanders het gebruik van de auto heel erg duur vindt. Openbaar vervoer wordt door ruim 40% heel erg duur gevonden. De eigen ervaring speelt hier overigens een grote rol: openbaar-vervoergebruikers vinden de auto vaker (heel erg) duurder dan het openbaar vervoer, terwijl autogebruikers juist vaker het openbaar vervoer als duurder kwalificeren. Recent onderzoek van de anwb (2005) wijst uit dat er over het algemeen wel bereidheid bestaat tot het betalen voor mobiliteit, mits het geld ten goede komt aan auto of openbaar vervoer. Het draagvlak voor een (naar tijd en plaats variabele) kilometerheffing voor het autogebruik is zeker aanwezig. Veel Nederlanders zien 228
Mobiliteit
dit als een rechtvaardige manier van beprijzing, hetgeen eerlijker is dan het huidige betalingssysteem van uniforme wegenbelasting, waarbij (afgezien van de brandstofaccijnzen) geen rekening wordt gehouden met het gebruik (anwb 2005).
9.5
Mobiliteit en leefomgeving
Mobiliteit levert een belangrijke bijdrage aan welvaart en welzijn van mens en maatschappij. In veel gevallen vormen fysieke verplaatsingen immers een noodzakelijke voorwaarde om deel te kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Naast baten kent mobiliteit echter ook lasten. Eén van de keerzijden van een mobiele maatschappij is reeds besproken in het voorgaande: de tanende betrouwbaarheid van mobiliteitsvoorzieningen. In deze paragraaf zal kort aandacht worden besteed aan twee andere onbedoelde effecten van mobiliteit die de kwaliteit van de leefomgeving in negatieve zin beïnvloeden: milieuproblemen en verkeersongevallen.
Lokale milieuproblemen Mobiliteit is een van de belangrijkste veroorzakers van lokale milieuproblemen (schema 9.2). Met name aantasting van de luchtkwaliteit en geluidshinder spelen hierin een rol. Maar ook de kans op grootschalige ongevallen (externe veiligheid) wordt in toenemende mate als problematisch ervaren (mnp 2005a). De maatschappelijke kosten van lokale milieuproblemen bedragen ongeveer 3 tot 8 miljard euro per jaar.12 De toegenomen verkeersdrukte zou doen vermoeden dat de lokale milieuproblematiek de laatste decennia alleen maar is verergerd. Dit blijkt echter maar in beperkte mate het geval. De door het verkeer veroorzaakte luchtverontreiniging is geleidelijk aan zelfs afgenomen, zowel de uitstoot van stikstofoxiden als de uitstoot van fijn stof. De geluidshinder is daarentegen wel gestegen (mnp 2005a). Schema 9.2 Door verkeer en vervoer veroorzaakte lokale milieuproblemen, stand van zaken, 2005 luchtkwaliteit
– De meest actuele schatting van het aantal vroegtijdige sterfgevallen als gevolg van slechte luchtkwaliteit veroorzaakt door te hoge concentraties fijn stof, komt op 2300 tot 3500 gevallen per jaar. – In Nederland zijn in 2003 650.000 personen blootgesteld aan luchtkwaliteit die niet voldoet aan de EU-norm voor NO2. Bij autosnelwegen is de verkeersintensiteit soms zo groot dat de invloed daarvan op NO2-concentraties tot op meer dan een kilometer afstand merkbaar kan zijn.
geluidshinder
– In 2003 ondervond 29% van de Nederlanders (van 16 jaar en ouder) ernstige geluidshinder door wegverkeer. In 1993 was dat nog 25%. – Wegverkeer is de belangrijkste bron van geluidshinder in Nederland, gevolgd door vliegverkeer en buren (beide 12%). – Binnen de groep van wegverkeer veroorzaken brommers de meest ernstige hinder. Met 19% staan ze op de eerste plaats in de top tien van meest hinderlijke geluidsbronnen.
externe veiligheid
– Circa 19 000 inwoners in Nederland wonen in gebieden waar zij door de nabijheid van luchtvaart een te hoog risico hebben op ongevallen en 29.000 inwoners lopen een te hoog risico door een te nabije aanwezigheid van LPG-tankstations.
Bron: RIVM (2004); MNP (2005a); MNP (2005b)
Mobiliteit
229
Verkeers(on)veiligheid De kwaliteit van de leefomgeving wordt ook aangetast door verkeersonveilige situaties en ongevallen. Jaarlijks vallen er in Nederland circa 1000 doden in het verkeer en zijn er ongeveer 11.000 ziekenhuisgewonden te betreuren. Dit zijn echter de officieel geregistreerde aantallen. Het werkelijke aantal doden ligt rond de 1100, en het aantal ziekenhuisopnames op ruim 18.000. Daarnaast moeten nog eens 100.000 mensen worden behandeld op de afdeling spoedeisende hulp van ziekenhuizen vanwege verkeersongevallen (swov 2004a). De maatschappelijke kosten hiervan bedragen ruim 6 miljard euro per jaar voor materiële schade, en nog eens 6 miljard voor immateriële schade (swov 2005b). Hoewel deze aantallen aanzienlijk zijn, zijn zij ongeveer gelijk aan die van 1950, en een derde van die van 1972, het slechtste jaar ooit met ruim 3200 verkeersdoden. Hoewel het einde nog niet in zicht is, heeft zich recentelijk opnieuw een opmerkelijke daling voorgedaan van het aantal geregistreerde verkeersdoden en ziekenhuisopnames. Ten opzichte van 2003 is het aantal verkeersdoden in 2004 met ruim 20% verminderd tot een totaal van 804 en is het aantal geregistreerde ziekenhuisgewonden geslonken tot een totaal van 9486 (-10%; tabel 9.7). Ten tijde van het schrijven van dit hoofdstuk was het nog onduidelijk welke verklaringen ten grondslag liggen aan deze dalingen van de geregistreerde cijfers. Relatief de meeste verkeersslachtoffers vallen onder jongeren, waar het verkeer al jaren doodsoorzaak nummer één is.13 De soort vervoerwijze speelt hierbij een belangrijke rol: bij ruim twee derde van alle verkeersslachtoffers onder 12-18-jarigen is een bromfiets betrokken. Boven de 18 jaar wordt het grote aantal slachtoffers vooral gevormd door beginnende automobilisten: de onervaren autobestuurders in de leeftijd van 18 tot 24 jaar hebben een ruim vier keer zo groot ongevalsrisico als ervaren bestuurders van 30 tot 59 jaar. Het risico van jonge mannen is zelfs ruim zes keer zo groot. De hoofdoorzaken hiervan zijn een gebrek aan rij-ervaring en de ‘leeftijd’ zelf (swov 2004b). Een andere leeftijdsgroep met veel verkeersslachtoffers zijn ouderen (tabel 9.7). Anders dan de jongeren vormt niet hun gedrag het risico, maar hun fysieke kwetsbaarheid, waardoor de gevolgen van een ongeval bij hen vaak veel ernstiger zijn (‘not risky, but at risk’) (Wegman 2002).
230
Mobiliteit
Tab el 9.7 Geregistreerde aantallen verkeersslachtoffers en risico op slachtofferschap, 1994-2004
aantallen doden totaala kans dodelijk ongevalb
1999
2003
2004
1090
1028
804
8,0
6,2
5,7
.
0–12 jaar
3,9
3,4
2,9
12–17 jaar
11,5
10,6
9,5
18–24 jaar
11,5
10,3
9,5
25–39 jaar
6,0
4,7
4,5 3,5
40–59 jaar
5,0
3,5
60–74 jaar
12,9
9,4
7,3
C 75 jaar
43,1
42,2
36,6
. . . . . .
11.735
12.388
10.596
9.486
72,1
70,3
58,9
.
aantallen ziekenhuisopnamesa kans ziekenhuisopnameb 0–12 jaar
55,7
46,9
30,1
12–17 jaar
201,7
191,3
161,5
18–24 jaar
107,3
131,7
105,9
25–39 jaar
55,7
58,1
47,2
40–59 jaar
44,2
42,0
39,5
60–74 jaar
80,4 183,1
69,9 206,3
59,0 165,0
C 75 jaar a b
1994 1298
. . . . . .
Geregistreerde aantallen. Aantallen per miljard reizigerskilometer.
Bron: SWOV (2005a) SCP-bewerking
9.6
Zoeken naar balans
Nederlanders verplaatsen zich gemiddeld drie keer per dag. Daarbij zijn ze ruim een uur onderweg en leggen ze 35 kilometer af. Met de helft van alle verplaatsingen en driekwart van de verreden kilometers is de auto veruit het meest gebruikte vervoermiddel. Daar komt nog bij dat de groei van de mobiliteit gedurende de afgelopen jaren geheel voor rekening is gekomen van de auto. Het gebruik van openbaar vervoer en fiets is gestagneerd of zelfs iets afgenomen. De dominantie van de auto in het verkeersbeeld zal in de toekomst alleen maar groter worden. In 2020 zullen er naar schatting 9 miljoen auto’s in Nederland zijn, en is er ten opzichte van 2000 35% meer autoverkeer. De aandelen van het openbaar vervoer en de fiets in de totale mobiliteit zullen naar verwachting verder afnemen (avv 2004). Verder zal van alle verreden kilometers een steeds groter deel op conto kunnen worden geschreven van het vrijetijdsverkeer. Nu al ligt aan meer dan 40% van alle afgelegde kilometers een sociaal of recreatief motief ten grondslag.
Mobiliteit
231
Een van de drijvende krachten achter de groei van het autogebruik is het toenemende autobezit. Driekwart van de huishoudens beschikt inmiddels over een of meerdere auto’s en een vijfde heeft minimaal twee auto’s. Het zijn met name de gezinnen met kinderen en de huishoudens met een hoog inkomen die twee of meer auto’s bezitten. In een recent onderzoek naar meningen over mobiliteit is de positieve waardering voor de vierwieler meermalen bevestigd. Ongeacht de vraag of men hoofdzakelijk van auto of openbaar vervoer gebruikmaakt, ervaren Nederlanders de auto als superieure vervoerwijze. De positieve waardering van de auto is vooral gestoeld op het geboden comfort, het gemak, de onafhankelijkheid en de flexibiliteit – elementen die het openbaar vervoer niet of slechts in veel geringere mate biedt. De auto en de maatschappelijke bewegingsvrijheid die hij met zich meebrengt zijn echter niet alleen positief. Problemen zoals de files op het hoofdwegennet en opstoppingen in de stad, de schaarste aan parkeerplaatsen, de luchtverontreiniging, de geluidsoverlast, de verkeersongevallen en de agressie op de weg, maken dat de grenzen van automobiel Nederland steeds nadrukkelijker in zicht komen. Met de Nota mobiliteit zet de overheid vooral sterk in op het bestrijden van de congestie. Illustratief hiervoor is de ondertitel van de Nota mobiliteit: naar een betrouwbare en voorspelbare bereikbaarheid. De andere keerzijden van de automobiele samenleving spelen een minder nadrukkelijke rol in de op stapel staande plannen, ondanks het feit dat de maatschappelijke kosten verbonden aan verkeersonveiligheid en milieu-effecten vele malen hoger liggen dan de kosten die gepaard gaan met de congestie.14 Dat de milieu-effecten van het verkeer de afgelopen decennia deels reeds sterk zijn gereduceerd en dat de aantallen verkeersslachtoffers in 2004 een opmerkelijke daling vertoonden, betekent niet dat de beleidsagenda op deze punten nu kan verslappen. Integendeel. Het naleven van de Europese regelgeving en normen en het behouden van het hoge verkeersveiligheidsniveau vereisen dat het beleid ook de komende jaren alle zeilen bijzet. Het te rechtvaardigen uitgangspunt van het mobiliteitsbeleid is de idee dat verplaatsingen bijdragen aan welzijn en welvaart van mens en maatschappij. Mobiliteit wordt daarbij gezien als een sociaal goed, als een basisvoorwaarde voor maatschappelijke participatie en ontplooiing. Meer dan voorheen voegt het beleid zich daarmee ook naar de wensen van de burger: mobiliteit mag! Het is echter van belang dat de overheid zich niet te veel laat meevoeren door de preoccupatie van de Nederlander met zijn auto en haar pijlen te eenzijdig richt op het oplossen van de bereikbaarheidsproblematiek. Te veel nadruk op het autoverkeer en eenzijdige aandacht voor verbetering van de bereikbaarheid zouden immers wel eens nadelig kunnen uitpakken voor de kwaliteit van het openbaar vervoer en op termijn de leefbaarheid en verkeersveiligheid verder onder druk kunnen zetten. Een ander gevaar van het bereikbaarheidsbeleid is dat het de neiging heeft om de vervoersstromen van de doordeweekse piekmomenten te zeer te problematiseren. Want hoewel de dagelijkse knelpunten een belangrijke bijdrage leveren aan het maatschappelijke beeld van een tanende bereik232
Mobiliteit
baarheid, ziet een meerderheid van de dagelijkse filerijders ze niet of nauwelijks als een probleem. Bovendien blijft het qua omvang veel volumineuzer vrijetijdsverkeer hierdoor grotendeels buiten beeld, wat gezien zijn sterk afwijkende kenmerken en geheel eigen dynamiek, in de nabije toekomst wel eens tot verrassingen zou kunnen leiden.
Mobiliteit
233
Noten
1 In dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van de resultaten van het Mobiliteitsonderzoek Nederland (mon) van de Adviesdienst verkeer en vervoer, de opvolger van het Onderzoek verplaatsingsgedrag (ovg) van het cbs. Er is gebruikgemaakt van het op 1 april 2005 opgeleverde databestand, exclusief de abusievelijk in het bestand opgenomen vrachtwagenritten. De resultaten zijn niet gecorrigeerd voor een fout in de exacte leeftijd per respondent, die na oplevering van het bestand ontdekt werd. Op de midzomermeeting van de mon-gebruikersgroep op 13 juni 2005 is besloten dat het bestand hiervoor gecorrigeerd zal worden en vervolgens opnieuw aan alle gebruikers zal worden uitgeleverd. De gevolgen van deze correctie op de resultaten van het mon’04 waren op het moment van schrijven nog niet bekend, maar verwacht wordt dat de afwijkingen gering zullen zijn. Voor meer informatie over het mon en de verschillen ten opzichte van het ovg, zie www.mobiliteitsonderzoeknederland.nl. 2 Ten opzichte van het ovg’03 is de vervoersprestatie in mon’04 met 4,7% gestegen. Daarvan kan 3,2% verklaard worden door externe factoren (1,9% door een methodebreuk, 1,0% door het abusievelijk opnemen van vrachtvervoer in het onderzoek van 2004 en 0,3% doordat 2004 een schrikkeljaar was). Er is dus sprake van 1,5% daadwerkelijke groei, equivalent aan 193,7 miljard kilometer, waarvan 148 miljard voor rekening komt van de auto, 21,3 miljard van het openbaar vervoer en 13,5 miljard van de fiets. 3 Van de 60-70-jarigen heeft 78% de beschikking over een rijbewijs, van de 70-80-jarigen 56%, en boven de 80 jaar heeft nog maar 30% een rijbewijs (cbs ovg’03). 4 Het betreft hier geen geconstrueerde maat, maar een letterlijke vraag aan de respondent, bijvoorbeeld: ‘Hoe geschikt vindt u de auto voor verplaatsingen van en naar het werk?’. Eenzelfde soort vraag is gesteld voor vrijetijdsverplaatsingen. 5 Ook indien wordt gecorrigeerd voor achterliggende invloedsfactoren zoals huishoudenssamenstelling en leeftijd, blijft het inkomen een belangrijke voorspeller voor het wel of niet hebben van een auto. Bij gelijkblijvende overige omstandigheden moet ruim 60% van de huishoudens uit de laagste inkomenscategorie het stellen zonder auto (bijlage 9.6). 6 Gecorrigeerd voor inkomen, leeftijd en stedelijkheidsgraad gaat het om 43% van de alleenstaanden (bijlage 9.6). 7 Gecorrigeerd voor de verschillen naar inkomen, huishoudenssamenstelling en leeftijd, gaat het om ongeveer een kwart van de plattelandsbewoners (bijlage 9.6). 8 Ook indien wordt gecorrigeerd voor relevante achtergrondkenmerken, blijven de geconstateerde verbanden bestaan, alleen worden de verschillen in autobezit iets gedempt (bijlage 9.6). 9 Hierbij is uitgegaan van een gemiddelde grootte van de auto van 2 bij 4 meter, ofwel 8m2. Een gemiddeld parkeervak beslaat echter bijna het dubbele hiervan, namelijk ongeveer 15m2. Indien iedere auto een eigen parkeervak vereist, levert dit voor het wagenpark als geheel in 2020 een ruimtebehoefte op gelijk aan 18.000 voetbalvelden. 10 Wel is het aandeel van de accijnzen in de brandstofprijs structureel toegenomen. 11 Tussen 1992 en 2002 is het modale, reëel beschikbare inkomen bijna elk jaar gestegen, met uitzondering van de jaren 1994 en 1999 (cpb 2005: 190-191). 12 Dit is een ruwe schatting, bestaande uit de kosten verbonden aan klimaatverandering (ca. 20%), verslechterde gezondheid en vroegtijdig overlijden (ca 60%) en geluidshinder (ca 20%). In de geschatte kosten is geen rekening gehouden met de effecten van ontwijkgedrag (bv. niet op gewenste tijdstip reizen of op gewenste plek wonen) en de schade door aantasting van natuur en landschap (Annema en Van Wee 2004).
234
Mobiliteit
13 In 2003 waren er onder de 15-25-jarigen 233 doden te betreuren, bijna een kwart van het totaalaantal verkeersdoden. 14 De maatschappelijke kosten verbonden aan de congestie bedragen naar schatting 2 à 2,5 miljard euro per jaar. De milieu-effecten van verkeer en vervoer leiden tot een maatschappelijke schade die tussen de 3 en 8 miljard euro per jaar ligt (zie Annema en Van Wee 2004). De maatschappelijke kosten van de verkeersonveiligheid bedragen circa 6 miljard euro voor materiële schade, en nog eens 6 miljard euro voor immateriële schade (swov 2005b).
Mobiliteit
235
Literatuur
21minuten.nl (2005). Online opinieonderzoek. Rapport te downloaden via www.21minuten.nl. Annema, J.A. en G.P. van Wee (2004). ‘Externe kosten van verkeer; een vergelijking van milieu-, veiligheids- en congestiekosten’. In: Arena: Dossier 2004, 10 p. 42-45. anwb (2005). Kiezen voor mobiliteit. 0-meting, conclusies. Den Haag: anwb. avv (2003). Draagvlakonderzoek 2003. Rotterdam: ministerie van Verkeer en Waterstaat/ Adviesdienst verkeer en vervoer. avv (2004). Ontwikkelingen verkeer en vervoer 1990 – 2020. Probleemverkenning voor de Nota mobiliteit. Rotterdam: ministerie van Verkeer en Waterstaat/Adviesdienst verkeer en vervoer. avv Kostenbarometer (2005). ‘avv Kostenbarometer’. Geraadpleegd via http://212.153.244.76/wi/avv/kbm/inlog_kbm.htm. Claassen, A., en H. Katteler (1997). De tweede auto. Een onderzoek naar bezit en gebruik van tweede auto’s op basis van secundaire analyse van cbs-bestanden en interviews. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (its). Consumentenbond (2004). Auto en trein, 1980 – 2003. Den Haag: Consumentenbond. cbs (2003). ‘cbs Webmagazine’. Geraadpleegd via www.cbs.nl/nl/publicaties/artikelen/ algemeen/webmagazine/artikelen/2003/1307k.htm cpb (2005). Centraal economisch plan 2005. Den Haag: Centraal Planbureau. Handy, S., L. Weston en P. Mokhtarian (2003). Driving by Choice or Necessity? The Case of the Soccer Mom and Other Stories. Paper gepresenteerd op de ‘2003 Annual Meeting of the Transportation Research Board’, Washington dc, 15 januari 2003. Harms, L. (2003). Mobiel in de tijd. Op weg naar een auto-afhankelijke maatschappij, 1975-2000. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Harms, L. (2004). ‘Alleen in de file’. In: J.W. Duyvendak en M. Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (p. 73-84). Amsterdam: Van Gennep. Harms, L. (2005a). Vrijetijdsmobiliteit verkend. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (nog te verschijnen). Harms, L. (2005b). ‘Filerijden is (g)een pretje!’. In: P. Schnabel (red.), Hier en daar opklaringen. Nieuwjaarsuitgave 2005 (p. 32-36). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Harms, L. (2005c). ‘Mobiliteit van plattelandsbewoners’. In: A. Steenbekkers en C. Simon (red.), Sociale staat van het platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (nog te verschijnen). Hilbers, H., J. Ritsema Van Eck en D. Snellen (2004). Behalve de dagelijkse files. Over betrouwbaarheid van reistijd. Den Haag: Ruimtelijk Planbureau. Klerk, M.M.Y. de (2002). Rapportage gehandicapten 2002. Maatschappelijke positie van mensen met lichamelijke beperkingen of verstandelijke handicaps. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Lanzendorf, M. (2000). Freizeitmobilität: unterwegs in Sachen sozial-ökologischer Mobilitätsforschung (proefschrift). Trier: Universität Trier. mnp (2005a). Milieubalans 2005. Bilthoven: Milieu- en Natuurplanbureau. mnp (2005b). Milieu- en natuurcompendium. Bilthoven: Milieu- en Natuurplanbureau (www. mnp.nl/mnc). Molnar-in ’t Veld, H. en C. Kragt (2003). ‘Verplaatsingsgedrag en bestedingen aan mobiliteit’. In: C. Vrooman et al. (red.), Armoedemonitor 2003. Den Haag/Voorburg: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek.
236
Mobiliteit
Nouwen, P.A. et al. (2005). Nationaal platform anders betalen voor mobiliteit. Den Haag: Nationaal platform anders betalen voor mobiliteit. ns (2005). Vervoerplan ns 2005. Utrecht: Nederlandse Spoorwegen. Portegijs, W., A. Boelens en L. Olsthoorn (2004). Emancipatiemonitor 2004. Den Haag/Voorburg: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. Robles, M. (2005). ‘Lucht happen in Brussel. Ruimtelijke ontwikkeling klem door luchtkwaliteit’. In: rom, Maandblad voor Ruimtelijke Ontwikkeling 6, p. 13-15. rivm (2004). Milieubalans 2004. Bilhoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu/ Milieu- en Natuurplanbureau. rws-avv/scp (2005). Beleef de mobiliteit. Rotterdam/Den Haag: Rijkswaterstaat Adviesdienst Verkeer en Vervoer/Sociaal en Cultureel Planbureau (nog te verschijnen). swov (2004a). ‘Factsheet: ongevallen’. Geraadpleegd via www.swov.nl. swov (2004b). ‘Factsheet: jonge beginnende automobilisten’. Geraadpleegd via www.swov.nl. swov (2005a). ‘swov Databank’. Geraadpleegd via www.swov.nl/cognos/cgi-bin/ppdscgi. exe. swov(2005b). De waardering van verkeersdoden. Leidschendam: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (nog te verschijnen). tk (2004/2005). Rijksbegroting 2005, Verkeer en Waterstaat. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 29800, hoofdstuk xii, nr. 2. v&w (1991). Tweede structuurschema verkeer en vervoer (svv ii). Den Haag: ministerie van Verkeer en Waterstaat. v&w (2004). Nota mobiliteit; naar een betrouwbare en voorspelbare bereikbaarheid. Den Haag: ministerie van Verkeer en Waterstaat/ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. vid (2005). ‘Wegverkeer in 2004 12,5 procent drukker dan 2003’. Geraadpleegd via www. vid.nl. Veldheer (2005). ‘Waar laat u uw auto?’ In: Nieuwsbrief Tijd & Ruimte (1-2005). Den Haag: Kennisplatform dagindeling, ruimte en tijd. vna (2005). vna autoleasemarkt; jaarcijfers 2004. Bunnik: Vereniging van Nederlandse Autoleasemaatschappijen. Wegman, F. (2002). ‘Verkeersonveiligheid: oorzaken, ontwikkelingen en beleid’. In: B. van Wee en M. Dijst (red.), Verkeer en vervoer in hoofdlijnen (p. 193-220). Bussum: Couthino.
Mobiliteit
237
10
Criminaliteit
Karin Wittebrood en Janneke Oppelaar
− In 2004 ondervond de Nederlandse bevolking naar schatting 4,7 miljoen delicten. In het afgelopen decennium is de totale criminaliteit redelijk stabiel gebleven, en is recent zelfs licht afgenomen. Van 1,3 miljoen delicten is een officiële aangifte opgemaakt. Deze door de politie geregistreerde criminaliteit is na een stijging eveneens recentelijk licht gedaald. − Van alle zaken die bij het openbaar ministerie (om) terechtkomen, worden relatief steeds minder zaken door het om zelf afgedaan. Bij zaken waarin de rechter een straf of maatregel oplegt, is het aandeel geldboetes afgenomen en het aandeel taakstraffen toegenomen. Verder is de hoogte van opgelegde straffen gestegen. − Jaarlijks wordt ongeveer 1,5% van de bevolking van 12 jaar en ouder verdacht van een misdrijf. In 2004 betrof dit 205.000 mensen, die verdacht werden van ongeveer 400.000 delicten. De laatste jaren neemt met name het aantal jeugdige verdachten toe. Mannen, jongeren en allochtonen zijn oververtegenwoordigd onder de verdachten. Veel plegers van criminaliteit worden zelf ook slachtoffer van een misdrijf. − Jaarlijks wordt ruim een kwart van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slachtoffer van criminaliteit. Hoewel het totale percentage slachtoffers in de afgelopen tien jaar nauwelijks is veranderd, nam het percentage slachtoffers van vernielingen toe, terwijl dat van diefstaldelicten afnam. Het aandeel slachtoffers van geweld is na een lichte stijging recentelijk weer afgenomen. − Ongeveer een kwart van de Nederlandse bevolking voelt zich wel eens onveilig. Het merendeel ziet criminaliteit als een van de belangrijkste maatschappelijke problemen. Algemene gevoelens van onveiligheid zijn de laatste jaren afgenomen. Ook is de bevolking sinds 2001 weer iets positiever in haar oordeel over de politie.
10.1
Beleidsdoelstellingen
De mate waarin burgers met criminaliteit te maken krijgen, vormt een belangrijk aspect van hun leefsituatie. Criminaliteit – maar ook de beleving daarvan – heeft de afgelopen jaren een steeds prominentere plaats op de politieke agenda gekregen. ‘Burgers moeten zich in de samenleving vrij en veilig kunnen bewegen’, aldus de onlangs verschenen tussenrapportage (tk 2004/2005a) van het in 2002 gestarte programma Naar een veiliger samenleving (Justitie/bzk 2002). Het door het huidige kabinet gecontinueerde veiligheidsprogramma concentreert zich op specifieke vormen van criminaliteit (misdrijven die de burger rechtstreeks raken), op specifieke groepen die veel criminaliteit veroorzaken (stelselmatige daders en risicojongeren) en op 238
zichtbare bestuurlijke handhaving en intensivering van het toezicht. Recentelijk is aangegeven dat nadruk zal worden gelegd op een effectieve tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties en maatregelen, alsmede de zorg voor slachtoffers van criminaliteit (zie de begrotingen van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (bzk) en Justitie voor 2005). De aanpak van jeugdcriminaliteit is uitgewerkt in de nota Jeugd terecht, met als belangrijkste doelstelling het voorkomen van eerste delicten en het terugdringen van recidive (tk 2002/2003). Het programma Modernisering sanctietoepassing geeft richting aan fundamentele wijzigingen in de sanctietoepassing, naar aanleiding van de voortdurende en toenemende druk op de celcapaciteit en de beperkte effectiviteit van bestaande sancties (tk 2003/2004a). Schema 10.1 Doelstellingen en bijbehorende streefcijfers voorbeelden van doelstellingen en streefcijfers omvang en ontwikkeling van de criminaliteit
De criminaliteit in de publieke ruimte moet in 2006 in een geselecteerde groep van probleemwijken in de grote steden en landelijk in de periode 2008 tot 2010 zijn afgenomen met 20% tot 25%
doorstroom van delicten door de strafrechtelijke keten
Over het jaar 2006 moet het aantal verdachten van wie een proces-verbaal wordt aangeboden aan het om ten opzichte van 2002 met 40.000 zijn gestegen. Verder moet het aantal uit staandehoudingen voortgekomen boetes en transacties in 2006 met 180.000 zijn toegenomen ten opzichte van 2002 .
kenmerken van daders en slachtoffers van criminaliteit
Voor slachtoffers van criminaliteit worden de mogelijkheden voor aangifte verruimd, zodat meer delicten door de politie kunnen worden geregistreerd. Voor het aantal aangiften zijn geen algemene streefcijfers opgesteld. Wel zijn die er voor huiselijk geweld: het aantal eerste meldingen van huiselijk geweld bij de politie moet, met name in de grote steden, eind 2006 stijgen met 20% (ten opzichte van 2002) en het aantal herhaalde meldingen van huiselijk geweld bij de politie moet dalen met 20% (TK 2004/2005b).
beleving van criminaliteit door de bevolking
Een belangrijke doelstelling voor de bevolking als geheel is het terugdringen van onveiligheidsgevoelens. Ook moet de beschikbaarheid van de politie in de perceptie van de burger substantieel toenemen, evenals het percentage van de bevolking dat zegt (zeer) tevreden te zijn over de politie (in 2006 moet dat 68,2% zijn).
Op basis van het veiligheidsprogramma zijn door het rijk en de afzonderlijke partners in de veiligheidsketen afspraken gemaakt over de te leveren prestaties. Zo hebben de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie in februari 2003 het ‘prestatiecontract’ met de politie afgesloten (tk 2002/2003b). Ook met het openbaar ministerie (om) zijn afspraken gemaakt om bepaalde doelstellingen te behalen.
Criminaliteit
239
De belangrijkste beleidsdoelstellingen die uit het Veiligheidsprogramma voortvloeien en in dit hoofdstuk de revue zullen passeren, hebben betrekking op de (1) omvang en ontwikkeling van de criminaliteit, (2) doorstroom van delicten door de strafrechtelijke keten, (3) kenmerken van daders en slachtoffers van criminaliteit, en (4) beleving van criminaliteit door de bevolking. Voorbeelden van concrete doelstellingen waarvoor veelal ook streefcijfers zijn opgesteld, zijn in schema 10.1 opgenomen. Om deze doelstellingen te bereiken, zijn veel nieuwe maatregelen gepresenteerd en inmiddels (deels) ook al gerealiseerd.1
10.2
Omvang en ontwikkeling van de criminaliteit
Hoe staat het met de criminaliteit in Nederland? Om een beeld te krijgen van de omvang en ontwikkeling van de criminaliteit in Nederland, kunnen verschillende databronnen worden geraadpleegd. De twee belangrijkste databronnen – slachtofferenquêtes en politiestatistieken – bevatten cijfers over een langere periode en dienen geregeld als basis voor het veiligheidsbeleid.2 In slachtofferenquêtes wordt aan een aselecte steekproef van de bevolking van 15 jaar en ouder gevraagd in welke mate zij als slachtoffer betrokken zijn geweest bij bepaalde delicten. In 2004 bleken naar schatting 4,7 miljoen delicten te hebben plaatsgevonden. Bijna twee vijfde van deze delicten betreft vermogensmisdrijven (zoals fietsdiefstal en inbraak) en nog eens 40% vernielingen (waaronder bv. beschadiging van de auto). Iets meer dan 20% van het totale aantal delicten zijn geweldsmisdrijven (zoals bedreiging of mishandeling). In de afgelopen tien jaar lijkt de totale criminaliteit, na een eerdere lichte stijging, sinds 2002 iets te dalen (zie figuur 10.1). Het aantal vermogensmisdrijven is de afgelopen tien jaar licht gedaald, met name door een afname van het aantal inbraken. In 2004 was het aantal inbraken en ook het totale aantal vermogensmisdrijven weer iets toegenomen. Het aantal vernielingen, en dan met name het aantal beschadigingen aan auto’s, is het afgelopen decennium gestegen. En ook het aantal geweldsmisdrijven is de afgelopen tijd licht gestegen. Dit komt vooral door een toename in het aantal bedreigingen. Overigens heeft zich hierin in 2004 weer een geringe daling voorgedaan.
240 Criminaliteit
Figuur 10.1 Omvang van de criminaliteit op basis van slachtofferenquêtes per 100.000 van de bevolking van 15 jaar of ouder (links) en van politiestatistieken per 100.000 van de bevolking (rechts), 1994-2004 45.000
Figuur 10.1a Totale criminaliteit door de bevolking ervaren
9000
40.000
8000
35.000
7000
30.000
6000
25.000
5000
20.000
4000
15.000
3000
10.000
2000
5000 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 9000
Figuur 10.1b Geweldsmisdrijven door de bevolking ervaren
Figuur 10.1e Totale criminaliteit door de politie geregistreerd
1000 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 900
Figuur 10.1f Geweldsmisdrijven door de politie geregistreerd
8000
800
7000
700
6000
600
5000
500
4000
400
3000 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
300 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
21.000
Figuur 10.1c Vermogensdelicten door de bevolking ervaren
7000
Figuur 10.1g Vermogensdelicten door de politie geregistreerd
18.000
6000
15.000
5000
12.000
4000
9000
3000
6000
2000
3000 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
1000 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
16.000
Figuur 10.1d Vernielingen door de bevolking ervaren
1600
Figuur 10.1h Vernielingen door de politie geregistreerd
14.000
1400
12.000
1200
10.000
1000
8000
800
6000 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
600 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Bron: CBS (ERV’94-’96); CBS (POLS'97-'04); CBS (Politiestatistiek 1994-2004)
Criminaliteit
241
De slachtofferenquêtes zijn vooral een belangrijke databron om een beeld te krijgen van de omvang en ontwikkeling van de criminaliteit, omdat veel delicten waar de bevolking het slachtoffer van is, niet bekend worden bij de politie en derhalve ook niet in hun registraties terechtkomen. Ongeveer twee derde van de delicten wordt niet gemeld bij de politie en blijft hierdoor ‘verborgen’. In 2004 werden naar schatting bijna 1,7 miljoen delicten bij de politie gemeld. Vermogensdelicten worden het vaakst gemeld bij de politie (49%). Van de ondervonden geweldsdelicten werd in 2004 bijna 30% bij de politie gemeld; van alle vernielingen wordt ruim een kwart bij de politie gemeld. Een belangrijke reden om aangifte te doen – met name bij vermogensmisdrijven – is het verkrijgen van een bewijs voor de verzekering. De belangrijkste redenen voor slachtoffers om geen aangifte te doen, zijn dat ze het niet belangrijk vonden, dat aangifte toch niets zou helpen en dat de schade te gering was. De bereidheid om delicten bij de politie te melden is de afgelopen tien jaar nauwelijks veranderd; alleen voor vernielingen is deze licht gestegen (zie ook Goudriaan et al. 2005). De melding van een delict bij de politie leidt niet automatisch tot een officiële aangifte (dat wil zeggen, een proces-verbaal). Van ongeveer 20% van de delicten die bij de politie worden gemeld, wordt geen proces-verbaal opgemaakt. Deze delicten worden dus ook niet opgenomen in de politieregistraties. In 2004 is voor ruim 1,3 miljoen delicten wel een proces-verbaal opgemaakt. Overigens verschilt per type delict de mate waarin een melding door de politie ook geregistreerd wordt als een officiële aangifte: zo worden bij de politie gemelde geweldsmisdrijven minder vaak schriftelijk vastgelegd (59%) dan vermogensdelicten en vernielingen (87%, resp. 75%). Het aandeel gemelde delicten dat wordt geregistreerd is het afgelopen decennium wel flink gestegen, met name bij geweldsmisdrijven: in 1994 werd slechts 43% van deze delicten geregistreerd en nu is dat dus bijna 60%. Kenmerkend voor slachtofferenquêtes is dat zij alleen inzicht geven in criminaliteit tegen particuliere huishoudens. Een deel van de criminaliteit blijft hierdoor in deze enquêtes buiten beeld, namelijk de ‘slachtofferloze’ delicten (zoals drugshandel en snelheidsovertredingen), alsmede criminaliteit tegen bedrijven en instellingen.3 Dergelijke delicten komen wel naar voren in de politiestatistieken (uiteraard alleen als zij bij de politie bekend zijn). Van de ruim 1,3 miljoen misdrijven die de politie in 2004 registreerde, waren 9% geweldsmisdrijven, 63% vermogensmisdrijven en viel 16% in de categorie ‘vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde’. De totale geregistreerde criminaliteit is de afgelopen tien jaar redelijk stabiel gebleven (zie figuur 10.1).4 Het aantal bij de politie geregistreerde geweldsmisdrijven laat echter al sinds het begin van de jaren tachtig een sterk stijgende lijn zien en is de afgelopen tien jaar bijna verdubbeld. Deze stijging betreft met name het aantal geregistreerde mishandelingen en bedreigingen. Een vergelijkbare stijgende trend betreft het aantal geregistreerde vernielingen. In de ontwikkeling van het aantal geregistreerde vermogensmisdrijven tekende zich het afgelopen decennium daarentegen juist een daling af. Verder is het aantal misdrijven binnen de Wegenverkeerswet sinds 1995 met ruim de helft gestegen en het aantal misdrijven vallende onder de Opiumwet zelfs verdriedubbeld. 242 Criminaliteit
Daar waar slachtofferenquêtes ook criminaliteit meten buiten de registraties van de politie om, geven de politiestatistieken dus juist inzicht in andere vormen van criminaliteit dan alleen die tegen particuliere huishoudens. Voor een zo volledig mogelijk beeld van de omvang en ontwikkeling van de criminaliteit, is het dan ook belangrijk beide databronnen te raadplegen. Hoewel de op basis van de slachtofferenquêtes geschetste ontwikkelingen in criminaliteit een grilliger beeld laten zien dan die op basis van politiecijfers, zijn de trends het afgelopen decennium meer op elkaar gaan lijken. De richting van de ontwikkelingen is vergelijkbaar, maar de toename die de laatste jaren zichtbaar is in de geweldscriminaliteit en in het aantal vernielingen is in de politieregistratie sterker dan op basis van de bevolkingsonderzoeken. Dit heeft naar alle waarschijnlijkheid te maken met de toegenomen maatschappelijke en politieke aandacht voor bepaalde vormen van criminaliteit en de toenemende prioriteit die de politie en het openbaar ministerie hier dientengevolge aan geven (Wittebrood en Junger 2002).
10.3
Voorkómen en bestrijden van de criminaliteit
Om de veiligheid te vergroten, zet de Nederlandse overheid uiteenlopende maatregelen in, variërend van meer politie op straat, de identificatieplicht, het uitbreiden van cameratoezicht tot de verruiming van de mogelijkheden voor dna-onderzoek, de introductie van meerpersoonscellen en het opleggen van zwaardere sancties. Van al deze maatregelen worden preventieve effecten verwacht; dat wil zeggen, verondersteld wordt dat door het uitvoeren van deze maatregelen de criminaliteit in de toekomst zal verminderen. Globaal genomen kunnen drie preventiestrategieën worden onderscheiden (Wittebrood en Van Beem 2004). De eerste is die van de rechtshandhaving. Binnen deze strategie gaat het om strafrechtelijke maatregelen die betrekking hebben op opsporing, vervolging en berechting. De tweede preventiestrategie is vooral gericht op bepaalde risicogroepen van (potentiële) daders. Deze strategie wordt meestal ingezet om jongeren ervan te weerhouden het criminele pad op te gaan. De derde preventiestrategie beoogt vooral de gelegenheid tot criminaliteit zo klein mogelijk te maken en heeft direct tot doel te voorkomen dat criminaliteit plaatsvindt. In tegenstelling tot de eerste twee preventiestrategieën staat hier dus niet de ontwikkelingsgeschiedenis van (potentiële) daders centraal, maar de criminaliteit zelf. Waar tot het eind van de jaren zeventig vooral rechtshandhaving gezien werd als de belangrijkste preventiestrategie, werd sinds de tweede helft van de jaren tachtig meer ingezet op maatregelen gericht op het voorkómen dat jongeren criminaliteit plegen; tevens was er aandacht voor maatregelen om de gelegenheid tot het plegen van delicten terug te dringen. De laatste jaren is het veiligheidsbeleid weer sterk justitieel en wordt vooral rechtshandhaving (opnieuw) gezien als de belangrijkste preventiestrategie. Het merendeel van de uitgaven aan criminaliteitsbestrijding en rechtshandhaving wordt besteed aan opsporing, vervolging en berechting (cbs 2005). Omdat bovendien Criminaliteit
243
veel beleidsdoelstellingen betrekking hebben op deze strafrechtelijke keten, concentreren we ons in het vervolg van deze paragraaf op de belangrijkste ontwikkelingen in deze keten. Eerst wordt echter kort ingegaan op het aantal werkzame personen bij politie, openbaar ministerie en rechtbanken. De politie speelt een belangrijke rol bij het bieden van veiligheid; zij wordt immers geacht toezicht op straat te houden, de orde te handhaven, hulp aan burgers te bieden en strafbare feiten te vervolgen. In 2004 werkten bij de Nederlandse politie ruim 52.000 voltijdse politieambtenaren. Sinds 1994 is een toename zichtbaar in het aantal politieambtenaren. Waren er in 1994 per 100.000 inwoners 268 voltijdse ambtenaren, in 2004 was dit toegenomen tot 322. In figuur 10.2 is de ontwikkeling van het politiepersoneel geïndexeerd weergegeven. Een iets beter beeld van de politie-inzet geeft de personeelsomvang van het executieve personeel, dat in beginsel belast is met de uitvoering van de politietaken (zoals agenten en politiesurveillanten).5 In 2004 behoorden ruim 36.000 voltijdse politieambtenaren (70%) tot het executieve personeel. Per 100.000 waren dat er in 1994 201 en in 2004 224. Het executief personeel is dus ook in omvang toegenomen, maar minder sterk dan de totale politiesterkte. Het aantal werkzame personen bij de politie is recentelijk echter weer gedaald. Ook bij het openbaar ministerie en de rechterlijke macht is het aantal werkzame personen de laatste jaren toegenomen.6 Waren er in 1998 nog 470 officieren van justitie werkzaam bij het openbaar ministerie, in 2004 was dat gestaag toegenomen tot 622. Bij de rechtbanken en gerechtshoven werkten in 2002 538 fte strafrechters en dit is toegenomen tot 561 in 2004. Figuur 10.2 Aantal werkzame personen in fte’s bij de politie (per 100.000 inwoners; index 1994 = 100) 135 130 125
politie (totaal)
120 115 110
executieve politie
105 100 95 90 1994
1995
Bron: BZK, PolBIS
244 Criminaliteit
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Maar hoe ziet de strafrechtelijke keten er in grote lijnen uit en welke belangrijke ontwikkelingen hebben hierin plaatsgevonden? Nadat een misdrijf bij de politie bekend is geworden, kunnen opsporings- en vervolgingsactiviteiten in gang worden gezet. Schema 10.2 toont een schematische weergave van dit proces van opsporing, vervolging en berechting.7 Schema 10.2 Stroomschema van de strafrechtelijke keten in 2003 DOOR DE POLITIE GEREGISTREERDE MISDRIJVEN 1,38 miljoen
aantal opgehelderde misdrijven
OPSPORING 276.000
347.000
aantal door de politie gehoorde verdachten
VERVOLGING aantal ingeschreven strafzaken bij OM 272.000
BERECHTING aantal ingeschreven strafzaken (in eerste aanleg) bij rechter aantal opgelegde straffen (evt. in combinatie)
135.000
128.000
aantal schuldigverklaringen door rechter
190.000
Bron: CBS
Opsporing Van alle delicten die door de politie worden geregistreerd, wordt slechts een beperkt deel opgehelderd. Een misdrijf wordt als opgehelderd beschouwd indien van het betreffende misdrijf ten minste één verdachte bij de politie bekend is, ook al is deze voortvluchtig of ontkent hij het feit te hebben gepleegd. Absoluut gezien is het aantal opgehelderde misdrijven sinds begin jaren negentig gedaald van 255.000 naar Criminaliteit
245
190.000 in 2000. Sindsdien is dit weer toegenomen tot 276.000 misdrijven in 2003. Het ophelderingspercentage is eveneens gedaald van ruim 20 naar minder dan 15 in 2000. Inmiddels is dit percentage gestegen naar 20 in 2003. Het aandeel geregistreerde misdrijven dat wordt opgehelderd verschilt echter aanzienlijk naar type misdrijf: in 2003 werd 53% van de geregistreerde geweldsmisdrijven opgehelderd, 11% van de vermogensmisdrijven en 17% van de vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde. Volgens de politiestatistieken van het cbs werden in 2003 347.000 verdachten gehoord (Van der Heide en Eggen 2004: 26). Een gehoorde verdachte is een persoon van wie de politie een redelijk vermoeden heeft dat hij een strafbaar feit heeft begaan en die op grond daarvan is verhoord. Het aantal gehoorde verdachten is de laatste jaren fors toegenomen: werden in 1994 ongeveer 243.000 verdachten gehoord, in 2003 waren dit er 347.000 (een toename van 70.000 sinds 2001). Een belangrijk nadeel van deze cijfers is echter dat het geen unieke verdachten betreft: personen die meerdere malen verdacht worden, zijn ook meerdere malen meegeteld. Bovendien zijn personen opgenomen die na verhoor niets met de zaak van doen blijken te hebben. Een nauwkeurige schatting van het aantal verdachten wordt geleverd door het hks (Herkenningsdienstsysteem): volgens deze databron werd in 2004 tegen 227.000 personen een proces-verbaal opgemaakt.8 Het totale aantal personen tegen wie een proces-verbaal is opgemaakt, is, na een lichte daling in de tweede helft van de jaren negentig, sinds 2000 gestegen van 108 naar 148 verdachten per 10.000 inwoners (Van Tilburg et al. 2005).9 Hoewel de meeste aanhoudingen vermogensmisdrijven zonder geweld betreffen (32% van het totaalaantal aanhoudingen), is dit aandeel de laatste jaren sterk gedaald; het aandeel aanhoudingen in verband met geweld tegen personen en in het kader van de Opiumwet is juist toegenomen. Verdachten die strafbare feiten van betrekkelijk geringe ernst hebben gepleegd, kunnen buiten het justitiële circuit worden gehouden. Van alle minderjarige verdachten wordt de laatste jaren 35-40% door de politie doorverwezen naar halt (Het alternatief).10 halt is bedoeld voor jongeren die voor het eerst met politie of justitie in aanraking komen en niet al te ernstige strafbare feiten hebben gepleegd. In de loop der jaren is het aantal Halt-verwijzingen sterk toegenomen. In 1990 ging het om ongeveer 6.500 verwijzingen en dat aantal was eind jaren negentig gestegen naar ruim 20.000.11 Sindsdien fluctueert het aantal Halt-verwijzingen enigszins: in 2003 waren het er bijna 21.000. Verder kan de politie meerderjarige verdachten een transactie aanbieden. Als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan (zoals betaling van een geldsom of succesvolle schadebemiddeling), kan afgezien worden van vervolging. Andere gronden om te seponeren zijn bijvoorbeeld onvoldoende bewijs tegen de verdachte of de geringe ernst van het delict.
Vervolging Wanneer na het horen van de verdachte voldoende grond aanwezig is voor verdere vervolging, wordt de zaak naar het openbaar ministerie (om) gestuurd. Van alle verdachten komt dus slechts een deel terecht bij de parketten van het om. Het aantal 246 Criminaliteit
zaken dat door de parketten van het om behandeld wordt, daalde tussen 1994 en 2000 van 273.000 naar 233.000. Sinds 2000 is het aantal ingeschreven zaken weer toegenomen tot 272.000 in 2003. Van alle ingeschreven zaken bij het om beslist de officier van justitie – mede aan de hand van door het beleid aangegeven criteria – of hij in een bepaalde zaak al dan niet overgaat tot het vervolgen van de verdachte. De officier kan een strafzaak afdoen zonder tussenkomst van de rechter. De laatste jaren komt dat zowel absoluut als relatief steeds minder voor (zie figuur 10.3). Werd in 1993 nog 60% van de zaken door het om afgedaan, in 2003 betrof dit 48%. Hoewel het de bedoeling is dat het om steeds meer zaken zelf gaat afdoen om de rechterlijke macht te ontlasten (tk 2002/2003: 42), is dit vooralsnog niet zichtbaar in de statistieken.12 Wel is sinds 2001 een stijging zichtbaar in het absolute aantal zaken dat door het om wordt afgedaan. Figuur 10.3 Aantal afdoeningen door het openbaar ministerie en door de rechter, 1994-2003 (x 1000) 180
afdoeningen OM
160
afdoeningen rechter
140 120 100 80 60 40
Bron: CBS (Statistiek Rechtbankstrafzaken ’94-’03)
20 0
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Wanneer de officier een strafzaak niet voor de rechter brengt, heeft hij verschillende mogelijkheden om een zaak af te doen. Allereerst kan hij een zaak seponeren omdat voldoende bewijs ontbreekt (technisch sepot) of omdat vervolging niet opportuun wordt geacht (beleidssepot). Ook kan de officier voor bepaalde delicten een transactie (schikking) aanbieden aan de verdachte. Als deze laatste bereid is aan bepaalde voorwaarden te voldoen, ziet het om van verdere vervolging af. Van alle afgedane strafzaken is in 2003 10% afgedaan met een beleidssepot en 10% met een technisch sepot (zie figuur 10.4). Het aantal sepots is – met name in de tweede helft van de jaren negentig – sterk afgenomen, zowel in absolute als in relatieve zin. Werden in 1994 nog ruim 60.000 strafzaken door het om geseponeerd (37% van het totaalaantal afdoeningen), in 2003 betrof dit 27.000 van de in totaal 130.000 door het om afgedane strafzaken (21%).13 Het aantal transacties is de afgelopen tien jaar juist toegenomen, mede doordat het om bij steeds meer strafbare feiten een transCriminaliteit
247
actievoorstel kan doen. In 2003 werd meer dan 60% van alle afdoeningen via een transactie afgehandeld, terwijl dat in 1994 nog maar 21% was. De meeste transacties hebben betrekking op vermogensmisdrijven, verkeersmisdrijven en economische misdrijven. Figuur 10.4 Afdoeningen van het openbaar ministerie, naar type, 1994-2003 (in procenten) 100
overig transactie technisch sepot beleidssepot
90 80 70 60 50 40 30 20
Bron: CBS (Statistiek Rechtbankstrafzaken ’94-’03)
10 0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Berechting De strafzaken die niet door het om worden afgedaan, brengt het om voor de rechter. De officier van justitie gaat in dat geval over tot het dagvaarden van de verdachte. De rechter kan vervolgens de verdachte vrijspreken of schuldig verklaren. Zoals eerder in dit hoofdstuk al bleek, worden steeds meer zaken door de rechter afgedaan. In 1994 waren dat 96.500 zaken; in 2002 was dit aantal gestegen naar 117.000 en in 2003 was het aantal door de rechter afgedane zaken zelfs fors toegenomen tot 135.000.14 Het aandeel schuldigverklaringen door de rechter is de afgelopen tien jaar stabiel gebleven rond de 95%, waarbij er weinig verschillen bestaan tussen de diverse soorten delicten. Wanneer de rechter een verdachte schuldig verklaart, zal hij in de meeste gevallen een straf of maatregel opleggen. De belangrijkste vormen daarvan zijn gevangenisstraffen, geldboetes en taakstraffen. In veel gevallen legt de rechter een combinatie van straffen op. In 2003 werden ruim 127.000 combinaties van straffen en maatregelen opgelegd (het totale aantal opgelegde straffen en maatregelen betrof 190.000). In het absolute aantal opgelegde straffen en maatregelen heeft zich een sterke stijging voorgedaan: in 1994 werden totaal 129.000 straffen en maatregelen opgelegd. In 2003 waren ruim een kwart van alle opgelegde straffen en maatregelen gevangenisstraffen (zie figuur 10.5). Aan bijna 30% werd een geldboete opgelegd. Daarnaast werden andere straffen opgelegd, waarvan de taakstraf de belangrijkste is (16% van alle straffen en maatregelen). Het laatste decennium is vooral het aandeel geldboetes afgenomen; het aandeel taakstraffen is juist toegenomen. Het aandeel opgelegde 248 Criminaliteit
gevangenisstraffen is redelijk stabiel, maar absoluut is er sinds 2001 een sterke stijging zichtbaar in het aantal opgelegde gevangenisstraffen: van 45.000 in 2001 naar ruim 52.000 in 2003. Het aantal mensen dat jaarlijks – met name voor kortere tijd – in detentie doorbrengt, is dan ook sterk toegenomen. Figuur 10.5 Afdoeningen door de rechter, naar type, 1994-2003 (in procenten) 100
maatregel overige straffen
90
taakstraf gevangenisstraf geldboete
80 70 60 50 40 30 20 10 0
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: CBS (Statistiek Rechtbankstrafzaken ’94-’03)
Naast verschuivingen in het type straffen, zijn er het laatste decennium ook veranderingen zichtbaar in de hoogte van de straffen. De duur van de opgelegde (onvoorwaardelijke) gevangenisstraffen is, na een afname in de jaren negentig, sinds 2000 licht gestegen. Het gemiddelde aantal detentiedagen dat de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd, was in 2000 gedaald van 153 (in 1994) naar 130; in 2003 was dit gestegen naar 143 detentiedagen. De laatste jaren is het aandeel korte straffen (minder dan 1 maand) gedaald, terwijl het aandeel gevangenisstraffen van 1 tot 6 maanden is toegenomen. Het percentage lange straffen veranderde nauwelijks.15 Ook de hoogte van de geldboetes is vooral in de tweede helft van de jaren negentig toegenomen. Het aandeel boetes onder de 227 euro (500 gulden) daalde van 30% in 1995 naar 23% in 2001, maar was in 2003 weer gestegen naar 28%. Het aandeel boetes boven de 454 euro (1000 gulden) was in 1995 37% en schommelt sinds 1999 schommelt rond de 43%. Op basis van deze gegevens blijkt niet of er ook zwaarder gestraft wordt: de veranderingen in de hoogte van straffen kunnen bijvoorbeeld ook veroorzaakt worden doordat bepaalde misdrijven vaker voorkomen.
10.4
Daders en slachtoffers van criminaliteit
Nu we een idee hebben gekregen hoeveel strafbare feiten er in Nederland worden gepleegd en hoe de in- en doorstroming van delicten in de strafrechtelijke keten plaatsheeft, richten we ons op de betrokken individuen. Strafbare feiten worden Criminaliteit 249
immers gepleegd door daders, en bij het merendeel van deze feiten zijn slachtoffers betrokken. Wat weten we over de kenmerken van daders en slachtoffers?
Daders van criminaliteit Wanneer er cijfers worden gepresenteerd over de plegers van strafbare feiten, hebben deze in veruit de meeste gevallen betrekking op verdachten. Dit betekent dat deze cijfers gaan over een beperkt (en select) deel van alle daders en soms ook over mensen die het feit niet hebben gepleegd. In 2004 werden 205.000 in Nederland woonachtige individuen verdacht van het plegen van een misdrijf; deze werden verantwoordelijk gehouden voor ongeveer 400.000 misdrijven (Van Tilburg et al. 2005). Jongeren worden relatief vaak verdacht: in 2003 was ruim 36% van alle verdachten 12 tot 24 jaar oud. Het aantal jeugdige verdachten is de laatste jaren bovendien sterker gestegen dan de verdachtenpopulatie in zijn geheel. Uit gegevens van de Politiestatistiek van het cbs blijkt dat het aandeel minderjarige verdachten onder de minderjarige bevolking (12 tot 17 jaar) van met name geweldsmisdrijven, vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde de afgelopen tien jaar flink is toegenomen (zie ook Wittebrood 2003). Deze toename is ongetwijfeld gerelateerd aan de geïntensiveerde aanpak van jeugdcriminaliteit (tk 2002/2003). Het merendeel van de verdachten is man. Echter, met name onder de jeugdige verdachten is het aandeel vrouwen de laatste jaren gestegen (Van Tilburg et al. 2005). Naast leeftijd en sekse is etnische herkomst een belangrijk en veelbesproken kenmerk van verdachten. Verscheidene databronnen en studies laten zien dat nietwesterse allochtonen gemiddeld meer ernstig en gewelddadig crimineel gedrag vertonen dan autochtone Nederlanders (Junger et al. 2001). De oververtegenwoordiging van allochtonen is groter naarmate de cijfers later in de strafrechtelijke keten worden samengesteld. De gegevens uit het Herkenningsdienstsysteem (hks) bevatten alleen informatie over het geboorteland en de nationaliteit van een verdachte. Hierdoor was de vertegenwoordiging van de in Nederland geboren (tweedegeneratie) allochtone bevolkingsgroepen tot voor kort onbekend. Recent hebben het cbs en het wodc de hks-gegevens gekoppeld aan gegevens uit het Sociaal statistisch bestand (ssb), waardoor de etnische herkomst van verdachten beter in kaart kon worden gebracht (Blom et al. 2005). Het onderzoek laat zien dat van alle allochtonen 2,2% als verdachte is geregistreerd (in 2002), in vergelijking met 0,9% van de autochtone Nederlanders (gestandaardiseerd naar leeftijd en geslacht). Vooral niet-westerse allochtone jonge mannen zijn oververtegenwoordigd. De oververtegenwoordiging van allochtonen blijkt voor bijna de helft verklaard te kunnen worden door de afwijkende samenstelling van etnische groepen naar leeftijd en geslacht. Ook bleek een aanzienlijk deel van de verschillen te verdwijnen als rekening wordt gehouden met de sociaal-economische positie. Wat specifieke groepen verdachten betreft, is er de afgelopen jaren beleidsmatig relatief veel aandacht uitgegaan naar de zogeheten veelplegers: verdachten/daders die herhaaldelijk delicten plegen. Volgens de hks-gegevens van de politie vormen first offenders – verdachten van wie voor het eerst een proces-verbaal is opgemaakt – jaarlijks 250
Criminaliteit
ongeveer de helft van alle verdachten tegen wie een proces-verbaal is opgemaakt. Het aandeel veelplegers (elf of meer opgemaakte processen-verbaal in de hele carrière) bedraagt jaarlijks zo’n 12%. Tezamen zijn veelplegers verantwoordelijk voor ruim 20% van de criminaliteit. Binnen de groep (actieve) veelplegers zijn vooral druggebruikers sterk oververtegenwoordigd. Zij plegen relatief vaak vermogensdelicten (al dan niet met geweld), met name in de grote steden (Van Tilburg et al. 2005). Hoe groot is nu eigenlijk de kans dat iemand die een straf of maatregel heeft opgelegd gekregen voor het plegen van een strafbaar feit, opnieuw in aanraking komt met justitie (dat wil zeggen, recidiveert)? Volgens recent onderzoek naar de recidive onder iedereen die in 1997 een straf of een maatregel van justitie kreeg opgelegd, blijkt de omvang van het strafrechtelijke verleden de belangrijkste voorspeller te zijn van de kans op recidive. Zo is in de groep daders met vijf tot tien eerdere strafzaken, binnen zeven jaar 72% van de volwassenen opnieuw in aanraking met justitie gekomen, en 94% van de jeugdigen (Wartna et al. 2005). Jongere daders recidiveren over het algemeen vaker dan oudere daders, mannen recidiveren vaker dan vrouwen, en ten slotte hebben daders geboren op de Nederlandse Antillen of Aruba, in Marokko en Suriname een grotere kans op nieuwe justitiecontacten dan andere daders.
Slachtoffers van criminaliteit Eerder is de omvang van de criminaliteit beschreven aan de hand van het aantal delicten: hoeveel slachtoffers zijn hierbij betrokken en welke kenmerken en omstandigheden verhogen de kans op slachtofferschap? In 2004 werd ongeveer een kwart van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slachtoffer van criminaliteit.16 Dat komt overeen met 3,3 miljoen slachtoffers. De kans om slachtoffer te worden van een diefstaldelict is het grootst (12%), gevolgd door de kans om slachtoffer te worden van vernielingen (11%); de kans om slachtoffer te worden van een geweldsmisdrijf is met 5% het kleinst. De meest voorkomende delicten binnen deze categorieën zijn fietsdiefstal (4,7%), beschadiging van de auto (7,5%) en bedreiging (3,2%). Net als bij daders heeft een klein deel van de slachtoffers te maken met een relatief groot deel van de criminaliteit. Ongeveer een op de vijf individuele slachtoffers heeft jaarlijks herhaaldelijk met criminaliteit te maken (bron: cbs). Het afgelopen decennium lag het totale percentage slachtoffers van veelvoorkomende criminaliteit steeds rond de 25% van de bevolking.17 De kans om slachtoffer te worden van vernielingen, en dan met name van beschadiging van de auto, is in de tweede helft van de jaren negentig licht gestegen.18 Het percentage slachtoffers van vermogensdelicten is de afgelopen tien jaar gedaald, waarbij met name de kans op inbraak en zakkenrollerij kleiner is geworden. De kans om slachtoffer te worden van gewelddelicten is na een lichte stijging de laatste jaren weer iets kleiner geworden. Specifieke aandacht is er de laatste jaren voor slachtoffers van huiselijk geweld. Volgens de nota Privé-geweld – publieke zaak (tk 2001/2002) is meer dan 40% van de bevolking in zijn of haar leven ooit slachtoffer geweest van fysiek en/of geestelijk geweld gepleegd door iemand uit de huiselijke kring. Wittebrood en Veldheer (2005) berekenden op basis van dezelfde gegevens dat gemiddeld een op de acht (12%) Criminaliteit
251
volwassen Nederlanders ooit en ongeveer 4% de afgelopen vijf jaar te maken heeft gehad met fysiek geweld gepleegd door een (ex-)partner. Vrouwen zijn vaker ooit slachtoffer geweest (16%) dan mannen (7%). Allochtone vrouwen verschillen hierbij niet van autochtone vrouwen. Niet iedereen heeft een even grote kans slachtoffer te worden van criminaliteit. Zo blijken jongeren relatief vaker slachtoffer te worden, vooral van gewelddelicten. Ook worden mannen in het algemeen vaker slachtoffer van veelvoorkomende criminaliteit dan vrouwen. Verder hebben personen uit eenoudergezinnen en alleenstaanden, alsmede personen met een hogere opleiding een relatief grote kans slachtoffer te worden. Bovendien is deze kans groter voor personen uit de meer stedelijke gebieden. Ook wanneer er rekening mee wordt gehouden dat bepaalde kenmerken samenhangen – jongeren zijn bijvoorbeeld veelal ongehuwd en volgen nog grotendeels onderwijs – blijken vorengenoemde bevindingen op te gaan. Vanzelfsprekend verschilt de invloed van delict tot delict. Het zijn vooral jonge, gescheiden mannen die slachtoffer worden van mishandeling en bedreiging, terwijl hoger opgeleiden die in een grote stad wonen relatief vaak slachtoffer worden van een inbraak. Jonge vrouwen in een grote stad worden daarentegen relatief vaker slachtoffer van zakkenrollerij. Het hebben van bepaalde sociale kenmerken heeft uiteraard niet direct invloed op de kans slachtoffer te worden. De verschillen tussen sociale groepen zijn vooral te verklaren uit hun dagelijkse activiteiten en leefstijlen. Het zijn bovendien niet alleen individuele factoren die de kans op slachtofferschap bepalen, maar ook contextuele factoren. Zo blijkt dat in buurten met een lage economische status de kans slachtoffer van geweld te worden groter is dan in buurten met een hogere economische status, ongeacht de individuele kenmerken van de bewoners van die buurten (Wittebrood 2000; Van Wilsem et al. 2003).
Overlap tussen daders en slachtoffers Daders en slachtoffers vertonen op bepaalde kenmerken overeenkomsten: beide populaties zijn bijvoorbeeld relatief jong. Ook zijn mannen en stedelingen vaker als slachtoffer en dader bij delicten betrokken dan vrouwen en niet-stedelingen. Dader- en slachtofferpopulaties blijken elkaar zelfs deels te overlappen: veel daders worden zelf slachtoffer. Het hebben van bepaalde sociale kenmerken heeft uiteraard niet direct invloed op de kans dader of slachtoffer te worden; de verschillen tussen sociale groepen kunnen vooral worden verklaard door andere factoren, zoals hun dagelijkse activiteiten en leefstijl (Wittebrood en Van Wilsem 2000). In de eerste plaats zal, wanneer potentiële daders en potentiële slachtoffers een gemeenschappelijke leefstijl hebben, de kans op contact tussen beide groepen toenemen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat uitgaan en het gebruik van alcohol en drugs de kans op slachtofferschap verhoogt, maar tevens delinquent gedrag stimuleert. In de tweede plaats blijken delinquenten bij uitstek mensen die zelf veel in aanraking komen met andere delinquenten en zich aldus in verhoogde mate blootstellen aan het risico van slachtofferschap. Verder vormen delinquenten een relatief ‘aantrekkelijke’ groep om delicten tegen te plegen, omdat zij minder snel aangifte zullen doen bij de politie vanwege 252
Criminaliteit
hun eigen staat van dienst. Bovendien is het mogelijk dat zij te maken krijgen met vergelding voor eerder gepleegde misdrijven. In tabel 10.1 is de samenhang weergegeven tussen slachtofferschap en daderschap voor de Nederlandse bevolking. Duidelijk zichtbaar is dat mensen die delinquent gedrag vertonen een aanzienlijk grotere kans hebben zelf slachtoffer te worden. Hoewel slachtofferschap en daderschap voor verschillende typen delicten samenhangen, blijkt deze relatie voor geweldscriminaliteit het sterkst. Dit is op zich niet zo verrassend, omdat juist bij dit type delict er sprake is van fysiek contact tussen beide betrokkenen. Tabel 10.1 Percentage slachtoffers van 12 jaar en ouder, naar daderschap in de afgelopen twaalf maanden, 1997-2003 dader in afgelopen 12 maanden van gewelddelict
diefstaldelict
totaal
gewelddelict
36
13
12
diefstaldelict vernielingen
19 11
21 14
19 14
totaal
54
40
38
Bron: CBS (POLS’97-’03) SCP-bewerking
10.5
Beleving van criminaliteit door de bevolking
Naast het terugdringen van de feitelijke criminaliteit is het verminderen van de onveiligheidsbeleving van de burger de laatste jaren ook hoog op de politieke agenda komen te staan. Dat criminaliteit een belangrijk probleem is in de beleving van de bevolking, blijkt uit herhaalde metingen van het scp-onderzoek Culturele veranderingen in Nederland (cv). Van zestien politieke doeleinden stonden ‘de strijd tegen de misdaad’ en ‘ordehandhaving’ het afgelopen decennium vrijwel onveranderd bovenaan de lijst van wat de ondervraagden in de politiek belangrijk vinden (zie hoofdstuk 13). In 2004 werden – onder invloed van de teruggang van de economie – de politieke doeleinden ‘het op peil houden van de sociale zekerheid’ en ‘het handhaven van de stabiliteit van de economie’ voor het eerst van iets groter belang geacht dan het bestrijden van criminaliteit. Hoewel in 2004 nog steeds bijna 80% van de bevolking van mening is dat ‘de criminaliteit de laatste tijd toeneemt’, is dit aanzienlijk lager dan in 1994, toen ruim 90% deze mening was toegedaan. Ook is vergeleken met tien jaar geleden het percentage mensen dat criminaliteit in Nederland een ‘echt probleem’ aan het worden is, gedaald: in 1994 vond 92% dit, terwijl dit in 2004 81% was. Vorengenoemde opvattingen verwijzen naar bezorgdheid over criminaliteit als maatschappelijk probleem en de cijfers geven aan dat deze bezorgdheid de laatste tijd blijkbaar is afgenomen. De criminaliteitsbeleving van de burger heeft echter eveneens betrekking op de eigen situatie. In deze paragraaf kijken we naar gevoelens van onveiligheid en angst voor criminaliteit, al dan niet verbonden met een specifieke tijd en locatie, en naar de wijze waarop burgers op basis hiervan handelen. Criminaliteit
253
In 2005 voelde bijna een kwart van de bevolking zich wel eens onveilig; een op de zes van deze groep voelt zich zelfs vaak onveilig. Na een lichte stijging is het percentage burgers dat zich wel eens onveilig voelt sinds 1999 gedaald (figuur 10.6).19 Figuur 10.6
Onveiligheidsgevoelens onder de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder, 1993-2005 (in procenten) 35
voelt zich wel eens onveilig voelt zich vaak onveilig
30 25 20 15 10 5 0 1993
1995
1997
1999
2001
2003 2004 2005
Bron: BZK/Justitie (PMB’93-’05)
Ook het percentage personen dat bang is om alleen thuis te zijn (van 23% in 1994 naar 16% in 2004) of melding maakt van onveilige plekken in de buurt (van 35% naar 29% in 2004) vertoont een daling (cbs 2005). Wanneer specifiek gevraagd wordt naar de mate waarin men zich onveilig voelt op bepaalde locaties, geeft 19% aan zich wel eens onveilig te voelen in de buurt van rondhangende jongeren, 13% in de eigen buurt, 12% rond uitgaansgelegenheden, 10% in een winkelcentrum, 9% in het openbaar vervoer en 6% in het eigen huis ( Politiemonitor bevolking 2005). Gevoelens van onveiligheid kunnen zich uiten in vermijdingsgedrag. Uit de pmb’05 blijkt dat bijna een vijfde van de burgers met kinderen onder de 15 jaar regelmatig de kinderen ergens niet naar toe laat gaan in verband met (vermeende) onveiligheid.20 Na een toename sinds 1993, is dit percentage de laatste jaren echter weer gedaald (figuur 10.7). Minder dan 10% van de bevolking mijdt regelmatig bepaalde plekken of rijdt/loopt om vanwege gevoelens van onveiligheid. In 2005 liet 14% van de bevolking regelmatig waardevolle spullen thuis om straatroof te vermijden. Sinds 1993 zijn er relatief iets meer mensen die geregeld ’s avonds of ’s nachts de deur niet opendoen vanwege onveiligheid, maar de laatste jaren is dit redelijk stabiel.
254
Criminaliteit
Figuur 10.7 Vermijdingsgedrag onder de bevolking van 15 jaar en ouder, percentage ‘komt vaak voor’, 1993-2005 30 25
kinderen mogen ergens niet naar toea
20
doet ’s avonds en ’s nachts niet open
15
mijdt bepaalde plekken in woonplaats
10
laat waardevolle spullen thuis tegen straatroof rijdt of loopt om
5 0 1993
1995
1997
1999
2001
2003
2004
2005
a In procenten van ouders met kinderen jonger dan 15 jaar. Bron: BZK/Justitie (PMB’93-’05)
Om de kans op slachtofferschap te verkleinen en gevoelens van onveiligheid te verminderen, kunnen burgers naast het vermijden van onveilige situaties ook meer concrete veiligheidsmaatregelen nemen. Zo heeft meer dan 70% van de ondervraagden extra buitenverlichting, extra hang- en sluitwerk en laat bij afwezigheid het licht branden om inbraak te ontmoedigen. Het hebben van een inbraakalarm komt met 10% minder vaak voor. Tussen 1993 en 2005 is de populariteit van extra maatregelen tegen inbraak, met name het installeren van extra buitenverlichting, toegenomen (zie figuur 10.8).21 Deze toegenomen aandacht voor inbraakpreventie lijkt niet zonder effect te zijn, gegeven de aan het begin van dit hoofdstuk geconstateerde daling van het aantal inbraken. Figuur 10.8 Toepassing van preventiemaatregelen ter voorkoming van inbraak, 1993 en 2005 (in procenten van het totaalaantal woningen) 2005
extra buitenverlichting
1993
bij afwezigheid het licht laten branden extra hang- en sluitwerk
inbraakalarm
Bron: BZK/Justitie (PMB’93 en ’05)
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Criminaliteit
255
Gevoelens van onveiligheid in de samenleving worden publiekelijk veelal geassocieerd met een negatief oordeel over het functioneren van politie en justitie. Wanneer burgers naar hun mening wordt gevraagd over het functioneren van de politie in de eigen woonbuurt, is 63% van mening dat de politie haar best doet in de buurt (figuur 10.9). Verder vindt 48% dat de politie zich nog te weinig laat zien en is volgens 39% de politie te weinig aanspreekbaar. Ook vindt 34% dat de politie niet hard genoeg optreedt, hoewel 56% wel vindt dat de politie reageert op de problemen in de buurt. Figuur 10.9 Aandeel van de bevolking van 15 jaar en ouder dat het eens is met onderstaande uitspraken over het functioneren van de politie in de eigen woonbuurt, 1993-2005 (in procenten) 70 de politie doet in deze buurt haar best
60
de politie reageert op de problemen hier in de buurt 50
je ziet de politie in de buurt te weinig
40
30 1993
1995
1997
1999
2001
2003
2004
ze hebben te weinig tijd voor allerlei zaken ze zijn hier te weinig aanspreekbaar ze treden niet hard genoeg op 2005
Bron: BZK/Justitie (PMB’93-’05)
Steeds minder mensen menen dat de politie te weinig tijd heeft voor allerlei zaken. In vergelijking met 1993 vinden in 2005 minder mensen dat de politie haar best doet en reageert op problemen in de buurt; bovendien zijn meer burgers van mening dat de politie niet hard genoeg optreedt en te weinig aanspreekbaar is. Niettemin blijken burgers na een periode van toenemende ontevredenheid recentelijk weer positiever te zijn gaan oordelen over het functioneren van de politie in de buurt. Ten slotte is het percentage burgers dat (zeer) tevreden is over het optreden van de politie bij het laatste contact, sinds begin jaren negentig gedaald van 68% naar 62% in 2005. Volgens een in 2002 voor het scp gehouden enquête over de kwaliteit van de quartaire sector (kqs’02) hangt het vertrouwen in de rechtspraak sterk samen met het vertrouwen in de politie. Van de ondervraagden die de politie betrouwbaar vinden, vindt 81% ook de rechters eerlijk en betrouwbaar; van degenen die geen vertrouwen in de politie hebben, is dit slechts 36%. Tevens blijkt het vertrouwen in de rechtspraak sterk samen te hangen met het oordeel over het optreden tegen criminaliteit en over de bestraffing van misdaad. Maar liefst 77% van de ondervraagden was van mening dat misdaden te vaak ongestraft blijven, omdat rechters en officieren van justitie fouten maken. Het vertrouwen in de rechtspraak in Nederland lijkt overigens, na decennia van daling, de laatste jaren weer stijgende (Dekker et al. 2004). 256
Criminaliteit
Over de lange termijn is het oordeel over delinquenten harder geworden, zo laat het onderzoek Culturele veranderingen in Nederland (cv) zien. Koos in 1994 nog 41% van de bevolking in de eerste plaats voor bestraffing in plaats van voor genezing van misdadigers, in 2004 kiest precies de helft van de mensen hiervoor (tabel 10.2). Dit geldt nog sterker wanneer het om seksuele misdadigers gaat: de laatste jaren ligt het percentage mensen dat van mening is dat seksuele misdadigers in de eerste plaats bestraft en niet zozeer genezen moeten worden, rond de 60% (iets hoger dan de 55% van halverwege de jaren negentig). Vergeleken met tien jaar eerder is het percentage mensen dat van mening is dat voor bepaalde misdrijven de doodstraf weer zou moeten worden ingevoerd, iets gedaald: van 40% naar ongeveer een derde van de bevolking in 2004. In vergelijking met 2002 zijn in 2004 meer mensen van mening dat misdadigers strenger gestraft moeten worden dan tien jaar eerder (18% vergeleken met 12% in 2002, toen deze vraag voor het eerst werd gesteld); het percentage personen dat van mening is dat misdadigers lichter worden gestraft dan tien jaar eerder is gedaald van 56% naar 46%. Tabel 10.2 Percentage van de bevolking van 16 jaar en ouder dat het eens is met de volgende stellingen, 1994-2004 1994
1996
1998
2000
2002
2004
doodstraf voor bepaalde misdrijven
39
40
–
39
33
33
misdadigers straffen, niet veranderen seksuele misdadigers straffen, niet genezen
41 55
36 54
34 –
48 63
45 58
50 63
Bron: SCP (CV’94-’04)
10.6
Naar een veiliger samenleving?
Aan de hand van de belangrijkste doelstellingen in het programma Naar een veiliger samenleving, is in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van de ontwikkelingen op het terrein van de criminaliteit in Nederland. In het algemeen is het criminaliteitsniveau het afgelopen decennium redelijk stabiel: waar we in de vorige editie van de ssn een lichte stijging constateerden, lijkt de criminaliteit inmiddels weer gedaald. Het jaar 2002 blijkt uit zowel de politiestatistieken als de slachtofferenquêtes echter een ‘hoogtepunt’. Over de afgelopen tien jaar is het aantal geweldsdelicten en vernielingen toegenomen, maar is de vermogenscriminaliteit gedaald. Wanneer 2002 als referentiejaar wordt gebruikt – en dat is wat in de voortgangsrapportages van het Veiligheidsprogramma gebeurt – is ook het aantal geweldsdelicten en vernielingen afgenomen. De meest recente cijfers van de politie laten over 2004 overigens weer een stijging zien in het aantal geweldsdelicten en vernielingen die niet zichtbaar is in de slachtofferenquêtes. Hoewel criminaliteit nog steeds door het merendeel van de bevolking als een belangrijk maatschappelijk probleem wordt beschouwd, zijn de algemene gevoelens van onveiligheid enigszins afgenomen. Criminaliteit
257
De laatste jaren is het veiligheidsbeleid sterk justitieel en wordt vooral rechtshandhaving (opnieuw) gezien als belangrijkste preventiestrategie. Het aantal verdachten waartegen proces-verbaal wordt opgemaakt, is sinds 2001 dan ook fors toegenomen (met ongeveer 30%). Ook het aantal zaken dat wordt doorgestuurd naar het openbaar ministerie is – na een daling in de tweede helft van de jaren negentig – sinds 2001 met 15% toegenomen. Met name geweldscriminaliteit blijkt hierbij prioriteit te hebben. Het aantal strafzaken dat voor de rechter wordt gebracht, neemt al een langere periode gestaag toe. Deze ontwikkelingen laten duidelijk zien dat meer nadruk op rechtshandhaving zijn weerslag heeft gekregen op de doorloop binnen de strafrechtelijke keten. Het lijkt erop dat de belangrijkste doelstelling van het veiligheidsprogramma – het verminderen van de criminaliteit en het terugdringen van de onveiligheidsbeleving – zich in de gewenste richting ontwikkelt. Niet alleen landelijk is dit zichtbaar, ook de lokale veiligheidsrapportages zijn wat dit betreft positief (zie bv. de recent verschenen publicaties over Amsterdam en Rotterdam). Hoewel het verleidelijk is te concluderen dat het ingezette beleid dus werkt, is dit enigszins voorbarig. Hierbij zijn twee aspecten relevant. In de eerste plaats is het belangrijk bewust te blijven van de ‘waarde’ van statistieken. Met name registraties zijn nogal gevoelig voor wijzigingen in beleid en van impliciete of expliciete prioriteitstelling bij politie en justitie. De invoering van prestatiecontracten heeft dan ook ongetwijfeld een rol gespeeld in de ontwikkelingen die de statistieken van politie en justitie sinds 2001 laten zien (zij worden niet voor niets wel ‘manipuleerbare afrekencontracten’ genoemd). Over de effectiviteit van de prestatiecontracten die met de politie zijn afgesloten, zijn dan ook veel twijfels uitgesproken (zie bv. Groenhuijsen 2003; Vollaard 2003). Bij de interpretatie van de gesignaleerde ontwikkelingen is het belangrijk dit te realiseren. Informatie, bijvoorbeeld verkregen uit bevolkingsonderzoeken, vormen, mede om deze reden, een belangrijke aanvulling op de gegevens van politie en justitie en complementeren het beeld van de huidige staat van de criminaliteit in Nederland. In de tweede plaats is van belang dat conclusies over de effectiviteit van beleid meer vragen dan enkel ontwikkelingen in de gewenste richting. Hiervoor is gedegen effectevaluatieonderzoek noodzakelijk. Van de veelheid aan maatregelen die nu en in het verleden door de overheid zijn ingezet, is echter nauwelijks bekend wat er wel en niet werkt. Wittebrood en Van Beem (2004) hebben laten zien dat het merendeel van de gelegenheidsbeperkende maatregelen die de overheid de afgelopen 25 jaar heeft ingezet om de criminaliteit en onveiligheidsbeleving te verminderen, amper zijn geëvalueerd op hun effecten. Ook voor maatregelen gericht op rechtshandhaving is dit vrijwel niet gebeurd (Klein Haarhuis et al. 2005). Aangezien het huidige veiligheidsbeleid sterk inzet op maatregelen die zowel voor de ‘gewone’ burger als voor verdachten en veroordeelden belangrijke consequenties (kunnen) hebben, zou een meer empirische onderbouwing van de effectiviteit van de ingezette maatregelen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de belangrijkste doelstelling van het veiligheidsbeleid: het verminderen van de criminaliteit en het terugdringen van de onveiligheidsbeleving. 258
Criminaliteit
Noten
1 Omdat in de ssn de leefsituatie van de burger centraal staat, richten we ons in dit hoofdstuk vooral op criminaliteit die de burger rechtstreeks raakt. Criminaliteit, zoals drugshandel, wapenhandel, mensensmokkel, vrouwenhandel, fraude, milieucriminalitetit en terrorisme blijft grotendeels buiten beschouwing (zie voor meer informatie daarover: Kleemans et al. 2002). 2 De gegevens uit deze paragraaf zijn terug te vinden op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Statline) en in Van der Heide en Eggen (2004). 3 Er worden ook slachtofferenquêtes onder bedrijven en instellingen gehouden. Volgens de Monitor bedrijven en instellingen bleek dat zij in 2001 te maken hebben gehad met naar schatting 5,6 miljoen delicten (Visser et al. 2002). Uit de Monitor criminaliteit bedrijfsleven (Oomen et al. 2004) blijkt dat het bedrijfsleven in 2004 te maken had met 2,7 miljoen delicten (instellingen zijn niet meer meegenomen in deze recente monitor, zodat de gegevens niet direct vergelijkbaar zijn). 4 In tegenstelling tot de slachtofferenquêtes, zijn van de Politiestatistiek de gegevens over 2004 nog niet beschikbaar. 5 Het administratief en technisch personeel, dat ondersteunende taken verricht, wordt hiermee buiten beschouwing gelaten. 6 De gegevens over de aantallen officieren van justitie zijn afkomstig van het parket generaal van het openbaar ministerie en de gegevens over de aantallen strafrechters komen van de Raad voor de Rechtspraak. Eerdere gegevens zijn niet voorhanden. 7 Het is belangrijk te benadrukken dat de verschillende databronnen die voor de beschrijving van de strafrechtketen niet altijd goed te vergelijken zijn. In de eerste plaats kunnen de eenheden waarin de aantallen zijn uitgedrukt verschillen. Zo registreert de politie misdrijven, terwijl de rechtbankstatistieken uitgaan van zaken. In de tweede plaats kunnen de criteria om een misdrijf in te delen verschillen. De politie kan een zaak bijvoorbeeld anders rubriceren dan het om. In de derde plaats verstrijkt er tijd tussen de behandeling van een misdrijf of zaak in de verschillende onderdelen van de strafrechtelijke keten. Dat betekent dat een misdrijf dat in een bepaald jaar wordt gepleegd, pas een jaar later bij het om wordt ingeschreven en mogelijk nog een jaar later wordt afgehandeld. Tot slot kunnen gebreken in de verschillende registraties een rol te spelen. 8 Minderjarigen verdachten die worden doorverwezen naar halt zijn hierbij niet meegenomen. 9 Berekend op basis van het aantal verdachten woonachtig in Nederland. 10 In 1999 is naast de halt-afdoening de stop-reactie ingevoerd voor kinderen jonger dan 12 jaar die naar aanleiding van het plegen van een licht strafbaar feit (waarbij dezelfde criteria worden gehanteerd als bij een halt-afdoening) met toestemming van de ouders een leeropdracht dienen te voldoen. In het eerste jaar waren er bijna 1.800 verwijzingen naar stop; in 2002 waren dat er 2.300. (Van der Heide en Eggen 2004: 72). 11 De ontwikkeling van het aantal halt-afdoeningen kan voor een belangrijk deel verklaard worden door een uitbreiding van het aantal delicten waarvoor een afdoening mogelijk is: er zijn steeds meer ‘halt-waardige’ delicten. Daarnaast is in de nieuwe richtlijnen voor de politie aangegeven dat de politie alleen bij heel lichte delicten een waarschuwing mag geven en voor het overige direct tot een halt-verwijzing moet overgaan. Ook mag maar één keer met een waarschuwing worden volstaan; de tweede keer dient zonder meer naar halt te worden doorverwezen (Bol en Ter Horst-van Breukelen 2001).
Criminaliteit
259
12 In de toekomst kan het openbaar ministerie in meer gevallen boetes en taakstraffen opleggen, met als doel het verlagen van de werkdruk op rechters. 13 In 2000 was er een stijging zichtbaar van het aantal door het om geseponeerde strafzaken ten opzichte van eerdere jaren; daarna zette de reeds ingezette daling zich verder voort. 14 Een optelling van het aantal afdoeningen door het om en het aantal afdoeningen door de rechter komt lager uit dan het totaalaantal ingeschreven zaken bij het om. Dit komt doordat afzonderlijke strafzaken door het om ook samengevoegd aan de rechter kunnen worden voorgelegd. 15 Het aantal opgelegde levenslange gevangenisstraffen is de laatste jaren wel sterk toegenomen: werd van 1950 tot 1990 5 keer levenslang opgelegd, van 1990 tot 1999 was dit 7 keer en sinds 2000 is dit al 16 keer opgelegd (tot april 2005). Gezien de geringe aantallen is deze ontwikkeling echter niet zichtbaar in de algemene statistieken. In Nederland is ‘levenslang’ ook werkelijk levenslang; van vervroegde vrijlating is geen sprake. 16 Het percentage slachtoffers op basis van de cbs-enquêtes ligt lager dan de percentages afkomstig uit de Politiemonitor bevolking (pmb). Uit de pmb blijkt dat jaarlijks bijna de helft van de bevolking slachtoffer van veelvoorkomende criminaliteit wordt. De mate waarin de cbs-enquêtes en de pmb verschillen, varieert per delict. De discrepanties vloeien onder meer voort uit verschillen in vraagstelling, steekproefkader, wijze van enquêteren en verslagperiode. 17 Voor de ontwikkeling wordt gebruikgemaakt van gegevens van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder, omdat pas sinds 1997 de 12-14-jarigen in de enquêtes worden ondervraagd. 18 Op basis van de ontwikkeling in procenten bij autobezitters, lijkt deze stijging in de tweede helft van de jaren negentig vooral te maken te hebben met een toename van het aantal autobezitters. 19 Het cbs stelt deze vraag sinds 1999 ook in zijn enquêtes. Hieruit blijkt dat de onveiligheidsbeleving de laatste jaren redelijk stabiel is, met uitzondering van 2002. In dat jaar voelde 25% zich wel eens onveilig, terwijl dat cijfer andere jaren iets lager lag (Van der Heide en Eggen 2004: 16). 20 Het is hierbij overigens de vraag in welke mate deze gevoelens van onveiligheid betrekking hebben op criminaliteit; het kan hier ook de verkeersveiligheid betreffen. 21 Het cbs constateert eveneens een toename in het percentage burgers dat voorzorgsmaatregelen neemt tegen inbraak.
260
Criminaliteit
Literatuur
bzk (2005). Begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2005. Den Haag: Sdu. Blom, M. et al. (red.). (2005). Verdacht van criminaliteit: autochtonen en allochtonen nader bekeken. Den Haag: ministerie van Justitie/wodc. Bol, M.W. en M.H. ter Horst-van Breukelen (2001). ‘Jeugd’. In: F.W.M. Huls et al. Criminaliteit en rechtshandhaving 2000: ontwikkelingen en samenhangen (p. 133-172). Den Haag/Voorburg: wodc/cbs. cbs (2005). StatLine. Voorburg/Heerlen: cbs (http://statline.cbs.nl). Dekker, P., C. Maas-de Waal en T. van der Meer (2004). Vertrouwen in de rechtspraak. Theoretische en empirische verkenningen voor een monitor. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Groenhuijsen, M.S. (2003). ‘Prestatiecontracten met de politie: afspraken over veiligheid en kwaliteit?’ In: Delikt en Delinkwent (33) p. 560-566. Goudriaan, H., P. Nieuwbeerta en K. Wittebrood (2005). ‘Overzicht van onderzoek naar determinanten van aangifte bij de politie: theorieën, empirische bevindingen, tekortkomingen en aanbevelingen’. In: Tijdschrift voor Veiligheid en Veiligheidszorg (4) 1, p. 27-48. Heide, W. van der en A.Th.J. Eggen (2004). Criminaliteit en rechtshandhaving in cijfers. Tabellenboek met ontwikkelingen tot en met 2003. Den Haag/Voorburg: wodc/cbs. Junger, M., K. Wittebrood en R. Timman (2001). ‘Etniciteit en ernstig en gewelddadig crimineel gedrag’. In: R. Loeber, N.W. Slot en J.A. Sergeant (red.). Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: omvang, oorzaken en interventies (p. 97-127). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Justitie (2005). Begroting van het ministerie van Justitie 2005. Den Haag: Sdu. Justitie/bzk (2002). Naar een veiliger samenleving. Den Haag: ministerie van Justitie/ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Kleemans et al. (2002). Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Den Haag: ministerie van Justitie/wodc. Klein Haarhuis, C.M. et al. (2005). Kennis voor beleid: een synthese van 58 (evaluatie)onderzoeken op het gebied van rechtshandhaving. Den Haag: ministerie van Justitie/wodc. Oomen, P. et al. (2004). Monitor criminaliteit bedrijfsleven 2004: feiten en trends inzake aard en omvang van criminaliteit in het bedrijfsleven. Amsterdam: tns nipo Consult. Politiemonitor Bevolking (2005). Politiemonitor Bevolking 2005: tabellenrapport. Hilversum: Intomart/GfK. Tilburg, W. van et al. (2005). Landelijke criminaliteitskaart 2004. Een analyse van geregistreerde misdrijven en verdachten op basis van hks-gegevens. Zoetermeer: klpd/dnri. tk (2001/2002). Aanpak huiselijk geweld: nota Privé-geweld – publieke zaak. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001/2002, 28345, nr. 2. tk (2002/2003a). Jeugd terecht: Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, 28741, nr. 1. tk (2002/2003b). Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003-2006. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, 28824, nr. 1. tk (2003/2004). Visiebrief Modernisering sanctietoepassing. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, 29200 vi, nr. 167. tk (2004/2005a). Naar een veiliger samenleving (midterm review). Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 28684, nr. 44. tk (2004/2005b). Naar een veiliger samenleving (vierde voortgangsrapportage). Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 28684, nr. 36.
Criminaliteit
261
Visser, J., R. Frederikse en E. Hermans (2002). Slachtofferschap criminaliteit bij bedrijven en instellingen. Amsterdam: nipo. Vollaard, B. (2003). Performance Contracts for Police Forces. Den Haag: Centraal Planbureau. Wartna, B.S.J., N. Tollenaar en M. Blom (2005). Recidive 1997: een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van volwassen en jeugdige daders. Den Haag: wodc. Wilsem, J. van, K. Wittebrood en N.D. de Graaf (2003). ‘Buurtdynamiek en slachtofferschap van criminaliteit: een studie naar de effecten van sociaal-economische stijging, daling en stabiliteit in Nederlandse buurten’. In: Mens & Maatschappij (78) 1, p. 4-28. Wittebrood, K. (2000). ‘Buurten en geweldscriminaliteit: een multilevel-analyse’. In: Mens & Maatschappij (75) 2, p. 92-109. Wittebrood, K. (2003). ‘Preventieve en strafrechtelijke interventies ter voorkoming van jeugdcriminaliteit’. In: E. Zeijl (red.), Rapportage jeugd 2002 (p. 197-216). Den Haag : Sociaal en Cultureel Planbureau. Wittebrood, K. en M. van Beem (2004). Sociale veiligheid vergroten door gelegenheidsbeperkende maatregelen: wat werkt en wat niet? Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Wittebrood, K. en M. Junger (2002). ‘Trends in Violent Crime: A Comparison between Police Statistics and Victimization Surveys’. In: Social Indicators Research (59) 2, p. 153-173. Wittebrood, K. en V. Veldheer (2005). ‘Partnergeweld in Nederland: een secundaire analyse van de Intomart-onderzoeken naar huiselijk geweld’. Tijdschrift voor Criminologie (47) 1, p. 3-23. Wittebrood, K. en J. van Wilsem (2000). ‘Jongeren en geweld: de relatie tussen slachtofferschap, daderschap en leefstijl’. In: Sociale Wetenschappen (43) 3, p. 59-71.
262
Criminaliteit
11
Wonen
Jeanet Kullberg, Frans Knol, Evert Pommer
− Het woningtekort liep op van 137.000 woningen in 1994 tot 166.000 woningen in 2002. Vooral starters zijn hiervan de dupe. Tussen huren en kopen is een kloof ontstaan en de vraagdruk op huurwoningen is toegenomen. − De hoogste inkomens profiteren het meest van de overheidsuitgaven voor de volkshuisvesting (huurwaardevoordeel en de regeling-Hillen); daarna de lagere inkomensgroepen (huursubsidie). De middeninkomens profiteren het minst. − Bijna 90% van de huishoudens is tevreden of zeer tevreden met de woning. De tevredenheid is toegenomen, vooral onder de hogere inkomens. Van de Marokkanen vindt 44% de woning te klein; van de Turken 35%. Deze groepen beschikken nog steeds over weinig ruimte per persoon. − Huishoudens in de gezinsvormende fase stromen sinds 1994 op steeds latere leeftijd door van een appartement naar een eengezinshuis. Ouderen blijven steeds langer in hun eengezinshuis wonen. − Het eigenwoningbezit is toegenomen van 48% in 1994 tot 53% in 2002. De groei was sterk onder ouderen, Turken en Marokkanen, en in de vier grote gemeenten, waar het eigenwoningbezit in die periode steeg van ruim 20% naar bijna 28%. − Bijna 13% van de huishoudens in Nederland heeft vaak last van verkeer in de woonomgeving. Van alle klachten over wonen is deze het snelst gestegen. − Bijna een op tien huishoudens is ontevreden met de samenstelling van de bevolking in hun wijk. Bij autochtonen keldert de tevredenheid snel als de buurt gekleurder wordt. Bij allochtone groepen is dat ook het geval, maar minder sterk. − De provincies met relatief de meeste achterstandswijken (veel bewoners met lage inkomens, veel werklozen, veel laagopgeleiden) en met de meeste mensen die in dergelijke wijken wonen, zijn Groningen en Friesland, daarna Zuid-Holland. − In de 56 prioriteitswijken voor herstructurering stabiliseert de woondichtheid, de fysieke verloedering en de geluidshinder zich op een hoog niveau.
11.1
Beleidsdoelstellingen
Een dak boven het hoofd biedt, behalve beschutting tegen de elementen, ook zelfstandigheid en mogelijkheden tot ontplooiing van leden van het huishouden. Een zekere woningkwaliteit is daarvoor nodig, terwijl ook de buurt van belang is voor het welbevinden van burgers: men moet zich er thuis kunnen voelen. De overheid draagt daarom zorgt voor voldoende beschikbare woningen, betaalbaar voor wie zelf de kostprijs niet kan opbrengen, en van voldoende kwaliteit. De doelen uit de vrombegroting 2005 zijn hierop terug te voeren. 263
In de loop van de jaren negentig leek het woningtekort definitief opgelost, en de woonagenda voor begin jaren 2000 richtte zich alleen nog op de kwaliteit van wonen en de betaalbaarheid (vrom 2000). Ondertussen liep het woningtekort juist scherp op door stagnerende nieuwbouw. In de begroting van vrom (2005) wordt daarom grote nadruk gelegd op de voortgang van de nieuwbouw en op de beschikbaarheid van woningen. De nieuwbouw moet toenemen tot minstens 76.000 woningen per jaar in de periode 2005 tot en met 2009. Als bijzondere aandachtsgroep worden ouderen en mensen met lichamelijke beperkingen genoemd, voor wie meer geschikt woningaanbod nodig is, mede vanwege extramuralisering van de zorg (zie hoofdstuk 6). Door nieuwbouw, woningaanpassing en gerichte toewijzing moeten voor deze doelgroep eind 2009 minimaal 255.000 volledig toegankelijke woningen beschikbaar zijn gekomen, waarvan een kleine 100.000 in de categorie ‘verzorgd wonen’ (met zorg die op afroep beschikbaar is). De betaalbaarheid van het wonen zal gegarandeerd moeten worden met behulp van huursubsidie en koopbijdrage, die het effect van stijgende woonlasten op moeten vangen. Voorts is in de begroting modernisering van het huurbeleid voorzien, onder de kop ‘betaalbaarheid’. Dit zou bijdragen aan een betere relatie tussen prijs en kwaliteit van huurwoningen; tevens zouden de hogere huren het aanbod van woningen vergroten, doordat investeringen in woningbouw worden uitgelokt. Eigenlijk is het instrument gericht op het vergroten van het aanbod van woningen en van de mobiliteit op de woningmarkt. In de paragraaf over de beschikbaarheid van woningen komen we hierop terug. Ten slotte moet het tegengaan van onrechtmatige bewoning, zoals illegale onderhuur, bijdragen aan het beschikbaar komen van betaalbare woningen voor rechthebbenden. Andere begrotingsdoelen zijn dat de verdeling van het aanbod van huur- en koopwoningen ‘conform de behoefte van de burger’ is en dat het eigenwoningbezit toeneemt tot 57% in 2005. De feitelijke interesse in koopwoningen is conjunctuurgevoelig gebleken (zie § 11.4). Het financieel instrumentarium waarmee eigenarenbewoners worden ondersteund – de hypotheekrenteaftrek – is in de afgelopen jaren ontdaan van oneigenlijke trekken, zoals aanwending voor een tweede woning (zie scp 2004). Verdere beperking van de regeling is niet in de plannen van het ministerie van Financiën opgenomen. Wel heeft de regeling-Hillen vorm gekregen in de begroting. Deze regeling is bedoeld om de financiering van het koophuis met eigen middelen te stimuleren. Zeer uitgewerkt is de doelstelling om de woonkwaliteit te verbeteren, maar de kwaliteitseisen spitsen zich wel toe op de herstructureringswijken. Daar staan het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving, binding van midden- en hogere inkomens aan de stad en het verminderen van concentraties van lage inkomens op de agenda. Tevredenheid met groen- en speelvoorzieningen moet toenemen; overlast door stank, geluid en vuil, en verhuisgeneigdheid vanwege fysieke of sociale aspecten van de woonomgeving moeten afnemen. In de vws-begroting met betrekking tot lokaal beleid worden ‘leefbare gebieden’ omschreven als gebieden waarmee de bewoner 264
Wonen
een binding heeft. Binding aan de buurt wordt daarmee toegevoegd als indicator voor de kwaliteit van de woonomgeving (schema 11.1). Schema 11.1 Overheidsdoelen t.a.v. wonen volgens de begrotingen voor 2005 van de ministeries van VROM en Financiën beschikbaarheid
– nieuwbouw van minstens 76.000 woningen per jaar (periode 2005 t/m 2009) – per eind 2009 minimaal 255.000 volledig toegankelijke woningen beschikbaar voor ouderen, waarvan 100.000 met zorg op afroep
betaalbaarheid
– – – – –
kwaliteit
– verbeteren kwaliteit leefomgeving in de herstructureringswijken – binden van midden- en hogere inkomens aan de stad – verminderen van concentraties lage inkomens
huursubsidie en koopbijdrage hypotheekrenteaftrek en regeling-Hillen’ (ministerie van Financiën) modernisering van het huurbeleid eigenwoningbezit moet groeien tot 57% tegengaan onrechtmatige bewoning
Op het niveau van de woning wordt weinig over kwaliteitsverbetering gemeld in de begroting; weliswaar worden eisen gesteld aan constructie, gezondheid en brandveiligheid, maar er zijn geen kwaliteitseisen in woontechnische zin, bijvoorbeeld omtrent de productie van appartementen versus rijtjeswoningen of de grootte van percelen en buitenruimten. Dergelijke kwaliteitsafwegingen zijn een zaak van de markt geworden.
11.2
Hoe woont de bevolking?
Van de 7 miljoen huishoudens in Nederland beschikt 94% over een zelfstandige woning. Ongeveer 150.000 ouderen verblijven langdurig in verzorgings- en verpleeghuizen. Daarnaast zijn er ruim 100.000 senioren (55+-huishoudens) die in een zelfstandige woning zorg of afroep kunnen krijgen. Ruim 35.000 mensen verblijven in intra- en semimurale instellingen voor verstandelijk gehandicapten. 200.000 huishoudens (bijna 3%) wonen in zelfstandige of onzelfstandige wooneenheden buiten tehuizen. Dit zijn merendeels jongeren in kamerverhuurpanden (onzelfstandige eenheden) of in zelfstandige wooneenheden met eigen keuken en sanitair, maar gedeelde entree. Ongeveer 66.000 huishoudens wonen in bij mensen die niet tot hun huishouden behoren en dit aantal is sinds 1998 toegenomen. Inwonen bij anderen dan de eigen ouders is vooral een grootstedelijk verschijnsel en onder niet-westerse allochtonen komt het aanzienlijk vaker voor dan onder de overige bevolking. Toch zijn de meeste inwonenden autochtonen. Inwoning bij familie of kennissen is vaak een strategie om een lastige periode te overbruggen, bijvoorbeeld tijdens de zoektocht naar eigen woonruimte door pas geïmmigreerden (al dan niet legaal), na een ontruiming wegens huur- of hypotheekschuld of overlast, of nadat ergens een baan of studie gevonden is, maar nog geen huisvesting. Een klein deel van de bevolking woont in andere ruimten, zoals woonwagens en woonschepen. Wonen
265
Woningtype en grootte De ‘doorsnee’ Nederlandse woning is nog altijd het rijtjeshuis, maar de luxueuzere typen, de vrijstaande woning en tweekapper, zijn in opmars en maken al meer dan een kwart van de woningvoorraad uit (figuur 11.1). In de jaren negentig en begin jaren 2000 werd jaarlijks ongeveer 40% van de nieuwbouw als (semi-)vrijstaande koopwoning opgeleverd. De eengezinshuurwoning nam in de bouwproductie ieder jaar in aantal af. Flats en etagewoningen zijn in aantal niet bijzonder veranderd, maar wel in samenstelling. Ruim een derde van de nieuwbouw van begin jaren 2000 was in de vorm van speciale ouderenwoningen en koopappartementen. Een deel van de oudere flats en etagewoningen is juist afgebroken in het kader van stedelijke vernieuwing (vrom 2004a). Figuur 11.1 Ontwikkeling woningtypen 1994-2002 en woningtypen naar huishoudenskenmerken (2002) 100 90 80 70 60 50 40 30 20
flat/etage
hoek/tussen
Sur
aut o
chto on ina am s Ant illia ans Tu Mar rks okk a ov, niet ans -we ster s
paa
1834 j aar 3564 j aar 65plu s
nsta a alle e
002
998
al 2
tota
al 1
tota
tota
al 1
994
0
nd paa rm r et k ind eren een oud er
10
vrijstaand/tweekap
Bron CBS (WBO’94 en ’98); VROM (WBO’02) SCP-bewerking
Het zijn door de jaren heen vooral paren met of zonder kinderen die doorschuiven naar de luxere woningtypen. Huishoudens in de gezinsvormende fase stromen sinds 1994 wel op steeds latere leeftijd door van een appartement naar een eengezins(huur)woning. Zo woonde van degenen die rond 1963 geboren zijn, bijna 70% op hun dertigste al zelfstandig in een eengezinswoning. Voor degenen die rond 1971 geboren zijn is dat 56%. Het meergezinshuis wordt door veel gezinnen niet als eindstation gezien. In huurflats is ruim een derde van alle gezinnen met kinderen die er wonen, actief op zoek naar een eengezinshuis1 (rigo 2003a).
266
Wonen
Ouderen blijven steeds langer in een eengezinshuis wonen, waardoor deze weinig vrij komen. Een deel van de eengezinshuizen is door het ontbreken van trappen overigens uitstekend geschikt voor ouderen of mensen met lichamelijke beperkingen: bungalows, villa’s, boerderijen en tuindershuizen maken samen 42% van alle traploze woningen uit. Dit type is, naast het appartement, daarom erg in trek bij woningzoekende ouderen met bovenmodale inkomens (nvb 2004). Een deel van de ‘gewone’ eengezinshuizen kan zonodig worden aangepast met een traplift of aanbouw van vertrekken op de begane grond. Opmerkelijk is dat niet-westerse allochtonen, na een periode waarin zij steeds meer toegang vonden tot eengezinshuizen, in 2002 verhoudingsgewijs juist weer vaker in meergezinshuizen wonen. Dat geldt voor Antillianen, Turken en Marokkanen. Bij de Antillianen komt dit vooral door een nieuwe generatie migranten die onderaan de woningmarkt verblijft, terwijl de in Nederland geboren Antillianen een veel betere woningmarktpositie hebben. Er is een oververtegenwoordiging van allochtonen in meergezinshuizen, die blijft bestaan indien rekening wordt gehouden met het feit dat zij – gemiddeld genomen – over lagere inkomens beschikken, jonger zijn en veel vaker in de grotere steden wonen (Van der Laan Bouma-Doff 2005a). Het woonoppervlak van nieuw gebouwde woningen (en daarmee van de gehele woningvoorraad) is in de jaren negentig en begin jaren 2000 groter geworden. De ruimte waarover huishoudens kunnen beschikken, is vooral afhankelijk van hun financiële mogelijkheden. De bovenste 20% van de inkomens heeft bijna twee keer zoveel vierkante meters (161m2) als de 20% laagste inkomens (86m2). De laagste inkomens gingen tussen 1998 en 2002 over minder kamers beschikken (gemiddeld ruim drie kamers in 2002); de hoogste juist over meer (gemiddeld ruim vijf kamers in 2002), zonder dat veranderingen in de huishoudensamenstelling daartoe aanleiding gaven. Omgerekend naar kamers per lid van het huishouden wonen gezinnen met kinderen het krapst en alleenstaanden bijna per definitie het ruimst. Ouderen beschikken daardoor gemiddeld genomen over meer kamers per persoon dan jongere huishoudens. De ruimte per persoon is, ondanks verbetering ten opzichte van 1998, nog altijd aanmerkelijk geringer onder huishoudens van Marokkaanse origine, van wie meer dan een kwart over minder dan één kamer per persoon beschikt (incl. de woonkamer). In wat mindere mate geldt dit ook voor Turkse Nederlanders, van wie ruim 18% minder dan één kamer per persoon heeft. Onder de autochtonen is dat nog geen 2% (figuur 11.2).
Wonen
267
Figuur 11.2
Aantal kamers per persoon, naar leeftijd en etnische groep, 2002 100
>2 kamers pp 1 of 2 kamers pp <1 kamer pp
90 80 70 60 50 40 30 20 10 ters wes
aan s
ov.
niet -
okk Mar
Tur ks
illia ans Ant
on
ina am s Sur
chto aut o
65plu
aar 64 j 35-
34 j aar 18-
s
Bron: VROM (WBO’02) SCP-bewerking
0
Huur of koop Het aandeel eigenwoningbezit is in de jaren negentig en begin jaren 2000 gestegen naar 53% (in 2002), waar dat in 1994 nog 48% was. De stijging van het aandeel eigen woningen kwam vooral door nieuwbouw van koopwoningen. Daarnaast hebben woningcorporaties huurwoningen verkocht, maar vanaf 2000 daalde het jaarlijkse aantal verkopen, van meer dan 20.000 per jaar tot ongeveer 14.000. Bijna 7% van de eigenaren zegt vroeger huurder van dezelfde woning te zijn geweest. Ook in de vier grote gemeenten (G4), waar het aandeel huurwoningen traditioneel zeer hoog ligt, steeg het eigenwoningbezit flink, van ruim 20% in 1994 naar bijna 28% in 2002. Het aantal eigen woningen in de G4 nam per saldo toe tussen 1998 en 2002 met ruim 50.000; het aantal huurwoningen verminderde met 14.000. Dit is wel een gunstige ontwikkeling gezien de doelstelling om de diversiteit aan woningen, onder andere naar financieringscategorie, binnen de stad te vergroten,. Onder de laagste inkomens (onderste 20% van de verdeling) daalde het aandeel kopers tussen 1998 en 2002. Onder de hoogste inkomens steeg het en onder de middeninkomens veranderde het niet (figuur 11.3). Eerder leek het eigenwoningbezit onder de hoogste inkomens verzadigd te zijn (scp 2003), terwijl de groei zich juist voordeed onder de middengroepen. Tussen 1998 en 2002 is het aantal dure koopwoningen (vanaf 214.500 euro in 2002) met ruim een half miljoen toegenomen. Het aantal dure huurwoningen steeg nauwelijks, terwijl de vraag ernaar wel steeg (rigo 2003a; nvb 2004). Mogelijk week een deel van de belangstellenden uit naar een koopwoning.
268
Wonen
De prijsstijgingen in de loop van de jaren negentig en begin jaren 2000 hebben de toegang tot de koopmarkt bemoeilijkt voor degenen die voor het eerst een woning willen kopen en dus geen overwaarde uit een ander huis kunnen inzetten voor de financiering. De scherpere tweedeling tussen huurders en kopers, zoals die in de Evaluatie nota volkshuisvesting in de jaren negentig (vrom 1999) gevreesd werd, is bewaarheid geworden. Figuur 11.3
Eigenwoningbezit naar leeftijd en naar inkomen, 1994-2002 (in procenten) 100
1994 1998 2002
90 80 70 60 50 40 30 20
Bron: CBS (WBO’94 en ’98); VROM (WBO’02) SCP-bewerking
10 0
18-34 jaar
35-64 jaar
65-plus
laagste 20% inkomens
20-80% hoogste inkomens 20% inkomens
De groei van het eigenwoningbezit heeft zich in alle leeftijdsgroepen voorgedaan, maar het meest bij de ouderen. Hier is sprake van een cohorteffect: jongere generaties eigenaren-bewoners zijn ouder geworden. Daarnaast zijn ouderen steeds minder bereid om van een koop- naar een huurwoning te verhuizen. Ze houden de koopwoning langer aan, met uitzondering van de alleenstaande 75-plussers, die relatief kwetsbaar zijn en eerder geïnteresseerd zijn in speciale ouderenwoningen, die vooralsnog merendeels tot de huursector behoren. Wel neemt het aantal speciaal voor ouderen bestemde koopwoningen (toegankelijk en dikwijls met alarmeringsmogelijkheid) toe (Kullberg en Ras 2004). Ouderen die een deel van hun (vaak aanzienlijke) vermogen in de woning consumptief willen gebruiken, hoeven daarvoor niet naar een huurwoning te verhuizen, maar kunnen evengoed een hypothecaire lening afsluiten om dat vermogen te verzilveren. Terwijl onder allochtone groepen de toegang tot eengezinswoningen niet groeide tussen 1998 en 2002, steeg het eigenwoningbezit wel, vooral onder Marokkanen, waar dit erg laag was (3% in 1998) en met 8% eigenaren nog steeds is. Van de Turkse huishoudens is een op de vijf eigenaar van de woning (was 15% in 1998) en van de Surinamers ruim een kwart. Onder de Antillianen daalde het eigenwoningbezit Wonen
269
sinds 1998 door de snelle instroom van jonge Antillianen, die een woning, wooneenheid of kamer huren. Allochtonen, Marokkanen voorop, zijn oververtegenwoordigd in huurwoningen, ook indien rekening wordt gehouden met leeftijd, gezinssamenstelling, inkomen van de betrokkenen en het feit dat ze vaak in de steden wonen (Van der Laan Bouma-Doff 2005a).
Omgevingskwaliteit In de vorige editie van De sociale staat van Nederland is een objectieve maat voor (fysieke) woonomgevingskwaliteit gepresenteerd. Het gaat om een combinatie van de mate van fysieke verloedering (vuil op straat, graffiti, vernielingen), (geluids)hinder, de woondichtheid (hoe geringer, des te meer kwaliteit) en voorzieningen (hoe meer er zijn, des te beter de omgevingskwaliteit).2 Deze kwaliteit hangt samen met de aanwezigheid van specifieke bevolkingsgroepen. Waar een slechte omgevingskwaliteit is, wonen relatief vaak alleenstaanden tot 65 jaar, eenoudergezinnen en niet-westerse allochtonen. Hun aandeel groeit bovendien. Veel allochtonen wonen in fysiek verloederde wijken, met een hoge woondichtheid en veel hinder. De voorzieningen zijn er wel vaak goed. Er is ook verband met de sociale status van de wijk, gemeten aan opleiding van de bewoners, inkomensniveau en werkloosheidspercentage. Veel, maar lang niet alle wijken met een slechte omgevingskwaliteit hebben een lage sociale status. Hogere status en toch een mindere omgevingskwaliteit is meestal toe te schrijven aan hinder van bedrijvigheid of grootstedelijke overlast. In de regel geldt dat naarmate een gebied stedelijker is, de woonomgevingskwaliteit lager is (Knol 2005; bijlage 11.3).
11.3
Hoe tevreden is men met de woonsituatie?
De woning Verreweg de meeste bewoners zijn goed te spreken over de kwaliteit van hun woning en dit aandeel is tussen 1998 en 2002 gestegen. Bijna 89% is tevreden of zeer tevreden. Zowel de leeftijd van bewoners als het inkomen zegt veel over de tevredenheid. Enerzijds verwerven huishoudens zich gedurende de levensloop een positie op de woningmarkt doordat ze kapitaal vergaren (inkomen, vermogen); anderzijds is de financiële situatie van belang voor de woonkwaliteit die binnen bereik ligt. Die laatste factor lijkt aan belang gewonnen te hebben. De tevredenheid steeg het meest onder de hoogste inkomens, en sinds 1994 is het verschil in oordeel tussen de 20% laagste en de 20% hoogste inkomens gestaag toegenomen. Toch tonen ook de laagste inkomens zich in 2002 iets tevredener dan in 1998. Marokkanen en Antillianen deelden niet in de toegenomen tevredenheid, maar tonen zich in 2002 juist minder tevreden dan in 1998 (figuur 11.4).
270
Wonen
Figuur 11.4
Tevreden of zeer tevreden met de woning, naar inkomen, leeftijd en etnische groep, 1998 en 2002 100
1998 2002
90 80 70 60 50 40 30 20
Bron: CBS (WBO’98); VROM (WBO’02) SCP-bewerking
n ina am s Ant illia ans Tur ks Ma rok kaa ns ov. niet -we ster s
och too
Sur
aut
laag ink ste 20% om ens 20ink 80% om hoo ens gst ink e 20 om % ens
35-
18-
34 j
0
aar 64 j aar 65plu s
10
Degenen die minder gunstig over de woning oordelen, noemen het vaakst onvoldoende buitenruimte als tekortkoming, een ‘gebrek’ dat in 2002 voor het eerst aan de geënquêteerden werd voorgelegd. Van de 20% laagste inkomens is maar liefst 27% ontevreden met de buitenruimte waarover ze beschikken. Enkele honderdduizenden, meest sociale huurwoningen hebben geen tuin en ook geen noemenswaardig balkon (scp 2002). Toch is ook van de hoogste inkomens nog 15% niet tevreden met de buitenruimte. In het scr 2004 werd vastgesteld dat terwijl nieuwe woningen steeds volumineuzer werden vanaf de jaren tachtig, de grootte van de kavel niet meegroeide. Dure koopwoningen hebben dus een steeds kariger erf. De beperkte buitenruimte is een thema voor diverse inkomensgroepen, maar de aard van het ongemak verschilt enorm. Daarbij zal mogelijk ook gelden dat naarmate de woning zelf aantrekkelijker is, de aandacht verschuift naar de omgeving, te beginnen naar de ruimte om het huis. Van alle huishoudens vindt 15% dat de woning te klein is. Dit is vooral onder nietwesterse allochtonen een belangrijk thema (net als de tekortschietende buitenruimte): maar liefst 35% van hen vindt de woning te klein. Onder Marokkanen is dit zelfs ruim 44%, waar het in 1998 nog ruim 38% van de Marokkanen betrof. Voor deze groep zijn zeer bescheiden vorderingen in de ruimteconsumptie geboekt, maar het aspiratieniveau is kennelijk sneller gestegen. Ook niet-westerse allochtonen uit andere dan de landen van de vier grootste minderheidsgroepen, veelal asielzoekerslanden, vinden de woning vaak te klein (37% vindt dat) en dat is meer dan onder Turkse Nederlanders (35%), terwijl de laatsten over minder ruimte per persoon beschikken.
Wonen
271
Jongere huishoudens zijn vaker ontevreden over de woninggrootte: van de groep tot 35 jaar is ruim 27% ontevreden. Dit aandeel is iets groter dan in 1998. Ouderen zijn juist vaker tevreden over de woninggrootte dan in 1998; ze beschikken dan ook over steeds meer ruimte. Over het geheel genomen is het oordeel over de grootte van de woning en het onderhoud sinds 1998 positiever geworden, ook onder de laagste inkomens (tabel 11.1). Overigens werken niet alle kritiekpunten in gelijke mate door in het totale oordeel over de tevredenheid met de woning. Een deel van de mensen die de woning of de buitenruimte te klein vindt, oordeelt toch positief over het geheel. Omgekeerd werkt onvrede met de woonomgeving sterk door in een negatief oordeel over de woning, ongeacht de feitelijke kwaliteit van die woning. Tabel 11.1 Kritiekpunten op de woning, 1998 en 2002 (in procenten) 1998
2002
a
20,8
woning te klein
15,8
14,9
gebrekkig onderhoud
13,3
11,8
indeling van de woning
7,2
8,3
woning te groot sfeer in de woning
6,2
6,3 3,7
onvoldoende buitenruimte
a
a
Niet gevraagd.
Bron: CBS (WBO’98); VROM (WBO’02) SCP-bewerking
De omgeving Terwijl de tevredenheid met de woning tussen 1998 en 2002 wat is toegenomen, nam de tevredenheid met de omgeving juist wat af (figuur 11.5). Dit was vooral zo in de G4. Onvrede met de omgeving doet zich, net als onvrede met de woning, meer voor onder jonge huishoudens en lagere inkomens. De hoogste inkomensgroep oordeelde, als enige van alle onderscheiden groepen, in 2002 juist iets positiever dan in 1998. Diverse allochtone groepen zijn negatiever gaan oordelen over hun omgeving, in het bijzonder Turken, Surinamers en Antillianen. Onvrede betreft rommel in de omgeving, verkeersoverlast en sociale aspecten van de omgeving (de bewonerssamenstelling, angst voor beroving en overlast van directe buren). De verkeersoverlast is de afgelopen jaren het meest toegenomen en is na het voorkomen van rommel de meest gehoorde klacht (tabel 11.2). Het is ook een probleem dat niet beperkt blijft tot achterstandswijken en dat onder alle inkomensgroepen even sterk beleefd wordt. Huishoudens met kinderen en hoger opgeleide mensen zijn iets gevoeliger voor dit type overlast dan andere groepen, waarschijnlijk omdat 272
Wonen
de eersten kwetsbaarder zijn en de laatsten mogelijk meer doordrongen van gezondheids- en veiligheidsrisico’s. In het scr 2004 werd deze snel in ernst toenemende keerzijde van de voortgaande automobilisering al aangekaart (zie ook hoofdstuk 9). Figuur 11.5 Tevreden of zeer tevreden met de woonomgeving, naar inkomen, leeftijd en etnische groep, 1998 en 2002 100
1998 2002
90 80 70 60 50 40 30 20
Bron: CBS (WBO’98); VROM (WBO’02) SCP-bewerking
10 Tur ks rok kaa ns ov. niet -we ster s Ma
am s illia ans Ant
too n
ina
Sur
och aut
laag ink ste 20% om ens ink 20-80 om % e hoo ns gst ink e 20 om % ens
34 j 18-
35-
aar 64 j aar 65plu s
0
De andere omgevingsklachten zijn meer buurtspecifiek en doen zich het meest voor bij mensen met lage inkomens. Tevredenheid met de omgeving hangt samen met de objectieve omgevingskwaliteit en is vooral groot als fysieke verloedering ontbreekt (Knol 2005). Waar men de bebouwing aantrekkelijk vindt, onderschrijven meer mensen stellingen die sociale cohesie uitdrukken: men heeft contacten met buren en buurtgenoten, vindt de omgang in de buurt prettig, ziet saamhorigheid en vindt dat mensen in de buurt elkaar kennen. Bewoners van wijken met veel omgevingskwaliteit zeggen bovendien nogal eens dat ze zich verantwoordelijk voelen voor de leefbaarheid van de buurt en zich actief willen inzetten voor de buurt (Knol 2005; bijlage 11.4).
Wonen
273
Tabel 11.2 Kritiekpunten op de woonomgeving, 1998 en 2002 (in procenten)
rommel verkeer onvrede over de bevolkingssamenstelling angst voor beroving overlast van directe buren a
1998
2002
a
10,5
14,7 12,7
8,6 7,9 5,1
9,3 8,9 5,2
Geen vergelijkbare vraag gesteld.
Bron: CBS (WBO’98); VROM (WBO’02) SCP-bewerking
Daar waar over de samenstelling van de bevolking geklaagd wordt, betreft het in het algemeen wijken met een groot aandeel allochtonen en met veel alleenstaanden (rigo 2004a). Allochtonen tonen zich ontevredener met de bevolkingssamenstelling in hun buurt dan autochtonen; ze wonen ook veel vaker dan autochtonen in (stads)buurten met een hoge concentratie minderheden. Zo woont een op de drie Turken in Nederland in een buurt waar meer dan de helft van de bewoners allochtoon is. Voor Marokkanen is dit zelfs bijna 40%; voor Surinamers en Antillianen liggen de aantallen op 20% respectievelijk 15%. Voor veel Marokkanen geldt bovendien, net als voor Somaliërs, dat hun woonbuurt snel verkleurt. Gijsberts en Dagevos (2005) laten in de rapportage Uit elkaars buurt zien dat de ruimtelijke concentratie van allochtonen ten koste gaat van een geringer contact met autochtonen en als gevolg daarvan van een ongunstige wederzijdse beeldvorming en een tanende beheersing van de Nederlandse taal.3 Tabel 11.3 Tevredenheid met de bevolkingssamenstelling van de wijkbevolking, naar etnische groep en naar witte versus meer kleurrijke wijken, 2002 (in procenten tevreden of zeer tevreden met de bevolkingssamenstelling) wijk < 20% niet-westerse allochtonen
wijk 20-50% niet-westers
autochtonen
87
63
42
Surinamers
84
75
58
Antillianen
75
78
68
Marokkanen
79
63
68
Turken
78
61
61
totaal
87
64
47
wijk > 50% niet-westers
Bron: VROM (WBO’02)
De etnische compositie van de wijkbevolking is een factor in de integratie van minderheden en neemt bovendien in de kwaliteitsbeleving van zowel bewoners als 274
Wonen
beleidsmakers een prominente plaats in (zie bv. Uitermark 2003). Tabel 11.3 laat zien dat onvrede met de wijkbevolking groter is naarmate de wijk gekleurder is. De tabel laat ook zien dat de tolerantiedrempel of acceptatie van de gekleurde wijk per groep verschilt. Bij autochtonen keldert de tevredenheid snel als de buurt gekleurder wordt. Bij allochtone groepen is dat minder sterk het geval. Ook zij zijn het meest tevreden met een minstens 80% ‘witte’ wijk, maar de verschillen zijn veel kleiner. Voor Marokkanen en Turken neemt de tevredenheid in sterk gekleurde wijken niet meer af. Tevredenheid met de bevolkingssamenstelling in kleurrijke wijken kan samenhangen met voordelen van allochtone bevolkingsconcentraties, zoals etnisch ondernemerschap in de buurt, een moskee, familie- en vriendennetwerken en, meer in het algemeen, een levendige stadsbuurt. Tevredenheid kan anderzijds trekken van dissonantiereductie hebben, omdat financiële begrenzingen en woonruimteverdelingsmechanismen, zoals verderop zal blijken, de toegang tot wittere wijken bemoeilijken. Combinaties van overwegingen zijn ook heel reëel: ‘het is nu eenmaal zo en het heeft ook voordelen…’. Wel neemt bij alle groepen behalve de Marokkanen, in de meest verkleurde wijken de tevredenheid met de woonomgeving als geheel af (Wittebrood 2005). Deze meest verkleurde wijken onderscheiden zich van die met een lager aandeel allochtonen door meer geluidshinder en meer fysieke verloedering (rommel, vernielingen, bekladding).
11.4
Beschikbaarheid van woningen
Woningtekort Hoe groot woningtekorten precies zijn, laat zich lastig vaststellen, omdat een verhuiswens meer of minder stellig kan zijn. Daarom spreekt het ministerie van vrom over het ‘statistisch woningtekort’, dat wordt berekend op basis van urgente verhuiswensen onder de huishoudens in Nederland. Dit tekort liep op van 137.000 woningen in 1994 tot 166.000 woningen in 2002 (2,5% van de woningvoorraad). Naar verhouding doen de grootste tekorten zich voor in de provincies Utrecht en Gelderland, de geringste in Limburg en de drie noordelijke provincies. In aantallen woningen zijn de tekorten in Zuid-Holland het grootst, gevolgd door Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant (rigo 2003b: 24). Het aandeel huishoudens dat verhuisplannen heeft, is tussen 1998 en 2002 licht gedaald (van een derde in 1998 naar 27% in 2002), maar het aandeel met een urgente verhuiswens is wel toegenomen. Urgent woningzoekenden zijn mensen die actief zoeken en bovendien bereid zijn binnen een jaar een woning te accepteren (rigo 2003a: 10). Minder mensen zijn op zoek gegaan naar verbetering van hun woonsituatie, maar meer mensen, vooral starters op de woningmarkt, zoeken eenvoudig een dak boven het hoofd. Dat ligt niet aan een feitelijke toename van het aantal starters, maar aan het feit dat de huidige woningmarkt hen weinig kansen biedt, zodat ze gedurende langere tijd zoeken. Starters met hogere inkomens wijken momenteel uit naar koopappartementen, waarvan er de afgelopen jaren veel gebouwd zijn, terwijl Wonen
275
de groei van de vraag ernaar achterbleef. Dergelijke woningen zijn daardoor relatief makkelijk toegankelijk (rigo 2003b: 5). De economische recessie is een belangrijke oorzaak van de stagnatie op de woningmarkt, in combinatie met de prijsstijgingen van koopwoningen in de afgelopen jaren. Hierdoor is het kopen van een woning minder aantrekkelijk geworden. De toegang tot de koopsector is bovendien ernstig bemoeilijkt voor wie geen overwaarde van de eigen woning kan inzetten voor de financiering. De lage rentestand kan dit onvoldoende compenseren. Terwijl het aantal verhuizingen binnen de koopsector niet verminderde, nam de doorstroming van huur- naar koopwoningen flink af in de jaren 2000-2002 ten opzichte van de periode 1996-1998 (rigo 2003a). De beperkte doorstroming van huur- naar koopwoningen heeft de vraagdruk op huurwoningen vergroot. Door de beperkte overstap naar koopwoningen en door de beperkte uitstroom van ouderen, die op steeds hogere leeftijd hun (huur)woning verlaten, is de doorstroming binnen de huursector sterk afgenomen. Waren er in 1998 nog overschotten op de huurwoningmarkt, naast grote tekorten op de koopmarkt, in 2002 zijn er voor zowel koop- als huurwoningen tekorten, waarbij de vraagdruk voor huurwoningen bijna net zo groot is als die voor koopwoningen (rigo 2003a: 11).
Minder nieuwbouw De economische teruggang werkt ook door in de woningnieuwbouw (figuur 11.6). De onzekerheid leidt bij woonconsumenten tot voorzichtigheid en minder vraag naar vooral duurdere koopwoningen. Ontwikkelaars zijn daardoor terughoudender in het bouwen van dergelijke woningen. Voor de huurwoningen geldt dat de huren van nieuw gebouwde woningen hoger zijn dan die van de bestaande huurwoningen, die voor woningzoekende huurders het referentiepunt zijn. Nieuwe huurwoningen zijn daardoor snel duurder dan wat men zou willen betalen voor een huurwoning. Ook dat stimuleert de ontwikkelaars (en ook de woningcorporaties) niet tot bouwen (rigo 2003b). In het verleden sprong in dergelijke situaties de overheid in en bouwde ‘marktcontrair’, maar de zeggenschap over sociale-woningbouw is in de jaren negentig verplaatst naar de verzelfstandigde woningcorporaties. Die dienen wel volgens geldende richtlijnen (het Besluit Beheer Sociale Huurwoningen) in het belang van de volkshuisvesting te handelen, maar een expliciete eis om in voldoende woningen te voorzien wordt in dit document niet gesteld. Een dergelijke verantwoordelijkheid neemt de overheid in de Grondwet wel op zich (zorg voor voldoende woongelegenheid), maar deze verantwoordelijkheid blijkt binnen het bestaande sturingskader niet te kunnen worden waargemaakt. Vanwege dit gebrek aan sturingsmogelijkheid wordt de positie van woningcorporaties en de relatie met lokale overheden en de rijksoverheid herijkt (De Boer et al. 2005). De woningnieuwbouw van corporaties bleef sinds 2000 steken op minder dan 15.000 woningen per jaar. Terwijl de bouw jaar na jaar ongeveer gelijk bleef, werden de nieuwbouwvoornemens steeds optimistischer. Oorzaken van deze discrepantie 276
Wonen
worden bij de verantwoording van prestaties niet blootgelegd (Conijn 2005). De financiële middelen van de corporaties zijn ruimschoots toereikend. Figuur 11.6 Nieuwbouw van huur- en koopwoningen, 1990-2004 120.000
koop huur
100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Bron: CBS (StatLine)
De minister hoopt met de liberalisering van de huren van aantrekkelijke huurwoningen, die door huurbescherming relatief goedkoop zijn gebleven, de ontwikkelaars en woningcorporaties te stimuleren tot meer nieuwbouw. Liberalisering houdt in dat voor een kwart van de sociale-huurwoningen, woningen met een getaxeerde onroerende-zaakwaarde boven (regionaal) vastgestelde grenzen, geen huurprijsregulering meer zal gelden. De markt bepaalt dan de huur. Daarmee zullen vooral woningen met een gunstige ligging duurder kunnen worden. Liberalisering zou ook de huurders in dergelijke woningen stimuleren om door te stromen en zo de vastgelopen woningmarkt in beweging brengen. Omdat de huidige huurders van de betreffende woningen, door de geringe nieuwbouw en de teruggelopen doorstroming, geen redelijk alternatief hebben, is die liberalisering uitgesteld. Eerst moeten de woningcorporaties door nieuwbouw ruimte op de huurwoningmarkt creëren (vrom 2005). Ook dan zal overigens twijfelachtig zijn of de – meest wat oudere – huurders met een inkomen dat aan de lage kant is om een woning te kunnen kopen, werkelijk zullen verhuizen (Conijn et al. 2004; Elsinga et al. 2005).
Wie verhuizen? De meeste verhuizingen (ruim de helft van alle verhuizingen) komen voor rekening van jonge huishoudens, tot 35 jaar (figuur 11.7). Zij bevinden zich in de fase van opbouw van het huishouden en van de maatschappelijke carrière, en dat gaat gepaard met verschillende verhuizingen (zelfstandig wonen, samenwonen, gezinsuitbreiding, verhuizen vanwege studie of baan).
Wonen
277
In de grotere gemeenten wordt meer verhuisd dan elders. Dit heeft te maken met het karakter van de stad, waar velen in de gezins- en carrièrevormende fase tijdelijk verblijven, om daarna buiten de stad in een riantere (eengezins)woning in een ruime en rustige omgeving kinderen groot te brengen. Dit migratiepatroon is voor velen favoriet, hoewel er stedelijk georiënteerde subgroepen zijn. Het aantal verhuizingen was onder diverse allochtone groepen groter dan onder autochtonen, en dat geldt nog sterker voor de gewenste verhuizingen. Dit heeft deels te maken met een groter aandeel jonge huishoudens. Daarnaast verklaart de veel geringere woonkwaliteit de sterkere verhuiswens.4 Figuur 11.7 Aandeel (urgente) verhuisgeneigden en verhuisden naar huishoudenskenmerken, 2002 50
verhuisd
40
verhuisgeneigd waarvan urgent
30 20 10
ov
G21
G4
aut o
1834 j aar 3564 j aar 65plu s
cht oon Sur ina am s Ant illia ans Tur ks Ma rok kaa ns ov. niet -we ster s
Bron VROM (WBO’02)
0
Bij Marokkaanse woningzoekenden is de discrepantie tussen (urgente) verhuiswens en het werkelijke aantal verhuizingen opmerkelijk. Bij deze groep daalde het aantal verhuizingen bovendien scherp ten opzichte van de periode 1996-1998. Een belangrijke oorzaak is dat deze groep overwegend in huurwoningen geïnteresseerd is (figuur 11.8), terwijl de doorstroming op de huurwoningmarkt stagneerde. Turken en Surinamers zijn meer doorgedrongen tot de koopmarkt. Van de verhuisgeneigden onder hen wil bijna 40% eventueel of beslist een woning kopen. Onder de Marokkanen is dat een kleine 20%.
278
Wonen
Figuur 11.8 Verhuisde en verhuisgeneigde huishoudens, naar (voorkeur voor) huur- of koopwoningen en naar etnische achtergrond, 2002 100
koop huur maakt niet uit
90 80 70 60 50 40 30 20 10
Bron: VROM (WBO’02)
al tota
al tota
aut och to Sur on ina am s Ant illia ans Tu Mar rks okk aan ov. s niet -we ster s
Sur
aut o
chto on ina am s Ant illia ans Tu Mar rks okk a ov. niet ans -we ster s
0
Oudere woningzoekenden vormen met circa 10% van alle verhuisden en verhuisgeneigden een kleine, maar specifieke groep. Met een verhuizing van ouderen zijn in het algemeen lange verhuisketens gemoeid, doordat ze relatief aantrekkelijke woningen vrijmaken. Een meerderheid van de verhuisgeneigde 65-plussers zoekt een woning die speciaal bestemd is voor ouderen. Onder 75-plussers is dit zelfs 86%. Met het stijgen van de leeftijd en de ernst van de lichamelijke beperkingen, neemt de interesse voor woonvormen met diensten en zorg toe. De wens om naar een ouderenwoning te verhuizen is aanzienlijk toegenomen in de jaren negentig, mede doordat in die tijd veel gebouwd is voor ouderen en de kwaliteit van ouderenwoningen verbeterde (Kullberg en Ras 2004). Vraagoverschotten van voor ouderen bestemde woningen zijn in 2003 geraamd op bijna 150.000 woningen, tamelijk gelijk verdeeld over de typen verzorgd wonen, wonen met diensten en overige ouderenwoningen5 (Sogelée en Brouwer 2003). De nieuwbouw van ouderenwoningen bleef, net als andere nieuwbouw, de afgelopen jaren ver achter bij de ramingen volgens het actieplan van het ministerie van vrom (vrom-raad 2005: 59).
Keuze versus concessie Een ongunstige situatie of positie op de woningmarkt kan ertoe leiden dat men moet afzien van een gewenste verhuizing, maar het kan ook betekenen dat in sterkere mate concessies gedaan worden ten aanzien van de woonvoorkeuren. De kans hierop is het grootst als de verhuiswens urgent is. Dit is vooral zo bij jongere woningzoekenden en bij alle groepen allochtone woningzoekenden, in het bijzonder de Marokkanen (figuur 11.7). Wonen
279
Bijna 39% van de starters die in de periode 2000-2002 verhuisden, zeiden dat ze niet bewust voor hun woning of buurt gekozen hadden, maar die woning het snelste konden betrekken. Onder doorstromers zei bijna een kwart dat. Voor allochtone woningzoekenden, in het bijzonder de Marokkanen en de overige niet-westerse allochtonen liggen deze percentages aanmerkelijk hoger (meer dan de helft van de verhuisde starters; 40% van de verhuisde doorstromers). Gevraagd naar prioriteiten bij het zoeken naar een woning, noemen de meeste starters (36%) de prijs als eerste prioriteit, op de voet gevolgd door de woning zelf (34%) en ten slotte de ligging van de woning (28%). Bij de doorstromers staat de woning zelf voorop (aldus 39%), dan de ligging (34% vindt die het belangrijkst) en ten slotte de prijs (24%). Marokkanen en Turken kennen een veel lagere prioriteit toe aan de buurt. Verschillen in positie op de woningmarkt kunnen, via concessies ten aanzien van de favoriete buurten en wijken van allochtone groepen, bijdragen aan ruimtelijke segregatie. De ruimtelijke spreiding van betaalbare huur- en koopwoningen is daarbij van belang. De meeste allochtone woningzoekenden zijn nog aangewezen op huurwoningen, al groeit onder Surinamers en Turken het aantal eigenaren-bewoners gestaag. De toedelingsmechanismen binnen de grotendeels betaalbare sociale-huurwoningvoorraad zijn daarom van belang. Voor de meeste woningzoekende starters geldt dat ze een woning willen huren. Dat is nog meer het geval bij mensen die na een (echt)scheiding vaak vrij plotseling weer op zichzelf gaan wonen. Van de verhuisde doorstromers huurt 44% de nieuwe woning. Onder Surinamers en Turken is dit de helft en onder verhuisde Antillianen, Marokkanen en andere niet-westerse allochtonen meer dan driekwart. De optelsom van een dringende verhuiswens, slechte ‘kaarten’ op de (sociale-)huurmarkt en een lage prioriteit voor de woonbuurt, kan via een ‘markt van geduld’ tot ruimtelijke uitsortering leiden. Buurten die bij autochtone woningzoekenden gewild zijn, worden lastiger toegankelijk. In paragraaf 11.3 werd duidelijk dat veel autochtonen hechten aan een witte buurt.6 Woningzoekende doorstromers van allochtone origine hebben zowel in de G4, de G21 als de overige gemeenten, een geringere woonduur dan autochtone doorstromers tot 65 jaar (bijlage 11.1). De woonduur op het oude adres is in de meeste gemeenten, en zeker in de Randstad, doorslaggevend bij het toewijzen van woningen aan doorstromers (vrom 2004b: 43). Voor woningzoekende starters zijn de toewijzingscriteria minder eenduidig. Meestal geldt de inschrijfduur of de leeftijd, en daarmee zijn jonge starters in het nadeel. De leeftijd van Turkse en Marokkaanse starters die een huurwoning zoeken, ligt iets lager dan die van autochtone, Surinaamse, Antilliaanse en andere niet-westerse woningzoekende starters. Voor die allochtone woningzoekenden die zich op de huurmarkt oriënteren, nog altijd de meerderheid, geldt dat hun kaarten in het algemeen slechter liggen dan die van autochtone woningzoekenden. Dat zij toch niet lang willen wachten met verhuizen, hangt samen met een geringe woonkwaliteit die aanzet tot zowel tot doorstro280
Wonen
men als het uit huis gaan van jongeren en startende gezinnen. Eerder opgelopen achterstanden op de woningmarkt werken zodoende vrij lang door. Verhuisden die kozen voor een woning waartoe ze snel toegang konden vinden, hebben een beduidend kortere woonduur dan degenen die meer wensen hadden (bijlage 11.2). In het boek De buurt als belemmering? laat Van der Laan Bouma-Doff (2005b) zien dat noch het inkomen, noch huishoudenskenmerken, noch een voorkeur om onder familie of vrienden van de eigen gemeenschap te wonen, een afdoende verklaring zijn van etnische concentraties. De korte woonduur en in mindere mate de lagere leeftijd van allochtone woningzoekenden, in combinatie met een dringende verhuiswens, lijkt een belangrijke extra verklaring te bieden voor allochtone concentraties binnen de sociale-huurwoningvoorraad.
11.5
Betaalbaarheid en gebruik van financiële overheidsvoorzieningen
Ontwikkeling woonlasten De betaalbaarheid van het wonen is in de afgelopen jaren onveranderd gebleven, in zowel de huur- als de koopsector. De gemiddelde nettohuur- en koopquoten bleven in de periode 1998-2002 met bijna 24% respectievelijk 17% ongeveer gelijk, doordat stijging van de woonuitgaven en van het besteedbaar inkomen ongeveer gelijke tred hielden (rigo 2004b). De reële huurstijgingen die zich in de periode 1990-1998 hebben voorgedaan, zetten zich na 1998 niet voort, dankzij een inflatievolgend huurbeleid. Al met al zijn in de periode 1990-2002 de huren het meest gestegen bij de woningen met relatief lage kwaliteit en het minst bij de betere huurwoningen. Wel steeg het huurniveau in nieuwe woningen iets meer dan in de woningvoorraad. In de koopsector steeg de verkoopwaarde van de woningen sterk tussen 1990 en 2002; gemiddeld met 172%. Gecorrigeerd voor inflatie en kwaliteitsstijging bedroeg de stijging 89% bij bestaande woningen en 127% bij nieuwe koopwoningen. Het aandeel hogere inkomens onder de eigenaren-bewoners is toegenomen, zoals duidelijk werd in paragraaf 11.2. Onder huurder nam juist het aandeel lagere inkomens toe. De sectoren groeien uit elkaar wat betreft het publiek dat ze bedienen (rigo 2004b). De eigenaren-bewoners onderscheiden zich, behalve door een hoger inkomen, ook door een aanzienlijk hoger vermogen. Dit vermogen danken ze vooral aan de overwaarde van hun woning, nadat de hypotheeklast verdisconteerd is. Daarnaast beschikken eigenaren-bewoners ook buiten de eigen woning over bijna het dubbele van het vermogen waarover huurders beschikken. Het contrast is vooral groot bij de 585.000 oudere eigenaren-bewoners (65+), die gemiddeld over meer dan 80.000 euro buiten de eigen woning beschikken. Daar komt dan het vermogen dat in een goeddeels afbetaalde koopwoning besloten ligt nog bij (Kullberg en Ras 2004: 90). De situatie van deze ouderen en hun opties op de woon-zorgmarkt verschillen uiteraard sterk van die van de 890.000 oudere huurders met (gemiddeld) veel lagere inkomens en vermogens.
Wonen
281
Verschillen in woonquoten tussen bevolkingsgroepen zijn groot en bleven onveranderd ten opzichte van enkele jaren geleden (zie scp 2003). De woonlastenquoten zijn gemiddeld genomen hoger naarmate het inkomen lager is (tabel 11.4). Dat geldt zowel voor huurders als voor eigenaren-bewoners. Het verschil in resterende bestedingsruimte na aftrek van de nettowoonlasten en de bijkomende lasten (water, elektra, gemeentelijke belastingen) is nog groter tussen de inkomensgroepen. Voor oudere eigenaren-bewoners is de gemiddelde nettokoopquote erg laag en de bestedingsruimte relatief groot, doordat de hypotheek in veel gevallen (ongeveer de helft van de 65-plussers) is afbetaald. In de huursector hebben ouderen juist een hogere huurquote en geringere bestedingsruimte, vanwege lage inkomens. Gemiddeld genomen hebben eigenaren-bewoners bijna het dubbele te besteden ten opzichte van huurders (waarbij overigens geen rekening is gehouden met uitgaven aan woningonderhoud). Tabel 11.4 Nettohuur- en koopquoten en bestedingsruimte na aftrek van maandelijkse lasten,a 2002 (in procenten en in euro’s per maand) nettohuurquote
netto te besteden
nettokoopquote
laagste 20% inkomens
34
403
35
282
20%-80% inkomens
20
1204
17
1505
hoogste 20% inkomens
11
3282
12
3534
18-34 jaar
23
1063
22
1845
35-64 jaar
23
1136
17
2184
C 65 jaar
26
906
11
1693
totaal
24
1052
17
2047
a
netto te besteden
Huur- of hypotheekuitgaven, water, energie en gemeentelijke belastingen.
Bron: VROM (WBO’02)
Gebruik van financiële voorzieningen Binnen het woondomein zijn er twee zeer belangrijke financiële voorzieningen: de individuele huursubsidie voor huurders die binnen bepaalde (in de loop der jaren af en toe wijzigende) inkomens- en huurgrenzen passen, en het huurwaardevoordeel, voor alle eigenaren-bewoners die financieringslasten hebben. Huursubsidiegebruik kwam al ter sprake in hoofdstuk 5. Hier staat de vergelijking centraal met gebruikers van de hypotheekrenteaftrek. De eigen woning wordt door de wetgever als bron van inkomen gezien, die huur (bij verhuur) of woongenot (bij eigen bewoning) oplevert. Eigenaren-bewoners dienen het in natura genoten woongenot bij het inkomen op te tellen. Deze inkomsten zijn 282
Wonen
gelijk aan de huur die de eigen woning bij verhuur zou opbrengen, na aftrek van alle kosten die aan de verhuur zijn verbonden, waaronder de financieringskosten (hypotheekrente). Het eigenwoningforfait voor de inkomstenbelasting representeert in theorie deze fictieve netto-opbrengst.7 In werkelijkheid wordt die fictieve opbrengst aanzienlijk lager vastgesteld. Het belastingvoordeel dat voortvloeit uit het lager vaststellen van het eigenwoningforfait wordt het huurwaardevoordeel genoemd (zie Pommer en Jonker 2003: 41-46). Dit fiscale voordeel kan worden gezien als een voorziening van de overheid ter bevordering van het eigenwoningbezit, een voorziening die via het ministerie van Financiën loopt. In 2003 was hiermee een bedrag van ruim 3 miljard euro gemoeid. Tegenover deze benadering, waarin de exploitatie van de woning als economische activiteit wordt gezien, zou men het leefsituatieperspectief kunnen plaatsen, waarin de eigen woning als consumptiegoed wordt gezien. In deze benadering bestaan geen eigenwoningforfait en hypotheekrenteaftrek. Het wegvallen van de eigen woning uit de belastingwetgeving zou de burger ongeveer 6 miljard euro kosten, bijna het dubbele van het huurwaardevoordeel. Recentelijk is de fiscale bevoordeling van de eigen woning uitgebreid met een regeling die de financiering van de eigen woning uit eigen middelen moet bevorderen, door hypotheekvrije woningen niet meer te belasten (regeling-Hillen). De spaarzin in de sfeer van de eigen woning wordt met deze regeling bevorderd. Hierbij is niet uitgegaan van de financieringskant (door beperking van de hypotheekrenteaftrek), maar van de inkomstenkant van de eigen woning (door beperking van de inkomensbijtelling). Als het eigenwoningforfait hoger is dan de hypotheekrenteaftrek, hoeft men over dit saldo geen belasting meer te betalen. Hiermee zou in 2003 een bedrag gemoeid zijn van een kwart miljard euro.8 De baten zullen goeddeels toevallen aan vermogende oudere eigenaren-bewoners, met (vrijwel) afbetaalde hypotheken. Veel van deze ouderen hebben gedurende de looptijd van hun lening kunnen profiteren van de hypotheekrenteaftrek en nadat die looptijd verstreken is kunnen ze nu gebruikmaken van de regeling-Hillen. In de sfeer van het eigenwoningbezit kan de individuele koopbijdrage eveneens als overheidsvoorziening worden aangemerkt. Deze regeling moet de laagste inkomensgroepen meer keuzevrijheid bieden tussen huren en kopen en kan als equivalent voor de huursubsidie worden gezien. Deze regeling valt niet onder Financiën maar onder het ministerie van vrom. Met deze regeling was in 2003 echter slechts een bedrag van 1 miljoen euro gemoeid, en ze is dus kwantitatief (nog) van zeer geringe betekenis.9 Door de voorwaarden die gesteld worden, waaronder inkomens- en koopprijsgrenzen, komen weinig mensen in aanmerking voor de regeling (rigo 2004b).
Wonen
283
Figuur 11.9 Gemiddelde overheidsuitgaven per huishouden voor voorzieningen in de volkshuisvesting, 2002 1500
Hillen regeling huurwaardevoordeel huursubsidie
1250 1000 750 500 250
laag mid inkom e den inko n m 10% e ho n inko ogste men gem hui idd sho eld ude n
st loo uitk n erin pen g sioe n
win
tot 35 j 35- aar 64 j aar 65plu s
alle
ens paa taand e r paa kin zonde r m der r et k en een indere oud n erg ezin
0
a Regeling-Hillen is gesimuleerd, is op 1-1-2005 pas ingegaan. Bron: CBS (IPO’02) SCP-bewerking
De verdeling over huishoudens van overheidsuitgaven voor volkshuisvesting is zeer divers. In meest algemene zin profiteren vooral lagere inkomensgroepen (van de huursubsidie) en hogere inkomensgroepen (van het huurwaardevoordeel). De voorzieningen in de volkshuisvesting blijken dus vooral aan de middeninkomens voorbij te gaan. Terwijl een huishouden met een laag inkomen in 2003 bijna 1000 euro tegemoet kon zien en een huishouden met een hoog inkomen circa 1450 euro, moest een huishouden met een middeninkomen genoegen nemen met iets minder dan 500 euro. Naar andere kenmerken van huishoudens zijn de verschillen minder groot, hoewel alleenstaanden en jongeren duidelijk minder dan gemiddeld en eenoudergezinnen meer dan gemiddeld een beroep op de genoemde voorzieningen doen. De samenstelling van de uitgaven verschilt eveneens aanzienlijk. Lage inkomens, eenoudergezinnen en uitkeringsontvangers zijn vooral aangewezen op de huursubsidie, en hoge inkomens, paren en zelfstandigen profiteren vooral van het huurwaardevoordeel (figuur 11.9).
11.6
Achterstandswijken
In deze aflevering van De sociale staat van Nederland is specifieke aandacht voor de sociale status van gebieden in relatie tot een aantal aspecten van de leefsituatie van personen en huishoudens (zie hoofdstuk 12). Daarbij is sociale status een uitdrukking van het opleidingsniveau van de bewoners van een wijk (postcodegebied), van het inkomensniveau en van de mate van werkloosheid in het gebied. De (woon)gebieden met de laagste status worden achterstandswijken genoemd.10 284
Wonen
Zo zijn 512 van de in totaal ruim 3900 wijken als achterstandswijk onderscheiden, omdat de sociale status er aanmerkelijk lager is dan gemiddeld. In deze wijken wonen in totaal 2,8 miljoen mensen in 1,4 miljoen huishoudens. Een groot deel van hen woont in de grote steden. Waar in Nederland zo’n 13% van de bevolking in de vier grote steden woont, en 16% in de G21, is dat in de gebiedscategorie ‘achterstandswijken’ respectievelijk 39% en 31%. In de achterstandsgebieden is een kwart van de bevolking niet-westers allochtoon; in Nederland als geheel gaat het om nog geen tiende. Verder wonen in de achterstandswijken relatief veel alleenstaanden. Opvallend is het hoge percentage mensen met lichamelijke beperkingen dat in achterstandswijken woont (tabel 11.5). Dit verschil wordt niet verklaard door een relatief oude bevolking. Wel gaan een lage sociale status en verhoogd risico op een slechte gezondheid vaak samen (zie hoofdstuk 6). Tabel 11.5 Diverse bevolkingsgroepen in lage-statuswijken en in Nederland, 2001 (in procenten) bevolkingsgroepen in lagestatuswijken
bevolkingsgroepen in Nederland
huishoudensgroepen alleenstaanden
47,3
35,7
7,5
5,6
gezinnen zonder kinderen
24,4
28,5
gezinnen met kinderen
20,8
30,4
25,4
9,2
eenoudergezinnen
etniciteit niet-westerse allochtonen ruimtelijk/regionaal G4
38,3
12,7
G21
30,9
16,2
overig Nederland
30,3
71,1
81,4
87,0
10,4
6,8
gezondheid respondenten die gezondheid positief ervaren respondenten met matige of ernstige lichamelijke belemmeringen
Bron: ABF-monitoren 2001/2002 (CBS-gegevens) SCP-bewerking; SCP (AVO’03)
Gegevens over de veranderingen in de bevolkingssamenstelling van lage-statuswijken zijn beschikbaar voor een beperkte periode (1998/1999-2001/2002). In die periode deed zich in deze wijken, in afwijking van de algemene trend, een toename voor van het aandeel alleenstaanden van 35-65 jaar (met 1 procentpunt), onder wie vermoedelijk veel gescheiden mensen. Ook was er een bovengemiddelde toename van het aandeel niet-westerse allochtonen (met 1,5 procentpunt). Een snelle instroom van deze groepen past bij de in paragraaf 11.4 geschetste ‘markt van geduld’, waarbij groepen die op korte termijn een woning nodig hebben, niet kieskeurig kunnen zijn ten aanzien van de woonbuurt en zodoende eerder in lage-statuswijken terechtkomen. Wonen
285
In de provincies waarin de G4 liggen, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, wordt de concentratie van achterstandswijken gecompenseerd door een groot aantal – minder stedelijke – gebieden die gunstig scoren op de statusvariabele. De provincies met relatief de meeste achterstandswijken en de meeste mensen die in dergelijke wijken wonen, zijn Groningen en Friesland. In Groningen is bijna een derde van de postcodegebieden achterstandswijk, in Friesland een vijfde. Het aandeel personen dat in Groningen in achterstandswijken woont, is 38% en in Friesland 25%. Zuid-Holland volgt met 22% (tabel 11.6). Tabel 11.6 Achterstandsgebieden en hun bevolking, naar provincie, 2001 (in procenten en absolute aantallen) totaalaantal gebieden
achterstandsgebieden (%)
totale bevolking* (x 1000)
bevolking in achterstandswijken (%)
Groningen
247
29,1
566
36,4
Friesland
468
20,3
630
25,2
Drenthe
251
12,0
474
18,7
Overijssel
286
10,4
1084
16,9
Flevoland
81
12,3
329
9,8
Gelderland
492
6,5
1934
8,9
Utrecht
212
9,9
1127
14,1
Noord-Holland
454
13,4
2542
20,9
Zuid-Holland
528
16,1
3400
22,1
Zeeland
152
5,2
375
7,9
Noord-Brabant Limburg
495 275
8,2 9,8
2374 1142
12,7 15,3
Bron: ABF-monitoren (CBS-gegevens) SCP-bewerking
Eerder (in § 11.2.) kwam aan de orde dat er een sterke samenhang bestaat tussen de sociale status van wijken en hun woonomgevingskwaliteit. De achterstandsgebieden wijken af van het landelijke beeld, in de zin dat er beduidend meer huurwoningen en gestapelde woningen staan (tabel 11.7). Wat de bouwperiode betreft, is het merendeel van de achterstandswijken vroeg-naoorlogs, en een kwart vooroorlogs. Toch zijn er ook wijken uit de jaren zeventig (met hoogbouwflats), de jaren tachtig en de jaren negentig die zich aftekenen als lage-statuswijken. Bedraagt in 2002 de score voor woonomgevingskwaliteit in Nederland 91, in de lage-statuswijken is dat slechts 82. De score van de achterstandswijken in de grote steden is lager (75 in de G21 en 64 in de G4). Veel wijken zijn al lange tijd achterstandswijk, maar er zijn er ook die in de periode 1994-2002 achterstandswijk zijn geworden. Van de 512 achterstandswijken zijn dat er 176. Deze wijken komen naar verhouding vaak voor in de provincies Groningen en Friesland. Uitgedrukt in aantallen inwoners of huishoudens zijn in status gedaalde 286
Wonen
wijken het belangrijkst in de provincies Utrecht, Flevoland, Drenthe en Zeeland, met samen 78.000 huishoudens (165.000 inwoners). De in status gedaalde wijken zijn vooral vroeg-naoorlogse en wijken uit de jaren zeventig (tabel 11.7). Oorzaak van de statusdaling is vergrijzing van de bevolking in de wijken en een instroom van nieuwe bewoners met een lagere status. De in status gedaalde gebieden hadden in 1994 overigens geen hoge status, maar ze scoorden wel gunstiger dan de achterstandswijken. In de periode 1994-2002 zijn de samenstellende aspecten van omgevingskwaliteit, fysieke verloedering, dichtheid van bewoning en hinder over de wijken landelijk vrij stabiel gebleven, waarbij de situatie rond fysieke verloedering en geluidsoverlast iets verbeterde. Landelijk liep de dichtheid van voorzieningen in de woonomgeving, met name van winkels, wel terug. Hetzelfde beeld zien we, zij het op een hoger (ongunstiger) niveau, in de achterstandswijken en de in status gedaalde wijken. In die laatste wijken is de geluidshinder vooralsnog niet groter dan landelijk het geval is. Tabel 11.7 Woonomgevingskwaliteit en de onderliggende dimensies in achterstandswijken, in status gedaalde wijken en Nederland, 1994 en 2002
woonomgevingskwaliteita fysieke verloederinga
achterstandswijken
in status gedaalde wijken
56 prioriteitswijken
1994
1994
1994
2002
2002
Nederland
2002
1994
2002
88
82
92
85
77
70
100
92
110
107
106
103
117
117
100
98
woondichtheida
107
112
108
112
119
122
100
104
hindera
105
102
99
98
105
108
100
98
99
86
101
85
98
86
100
86
voorzieningen
a
% vooroorlogse woningen
25
10
22
% 1945-1970
36
43
39
25
% 1970-1980
17
27
18
20
% 1980-1990
13
12
12
19
% 1990-2002
9
8
9
16
% huurwoningen
71
65
71
44
% in flat- of etagewoningen
57
52
62
31
a
20
Zie voor toelichting op de begrippen noot 2. Het betreft hier ongewogen gemiddelde scores over de wijken (vierpositie-postcodegebieden).
Bron: ABF-monitoren (CBS-gegevens); ministerie van BiZa/ministerie van Justitie (Politiemonitor 1993 t/m 2003), Politieprestatiemonitor 2002; VROM (WBO’02) SCP-bewerking
Wonen
287
11.7
Stedelijke vernieuwing
In het kader van de stedelijke vernieuwing voert het ministerie van vrom sinds 1997 herstructureringsbeleid. Daarbij staat verbetering van de woonkwaliteit voorop, zowel in fysiek als in sociaal opzicht. De problemen waarvoor die herstructurering een oplossing moet bieden, zijn niet in alle gevallen even helder. Er kan sprake zijn van ernstige sociale problemen in delen van de wijk, zoals overlast, criminaliteit, ontbreken van sociale samenhang, snelle doorstroming en grote onvrede bij veel bewoners. Terugkerende argumenten voor herstructurering zijn monotonie van de bebouwing in (meest vroeg-naoorlogse) wijken, een sociaal-economisch eenzijdig samengestelde wijkbevolking en een inkomenskloof tussen stadsbewoners en bewoners van randgemeenten, die afgezwakt moet worden door ‘gespiegeld bouwen’: duurder in de stad; meer sociale huurwoningen in het ommeland. Over de schaal en wijze waarop geherstructureerd moet worden, bestaan grote meningsverschillen. In de Nota stedelijke vernieuwing (tk 1996/1997: 48) zijn in eerste instantie 170 herstructureringswijken aangewezen, met in totaal bijna 800.000 woningen. Later (2002/’03) zijn 56 prioriteitswijken aangewezen, waar de herstructurering het meest urgent zou zijn.11 Daar staan ruim 500.000 woningen en wonen in totaal 1,2 miljoen mensen. De aanwijzing van deze wijken is in overleg met de betrokken gemeenten totstandgekomen. Hoewel verwacht zou mogen worden dat een zwakke sociale positie van de bevolking mede aanleiding is voor beleidsactiviteit, is ongeveer een op de vier à vijf met prioriteit te herstructureren gebieden geen achterstandswijk. 33 postcodegebieden met in totaal 255.000 inwoners, waar prioriteitsbeleid wordt gevoerd, zijn geen achterstandswijken; de sociale status benadert hier het landelijk gemiddelde. Vermoedelijk betreft het vooral vergrijsde wijken waarvan verwacht wordt dat de sociale status er snel zal dalen, door snelle uitstroom van ouderen en instroom van jongere huishoudens met lage inkomens. Het inkomen in herstructureringsgebieden ligt gemiddeld lager dan landelijk, maar hoe heeft het zich ontwikkeld? In Nederland steeg het gemiddelde gestandaardiseerde inkomen tussen 1994 en 2002; in de herstructureringsgebieden steeg het in die periode ook, maar iets minder, althans tot 1998.12 Tussen 1998 en 2002 hield de inkomensstijging er gelijke tred met de landelijke stijging. Het percentage lage inkomens is landelijk afgenomen tussen 1994 en 2002; in de herstructureringsgebieden is het aandeel lage inkomens pas vanaf 1998 gaan afnemen, zelfs in wat sterkere mate dan landelijk het geval was (figuur 11.10). Het rigo (2003c: 26) komt wat betreft de inkomensontwikkeling in de prioriteitswijken binnen de G4, op basis van de wbo’s van 1998 en 2002 tot een iets andere conclusie. Het inkomen zou daar tussen 1998 en 2002 in de prioriteitswijken verder achterop zijn geraakt bij de rest van Nederland. De verklaring voor het verschil is dat in die analyses het inkomen niet gestandaardiseerd is voor de huishoudensgrootte, 288
Wonen
en in figuur 11.10 wel. De figuur geeft daarmee een beter beeld van de ontwikkeling in de bestedingsruimte van de wijkbewoners. De minder gunstige inkomensontwikkeling volgens de wbo-gegevens komt vooral door een toename van het aantal alleenstaanden in de wijken.13 Echter, men moet niet uit het oog verliezen dat veel huishoudens hun opleidingsniveau en inkomen tijdens hun verblijf in de prioriteitswijk verbeteren en daarna niet zelden verhuizen (zie o.a. Buys 2004). Figuur 11.10
Ontwikkeling van het aandeel huishoudens met een laag (gestandaardiseerd) inkomen, in de prioriteitswijken en heel Nederland 1994-2000 25 56 wijken
20 15
Nederland 10 5 0
1994
1998
2000
2002
Bron: CBS (RIO’94-’02)
Het herstructureringsbeleid bestaat eruit dat de woningvoorraad wordt opgewaardeerd en gediversifieerd door woningverbetering, sloop en nieuwbouw van aantrekkelijker woningen. Het aantal onttrekkingen aan de woningvoorraad, woningen die voor sloop in aanmerking komen, tijdelijk buiten gebruik worden gesteld in verband met renovatie, of omgezet worden in een andere functie, lag in de prioriteitswijken in de periode 1994-1998 op 1,8% van de voorraad van 1994 en tussen 1998 en 2001 op 2,1% van de voorraad van 1998. In 2002 en 2003 is het aandeel onttrekkingen respectievelijk 0,75% en 0,9%. Dat is beduidend hoger dan de 0,2% en 0,3% in Nederland (ten opzichte van de woningvoorraad van 1 januari van de betreffende jaren). De nieuwbouw in de herstructureringswijken bedroeg in de jaren 1994-1998 3,1% van de voorraad van 1994. In de periode 1998-2002 bedroeg het percentage nieuwbouw in de prioriteitswijken 2,7% van de woningvoorraad van 1998. Het bleef, net als in heel Nederland, achter bij het voorgaande tijdvak. In 2002 begint het aandeel nieuwbouw enigszins op te lopen tot 0,75% in 2003. Dit is nog steeds lager dan het Nederlands gemiddelde 0,9% van de woningvoorraad van 2003. De nieuwbouw wordt in de herstructureringswijken vaak gestapeld uitgevoerd. Waar rond de millenniumwisseling in heel Nederland ongeveer een kwart van de nieuwWonen
289
bouw gestapelde bouw was, is dat in de prioriteitswijken bijna 60%. Dit aandeel loopt tot ruim 70% in 2003. In Nederland was de toename van het aandeel gestapelde bouw van 2002 op 2003 maar heel beperkt: van 26% naar 28%. Het aandeel koopwoningen in de herstructureringsgebieden is wel spectaculair gestegen: van 37% in de periode 1994-1998 tot 59% in de periode 1998-2002. In 2002 was het aandeel koopwoningen in de nieuwbouw nog hoger: 71%, maar in 2003 daalde dit percentage weer tot 57%. In beide jaren was het aandeel koopwoningen lager dan in Nederland, waar het in 2002 81% en in 2003 78% was. De woonomgevingskwaliteit van de herstructureringswijken is beduidend lager dan die in de gemiddelde achterstandswijk. Dit wordt vooral veroorzaakt door meer verloedering in deze gebieden en ook door een beduidend hogere woondichtheid: meer gestapelde bouw en een hogere woningbezetting. Het voorzieningenniveau is er vergelijkbaar met andere wijken (tabel 11.7). De fysieke verloedering is hier op een hoog niveau stabiel. De ervaren geluidshinder nam wat toe. Mensen in herstructureringsgebieden zijn naar verhouding weinig tevreden met hun woonomgeving. Het negatieve beeld komt tot uiting in de opvatting van de bewoners over het achteruitgaan van de buurt: een hoog aandeel mensen dat vindt dat de buurt is achteruitgegaan, of denkt dat de buurt in de toekomst achteruit zal gaan. Verder ervaart men relatief vaak overlast, vooral geluidsoverlast. Bewoners die naar verhouding positief oordelen, zijn mensen die er nog niet zo lang wonen, vaak jong, vaak allochtoon en met een laag inkomen. Zij zeggen vaker bereid te zijn zich in te zetten voor de buurt, waar autochtone, oudere, reeds lang gevestigde bewoners de buurt achteruit hebben zien gaan en er weliswaar aan gehecht zijn, maar er niet veel meer van verwachten (rigo 2004a: 10). Voor oudere bewoners is het zich niet meer thuis voelen in de buurt een belangrijke drijfveer om dringend te willen verhuizen (naast lichamelijke beperkingen in een slecht toegankelijk huis). In de periode 1998-2002 ontwikkelde het oordeel over aspecten van de leefomgeving in de herstructureringswijken zich minder positief dan in Nederland als geheel (bijlage 11.8).
11.8
Slotbeschouwing
Het stijgende woningtekort was aanleiding voor vrom om de nieuwbouw met grote prioriteit aan te jagen. Daartoe zijn verschillende instrumenten ingezet, onder andere bemiddeling op lokaal niveau om procedurele hindernissen te helpen wegnemen. Ook moet de liberalisering van de huren van een deel van de sociale-huurwoningen ontwikkelaars en woningcorporaties tot meer nieuwbouw stimuleren; het gat tussen de huur van bestaande en nieuwe woningen wordt dan immers kleiner. Daartoe dienen de huurders die het aangaat wel een alternatief te hebben, maar dat is er door de stagnerende nieuwbouw en de hoge koopprijzen vooralsnog niet. De nieuwbouw van sociale-huurwoningen bleef ver achter bij de plannen van de 290
Wonen
woningcorporaties; dit is mede aanleiding voor vrom om een andere maatschappelijke inbedding van woningcorporaties te onderzoeken, met meer zeggenschap van gemeenten over wat de sociale prestaties moeten zijn. Nieuwbouw van sociale-huurwoningen, waaronder ouderenwoningen, is daar zeker één van. De vraag is niettemin van welke prijsklasse en kwaliteit de nieuwbouw moet zijn. Tot voor kort lag bij het rijk de nadruk op toevoeging van kwaliteit. Er was ook vraag naar dure koopwoningen, maar in de huidige woningmarkt is het tekort aan betaalbare huurwoningen het meest nijpend. Korte- en langetermijnbelangen conflicteren, en dat vraagt om een gulden middenweg in de bouwplannen. Bij de vraag naar kwaliteit in de nieuwbouw is de buitenruimte een punt van aandacht. Zowel voor ouderen als voor jonge kopers kan een bescheiden, grondgebonden, gelijkvloerse woning op een redelijk stuk grond interessant zijn. Jonge kopers kunnen dan na verloop van tijd een opbouw of uitbouw realiseren. Uitbreidbaar bouwen is mogelijk een antwoord op het gulden-middenwegdilemma. Duurzame woningbouw tegen redelijke prijzen is echter vooral gebaat bij veranderingen in het grondbeleid, zoals is uitgewerkt door Segeren et al. (2005). Dit kan bijdragen aan een betere positie van de woningbouw ten opzichte van ander ruimtegebruik, vooral bedrijvigheid, en aan concurrentie tussen ontwikkelaars op basis van plankwaliteit in plaats van grondposities. Wat de betaalbaarheid van het wonen betreft, zijn de huursubsidie en, via het ministerie van Financiën, de hypotheekrenteaftrek de belangrijkste instrumenten. De Europese Commissaris van Economische en Monetaire Zaken heeft via een adviesrapport (ec 2005: 250-252) Nederland aangeraden vermindering of afschaffing van de hypotheekrenteaftrek te overwegen, omdat ze inefficiënt en improductief zou zijn. De inefficiëntie wordt ook door Nederlandse deskundigen bevestigd (zie o.a. Boelhouwer en De Vries 2005; Grob 2005; Caminada en Pommer 2004): de aftrekmogelijkheden dragen bij tot hogere prijzen van koopwoningen en dit bemoeilijkt de aankoop van een woning voor mensen zonder vermogen. De gevestigde kopers profiteren ten koste van degenen die tot de koopmarkt willen toetreden. Improductief zijn de omvangrijke uitgaven aan hypotheekrenteaftrek indien de eigen woning als consumptiegoed wordt gezien. De vraag is of juist voor de hogere inkomens, die het meest profiteren, ondersteuning van de woonconsumptie nog tot maatschappelijk nut strekt. De regeling-Hillen, die de financiering van de woning uit eigen middelen moet bevorderen, benadert de eigen woning niet langer als investeringsgoed, maar als consumptiegoed, zoals elders in Europa ook gebruikelijk is. Hiermee is, principieel gezien, de discussie geopend over de vraag of het huurwaardevoordeel nog te verantwoorden is op andere dan praktische gronden (effecten op de woningmarkt en de economie). Onbedoeld effent de regeling de weg om te gaan zoeken naar een geschikte timing om de hypotheekrenteaftrek te herzien. Daarbij zal een belangrijk aandachtspunt de betrouwbaarheid van de overheid moeten zijn voor huishoudens die grote financiële verplichtingen zijn aangegaan.
Wonen
291
Het is lastig en nog te vroeg om de verrichtingen in de herstructureringsgebieden op hun merites te beoordelen. Er is tussen 1998 en 2002 in de herstructureringswijken niet meer gebouwd dan voordien; er is wel iets meer gesloopt. Maar in 2003 benaderde de nieuwbouw het Nederlandse aandeel, terwijl zowel in 2002 als in 2003 de sloop omvangrijk bleef. In de periode 1998-2002 zijn er geen belangrijke verschuivingen waarneembaar in het oordeel van bewoners over aspecten van hun wijk. Het oordeel over zowel de attractiviteit van de bebouwing als over diverse sociale aspecten van de wijk (omgang in de buurt, contacten, bevolkingssamenstelling) is, zoals verwacht mocht worden, beduidend ongunstiger dan in andere wijken. Het grote aandeel mensen dat verwacht dat de buurt (verder) achteruit zal gaan (ruim een kwart van de huishoudens in herstructureringswijken), geeft aan dat het lastig is het vertrouwen in de buurt te winnen. De uitdaging schuilt (waarschijnlijk) in een juiste menging van enerzijds de aanpak van sociale problemen in de wijk en vermijden van het verschuiven daarvan naar elders, en anderzijds fysieke ingrepen ter verbetering van de bebouwingskwaliteit alsmede het zichtbaar maken dat er in de wijk geïnvesteerd wordt. Concentratie van allochtone groepen in herstructureringswijken is deel van de problematiek, hoewel een (kleine) meerderheid van de allochtone bewoners van sterk gekleurde wijken vrede heeft met de bevolkingssamenstelling. Welke belemmeringen staan spreiding in de weg? De samenstelling van de woningvoorraad naar koop- en huurwoningen en naar prijsklasse is een belangrijke factor. Het herstructureringsbeleid brengt daarin iets meer evenwicht, maar daartegenover dient nieuwbouw van betaalbare huurwoningen in de randgemeenten te staan. Bij een transparante, marktgerichte verdeling van sociale-huurwoningen worden allochtone concentraties (onbedoeld) in de hand gewerkt, zolang eerder opgelopen woonachterstanden nog doorwerken in dringende verhuiswensen van allochtonen. Die leiden tot het doen van concessies ten aanzien van de gewenste wijk, waar veel autochtone woningzoekenden dergelijke concessies minder doen en hechten aan een witte buurt. Een stringente toewijzing van sociale-huurwoningen in randgemeenten aan grotere gezinnen uit de regio, zou de spreiding van allochtone gezinnen wellicht iets bevorderen.
292
Wonen
Noten
1 Dit houdt in dat men een of meerdere concrete acties onderneemt, zoals het bestuderen van het woningaanbod, inschrijven, met een makelaar in zee gaan en dergelijke. 2 De dimensies zijn bepaald door middel van factoranalyse (principale-componentenanalyse) met de volgende variabelen: percentage middelhoge flats, percentage hoge flats, aantal inwoners per kamer, rommel, hondenpoep, vernielingen, bekladding, geluidshinder (geen verkeer), geluidshinder (verkeer), percentage huisartsen percentage winkels en percentage scholen. De eerste dimensie (verloedering) heeft een hoge samenhang met de scores voor hondenpoep, vernielingen, bekladding en rommel. De tweede dimensie (woondichtheid) correleert sterk met het aantal inwoners per kamer, maar ook met de percentages hoge en middelhoge flats. De derde dimensie (hinder) heeft een sterk verband met de variabelen geluidshinder van verkeer en overige geluidshinder. De vierde dimensie houdt verband met voorzieningen: aanwezigheid van huisartsen, scholen en winkels. De eerste dimensie verklaart 28,4% van de variantie, de tweede 10%, de derde 9,6% en de vierde 8,8%. 3 Ook Van der Laan Bouma-Doff (2005b) komt wat betreft de contacten en taalvaardigheid tot die conclusie. 4 Wordt gecorrigeerd voor leeftijd, huishoudenssamenstelling en woonkwaliteit, dan is de verhuiswens onder allochtone groepen niet groter dan die onder anderen (Van der Laan Bouma-Doff 2005a). 5 Dit is inclusief ouderen die eventueel willen verhuizen naar een ouderenwoning. 6 In het artikel ‘Beren op de integratieweg’ (Kullberg 2002) is dit mechanisme nader uitgewerkt. 7 Zij het dat de financieringskosten hierin nog niet zijn verdisconteerd. 8 De regeling is op 1 januari 2005 ingevoerd. Het betreft hier dus een simulatie voor het jaar 2003. Overigens doet zich hierbij het merkwaardige feit voor dat als bron van inkomen de eigen woning nu per definitie geen positieve opbrengsten meer kan genereren voor de fiscus. 9 Deze regeling heeft vanaf de invoering tot medio 2004 circa 650 deelnemende huishoudens, met een gemiddeld subsidiebedrag van 135 euro per maand (vrom 2004c). 10 De variabele ‘sociale status’ is vastgesteld met behulp van een principale-componentenanalyse, waarbij de factor ‘sociale status’ 54% van de variantie verklaart. De samenhang van de afzonderlijke variabelen met deze factor bedraagt: -0,88 (gemiddeld inkomen), 0,82 (laag inkomen), 0,67 (zonder baan) en 0,46 (lage opleiding). Achterstandsgebieden hebben een achterstandsscore van meer dan eenmaal de standaarddeviatie boven het gemiddelde. Van de wijken waar dit het geval is, zijn vervolgens die wijken uitgesloten waar meer dan 30% van de bevolking student is. 11 Het ministerie van vrom noemt 56 prioriteitswijken, maar het betreft 133 postcodegebieden. Grote gebieden (zoals Amsterdam-West) zijn beschouwd als één wijk. 12 Het gestandaardiseerde huishoudensinkomen houdt rekening met de huishoudensgrootte. 13 Daarnaast is de vergelijkbaarheid van de inkomensgegevens tussen wbo’98 en ’02 (volgens de bijsluiter bij wbo’02) enigszins kwestieus. 14 Volgens gegevens uit de Woonmilieudatabase.
Wonen
293
Literatuur
Boelhouwer, P. en P. de Vries (2005). ‘Defiscalisering eigenwoningbezit leidt tot forse daling woningprijzen’. In: Economisch Statistische Berichten (90) 11 maart 2005, p. 109-111. Boer, H. de, et al. (2005). Lokaal wat kan, centraal wat moet, Nieuw bestel voor woningcorporaties. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Buys, André (2004). ‘De prioriteitswijken en de grootstedelijke dynamiek. Kweekvijvers of afvalputjes?’ In: Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, 2 (april), p. 59-63. Caminada en Pommer (2004). ‘Inkomensverdeling: trends en beleid’. In: C.A. de Kam en A.P. Ros (red.), Jaarboek overheidsfinanciën 2004. Den Haag: Sdu. Conijn, J. (2005). Woningcorporaties: naar een duidelijke taakafbakening en een heldere sturing. Amsterdam: rigo. Conijn, J., K. Leidelmeijer en P. van Grieken (2004). De rekening voor de huurder. De gevolgen van het huurbeleid voor de ontwikkeling van de woonlasten. Amsterdam: rigo. Elsinga, M., C. Lamain en G. Mariën (2005). Huurbeleid en stedelijke vernieuwing. Delft: otb. ec (2005). Adviesrapport van de Europese commissaris van Economische en Monetaire Zaken. European economy No. 3 (p. 250-252). Luxembourg: Office for Official Publications of the ec. Grob, S.G. (2005). ‘Hypotheekrente-aftrek in perspectief ’. In: Economisch Statistische Berichten (90), 11 maart 2005, p. 103-104. Gijsberts, M. en J. Dagevos (2005). Uit elkaars buurt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2005/13). Knol, F. (2005). Wijkkwaliteiten. De kwaliteit van de fysieke woonomgeving 1994-2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kullberg, J. (2002). ‘Beren op de integratieweg’. In: Rooilijn (3), maart 2002, p. 138-144. Kullberg, J. en M. Ras (2004). Met zorg gekozen? Woonvoorkeuren en woningmarktgedrag van ouderen en mensen met lichamelijke beperkingen. Den Haag: ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Laan Bouma-Doff, W. van der (2005a, te verschijnen). De huisvestingspositie van allochtonen (werktitel) Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Laan Bouma-Doff, W. van der (2005b). De buurt als belemmering?. Assen: Van Gorcum. nvb (2004). Huurders in profiel. Onderzoek naar wensen van potentiële huurders, deelrapport 1. Voorburg: nvb Vereniging voor ontwikkelaars en bouwondernemers. Pommer, E.J. en J.J.J. Jonker (2003). Profijt van de overheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. rigo (2003a). Gescheiden markten? De ontwikkelingen op de huur- en koopwoningmarkt. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. rigo (2003b). Beter thuis in wonen. Kernpublicatie Woningbehoefteonderzoek 2002. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. rigo (2003c). Nieuwbouw en herstructurering. Doorstroming en dynamiek in nieuwe en oude wijken. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. rigo (2004a). Leefbaarheid van wijken. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. rigo (2004b) Betaalbaarheid van het wonen. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. scp (2002). Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
294
Wonen
scp (2003). De sociale staat van Nederland 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. scp (2004). In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Segeren, A., B. Needham en J. Groen (2005). De markt doorgrond, een institutionele analyse van grondmarkten in Nederland. Rotterdam: Ruimtelijk Planbureau/NAi Uitgevers. Sogelée, G. en J. Brouwer (2003). Regionale verkenning: opgave geschikte huisvesting voor wonen met zorg en welzijn. Delft: abf Research. tk (1996/1997). Nota stedelijke vernieuwing. Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/1997, 25427, nr. 2. Uitermark, J. (2003). ‘ “Social mixing” and the Management of Disadvantaged Neighbourhoods: The Dutch Policy Revisited’. In: Urban Studies (40) 3, p. 531-549. vrom (1999). Evaluatienota volkshuisvesting in de jaren negentig. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. vrom (2000). Mensen wensen wonen. Nota Wonen in de 21ste eeuw. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. vrom (2004a). Kwaliteitsslag onder druk? Rapportage Bewoners nieuwe woningen 2003. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. vrom (2004b). Evaluatie Huisvestingswet 1993-2003. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. vrom (2004c). Evaluatie Wet bevordering eigenwoningbezit. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. vrom (2005). Modernisering huurbeleid. Brief aan de Tweede Kamer dd. 26-4-2002. vrom-raad (2005). Oude bomen? Oude bomen moet je niet verplanten. Advies over ouderenbeleid en wonen. Den Haag: ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Wittebrood, K. (2005, te verschijnen). ‘Wonen, leefbaarheid en veiligheid in concentratiewijken’. In: M. Gijsberts en J. Dagevos (red.), Jaarrapport Integratie 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Wonen
295
12
De leefsituatie
Jeroen Boelhouwer
– Voor de meeste groepen in Nederland is de leefsituatie tussen 1993 en 2004 verbeterd. Dat geldt vooral voor ouderen en alleenstaanden. In deze periode bleven mensen met maximaal basisonderwijs en de middengroepen (paren met kinderen, middeninkomens) achter. Hoewel de leefsituatie voor jongeren (18-24 jaar) in 2004 beter is dan in 1993, is de situatie in de laatste twee jaar minder goed geworden. – Tussen 1993 en 2004 groeide de ongelijkheid in leefsituatie tussen hoge en lage inkomensgroepen, hoog- en laagopgeleiden, en werkenden en niet-werkenden. Nadat de verschillen tussen 1999 en 2002 kleiner werden, nam de ongelijkheid in 2004 weer toe. – In 2004 hebben minder ouderen (65 jaar of ouder) dan in 1993 te maken met een cumulatie van sociaal-economische achterstand. De gemiddelde leefsituatie van deze groep is wel achteruitgegaan. – De trend dat de leefsituatie in de grotere steden verbetert, zet in 2004 door. Na 2002 geldt dit sterker voor de 21 middelgrote gemeenten dan voor de vier grootste gemeenten. – In achterstandswijken heeft 26% van de bewoners een slechte leefsituatie, terwijl dat in heel Nederland 14% is. – Hoe beter de leefsituatie is, hoe gezonder mensen zich voelen. De leefsituatie hangt sterker samen met de fysieke component van gezondheid dan met de mentale component. – Daarnaast zijn mensen met een goede leefsituatie tevredener over aspecten van het leven en in het algemeen voelen ze zich gelukkiger. – Mensen met een slechte leefsituatie maken vaker dan gemiddeld gebruik van zorgvoorzieningen en voorzieningen gericht op ondersteuning en compensatie van achterstanden.
12.1
De leefsituatie-index
In de voorgaande hoofdstukken zijn telkens verschillende aspecten van de leefsituatie afzonderlijk aan de orde gekomen. Dit hoofdstuk beschrijft de leefsituatie aan de hand van een samenvattend meetinstrument. De leefsituatie-aspecten worden nu niet meer afzonderlijk bekeken, maar in samenhang. Op die manier ontstaat inzicht in ontwikkelingen van de leefsituatie als geheel. Bovendien is het mogelijk om de gevolgen voor de leefsituatie te laten zien wanneer zich op één aspect positieve ont296
wikkelingen voordoen, terwijl een ander aspect negatieve ontwikkelingen laat zien. Zo kan bijvoorbeeld bekeken worden wat de gevolgen voor de leefsituatie zijn als iemand groter gaat wonen, maar zijn vrijwilligerswerk opgeeft. Sinds 1974 beschrijft het scp de ontwikkelingen van de leefsituatie aan de hand van een leefsituatie-index. Deze index komt tot stand door combinatie van indicatoren op acht belangrijke aspecten van de leefsituatie. Het gaat om: gezondheid, wonen, (sociale) participatie, sportbeoefening, bezit duurzame consumptiegoederen, mobiliteit, vrijetijdsactiviteiten en vakantie. De index komt tot stand door per aspect een beperkte set indicatoren te kiezen, die vervolgens op statistische wijze worden samengevoegd.1 Een belangrijk uitgangspunt bij het kiezen van de indicatoren is dat zij, naar in Nederland gangbare maatstaven, een positieve of negatieve bijdrage leveren aan de leefsituatie van de burger en dat zij zoveel mogelijk door overheidsbeleid beïnvloed moeten kunnen worden. Het gaat daarbij vooral om indicatoren die de situatie beschrijven en niet evalueren (er wordt zoveel mogelijk gekozen voor objectieve indicatoren en niet voor subjectieve). Gerelateerd aan deze benadering, die uitgaat van gerealiseerd welzijn (de leefsituatie bezien aan de hand van ‘outputindicatoren’), staat de benadering die uitgaat van maatschappelijke kansen (hulpbronnen om de leefsituatie te verbeteren) (Noll 2002). Met behulp van de hulpbronnen (zoals inkomen, werk en onderwijs) kunnen mensen hun leefsituatie in positieve zin beïnvloeden. Deze benadering kreeg vrij recentelijk een iets andere invulling via het capabilities concept van Sen. De capabilities staan voor de mogelijkheden die iemand heeft om zijn eigen leven vorm te geven: het doen en het zijn in het leven van een persoon. Een belangrijke rol hierbij speelt de keuzevrijheid die mensen hebben; of en in welke mate de mogelijkheden worden benut, is een zaak van vrije keuze (Robeyns 2004). Het scp heeft ervoor gekozen beide benaderingen in samenhang met elkaar te volgen. Naast het beschrijven van de feitelijk bereikte leefsituatie (door middel van de leefsituatie-index), worden ook de hulpbronnen van mensen beschreven. Beide invalshoeken zijn beleidsrelevant. Het beïnvloeden van de verdeling van de individuele of collectieve hulpbronnen (bv. door inkomens te herverdelen) is een belangrijk element in het sociaal beleid en de beschrijving hiervan vormt dan ook een wezenlijk onderdeel van de ssn (zie ook Vogel 2002). Daarnaast formuleert het beleid in Nederland, zoals in de meeste verzorgingsstaten, ook doelstellingen in termen van gerealiseerde levenskansen. Zo biedt de overheid burgers niet alleen een reële kans op passende huisvesting (via individuele huursubsidie), maar bevordert zij via het volkshuisvestingsbeleid ook rechtstreeks de beschikbaarheid van kwalitatief goede en betaalbare woningen. De overheid tracht niet alleen maatschappelijke achterstanden te voorkomen via de (her)verdeling van hulpbronnen, maar richt zich met haar beleid ook op de keuzes die mensen maken: ze vindt het van belang dat mensen sporten, een theater bezoeken of maatschappelijk participeren. Dit in de veronderstelling dat deze activiteiten het individuele en collectieve welzijn bevorderen.
De leefsituatie
297
Een geheel andere benadering definieert welzijn in termen van behoeftebevrediging: alleen individuen zelf kunnen een oordeel geven over hun welzijn. Hierbij spelen geluk, tevredenheid en satisfacties een belangrijke rol als ultiem doel om naar te streven (Berger-Schmitt en Jankowitsch 1999). Tegenwoordig heerst vrij algemeen de opvatting dat zowel objectieve als subjectieve indicatoren opgenomen moeten worden. Zoals gezegd ligt bij de leefsituatie-index zelf de nadruk op objectieve indicatoren (het beschrijven van een toestand), vanwege de signaleringsfunctie die de ssn heeft voor het sociaal beleid. Bij de analyse van de leefsituatie wordt echter ook ingegaan op de beleving en het oordeel van de burgers. Vragen daarbij zijn in welke mate burgers tevreden zijn met hun situatie en hoe de objectieve situatie en de subjectieve beleving zich tot elkaar verhouden. De gedachte daarbij is dat de overheid een politiek belang heeft bij het toetsen van maatregelen bij burgers (zie ook Veenhoven 2002). Daarnaast dient men zich te realiseren dat de keuzes van de burgers niet altijd zullen sporen met die van de overheid. De subjectieve voorkeuren vallen niet samen met wat de overheid vanuit het individuele of collectieve welzijn nastrevenswaardig vindt. Om deze reden wordt in het onderzoek naar de leefsituatie een onderscheid gemaakt tussen de objectieve en subjectieve dimensie ervan. Voor de ssn 2005 heeft het scp zich voorts bezonnen op de positionering van gezondheid. Daarbij is het de vraag of gezondheid beschouwd moet worden als een hulpbron of als een onderdeel van de leefsituatie. Tot nu toe werd de gezondheidstoestand behandeld als een onderdeel van de leefsituatie. De gedachte daarbij was dat de gezondheidstoestand, in ieder geval deels, een uitkomst is van persoonsgebonden determinanten (hulpbronnen), maatschappelijke omstandigheden, persoonlijke keuzes en overheidsbeleid. Dit standpunt gaat echter voorbij aan aspecten van de gezondheid waarop de persoon zelf en de overheid geen invloed hebben (aangeboren ziekten, aandoeningen of handicaps; ouderdomsverschijnselen). Daarom is er nu voor gekozen om gezondheidsindicatoren niet alleen als een hulpbron, maar ook als onderdeel van de leefsituatie te beschouwen. De vraag of iemand last heeft van langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps wordt gezien als een gebrek aan hulpbronnen (dit kan immers leiden tot verminderde participatie); of iemand hierdoor al dan niet daadwerkelijk belemmerd is, maakt deel uit van de leefsituatieindex. Daarnaast blijft het subjectieve oordeel over de gezondheid in het model een onderdeel van het blok satisfacties. Het vorenstaande leidt tot een kader voor de beschrijving van de leefsituatie, zoals in figuur 12.1 modelmatig is weergegeven:
298
De leefsituatie
Figuur 12.1 Redeneerschema voor de beschrijving van de leefsituatie (het leefsituatiemodel)
omgeving – fysiek – sociaal
individuele hulpbronnen
leefsituatie
voorzieningen – compenserend – ondersteunend
‘subjectief’ welzijn – tevredenheid – geluksgevoel
causale relatie verband
De leefsituatie-index is een monitoringinstrument waarmee het mogelijk is om door de tijd heen te bezien of de leefsituatie zich in positieve of negatieve zin ontwikkelt. Belangrijk is daarbij dat de leefsituatie-index een relatief meetinstrument is: het gaat niet om het absolute niveau van de leefsituatie op enig moment, maar om de ontwikkeling door de tijd, of om de ontwikkeling van groepen ten opzichte van elkaar. Als de landelijke trend positief is en er is een bevolkingsgroep met een negatieve trend, is dat een indicatie dat extra (beleids)aandacht voor hen nodig is. Welke indicatoren en aspecten opgenomen worden in de leefsituatie-index, is geen vaststaand gegeven, maar is aan verandering onderhevig. Indicatoren kunnen na verloop van tijd verouderd raken (zoals handwerken als hobby) of juist belangrijker zijn geworden (zoals veiligheid). Hoewel vergelijkbaarheid door de tijd een belangrijk aandachtspunt is bij het doorvoeren van wijzigingen, valt er niet altijd aan veranderingen te ontkomen, met als mogelijk gevolg een breuk in de trend. Tussen 2002 en 2004 zijn enkele veranderingen doorgevoerd in onder meer vraagstelling en de wijze van gegevensverzameling.2 In bijlage 12.1 staat een overzicht van deze veranderingen. Evenals in voorgaande jaren geeft dit hoofdstuk een samenvattend inzicht in het redeneerschema dat hiervoor beschreven is, door de onderdelen van het model in afzonderlijke paragrafen te bespreken. Daarnaast wordt in deze Sociale staat van Nederland extra aandacht geschonken aan de leefsituatie in achterstandswijken. Hierdoor kan een beeld ontstaan van de gevolgen van onder meer herstructurering voor de leefsituatie in deze wijken. Tot slot wordt extra aandacht besteed aan de relaDe leefsituatie
299
tie van de leefsituatie met een uitgebreide set gezondheidsindicatoren (de zogeheten sf-12, zie ook hoofdstuk 6). In deze set indicatoren komen de verschillende posities terug die gezondheid in het leefsituatiemodel heeft. Naast aandacht voor de fysieke gezondheid en de ervaren gezondheid, zijn bovendien indicatoren opgenomen over een aspect dat in de leefsituatie-index ontbreekt, maar wel van belang is voor het welzijn van mensen: mentale gezondheid.
12.2
Ontwikkelingen in de leefsituatie sinds 1993
Deze paragraaf gaat in op de leefsituatie in 2004 en op ontwikkelingen in de leefsituatie sinds 1993, zowel voor Nederland als geheel als voor enkele sociale groepen.3 Hiervoor kwam al aan de orde dat er tussen 2002 en 2004 wijzigingen zijn geweest in de dataverzameling en de vragenlijst. Om toch iets te kunnen zeggen over ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan, is ervoor gekozen om te veronderstellen dat de leefsituatie voor Nederland als geheel tussen 2002 en 2004 onveranderd is gebleven.4 Door deze aanpak, die eerder ook in 1997 is toegepast, is het wel mogelijk om ontwikkelingen voor verschillende groepen weer te geven. De trends moeten vanwege de veranderingen met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Over het algemeen is in Nederland de leefsituatie na 1993 verbeterd.5 Voor de meeste groepen zet de positieve trend die was ingezet na 1993, in 2004 door (in figuur 12.2 is een selectie van groepen opgenomen, in bijlage 12.2 staan de overige onderscheiden groepen). Tussen 1993 en 2004 is de leefsituatie meer dan gemiddeld verbeterd voor de volgende groepen: – jong-volwassenen (18-35 jaar); – mensen tussen de 65 en 75 jaar; – zowel de laagste als de hoogste inkomens (laagste 20% en bovenste 30%); – alleenstaanden en eenoudergezinnen. Voor deze groepen geldt dat hun leefsituatie ook tussen 2002 en 2004 verbeterde. Alleen voor de jongste leeftijdsgroep (18-24 jaar) ging de leefsituatie tussen 2002 en 2004 achteruit; wel bleef hun leefsituatie in 2004 beter dan in 1993. Op de verslechtering die de afgelopen twee jaar optrad, wordt later uitgebreider ingegaan.
300
De leefsituatie
Figuur 12.2 Ontwikkeling van de leefsituatie voor enkele sociale groepen tussen 1993 en 2004 120
110
1
100
2 3 4
90
80
5 6 7 8 9 10
1
1 = hoogste inkomensdeciel
2 4 3
2 = 18-24 jaar 4 = paar zonder kind(eren) 3 = allen
6 5 8
6 = 1-ouder
9 7
9 = laagste inkomensdeciel 7 = max basisonderwijs
10
5 = geen betaald werk 8 = alleenstaande
10 = 75 jaar of ouder
70 1993
1997
1999
2002
2004
De verticale stippellijnen geven aan dat er tussen 1993 en 1997 en tussen 2002 en 2004 een trendbreuk is opgetreden. De leefsituatie is voor 1997 gelijkgesteld aan die van 1993 (indexwaarde 100) en voor 2004 aan die van 2002 (indexwaarde 102). Bron: CBS (DLO’93, POLS-SLI’97, ’99, ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Er is echter ook een aantal groepen waarvan, tegen de overwegende trend van verbetering in, de leefsituatie minder werd. Dit zijn de: – laagopgeleiden (maximaal basisonderwijs) – paren met kinderen – niet-werkenden – ouderen (75 jaar en ouder). Voor de laatste twee groepen, niet-werkenden en 75-plussers, geldt echter dat de daling tussen 1993 en 2004 waarschijnlijk toegeschreven moet worden aan de trendbreuk tussen 1993 en 1997. De scherpe daling die in deze periode te zien is, staat haaks op de ontwikkeling sinds 1983, die een positieve trend aangaf tot 1993, en de ontwikkeling tussen 1997 en 2004, die wederom positief was. (De ontwikkeling van de leefsituatie vanaf 1974 staat in bijlage 12.3.) De ontwikkeling van de leefsituatie van paren met kinderen en van de laagst opgeleiden varieert door de jaren heen: soms een stijging en soms een daling. In 2004 is hun leefsituatie echter per saldo minder goed dan in 1993. Over de ontwikkeling van de leefsituatie in de jaren negentig is in eerdere edities van de Sociale staat van Nederland uitgebreid gerapporteerd. Nu zal wat dieper worden De leefsituatie
301
ingegaan op de ontwikkelingen tussen 2002 en 2004. Na 2002 ging de leefsituatie van drie groepen − jongeren (18-24 jaar), laagopgeleiden (maximaal basisonderwijs) en paren met kinderen − achteruit. Door niet naar de leefsituatie als geheel te kijken, maar naar de afzonderlijke domeinen, kan een indruk worden gekregen met welke terreinen de verslechtering te maken heeft.6 In figuur 12.3 is te zien dat de verslechterde leefsituatie tussen 2002 en 2004 van de drie genoemde groepen zich niet beperkte tot één of twee domeinen: op de meeste domeinen gingen zij erop achteruit. De drie groepen kennen echter ook domeinen waarop vooruitgang is geboekt, zoals sociale participatie voor mensen met maximaal basisonderwijs en het bezit van duurzame consumptiegoederen voor paren met kinderen en voor 18-24-jarigen. Figuur 12.3 Ontwikkeling van leefsituatiedomeinen voor groepen waarvan de leefsituatie verslechterde (2002-2004) -5 bezit cons. goederen participatie gezondheid mobiliteit wonen vakantie vrijetijdsbesteding sport bezit cons. goederen gezondheid vrijetijdsbesteding mobiliteit sport vakantie wonen participatie participatie sport vakantie gezondheid mobiliteit vrijetijdsbesteding wonen bezit cons. goederen
-4
-3
-2
-1 0 paar met kinderen
1
2
18-24 jaar
maximaal basisonderwijs
Leesvoorbeeld: voor paren met kinderen was de achteruitgang bij hun woonsituatie 1 punt. (Het − negatieve − verschil met het gemiddelde was 5 punten in 2004. In 2002 was dat nog 6 punten.) Bron: CBS (POLS-SLI 2002) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
De vooruitgang die op sommige terreinen werd geboekt, was echter onvoldoende om de achteruitgang op andere domeinen te compenseren. Voor paren met kinderen 302
De leefsituatie
komt de minder goede leefsituatie vooral door een verminderde sportdeelname.7 Voor jongeren heeft de verslechterde leefsituatie vooral te maken met een verminderde sociale participatie (een afname van het vrijwilligerswerk). De achteruitgang van de leefsituatie bij mensen met maximaal basisonderwijs is met name te wijten aan achteruitgang op het gebied van wonen en bezit van duurzame consumptiegoederen. Laagopgeleiden wonen relatief vaker in een kleine flat en wat betreft het bezit van huishoudelijke consumptiegoederen blijven zij achter bij anderen. In bijlage 12.4 is een overzicht opgenomen van veranderingen bij afzonderlijke indicatoren. Tegenover deze groepen waarvan de leefsituatie tussen 2002 en 2004 achteruitging, staan groepen waarvan de leefsituatie relatief sterk verbeterde. Dit was het geval voor ouderen (65+) en alleenstaanden. In figuur 12.4 is weergegeven welke domeinen daaraan het meest bijdroegen. Het blijkt dat de leefsituatie voor alleenstaanden en voor mensen tussen de 65 en 74 jaar op geen enkel domein verslechterd is. Bij de oudste leeftijdgroep (75 jaar of ouder) is dat wel het geval. Het lijkt erop dat de scores slechter zijn als gevolg van het gebruik van andere gezondheidsindicatoren. Op dit domein verslechtert de situatie voor hen met meer dan 3 punten. De verbeterde leefsituatie van alleenstaanden heeft vooral te maken met vooruitgang bij de domeinen wonen en mobiliteit. Gemiddeld zijn alleenstaanden wat groter gaan wonen en ook het autobezit is in deze groep toegenomen. Voor mensen die tussen de 65 en 74 jaar oud zijn, komt de verbeterde leefsituatie vooral door een toename van het aantal duurzame consumptiegoederen. Bij de oudste leeftijdsgroep (75 jaar en ouder) leveren drie domeinen een grote bijdrage aan de verbetering van hun leefsituatie: hun sociale participatie is toegenomen, en bij de deelname aan sociaal-culturele activiteiten en sport is de teruggang minder groot dan gemiddeld.8 In bijlage 12.4 is een overzicht opgenomen van veranderingen bij afzonderlijke indicatoren voor deze groepen. Samengevat werd de leefsituatie voor jongeren, paren met kinderen en laagopgeleiden tussen 2002 en 2004 minder goed, terwijl die voor alleenstaanden en ouderen verbeterde. Hiervoor is voor deze groepen bekeken op welke domeinen van de leefsituatie de veranderingen het meest zichtbaar zijn.
De leefsituatie
303
Figuur 12.4 Ontwikkeling van leefsituatiedomeinen voor groepen waarvan de leefsituatie verbeterde (2002-2004) -4 gezondheid bezit cons. goederen sport vakantie vrijetijdsbesteding participatie wonen mobiliteit vrijetijdsbesteding gezondheid sport participatie mobiliteit wonen vakantie bezit cons. goederen
-3
-2
-1
0
1 2 alleenstaande
3
4
5
6
7
8
65-74 jaar
75 jaar of ouder
gezondheid wonen bezit cons. goederen mobiliteit vakantie vrijetijdsbesteding sport participatie Leesvoorbeeld: voor alleenstaanden is de vooruitgang woonsituatie 3 punten. (Het − positieve − verschil met het gemiddelde was in 2002 12,4 punten en in 2004 9,4.) Bron: CBS (POLS-SLI’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
12.3
Determinanten van de leefsituatie
De kwaliteit van de leefsituatie is afhankelijk van een aantal factoren, zoals persoonlijke keuzes en persoons- en huishoudenskenmerken. Een aantal daarvan is in paragraaf 12.2 aan de orde gekomen (leeftijd, huishoudenssamenstelling). Bijlage 12.2 bevat een uitgebreid overzicht van verschillen in leefsituatie naar achtergrondkenmerken. Behalve individuele keuzes en persoons- en huishoudenskenmerken, zijn maatschappelijke kansen en mogelijkheden van belang. Hierbij speelt de overheid een rol, doordat zij de voorwaarden kan scheppen om iedereen dezelfde kansen te geven en maatschappelijke achterstanden kan compenseren. In het leefsituatiemodel worden deze mogelijkheden aangeduid als hulpbronnen; het gaat om inkomen, arbeid, opleiding en gezondheid. Daarnaast spelen ook het voorzieningengebruik en de omgeving een rol bij het niveau van de leefsituatie; in het leefsituatiemodel zijn aparte blokken opgenomen voor deze aspecten. Hierna komen deze zaken aan bod, nadat eerst is ingegaan op de determinanten van de leefsituatie. 304
De leefsituatie
Er blijkt inderdaad een relatie te zijn tussen de leefsituatie en hulpbronnen: mensen met een hoge opleiding hebben een betere leefsituatie dan mensen met een lage opleiding; hetzelfde geldt voor mensen die werken, een hoog inkomen hebben of zich gezond voelen ten opzichte van mensen die niet werken, een laag inkomen hebben of zich ongezond voelen (zie tabel 12.1). De ongelijkheid in leefsituatie tussen de groep met de beste positie bij de hulpbronnen en de groep met de slechtste positie, is tussen 1993 en 2004 toegenomen. Het verschil tussen de laagst opgeleiden en de hoogst opgeleiden nam zelfs met 7 punten toe tot 25. Hoewel ook tussen werkenden en niet-werkenden het verschil in leefsituatie tussen 1993 en 2004 toenam, werd dit na 2002 kleiner, vooral als gevolg van de (licht) verbeterde leefsituatie van niet-werkenden. Tabel 12.1 Hulpbronnen en de leefsituatie, 1993-2004 (in indexscores) 1993
1999
2002
laagste inkomensdeciel
82
87
88
86
hoogste inkomensdeciel
109
114
113
114
27
27
25
28
verschil laagst opgeleiden (maximaal basisonderwijs) hoogst opgeleiden (hbo of universiteit) verschil
2004
88
87
88
84
106
109
109
109
18
23
22
25
94
92
93
94
104
106
107
107
10
14
14
13
ervaren gezondheid zeer goedb
105
107
108
108
ervaren gezondheid (zeer) slecht verschil
84 21
88 19
86 22
83 25
niet-werkenden werkendena verschil
a b
Tot de werkenden worden gerekend: personen die 12 uur per week of meer werken. Overigens is er weinig verschil in leefsituatie tussen mensen die meer en mensen die minder dan 12 uur per week werken (zie bijlage 12.2). Omdat de indicatoren voor gezondheid in 1993 geheel anders waren dan in 2004, en dus onvergelijkbaar, kunnen geen uitspraken worden gedaan over verschil in objectieve gezondheid. Daarom zijn verschillen in ervaren gezondheid opgenomen. Overigens is dat een goede voorspeller van de gezondheidstoestand (zie hoofdstuk 6).
Bron: CBS (DLO’93; POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Index voor maatschappelijke achterstand Verondersteld kan worden dat een minder goede positie bij een van de hulpbronnen gecompenseerd kan worden door een betere positie bij de andere hulpbronnen: het zal beter gaan met iemand die ondanks een lage opleiding een redelijk inkomen heeft, dan met iemand bij wie een lage opleiding samengaat met een laag inkomen. De leefsituatie
305
Door hulpbronnen te combineren ontstaat een index voor maatschappelijke achterstand. Deze bestaat uit drie indicatoren: het niet hebben van betaald werk, het hebben van een inkomen onder de lage-inkomensgrens en het hebben van een opleiding op maximaal mavo-niveau.9 Voor mensen ouder dan 65 jaar bestaat de index uit twee indicatoren, omdat het hebben van werk voor hen geen zinvolle indicator is (de meeste mensen van die leeftijd werken niet meer). Van de mensen jonger dan 65 jaar heeft in 2004 6% te maken met maximale achterstand. Dit percentage is gelijk aan het percentage in 1993 (zie tabel 12.2). Het percentage zonder achterstand bleef tussen 1993 en 2004 nagenoeg gelijk (iets minder dan 50%). Toch is het verschil in leefsituatie tussen beide groepen toegenomen van 17 punten in 1993 tot 22 punten in 2004. Dit komt vooral door de verbeterde leefsituatie van mensen (jonger dan 65 jaar) die geen achterstand hebben. Voor de groep personen ouder dan 65 jaar zijn de verschillen nog sterker toegenomen: van 17 punten in 1993 tot 27 punten in 2004. En dat terwijl in deze groep het percentage met maximale maatschappelijke achterstand in 2004 slechts een derde is van het percentage in 1993 (11% versus 31%). De toegenomen ongelijkheid heeft hier te maken met de achteruitgang in leefsituatie van 65-plussers die zowel laagopgeleid zijn als een laag inkomen hebben. In 2004 gaat het om een kleiner percentage dan in 1993, maar is de gemiddelde leefsituatie in deze groep minder goed. Het is de meest kwetsbare groep ouderen die haar situatie niet heeft kunnen verbeteren. Tabel 12.2 Cumulatie van achterstanden op enkele hulpbronnen (inkomen,opleiding, arbeidsmarkt),a 1993-2004 (in procenten en indexscores) percentage
gemiddelde leefsituatie
1993
1999
2002
2004
1993
1999
2002
2004
48
45
50
47
106
109
109
109
6
8
6
6
88
86
87
87
17
23
22
22
personen jonger dan 65 jaar geen achterstand maximale achterstand verschil in leefsituatie personen ouder dan 65 jaar geen achterstand
28
27
28
34
96
96
97
98
maximale achterstand
31
32
25
11
79
77
77
71
17
19
20
27
verschil in leefsituatie a
In bijlage 12.5 zijn alle groepen opgenomen.
Bron: CBS (DLO’93; POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Invloed van de hulpbronnen In het model bij de beschrijving van de leefsituatie wordt uitgegaan van een causale relatie tussen de hulpbronnen en de leefsituatie. Uit de analyses blijkt dat de hulp306
De leefsituatie
bronnen, aangevuld met de achtergrondkenmerken leeftijd en huishoudenssamenstelling, 58% van de verschillen in leefsituatie verklaren (zie tabel 12.3). Van de opgenomen kenmerken is inkomen het belangrijkst voor het niveau van de leefsituatie, gevolgd door opleiding en leeftijd. De invloed van inkomen en opleiding op de leefsituatie is sinds 1993 toegenomen, terwijl dat van huishoudenssamenstelling is afgenomen. Dit komt doordat de verschillen in leefsituatie tussen de huishoudensvormen minder groot zijn geworden; zoals gezegd is de leefsituatie van alleenstaanden en eenoudergezinnen meer dan gemiddeld verbeterd. Het aandeel werkenden binnen deze groepen is bovendien toegenomen, evenals het aandeel jongeren (beide groepen hebben een betere leefsituatie dan niet-werkenden en ouderen). Dat komt vervolgens tot uiting in de toegenomen invloed van leeftijd en inkomen (die dus deels het effect van huishoudenssamenstelling overgenomen hebben, zie ook scp 2001: 246). Tabel 12.3 De invloed van de hulpbronnen en enkele andere achtergrondkenmerken op de leefsituatie, 1993-2004 (multivariate Anova-analyse, bèta-coëfficiënten) 2004 exclusief inclusief gezondheid gezondheid
1993
1999
2002
leeftijda
0,20
0,26
0,25
0,25
0,23
inkomenb
0,24
0,32
0,30
0,34
0,33
arbeidsmarktpositiec
0,05
0,10
0,11
0,08
0,07
opleidingd
0,21
0,27
0,27
0,29
0,28
huishoudenssamenstellinge
0,25
0,09
0,13
0,08
0,07
inkomensbronf
0,10
0,06
0,07
0,13
0,13
gezondheid
g
verklaarde variantie (in %) a b c d e f g
0,14 47
57
55
58
59
18-24 jaar, 25-34 jaar, 35-44 jaar, 45-54 jaar, 55-64 jaar, 65-74 jaar, 75 jaar en ouder. In decielen. In 1993: werkt wel; werkt niet. Vanaf 1997 worden werkenden verdeeld naar meer of minder dan 12 uur per week. In 1993: lo/vglo; mulo, lbo, mavo, vwo-3; mbo, havo, vwo; hbo, universiteit. Vanaf 1997 is lbo als aparte categorie opgenomen. Alleenstaande; paar zonder kinderen; paar met kinderen; eenoudergezin; overig. In 1993: loon; pensioen/vermogen; AOW/AWW; overige sociale uitkering; overig. In 1999 en 2002: loon; winst; VUT; pensioen/AOW; sociale uitkering/beurs; overig. In 2004: loon; winst; VUT; AOW; Anw, WW, WAO, bijstand; studiebeurs; overig. Heeft wel of niet langdurige aandoening, ziekte of handicap.
Bron: CBS (DLO’93; POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Met ingang van deze Sociale staat van Nederland is gezondheid niet alleen een onderdeel van de leefsituatie, maar ook een hulpbron. Het al dan niet hebben van een langdurige aandoening is, samen met de overige hulpbronnen, medebepalend voor het niveau van de leefsituatie. Voor 2004 is daarom ook bekeken wat de invloed De leefsituatie
307
van de hulpbronnen inclusief gezondheid is op de leefsituatie (zie de laatste kolom in tabel 12.3). Uit de analyse blijkt dat gezondheid van belang is voor de leefsituatie, maar dat die nauwelijks in de plaats komt van andere hulpbronnen of persoons- en huishoudenskenmerken. Gezondheid heeft grotendeels een eigen, toegevoegde waarde voor de kwaliteit van de leefsituatie. Ten opzichte van de analyse waarbij gezondheid niet is meegenomen, neemt het percentage verklaarde variantie echter weinig toe.
12.4
Voorzieningengebruik en verschillen in leefsituatie
De overheid beïnvloedt het niveau van de leefsituatie door beleid te ontwikkelen dat is gericht op de hiervoor beschreven hulpbronnen. Daarnaast zijn ook voorzieningen van belang voor de kwaliteit van de leefsituatie, waarbij in het leefsituatiemodel onderscheid gemaakt wordt tussen compenserende en ondersteunende voorzieningen. De overheid treedt ondersteunend op om maatschappelijke achterstanden te voorkomen, en als achterstanden toch ontstaan, compenseert de overheid deze zoveel mogelijk. Bij de beschrijving van de leefsituatie-index is in voorgaande jaren weinig aandacht besteed aan voorzieningen die van belang zijn voor de kwaliteit van de leefsituatie. In deze Sociale staat van Nederland wordt de leefsituatie voor het eerst gerelateerd aan het voorzieningengebruik. Door het voorzieningengebruik in kaart te brengen kan bekeken worden of mensen met een minder goede leefsituatie meer gebruikmaken van voorzieningen dan mensen met een goede leefsituatie. Dat mag verwacht worden, gelet op de hiervoor beschreven rol van voorzieningen bij het voorkómen en ontstaan van achterstanden. Helaas kunnen geen uitspraken worden gedaan over het effect van het wel of niet gebruiken van voorzieningen. Met de beschikbare gegevens is het niet mogelijk om de vraag te beantwoorden of het gebruik van voorzieningen leidt tot een betere leefsituatie. Een aantal voorzieningen kan niet in de analyse worden betrokken, omdat het gebruik ervan gezien wordt als een goede indicatie van de leefsituatie in het betrokken domein en dus deel uitmaakt van de leefsituatie-index. Het gaat om culturele voorzieningen (zoals museum, theater, bioscoop, enz.) en het gebruik van het openbaar vervoer). Op welke wijze het voorzieningengebruik is gekoppeld aan de leefsituatie, staat beschreven in bijlage 12.6. Voor zowel ondersteunende en compenserende voorzieningen als voor zorgvoorzieningen geldt dat de leefsituatie minder goed is van mensen die deze voorzieningen gebruiken (zie tweede en derde kolom van tabel 12.4 en bijlage 12.6 voor meer voorzieningen). Er is echter nauwelijks verschil als gekeken wordt naar meer algemene zorgvoorzieningen (huisarts, fysiotherapeut). De verschillen in leefsituatie zijn het grootst tussen gebruikers en niet-gebruikers van thuiszorg en tussen ouderen die wel of geen Pas-65 bezitten. Bij de culturele voorzieningen valt op dat de leefsituatie van mensen die deze voorzieningen gebruiken niet slechter, maar beter is dan die van mensen die de voorzieningen niet gebruiken. 308
De leefsituatie
Tabel 12.4 Voorzieningengebruik en leefsituatie (in procenten en indexscores)
allen (leefsituatiescore) geen wel gebruik gebruik ondersteunende en compenserende voorzieningen in laatste 2 jaar contact met arbeidsbemiddeling of reïntegratiebedrijfa in laatste 2 jaar contact met sociale dienst of uitkeringsinstantiea
102
101
gebruik van een voorziening (percentage) slechte goede leefsituatie leefsituatie
18
12
alleen mensen met een slechte leefsituatie (leefsituatie score < 85) geen wel gebruik gebruik
73
79
103
99
31
17
73
76
huursubsidie
93
85
38
4
82
78
bezit pas-65
99
90
60
92
81
79
100
99
70
58
82
81
100
98
27
21
81
80
99
98
5
4
81
81
100
97
41
24
82
80
100
96
17
7
81
80
100
93
8
1
81
80
100
91
24
4
82
78
100
88
18
2
82
78
100
101
1
3
82
87
zorgvoorzieningen afgelopen 3 maanden gebruik huisarts afgelopen 12 maanden gebruik fysiotherapeut afgelopen 12 maanden GGZ afgelopen 3 maanden gebruik medisch specialist afgelopen 12 maanden opname in ziekenhuis afgelopen 12 maanden maatschappelijk werk afgelopen jaar huishoudelijke hulp ivm gezondheid afgelopen jaar hulp gekregen van thuiszorg culturele voorzieningen bezit CJP
a
bezit museumjaarkaart
98
102
17
39
80
83
lid artotheek
99
104
1
3
81
80
De gemiddelde leefsituatie voor Nederland als geheel is 99, met uitzondering van het contact met de uitkeringsinstantie en de arbeidsbemiddeling, waar het Nederlands gemiddelde 102 is (zie bijlage 12.6 voor meer informatie).
Bron: SCP (CV’04; AVO’03)
Omdat de meeste voorzieningen vooral van belang zijn voor mensen met een minder goede leefsituatie, is het de vraag of zij er ook meer gebruik van maken. Dat blijkt het geval te zijn; zo heeft 31% van de mensen met een slechte leefsituatie contact gehad met een uitkeringsinstantie, tegen 17% voor mensen met een goede leefsituatie (zie tabel 12.4; middelste kolommen). Hulp van thuiszorg werd verkregen door 18% van De leefsituatie
309
de mensen met een slechte leefsituatie, tegen 2% van mensen met een goede leefsituatie. Ook bij voorzieningen waar de verschillen in leefsituatie niet groot zijn, zijn er verschillen in gebruik. Bijvoorbeeld als het gaat om de huisarts (70% van de mensen met een slechte leefsituatie maakte daar gebruik van, tegen 58% van de mensen met een goede leefsituatie). Zoals gezegd kunnen geen uitspraken worden gedaan over het effect van het voorzieningengebruik. Hiervoor is geconstateerd dat de leefsituatie van mensen die gebruikmaken van voorzieningen over het algemeen minder goed is dan die van mensen die de voorzieningen niet gebruiken. Eenzelfde uitspraak kan gedaan worden over uitsluitend de groep mensen die een slechte leefsituatie hebben.10 Binnen deze groep is de leefsituatie van mensen die gebruikmaken van de compenserende voorzieningen (huursubsidie en Pas-65) en de zorgvoorzieningen, minder goed dan die van mensen die er geen gebruik van maken (zie tabel 12.4, laatste twee kolommen). Waarschijnlijk bereiken deze voorzieningen de groepen die ze het hardst nodig hebben. Bij de ondersteunende voorzieningen (uitkeringsinstantie en arbeidsbemiddeling) is het juist andersom: daar is de leefsituatie van mensen die er gebruik van maken juist beter. Hier speelt waarschijnlijk mee dat mensen met een relatief betere leefsituatie behoren tot de meest bemiddelbare werklozen, en het eerst aan bod komen voor reïntegratietrajecten (zie ook hoofdstuk 4 en 5).
12.5
De leefsituatie en de sociale en fysieke omgeving
Belangrijk voor de kwaliteit van de leefsituatie van mensen zijn niet alleen individuele kenmerken en de maatschappelijke hulpbronnen waarover zij beschikken; ook de omgeving waar zij deel van uitmaken speelt een rol. Het gaat daarbij om zowel de sociale omgeving (sociale netwerken) als de fysieke omgeving (de buurt waar iemand woont).
Sociale omgeving Voor een deel zijn de sociale netwerken waarover iemand beschikt opgenomen in de leefsituatie-index. Die bevat immer indicatoren over de mate waarin iemand sociaal geïsoleerd is en over een aantal maatschappelijke verbanden waaraan iemand kan deelnemen (zoals lidmaatschap van verenigingen, sportactiviteiten en vrijwilligerswerk). Deze indicatoren beperken zich echter tot hooguit de aanwezigheid van een sociaal netwerk. Ook de indicatoren die het meest direct betrekking hebben op een sociaal netwerk (de mate van sociaal isolement), gaan meer over de aanwezigheid ervan dan over het daadwerkelijke gebruik ervan. Om iets te zeggen over het gebruik van het sociaal netwerk wordt ingegaan op de frequentie van het contact dat iemand heeft met familie, vrienden of buren. De familie speelt een belangrijke rol in het sociaal netwerk van mensen. In hoofdstuk 8 (Participatie) bleek dat het overgrote deel van de respondenten minstens één keer per week contact heeft met iemand van de familie en een nog veel groter deel heeft minstens één keer per maand contact.11 Met vrienden of met de buren is het 310
De leefsituatie
contact veel minder frequent. Er is een positieve samenhang tussen de leefsituatie en frequentie van sociale contacten: hoe frequenter de contacten, hoe beter de leefsituatie (zie tabel 12.5). Tabel 12.5 Gemiddelde leefsituatie, naar frequentie van sociale contacten, 1993-2004 (in indexscores) a 1993
1999
2002
2004
1 keer per week
100
102
102
102
zelden of nooit
88
87
86
87
101
101
103
100
95
97
95
96
1 keer per week
101
103
103
102
zelden of nooit
83
79
77
81
92
86
97
103
104
103
contact met familieleden
contact met de buren 1 keer in de week nooit contact met vrienden en kennissen
met geen van de groepen eenmaal per week contact met alle drie de groepen eenmaal per week contact a
In de tabel is een selectie opgenomen; in bijlage 12.7 staan ook de tussenliggende groepen.
Bron: CBS (DLO’93; POLS-SLI’99 en ‘02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Voor 2004 zijn gegevens beschikbaar over de waardering die mensen hebben voor een aantal sociale aspecten van de buurt waar ze wonen. Over het algemeen oordelen de meeste mensen positief over hun buurt: er is sprake van een gezellige omgang en een grote meerderheid is tevreden met de bevolkingssamenstelling. De samenhang tussen deze oordelen en de leefsituatie is echter niet bijzonder sterk: de leefsituatie is slechts iets beter in buurten waar mensen positief oordelen over de buurt en de bewoners dan in buurten waar mensen een negatieve mening over de buurt hebben (zie bijlage 12.7). Het beeld is niet anders als gevraagd wordt naar een aantal vormen van overlast waar mensen in hun woonomgeving mee te maken kunnen krijgen. Er is geen duidelijke relatie tussen de leefsituatie en overlast van buren, van geluid, of van stank of vuil (zie bijlage 12.7).
Fysieke omgeving In het leefsituatiemodel wordt niet alleen aandacht geschonken aan de sociale omgeving waarin mensen verkeren, maar ook aan de fysieke omgeving. Het gaat daarbij om de samenhang tussen de buurt waar mensen wonen en hun leefsituatie. Voordat de directe omgeving waar mensen wonen behandeld wordt, komt eerst hun woonplaats aan de orde. De leefsituatie van mensen in de vier grote steden (G4) is minder De leefsituatie
311
goed dan die van mensen die elders in Nederland wonen (zie tabel 12.6). Tussen 1993 en 2004 is het verschil wel kleiner geworden. De trend dat de leefsituatie in de grote steden verbetert, zet in 2004 door. Ook binnen de G21 (de 21 grotere gemeenten)12 is de leefsituatie verbeterd. In de Sociale staat van Nederland 2003 is ingegaan op de verbeterde leefsituatie in de vier grootste steden tussen 1999 en 2002 (scp 2003). Daaruit bleek dat bewoners van de grote steden op alle terreinen van de leefsituatie vooruitgang boekten. Niet alleen profiteerden ze van de economische groei (en maakten ze een inhaalslag bij het bezit van duurzame consumptiegoederen), maar ook boekten ze vooruitgang op sociaal terrein (hogere percentages vrijwilligers en sportbeoefening). Hoewel de leefsituatie in de G4 ook in 2004 nog minder goed was dan gemiddeld, was er tussen 2002 en 2004 wederom een verbetering zichtbaar. De voortgaande inhaalslag doet zich op nagenoeg alle leefsituatieterreinen voor. In de G21 is de leefsituatie in 2004 zelfs even goed als gemiddeld, met name door verbeteringen op het gebied van wonen en gezondheid (zie bijlage 12.8). In het algemeen geldt nog wel dat naarmate de stedelijkheidsgraad afneemt, de leefsituatie beter wordt. Sinds 1993 zijn de verschillen in leefsituatie tussen de meer en minder stedelijke gebieden echter duidelijk afgenomen. Dit komt vooral doordat – als gezegd – de leefsituatie in de zeer sterk stedelijke gebieden verbeterde. Tabel 12.6 Verschillen in leefsituatie tussen niveaus van stedelijkheid van de gemeente, 1993-2004 (in indexscores) 1993
1999
2002
2004
rest van het land
103
103
102
G21
100
100
102
G4
95
98
99
stedelijkheidsgraad van de gemeente zeer sterk stedelijk
93
96
99
99
sterk stedelijk
98
102
101
101
matig stedelijk
101
102
104
103
weinig stedelijk niet-stedelijk
103 103
103 103
103 103
104 103
Bron: CBS (DLO’93; POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Ook binnen gemeenten zijn er verschillen in leefsituatie. Buurten waar mensen met een slechte leefsituatie wonen, verschillen op een aantal fysieke en sociale kenmerken van buurten waar mensen met een goede leefsituatie wonen.13 In een buurt waar de leefsituatie gemiddeld minder goed is, komen bijvoorbeeld meer huurwoningen voor dan in een buurt waar de leefsituatie gemiddeld beter is. Bovendien zijn de huren er vaak laag en wonen er meer ouderen, en minder mensen met hoge inkomens en gezinnen met kinderen (zie bijlage 12.9). 312
De leefsituatie
Door een aantal buurtkenmerken te combineren kan iets worden gezegd over de mate van achterstand van een buurt. Als fysieke kenmerken worden gecombineerd, ontstaat een indruk van de woonomgevingskwaliteit, en door sociale kenmerken samen te nemen kan iets worden gezegd over de sociale status van een buurt (beide begrippen zijn geïntroduceerd in hoofdstuk 11, dat gaat over Wonen). De woonomgevingskwaliteit gaat over de mate waarin fysieke verloedering, hinder, overbewoning en voorzieningen aanwezig zijn in een buurt. Er bestaat een verband tussen de woonomgevingskwaliteit en de leefsituatie, zij het dat het verband niet erg sterk is (de correlatiecoëfficiënt is 0,14; zie bijlage 12.10). Toch heeft 21% van de mensen die wonen in een wijk met een lage omgevingskwaliteit een slechte leefsituatie en 11% een goede, tegenover respectievelijk 12% en 16% in wijken met een hoge woonomgevingskwaliteit.14 Deze concentratieverschillen leiden tot verschillen in gemiddelde leefsituatie: in wijken met een hoge kwaliteit is de leefsituatie beter (score 103) dan in wijken met een lage woonomgevingskwaliteit (score 99). De sociale status van een buurt bestaat uit een combinatie van drie indicatoren die betrekking hebben op de bevolkingsopbouw in een buurt: het percentage werklozen, het percentage laagopgeleiden en het percentage mensen met een laag inkomen. Gemiddeld woont 17% van de respondenten in een wijk met een lage status, maar van de mensen met een slechte leefsituatie is dat het dubbele: 35%. In wijken met een lage status is de gemiddelde leefsituatie dan ook minder goed dan in wijken met een hoge status (zie tabel 12.7).15 Sinds 1997 zijn de verschillen in leefsituatie tussen wijken met een hoge en met een lage status nauwelijks veranderd. Tabel 12.7 Verschillen in leefsituatie naar sociaal-economische achterstand van een wijk, 1997-2004 (in indexscores)
wijk met een lage status wijk met een gemiddelde status wijk met een hoge status
1997
1999
2002
2004
94
93
96
95
100 106
101 107
103 107
103 108
Bron: CBS (POLS-SLI’97-‘02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Bewoners in achterstandswijken Op basis van de hiervoor beschreven sociale status van buurten is er een extra steekproef gehouden onder bewoners van achterstandsbuurten.16 Zij verschillen op een aantal vlakken van de reguliere steekproef (zie bijlage 12.9), overigens zonder dat de respondenten zelf noodzakelijkerwijs in een achterstandspositie hoeven te verkeren. De respondenten zijn geselecteerd omdat ze wonen in een als achterstandsbuurt gekenschetste wijk (zie ook hoofdstuk 11). Met de extra steekproef is het mogelijk dieper in te gaan op de leefsituatie van mensen die in achterstandswijken wonen. De gemiddelde leefsituatie in deze wijken is 95: 7 punten slechter dan het landelijk gemiddelde (zie bijlage 12.11).17 Ook het percentage mensen met een slechte leefDe leefsituatie
313
situatie is, met 26%, in achterstandswijken beduidend groter dan in Nederland als geheel (14%). De minder goede leefsituatie in achterstandswijken is niet verwonderlijk. Kenmerkend voor deze wijken is immers dat een groot deel van de bevolking niet beschikt over maatschappelijke hulpbronnen, zoals arbeid, inkomen en opleiding (zie bijlage 12.9). In welk domein van de leefsituatie deze achterstand het meest pregnant tot uitdrukking komt, kan worden bekeken door de leefsituatie uiteen te leggen in de acht domeinen. Dan blijkt dat de minder goede leefsituatie zich vooral manifesteert in een minder gunstige woonsituatie en een minder gunstige mobiliteit (zie figuur 12.5). Hierbij gaat het vooral om een geringer autobezit; wel hebben bewoners van achterstandswijken vaker een abonnement op het openbaar vervoer. Voor de leefsituatie telt dit echter minder zwaar mee dan autobezit. Figuur 12.5
Verschil in leefsituatie en domeinen van de leefsituatie tussen bewoners van achterstandswijken en respondenten uit de reguliere steekproef -9
-8
-7
-6
-5
-4
-3
-2
-1
0 leefsituatie totaal
gezondheid sociale participatie sport vrijetijdsactiviteiten bezit duurzame consumptiegoederen vakantie mobiliteit wonen Bron: SCP (CV’04)
Uit figuur 12.5 is ook af te lezen dat de verschillen relatief klein zijn ten aanzien van de domeinen sociale participatie en gezondheid. Bij sociale participatie komt dit doordat het sociaal isolement in achterstandswijken slechts weinig verschilt van het Nederlands gemiddelde (zie bijlage 12.9). Aan vrijwilligerswerk wordt in de achterstandswijken echter minder gedaan dan gemiddeld in Nederland.18 Dat de verschillen in gezondheid niet erg groot zijn is verrassend, gelet op de beschikbare informatie over de slechtere gezondheid in achterstandswijken. Waarschijnlijk heeft het geringe verschil hier te maken met de gekozen indicatoren: voor ervaren belemmeringen maakt het minder uit waar iemand woont dan voor andere gezondheidsindicatoren.19 Wellicht komt dat doordat het voor het wegnemen van belemmeringen bij bezigheden thuis niet uitmaakt in welke buurt iemand woont: er kunnen dezelfde 314
De leefsituatie
voorzieningen worden getroffen. Overigens blijkt uit multivariate analyses dat gezondheid in achterstandswijken iets belangrijker is voor de kwaliteit van de leefsituatie dan voor Nederland als geheel (zie bijlage 12.12). Over het algemeen geldt dat het gemiddelde verschil in leefsituatie tussen achterstandswijken en Nederland als geheel ook voor sociale groepen geldt: het verschil schommelt meestal rond de 7 punten (zie bijlage 12.11). Er zijn een paar uitzonderingen; in achterstandswijken is de leefsituatie relatief goed voor – mensen van 75 jaar of ouder (doordat zij in achterstandswijken ongeveer evenveel sporten als gemiddeld en zelfs meer duurzame consumptiegoederen bezitten; zie bijlage 12.11). – mensen met maximaal basisonderwijs (doordat hun gezondheid nauwelijks afwijkt van het gemiddelde en zij ook meer duurzame consumptiegoederen hebben dan gemiddeld). Daarentegen is de leefsituatie in achterstandswijken relatief minder goed voor mensen van middelbare leeftijd (45-54 jaar); dit komt vooral doordat zij in achterstandswijken relatief klein gehuisvest zijn. Niet alleen is de leefsituatie in achterstandswijken minder goed dan gemiddeld in Nederland, mensen voelen zich er ook minder gelukkig. In achterstandswijken is 73% (erg) gelukkig, tegen 80% in Nederland als geheel.20
12.6
Tevredenheid, geluk, subjectieve gezondheid en veiligheidsgevoel
Zoals in de inleidende paragraaf is aangegeven, richt de Sociale staat van Nederland zich in eerste instantie op de objectieve situatie. Het doel is om het sociale domein in Nederland in kaart te brengen aan de hand van indicatoren die de objectieve leefsituatie van mensen beschrijven. Deze beschrijving hoeft niet te sporen met de oordelen die mensen zelf hebben over hun leefsituatie of met het geluk dat ze ervaren. Zo kan iemand zeer tevreden zijn met zijn woning, terwijl deze in aanmerking komt voor sloop. Ook kan iemand gelukkig zijn zonder te werken, te sporten of een auto te bezitten. Subjectieve oordelen spelen een steeds grotere rol in maatschappelijke en politieke discussies, en misschien wel het meest prominent als het gaat om veiligheid. De beleving van veiligheid heeft een belangrijke rol gekregen in het beleid: objectieve en subjectieve veiligheid worden daarin tezamen bekeken (zie ook hoofdstuk 10 over Criminaliteit). Er is geen duidelijke relatie tussen het gevoel van veiligheid en de leefsituatie. In 2002 was de leefsituatie van mensen die zich wel eens onveilig voelen minder goed dan die van mensen die dat niet doen; in 2004 was dat precies omgekeerd (zie tabel 12.8). Deze bevinding sluit aan bij de conclusie uit de Sociale en Culturele Verkenningen 1998: er is geen eenduidige relatie tussen de leefsituatie en veiligheid (scp 1998). Niet alleen bij slachtofferschap, maar ook bij gevoelens van onveiligheid spelen kennelijk andere zaken een rol.21 Binnen de groep mensen die zich onveilig voelt zijn er wel duidelijke verschillen in leefsituatie: de leefsituatie van De leefsituatie
315
iemand die zich vaak onveilig voelt is beduidend minder goed dan die van iemand die zich zelden onveilig voelt. Tabel 12.8 Gemiddelde leefsituatie naar onveiligheidsgevoelens, 2002 en 2004 (in indexscores) 2002
2004
ja
101
104
nee
102
101
voelt u zich wel eens onveilig?
voelt u zich vaak, soms of zelden onveilig? vaak
90
93
soms zelden
102 106
102 108
Bron: CBS (POLS-SLI’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Het gevoel van veiligheid is de laatste jaren iets toegenomen (zie hoofdstuk 10). Ook met een aantal andere aan de leefsituatie gerelateerde aspecten is de tevredenheid sinds 1999 toegenomen (zie tabel 12.9). Zo is de tevredenheid met de kennissenkring en met de opleiding gegroeid. Daarentegen is de waardering voor de maatschappelijke positie waarin iemand zich bevindt iets afgenomen. Ook de beschikbare financiële middelen van het huishouden en de Nederlandse samenleving als geheel werden minder positief gewaardeerd. Dat mensen wat negatiever oordelen over de financiële middelen heeft waarschijnlijk te maken met de economische teruggang tussen 2002 en 2004 (zie hoofdstuk 2). Dat het oordeel over de samenleving negatiever is geworden, is te begrijpen tegen de achtergrond van de roerige politieke en maatschappelijke periode (rond de moord op Pim Fortuijn en Theo van Gogh). De meeste aspecten scoren echter een ruime voldoende. Net als in voorgaande jaren wordt de woning het hoogst gewaardeerd, in 2004 met een 8,0. De Nederlandse samenleving scoort nog net een voldoende, de regering echter niet, met een rapportcijfer van 5,2. Hoofdstuk 13 gaat dieper in op de ontevredenheid van de Nederlander met de overheid en het beleid.
316
De leefsituatie
Tabel 12.9 Tevredenheid met onderdelen van de leefsituatie, 1999-2004 (in rapportcijfers) a 1999
2002
2004
woning
7,9
7,9
8,0
kennissenkring
7,7
7,9
7,9
woonomgeving
7,7
7,7
7,6
maatschappelijke positie
7,4
7,5
7,3
financiële middelen huishouden
7,4
7,4
6,9
opleiding
7,0
7,2
7,3
Nederlandse samenleving Nederlandse regeringb
6,6
6,4
6,2 5,2
a b
1: slechtste waardering en 10: beste waardering. In eerdere jaren is niet naar een rapportcijfer gevraagd, maar werd tevredenheid uitgedrukt in termen van ‘zeer tevreden’ tot ‘zeer ontevreden’. In 1999 was 33% (zeer) tevreden en 18% (zeer) ontevreden. In 2002 was dat respectievelijk 22% en 35%.
Bron: CBS (POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
De conclusie uit het vorenstaande is dat persoonlijke aspecten van het leven (blijvend) hoog worden gewaardeerd (met uitzondering van de financiële positie), maar dat de waardering voor algemene en politieke aspecten veel minder rooskleurig is en bovendien in de tijd afneemt. Dat persoonlijke aspecten hoog worden gewaardeerd roept de vraag op wat de relatie is met de (ook persoonsgebonden) leefsituatie. Er blijkt een positief verband te zijn tussen de objectieve leefsituatie en subjectieve oordelen van mensen (zie tabel 12.10). Het verband met de leefsituatie is sterker voor persoonlijke aspecten als tevredenheid met de vriendenkring en de opleiding, dan met politieke aspecten als tevredenheid met de regering (zie bijlage 12.13). Voor alle aspecten geldt echter dat hoe beter de leefsituatie is, hoe groter de tevredenheid. Tabel 12.10 Oordelen over enkele onderdelen van de leefsituatie, naar kwaliteit van de leefsituatie a (in rapportcijfers) slechte leefsituatie
gemiddelde leefsituatie
goede leefsituatie
woning
7,5
8,0
8,3
kennissenkring
7,3
7,9
8,3
woonomgeving
7,3
7,6
8,0
maatschappelijke positie
6,5
7,3
7,9
financiële middelen huishouden
6,1
6,8
7,8
opleiding
6,5
7,3
7,9
Nederlandse samenleving leven op dit ogenblik
6,0 6,8
6,2 7,6
6,4 8,1
a
Slechte leefsituatie: score < 85. Gemiddelde leefsituatie: score 85-115. Goede leefsituatie: score > 115.
Bron: SCP (CV’04)
De leefsituatie
317
De grote tevredenheid die er in het algemeen is voor de persoonlijke aspecten van het leven, kan worden samengevat in het rapportcijfer dat mensen geven aan ‘het leven dat ze op dit ogenblik leiden’. In 2004 is dat gemiddeld een 7,6; mensen met een slechte leefsituatie waarderen hun leven echter minder goed en mensen met een goede leefsituatie juist beter. Tussen 1993 en 2004 is het percentage mensen dat niet zo tevreden is met het leven dat ze leiden gegroeid. Het percentage dat zeer tevreden is daalde in deze periode, maar neemt de laatste jaren weer wat toe. Tussen 2002 en 2004 nam zowel het percentage toe dat zeer tevreden is, als het percentage dat niet zo tevreden is. Het overgrote deel van de bevolking (86%) is ook in 2004 echter tevreden tot buitengewoon tevreden met het leven dat ze leiden (zie bijlage 12.13). De tevredenheid laat zich ook vertalen naar een groot geluksgevoel: het overgrote deel van de Nederlandse bevolking is gelukkig of erg gelukkig. Ook hier is er een positieve relatie met de leefsituatie: een goede leefsituatie gaat samen met een gevoel van geluk (zie tabel 12.11).22 Van de mensen met een goede leefsituatie is 94% (erg) gelukkig, terwijl dat bij mensen met een slechte leefsituatie 63% is. De samenhang tussen de leefsituatie-index als geheel en geluk is vrijwel altijd groter dan die tussen de afzonderlijke leefsituatie-indicatoren en geluk (zie bijlage 12.13). Alleen het wel of niet in een sociaal isolement verkeren heeft een sterkere samenhang met geluk dan de index als geheel. Van de minst geïsoleerden is 93% (erg) gelukkig, maar van de mensen die in een sociaal isolement verkeren is dat nog niet de helft (42%). Tabel 12.11 Gemiddelde leefsituatie naar algemeen geluksgevoel, 1993-2004 (in indexscores) 1993
1999
2002
2004
erg gelukkig
104
106
107
108
gelukkig niet gelukkig / niet ongelukkig niet zo gelukkig / ongelukkig
100 92 86
102 92 84
102 91 82
103 95 88
geluk
Bron: CBS (DLO’93; POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
Eerder bleek dat er ook een positieve relatie is tussen de leefsituatie en ervaren gezondheid: hoe beter de leefsituatie is, hoe gezonder mensen zich voelen (zie tabel 12.1). Deze relatie is iets sterker dan de relatie tussen de leefsituatie en geluk (correlatiecoëfficiënt 0,31, tegen 0,36 met gezondheid), wat niet verwonderlijk is, aangezien er gezondheidsindicatoren in de leefsituatie-index zijn opgenomen. Zoals in paragraaf 12.1 is aangegeven, maken gezondheidsindicatoren niet alleen deel uit van het evaluatieve blok, maar worden zij in andere vorm ook gezien als hulpbron en als onderdeel van de leefsituatie. Deze drie elementen zijn ook aanwezig in een veelgebruikt meetinstrument voor aan gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven. Dit meetinstrument bestaat uit twee componenten: ervaren lichamelijke en 318
De leefsituatie
ervaren geestelijke gezondheid. In hoofdstuk 6 (Gezondheid) is uiteengezet op welke wijze deze begrippen gemeten worden en wat de stand van zaken is bij de Nederlandse bevolking. In tabel 12.12 worden de twee gezondheidscomponenten, tezamen met de acht dimensies waaruit zij bestaan, afgezet tegen de leefsituatie (verdeeld in een groep met een slechte, een gemiddelde en een goede leefsituatie).23 Er is een duidelijk verband tussen de leefsituatie en de ervaren lichamelijke en geestelijke gezondheid: hoe beter de leefsituatie, hoe beter de ervaren lichamelijke gezondheid en ook hoe beter de ervaren geestelijke gezondheid (zie tabel 12.12). Van de acht gezondheidsdimensies die worden onderscheiden, heeft de leefsituatie de sterkste relatie met het fysiek functioneren (gedefinieerd als: al dan niet door gezondheid beperkt bij matige inspanning; de correlatiecoëfficiënt is 0,50; zie bijlage 12.14). Het minst sterk is de relatie tussen de leefsituatie en de dimensie geestelijke gezondheid (mate van kalmte en somberheid; de correlatiecoëfficiënt is 0,20). De acht gezondheidsdimensies kunnen worden samengevat in twee overkoepelende gezondheidscomponenten: een fysieke en een mentale component. Het blijkt dat er een sterke relatie is tussen de fysieke component en de leefsituatie, maar dat de relatie met het mentale deel veel minder sterk is. Dit is begrijpelijk, gelet op de samenstelling van de leefsituatie-index, waarin ervaren belemmeringen zijn opgenomen als gezondheidsindicatoren. Daarbij gaat het om fysieke belemmeringen; de mentale-gezondheidscomponent komt in de leefsituatie-index niet aan bod. Behalve aan de leefsituatie als geheel kunnen de dimensies van fysieke en mentale gezondheid ook worden gerelateerd aan de domeinen van de leefsituatie. Zoals te verwachten is, blijkt daaruit duidelijk dat er vooral een relatie is met de gezondheidsindicatoren binnen de leefsituatie (zie bijlage 12.14). Er is één uitzondering: de dimensie geestelijke gezondheid hangt het meest samen met het leefsituatiedomein sociale participatie. Het gaat daarbij niet zozeer om het doen van vrijwilligerswerk, als wel om het al dan niet verkeren in een sociaal isolement: mensen met een slechte geestelijke gezondheid zijn sociaal meer geïsoleerd dan mensen met een goede geestelijke gezondheid.
De leefsituatie
319
Tabel 12.12 Gemiddelde score op de maten voor ervaren lichamelijke en geestelijke gezondheid, naar kwaliteit van de leefsituatie, 2004 leefsituatie slecht
gemiddeld
fysiek functionerena
goed
40
52
55
fysieke rolbeperkingenb
42
51
54
lichamelijke pijnc
44
51
54
algemene gezondheidservaring
42
51
55 54
vitaliteitd
43
51
sociaal functionerene
45
51
53
emotionele rolbeperkingenf
44
51
53
geestelijke gezondheidg
47
50
53
totale fysieke component
41
51
55
totale mentale component
47
50
52
Leesvoorbeeld: mensen met een slechte leefsituatie hebben een score van 40 op de gezondheidsdimensie ‘fysiek functioneren’. Het Nederlands gemiddelde is bij elk van de dimensies 50 (standaardafwijking 10), hoe hoger de score hoe beter de gezondheid. a Op dit moment door gezondheid beperkt bij 1) het verrichten van matige inspanning, zoals verplaatsen van een tafel of stofzuigen, 2) paar trappen lopen. b Afgelopen 4 weken als gevolg van lichamelijke gezondheid: 1) minder bereikt dan zou willen, 2) beperkt in soort werk of bezigheden. c Door pijn belemmerd bij normale werkzaamheden afgelopen 4 weken. d Voelde zich energiek de afgelopen 4 weken. e Door lichamelijke gezondheid of emotionele problemen belemmerd bij sociale activiteiten afgelopen 4 weken. f Als gevolg van emotioneel probleem: 1) minder bereikt dan zou willen, 2) werk of bezigheid minder zorgvuldig gedaan. g Voelde zich de afgelopen 4 weken 1) kalm en rustig, 2) neerslachtig en somber. Bron: SCP (CV’04)
12.7
Met wie ging het beter en met wie ging het slechter?
Tussen 1993 en 2004 is de leefsituatie voor de meeste groepen in Nederland verbeterd. Dat komt ook tot uitdrukking in het afgenomen percentage mensen met een slechte leefsituatie, en het toegenomen percentage met een goede leefsituatie.24 Als echter alleen naar de laatste twee jaar wordt gekeken, is het percentage mensen met een slechte leefsituatie gestegen en het percentage met een goede leefsituatie gedaald. Waarschijnlijk is dit (deels) te wijten aan de verslechterde economische omstandigheden. Voor sociale groepen is het beeld wisselend (in tabel 12.13 is een selectie van sociale groepen opgenomen; in bijlage 12.15 staan de overige groepen). De positieve ontwikkeling die in de vorige editie van de Sociale staat van Nederland werd geconstateerd voor ouderen (65 jaar of ouder), zet door: hun leefsituatie is ook tussen 2002 en 2004 verbeterd. Dat is het duidelijkst bij de 65-74-jarigen, die hun leefsituatie met 3 punten zagen toenemen. De verbeterde leefsituatie van deze groep is ook terug te 320
De leefsituatie
vinden in de samenstelling van de groep met een goede leefsituatie: het percentage 65-74-jarigen is daarin verdubbeld en tegelijkertijd is hun aandeel binnen de groep met een slechte leefsituatie sterk teruggelopen. De leefsituatie is tussen 2002 en 2004 ook verbeterd voor paren zonder kinderen en inwoners van de G21. Bovendien nam hun aandeel in de groep met een slechte leefsituatie af, en nam het toe in de groep met een goede leefsituatie. Van alleenstaanden is de leefsituatie nog wat sterker verbeterd: zij gingen er tussen 2002 en 2004 3 punten op vooruit. Ook nam hun aandeel in de groep met een goede leefsituatie toe. Datzelfde geldt echter voor hun aandeel in de groep met een slechte leefsituatie. Dit komt vooral door het toegenomen aandeel alleenstaanden; dat blijkt als de groep alleenstaanden als uitgangspunt wordt genomen en niet de groep met een slechte leefsituatie (zoals in tabel 12.13). Dan is te zien dat het percentage alleenstaanden met een slechte leefsituatie gelijk is gebleven, terwijl het percentage alleenstaanden met een goede leefsituatie meer dan verdubbeld is (van 3% in 2002 tot 8% in 2004; zie bijlage 12.16). Eenzelfde ontwikkeling doet zich voor bij mensen zonder betaalde baan en (nietwesterse) allochtonen, waarvan de leefsituatie eveneens verbeterde tussen 2002 en 2004 (zij het in iets mindere mate dan die van alleenstaanden). Uit tabel 12.13 blijkt bovendien dat hun aandeel in zowel de groep met een goede als in de groep met een slechte leefsituatie toenam. Ook nu geldt echter dat het percentage mensen zonder betaalde baan dat een slechte leefsituatie heeft, is afgenomen, wanneer niet de groep met een slechte leefsituatie het uitgangspunt is, maar de groep niet-werkenden (van 31% in 2002 tot 29% in 2004; zie bijlage 12.16). Bij de niet-westerse allochtonen lijkt er nog iets anders aan de hand te zijn. Van hen is niet alleen het percentage met een goede leefsituatie toegenomen (van 6% in 2002 tot 8% in 2004), maar groeide ook het percentage met een slechte leefsituatie tussen 2002 en 2004 (van 31% tot 34%). Dit zou kunnen duiden op een toenemend verschil in leefsituatie binnen de groep niet-westerse allochtonen. Het in dit hoofdstuk gebruikte onderzoek bevat een te gering aantal allochtonen om daarover uitspraken te kunnen doen, maar de diversiteits- en integratiemonitor van de gemeente Amsterdam lijkt dit beeld te bevestigen. In dit onderzoek wordt, eveneens op basis van de leefsituatie-index, gesteld dat de ontwikkeling van de leefsituatie verschilt tussen verschillende groepen allochtonen (van Turken verbeterde de leefsituatie, terwijl die van mensen uit overige niet-geïndustrialiseerde landen verslechterde; Crok et al. 2004: 44).25 Bovendien is de leefsituatie van de tweede generatie allochtonen beter dan die van de eerste generatie (met uitzondering van de tweede generatie Marokkanen, waarvan de leefsituatie slechter is dan die van de eerste generatie). Ook al betreft het cijfers over de periode 2000-2002, ze wijzen toch in de richting van een afwijkende ontwikkeling voor verschillende groepen allochtonen.
De leefsituatie
321
Tabel 12.13 Personen met een slechte leefsituatie en met een goede leefsituatie, naar achtergrondkenmerken, 1993-2004 (verticaal gepercenteerd; tussen haakjes het aandeel in de bevolking in 2004) slechte leefsituatie allen
goede leefsituatie
1993
1999
2002
2004
1993
1999
2002
2004
17
16
13
14
16
18
19
18
laagste 20% inkomen
58
62
63
54
3
3
3
1
20%-40%
24
28
20
28
11
6
7
4
40%-60%
9
9
10
14
21
17
14
15
60%-80%
7
0
5
3
29
27
28
32
hoogste 20% inkomen
3
0
2
2
36
47
48
47
18-24 jaar (11)
11
3
3
5
16
14
13
7
65-74 jaar (10)
21
23
21
17
3
3
3
6
C 75 jaar (8)
25
30
34
37
1
0
0
2
alleenstaande (21)
42
42
44
49
1
5
3
9
7
7
9
4
1
2
4
3
paar zonder kinderen (36)
35
35
33
30
21
34
33
38
paar met kinderen (37)
13
14
13
15
77
59
60
49
maximaal basisonderwijs (13)
48
60
53
60
4
3
3
1
havo, vwo, mbo (36)
23
13
13
19
51
42
38
33
hbo, universiteit (29)
7
3
5
7
28
37
45
56
eenoudergezin (4)
werkt 12 uur of meer (55)
23
16
15
15
73
77
77
75
werkt niet (41)
77
82
83
85
27
16
16
20
rest van het land (71)
–
57
63
64
–
78
77
70
G21 (17)
–
18
20
17
–
15
14
18
Nederlander (84)
–
81
79
76
–
93
91
85
niet-westerse allochtoon (6)
–
11
13
15
–
1
2
3
westerse allochtoon (10)
–
8
8
9
–
6
8
12
Leesvoorbeeld: van de mensen met een slechte leefsituatie behoort in 1993 58% tot de 20% laagste inkomens. – niet aanwezig. Bron: CBS (DLO’93, POLS-SLI’99 en ’02) SCP-bewerking; SCP (CV’04)
322
De leefsituatie
Voor twee groepen lijkt de periode tussen 2002 en 2004 een kentering te brengen in de ontwikkeling van de leefsituatie. Van jongeren (tussen de 18 en 24 jaar) verslechterde de leefsituatie tussen 2002 en 2004, terwijl zij er tussen 1993 en 2002 nog op vooruitgingen. Ook van mensen met maximaal basisonderwijs verslechterde de leefsituatie tussen 2002 en 2004, terwijl die in de periode ervoor telkens op een gelijk niveau bleef. Dat de leefsituatie voor deze groepen verslechterde, is bovendien terug te vinden in een toegenomen aandeel in de groep met een slechte leefsituatie en een afgenomen aandeel in de groep met een goede leefsituatie. Tussen 1993 en 2004 is de leefsituatie van de middengroepen verslechterd. In deze periode is het aandeel paren met kinderen en middeninkomens (tweede en derde quintiel) in de groep met een slechte leefsituatie toegenomen, en is het aandeel met een goede leefsituatie afgenomen. Voor deze groepen geldt dat de positieve trend die in 2002 leek te ontstaan, in 2004 weer is teruggedraaid. Ook als gekeken wordt naar de hulpbronnen van de leefsituatie blijken de verschillen tussen de groepen te zijn toegenomen. Het verschil in leefsituatie tussen mensen die wel en mensen die niet te maken hebben met een cumulatie aan maatschappelijke achterstand, is in de periode 1993-2004 gegroeid. In scp (2003) werd geconcludeerd dat achterstandsgroepen hun achterstand aan het inlopen zijn, maar die ontwikkeling lijkt in 2004 tot staan te zijn gebracht. Het verschil in leefsituatie tussen de hoogste en de laagste inkomens en tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden is na 2002 weer toegenomen. Afgewacht moet worden of de groeiende politieke en beleidsaandacht voor de middengroepen leidt tot een verbetering van hun leefsituatie. Tegelijkertijd is het de vraag of het groeiende verschil tussen groepen met en zonder achterstand tot staan kan worden gebracht of zelfs verkleind kan worden.
De leefsituatie
323
Noten
1 Om de indicatoren samen te voegen, wordt gebruikgemaakt van niet-lineaire canonische correlatieanalyse (via de spss-procedure Overals). Dit programma berekent de gewichten voor de afzonderlijke indicatoren door de som van de item-totaalcorrelaties te maximeren. Hierbij geldt dat elk aspect (elk domein van de leefsituatie) even zwaar meetelt, onafhankelijk van het aantal indicatoren voor het aspect. Zie voor meer uitleg over de indexconstructie de Sociale en Culturele Verkenningen 1998. 2 Naast de belangrijke inhoudelijke wijziging bij de wijze waarop gezondheid in het leefsituatiemodel is opgenomen, heeft een andere belangrijke wijziging betrekking op de dataverzameling. Als gevolg van bezuinigingen die het cbs in 2003 doorvoerde, is de benodigde dataverzameling om de leefsituatie-index te berekenen gesneuveld. Nadat het cbs deze data dertig jaar lang had verzameld, heeft het scp deze taak overgenomen en uitbesteed aan GfK Intomart, die in 2004 de dataverzameling ten behoeve van de leefsituatie-index heeft voortgezet. Tot 2002 werden de vragen in mondelinge enquêtes afgenomen, nu is het een schriftelijke vragenlijst. Zie verder bijlage 12.1. 3 Wellicht ten overvloede: zoals in de inleidende paragraaf beschreven is, gaat om een door het scp gedefinieerde en gemeten manier om de leefsituatie te beschrijven. In dit hoofdstuk wordt echter kortheidshalve gesproken over ‘de’ leefsituatie. 4 Gezien de economische recessie die zich juist tussen 2002 en 2004 afspeelde, is de veronderstelling dat de leefsituatie tussen 2002 en 2004 onveranderd bleef waarschijnlijk niet juist. Waarschijnlijker is dat de leefsituatie verslechterde. Het is echter onmogelijk om te zeggen met hoeveel punten de index daalde. Bovendien gaat het vooral om relatieve posities van groepen en zijn de indicatoren van dien aard dat veranderingen pas met enige vertraging doorwerken, en misschien pas bij een volgende meting zichtbaar worden. 5 Voor de ontwikkeling van de leefsituatie van de Nederlandse bevolking als geheel tussen 1993 en 2004 geldt de kanttekening dat het feitelijk slechts gaat om een verbetering van de leefsituatie tussen 1997 en 2002. Immers, de leefsituatie in 1993 is gelijkgesteld aan die van 1997 en die van 2004 is gelijkgesteld aan de leefsituatie van 2002. 6 In tegenstelling tot voorgaande edities van de ssn kan nu niet de ontwikkeling van de domeinen door de tijd heen gepresenteerd worden, omdat niet voor alle jaren dezelfde indicatoren beschikbaar zijn: de indicatoren voor gezondheid zijn in 2004 anders dan die in 2002. Wel kan gekeken worden naar de toegenomen of afgenomen afwijking van het gemiddelde. 7 Bij de achteruitgang in sportparticipatie voor paren met kinderen gaat het met name om het aantal verschillende sporten dat beoefend wordt. Deze achteruitgang is groter dan bij andere huishoudensvormen. Als gevolg van wijzigingen in de vraagstelling (’wel eens’ is vervangen door ‘in de afgelopen 12 maanden’) is het aantal verschillende sporten voor alle groepen afgenomen. Voor paren met kinderen blijkt het effect groter te zijn dan voor andere huishoudensvormen. Zie ook bijlage 12.4. 8 Binnen het domein sociale participatie zijn er bij de mensen van 75 jaar of ouder tussen 2002 en 2004 veel minder verschillen opgetreden dan bij andere leeftijdsgroepen. In bijlage 12.1 wordt aangegeven dat de kans op sociaal wenselijke antwoorden bij deze vragen groter is bij een mondelinge enquête dan bij een schriftelijke. Een verklaring voor de relatief geringe toename van het sociaal isolement zou kunnen zijn dat ouderen al eerlijker antwoorden gaven bij de mondelinge enquête dan jongeren. Eenzelfde verklaring geldt bij de sociaal-culturele activiteiten en sport. Ook hier zijn de veranderingen minder groot dan bij andere leeftijdsgroepen. De oorzaak zou kunnen zijn dat
324
De leefsituatie
9
10
11
12
13
14
15
16
17
voor 75-plussers het verschil tussen ‘wel eens’ naar het theater gaan en ‘het afgelopen jaar’ minder groot is dan bij anderen. Omwille van de vergelijkbaarheid door de jaren heen wijkt de indeling van het opleidingsniveau bij de hier gepresenteerde index voor maatschappelijke achterstand af van de indeling die in de overige hoofdstukken wordt gebruikt. Als de scherpere definitie gehanteerd zou worden (maximaal basisonderwijs, i.p.v. maximaal mavo) heeft bij beide leeftijdsgroepen ongeveer 55% geen achterstand. Het verschil in leefsituatie blijft voor personen jonger dan 65 jaar gelijk en neemt voor ouderen toe. De index waarin deze definitie wordt gebruikt is opgenomen in bijlage 12.5. De bepaling of mensen wel of geen slechte leefsituatie hebben komt op eenzelfde wijze tot stand als elders in het hoofdstuk. Evenals bij andere uitspraken over mensen met een slechte leefsituatie, worden zij hier gedefinieerd door de afwijking van de gemiddelde score: als die meer dan 1 standaardafwijking verschilt, wordt de leefsituatie als slecht omschreven. In de praktijk komt dit neer op een leefsituatiescore lager dan 89; deze score wijkt licht af van de score die in de rest van het hoofdstuk wordt gehanteerd (85), omdat hier gewerkt wordt met een schatting van de leefsituatiescores binnen een ander databestand. Overigens is er door de veranderingen in het onderzoek ten behoeve van de leefsituatieindex sprake van een teruggang in het percentage dat geregeld contact heeft met een familielid (zie bijlage 12.1). Deze teruggang is waarschijnlijk vooral veroorzaakt doordat overgegaan is van het mondeling afnemen van de enquête naar een schriftelijke afname. Een van de gevolgen is dat mensen minder snel een sociaal wenselijk antwoord geven. Dit is ook te zien bij de schaal voor sociaal isolement: in 2004 verkeren meer mensen in een sociaal isolement dan in 2002; zie bijlage 12.1. De G21 bestaat uit de volgende gemeenten: Almelo, Arnhem, Breda, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Schiedam, ’s Hertogenbosch, Tilburg, Venlo en Zwolle. Evenals eerder in het hoofdstuk is ook hier een slechte leefsituatie gedefinieerd als een score lager dan 85; een gemiddelde leefsituatie is een score tussen de 85 en 115, en een goede leefsituatie is een score boven de 115. Het gaat hier om de woonomgevingskwaliteit in 2002. Wijken met een goede en met een slechte woonomgevingskwaliteit zijn hier gedefinieerd als de 10% beste en 10% slechtste wijken. Zie verder bijlage 12.10. In De Sociale staat van Nederland 2003 is een multilevelanalyse uitgevoerd om te bezien of wijkkenmerken een eigen rol spelen bij de verschillen in leefsituatie. Dat blijkt nauwelijks het geval te zijn: het zijn vooral individuele kenmerken die belangrijk zijn bij het niveau van de leefsituatie. Met andere woorden: er is wel een relatie tussen de leefsituatie van mensen en de buurt waar ze wonen, maar er is geen causaal verband. De steekproef bevat 597 personen van 18 jaar of ouder, die zowel aan het mondelinge als het schriftelijke deel meededen; zij zijn in deze analyses gebruikt. Zie hoofdstuk 11 (Wonen, § 11.6) waar de selectie van de achterstandsbuurten is besproken en een aantal kenmerken van deze wijken op een rijtje wordt gezet. Overigens komen dergelijke wijken uiteraard ook voor in de reguliere steekproef, zodat niet gesproken kan worden over achterstandsbuurten versus niet-achterstandsbuurten. De leefsituatie van bewoners van achterstandswijken is berekend op basis van de analyses in de reguliere steekproef. Dit komt er, in het kort, op neer dat gerekend is met de waarden en gewichten uit de reguliere steekproef, die uit de Overals-analyse verkregen zijn. De daar gevonden categoriekwantificaties worden gebruikt om de waarden van de indicatoren te hercoderen, vervolgens te vermenigvuldigen met de gewichten van
De leefsituatie
325
18
19
20
21
22
23
24
25
de indicatoren. Hierna wordt per domein het gemiddelde berekend, waarna deze acht gemiddelden bij elkaar worden opgeteld. Op deze manier zijn de scores goed met elkaar te vergelijken. Dat bewoners in achterstandswijken minder dan gemiddeld vrijwilligerswerk doen geldt overigens niet ten aanzien van maatschappelijke doelen of een buurtvereniging: daar zetten bewoners van achterstandswijken zich juist vaker voor in. Zo bleek in hoofdstuk 11 (Wonen) dat het percentage mensen met beperkingen in achterstandswijken groter is dan gemiddeld. Overigens zijn de verschillen bij de leefsituatie wel in de verwachte richting. Als het gaat om vrijetijdsbesteding is in achterstandswijken 11% sterk belemmerd; in de reguliere steekproef is dat 9%. Bij belemmeringen thuis zijn de percentages respectievelijk 8 en 7. Voor geluk geldt dat de gevolgen van de overgang van een mondelinge naar een schriftelijke enquête te zien is: het percentage zeer gelukkigen is tussen 2002 en 2004 afgenomen van 21% tot 15%. Gelet op de geringe mate van verandering door de tijd heen (zie bijlage 12.13), is het aannemelijk dat de wijziging in enquêtering de oorzaak is. Dat er geen, of een contra-intuïtieve, relatie is tussen een gevoel van onveiligheid en de leefsituatie zou veroorzaakt kunnen worden door een effect van leeftijd. Ouderen voelen zich minder vaak onveilig dan jongeren, terwijl hun leefsituatie slechter is. Binnen leeftijdsgroepen is de relatie echter ook weer ‘verkeerd om’: jongeren die zich onveilig voelen, hebben een betere leefsituatie dan jongeren die zich niet onveilig voelen. Ook is het mogelijk dat het uitgaansgedrag een rol speelt. Mensen die veel uitgaan, voelen zich onveiliger dan de groep die weinig uitgaat, terwijl de laatste groep een slechtere leefsituatie heeft dan de eerste. Dat de leefsituatie van mensen die het minst gelukkig zijn tussen 2002 en 2004 is verbeterd, komt vooral doordat de groep groter is geworden. Hierdoor maken in 2004, vergeleken met 2002, ook mensen met een wat betere leefsituatie deel uit van deze groep. Ook speelt hierbij een rol dat de indicatoren voor gezondheid gewijzigd zijn: bij de nieuwe indicatoren is het verschil tussen mensen die gelukkig en mensen die ongelukkig zijn minder groot dan voorheen. Een slechte leefsituatie is gedefinieerd als het hebben van een score hebben die lager is dan 85. Deze grens is getrokken, omdat in het basisjaar van de index (1997) het gemiddelde 100 was, met een standaardafwijking van 15. Aldus gedefinieerd hebben mensen een slechte leefsituatie als ze sterk afwijken van het gemiddelde. Om veranderingen door de tijd te laten zien, is de grens hard en blijft hij onveranderd. Een goede leefsituatie heeft eenzelfde grens, maar dan naar boven: een score hoger dan 115. Een gemiddelde leefsituatiescore zit tussen de grenswaarden 85 en 115 in. Evenals eerder in het hoofdstuk is ook hier een slechte leefsituatie gedefinieerd als een score lager dan 85, een gemiddelde leefsituatie is een score tussen de 85 en 115 en een goede leefsituatie is een score boven de 115. Amsterdam is een van de vijf gemeenten die de leefsituatie-index integraal in hun enquêtes hebben opgenomen. De andere vier gemeenten zijn Dordrecht, Purmerend en Lelystad.
326
De leefsituatie
Literatuur
Berger-Schmitt, R. en B. Jankowitsch (1999). Systems of Social Indicators and Social Reporting: The State of the Art. (EuReporting working paper, no 1). Mannheim: zuma. Crok, S. et al. (2004). Naar burgerschap in Amsterdam. Diversiteits- en integratiemonitor 2004. Amsterdam: Gemeente Amsterdam, dienst Onderzoek en statistiek. Noll, H.-H. (2002). ‘Towards a European System of Social Indicators: Theoretical Considerations, Dimensions of Measurement and System Architecture’. In: Social Indicators Research 58, p. 47-84. Robeyns, I. (2004). ‘De kwaliteit van het leven: drie politiek-filosofische benaderingen.’ In: Ethiek en Maatschappij (7) 1, pp. 3-16. scp (1998). Sociale en Culturele Verkenningen 1998. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/vuga (scp-cahier 149). scp (2001). De sociale staat van Nederland 2001. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2001/14). scp (2003). De sociale staat van Nederland 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2003/12). Veenhoven, R. (2002). ‘Why Social Policy Needs Subjective Indicators’. In: Social Indicators Research 58, p. 33-45. Vogel, J. (2002). ‘Strategies and Traditions in Swedish Social Reporting: A 30-Year Experience’. In: Social Indicators Research 58, p. 89-112.
De leefsituatie
327
13
Beeld van beleid en politiek
Jos Becker en Paul Dekker
− De burgers beseffen dat het slecht gaat met de economie, maar zij stellen toch hoge eisen aan het beleid. De tevredenheid over het gevoerde beleid neemt af. − Dit is vooral het geval bij het sociaal-economisch beleid: het werkgelegenheidsbeleid, het prijsbeleid en de sociale zekerheid. − De medische zorg, de zorg voor de bejaarden en de ordehandhaving worden minder benadrukt dan in 2002, maar zijn nog steeds belangrijke beleidsdoeleinden. − Negatieve denkbeelden over de politiek en politici zijn in 2004 wijd verspreid. De ontevredenheid over de regering is verder toegenomen. − Op basis van de opvattingen over de politiek kunnen in 2004 vier groepen burgers worden onderscheiden: onverschilligen (zo’n 23%), ontevredenen (35%), gezagsgetrouwen (16%) en politiek geïnvolveerden (31%). Zij verschillen sterk naar opleidingsniveau. − Het vertrouwen in de regering is in de jaren 2002-2004 sterk gedaald. De opstelling van politici en de inhoud van het beleid hangen sterk samen met het (ontbreken van) vertrouwen van de burgers in de regering.
13.1
Inleiding
De opvattingen over publieke zaken die sterk in de publiciteit staan, vormen gezamenlijk het politieke-opinieklimaat. Anno 2004 staan daarin centraal de opvattingen over de conjuncturele terugval, de eisen die het publiek aan de verzorgingsstaat stelt en het groeiende wantrouwen jegens de politiek en het bestuur. In verband met de actualiteit is het accent op politieke houdingen en opvattingen verzwaard (§ 13.4). De bevolking is verdeeld in publieken of segmenten met verschillende houdingen jegens de politiek en het bestuur. Paragraaf 13.5 presenteert een nadere analyse van de achtergronden van het afnemende politieke vertrouwen. Eerst komt echter paragraaf 13.2, die handelt over meningen die de context vormen voor de opvattingen over het beleid. Paragraaf 13.3 gaat over de wensen die de bevolking ten aanzien van het beleid koestert en de waardering die zij ervoor heeft.
13.2
Welvaart en verdeling
Opvattingen over conjunctuur en welvaart Het publiek is zich van de ongunstige conjuncturele ontwikkeling bewust, maar dit bewustzijn werkt niet in alle opzichten door in opvattingen over de nationale 328
en de persoonlijke welvaart. Er is een relatie tussen de feitelijke conjunctuur en het beeld dat het publiek daarvan heeft. De aanhang voor het economisch optimisme – het idee dat de welvaart zal aanhouden – houdt vrijwel gelijke tred met de nationale productie (bnp) (figuur 13.1). Tussen 1991 en 1993 loopt de conjunctuur terug en verliest het optimisme eveneens terrein. Vervolgens stijgt het optimisme samen met de conjunctuur tot 1997. In het jaar 1998 wordt er een daling van de conjunctuur verwacht, die feitelijk niet optreedt. Na 1998 corresponderen meningen en conjunctuur weer met elkaar. Na 2000 nemen de conjunctuur en het optimisme beide af. De gemiddelde index van het consumentenvertrouwen van het cbs geeft hetzelfde beeld van de ontwikkeling van het optimisme als de enkelvoudige vraag daarnaar in het project Culturele veranderingen in Nederland.1 In de eerste helft van de jaren negentig houden positieve en negatieve meningen over de welvaart elkaar in evenwicht. Tussen 1997 en 2000 groeit het optimisme. In 2001 is het optimisme gedaald; in 2002 en 2003 is die daling zelfs sterk. In 2003 bijvoorbeeld denken gemiddeld 35% meer Nederlanders negatief dan positief over de economische situatie, de score is dan –35 (figuur 13.1). Figuur 13.1 De welvaart zal voortduren en de volume mutatie van het bruto binnenlands product, 1991-2004 (in procenten) 90
5,0
80
4,5
de welvaart zal aanhouden
70
4,0
60
3,5 3,0
50
2,5
40
2,0
volume mutatie bbp, rechteras
30
1,5
20
1,0
10 0
0,5 1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
2000
2002
2004
0,0
Bron: SCP (CV’91-’04); CBS (StatLine)
De economische conjunctuur heeft minder betekenis voor specifieke oordelen over de welvaart van het land en van de eigen persoon. Ondanks conjuncturele veranderingen vindt het grootste deel van de bevolking toch dat Nederland een welvarend land is en dat er welvaart in het eigen gezin heerst (tabel 13.1).2 Bovendien is ongeveer de helft van de mensen zonder meer tevreden met het eigen inkomen; ongeveer 30% is tevreden met enige reserves. Hoewel de mensen de welvaart van het land en van zichzelf positief beoordelen, heeft het idee dat de overheid meer daarvoor zou kunnen doen, een aanzienlijke aanhang. Het gaat om ongeveer twee derde van de Beeld van beleid en politiek
329
ondervraagden. Het cijfer weerspiegelt de neergaande conjunctuur op het tijdstip van ondervraging. Tabel 13.1 Meningen over conjunctuur en inkomen, 1991-2004 (in procenten) 1991
1995
2004
er heerst welvaart in Nederland
88
84
71
er heerst welvaart in het eigen gezin
88
89
81
tevreden met het eigen inkomen regering doet onvoldoende voor mijn welvaart
47 60
56 59
52 65
Bron: SCP (CV’91-’04)
Vanzelfsprekend oordelen niet alle categorieën Nederlanders op dezelfde manier over de economie en welvaart. De economische positie die men inneemt, komt bijvoorbeeld sterk tot uiting in de meningen (tabel 13.2). Vooral de mensen met lagere inkomens voelen de gevolgen van de ongunstige economische omstandigheden van 2004. De laagste inkomenscategorie is het minst optimistisch over de welvaart en vindt het minst dat er welvaart heerst in Nederland en in het eigen gezin. Daarnaast zijn de mensen met de laagste inkomens weinig tevreden over het eigen inkomen: 40% van de laagste inkomenscategorie geeft aan tevreden te zijn, vergeleken met 70% van de hoogste inkomensgroep. Het oordeel dat de overheid meer voor de welvaart van de ondervraagde zou moeten doen, hangt minder sterk met de inkomenspositie samen: 60% van de laagste groep zegt dat de overheid meer zou moeten doen, tegenover 55% van de mensen met de hoogste inkomens. Ook een belangrijk deel van de meer welvarende Nederlanders stelt het dus op prijs als de overheid zich inspant voor de welvaart. Tabel 13.2 Meningen over conjunctuur en inkomen, naar inkomensniveau, 2004 (in procenten) a
optimisme over conjunctuur
laag
midden
hoog
allen
40
52
62
50 71
er heerst welvaart in Nederland
63
69
84
er heerst welvaart in het eigen gezin
70
83
96
81
tevreden met het eigen inkomen regering doet onvoldoende voor mijn welvaart
40 60
52 67
70 55
52 65
a
De ondervraagden zijn aan de hand van het brutogezinsinkomen verdeeld in drie groepen: laag (37,5% van de respondenten), midden (de volgende 37,5% van de respondenten) en hoog ( 25% van de respondenten)
Bron: SCP (CV’91-’04)
330
Beeld van beleid en politiek
Ongelijkheid en nivellering Het is niet in alle opzichten duidelijk hoe het in Nederland is gesteld met de meningen over ongelijkheid en nivellering. Een aanzienlijk percentage van de bevolking is voorstander van kleinere inkomensverschillen. In vergelijking met de situatie in andere landen is deze uitkomst echter vrij laag te noemen. Nederland loopt – samen met Frankrijk – wel weer voorop in de afwijzing van extra gezondheidszorg of onderwijs voor mensen die daar flink voor kunnen betalen (Becker 2003: 111-115). De economische conjunctuur heeft enige invloed op de meningen over ongelijkheid: tijdens een periode van hoogconjunctuur hebben de mensen minder behoefte aan nivellering. Dit verschijnsel treedt echter niet uitgesproken duidelijk aan de dag. In de periode 1980-1994 is de steun voor nivellerend beleid licht afgenomen. Tussen 1995 en 2004 – met tot 2002 een sterk groeiende economie – gaan meer mensen vinden dat de inkomensverschillen te groot zijn: heeft in 1995 55% deze mening, in 2004 is dat 65%. In 1995 wil 58% van de bevolking dat die inkomensverschillen kleiner worden, in 2004 is dat 67%. Bij de verschillen in bezit stijgt de aanhang voor een grotere gelijkheid van 36% in 1995 naar 49% in het laatste jaar van onderzoek (tabel 13.3). De relatie tussen de opvattingen over nivellering en de feitelijke inkomensongelijkheid is ook niet helemaal helder. Gedurende de jaren tachtig werd de feitelijke inkomensongelijkheid groter. De zogenaamde Gini-coëfficiënt steeg in dat decennium, om na 1990 gelijk te blijven, in 2001 incidenteel te stijgen en daarna weer gelijk te blijven (tabel 5.3). Tabel 13.3 Opvattingen over nivellering, 1991-2004 (in procenten) 1991
1993
1995
1998
2000
2002
2004
de inkomensverschillen zijn te groot
50
52
55
63
66
58
65
de inkomensverschillen moeten kleiner worden de verschillen in bezit moeten kleiner worden
56 38
50 31
58 36
69 49
70 51
69 53
67 49
Bron: SCP (CV’91-’04)
De steun voor een meer gelijke inkomensverdeling neemt echter toe. Wellicht is de aandacht die de media aan het onderwerp besteden (exhibitionistische zelfverrijking) hier van meer belang. Vooral de politieke richting die iemand aanhangt en zijn sociale status zijn van belang voor zijn mening over ongelijkheid. Links en rechts georiënteerden verschillen ongeveer 25 procentpunten. Zo vindt 79% van de links georiënteerden dat de inkomensverschillen genivelleerd moeten worden, tegenover 53% van de respondenten met sympathie voor rechts. De ondervraagden met de hoogste inkomens hebben helemaal geen negatief oordeel over de inkomensverschillen. Deze respondenten zijn volledig gekant tegen inkomensnivellering (tabel 13.4).
Beeld van beleid en politiek
331
Tabel 13.4 Opvattingen over nivellering, naar enkele achtergrondkenmerken, 2004 (in procentpunten verschil) inkomensverschillen zijn te groot
inkomensverschillen moeten kleiner worden
bezitsverschillen moeten kleiner worden
sekse man
–6
–6
–6
vrouw
6
5
6
16-30 jaar
–8
–4
–2
31-50 jaar
–1
–1
–1
C 51 jaar
4
3
2
13
4
4
1
2
–1
–12
–7
–2
5
2
4
leeftijd
opleidingsniveau laag (t/m lbo) midden (t/m mbo) hoog (hbo, univ) inkomen laagste 37,5% 37,5%-75% hoogste 25%
4
5
–1
–13
–10
–5
10
12
12
0
0
–3
–15 65
–14 67
–13 49
politieke oriëntatie links midden rechts allen Bron: SCP (CV’04)
De verandering vanaf de tweede helft van de jaren negentig – meer gelijkheid is gewenst – lijkt algemeen van karakter te zijn geweest. Men zou wellicht verwacht hebben dat de aanhangers van politiek links zich met het oog op toegenomen feitelijke ongelijkheid heftiger zouden uitspreken. Dit blijkt niet het geval te zijn. Figuur 13.2 toont de meningsverandering van de categorieën met een linkse, centrale of rechtse oriëntatie. De ideeën over de wenselijkheid van kleinere of grotere verschillen in inkomen en bezit zijn samengevoegd tot een attitudeschaal. Tussen 1991 en 2004 gaan de drie groepen gelijk op. Rechts is het minst en links het meest voor economische gelijkheid geporteerd, maar de afstand tussen de twee categorieën verandert nauwelijks.
332
Beeld van beleid en politiek
Figuur 13.2
De houding tegenover nivellering naar politieke oriëntatie, 1991-2004 (in schaalgemiddelden) 80 75
links
70
centrum
65
rechts
60 55 50 45 40
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
2000
2002
2004
Bron: SCP (CV'91-'04)
Uitkeringen Op lange termijn – tussen 1975 en 2004 – daalt de aanhang voor het idee dat de uitkeringen voldoende of zelfs te hoog zijn. Ondanks soms aanzienlijke fluctuaties wint het denkbeeld terrein dat de uitkeringen te laag zijn (figuur 13.3). De meningen over de afzonderlijke uitkeringen, waarvan het verloop over de jaren 1991-2004 is weergegeven in de figuren 13.4 en 13.5, zijn ten behoeve van figuur 13.3 samengenomen tot een attitudeschaal. De fluctuaties vallen grotendeels samen met de ontwikkeling van de conjunctuur. Een gunstige conjunctuur betekent een meer royale houding tegenover de uitkeringstrekkers. Als de economie zich ongunstig ontwikkelt, vindt het publiek al gauw dat de uitkeringen hoog genoeg zijn. Tegelijkertijd stijgt de onvrede met het stelsel. Ontevredenheid is verbonden met het idee dat de uitkeringen te laag zijn (scp 2003: 305). De ontwikkeling is niet bijzonder pregnant, maar doet zich toch onmiskenbaar voor. Was tussen 1975 en 1980 van de ondervraagden 20% of minder ontevreden over het stelsel van sociale zekerheid, in 2004 gaf 36% blijk van ontevredenheid. Enerzijds is het verwonderlijk dat de steun is toegenomen, omdat al twee decennia kritiek op de uitkeringen wordt geuit. Anderzijds past de trend in een samenleving waarin steeds meer mensen een beroep op de sociale zekerheid doen. In 2003 bijvoorbeeld ontvingen 982.000 mensen een arbeidsongeschiktheidsuitkering, bijna 3,5 maal zoveel als in 1970; 2.446.000 mensen kregen een aow-uitkering, ruim tweemaal zoveel als in 1970. In 2003 werden er 335.000 bijstandsuitkeringen verstrekt, zo’n 45.000 meer dan in 1970. Het publiek zal wellicht vermoeden dat een al te ingrijpende beperking van de uitkeringen tot ernstige sociale problemen leidt. De respondent zou bovendien kunnen overwegen dat de kans dat hij zelf ooit een beroep op een uitkering moet doen, groter is geworden.
Beeld van beleid en politiek
333
Figuur 13.3 De uitkeringen zijn toereikend (voldoende en te hoog) en ontevredenheid over de sociale zekerheid, 1975-2004 (in procenten en in schaalgemiddelden) 90 80 70
uitkeringen toereikend
60 50 40
ontevreden
30 20 10 0 1975
1977
1979
1981
1983
1985
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Bron: SCP (CV’75-’04)
Hoe is het de laatste jaren gegaan met het oordeel over afzonderlijke uitkeringen? Figuren 13.4 en 13.5 geven de ontwikkeling vanaf 1991 weer. In 2004 vindt 76% van de ondervraagden het ziekengeld hoog genoeg. Het onderzoeksresultaat zegt minder dan men denken zou, want de uitkering is in het eerste jaar nog steeds 100% van het laatst genoten inkomen. 66% vindt dat de werkloosheidsuitkering hoog genoeg is. Daarnaast denkt 52% dat de uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid toereikend zijn. De houding tegenover de arbeidsongeschikten is dus wat gunstiger dan die tegenover de werklozen. Deze opvattingen corresponderen met de feitelijke inkomensverhoudingen tussen de verschillende typen uitkeringsgerechtigden (tabel 5.1). Figuur 13.4
De werknemersverzekeringen zijn toereikend (voldoende en te hoog), 1991-2004 (in procenten) 95 85 ziektewet 75 WW
65 55
WAO
45 35
1990
1991
1992
1993
Bron: SCP (CV’91-’04)
334
Beeld van beleid en politiek
1994
1995
1996
1997
1998
2000
2002
2004
2005
Het publiek vindt de uitkeringen van de volksverzekeringen vaker te laag dan die van de werknemersverzekeringen. In 2004 zegt 54% dat de uitkeringen van de Nabestaandenwet hoog genoeg zijn. 50% vindt dat van de aow en 44% vindt de bijstandsuitkeringen hoog genoeg. Dit percentage is voor het jaar 2004 het laagste van de figuren 13.4 en 13.5. Uitkeringen zijn natuurlijk bedoeld om de inkomenspositie van mensen te ondersteunen, maar het publiek lijkt met name de bijstandsuitkering te associëren met de begrippen ‘armoede’ en ‘behoeftigheid’. De veranderingen in de opvattingen over de volksverzekeringen verlopen op ongeveer dezelfde manier als die bij de werknemersverzekeringen. Tussen 1998 en 2002 groeit de mening dat de uitkeringen op peil zijn. Daarna krijgt het idee van verdere verhoging weer meer steun. Figuur 13.5 De volksverzekeringen zijn toereikend (voldoende en te hoog), 1991-2004 (in procenten) 70 65 60
nabestaandenwet
55
AOW
50 45
bijstand
40 35 30 25
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
2000
2002
2004
2005
Bron: SCP (CV’91-’04)
De sociaal-economische categorieën verschillen het meest in hun opvattingen over de sociale uitkeringen. Het opleidingsniveau heeft daarbij overigens meer te betekenen dan het inkomensniveau (tabel 13.5). De lager opgeleiden steunen de uitkeringen meer dan de hoger opgeleiden. Dit is vooral het geval bij de werkloosheidsuitkering: van de laagst opgeleiden vindt 52% dat deze voldoende of te hoog is, tegenover 79% van de hoogst opgeleiden. De politieke oriëntatie legt eveneens gewicht in de schaal: vooral de rechts georiënteerden vinden de uitkeringen voldoende of te hoog. De ondervraagden van 30 jaar en jonger geven weinig steun aan de Algemene nabestaandenwet: 73% vindt de uitkering hoog genoeg, vergeleken met 54% voor de gehele steekproef. Deze uitslag weerspiegelt wellicht de veranderde rolverdeling tussen mannen en vrouwen.
Beeld van beleid en politiek
335
Tabel 13.5 De mening dat uitkeringen voldoende of te hoog zijn, naar enkele achtergrondkenmerken, 2000-2004 (in procentpunten verschil) Ziektewet
WW
AWW/WAO
AOW
Abw
Anw
man
2
4
4
5
6
5
vrouw
–2
–4
–4
–5
–5
–5
1
1
1
5
6
18
sekse
leeftijd 16-30 jaar 31-50 jaar
1
4
–1
–3
1
–5
C 51 jaar
–2
–5
0
1
–4
–2
laag (t/m lbo)
–8
–15
–9
–8
–10
–13
midden (t/m mbo)
–1
–2
–2
–2
–2
–2
hoog (hbo, univ.)
6
13
8
9
9
14
opleidingsniveau
inkomen
–7
–7
–4
–2
–4
–2
37,5%-75%
0
–1
–2
–2
0
–6
hoogste 25%
8
10
8
6
5
11
–1
–5
–4
–2
–7
0
1
2
0
4
2
–1
6 76
10 66
8 52
4 50
10 44
5 54
laagste 37,5%
politieke oriëntatie links midden rechts allen Bron: SCP (CV’00-’04)
Overheidsuitgaven en uitgaven voor de voorzieningen in het algemeen Tussen 2000 en 2004 wint de voorkeur voor verlaging van de overheidsuitgaven terrein. In 2000 stemt 27% voor stijging van de uitgaven. In 2004 is het betreffende percentage nauwelijks minder, namelijk 24. Het idee dat de uitgaven zouden moeten dalen, krijgt echter meer aanhangers: in 2000 21% en in 2004 32%. Minder mensen stemmen in met op hetzelfde niveau blijven: in 2000 52% en in 2004 44% (tabel 13.6). Tabel 13.6 Wat er met de overheidsuitgaven moet gebeuren, 1991-2004 (in procenten) 1991
1995
1997
2000
9
16
24
27
24
40 51
46 39
53 23
52 21
44 32
stijgen gelijk blijven dalen Bron: SCP (CV’91-’04)
336
Beeld van beleid en politiek
2004
In 2004 worden uitgaven voor publieke voorzieningen in meerderheid ondersteund: 63% van de bevolking wil dat de uitgaven voor de openbare voorzieningen stijgen, 29% wil dat deze gelijk blijven en 9% zou graag zien dat zij dalen (figuur 13.6). Volgens een eerder uitgevoerde langetermijnanalyse over de periode 1970-1990 heeft de conjunctuur invloed op de beantwoording van de desbetreffende vraag. Een gunstige conjunctuur betekent steun voor hogere uitgaven, een ongunstige conjunctuur gaat samen met meer gematigde verlangens. In de laatste 15 jaar lijkt de invloed van de economie op de beantwoording van de vraag verzwakt. Volgens figuur 13.6, waarin alle antwoordcategorieën zijn opgenomen, treedt er weinig verandering op, hoewel de economie in de betrokken periode aanzienlijk heeft gefluctueerd. Figuur 13.6
Het geld voor de openbare voorzieningen, 1991-2004 (in procenten) 100
(veel) minder geld laten zoals nu een beetje meer geld veel meer geld
90 80 70 60 50 40 30 20 10
Bron: SCP (CV’91-’04)
0 1991
13.3
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
2000
2002
2004
Opvattingen over beleid
Prioriteiten De Nederlanders willen dat de politiek bepaalde zaken voor hen persoonlijk en voor de samenleving aanpakt. De ondervraagden kregen zestien politieke doelstellingen voorgelegd en rangschikten deze in volgorde van belang: rangnummer 1 voor de belangrijkste tot rangnummer 16 voor de minst belangrijke. Ter wille van het overzicht zijn in tabel 13.7 per onderwerp de aantallen respondenten samengeteld die de rangnummers 1 tot en met 5 toekenden. In de gehele periode van 1992-2004 is er in de keuze van de prioriteiten weinig veranderd. De uitkomsten van 2004 verschillen doorgaans minder dan 10 procentpunten van de resultaten uit 1992. Het milieubeleid vormt een uitzondering: zet in 1992 53% van de respondenten dit beleidsdoel nog bij de eerste vijf prioriteiten, in 2004 geeft slechts 19% er een hoge prioriteit aan. Het verschil is 34 procentpunten. Ook elders in dit hoofdstuk blijkt dat het publiek minder nadruk op het milieubeleid is Beeld van beleid en politiek
337
gaan leggen (bijlage 13.1). De achteruitgang in belang is daar echter bij lange na niet zo hoog als uit tabel 13.7 blijkt. De noodzaak te kiezen tussen belangrijke dingen – ‘er kan er maar één de eerste zijn’ – beïnvloedt hier het resultaat. Het publiek vindt het milieu op zichzelf beschouwd helemaal niet zo onbelangrijk, maar als de mensen moeten kiezen, geven zij in toenemende mate de voorkeur aan andere doeleinden. Deze conclusie stemt overeen met de bekende visie van Downs op veranderingen in het belang van issues. Als een probleem voor het eerst in de publiciteit komt, kan het snel een groot belang krijgen. Er komen echter steeds problemen bij die om aandacht vragen. De issues gaan met elkaar wedijveren om de aandacht van het publiek. Op den duur verdringen de nieuwe problemen de oude. Het belang van issues kan daardoor sterk fluctueren. Niet voor niets noemde Downs zijn artikel ‘Up and Down with Ecology’ (Downs 1972). Tabel 13.7 Wat men in de politiek belangrijk vindt, 1992-2004 (in procenten) a 1992
1998
2000
2004
46
53
55
54
de stabiliteit van de economie handhaven
52
50
50
53
1
de orde handhaven
45
59
58
52
7
de misdaad bestrijden
56
63
63
51
–5
de vrijheid van meningsuiting beschermen
42 52
46 35
43 25
50 45
8 –7
de samenleving minder onpersoonlijk maken
31
44
44
33
2
de prijsstijgingen tegengaan
29
20
25
32
3
een hoge economische groei bevorderen
29
21
21
31
2
de inspraak van de burgers vergroten de invloed van ideeën op de samenleving belangrijker laten zijn dan geld
16
16
18
23
7
21 53
23 32
25 33
20 19
–1 –34
de sociale zekerheid op peil houden
de werkloosheid bestrijden
de milieuverontreiniging bestrijden
1992-2004 8
de inspraak bij werken en wonen vergroten
15
18
19
18
3
een goede opvang van allochtone immigranten
10
10
11
8
–2
6
7
8
6
0
4
4
3
6
2
de steden en het platteland verfraaien het leger versterken a
De percentages hebben betrekking op de eerste vijf plaatsingen in een rangorde van 1-16, 1 = meest belangrijk en 16 = minst belangrijk.
Bron: SCP (CV’92-’04)
Naar de gegevens van tabel 13.7 te oordelen heeft het milieubeleid concurrentie ondervonden van de doeleinden veiligheid, sociale en economische zekerheid en de vrije meningsuiting. In 2004 geeft 45% of meer van de ondervraagden een hoge prioriteit aan de handhaving van de sociale zekerheid en van een stabiele economie, ordehandhaving, de bestrijding van de misdaad, de bescherming van de vrije 338
Beeld van beleid en politiek
meningsuiting en de vermindering van de werkloosheid. Van deze groep doelstellingen zijn de handhaving van de orde en de bestrijding van de misdaad sinds 2000 wat minder belangrijk geworden. De steun voor de vrijheid van meningsuiting nam toe. De bestrijding van de werkloosheid en daarnaast het prijsbeleid scoren minder hoog dan men zou verwachten op grond van de werkloosheid en de klachten over de prijsstijgingen (euro). In 2000 – toen de feitelijke werkloosheid laag was – gaf 25% van de mensen er een hoge prioriteit aan; in 2004 ging het weer om 45%, voldoende voor een plaats ‘in de kopgroep’, maar niet bovenaan. In 2000 wilde eveneens 25% aandacht voor prijsbeleid om een redelijke ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud te garanderen, in 2004 ging het om 33%, een plaats onder de kopgroep. Ook bij deze issues geldt dat zij zeker niet onbelangrijk voor de mensen hoeven te zijn, maar dat sociale zekerheid, openbare orde, veiligheid en stabiliteit van de economie als geheel op dit moment voorgaan als er gekozen moet worden. Figuur 13.7 laat zien hoe het belang van een aantal prioriteiten tussen 1992 en 2004 veranderd is. De figuur gaat over de doeleinden die in 2004 een hoge plaats in de rangorde kregen toegekend door 50% of meer van de respondenten. In 2004 liggen de oordelen dichter bij elkaar dan in 1992. Vooral na 2000 zijn de oordelen naar elkaar toegegroeid. Deze ontwikkeling onderstreept de conclusie die in de vorige aflevering van dit rapport werd getrokken: in onrustige tijden gaan de mensen meer veiligheid, zekerheid en garanties voor hun vrijheid verlangen (scp 2003: 312). Figuur 13.7
De hoogste prioriteiten (in procenten) 65 60
de misdaad bestrijden de orde handhaven
55 50 45
de stabiliteit van de economie handhaven de sociale zekerheid op peil houden de vrijheid van meningsuiting beschermen
40 35
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Bron (SCP (CV’92-’04)
Meer of minder doen In 1995 hebben de deelnemers aan Culturele veranderingen in Nederland voor het eerst aangegeven of de overheid genoeg, te weinig of te veel aan elk van een reeks voorzieningen deed. De gegevens zijn opgenomen in bijlage 13.1 . De ondervraagden Beeld van beleid en politiek
339
hoefden deze keer geen keuze te maken, zoals bij de doeleinden wel het geval was. Zij beoordeelden elke voorziening afzonderlijk en konden dus aan meer dan één ervan een groot belang toekennen. Uit de cijfers blijkt dat het publiek veel van de overheid verwacht. Zelfs bij de beleidsvormen die in 2004 het minst populair waren, het sportbeleid en het cultuurbeleid, wilde toch ongeveer een derde dat de overheid meer doet. Het idee dat de overheid te veel beleid produceert leeft niet onder de mensen. Bij het cultuurbeleid zag in 2004 13% overproductie en 8% vond dat van het milieu. In de andere gevallen vinden slechts enkele procenten dat de overheid zich te veel inspant. Tussen 2000 en 2004 blijven de wensen voor de kinderopvang, het onderwijs, het beleid voor de grote steden en het milieubeleid ongeveer gelijk (figuur 13.8). De eisen aan de zorg en aan de ordehandhaving zijn weliswaar over hun hoogtepunt heen, maar er is nog altijd veel steun voor. De werkgelegenheid, de sociale zekerheid en de kosten van levensonderhoud zijn meer onder de aandacht van het publiek gekomen. De stijgingen zijn aanzienlijk: wil in 2000 21% van de ondervraagden dat de overheid meer voor de werkgelegenheid doet, in 2004 is dat 66%. Ook het cultuur- en sportbeleid scoren hoger. In 2004 staan de zorg en de ordehandhaving samen met de sociale zekerheid, de werkgelegenheid en het prijsbeleid bovenaan de wensenlijst: 60% of meer wil dat de overheid hier aan meer doet (bijlage 13.1). Het belang van het zorgbeleid (medische zorg en bejaardenoorden) is vooral tussen 1995 en 1997 gestegen, namelijk van 65% naar 81%. In de jaren daarna bleef het ongeveer op hetzelfde peil, met uitzondering van het jaar 2000 (88%). Vrijwel zeker is de publiciteit over de wachtlijsten debet geweest aan dit opvallende resultaat. Figuur 13.8
De overheid moet meer doen aan de voorzieningen, 2000-2004 (in procentpunten verschil) -20
-10
werkgelegenheid sociale zekerheid kosten levensonderhoud cultuur: concert, toneel vrije tijd: sport kinderopvang beroepsonderwijs alg vorm ond leefbaarheid grote steden milieu zorg orde handhaven
Bron: SCP (CV’00-’04)
340
Beeld van beleid en politiek
0
10
20
30
40
50
Tabel 13.8 De mening dat overheid moet meer doen, naar enkele achtergrondkenmerken, 2004 (in procentpunten verschil met het oordeel van allen) zorg
sociale zekerheid
ordehandhaving
beroepsonderwijs
mannen
–3
–5
–1
0
0
–1
vrouwen
3
4
1
0
0
1
16-30 jaar
–3
–4
–4
–3
–6
–5
31-50 jaar
3
4
0
2
3
1
C 51 jaar
–2
–3
1
–1
–1
2 –2
sport
cultuur
sekse
leeftijd
opleidingsniveau laag (t/m lbo) midden (t/m mbo) hoog (hbo, univ)
–2
0
4
–4
0
4
5
4
0
2
0
–4
–8
–9
3
–3
2
–4
1
–1
0
0
0
inkomen laag (37,5%) midden (37,5%)
4
2
2
-2
0
0
hoog (25%)
0
–6
–2
2
0
–1
politieke oriëntatie links midden rechts allen
7
12
–6
7
7
12
–5
–2
1
0
–2
–4
–3 78
–14 66
4 60
–5 47
–6 36
–9 32
Bron: SCP (CV’04)
Belangrijke categorieën binnen de Nederlandse bevolking wensen ongeveer hetzelfde van de overheid. In tabel 13.8 is het oordeel over zes belangrijke voorzieningen uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, opleidings- en inkomensniveau en politieke oriëntatie. In het laatste geval gaat het om het antwoord op de vraag of men zich in politiek opzicht als links, midden of rechts beschouwt. De bijlage bevat de verschillen tussen het oordeel van een specifieke categorie en dat van de gehele steekproef. Van alle ondervraagden vindt in 2004 bijvoorbeeld 66% dat de overheid meer zou moeten doen voor de sociale zekerheid. Van de links georiënteerden vindt 78% dat. De aanhang voor het oordeel ligt onder hen dus 12 procentpunten hoger. In 2004 wil 32% van de gehele steekproef meer beleid voor de cultuur (schouwburgen en concerten). Het percentage van de links georiënteerden ligt daar 12 procentpunten boven en dat van de rechts georiënteerden is 9 procentpunten lager. Deze twee voorbeelden betreffen tevens de belangrijkste verschillen in tabel 13.8. In de andere gevallen verschillen de subgroepen zelden meer dan 5 procentpunten van het algemeen gemiddelde. Het valt daarbij op dat jongeren zo weinig van de ouderen verschillen in hun oordeel over het sportbeleid, Beeld van beleid en politiek
341
en hoger en lager opgeleiden ongeveer evenveel nadruk leggen op onderwijsbeleid en cultuurbeleid. De mensen verlangen dus veel van de overheid, zeker waar het gaat om de zorg, de sociale zekerheid en de ordehandhaving. Het maakt daarbij weinig uit tot welke sociale of politieke groep iemand behoort.
Waardering voor de voorzieningen Sinds het jaar 2000 is de waardering voor veel onderdelen van het overheidsbeleid gedaald (figuur 13.9 en bijlage 13.2). De ondervraagden gaven de onderdelen van het beleid die in de vorige paragraaf werden genoemd, een rapportcijfer van 1 tot 10. De oordelen zijn in deze paragraaf samengevat tot onvoldoende (een cijfer van 1 tot 5), voldoende (het cijfer 6) en ruim voldoende (een cijfer van 7 tot 10). Het aandeel van de mensen dat voor het werkgelegenheidsbeleid ruim voldoende geeft, verminderde tussen 2000 en 2004 met 47 procentpunten. Bij de overeenkomstige waardering voor de sociale zekerheid en het prijsbeleid was er sprake van vermindering met respectievelijk 23 en 17 procentpunten. Geringere achteruitgang valt te constateren bij het beleid voor de vrije tijd, de cultuur en het milieu. De aantallen mensen die voor de kinderopvang, het onderwijs de leefbaarheid van de grote steden en het milieu een rapportcijfer van 7 of hoger (ruim voldoende) geven, blijven ongeveer gelijk. Alleen bij de zorg en bij de ordehandhaving vallen kleine winsten in de waardering te bespeuren. Figuur 13.9 De beoordeling van het beleid als meer dan voldoende (7-10) voor een aantal beleidsonderdelen, 2000-2004 (in procentpunten verschil) -50
-40
werkgelegenheid sociale zekerheid kosten levensonderhoud beleid vrije tijd milieubeleid cultuurbeleid leefbaarheid steden beroepsonderwijs kinderopvang alg. vormend onderw. zorgbeleid ordehandhaving
Bron: SCP (CV’00-’04)
342 Beeld van beleid en politiek
-30
-20
-10
0
10
Het is natuurlijk niet aan te nemen dat het beleid in vier jaar tijd zo sterk is achteruitgegaan als de oordelen van het publiek suggereren. Eerder beïnvloeden actuele problemen de stemming onder de bevolking. Conjuncturele teruggang, gestegen werkloosheid en prijsstijgingen doen afbreuk aan de materiële zekerheid van veel mensen. De ontwikkelingen hebben tot gevolg gehad dat het publiek meer beleid gaat verlangen en minder tevreden wordt met wat er feitelijk wordt gedaan. Een paar voorbeelden. In 1995 geeft 21% een ruim voldoende voor het werkgelegenheidsbeleid (bijlage 13.2). In die periode is de werkloosheid aan het dalen: is in 1994 het jaargemiddelde van de geregistreerde werkloosheid 486.000 personen, in 1997 is dat 375.000. Het aandeel dat in 1997 een ruim voldoende geeft voor het werkgelegenheids beleid is 40%, bijna een verdubbeling. In 2000, wanneer de geregistreerde werkloosheid is gedaald naar 188.000, geeft 62% een hoge waardering voor het werkloosheidbeleid. In 2001 en 2002 blijft de werkloosheid ongeveer gelijk, op respectievelijk 146.000 en 170.000 personen. Daarna stijgt zij: in 2004 is de geregistreerde werkloosheid 319.000 (tabel 4.2). Wanneer de werkloosheid stijgt, daalt de waardering voor het werkgelegenheidsbeleid niet navenant, maar veel sneller: van 2000 op 2002 en van 2002 op 2004 halveert het percentage met een gunstig oordeel. In 2004 geeft nog maar 15% een ruim voldoende of meer voor het werkgelegenheidsbeleid. Tussen 1997 en 2000 stijgt de inflatie: de jaarlijkse mutatie van het geharmoniseerde prijsindexcijfer van het cbs stijgt van 1,9% naar 2,3%. In 2001 treedt er een piek van 5,1% op; in 2002 is de inflatie 3,9%. Tussen 1995 en 2000 blijft de waardering voor het prijsbeleid ongeveer gelijk. De waardering voor het prijsbeleid volgt min of meer (vertraagd) de feitelijke ontwikkelingen: van 2000 op 2002 daalt het percentage voor het ruim voldoende al van 30 naar 14 en dit percentage blijft gelijk in 2004. Op het terrein van de sociale zekerheid neemt de uitkeringsafhankelijkheid weer toe, namelijk van 15,5% van de bevolking van 16-64 jaar in 2002 tot 16,2% in 2004 (zie tabel 5.6). Daarnaast zijn berichten over feitelijke en mogelijke ingrepen in de sociale zekerheid aan de orde van de dag. Een en ander heeft zijn weerslag op de publieke opinie. De waardering voor de sociale zekerheid is in 2000 nog vrij hoog: 40% geeft ruim voldoende. In 2002 blijkt de waardering ruim voldoende gedaald naar 34%; in 2004 bedraagt het aandeel met een gunstig oordeel slechts 17%. De waardering van de zorgsector gaat sterk op en neer. Afgezien van de piek in 2000 blijft het oordeel over de zorg in ongeveer dezelfde mate negatief. In 1995 zijn de meningen over de zorgsector naar verhouding nog gunstig te noemen, maar in de jaren 1997-2004 geeft ongeveer 60% de regering een onvoldoende voor het zorgbeleid, geeft ongeveer 25% voldoende en oordeelt ongeveer 15% positief. In 2000, als de problematiek van de wachtlijsten veel publiciteit trekt, is het aantal onvoldoendes extreem hoog, namelijk 70% (bijlage 13.2). In 2004 gaat de waardering weer terug naar het niveau van voorgaande jaren. Ten slotte is opvallend dat ook de waardering voor het beleid voor de vrije tijd, de sport en de cultuur recentelijk, tussen 2002 en 2004, is afgenomen. Het publiek wenst dat de overheid ook op deze terreinen meer onderneemt. In 2002 wil 26% dat er meer voor de sport wordt gedaan en 23% wil dat voor het cultuurbeleid. In 2004 Beeld van beleid en politiek
343
gaat het om respectievelijk 36% en 32% (bijlage 13.2). Terwijl het publiek meer te wensen heeft, daalt de waardering dus enigszins. Deze veranderingen doen vermoeden dat cultuur- en sportbeleid zich tot issues zouden kunnen gaan ontwikkelen, meer dan tot nu toe het geval is geweest.
De algemene waardering voor overheid en regering Zowel de tevredenheid met de regering als het oordeel over het functioneren van de overheid heeft zich in een voor het bestuur ongunstige richting ontwikkeld. De afname in de algemene waardering voor de regering, die in 2000 begon, heeft zich voortgezet. In 1995 is 76% tevreden over de regering, in 1998 is 80% dat. In 2000 treedt een geringe daling op: 77% is tevreden. In 2002 gaat het echter om 59% tevredenen en in 2004 om 48% (figuur 13.10). In vergelijking met de hoge percentages uit het begin van de periode, die als resultaat van vragen naar tevredenheid overigens gebruikelijk zijn, is het cijfer van 2004 laag te noemen. In 1995 vindt 56% dat de Nederlandse overheid goed functioneerde, in 1998 is dat aandeel omhoog gegaan naar 66%. Het positieve oordeel heeft dus veld gewonnen. In 2000 blijkt de positieve trend tot stilstand gekomen te zijn: 65% vindt dat de overheid het goed doet. Tussen 2000 en 2002 raakt de aanhang voor de gunstige mening vrijwel gehalveerd: de 65% van 2000 verandert in 35%. Van 2002 op 2004 wijzigt de situatie zich nauwelijks: 37% stemt in met de stelling dat de overheid goed functioneert. Figuur 13.10 Het oordeel over regering en overheid in het algemeen, 1995-2004 (in procenten) 90
tevreden met regering
overheid functioneert goed
80 70 60 50 40 30 20 10 0
1994 1995 1996 1997 1998 2000 2002 2004
1995 1996 1997 1998 2000 2002 2004
Bron: SCP (CV’95-’04)
De bevolkingscategorieën verschillen slechts weinig in hun waardering voor regering en overheid (tabel 13.9). De tabel laat slechts één belangrijk verschil zien: in 2004 is de tevredenheid met de regering onder de links georiënteerde respondenten 15 procentpunten lager dan het steekproefpercentage in zijn geheel, onder de rechts344 Beeld van beleid en politiek
georiënteerden is de tevredenheid juist 14 procentpunten hoger. Deze uitslag betekent dat links en rechts sterk verschillen in hun mening over regering en overheid. Van de linkse respondenten is 33% tevreden, van de rechtse 62%. De linkse ondervraagden zijn evenmin ingenomen met het functioneren van de overheid, maar dat verschil is veel minder groot dan het verschil bij tevredenheid over de regering. Tevredenheid en ontevredenheid met de regering zijn dus vooral politiek gemotiveerd. Demografische verschillen leggen veel minder gewicht in de schaal, hoewel veel overheidsbeleid, zeker dat van de verzorgingsstaat, zich op bepaalde demografische categorieën richt en er dus veel groepen zijn met een verschillend belang bij het overheidsbeleid. Tabel 13.9 Het oordeel over regering en overheid in het algemeen, naar enkele achtergrondkenmerken, 2004 (in procentenpunten verschil met het oordeel van allen) tevreden over regering
overheid functioneert goed
sekse mannen
2
3
vrouwen
–2
–3
16-30 jaar
5
–4
31-50 jaar
–5
–2
C 51 jaar
3
4
leeftijd
opleidingsniveau laag (t/m lbo)
–2
–1
midden (t/m mbo)
–2
–5
5
8
hoog (hbo, univ) inkomen laag (37,5%) midden (37,5%) hoog (25%)
1
–3
–2
–1
2
6
–15
–7
politieke oriëntatie links midden rechts allen
5
3
14 48
8 37
Bron: SCP (CV’04)
De meningsveranderingen per bevolkingscategorie tussen 2000 en 2004 versterken de conclusie dat de algemene waardering voor regering en overheid vooral politiek gemotiveerd is. Onder de links georiënteerden valt de tevredenheid tussen 2000 en 2004 terug met 47 procentpunten, het oordeel over het functioneren wordt 39 procentpunten negatiever. Deze verschillen zijn belangrijk groter dan de terugval onder de bevolking als geheel (bijlage 13.3). Beeld van beleid en politiek
345
Het is de vraag of dit zo’n bijzonder verschijnsel is. In 2002 treedt er een centrumrechts kabinet aan. In de voorafgaande acht jaar regeerde een paars kabinet, waaraan links in belangrijke mate bijdroeg. Het is voorstelbaar dat links gezinde respondenten met hun waardering altijd zuinig reageren op een regering van een andere kleur, terwijl zij voor een kabinet met linkse inbreng juist meer waardering hebben. Een soortgelijke redenering zou kunnen gelden voor rechts. Volgens figuur 13.11 maakt de politieke oriëntatie op het eerste gezicht weinig uit voor de tevredenheid met de regering gedurende de periode 1994-2000. De scores van de links, midden en rechts gezinden verschillen vrijwel niet van elkaar. Links en/of rechts onderscheiden zich niet door een bijzonder gunstig oordeel; het centrum – het cda zat in de oppositie – oordeelt ook niet negatief. Nadien nemen de verschillen tussen de onderscheiden politieke groepen toe. Waarschijnlijk heeft de hoge welvaart in de periode 1994-2000 de overgrote meerderheid van de mensen gunstig gestemd. Figuur 13.11 De tevredenheid met regering naar politieke oriëntatie, 1994-2004 (in procenten) 90 80 70 rechts
60
midden
50 40
links
30 20
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Bron: SCP (CV’94-’02)
13.4
Politieke kaart
Politieke betrokkenheid is een vrij constant verschijnsel, blijkens het onderzoek dat het scp periodiek verricht. De veranderingen zijn beperkt, maar duiden de laatste jaren op een licht stijgende trend in politieke belangstelling, actiebereidheid en behoefte aan inspraak. Het jaar 2002 was in politiek opzicht vol beroering. Dit is waarschijnlijk de reden waarom de uitslagen in dat jaar wat extremer zijn (tabel 13.10).
346
Beeld van beleid en politiek
Tabel 13.10 Politieke betrokkenheid, bevolking van 16 jaar en ouder, 1992-2004 (in procenten)
vindt dat de inspraak van de burgers op het bestuur van gemeente en provincie ‘veel’ of ‘een beetje’ groter moet worden zou het goedkeuren als iemand vanwege een onrechtvaardig geachte wet zou besluiten om de regering bij haar werk te hinderen door zitdemonstraties, massabijeenkomsten of protestoptochten zou ‘zeer’ of ‘enigszins’ waarschijnlijk zelf iets proberen te doen als men zou menen dat de Tweede Kamer bezig was een onrechtvaardige wet aan te nemen vindt zichzelf ‘sterk’ of ‘gewoon’ geïnteresseerd in politiek leest ‘regelmatig’ (niet ‘af en toe’ of minder) over de politiek in ons land, bijvoorbeeld krantenverslagen
1992
1996
2000
2002
2004
64
.
71
74
71
63
68
64
.
72
47
50
51
55
52
41
45
43
56
51
41
38
34
46
44
Bron: SCP (CV’92-’04 )
Politieke betrokkenheid is in haar algemeenheid het minst aanwezig bij de bevolkingscategorieën met het laagste opleidingsniveau en met de laagste inkomens. Dit blijkt onder meer uit het resultaat van de directe vraag naar de politieke belangstelling (bijlage 13.4). Van de respondenten met een opleiding op het niveau van het hbo of de universiteit vindt 70% zichzelf geïnteresseerd in de politiek, vergeleken met 32% van de mensen met een opleiding van maximaal vmbo. De ondervraagden met een rechtse politieke oriëntatie en met een oriëntatie op het midden zijn wat minder bij de politiek betrokken dan degenen die zich als links beschouwen. Ook is politiek rechts minder gesteld op demonstreren dan de andere twee categorieën. Voor inspraak is over de hele linie grote steun en zijn de verschillen klein: 70% van de rechtse respondenten is daar voorstander van, tegen 76% van de linkse groep. Deze vorm van politieke participatie is kennelijk voor alle politieke richtingen aantrekkelijk, terwijl dat niet geldt voor een alternatief middel tot beïnvloeding, zoals een demonstratie. Mensen boven de 50 jaar hebben meer belangstelling voor politiek dan jongeren, maar zij gaan minder snel ergens voor demonstreren. Mannen zijn ten slotte meer geïnteresseerd in politiek en lezen er ook vaker over dan vrouwen. Bij het demonstreren en bij het oordeel over de inspraak zijn de verschillen tussen de seksen kleiner.
Houdingen ten aanzien van de politiek Om een goed beeld te krijgen van de politieke stemming, zijn naast politieke betrokkenheid ook de positieve of negatieve houdingen ten opzichte van de politiek in kaart gebracht. In tabel 13.11 zijn de antwoorden op een aantal houdingsvragen over de jaren 1992- 2004 samengebracht, inclusief een vraag over algemeen sociaal vertrouwen.
Beeld van beleid en politiek
347
Tabel 13.11 Opvattingen over de politiek en het sociaal vertrouwen, bevolking van 16 jaar en ouder, 1992-2004 (in procenten)
is het (helemaal) eens met volgende uitspraken wat de regering ook doet, voor het dagelijks leven heeft het weinig nut mensen zoals ik hebben geen enkele invloed op wat de regering doet ik denk niet dat kamerleden en ministers veel geven om wat mensen zoals ik denken als ik de politici zo bezig zie, vind ik ze arrogant kamerleden letten te veel op het belang van enkele machtige groepen in plaats van op het algemeen belang wat we nodig hebben zijn minder wetten en instellingen en meer moedige, onvermoeibare en toegewijde leiders waar het volk vertrouwen in kan hebben vindt dat over het algemeen ‘de meeste mensen wel te vertrouwen zijn’ (i.p.v. ‘je kunt niet voorzichtig genoeg zijn’ en ‘weet niet’)
1992
1996
2000
2002
2004
23
21
.
.
36
46
46
52
49
54
46
42
48
46
51
.
.
.
48
55
57
54
58
60
64
38
30
33
.
61
.
56
47
52
53
Bron: SCP (CV’92-’04 )
De cijfers in tabel 13.11 laten zien dat de houdingen ten aanzien van de politiek over het geheel genomen negatiever zijn geworden, met name ook in het laatste jaar van waarneming. Dit geldt voor zowel kamerleden als de regering. Het toegenomen politiek cynisme loopt niet parallel aan de cijfers over het vertrouwen, maar wel met het licht negatiever wordende oordeel over de samenleving (vgl. tabel 12.9). Evenals voor politieke betrokkenheid het geval was, vertonen de politieke opvattingen een min of meer voorspelbare samenhang met de diverse persoonskenmerken. Met name opleidingsniveau en huishoudensinkomen maken veel verschil uit, maar ook de andere kenmerken zijn relevant (zie bijlage 13.5). Het meest opvallend is de plotselinge forse stijging van de roep om leiderschap. Decennialang verkreeg een dergelijke uitspraak de instemming van slechts een beperkt aantal mensen.3 Mogelijk is ze een gevolg van de toegenomen afkeer van regels, bureaucratie en ‘gepolder’. Wellicht speelt een toegenomen behoefte aan zekerheid in onzekere tijden een rol. Misschien tellen de autoritaire connotaties inmiddels minder zwaar en verdwijnt het taboe op een openlijk beleden voorkeur voor ‘sterke leiders’.4 Opvallend blijft de groeiende steun toch wel, zeker gezien de toegenomen acceptatie van protestgedrag en de onveranderd grote steun voor meer inspraak van burgers (tabel 13.11). Kijkt men naar de individuele combinaties van opvattingen, dan blijkt het percentage respondenten met een voorkeur voor meer leiderschap én meer inspraak van burgers toegenomen te zijn van 25% in 1992 en 24% in 2000 tot 46% in 2004. 348 Beeld van beleid en politiek
Politieke segmenten Om het inzicht in het politieke klimaat te verdiepen, zijn de voorgaande gegevens over politieke betrokkenheid (tabel 13.10) en politieke houdingen (tabel 13.11) voor 2004 gebruikt om bevolkingsgroepen met verschillende houdingen tegenover de politiek te onderscheiden. Is het eenvoudig zo dat groepen zich laten onderscheiden naar een meer of minder positieve houding tegenover ‘de gevestigde politiek’, waarbij er in verschillende gradaties sprake is van interesse, vertrouwen in politici en in de eigen politieke invloed en afwijzing van protest? Of is er eerder sprake van tegengestelde combinaties, waarbij bijvoorbeeld zowel een sterk positieve als een sterk negatieve houding tegenover ‘Den Haag’ gepaard gaat met grote interesse en de behoefte aan inspraak? Op individueel niveau komen al die combinaties voor, maar niet in verhoudingen die zich gemakkelijk laten samenvatten in een paar grote groepen. Er zijn statistisch geen sterke argumenten om voor een bepaald aantal groepen met één bepaald profiel te kiezen. Na diverse analyses is gekozen voor een opdeling vier groepen.5 In het eerste deel van tabel 13.12 wordt aangegeven hoe de groepen verschillen op de kenmerken waarop ze zijn onderscheiden. Tabel 13.12 Politieke segmenten en hun persoonskenmerken en voorkeuren, bevolking van 16 jaar en ouder, 2004 (in procenten) allen
onverschillig
ontevreden
gezagsgetrouw
geïnvolveerd
onderscheidende kenmerken (tabel 13.11) regering is van weinig nut voor het dagelijks leven
36
63
60
10
7
mensen zoals ik hebben geen invloed op de regering
54
80
88
28
15
kamerleden en ministers luisteren niet naar mij
51
78
88
21
11
politici zijn arrogant kamerleden letten te weinig op algemeen belang
55
61
83
30
35
64
82
93
37
38
minder wetten en instellingen en meer leiders nodig
61
68
77
61
40
inspraak van de burgers moet groter
71
67
89
56
65
protestgedrag van anderen acceptabel
72
67
85
0
98
zelf geneigd tot protest bij onrechtvaardige wet
52
25
62
43
67
vindt zichzelf geïnteresseerd in politiek
51
3
63
60
69
leest regelmatig over politiek in ons land persoonskenmerken
44
2
56
57
55
vrouw
52
63
52
47
48
16-34 jaar
25
29
17
20
32
C 65 jaar
20
23
21
29
11
laag opleidingsniveau
27
49
31
23
11
hoog opleidingsniveau rekent zich tot een kerk of religieuze groep
31 39
10 42
23 34
37 55
51 33
Beeld van beleid en politiek
349
Tabel 13.12 (vervolg) Politieke segmenten en hun persoonskenmerken en voorkeuren, bevolking van 16 jaar en ouder, 2004 (in procenten)
is vrijwilliger of nam deel aan collectieve actie (zie figuur 8.1)
allen 40
onverschillig 20
ontevreden 44
gezagsgetrouw 44
geïnvolveerd 48
vindt dat de meeste mensen te vertrouwen zijn (tabel 13.11)
53
36
44
56
73
onzeker over goed en kwaad door - verscheidenheida
52
67
63
45
34
onzeker over goed en kwaad door - veranderingb
45
60
57
37
26
23
vertrouwen in instituties heeft ‘onbeperkt’ of ‘veel’ vertrouwen in de Tweede Kamer
14
6
5
24
de regering
10
5
3
25
12
de rechtspraak
33
23
19
41
50
de politie
32
28
20
43
42
de vakbonden de kerken en religieuze organisaties
28 20
27 23
30 13
18 30
33 19
68
52
53
83
87
aanvullende opvattingen over politiek en beleid is tevreden met het functioneren van de democratie in Nederland is (min of meer) tevreden met wat de Nederlandse regering doet
48
44
29
74
55
is het eens met ‘de Nederlandse overheid functioneert goed’
36
26
18
57
50
vindt dat de overheidsuitgaven omlaag moeten
31
33
40
32
22
wil meer geld voor de overheid voor openbare voorzieningen
62
64
64
57
61 45
geeft een voldoende (6-10; zie bijlage 13.2) aan: het zorgbeleid
41
43
29
57
het sociale-zekerheidsbeleid
47
48
31
64
55
het werkgelegenheidsbeleid
47
42
34
62
57
het cultuurbeleid
63
59
52
69
72
65 100
71 23
54 30
74 16
67 31
het onderwijsbeleid (avo) verdeling van de groepen in de bevolking a b
Instemming met ‘Er zijn zoveel verschillende opvattingen over wat goed en wat verkeerd is, dat je soms niet meer weet waar je aan toe bent.’ Instemming met ‘Alles verandert heden ten dage zo snel, dat men vaak nauwelijks meer weet wat goed en wat slecht is.’
Bron: SCP (CV’04).
Op basis van de meest in het oog springende verschillen zijn de volgende benamingen gegeven: – onverschilligen: 23% van de respondenten die opvalt door een nagenoeg afwezige interesse voor politiek, maar desgevraagd wel tamelijk negatief gestemd is over politici; – ontevredenen: 30% met over de hele linie de meest negatieve opvattingen over de politici en de grootste voorkeur voor meer leiderschap en meer inspraak; 350
Beeld van beleid en politiek
– gezagsgetrouwen: 16% die in het geheel geen begrip kan opbrengen voor politiek protestgedrag en tamelijk positief gestemd is over de gevestigde politiek; – geïnvolveerden: 31% met juist wel begrip voor protest en toch ook een nog iets positieve houding over de gevestigde politiek. Hoewel niet dwingend voortkomend uit de data, is deze indeling een verdedigbare samenvatting van de diversiteit en kan ze behulpzaam zijn bij het vermijden van al te algemene beschouwingen over wat ‘de burger’ van de politiek vindt. Naar aanleiding van opvallende politieke gebeurtenissen – de Fortuijn-revolte van 2002, het referendum over Europa in 2005 – bestaat nogal eens de neiging om over de bevolking en het electoraat in enkelvoud te spreken, alsof iedereen door dezelfde gevoelens (van onvrede) tegenover de politiek gedreven wordt. Een dergelijke versimpeling staat zowel een rationele duiding van de gebeurtenissen als een verbetering van de relaties tussen burgers en de politieke instituties in de weg. Het tweede blok van tabel 13.12 belicht sociaal-demografische en sociaal-culturele achtergronden van de vier politieke segmenten. Dit toont onder andere een oververtegenwoordiging van vrouwen bij de onverschilligen, van ouderen en kerkelijken bij de gezagsgetrouwen en van jongeren bij de geïnvolveerden. Zoals vaak bij politieke houdingen en betrokkenheid, springen de opleidingsverschillen weer in het oog: de lager opgeleiden zijn sterk oververtegenwoordigd bij de onverschilligen en de hoger opgeleiden bij de geïnvolveerden (bij opleiding en leeftijd zijn de tussencategorieën weggelaten). Onder de gezagsgetrouwen zijn veel kerkleden. De maatschappelijk actieven zijn ondervertegenwoordigd onder de politiek onverschilligen, maar zijn nauwelijks meer of minder aanwezig in de andere drie segmenten. De laatste drie kenmerken in dit blok betreffen geen ‘harde’ sociale kenmerken, maar houdingen. De verschillen tussen de vier segmenten zijn aanzienlijk. Het aantal mensen onder de politiek geïnvolveerden dat blijk geeft van sociaal vertrouwen is twee keer zo groot als onder de onverschilligen; voor morele onzekerheid en anomie geldt het omgekeerde: onder de politiek betrokkenen is dat half zoveel als onder de onverschilligen. De houding tegenover de politiek heeft waarschijnlijk veel te maken met het (zelf)vertrouwen waarmee men in het leven staat. Het daaropvolgende blokje in tabel 13.12 over institutioneel vertrouwen laat echter interessante verschillen zien: als het gaat om regering en parlement, verschillen de segmenten op voorspelbare wijze. Vergelijkbare verhoudingen doen zich voor bij de rechtspraak en, wat afgezwakt, bij de politie, maar bij kerken, kranten en vakbonden liggen de verhoudingen toch anders. De politiek onverschilligen en ontevredenen hebben daar soms minstens zoveel vertrouwen in als de gezagsgetrouwen en maar iets minder dan de geïnvolveerden. Het laatste deel van tabel 13.12 vermeldt enkele opvattingen over het functioneren van de politiek en beleidsvoorkeuren. In de voorgaande paragrafen zijn deze reeds Beeld van beleid en politiek
351
uitvoerig besproken. De verschillen tussen de onderscheiden groepen zijn in de te verwachten richting, maar niet altijd groot. De meeste verschillen worden aangetroffen tussen de gezagsgetrouwen en de ontevredenen. De laatsten tonen over de hele linie een lage waardering voor het gevoerde beleid, maar zijn vooral ontevreden over het sociale-zekerheidsbeleid. Overigens vallen zij op door hun relatief grote voorkeur voor verlaging van de overheidsuitgaven én hun wens meer geld voor openbare voorzieningen uit te trekken.
13.5
Politiek vertrouwen
Herstel van vertrouwen In paragraaf 13.3 is gerapporteerd over de waardering die het publiek heeft voor de verschillende onderdelen van het overheidsbeleid, alsook over het oordeel over de regering en het functioneren van de overheid. De magere resultaten op dit vlak worden niet alleen geweten aan de geringe waardering voor het overheidsbeleid of de feitelijke uitkomsten ervan, maar ook aan een fundamenteel gebrek aan vertrouwen in de politiek en de overheid. In het verlengde van deze opvatting heeft het kabinet-Balkenende ‘Herstel van vertrouwen’ tot centrale doelstelling verheven. Na de politieke turbulentie van 2002 ging het aanvankelijk vooral om het vertrouwen in de overheid en de (Haagse) politiek, maar inmiddels staat gebrek aan vertrouwen veel breder op de publieke agenda: er zou sprake zijn van een afnemend vertrouwen in andere maatschappelijke instituties, van vertrouwen van de burgers in elkaar en van vertrouwen in de toekomst. Het zou bovendien niet slechts gaan om afwezigheid van vertrouwen, maar ook om de aanwezigheid van uitgesproken wantrouwen en cynisme, ook wel samengevat als ‘negativisme’. De voorgaande paragraaf heeft reeds laten zien dat deze veronderstelling wellicht hout snijdt. De negatieve sentimenten over de politiek zijn aanzienlijk gegroeid. In deze paragraaf worden de trends van het politieke vertrouwen geanalyseerd, om meer zicht te krijgen op de achtergronden ervan.
Afnemend vertrouwen Tabel 13.13 laat zien hoe het vertrouwen in enkele instituties zich sinds 1997 heeft ontwikkeld. Waar mogelijk wordt meer dan één peiling per jaar gepresenteerd, zodat ook inzicht wordt verkregen in de snelle veranderingen en niet te gemakkelijk tot trends wordt besloten. Tussen het voorjaar van 2002 en het voorjaar van 2004 is er een sterke daling van het vertrouwen in de nationale politieke instituties te signaleren: de regering -24 procentunten, de Tweede Kamer -16 procentpunten en de politieke partijen –9 procentpunten. Deze dalingen zijn sterker dan die voor vergelijkbare instituties in andere Europese landen (Dekker en Van der Meer 2004). Direct eraan vooraf ging ook al een sterke daling van het vertrouwen in de regering en de Tweede Kamer. Deze ontwikkeling trad ook in andere landen op. Het beeld wordt bepaald door het najaar van 2001, toen het vertrouwen uitzonderlijk hoog was. Dit houdt waarschijnlijk verband met de internationale dreiging die werd gevoeld na de terroristische aanslagen van 11 september. De daaropvolgende daling in het voorjaar van 352
Beeld van beleid en politiek
2002 zal eerder een terugkeer naar het normale niveau dan een effect van het optreden van Fortuijn zijn geweest. Tegen dat laatste pleit ook dat gedurende de peiling van 29 maart tot 29 april 2002 geen afnemend politiek vertrouwen was te signaleren. Tabel 13.13 Vertrouwen in publieke en politieke instituties, bevolking van 15 jaar en ouder, 1997-2004 (in procenten) najaar voorjaar voorjaar najaar 1997 1999 2001 2001
voorjaar voorjaar najaar 2002 2003 2003
voorjaar najaar 2004 2004
heeft ‘eerder wel’ dan ‘eerder geen’ vertrouwen ina
a
de Tweede Kamer de Nederlandse regering
66
65
65
71
61
68
66
politieke partijen justitie, [nationale] rechtssysteem
41
41
55
de politie
71
het leger
54
de Europese Unie gemiddeld vertrouwen in vijftien instituties
53
43
45
50
64
73
64
34
36
37
45
38
40
38
34
28
28
35
61
63
64
57
63
72
71
69
61
70
51
51
58
60
59
71
60
70
58
63
65
55
55
67
38
45
47
66
51
49
40
40
50
60
64
58
61
57
56
50
50
56
Gevraagd is naar vijftien instituties (naast de zeven vermelde instituties de schrijvende pers, radio, televisie, kerk, vakbonden, grote ondernemingen, Verenigde Naties en liefdadigheidsinstellingen); bij respondenten met maximaal vijfmaal een ‘weet niet’-antwoord is dat antwoord geteld als blijk van geen vertrouwen.
Bron: EC (Eurobarometer 1997-2004) gewogen resultaten
De laatste rij over vertrouwen in de tabel laat voor een groter aantal instituties een daling zien. Deze wordt niet uitsluitend veroorzaakt door het dalende vertrouwen in de vermelde publieke en politieke instituties (ook het vertrouwen in de grote ondernemingen bijvoorbeeld vertoont een substantiële daling). Het is echter wel zo dat begin 2004 overheid en politiek er in Nederland relatief slecht voor staan en dat het institutionele vertrouwen in Nederland meer is teruggelopen dan gemiddeld in andere Europese landen (zie voor een completer overzicht en internationale vergelijking verder Dekker en Van der Meer 2004). Zoals eerder werd vermeld, is de daling van vertrouwen in ‘de politiek’ (de regering, het kabinet e.d.) ook in diverse andere peilingen gesignaleerd, waaronder die van de Belevingsmonitor rijksoverheid.6 Eind 2004 ligt het institutionele vertrouwen in Nederland gemiddeld hoger dan in het begin van dat jaar, maar anders dan het parlement en de partijen deelt de regering niet in deze verbetering van de stemming.7 In de media is de afgelopen jaren veel aandacht voor peilingen van vertrouwen, soms peilingen met behulp van panels waarvan de representativiteit voor de Nederlandse bevolking ernstig betwijfeld mag worden. In het algemeen, ook bij de in tabel 13.13 Beeld van beleid en politiek
353
gepresenteerde cijfers, moet bedacht worden dat mensen bij de beantwoording van vragen over hun vertrouwen in instituties, vaak niet zullen of kunnen teruggrijpen op eigen ervaringen. Ze moeten afgaan op de media en op horen zeggen. Het is dan ook goed mogelijk dat de verslechtering van het publieke vertrouwen in de politiek mede een gevolg is van berichten en discussies over eerdere metingen van dat vertrouwen.
Mogelijke verklaringen De gegevens over het afnemende vertrouwen roepen de vraag op waarom het Nederlandse publiek zo weinig vertrouwen heeft in de politieke instituties en, in het bijzonder, in de regering. Er dienen zich verschillende alternatieve verklaringen aan, die elkaar echter niet uitsluiten. In de eerste plaats kan het gebrek aan vertrouwen worden gezien als een uiting van algemeen maatschappelijk wantrouwen en maatschappelijk onbehagen. Eerder hebben wij reeds aangestipt dat er een samenhang is met vertrouwen in andere maatschappelijke instituties. Ook zal de algemene tevredenheid over de regering waarover in paragraaf 13.3 is gerapporteerd, een rol spelen. Er is een behoorlijke samenhang te verwachten tussen deze vorm van tevredenheid en vertrouwen (zie bijlage 13.6). Meer concreet zullen de oordelen over de verschillende onderdelen van het overheidsbeleid, zoals besproken in paragraaf 13.3, relevant zijn. Het kan ook zijn dat burgers aanstoot nemen aan niet zozeer de inhoud van het beleid, als wel aan de manier waarop politiek wordt bedreven. In dat geval zullen de algemene politieke houdingen uit paragraaf 13.4 het vertrouwen in de regering beïnvloeden. In tabel 13.14 is getracht de verklaringskracht van de verschillende alternatieve veronderstellingen omtrent de determinanten van politiek vertrouwen in samenhang met elkaar te onderzoeken. Zoals in de tekst aangegeven, is de afhankelijke variabele een dichotomie: zeer weinig en helemaal geen vertrouwen (49%) versus enig en meer vertrouwen. In de tabel is tussen haakjes vermeld welk aandeel van de respondenten positief scoort op een bepaalde indicator. Zo heeft 5% van de bevolking zeer weinig of geen vertrouwen in het bedrijfsleven én de vakbonden (eerste rij); van deze 5% heeft 71% geen vertrouwen in de regering (22 procentpunten meer dan de 49% van de hele bevolking). Vervolgens worden de drie hiervoor opgesomde verklaringsmodellen getoetst, aangeduid met respectievelijk de termen: achtergronden, onbehagen, beleid en politiek. Daaraan vooraf gaat een verklaring met behulp van drie achtergrondkenmerken. In de laatste kolom worden de verklaringen gecombineerd.8 De cijfers zijn relatieve kansenverhoudingen en staan in de kolommen eronder.
354
Beeld van beleid en politiek
Tabel 13.14 Determinanten van ontbrekend vertrouwen in de regering, 2004 (gecorrigeerde relatieve kansenverhoudingen) a
(%) heeft zeer weinig of geen vertrouwen in het bedrijfsleven én de vakbonden heeft zeer weinig of geen vertrouwen in de kranten kiest ‘je kunt niet voorzichtig genoeg zijn’ in de omgang met mensen’ i.p.v. ‘de meeste mensen zijn wel te vertrouwen’ (en ‘weet niet’) eens met: ‘alles verandert heden ten dage zo snel dat men vaak nauwelijks meer weet wat goed en wat slecht is’ voorziet in de nabije toekomst ‘een economische crisis met grote werkloosheid’ i.p.v. aanhoudende welvaart geeft een onvoldoende voor het zorgbeleid geeft een onvoldoende voor het werkgelegenheidsbeleid geeft een onvoldoende voor het milieubeleid oneens met: ‘de politie doet haar werk uitstekend’ vindt dat de regering niet voldoende doet om de welvaart voor mensen ‘zoals u’ te vergroten eens met: ‘als ik de politici zo bezig zie, vind ik ze arrogant’ eens met: ‘mensen zoals ik hebben geen enkele invloed op wat de regering doet’
0. ontbrekend achterb vertrouwen gronden
1. onbehagen
2. beleid
3. de politiek
4. alles
(5)
+ 22
2,02**
1,68*
(21)
+ 12
1,59***
1,26*
(44)
+8
1,39***
0,93
(44)
+9
1,57***
1,03
(45)
+ 13
(59)
+ 12
(51)
+ 14
1,88***
1,49***
(40)
+ 11
1,39**
1,39**
(38)
+ 10
1,71***
1,43***
(60)
+ 14
3,36***
2,30***
(55)
+ 15
2,45***
2,02***
(54)
+ 15
2,05***
1,66***
2,37***
1,51*** 1,94***
2,06***
Beeld van beleid en politiek
355
Tabel 13.14 (vervolg) Determinanten van ontbrekend vertrouwen in de regering, 2004 (gecorrigeerde relatieve kansenverhoudingen) a
eens met: ‘ik denk niet dat kamerleden en ministers veel geven om wat mensen zoals ik denken’ eens met: ‘kamerleden letten te veel op het belang van enkele machtige groepen in plaats van op het algemeen belang’ vindt dat de inspraak van de burgers op het bestuur van gemeente en provincie ‘veel’ of ‘een beetje’ groter moet worden is laagopgeleid is niet tevreden over het eigen inkomen leest hoogstens een enkele keer over politieke onderwerpen ‘verklaarde variantie’ (Nagelkerke’s pseudor2) (in %)
(%)
0. ontbrekend achterb gronden vertrouwen
1. onbehagen
2. beleid
3. de politiek
4. alles
(51)
+ 17
1,92***
1,60***
(65)
+ 11
1,75***
1,47**
(70)
+4
(26)
+ 13
1,88***
1,16
1,50***
(16)
+ 18
2,16***
1,27
(27)
+8
1,34**
1,22
6,3
12,5
25,7
26,1
0,92
39,3
(n = 2170) a b
Significantie: * < 0,05, ** < 0,01, *** < 0,001 (eenzijdig). Vermeld staat hier de afwijking in ontbrekend vertrouwen in procentpunten afwijking van de 49% van de bevolking. Leesvoorbeeld: de 5% van de bevolking die noch het bedrijfsleven noch de vakbonden vertrouwt, scoort + 22 procentpunten; hier heeft dus 49 + 22 = 71% geen vertrouwen in de regering.
Bron: SCP (CV’04)
Waarden tussen 0 en 1 betekenen een negatief effect, bij de waarde 1 is er geen effect, en waarden boven de 1 betekenen een positief effect. Hoe verder van 1 verwijderd, hoe groter het effect; met sterretjes wordt de statistische significantie ervan aangegeven. Behalve de relatieve kansenverhoudingen worden in de laatste regel ‘verklaarde varianties’ gepresenteerd. Ze geven een globale indruk van de relevantie van de vier soorten verklaringen en hun combinatie. De oorzaken van het ontbrekende vertrouwen liggen, blijkens deze analyse, voor een substantieel deel zowel in het beleid als in de manier van politiek bedrijven en het imago van politici. De verklaringen vanuit ‘beleid’ en ‘de politiek’ doen het allebei ongeveer even goed, en duidelijk beter dan de verklaring vanuit het ‘onbehagen’. De 356
Beeld van beleid en politiek
achtergrondkenmerken lijken op het eerste gezicht minder relevant. Desalniettemin houdt het simpele gegeven van een laag opleidingsniveau een sterk effect, ook als rekening wordt gehouden met de politiek-culturele kenmerken en waarderingen, die veelal gerelateerd zijn aan opleidingsverschillen (zie laatste kolom). Alles bij elkaar levert deze analyse een duidelijke indicatie op waar wellicht enige mogelijkheden voor herstel van het vertrouwen liggen. Zowel het gevoerde beleid als de opstelling van de politici verdienen een kritische reflectie vanuit het perspectief en het belang van de burger. De uitkomsten voor de afzonderlijke items geven nog wat meer richting: zorgbeleid, werkgelegenheidsbeleid en veiligheid zijn belangrijk, evenals de perceptie dat beleid bijdraagt aan de eigen welvaart (of die van andere ‘mensen zoals ik’). Voorts wordt van de politici verwacht dat zij dichter bij de burgers staan en responsief zijn.
13.6
Onvrede en tanend vertrouwen
Uit een eerdere publicatie van het scp bleek dat de toestand van de economie gevolgen heeft voor de mate waarin de mensen beleid van de overheid verwachten. In perioden van ongunstige conjunctuur vraagt het publiek minder beleid van de overheid dan in tijden van economische bloei (Becker 2005). Deze conclusie heeft betrekking op gegevens van de afgelopen dertig jaar. Hier is gebleken dat het publiek sinds het midden van de jaren negentig minder genegen is om het niveau van zijn verwachtingen af te stemmen op de economische mogelijkheden. In het jaar 2000 ging het nog goed met de economie. De mensen waren dan ook optimistisch gestemd: 84% verwachtte dat het met de economie nog beter zou gaan. In 2002 en ook nog in 2004 deelde 50% dit positieve vooruitzicht, ondanks de feitelijke economische achteruitgang. Deze tegenvallende economische ontwikkeling beïnvloedde enigermate de perceptie van de welvaart, maar nog altijd was ruim twee derde positief gestemd over de welvaart in Nederland, en vier vijfde beoordeelde de situatie van het eigen gezin als welvarend. Bijna twee derde vond ook dat de uitgaven voor de openbare voorzieningen zouden kunnen stijgen, ongeveer evenveel als in 2002. Een aanzienlijk deel van het publiek houdt er dus weinig rekening mee dat economische teruggang de financiering van de verzorgingsstaat bemoeilijkt of verwacht van de overheid kennelijk een stimulerend beleid. Ruim twee derde is namelijk van oordeel dat de regering te weinig doet ‘voor mijn welvaart’. Uit de verschuivingen in het belang dat burgers hechten aan de verschillende beleidsprioriteiten, blijkt dat macro-economische grootheden van invloed blijven op de opvattingen van het publiek. Zo blijkt dat in de afgelopen jaren de mensen vooral het werkgelegenheidsbeleid, de sociale zekerheid en het prijsbeleid als belangrijke taken voor de overheid zijn gaan zien. Ordehandhaving en de bestrijding van de misdaad zijn nog steeds prioriteiten voor het beleid, maar staan toch wat minder hoog op de ranglijst dan twee jaar geleden toen de vorige Sociale staat van Nederland werd Beeld van beleid en politiek
357
gepubliceerd. Alles bij elkaar ontstaat toch echter het beeld van een verdichting van de prioriteiten. Als de ondervraagden een duidelijke keuze tussen prioriteiten maken, blijken de voorkeuren naar elkaar te zijn toegegroeid. Begin 2004 is er weinig verschil in rangorde tussen sociale zekerheid, stabiele economie, ordehandhaving, bestrijding van de misdaad en bescherming van de vrijheid van meningsuiting. In eerdere jaren van onderzoek – in 2002 en zeker in 2000 – waren de verschillen groter. De meningsvorming over beleidsprioriteiten doet zich tamelijk uniform binnen de Nederlandse bevolking voor, dat wil zeggen dat verschillende categorieën weinig van opvatting verschillen, al zijn er voorspelbare verschillen tussen sociaal-economische groepen waar het gaat om bijvoorbeeld de sociale zekerheid. Het verschil in politieke oriëntatie is hier van groter belang. Zoals valt te verwachten, ondersteunen Nederlanders met een linkse politieke oriëntatie de sociale zekerheid meer dan degenen die zich tot de rechterzijde van de politiek aangetrokken voelen. Ten aanzien van het nivelleringsbeleid geldt hetzelfde patroon. De Nederlanders kennen een groot belang toe aan de zorg voor zieken en voor bejaarden. Bevolkingscategorieën verschillen hierin vrijwel niet. De tevredenheid over de regering en het functioneren van de overheid is na het jaar 2000 sterk gedaald, zowel als het gaat om specifieke onderdelen van het beleid als wat betreft de algemene oordelen over de regering en overheid. Dit zijn conclusies die niet alleen uit het onderzoek van het scp kunnen worden getrokken. Eenmalige opiniepeilingen, die met regelmaat in het nieuws komen, wijzen hetzelfde uit. Daarnaast is ook volgens het periodiek herhaalde onderzoek Belevingsmonitor rijksoverheid, de waardering voor de regering en het beleid laag te noemen (Voorlichtingsraad 2005: 5, 15-18). Bovendien leveren de gegevens van het McKinsey-onderzoek 21minuten.nl en die van het Nederlandse kiezersonderzoek dezelfde conclusie op (McKinsey 2005: 49-56; Van Holsteyn en Den Ridder 2005). Er moet overigens wel worden opgemerkt dat de malaisestemming zich over meer onderwerpen uitstrekt dan de politiek en regering alleen, zoals reeds in het voorgaande hoofdstuk werd geconstateerd (tabel 12.9) en ook het McKinsey-onderzoek uitwijst. Volgens dit onderzoek maakt de bevolking zich nadrukkelijke zorgen over de toekomst van het land en zou het graag een samenleving zien met meer onderlinge solidariteit, meer aandacht voor de kwaliteit van het bestaan, minder assertiviteit en meer ondernemingslust (McKinsey 2005: 13-16, 23-25). Deze uitkomst spoort met de schets van de toekomstverwachtingen die het scp in 2004 heeft gepubliceerd (scp 2004). Het Nederlandse publiek heeft niet alleen duidelijke opvattingen over de huidige sociaal-economische situatie en het overheidsbeleid, maar blijft ook politiek betrokken. In 2004 is de betrokkenheid bij de politiek eerder toe- dan afgenomen in vergelijking met tien jaar eerder, maar de opvattingen over de politiek en de politici werden ook negatiever. Bovendien is er een opvallende vraag naar meer leiderschap. Uiteraard worden de opvattingen gekleurd door de sociaal-economische positie, 358
Beeld van beleid en politiek
politieke oriëntatie en andere persoonskenmerken van de ondervraagden. Zo zijn bevolkingscategorieën met het laagste opleidingsniveau en met de laagste inkomens het minst politiek betrokken, en zijn links georiënteerde burgers wat actiever dan andere politieke groepen. Het huidige politieke-opinieklimaat is aanleiding geweest om na te gaan of bepaalde bevolkingsgroepen zich in politiek opzicht van elkaar onderscheiden. Hoewel alle mogelijke combinaties van politieke betrokkenheid en politieke houdingen voorkomen, is toch een zekere segmentering mogelijk in categorieën met een verschillende politieke mentaliteit. Er is sprake van een groep van gezagsgetrouwen; deze respondenten brengen in het geheel geen begrip op voor politiek protestgedrag en zijn tamelijk positief gestemd over de gevestigde politiek. Het gaat om 16% van de bevolking. De drie andere groepen denken in meerdere of mindere mate negatief over de (Haagse) politiek. Dat is nog het minst het geval bij de geïnvolveerden: 31% met weliswaar begrip voor protest, maar ook een zekere positieve houding ten opzichte van de gevestigde politiek. 23% van de respondenten behoort tot de onverschilligen: zij hebben nagenoeg geen interesse in politiek, tegelijkertijd zijn zij tamelijk negatief gestemd over politici. Het laatste segment is dat van de echte ontevredenen (30%). Het bestaat uit mensen met over de hele linie de meest negatieve opvattingen over de politici en de grootste voorkeur voor meer leiderschap en meer inspraak. Vorenstaande verdeling is meer verfijnd dan het scp gebruikelijk presenteert, maar ook deze kan geen verandering brengen in het beeld van politieke onvrede. Het enige segment met een attitude die zonder meer positief is, omvat immers slechts 16% van de mensen. Deze indeling is vooral politiek van aard. Zij blijkt van groter belang te zijn voor de opvattingen over het politieke proces dan voor die over het beleid. Als het gaat om de financiering van de openbare voorzieningen en de waardering voor onderdelen van het beleid, zorg, orde, enzovoort, verschillen meningen van de segmenten het minst. In de politieke discussies over de lage waardering voor het huidige overheidsbeleid en over de negatieve politieke houdingen, wordt een empirisch gezien terecht verband gelegd met politiek vertrouwen. Er zijn anno 2004 nog weinig mensen die een groot vertrouwen hebben in parlement en regering. Dit geldt in het bijzonder voor burgers die tot de groep onverschilligen en ontevredenen worden gerekend, ongeveer de helft van de bevolking. Overigens is ook in deze groepen nog ruim de helft wel tevreden over het functioneren van de democratie. De vraag blijft echter hoe dit gebrek aan vertrouwen kan worden verklaard en waar mogelijke aangrijpingspunten liggen om het te doen toenemen. De verkennende analyse die in dit hoofdstuk is gepresenteerd, heeft laten zien dat de inhoud van het beleid en de opstelling van de politici sterk samenhangen met het politieke vertrouwen. Hier liggen dan ook aanknopingspunten voor het herstel van het vertrouwen, dat het kabinet beoogt.
Beeld van beleid en politiek
359
Noten
1 De index van het cbs is gebaseerd op meer dan één vraag naar economische verwachtingen en voornemens aangaande de consumptie. Per vraag wordt het percentage respondenten bij de negatieve pool verminderd met het percentage voor de positieve pool. Een positief resultaat betekent dus dat de positieve meningen overwegen. Een negatief resultaat duidt op het overwegen van de negatieve meningen en dus op de aanwezigheid van pessimisme. In 1990 en in 1995 is de index +4. In 1997 +15, in 1998 +17, in 1999 +14, in 2000 +24, in 2001 –1, in 2002 –20 en in 2003 –35. Alles is seizoengecorrigeerd. Het vertrouwen was in 2003 uitzonderlijk laag. De index voor 2004 was -31 en die voor het tweede kwartaal van 2005 -30. Volgens de index is het vertrouwen na 2003 dus niet verbeterd. 2 Het is standaard dat respondenten in enquêtes aangeven dat het slecht gaat met de economie, maar dat er met hun eigen welvaart niets aan de hand is. Mensen ontkennen nu eenmaal snel dat er iets mis met hen zou kunnen zijn (dissonantiereductie) Het vrij hoge percentage van mensen die echter toch nog welvaart in het land zien, is wel buitengewoon. 3 De in moderne ogen wat moeizame formulering is overgenomen uit een langere rij vertaalde uitspraken uit de autoritarisme- of F-schaal van Adorno c.s. Metingen met selecties uit die schaal, inclusief de hier opgenomen uitspraak, tonen in de decennia vóór 2000 een gestage daling in de steun voor autoritaire opvattingen (Dekker 2005). 4 Nadere analyse leert dat de steun voor deze stelling in de hele bevolking is toegenomen, en dan relatief sterk in categorieën waarin autoritaire opvattingen doorgaans minder populair zijn, zoals bij jongeren, hoger opgeleiden, mensen die zich links in de politiek plaatsen en mensen die de stelling verwerpen dat herinvoering van de doodstraf misschien een goede zaak is. Die laatste stelling krijgt in 2004 overigens niet meer steun in de bevolking dan in 2000. Een algehele autoritaire omslag in het opinieklimaat is daarom niet zo waarschijnlijk. Helaas zijn naast de opvatting over leiderschap geen andere stellingen uit de autoritarismeschaal opgenomen om dat verder na te gaan. 5 De keuze is gemaakt op basis van vergelijking van indelingen van drie tot zeven groepen, met behulp van verschillende afstandmaten en clustertechnieken; de beoordelingscriteria waren het bestaan van verschillen op een aantal kenmerken en overeenkomsten tussen verschillende analyses en de afwezigheid van heel grote of kleine clusters. De hier gepresenteerde indeling is gemaakt met een k-means-clustering vanuit de zwaartepunten van vier clusters afkomstig uit een hiërarchische clustering, beide met gekwadrateerde euclidische afstanden tussen de gestandaardiseerde scores van de elf variabelen (met het oorspronkelijke aantal waarden en, in het geval van dichotomieën, de ‘weet niet’ als middencategorie). 6 Maandelijkse metingen van februari 2003 tot september 2003 leverden in de belevingsmonitor een daling van het vertrouwen in de regering op van 51% naar 32% (met een tussentijdse opleving van 34% naar 43% van april tot juni; zie www.regering.nl/). Een gewijzigde vraagstelling leverde in het voorjaar en de zomer van 2004 35% en 32% vertrouwen in de regering op (Voorlichtingsraad 2005: 15). 7 In Nederland is eind 2004 het vertrouwen in alle instituties, uitgezonderd de regering, hoger dan een halfjaar eerder. Volgens dezelfde meting stijgt ook in veel andere Europese landen het vertrouwen in een groot aantal instituties. Mogelijk wordt dit effect veroorzaakt door een gewijzigde uitvoering van het onderzoek. Desalniettemin blijkt in Nederland naast het absolute vertrouwen ook het relatieve niveau van vertrouwen
360
Beeld van beleid en politiek
gedaald te zijn, terwijl in dezelfde periode in bijna alle Europese landen het vertrouwen in de regering stijgt. 8 Voor de toetsing wordt gebruikgemaakt van logistische-regressieanalyses en worden de uitkomsten als (gecorrigeerde) relatieve kansenverhoudingen ((adjusted) odds ratios) gepresenteerd. Deze zijn de zuiverste coëfficiënten en het meest geschikt voor de vergelijkingen die zijn gemaakt. Voor wie er niet mee vertrouwd is: waarden tussen 0 en 1 betekenen een negatief effect, bij de waarde 1 is er geen effect, en waarden boven de 1 betekenen een positief effect. Hoe verder van 1 verwijderd, hoe groter het effect; met sterretjes wordt de statistische significatie ervan aangegeven.
Beeld van beleid en politiek
361
Literatuur
Becker, J.W. (2003). Het sociale draagvlak voor de quartaire sector 1970-2000. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Becker, J.W. (2005). De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie 1970-2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dekker, P. (2005). ‘Sterke man wordt salonfähig’. In: de Volkskrant, 25 juni (Het betoog, p. 1). Dekker, P. en T. van der Meer (2004). ‘Politiek vertrouwen 1997-2004’. In: tss (Tijdschrift voor de Sociale Sector), december 2004, p. 33-35. Downs, A. (1972). ‘Up and Down with Ecology. The Issue-Attention Cycle’. In Public Interest 1972. Holsteyn, J.J.M. van, en J.M. den Ridder (2005). Alles blijft anders. Nederlandse kiezers en verkiezingen aan het begin van de 21e eeuw. Amsterdam: Aksant. McKinsey (2005). 21minuten.nl. Amsterdam: McKinsey. scp (2003). De sociale staat van Nederland 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. scp (2004). In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2004/13). Voorlichtingsraad (2005). Belevingsmonitor voorjaar/zomer 2004. Den Haag: Rijksvoorlichtingsdienst.
362
Beeld van beleid en politiek
14
Overzicht van de sociale staat van Nederland
14.1
Leefsituatie-index
De voorgaande hoofdstukken van De sociale staat van Nederland 2005 bevatten een uitgebreide en zo actueel mogelijke beschrijving van de leefsituatie van de Nederlandse bevolking anno 2004/’05. Elk hoofdstuk gaat over een bepaald aspect en tezamen geven zij een antwoord op de vraag hoe de Nederlandse bevolking er op de verschillende sociale terreinen voor staat. Deze beschrijving is niet alleen gebaseerd op objectieve cijfers, maar ook op de oordelen van de burgers. Bovendien worden de resultaten afgezet tegen de beleidsdoelstellingen die het kabinet-Balkenende II op de verschillende terreinen heeft geformuleerd. Hoofdstuk 12 heeft een bijzonder karakter, omdat daar de domeinen in hun onderlinge samenhang worden beschreven, met hulp van de leefsituatie-index. Zoals in de toelichting op het redeneerschema (figuur 12.1) aangegeven, vat deze index de ontwikkeling voor diverse aspecten van de leefsituatie in een enkel cijfer samen. De index is een gecombineerde maat voor welvaart en welzijn van individuen en hun huishoudens, en omvat de volgende domeinen: wonen, participatie, ervaren fysieke en mentale belemmeringen, sportbeoefening, het bezit van duurzame consumptiegoederen, mobiliteit, vrijetijdsactiviteiten en vakantie. Om welvaart en welzijn te bereiken beschikken mensen over hulpbronnen, zoals het verworven onderwijsniveau, de arbeidsmarktpositie en het (besteedbaar) inkomen. Daarnaast is uiteraard gezondheid van belang. De voorzieningen van de overheid verschaffen extra hulpbronnen aan burgers of compenseren de uitkomsten van het maatschappelijke verdelingsproces.
Leefsituatie verbeterd, maar verschillen groter geworden Op basis van de index die het scp hanteert om de ontwikkeling van de leefsituatie te beschrijven, komt in hoofdstuk 12 een algemeen beeld over de leefsituatie naar voren. Zo bondig mogelijk geformuleerd: over de periode 1993-2004 is de kwaliteit van leven gemiddeld genomen verbeterd. Dit geldt in het bijzonder voor de hogere en ook de lagere inkomensgroepen (niet het allerlaagste deciel), voor de leeftijdscategorie 65-75 jaar, voor alleenstaanden en eenoudergezinnen. In deze periode boekten echter ook enkele (omvangrijke) groepen nauwelijks vooruitgang of bleven zij achter, namelijk de huishoudens met middeninkomens, paren met kinderen en vooral mensen met maximaal basisonderwijs. In genoemde periode groeide per saldo de ongelijkheid tussen de hoge en lage inkomensgroepen, de hoog- en laagopgeleiden en de werkenden en niet-werkenden, doordat de eerstgenoemde groepen hun situatie sterker wisten te verbeteren dan de laatste.
363
Trendbreuken De economische omstandigheden en beleidsmatige ontwikkelingen werken eerst na enige tijd door in de leefsituatie van mensen. Desalniettemin laat de vergelijking tussen 2002 en 2004 al voor verschillende groepen effecten zien van de verslechterde economische omstandigheden en/of van de beleidsingrepen van de afgelopen jaren. Zoals uit figuur 12.2 en de bijlagen 12.2 en 12.3 kan worden afgeleid, zijn er enkele opvallende trendbreuken. Zo scoren jongeren tussen 18 en 24 jaar in 2004 vergeleken met andere groepen een stuk lager dan in 2002, evenals mensen met alleen basisonderwijs en de allerlaagste inkomensgroep. Ook de eerdergenoemde paren met kinderen zien hun situatie minder goed worden. Deze groepen blijven op bijna alle domeinen achter (zie figuur 12.3). Daarentegen is er vooruitgang voor de 65-74-jarigen, de hoogste inkomensgroepen, de hoogopgeleiden, de alleenstaanden en de paren zonder kinderen. Zij weten in een periode van economische stagnatie en bezuinigingsmaatregelen hun situatie over de hele linie relatief te verbeteren (figuur 12.4 en bijlage 12). Maatschappelijke-achterstandsgroepen onder de 65 jaar, hier gedefinieerd als mensen met een lage opleiding, zonder betaald werk en met een laag inkomen, scoren volgens verwachting laag op de leefsituatie-index (in 2004 87); het verschil met mensen zonder deze gecumuleerde achterstand bedraagt 22 punten. Voor 65-plussers met een lage opleiding en een laag inkomen is het verschil met hun tegenpolen nog groter, namelijk 27 punten. Zoals reeds kan worden afgeleid uit de aanduiding van de groepen die vooruitgaan, stagneren of achteruitgaan, zijn de eerdergenoemde hulpbronnen en de huishoudenssituatie van groot belang voor de uitkomsten op de leefsituatie-index. Wanneer wordt gekeken naar de invloed van de verschillende hulpbronnen op de leefsituatie in combinatie met enkele demografische kenmerken, hebben achtereenvolgens inkomen, opleiding en leeftijd in 2004 de meeste invloed. De huishoudenssamenstelling is per saldo in de laatste tien jaar van minder betekenis geworden (tabel 12.13). Door veranderingen in de index is het nu ook mogelijk om de betekenis van gezondheid als maatschappelijke hulpbron te achterhalen. De uitgevoerde analyse (tabel 12.13) toont aan dat gezondheid een eigen toegevoegde waarde heeft voor de kwaliteit van leven. De effecten van de overheidsvoorzieningen voor de leefsituatie zijn met de gevolgde onderzoeksmethode niet goed vast te stellen. Vanwege de grote verscheidenheid aan voorzieningen is een zorgvuldige analyse per voorziening geboden. Wel laten de onderzoeksresultaten de conclusie toe dat mensen met een minder goede leefsituatie van bijna alle voorzieningen meer gebruikmaken dan mensen met een goede leefsituatie (tabel 12.4). De uitzonderingen zijn de culturele voorzieningen en de pas-65.
Tevredenheid Alles bij elkaar geeft de ontwikkeling van de leefsituatie dus een nogal gemengd beeld. Vooruitgang en achteruitgang komen voor; bepaalde groepen groeien naar 364
Overzicht van de sociale staat van Nederland
elkaar toe, maar andere categorieën vertonen enige divergentie. De vraag is hoe dit gemengde beeld van de leefsituatie door de burgers wordt beoordeeld. Dit is op verschillende manieren gemeten. De Nederlandse burgers blijken in het algemeen redelijk tevreden met hun situatie. Het leven dat men leidt krijgt een rapportcijfer van 7,6. Daarbij treden echter aanzienlijke verschillen op tussen groepen met een lage en hoge score op de leefsituatie-index. Er is een verband tussen de leefsituatiescore en de satisfactie. Gelukkige mensen zijn aanzienlijk vaker beter af dan mensen die zich minder gelukkig voelen (tabel 12.11). Wanneer we kijken naar de verschillende aspecten van de leefsituatie, blijkt de waardering door de tijd heen marginaal te veranderen (tabel 12.9). De persoonlijke situatie op de verschillende domeinen ervaart men in het algemeen als positief; de waarderingen liggen tussen de ruim 7 en 8. De financiële positie van het huishouden is daarbij een uitzondering. Tussen 2002 en 2004 ervaren burgers kennelijk een duidelijke verslechtering, al is er nog steeds sprake van een voldoende. Het oordeel over het eigen inkomen spoort met deze bevinding. Krap de helft van de mensen is hierover tevreden. Overigens is dit percentage niet bijzonder laag; ook in eerdere perioden met economische tegenwind werden dergelijke percentages gemeten (tabel 13.1). Zoals mag worden verwacht, zijn mensen met een minder goede leefsituatie over de financiële positie ontevredener dan hun tegenpolen. Zoals het scp reeds eerder vaststelde, contrasteert de tevredenheid met de eigen situatie sterk met de oordelen over de Nederlandse samenleving. Dat oordeel is niet alleen een stuk negatiever, maar daalt ook in de tijd (van 6,6 naar 6,2). Het is nog net een voldoende; alleen het oordeel over de Nederlandse regering valt nog lager uit. Overigens is de samenhang met de objectieve leefsituatie minder sterk dan bij de rapportcijfers over de eigen situatie het geval is. Dit duidt erop dat burgers zich in hun oordeelsvorming minder laten leiden door de eigen situatie dan door wat zij om zich heen zien of via de media aan informatie ontvangen .
Nadere inkleuring In het vervolg van dit samenvattende hoofdstuk worden deze algemene bevindingen over de leefsituatie van de Nederlandse bevolking, die gebaseerd zijn op het periodiek onderzoek naar de leefsituatie van het scp, nader ingekleurd en gedetailleerd aan de hand van statistieken en andere onderzoeken van het scp. Het voordeel van één onderzoek is dat de cijfers over de verschillende domeinen met elkaar kunnen worden gerelateerd en dat objectieve en subjectieve gegevens kunnen worden gekoppeld. Meer diepgang is echter mogelijk, wanneer gedetailleerder naar de ontwikkelingen kan worden gekeken, zoals in de voorgaande sectorhoofdstukken is gedaan. Alvorens de belangrijkste resultaten uit deze hoofdstukken te presenteren, worden de demografische en economische ontwikkelingen, alsook de hoofdlijnen van het huidige overheidsbeleid geschetst. Zij bepalen tezamen in belangrijke mate het speelveld van burgers en maatschappelijke organisaties. Overzicht van de sociale staat van Nederland
365
14.2
Context en beleid
Demografie Groei, vergrijzing, verkleuring en huishoudensverdunning zijn de vier trefwoorden waarmee de Nederlandse bevolkingsontwikkeling het beste kan worden gekenschetst. De groei van de bevolking was in de afgelopen tien jaar gemiddeld 0,6% per jaar, als gevolg van zowel een geboorte- als migratieoverschot. Nu dit laatste inmiddels vanwege de verminderde immigratie is omgeslagen in een vertrekoverschot, verwacht het cbs een afvlakking van de bevolkingsgroei. De vergrijzing verwijst naar een toenemend aandeel van de oudere leeftijdscategorieën, met name die van 40-64 jaar (babyboomgeneratie). Het aandeel jeugdigen blijft min of meer stabiel (figuur 2.2). De term ‘verkleuring’ duidt op het sterk groeiende aantal niet-westerse allochtonen. Dit aandeel nam toe van 7,3% in 1995 tot 10,3% in 2005. De stijging heeft zich zowel binnen de eerste als de tweede generatie voorgedaan (figuur 2.4). Het aandeel van de eerste generatie lijkt echter sedert 2003 constant te blijven. De allochtone groepen zijn zeer ongelijk over het land verspreid. Terwijl het aantal niet-westerse allochtonen in de grote steden op ruim 31% uitkomt, bedraagt het aandeel in overig Nederland niet meer dan 7% (figuur 2.5). Het aantal huishoudens groeit sneller dan het aantal personen (1% per jaar) en het aantal personen in huishoudens neemt af. Er zijn meer alleenstaanden en eenoudergezinnen gekomen, natuurlijk vanwege de vergrijzing, maar vooral als gevolg van relatieontbinding. Daarnaast stijgt het aandeel paren zonder kinderen en daalt het aandeel paren met kinderen. Deze huishoudensverdunning werkt per saldo nadelig uit op de welvaartsontwikkeling van de huishoudens, omdat de schaalnadelen de -voordelen overtreffen.
Nationaal inkomen Het jaar 2001 markeert de conjunctuuromslag, waarmee Nederland nog steeds worstelt. Vanaf 1993 was er een jaarlijkse economische groei van ruim 3% tot in totaal 27% in 2000. Daarna komt de groei tot stilstand en in 2004 staat de teller op slechts 28% . De scherpe afvlakking is mede een gevolg van de door het kabinet-Balkenende genomen beleidsmaatregelen en het loonmatigingsakkoord met werkgevers- en werknemersorganisaties. De verwachting van het kabinet is dat deze beperking op (middel)lange termijn positief uitwerkt op de welvaartsontwikkeling. De ontwikkeling van het besteedbaar inkomen voor huishoudens volgt een onregelmatiger patroon. Nadat in de jaren negentig de huishoudens waren achtergebleven, vindt er in 2001 onder meer via de belastingherziening een inhaalslag plaats en stijgt het totaal besteedbaar inkomen vanaf 1993 26% (figuur 2.6). Daarna gaat het besteedbaar inkomen voor huishoudens naar beneden en resteert 20% vooruitgang ten opzichte van 1993. Als gevolg van de eerdergenoemde toename van de bevolking en het aantal huishoudens geeft de koopkrachtwinst per huishouden een wat ander beeld. Deze stijgt in de periode 1993-2000 met ruim 13% en piekt in 2001 met een 366
Overzicht van de sociale staat van Nederland
toename van 5%. Pas vanaf 2002 is er koopkrachtverlies; dat loopt op tot 8% in 2005. In de volgende paragraaf zal de inkomensontwikkeling per persoon en huishouden worden geanalyseerd.
Collectieve uitgaven Het beleid van achtereenvolgende kabinetten sedert begin jaren negentig om de collectieve uitgaven te beperken, is effectief geweest. Het aandeel van de collectieve uitgaven daalde van 66% in 1993 naar 54% in 2001. De kabinetten-Kok I en II zijn daarbij geholpen door een forse economische groei. Inmiddels bedraagt het beslag van de overheid op het nationaal inkomen, vanwege de achterblijvende welvaartsontwikkeling en de toenemende overdrachtsuitgaven, weer 57% (zie figuur 2.11). Binnen de collectieve uitgaven is het aandeel van de uitkeringen afgenomen van 32,7% in 1993 tot 28,9% in 2003. Deze inmiddels stagnerende daling is deels toe te schrijven aan de werkgelegenheidsgroei en deels aan beleidsmaatregelen in de sociale zekerheid, die de aanspraken beperken en de uitkeringsniveaus verlagen. De ouderdomspensioenen blijven als enige stijgen, als gevolg van de vergrijzing, maar ook als een effect van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Daarnaast speelt het beleid, gericht op bescherming van de aow, een rol. Het publiek is, in lijn met de feitelijke ontwikkeling van de welvaart, pessimistisch over de economische toekomst. De helft van de bevolking verwacht eind 2004 dat de welvaart zal aanhouden. Desalniettemin vindt ruim twee derde van de bevolking dat er nog steeds welvaart heerst in Nederland; voor het eigen huishouden is het percentage nog wat groter (tabel 13.2). Wel vindt twee derde van de ondervraagden dat de regering te weinig doet ‘voor mijn welvaart’.
Beleid Het kabinet-Balkenende II heeft nieuwe beleidskaders uitgezet, gericht op beheersing van de collectieve uitgaven en versterking van de economie. Om deze missie te realiseren zet het kabinet in op drie soorten beleidsveranderingen: – stelselwijzigingen op de terreinen van zorg en sociale zekerheid inclusief prepensioen; – meer investeringen in veiligheid en onderwijs; – bestuurlijke vernieuwing. Op een aantal terreinen zijn prestatie-indicatoren vastgesteld. Deze zijn in dit rapport als referentiekader gebruikt om de maatschappelijke ontwikkelingen te beoordelen.
Publieke diensten De productie van publieke diensten heeft een substantiële betekenis voor de welvaart en het welzijn van de bevolking. De productie van deze diensten is tussen 1993 en 2003 met 16% toegenomen. In de zorgsector steeg de productie met 24% en in de sector veiligheid met 28%; onderwijs bleef met een groei van 7% achter. In dezelfde Overzicht van de sociale staat van Nederland
367
periode stegen de kosten met 37%. Dit betekent in vergelijking met de marktsector een extra kostenstijging van 18%. Met name onderwijs en veiligheid droegen hieraan bij; de zorgsector bleef daarentegen redelijk in de pas met de marktsector. De kostenstijging is voor een deel gefinancierd uit de economische groei, en voor een deel door verschuiving van de lasten naar de burger. De kosten daalden van ruim 46% van het nationaal inkomen in 1993 naar 43% in 1999, maar zijn inmiddels weer op het oude niveau. De overheidsbijdrage daalde van 64% naar 60%, maar is inmiddels ook weer licht stijgend.
14.3
Hulpbronnen
Onderwijs, arbeidsmarktpositie en inkomen zijn belangrijke hulpbronnen voor mensen om hun leven naar eigen inzicht in te richten. Ook gezondheid kan als zodanig worden beschouwd. Dan gaat het om gezondheid in de betekenis van vrij zijn van chronische ziekten, aandoeningen en handicaps. Daarnaast komt gezondheid in de ssn aan de orde als aspect van de leefsituatie. In dat geval verwijst gezondheid naar de mate waarin belemmeringen worden ervaren in het dagelijks functioneren. Ten slotte wordt gerapporteerd over subjectief ervaren gezondheid.
Onderwijs Gunstig voor de leefsituatie is de voortdurende stijging van het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Van de generatie 1925-1934 heeft zo’n 40% minimaal middelbaar niveau, van de generatie 1965-1974 is dat bijna driekwart. Minder gunstig is dat de stijging afvlakt en de jaarlijkse uitstroom uit het voltijdonderwijs over het afgelopen decennium nog maar een geringe stijging van het bereikte niveau laat zien. Wanneer gekeken wordt naar de deelnamecijfers van het initiële onderwijs, blijkt dat de deelname aan voortgezet onderwijs steeds meer naar de polen verschuift: aan de ene kant meer participatie in speciaal onderwijs en lage vormen van voortgezet onderwijs met veel individuele begeleiding, en aan de andere kant meer deelname aan havo en vwo, terwijl de deelname aan het vmbo afneemt. Deze verschuiving is mede het gevolg van het slechte imago van het vmbo. Ouders en leerlingen proberen zoveel mogelijk het vmbo te ontwijken. Dit is te begrijpen, als men zich realiseert dat het vmbo een concentratie van knelpunten kent, zoals zorgleerlingen, hoge uitval, hoog ziekteverzuim en personeelstekorten. De regering heeft diverse maatregelen genomen om het vmbo beter af te stemmen op de mogelijkheden van de leerlingen en de praktijkgerichtheid te versterken. Daarnaast stelt zij extra financiële middelen beschikbaar om knelpunten op te lossen in de huisvesting en inrichting. De deelname aan het vervolgonderwijs mbo-bol blijft, na een bescheiden stijging in de jaren negentig, vanaf 2000 op een vrij constant niveau (60% van de relevante leeftijdscategorie). De instroom in het hbo lag enige jaren op 39%, maar is in 2003 gestegen tot 42% van de relevante leeftijdscategorie. Het wetenschappelijk onderwijs 368
Overzicht van de sociale staat van Nederland
(wo) kent een jaarlijks toename van ongeveer een procent en de deelname ligt in 2003 op 22% (figuur 3.5). Vanwege de forse uitval in het hbo en wo gaat het opleidingsniveau van de schoolverlaters minder snel omhoog dan de instroomcijfers zouden doen vermoeden. De onderwijsachterstand van allochtone basisschoolleerlingen neemt af, met name bij het rekenen. De taalachterstand is echter nog steeds aanzienlijk. Desalniettemin gaan steeds meer allochtone leerlingen naar havo en vwo. Minder gunstig is dat de achterstand bij autochtone basisschoolleerlingen met laagopgeleide ouders toeneemt. De opvang van kinderen met extra zorgbehoeften in het basisonderwijs verloopt niet zonder problemen. Behoefte aan speciale voorzieningen neemt niet af, ondanks inspanningen daartoe vanuit de overheid (totaal blijft op 5%). Gezien de dominante invloed van het onderwijsniveau op de maatschappelijke kansen van mensen, is het voortijdig schoolverlaten een ernstig maatschappelijk probleem. Het aandeel jongeren dat het onderwijs zonder startkwalificatie verlaat, schommelt al sinds 2000 rond de 15%. Daarbij gaat het zowel om schoolverlaters zonder vmbo-diploma, als om vmbo-gediplomeerden die niet verder leren en voortijdige uitvallers uit het vmbo. Opvallend is dat steeds meer jongeren al in de brugperiode van het voortgezet onderwijs uitvallen, dus als ze nog leerplichtig zijn. Verder is de uitval onder allochtone leerlingen relatief hoog.
Arbeid Het aantal uren dat in Nederland in totaal wordt gewerkt, is vanaf 1992 tot 2003 fors toegenomen (11,2 biljoen). Dit moet volledig op het conto worden geschreven van de sterk gestegen arbeidsparticipatie. Per voltijdwerknemer wordt er namelijk niet méér gewerkt (ruim 1700 uur per jaar). De stijging van de arbeidsparticipatie betreft naar verhouding meer deeltijd- dan voltijdwerk. Er wordt wel meer gewerkt, maar vooral in deeltijd: dit drukt de gemiddelde arbeidsduur van werknemers. Wanneer het kabinet ervoor pleit het aantal arbeidsuren in Nederland te verhogen, zou daarbij primair gedacht kunnen worden aan de deeltijdwerkers; daar is winst te boeken. Dit zou aansluiten bij een ontwikkeling die zich in de cijfers van de afgelopen jaren aftekent: er wordt in deeltijdbanen steeds meer uren gewerkt, door zowel mannen als vrouwen (zie bijlage 4.3). Na jaren van stijgende arbeidsparticipatie kwam de terugval in arbeidsvolume in 2002 hard aan. Vanaf 2004 zijn er zwakke tekenen van herstel – het aantal vacatures neemt licht toe –, maar tegelijkertijd stijgt de werkloosheid in de richting van een half miljoen. Dit absolute cijfer herinnert aan de economische crisis in de eerste helft van de jaren negentig, maar levert anno 2004 een werkloosheidspercentage op van 6 tegen 8 in 1994. Inmiddels is namelijk de beroepsbevolking (> 12 uur per week) fors toegenomen, namelijk van 62% van de bevolking tussen 15 en 64 jaar in 1993 naar 69% in 2004 (tabel 4.2). Overzicht van de sociale staat van Nederland
369
Wanneer naar specifieke groepen wordt gekeken, blijkt de trend voor ouderen definitief ten goede gekeerd. Ook in tijden van economische tegenwind stijgt de arbeidsparticipatie van 50-plussers, en in het bijzonder van vrouwen. Dit geldt ook voor de subgroep van 60-65 jaar, die minder snel met prepensioen gaat. Minder goed gaat het met de andere specifieke groepen, zoals vrouwen en niet-westerse allochtonen, die beide een neergaande nettoparticipatie kennen. Dit geldt in het bijzonder voor jeugdigen van wie 13% werkloos is. Het arbeidsmarktbeeld is alles bij elkaar toch niet positief. Dit betekent dat diverse sociale groepen in de komende jaren hun leefsituatie niet via betaald werk zullen kunnen verbeteren. Zij blijven afhankelijk van overheidsvoorzieningen. Het toekomstperspectief is voor deze werkzoekenden op de middellange termijn ook niet gunstig, doordat de activering naar arbeid via de uitvoeringsorganisatie van de sociale verzekeringen en de Centra voor werk en inkomen nog steeds niet doelmatig verloopt.
Inkomen Zoals reeds in paragraaf 14.2 geschetst, is de inkomensontwikkeling voor personen en huishoudens van 1994 tot 2000 positief geweest. Onder meer als gevolg van de toegenomen arbeidsparticipatie groeiden de persoonlijke besteedbare inkomens met 5% en steeg de koopkracht van huishoudens met 9% (zie tabel 5.1 en 5.2). In 2001 zijn de huishoudens er gemiddeld nog eens 5% op vooruit gegaan. De recessie leidde in 2002 en 2003 in combinatie met enkele elementen uit het regeringsbeleid tot een teruggang van 3% voor de inkomens van zowel personen als huishoudens. Wanneer we kijken naar de inkomensontwikkeling van specifieke groepen, valt op dat zowel vrouwen als de niet-westerse allochtonen vanwege de sterk toegenomen arbeidsparticipatie hun persoonlijk inkomen in de eerste periode sterk zagen groeien. In de jaren daarna konden vrouwen hun inkomensgroei vasthouden, maar liep het inkomen van met name de eerste generatie niet-westerse allochtonen weer fors terug. Opmerkelijk is de inkomensgroei voor werklozen en gepensioneerden in de periode 1994-2000, alsook de lichte stijging in de jaren daarna. De wijze van indexeren speelt hierin een belangrijke rol. Overigens is het inkomen van werklozen nog steeds het laagst. Ouderen hebben onder meer als gevolg van belastingmaatregelen een forse sprong voorwaarts gemaakt en weten de winst ook vast te houden in de jaren 2002 en 2003. Wanneer naar de koopkrachtontwikkeling van huishoudens wordt gekeken, blijken de paren met een kind die één inkomen hebben, het minst te hebben geprofiteerd van de vooruitgang in de jaren negentig en vanaf 2002 meer dan gemiddeld in te leveren. Met de stijgende conjunctuur van de jaren negentig is het aandeel huishoudens met lage inkomens bijna gehalveerd, van 16% tot 9% in 2001. Als gevolg van de laagconjunctuur is dit aandeel in 2004 weer opgelopen tot 11%.
Uitkeringen Beperking van het uitkeringsvolume is een van de speerpunten van het regeringsbeleid in het afgelopen decennium, en in het bijzonder van het kabinet-Balkenende II. 370
Overzicht van de sociale staat van Nederland
Per saldo is de uitkeringsafhankelijkheid van de bevolking (< 65 jaar) gedaald van 19,2% in 1994 naar 15,5% in 2002, en inmiddels weer opgelopen tot 16,2% in 2004. De teruggang van het aantal uitkeringsgerechtigden tot 2002 komt voornamelijk voor rekening van de bijstand. De arbeidsongeschiktheid is absoluut nog gestegen, maar loopt als percentage van de beroepsbevolking terug (tabel 5.6). Het perspectief voor de bijstandswet is echter per saldo ongunstig, deels omdat de instroom stijgt vanwege stagnerende arbeidsmarkt, deels omdat er een versnelde instroom komt vanuit andere regelingen die versoberd worden, zoals de bijgestelde arbeidsongeschiktheidswetgeving, de Werkloosheidswet en de gesubsidieerde arbeid. Zoals reeds bij de bespreking van de gegevens op de arbeidsmarkt geconstateerd, loopt de reïntegratie van werklozen en arbeidsongeschikten nog steeds niet goed. De sluitende aanpak voor werklozen (> 0,5 jaar) is nog niet volledig en voorzover gerealiseerd valt de effectiviteit ervan moeilijk vast te stellen. De uitstroom van de Wet inschakeling werkzoekenden (wiw) en de Wet sociale werkvoorziening (wsw) naar reguliere arbeidsplaatsen loopt terug, terwijl slechts een deel van de id-banen (instroom/doorstroom) is omgezet in een gewone dienstbetrekking, en derhalve een groter aantal gesubsidieerde arbeidsplaatsen verdwijnt dan eerder voorzien. Over het succes van de geprivatiseerde reïntegratiebedrijven is nog geen definitieve uitspraak te doen. Van de 49.000 mensen die in 2002 een traject ingingen, had eind 2004 iets meer dan een kwart werk gevonden. De trajectdeelnemers geven de bedrijven een krappe voldoende voor hun inspanningen.
14.4
Domeinen van de leefsituatie1
In de sectorhoofdstukken 6 tot en met 12 die hier worden samengevat, zijn eerst de feitelijke ontwikkelingen op de verschillende levensdomeinen behandeld, aan de hand van sectorspecifieke onderzoeken en statistieken. Daarnaast zijn kort trends geschetst in het aanbod, het gebruik en de kwaliteit van voorzieningen. Voorzover relevant zijn de maatschappelijke trends en de prestaties van de publieke dienstverlening vergeleken met de streefdoelen die de regering op een aantal gebieden heeft geformuleerd. Ten slotte is, waar beschikbaar, het subjectieve oordeel van de burger in beschouwing genomen.
Gezondheid en zorg Gemiddeld gaat het met de burgers elk jaar weer wat beter. De levensverwachting stijgt nog licht en convergeert tussen mannen en vrouwen. In 2003 bedraagt deze bij mannen 77 jaar en bij vrouwen 81 jaar. De convergentie is nog sterker bij de gezonde levensverwachting – het aantal jaren zonder ziekten en beperkingen – die voor mannen 70 en voor vrouwen ongeveer 72 jaar bedraagt (figuur 6.1). Zoals eerder aangegeven, is gezondheid in deze betekenis een essentiële maatschappelijke hulpbron. Dit positieve beeld van de gezondheidssituatie verdient echter nuancering. Er zijn grote verschillen tussen bevolkingsgroepen. Laagopgeleiden leven aanzienlijk korter Overzicht van de sociale staat van Nederland
371
dan mensen met een hogere opleiding en zij leven bovendien gemiddeld maar liefst 15 jaar in minder goede gezondheid. Ook niet-westerse allochtonen leven gemiddeld korter; deels echter is dit een gevolg van de hogere zuigelingensterfte. Op de leeftijd van 65 jaar is de sterftekans van sommige allochtone groepen juist lager dan die van autochtonen. Belangrijk is ook het gegeven dat de verschillen in de tijd nauwelijks afnemen, ondanks het preventiebeleid dat sinds enige jaren wordt gevoerd. Mensen kunnen vanwege (chronische) ziekten, aandoeningen of handicap worden belemmerd in hun dagelijks functioneren. De ontwikkeling van dit in de leefsituatie opgenomen aspect van gezondheid, laat een wisselende trend zien (figuur 6.3), maar de veranderingen zijn niet significant. De ervaren gezondheid – naast levensverwachting en de belemmeringen een derde dimensie van gezondheid – vertoont een licht dalende tendens, maar dit weerspiegelt de veroudering van de bevolking. De verschillen in ervaren gezondheid hangen eveneens sterk samen met sociaal-economische status en herkomst, maar ook lichamelijke beperkingen en leeftijd spelen een belangrijke rol. De gezondheidsachterstanden zijn groter op het lichamelijke dan het geestelijke vlak. Het gebruik van de zorgvoorzieningen fluctueert in de periode 1997-2003. Alleen bij de fysiotherapie is er sprake van een behoorlijke stijging, voornamelijk door het toenemende gebruik van ouderen. Voor de thuiszorg stijgt het aantal gebruikers weliswaar zeer geleidelijk, maar de toename van het aantal verleende uren verpleging en verzorging is veel sterker (van ongeveer 60 duizend in 1998 naar bijna 80 duizend in 2003). Dit is een gevolg van het feit dat steeds meer mensen met chronische ziekten en beperkingen langer thuis blijven wonen. Het aantal opnamen in verpleeghuizen stijgt geleidelijk (58.000 in 2002); daar staat tegenover dat het aantal bewoners van verzorgingshuizen gestaag afneemt, van 117.500 in 1995 naar 100.800 in 2003. Burgers zijn redelijk tevreden over de medische dienstverlening (cure), maar volgen de ontwikkelingen in de zorg (care) kritisch. Driekwart van de Nederlanders vond in 2002 de kwaliteit van de medische dienstverlening goed tot zeer goed. Al sedert medio jaren negentig is echter meer dan twee derde van het publiek van mening dat de overheid te weinig doet voor de zorg, met een piek van 90% in 2000. Bovendien oordeelde in 2002 de helft van de bevolking dat de zorg voor ouderen en gehandicapten de laatste vijf jaar achteruit was gegaan. In 2004 verwachtte 90% van de ondervraagden dat zieken in de toekomst veel meer afhankelijk zullen worden van hun familie en vrienden. Deze sombere verwachtingen zullen mede worden gevoed door inspectierapporten, waarin bijvoorbeeld staat dat de basale zorg in veel verpleeghuizen niet op orde is. Ook de cliënten ervaren grote verschillen in kwaliteit van zorg, bijvoorbeeld waar het gaat om bejegening en informatievoorziening.
372
Overzicht van de sociale staat van Nederland
Cultuur, communicatie en sport Op het terrein van cultuur is er sprake van langetermijntrends, die slechts langzaam verschuiven. Zo blijft het aandeel van de bevolking van 6 jaar en ouder dat een of meer voorstellingen van professioneel toneel, ballet, klassieke muziek en/of opera bezoekt, op het niveau van ongeveer een kwart gedurende de periode 1995-2003. De musea laten een bescheiden groei zien van 35% naar 38%. Vooral bij kinderen (6-11 jaar) is een positieve trend waar te nemen. Zij gaan meer naar musea en podiumvoorstellingen. Laagopgeleiden blijven fors achter in hun cultuurparticipatie, zowel waar het gaat om de traditionele als de populaire cultuur. Daarnaast daalt het aandeel hoogopgeleiden dat traditionele cultuurvoorstellingen bijwoont. Overigens vervagen de grenzen tussen popcultuur en traditionele cultuur. Niet-westerse allochtonen kennen een veel geringere deelname en ondanks gericht beleid is de vooruitgang minimaal. Alleen de Surinamers en Antillianen nemen steeds meer deel aan de Nederlandse cultuur. Gezien de vele alternatieven die consumenten tegenwoordig hebben op het gebied van vrijetijdsbesteding, mag de constante belangstelling voor cultuur als een verdienste van de culturele sector worden aangemerkt. De sector heeft het aanbod drastisch uitgebreid en ook is sprake van een meer consumentgerichte aanpak. De rijksoverheid stimuleert deze ontwikkeling door instellingen een bepaald percentage eigen inkomsten op te leggen. Op het terrein van de media is de dynamiek veel groter. Het massamedialandschap is in de jaren negentig veranderd, onder invloed van het sterk stijgende aanbod van commerciële omroepen. De Nederlander keek in 2004 per dag gemiddeld 3 uur en 12 minuten naar de tv. De publieke omroep trok 1 uur en 10 minuten van deze kijktijd naar zich toe (36,5%). Het streefcijfer was 40%. De publieke omroep heeft vooral in de jaren negentig gestaag aandeel verloren als gevolg van het nieuwe aanbod, maar vanaf 1999 fluctueren de percentages tussen de 39 en 37, met een lichte neiging tot daling. Wel is het nog steeds zo dat liefhebbers van kunst, cultuur en muziek bij de publieke zenders meer van hun gading vinden. Hetzelfde geldt voor nieuws en actualiteiten, al zijn hier de verschillen met de commerciële zenders minder groot. Naast de bestaande massamedia zijn er zijn nieuwe media bijgekomen, die inmiddels een groot bereik hebben gekregen. Zo steeg het pc-bezit in huishoudens van 51% in 1995 naar 81% in 2004. De verspreiding van internet is nog sneller gegaan. In 1995 had 3% van de huishoudens toegang tot internet, in 2004 75%. De helft van de bevolking gebruikt dagelijks de pc voor allerlei doeleinden en zegt er goed mee overweg te kunnen. Hoewel veel mensen digitale vaardigheden hebben verworven, blijven ook hier de traditionele scheidslijnen tussen hoog- en laagopgeleiden gelden. Daarnaast is leeftijd een factor van betekenis: de huidige ouderen hebben nog een aanzienlijke achterstand. Waarschijnlijk is dit echter een tijdelijk fenomeen. HetOverzicht van de sociale staat van Nederland
373
zelfde geldt voor de nu al relatief beperkte achterstand van vrouwen. De bibliotheken spelen overigens een substantiële rol in het gebruik van pc en internet voor specifieke doelgroepen als niet-westerse allochtonen. Het gebruik via de openbare bibliotheek is tussen 1999 en 2003 verdubbeld van 6% naar 12%. Sport is in het dagelijks leven van steeds meer mensen van belang, niet alleen als passief genoegen, maar ook als activiteit die ontspanning biedt en de gezondheid bevordert. Het percentage mensen dat voldoende (intensief) beweegt (30 minuten per dag) is toegenomen van 45 naar 48. Ouderen en mensen van allochtone herkomst blijven hierin wat achter. Het percentage sporters blijft rond de 30%. Ook hier zijn er nog duidelijke verschillen tussen bevolkingsgroepen, vooral naar leeftijd en etniciteit. De trend van een dalend lidmaatschap van sportverenigingen lijkt tussen 1999 en 2003 gekeerd. In 2003 is 35% van de bevolking lid van ten minste één sportvereniging.
Participatie Participatie omvat een veelheid aan activiteiten en contacten, zoals informele sociale contacten, lidmaatschap van organisaties, vrijwilligerswerk en deelname aan collectieve acties. De frequentie waarin Nederlanders sociale contacten onderhouden, is sinds jaren stabiel. Driekwart of meer heeft een keer per week of vaker face-to-face contact met familie, buren of kennissen. De tijd die men hieraan besteedt, neemt echter af. Steeds belangrijker voor sociale contacten zijn de (mobiele) telefoon en het internet. In 2004 gebruikt bijna de helft van de bevolking internet om te e-mailen en 15% chat of telefoneert via dit medium (zie bijlage 8). De jongere leeftijdsklassen zijn (uiteraard) oververtegenwoordigd. Het aandeel Nederlanders dat lid is van een maatschappelijke organisatie, neemt tussen 1995 en 2003 wat af. Met name ideële organisaties ondervinden hier de gevolgen van; vrijetijdsverenigingen hebben veel minder last van de daling. Vooral jongeren onder de 18 jaar en hoogopgeleiden zijn lid; het tegenovergestelde geldt voor de sociaal-economische achterstandsgroepen, allochtonen en ouderen. In de deelname aan vrijwilligerswerk, informele hulp en collectieve acties is de laatste jaren ook een lichte daling waarneembaar. Bij deze vormen van participatie is de groep van 35 tot 65 jaar het meest actief; jongeren doen naar verhouding weinig mee. Naarmate personen minder sociale contacten onderhouden, doen ze minder aan vrijwilligerswerk. De afstemming tussen de vraag naar en het aanbod van vrijwilligers levert knelpunten op. Het grootste gebrek aan deelnemers kent de sector zorg of hulpverlening. Dit probleem is het kleinste in de sector cultuur. Voor de sector zorg of hulpverlening is het de vraag of de deelname aan vrijwilligerswerk gelijke tred zal houden met de verwachtingen van de overheid. Deze streeft, in het kader van de bevordering van de civil society, naar een grotere inzet van vrijwilligers, met name ook in de zorgsector.
374
Overzicht van de sociale staat van Nederland
Mobiliteit Mobiliteit wordt de laatste jaren gezien als een maatschappelijk goed dat bijdraagt aan de welvaart en het welzijn van mensen. Om deze reden maakt mobiliteit, geïndiceerd door het bezit van een ov-kaart of auto, onderdeel uit van de leefsituatie-index. De overheid heeft zich in haar laatste nota Mobiliteit gevoegd naar de opvattingen van de meerderheid van de bevolking op dit punt en erkent tevens dat de auto verreweg het grootste aandeel heeft in het verkeer. Nederlanders van 12 jaar en ouder verplaatsen zich gemiddeld drie keer per dag. Daarbij zijn ze ruim een uur onderweg en leggen ze 35 kilometer af. De helft van alle verplaatsingen en driekwart van de verreden kilometers wordt afgelegd per auto. Na de auto is de fiets de meest populaire vervoerwijze: ruim een kwart van alle verplaatsingen in Nederland geschiedt per fiets Het openbaar vervoer speelt met 5% van alle verplaatsingen en 12% van de afgelegde kilometers een relatief bescheiden rol in de totale mobiliteit. De in de afgelopen jaren gerealiseerde groei van de mobiliteit is geheel voor rekening gekomen van de auto. Het gebruik van het openbaar vervoer en de fiets stagneert of daalt zelfs. Met 37% van alle verplaatsingen en 43% van de verreden kilometers zijn sociale en recreatieve activiteiten de belangrijkste bron van mobiliteit. Ter vergelijking: de mobiliteit van en naar het werk omvat 20% van alle verplaatsingen en 28% van de afgelegde kilometers. De mobiliteit van de verschillende sociale groepen is gekoppeld aan hun dagelijkse bezigheden. Andere verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn het systematische patroon van afnemende mobiliteit naar toenemende leeftijd, en de invloed van sociaal-economische kenmerken: hoe hoger het inkomen of het opleidingsniveau, des te meer (auto)mobiliteit. Meer in het algemeen neemt de autoafhankelijkheid in relatie tot activiteitenpatronen toe. In tien jaar tijd is het aantal personenauto’s met ruim een kwart toegenomen tot 7 miljoen. Driekwart van de huishoudens beschikt over een auto. Het verschijnsel van de tweede en derde auto is de laatste jaren sterk toegenomen: een op de vijf huishoudens heeft twee auto’s, en een op vijftig heeft er zelfs drie of meer. Het zijn vooral de gezinnen met kinderen en de huishoudens met een hoog inkomen die twee of meer auto’s bezitten. Ongeacht de vraag of men voornamelijk gebruikmaakt van auto of openbaar vervoer, ervaren Nederlanders de auto als een superieur vervoermiddel. Hoewel iets minder nadrukkelijk dan de auto, wordt ook de fiets positief bejegend. Het openbaar vervoer wordt opvallend negatief beoordeeld. De toegenomen verkeersdrukte zorgt voor steeds meer files en opstoppingen op het hoofdwegennet. Hoewel de verkeerscongestie wel als maatschappelijk probleem wordt erkend, ondervinden weinig mensen hiervan ook echt persoonlijk last.
Overzicht van de sociale staat van Nederland
375
Criminaliteit De mate waarin burgers met criminaliteit te maken krijgen, vormt een belangrijk aspect van hun leefsituatie. Criminaliteit – maar ook de beleving daarvan – staat hoog op de politieke agenda, zoals in paragraaf 14.2 uiteengezet. De regering heeft voor dit onderdeel van het beleid een serie scherpe streefcijfers geformuleerd. De omvang van de criminaliteit beweegt zich al jaren op eenzelfde betrekkelijk hoog niveau. Naar schatting ondervond de Nederlandse bevolking in 2004 4,7 miljoen delicten. Omgerekend naar aantal delicten per 100.000 inwoners, blijkt de totale criminaliteit al twee jaar iets te dalen (figuur 10.1). De door de politie geregistreerde criminaliteit – ruim 1,3 miljoen delicten inclusief door de politie zelf vastgestelde en door bedrijven en instellingen gemelde delicten – lijkt ook over haar hoogtepunt heen. Opvallend in de slachtofferenquêtes is vooral de teruggang van de geweldscriminaliteit. Overigens stijgt deze nog in de politiestatistieken, waarschijnlijk doordat het opsporen en vervolgen van geweldscriminaliteit een topprioriteit is. Jaarlijks wordt ongeveer een kwart van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slachtoffer van criminaliteit. De cijfers over het vóórkomen van criminaliteit weerspiegelen zich in het slachtofferschap. Zo daalt het aantal slachtoffers van geweld weer. Zo’n 20% van de door de politie geregistreerde criminaliteit wordt opgehelderd, of er wordt althans een verdachte aangehouden. Dit ophelderingspercentage is 5 punten hoger dan in 2000 het geval was. Uiteraard varieert dit cijfer naar type misdrijf. Zo werd in 2003 53% van de geweldsmisdrijven opgehelderd, versus 11% van de vermogensmisdrijven. Het aantal gehoorde verdachten is de laatste jaren fors toegenomen. Het waren er in 2003 347.000, dat is 70.000 meer dan twee jaar eerder en ruim 100.000 meer dan in 1994. De laatste jaren neemt met name het aantal jeugdige verdachten toe (36% is tussen de 12-24 jaar). Daarnaast zijn allochtonen sterk oververtegenwoordigd; van hen is 2,2% als verdachte geregistreerd, tegenover 0,9% van de autochtone Nederlanders (gestandaardiseerd naar leeftijd en geslacht). De oververtegenwoordiging van de allochtonen kan voor een substantieel deel worden verklaard door de afwijkende samenstelling van etnische groepen naar leeftijd en geslacht en de sociaal-economische positie.
Wonen Wonen is essentieel voor de kwaliteit van het leven. Het gaat niet alleen om een dak boven je hoofd, maar ook om een plek om te leven. De overheid erkent het belang van het wonen en rekent het tot haar taak te zorgen voor voldoende woningen, die voldoende kwaliteit hebben en betaalbaar zijn voor mensen met een gering inkomen. Zij ondersteunt daartoe met fiscale instrumenten de koopmarkt en streeft er naar de huurwoningen (in de lage en middensegmenten van de huurmarkt) betaalbaar te houden via de inkomensafhankelijke huursubsidie.
376
Overzicht van de sociale staat van Nederland
Het aandeel eigenwoningbezit kent een stijgende trend (van 48% in 1994 naar 53% in 2002). De groei heeft zich voorgedaan bij alle leeftijdsgroepen, maar het meest bij ouderen. Als gevolg van de scherpe prijsstijgingen daalde het aandeel huiseigenaren onder de lage inkomensgroepen. De kwaliteit van de woningvoorraad neemt ook toe. De doorsneewoning is nog steeds een rijtjeshuis, maar er komen meer (semi-)vrijstaande woningen, terwijl de (huur)flats (vaak letterlijk) plaatsmaken voor luxe (koop)appartementen en speciale ouderenwoningen. Maar tegelijkertijd loopt al sinds 1999 de woningproductie hard terug en stagneert de doorstroming op de woningmarkt. De vraag naar woningen als gevolg van de tot voor kort sterke bevolkingstoename en de huishoudensverdunning, kan niet meer worden opgevangen door de (te geringe) uitbreiding van de voorraad. Daarnaast blijven ouderen in hun (grote) eengezinshuis zitten, omdat zij prettig wonen en pas in een laat stadium omzien naar een aangepaste woning. Per saldo kent Nederland weer een woningtekort, berekend op basis van urgente verhuiswensen (166.000 wooneenheden in 2002; 2,5% van de woningvoorraad), zijn de wachttijden voor huurwoningen fors opgelopen en lopen huishoudens vertraging op in hun wooncarrière (kamerbewoning → flat → eengezinshuis → (semi-)vrijstaande woning). Vooral de starters zijn de dupe van het tekort, ook al omdat het kopen van een woning moeilijker is geworden voor wie geen vermogen kan inzetten. Tussen huren en kopen is een kloof ontstaan. In 1997 zijn stedelijke herstructureringswijken aangewezen om fysiek en sociaal op te knappen. 56 van die wijken zijn tot ‘prioriteitswijken’ benoemd. Daar staan ruim 500.000 woningen; er wonen in totaal 1,2 miljoen mensen. In die wijken zijn in de periode 1998-2001 minder woningen gebouwd dan in de jaren ervoor (1994-1998) en ook minder dan er zijn gesloopt of aan bewoning onttrokken. Voorzover er gebouwd werd, steeg het aandeel koopwoningen stevig tot 60%. In de jaren 2002 en 2003 gaat het proces van slopen in eenzelfde tempo door, maar worden er meer nieuwe woningen gerealiseerd, vooral in de koopsector. Daarmee wordt de samenstelling van de woningvoorraad evenwichtiger. Bijna 90% van de huishoudens is tevreden of zeer tevreden met de woning. De tevredenheid is toegenomen, met name wat de grootte van de woningen betreft en de onderhoudstoestand. Het minst tevreden is men over de buitenruimte bij de woning. De tevredenheid met de woonomgeving is wat minder en nam af, met name in de vier grote steden (G4). Bijna 13% van de huishoudens in Nederland heeft vaak last van het verkeer in de woonomgeving. Van alle klachten over wonen is deze het snelst gestegen. Voorts is bijna een op tien huishoudens ontevreden met de samenstelling van de bevolking in de wijk en bijna 9% is bang om lastiggevallen of beroofd te worden. Dit is gestegen tussen 1998 en 2002. Bij autochtonen keldert de tevredenheid met de bevolkingssamenstelling snel als de buurt gekleurder wordt. Allochtone groepen, daarentegen, worden niet ontevredener met de bevolkingssamenstelling, maar wel met de woonomgeving, naarmate de buurt zwarter wordt (> 50% allochtonen). Overzicht van de sociale staat van Nederland
377
Alles overziend zijn de problemen op de woningmarkt voorlopig nog niet voorbij. Weliswaar stijgt de productie sinds kort (figuur 11.6), maar de woningmarkt zit nog behoorlijk vast. Zolang de recessie voortduurt, is het kopen van een woning minder aantrekkelijk, ook al omdat het prijspeil onverminderd hoog blijft. Daarnaast is de huurmarkt krap, doordat de corporaties weinig bouwen.
14.5
Verbetering leefsituatie stagneert
Stagnatie in onderwijs, arbeid en inkomen Het beeld dat oprijst uit deze samenvattende beschrijving van de ontwikkelingen in de voornaamste maatschappelijke hulpbronnen, is een gemengd beeld met in diverse opzichten negatieve tendenties: – Het onderwijsniveau is gestaag omhooggegaan, maar de stijging vlakt af als gevolg van de bescheiden uitstroom van gediplomeerden uit het hbo en wo en de daling ervan in het mbo-bol. Bovendien lijkt zich in het voortgezet onderwijs een zekere polarisatie te voltrekken met enerzijds meer deelname aan het havo/vwo en anderzijds veel achterstands- en zorgleerlingen in het vmbo en speciaal onderwijs. – Na een voortdurende groei van de arbeidsparticipatie loopt de nettoparticipatie vanaf 2003 langzaam terug: de werkloosheid bedraagt nu 6%. De jeugdwerkloosheid is het dubbele hiervan en de cijfers onder niet-westers allochtone jongeren zijn alarmerend hoog. De arbeidsintegratie loopt nog lang niet goed. Daarentegen blijven ouderen langer aan het werk. – De koopkracht van huishoudens en van personen heeft zich in de periode 19942002 positief ontwikkeld, maar neemt de laatste paar jaar weer af. Dit geldt in het bijzonder voor de loon- en winstinkomens. De uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden realiseren nog een plus. Het aandeel huishoudens met een laag inkomen gaat omhoog. Voorlopig is een einde gekomen aan de voorspoedige ontwikkeling van de maatschappelijke hulpbronnen. De economische omslag van het jaar 2001 is vanaf 2003 zichtbaar in de cijfers over de arbeidsmarkt en het inkomen. De vooruitgang van de jaren negentig is weliswaar nog niet verdampt, maar de traditionele sociaal-economische achterstandsgroepen en de niet-westerse allochtonen raken weer als eersten achterop. De meeste mensen vinden zichzelf nog wel welvarend, maar twee derde vindt dat de regering meer moet doen voor de inkomens.
Verschillen per domein De ontwikkelingen in de hulpbronnen werken eerst op termijn door in de leefsituatie. Zoals in § 14.1 beschreven, is de leefsituatie over het algemeen genomen in het afgelopen decennium over de gehele periode gezien verbeterd. De trends op de afzonderlijke levensdomeinen laten zich echter moeilijk in een paar woorden samenvatten. Elk domein heeft zijn eigen ontwikkelingsgang, die bovendien voor onderscheiden 378
Overzicht van de sociale staat van Nederland
bevolkingsgroepen verschillend verloopt. Desalniettemin volgt hier een poging tot karakterisering van de ontwikkelingen: − Gezondheid: de levensverwachting stijgt, evenals het aantal jaren dat Nederlanders in gezondheid doorbrengen; daarentegen blijven de sociaal-economische gezondheidsverschillen bestaan. − Cultuur: de traditionele cultuur weet zich vooralsnog te handhaven, ondanks de opkomst van alternatieve mogelijkheden voor de vrijetijdsbesteding; het cultuurbereik onder laagopgeleiden en Turken en Marokkanen blijft echter op een laag niveau steken. − Communicatie: de opkomst van de commerciële zenders heeft de publieke omroep in de verdrukking gebracht; de verbreiding van computer, internet, mobiele telefoon verloopt zeer snel en de sociale achterstanden op dit vlak worden ingelopen. − Sport: de Nederlander wordt sportiever en voldoet aan de beweegnorm. − Sociale contacten: de frequentie van face-to-face sociale contacten blijft gelijk en er zijn er meer contacten via internet en mobiele telefoon; mensen bieden hun naasten hulp als het nodig is. − Maatschappelijke participatie: het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk lopen terug; de sportwereld en een deel van de natuur- en milieubeweging zijn positieve uitzonderingen; de sociaal-economische verschillen zijn hier minder scherp. − Mobiliteit: de Nederlanders worden mobieler en gebruiken daarvoor steeds meer de auto; hoe hoger hun opleiding en inkomen, hoe meer zij van de auto gebruik maken; de resulterende verkeersdrukte en milieuschade nemen zij op de koop toe; het openbaar vervoer zien zij nauwelijks als een alternatief. − Criminaliteit: met dit aspect van de veiligheid lijkt het de goede kant op te gaan; de criminaliteit daalt licht en meer mensen voelen zich veilig. − Wonen: er is stagnatie op de huisvestingsmarkt; de huurmarkt kent lange wachttijden en de koophuizen zijn duur, zeker voor starters. Het algemene beeld is dat er op de meeste levensdomeinen over de lange periode gezien een lichte vooruitgang optreedt, maar dat er op onderdelen sprake is van stagnatie of achteruitgang. Daarnaast lijken de sociale verschillen eerder toe dan af te nemen.
Verschillen tussen groepen De traditionele sociaal-economische achterstandsgroepen hebben het moeilijk in een periode van economische teruggang. De laagopgeleiden krijgen de minste kansen op de arbeidsmarkt en hun inkomen staat het meest onder druk. Dit werkt door in hun algemene leefsituatie, die dan ook achterblijft. In bijna alle domeinen is er sprake van (enige) teruggang en blijken de verschillen tussen bevolkingsgroepen zich minstens te bestendigen. Dit geldt bijvoorbeeld voor gezondheid, vrijetijdsbesteding, (auto)mobiliteit en huisvesting. Het is in de praktijk moeilijk dergelijke achterstanden te bestrijden. In de jaren negentig werd eerst na een lange periode van Overzicht van de sociale staat van Nederland
379
aanhoudende welvaart vooruitgang geboekt, in het bijzonder op terreinen waar het inkomen een bepalende factor is. Veel sociaal-economische verschillen zijn echter hardnekkig, omdat ze samenhangen met het opleidingsniveau, de leefstijl en meer in het algemeen met de zelfredzaamheid van mensen. Grote groepen niet-westerse allochtonen behoren eveneens tot de achterstandsgroepen. Het proces van sociaalstructurele integratie, dat in de tweede helft van de jaren negentig goed op gang was gekomen, stagneert onder invloed van de recessie. Weliswaar worden de onderwijsachterstanden langzaam ingelopen, maar de vruchten ervan kunnen niet worden geplukt, omdat de meeste groepen allochtonen erg kwetsbaar blijken op de arbeidsmarkt. Alarmerend zijn de werkloosheidscijfers voor jonge allochtonen (23%). Dit betekent dat niet-westerse allochtone huishoudens weer meer afhankelijk worden van uitkeringen. Het achterblijven van de inkomens heeft ook zijn weerslag op andere terreinen, zoals in voorgaande hoofdstukken is gebleken.2 Ouderen hebben de vooruitgang van de jaren negentig weten vast te houden. Ondanks de recessie stijgt de arbeidsdeelname van de 55-64-jarigen; zij verschaffen zich daarmee een goede uitgangspositie voor hun pensionering. Van de gepensioneerden blijft het besteedbare inkomen op peil, ook al omdat het inkomen van ouderen met aow en een klein pensioen extra wordt beschermd. Hun algemene leefsituatie profiteert daarvan. Dit laatste geldt het meest voor de vitale ouderen tussen 65 en 75 jaar. Wanneer zich ziekten en gebreken aandienen, neemt (bijna vanzelfsprekend) de kwaliteit van leven af. Ook kunnen dan de kosten van zorg en huisvesting scherp oplopen, zeker gezien de (komende) veranderingen in de zorg en het zorgstelsel. De paren met kinderen zagen hun leefsituatie over de hele linie wat verslechteren (fig. 12.3). Er is evenwel verschil tussen een- en tweeverdieners. De paren van wie één persoon een inkomen verwerft, behoren in meerderheid tot de huishoudens met lage middeninkomens. Hun koopkracht is in de welvarende periode minder gestegen dan gemiddeld en is de laatste jaren het meest gedaald. Het zijn ook de huishoudens die wat minder gebruik (kunnen) maken van inkomenssubsidies en die minder profiteren van de fiscale regelingen voor de eigen woning.
14.6
Realisatie van beleidsdoelstellingen: veel knelpunten
In het kader van zijn missie om de economie te versterken en de verzorgingsstaat te versoberen, heeft het kabinet doelstellingen geformuleerd op het terrein van onderwijs, arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Daarnaast is veiligheid een topprioriteit, waaraan specifieke doelstellingen zijn gekoppeld. Om aan de verantwoordingsplicht te kunnen voldoen, zijn ook op andere terreinen streefcijfers vastgesteld; vaak blijft het echter bij de kwalitatieve aanduiding van een ontwikkelingsrichting. De sociale situatie van de Nederlandse bevolking is in dit rapport afgezet tegen een selectie 380
Overzicht van de sociale staat van Nederland
van de belangrijkste doelstellingen. Op deze wijze kan een indicatie worden verkregen van de mate waarin het kabinet zijn beleidsvoornemens realiseert of althans de zaken zich in de gewenste richting ontwikkelen. Bij de beoordeling moet uiteraard rekening worden gehouden met het gegeven, dat het kabinet pas halverwege de rit is. Beleidsimplementatie vergt tijd en effecten zijn pas na verloop van tijd waarneembaar. Daar staat tegenover dat een aantal beleidsvoornemens aansluit bij hetgeen reeds door vorige kabinetten in gang is gezet.
Onderwijs Het uitgebreide stelsel van onderwijsdoelstellingen is ambitieus en soms niet realistisch, wanneer naar de feitelijke ontwikkelingen wordt gekeken. Zo vlakt de stijging van het onderwijsniveau van de bevolking af. Het beleid streeft naar een hoogopgeleide beroepsbevolking door de deelname aan het hoger onderwijs uit te breiden. Het is echter de vraag of niet meer moet worden gedaan aan de lage rendementen om het opleidingsniveau van de bevolking op te krikken. Dit geldt te meer, daar het recruteringspotentieel voor het hoger onderwijs eerder versmalt dan verbreed als gevolg van de daling van het aantal leerlingen dat het mbo-bol met een diploma verlaat. Gezien de knelpunten in het vmbo en de weinig florissante rendementscijfers van het mbo, kan voorts worden betwijfeld of het percentage jongeren zonder startkwalificatie (sedert 2000 ongeveer 15%) snel zal worden teruggedrongen tot de beoogde 8%. De investeringen die nu in het vmbo worden gedaan, zullen pas op termijn tot resultaten leiden. Overigens past hierbij de kanttekening, dat de overheid de lat ook wel erg hoog legt, door jongeren die wel een vmbo-diploma behalen, maar geen startkwalificatie, als voortijdig schoolverlater te typeren. Dat werkt niet alleen stigmatiserend, maar ook ontmoedigend. Uit schoolverlatersonderzoek blijkt bovendien dat de vmbo-gediplomeerden het op de arbeidsmarkt helemaal niet slechter doen dan jongeren mét een startkwalificatie. De arbeidsmarktpositie van veel van deze jongeren zou vermoedelijk eerder kunnen worden versterkt door ze naast hun werkkring een postinitiële opleiding te laten volgen. De achterstand van allochtone basisschoolleerlingen neemt af, maar vooral de taalachterstand blijft nog groot. Tegen deze achtergrond kunnen vraagtekens worden gezet bij de voorgenomen herverdeling van de achterstandsgelden. Wanneer deze herschikking, waarbij de toedeling van extra middelen geschiedt op basis van werkelijke achterstand en niet op basis van etniciteit, erg nadelig uitpakt voor de zwarte scholen in de grote steden, wordt wellicht in totaal een contraproductief effect bereikt. Immers, juist deze scholen slagen er steeds beter in de leerachterstanden van hun kinderen weg te werken.
Arbeid De bevordering van arbeidsparticipatie is een moeilijke opgave in een periode van economische stagnatie. Het algemene streefcijfer van de eu – 70% nettoparticipatie Overzicht van de sociale staat van Nederland
381
(> 1 uur per week) – is ondanks de terugval van de arbeidsmarkt nog niet in gevaar. In 2004 is de nettoparticipatie 72%. Ook het streefdoel van 40% participatie van ouderen (55+) in 2007 is al in 2004 gehaald. Dit resultaat is deels een gevolg van de autonome toename bij vrouwen in deze leeftijdscategorie, deels van de effectieve afsluiting van enkele veelgebruikte exitroutes (wao en vut). De participatiedoelen voor vrouwen in het algemeen (65% in 2010) en voor niet-westerse allochtonen (54% in 2005) zullen naar verwachting niet worden bereikt. Naar aanleiding van deze cijfers komt de vraag op, of de arbeidsintegratie wel voldoet en of het specifieke beleid voor allochtonen en langdurig werklozen niet ten onrechte is afgeschaft. De huidige jeugdwerkloosheid van 13% komt ondanks de extra inspanningen voor de bestrijding ervan vooralsnog niet in de buurt van het algemene werkloosheidspercentage van 6.
Inkomens Het inkomensbeleid is weinig specifiek en overwegend in kwalitatieve termen geformuleerd. De inkomensontwikkeling dient voor alle groepen gelijk te zijn, waarbij de inkomenspositie van de zwakste groepen dient te worden beschermd. De socialezekerheidsarrangementen dienen weliswaar een inkomensbescherming te bieden, maar zijn primair gericht op activering; de uitkeringsafhankelijkheid dient te worden teruggebracht. Na de groei van het besteedbare inkomen per huishouden in de periode 1994-2001, is er in de jaren daarna een flinke terugslag geweest. Deze is tot 2005 geschat op ongeveer 8%. De teruggang in besteedbaar inkomen doet zich vooral voor bij inkomens uit loon en uit winst. Wanneer we kijken naar specifieke groepen, blijken de uitkeringsgerechtigden in de periode 1994 tot 2000 vooruit te zijn gegaan, maar minder dan gemiddeld. In tegenstelling tot het algemene beeld lopen hun inkomens echter na 2001 niet terug en is er tot 2004 nog een kleine plus. De gepensioneerden hebben over de gehele periode 1994-2003 hun inkomenspositie zien verbeteren. De inkomensongelijkheid bleef tot 2000 constant, maar is in 2001 toegenomen, grotendeels ten gevolge van de belastingherziening in dat jaar. Daarna is er tot 2004 weinig verandering. Dit betekent dat de inkomenseffecten van de economische teruggang sedert 2002 min of meer gelijkmatig over de inkomensgroepen zijn verdeeld conform de kabinetsdoelstelling. Wel stijgt het aandeel huishoudens met lage inkomens van 9,4% in 2001 naar geschat 11% in 2004. De ouderen blijken te zijn ontzien, zoals aangekondigd3.
Gezondheid Op het terrein van gezondheid en zorg zijn naast de stelselwijziging de bevordering van de gezondheid, de toegankelijkheid van de zorg en de vermindering van de sociaal-economische gezondheidsverschillen prioriteiten van het kabinetsbeleid. De (gezonde) levensverwachting blijft licht omhooggaan. De gezondheidsverschillen blijven hardnekkig in stand. De effecten van de wijzigingen in de zorg en in het zorgstelsel zijn uiteraard nog niet waarneembaar. 382
Overzicht van de sociale staat van Nederland
De wachtlijsten voor zorgvoorzieningen zijn in lijn met de doelstelling van de achtereenvolgende kabinetten gedaald. Verpleging en verzorging is erin geslaagd de wachtlijsten te halveren, ondanks de latente vraag die aanvankelijk werd opgeroepen. De verstandelijk-gehandicaptenzorg brengt de wachtlijsten echter slechts mondjesmaat terug. Hierbij speelt ondermeer de sluipende uitbreiding van de doelgroep met licht verstandelijk gehandicapten een voorname rol. In de geestelijke-gezondheidszorg is het beeld nog minder positief; over de hele linie lijken de wachtlijsten toegenomen. Hiervoor is geen sluitende verklaring. Het is vermoedelijk een toename van de herindicaties. Psychiatrische aandoeningen zijn immers meestal langdurig van aard en/of komen vaak weer terug.
Cultuur en media Het cultuurbeleid streeft in zijn algemeenheid naar een hoge kwaliteit van het culturele aanbod en een breed bereik ervan onder de bevolking. De sociale spreidingsdoelstellingen worden slechts in beperkte mate bereikt, zoals ook de cijfers in deze ssn laten zien. Dat is geen nieuws. Eigenlijk is het opvallend dat de traditionele cultuur ondanks het grote alternatieve aanbod voor vrijetijdsbesteding zijn aandeel van het publiek min of meer weet vast te houden. Het beleid om kinderen meer met kunst en cultuur in contact te brengen lijkt enig effect te sorteren. Het is nog te vroeg om op basis van de beschikbare gegevens uitspraken te doen over de effecten van het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004 en in het bijzonder over het bereik onder de nietwesterse allochtonen. De publieke omroepen kennen een uitgebreid stelsel van streefcijfers. Uit de kijkcijfers kan worden afgeleid dat de algemene doelstelling om zo’n 40% van de kijktijd naar zich toe te trekken niet wordt bereikt. De publieke omroepen voldoen inhoudelijk wel aan hun taakstellingen. De vraag is of de komst van weer een nieuwe (kapitaalkrachtige) commerciële zender, het verlies van belangrijke sportuitzendrechten als ook de voorgenomen veranderingen in het mediabeleid van het kabinet, geen neerwaarts effect zullen hebben op het bereik van dit type publieke instellingen.
Criminaliteit De bestrijding van de criminaliteit heeft een hoge prioriteit voor achtereenvolgende kabinetten. De centrale opgaven zijn het terugbrengen van de criminaliteit en de vermindering van de onveiligheidsgevoelens. Het ziet ernaar uit, dat de criminaliteitstrend ombuigt. De bevolking heeft althans in 2004 minder delicten ondervonden. In het bijzonder het aantal ervaren geweldsdelicten is gedaald. Ook de door de politie geregistreerde criminaliteit vertoont een lichte vermindering. De onveiligheidsgevoelens vertonen al een paar jaar een dalende tendens.
Mobiliteit De doelstelling om de automobiliteit af te remmen en het openbaar vervoer te bevorderen is grotendeels verlaten. Het gaat nu om betrouwbare en voorspelbare reistijden Overzicht van de sociale staat van Nederland
383
en het beperken van de nadelige gevolgen van de auto. Het is uiteraard te vroeg om integraal over het bereiken van de doelen te rapporteren. Op enkele onderdelen zijn echter wel resultaten te melden. Zo realiseren de Nederlandse Spoorwegen een stijgende punctualiteit en neemt de klanttevredenheid toe. Ook de verkeersveiligheid ontwikkelt zich in de gewenste richting, maar de verkeersoverlast in de woonwijken is een groeiend probleem.
Huisvesting Conform de doestellingen van het kabinetsbeleid neemt het aandeel eigenwoningbezit toe en stijgt ook de kwaliteit van de woningvoorraad. In de herstructureringswijken worden per jaar forse aantallen woningen gesloopt en met vertraging door kwalitatief betere huur- en vooral koopwoningen vervangen. Het grootste knelpunt is de bouw van nieuwe betaalbare huurwoningen. Deze blijft ver achter bij de plannen van de woningbouwcorporaties en is een van de oorzaken van het woningtekort en de lange wachttijden in de huursector. Voorts staat ook de productie voor de koopmarkt op een laag peil en is de koopmarkt voor de starters nauwelijks toegankelijk vanwege de hoge prijzen. Dit alles leidt ertoe dat de doelstellingen van voldoende en betaalbare huisvesting onder druk staan. vrom denkt de corporaties tot een hogere woningproductie te verleiden via liberalisering van de huren. Diverse deskundigen betwijfelen of op deze manier de doorstroming weer op gang kan worden gebracht. Een herijking van de bestuurlijke verhoudingen zal waarschijnlijk onontkoombaar zijn. Dit lijkt langzamerhand ook te gelden voor het fiscale beleid. De aftrekbaarheid van de hypotheekrente heeft een prijsopdrijvend effect en draagt daarmee bij aan de problemen op de woningmarkt. Daarnaast kunnen ook vraagtekens worden geplaatst bij de verdelingseffecten van het beleid. De hoogste inkomens profiteren het meest van overheidsuitgaven voor de volkshuisvesting (i.c. het huurwaardevoordeel en de regeling-Hillen); daarna profiteren de lagere inkomensgroepen (i.c. de huursubsidie). De middeninkomens profiteren het minst (figuur 11.9). Tegen deze achtergrond dringen Nederlandse deskundigen en ook de Europese Commissie aan op herziening van de hypotheekrenteaftrek. Dit summiere overzicht van de confrontatie van doelstellingen en resultaten toont dat halverwege de kabinetsperiode de ontwikkelingen op enkele terreinen in de gewenste richting gaan, maar dat op voor de kwaliteit van leven cruciale terreinen de seinen op oranje of zelfs rood staan, vooral als gevolg van de lage prestaties van de economie. Het is nog te vroeg is om algemene uitspraken te doen over de effectiviteit van het gevoerde beleid, maar de relatie tussen regering en burger komt als gevolg hiervan steeds meer onder druk te staan. Burgers dragen wel reeds de lasten van de beleidshervormingen, maar zien de beloofde resultaten nog niet of slechts in beperkte mate.
384
Overzicht van de sociale staat van Nederland
14.7
Publieke opinie en politiek
Toegenomen verwachtingen van burgers Hoofdstuk 13 van dit rapport bevat een uitgebreid overzicht van de publieke opinie over de kernzaken van de verzorgingsstaat. Het is niet verrassend dat de burgers juist in een periode van economische stagnatie bezorgd zijn over de economische ongelijkheid en de sociale zekerheid en een krachtig beleid verwachten ten aanzien van economie, werkgelegenheid en sociale zekerheid. Twee derde van de burgers vindt de inkomensverschillen te groot en een substantieel deel van de bevolking is ontevreden over de sociale zekerheid en acht de uitkeringen niet toereikend, in het bijzonder de aow en de bijstand. Twee derde van de ondervraagden vindt dat er meer geld moet naar openbare voorzieningen. Slechts een kwart van de ondervraagden wil echter de overheidsuitgaven laten oplopen. Wanneer naar specifieke prioriteiten wordt gevraagd, blijken sociaal-economische doelstellingen, veiligheid en vrijheid van meningsuiting in 2004 ongeveer even belangrijk gevonden te worden. In vergelijking met het 2000 levert veiligheid wat in ten gunste van de economische prioriteiten en de vrijheid van meningsuiting. Tegen deze achtergrond is het niet verrassend dat veel ondervraagden van mening zijn dat de overheid meer moet doen aan zaken als werkgelegenheid, sociale zekerheid en kosten van levensonderhoud. Opmerkelijk is evenwel dat hetzelfde geldt – zij het in wat mindere mate – voor cultuur, sport, vrije tijd en kinderopvang. Zorg en veiligheid scoren in 2004 wat minder hoog dan in het jaar 2000, maar nog altijd vindt een zeer groot deel van de burgers dat ook hiervoor meer beleidsaandacht gewenst is. Alles bij elkaar verwachten burgers nog steeds zeer veel van de overheid, ook in een periode dat er minder financiële middelen beschikbaar zijn.
Lage cijfers De tevredenheid over het overheidsbeleid is globaal genomen de resultante van enerzijds het belang dat burgers aan publieke zaken hechten en anderzijds de feitelijke ontwikkeling op de betrokken terreinen of althans de percepties ervan. Sinds 2000 is de waardering voor veel onderdelen van het beleid afgenomen. Dit geldt nog het meest voor de sociaal-economische onderwerpen, waarvoor nog maar zo’n 15% ruim voldoende geeft tegenover rond 50% in 2000. Ook de zorg scoort ondanks de grote beleidsinspanningen slechts bij zo’n 15% een ruime voldoende. De beleidsprestaties voor onderwijs, cultuur, vrije tijd, kinderopvang en milieu krijgen van ongeveer 30% van de ondervraagden een zeven of meer. De betrekkelijk lage rapportcijfers weerspiegelen zich in de algemene tevredenheid over de regering. In het laatste kwartaal van 2004 is 35% van de bevolking over haar tevreden, tegenover 76% in 2000. Nog minder mensen beschouwen het functioneren van de overheid als bevredigend. De (on)tevredenheid met de regering is in aanzienlijke mate politiek gemotiveerd. Mensen die zich links in het politieke spectrum plaatsen oordelen over het huidige kabinet negatiever dan degenen die zichzelf Overzicht van de sociale staat van Nederland
385
als rechts beschouwen. Het oordeel van de middengroep zit hier tussenin. Tijdens het tijdvak van de paarse kabinetten was er nauwelijks of geen politiek verschil in beoordeling. Tussen de 75% en 80% was (zeer) tevreden. De teruglopende waardering voor de overheid en de regering impliceert niet, dat de politieke betrokkenheid afneemt. In 2004 is deze in vergelijking met twaalf jaar geleden eerder meer dan minder geworden, maar de opvattingen over de politici zijn wel negatiever geworden. Opvallend is de sterk toegenomen behoefte aan politiek leiderschap. Sedert 2000 is de adhesie voor de uitspraak dat we minder wetten en instellingen en meer moedige leiders nodig hebben, verdubbeld tot 61% in 2004.
Vertrouwen Er is niet alleen ontevredenheid over het gevoerde beleid, maar er bestaat ook meer in het algemeen een gebrek aan vertrouwen in de politieke instituties. Volgens Europees onderzoek in de periode 1997-2004 was het vertrouwen in de Tweede Kamer, regering, politieke partijen en Europese Unie het laagst in het najaar van 2003. De vertrouwenspercentages varieerden voor de instituties van 28 tot 43. Eind 2004 scoren de Tweede Kamer, Europese Unie en politieke partijen 7% tot 10% beter, terwijl de regering op het niveau van 38% blijft staan. Een verkennende analyse naar de achtergronden van het ontbrekend politiek vertrouwen laat zien dat verschillende factoren van invloed zijn. Zoals politici en andere opinieleiders regelmatig veronderstellen, speelt algemeen maatschappelijk onbehagen zeker een rol, maar het beroerde imago van politici en het gevoerde overheidsbeleid blijken doorslaggevender. Daarnaast blijven persoonskenmerken, zoals interesse in de politiek en opleidingsniveau, en de tevredenheid met het eigen inkomen als verklaringsgronden van belang. Tegen deze achtergrond vereist het herstel van politiek vertrouwen, dat het kabinet nastreeft, een kritische reflectie op de manier van politiek bedrijven en op de inhoud van het beleid.
14.8
Diversiteit, trendbreuken en onzekerheid
Het samenvattende overzicht dat in de voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk is geboden, laat zien hoe verscheiden de sociale situatie eruit ziet en hoe verschillend zich deze ontwikkelt voor de onderscheiden sociale groepen. Op enkele terreinen is er sprake van sociale vooruitgang, maar stagnatie en achteruitgang treden evenzeer op. Het is moeilijk zo’n verscheidenheid in een paar woorden te typeren. De leefsituatie-index is een poging om de ontwikkeling in één cijfer samen te vatten. Wanneer we op basis hiervan concluderen dat de leefsituatie voor mensen is verbeterd, dan geldt dat gemiddeld over de gehele periode 1993-2004. De gevolgen van de recessie en het kabinetsbeleid zullen hierin nog niet volledig zijn verdisconteerd, omdat dit soort veranderingen pas na verloop van tijd effect hebben op de levensomstandigheden van mensen.
386
Overzicht van de sociale staat van Nederland
In de optimistisch gekleurde publicatie ssn 2001 identificeerde het scp drie sociale beleidsopgaven: het vasthouden van de positieve trends voor de gemiddelde burger, het bereiken van kwetsbare en marginale groepen en het integreren van immigranten. In de ssn 2003 werd in de slotparagraaf gesproken over de dreigende stagnatie als gevolg van de teruglopende conjunctuur. Nu moeten we vaststellen dat er op meerdere gebieden en voor verschillende groepen sprake is van een trendbreuk. Met name de vooruitgang die de minderheden hadden geboekt in de welvarende jaren, is grotendeels van tijdelijke aard gebleken. De omvang van deze trendbreuken en de sociale gevolgen ervan kunnen niet altijd nauwkeurig worden bepaald vanwege achterlopende informatievoorziening en breuken in datareeksen. Om deze reden zijn de conclusies over de laatste jaren voorzichtig geformuleerd Deze editie van de ssn toont niet alleen vanwege de economische stagnatie een gemengd beeld van de Nederlandse samenleving. Het maatschappelijke en politieke klimaat is sedert 2002 instabiel gebleven. Er heerst maatschappelijke onzekerheid en onvrede. En er is gebrek aan politiek vertrouwen. Deze zaken bepalen voor een groot deel het publieke beeld van de Nederlandse samenleving. Er zijn verschillende oorzaken voor de negatieve trends aan te wijzen. In de ssn 2003 zijn individualisering en de erosie van het maatschappelijk middenveld als mogelijke oorzaken genoemd. In het bijzonder laagopgeleiden, mensen zonder betaald werk en ouderen zullen zich onzeker voelen als gevolg van snelle sociale veranderingen. Dit leidt tot een negatieve houding ten opzichte van de politiek (zie tevens tabel 13.13). De rol van de media daarin kwam eveneens aan de orde. Hier wijzen we op twee andere factoren: de opkomst van het terrorisme en de rol van de Nederlandse politiek. Inmiddels staat de datum van 11 september 2001 te boek als een keerpunt in de geschiedenis. De politieke verhoudingen in de wereld zijn sindsdien verscherpt en het terrorisme manifesteert zich regelmatig, ook in Europa. De overheden nemen verstrekkende veiligheidsmaatregelen, die ingrijpen in het dagelijks leven en de privacy van de mensen. Zij kunnen de burgers echter geen garanties bieden, zoals de aanslagen in Europa en de ernstige incidenten in Nederland demonstreren. Daar komt bij dat het terrorisme sterk verbonden is met de islam. Het heeft daarmee een extra negatief effect, omdat het zijn weerslag heeft op de sociale verhoudingen. De multiculturele samenleving blijft zo onder grote druk staan en is nog steeds een bron van maatschappelijke onvrede, zoals het eerdergenoemde Jaarrapport Integratie 2005 zal laten zien. Ten tweede roept het optreden van de regering weerstanden op. In het afgelopen decennium is voortdurend gesleuteld aan de arrangementen van de verzorgingsstaat. De kabinetten-Kok beperkten de aanspraken van burgers om de collectieve lasten omlaag te brengen en introduceerden in verschillende sectoren marktwerking in het kader van de liberalisering. Het kabinet-Balkenende II gaat in versterkte Overzicht van de sociale staat van Nederland
387
mate op deze weg verder, en nu op terreinen die van cruciale betekenis zijn voor de bestaanszekerheid van de burgers, zoals het prepensioen, de voorzieningen voor arbeidsongeschiktheid en de zorg. In gunstige economische omstandigheden werden de effecten van stelselwijzigingen minder gevoeld, maar in een periode van economische teruggang ervaren grote groepen van de bevolking dergelijke veranderingen al snel als bedreigend. De politiek versterkt de onzekerheid van burgers door regelmatig sombere scenario’s te presenteren teneinde politieke steun voor de hervormingen te verwerven. Daar komt bij dat de meerderheid van de burgers oplossingen in de richting van meer keuzevrijheid en marktwerking nauwelijks of niet steunt, zoals hoofdstuk 13 heeft laten zien. Het publiek wenst beleid en een krachtige opstelling van de overheid. Tegen deze achtergrond kan de in hoofdstuk 13 gesignaleerde vraag naar meer politiek leiderschap worden geïnterpreteerd als een vraag naar stevig overheidsoptreden, dat de burger beschermt tegen de vele onzekerheden, waarmee hij zich in het economische en maatschappelijke leven geconfronteerd ziet. Het blijkt echter niet alleen om de inhoud van het beleid te gaan, maar ook om de manier waarop de politiek wordt bedreven. Politieke en bestuurlijke vernieuwingen zijn dan ook onmisbaar om het politiek vertrouwen te herstellen, maar zij zullen meer moeten omvatten dan staatsrechtelijke veranderingen. Het gaat om de ontwikkeling van een meer responsieve politieke cultuur, waarbij politiek en bestuur daadwerkelijk in gesprek gaan met de burger.
388
Overzicht van de sociale staat van Nederland
Noten
1 In de sectorale hoofdstukken worden de domeinen gezondheid, cultuur, communicatie en sport, participatie, mobiliteit, criminaliteit en wonen behandeld. Deze onderwerpen zijn ook opgenomen in de leefsituatie-index. Een uitzondering vormt het aspect veiligheid, dat om technische redenen niet in de index opgenomen is (zie bijlage 12.1), maar, als belangrijk onderdeel van de leefsituatie en als politiek prioritair gebied, uiteraard wel in de ssn wordt behandeld. Daarentegen is in de sectorale hoofdstukken niet gerapporteerd over het bezit van duurzame consumptiegoederen en over vakantiegedrag, terwijl deze wel in de index zijn verwerkt. 2 Over de sociale en culturele integratie van niet-westerse allochtonen brengt het scp samen met het wodc en het cbs in september 2005 het Jaarrapport Integratie 2005 uit. 3 De vraag is natuurlijk voor welke additionele uitgaven zij zich gesteld zien, als gevolg van bijvoorbeeld stijgende huren voor aangepaste woningen, eigen bijdragen voor vervoer, verkleining van het ziekenfondspakket en eigen bijdragen in de awbz.
Overzicht van de sociale staat van Nederland
389
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau Werkprogramma Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt elke twee jaar zijn Werkprogramma vast. De tekst van het lopende programma (2004-2005) is te vinden op de website van het scp: www.scp.nl. Het Werkprogramma is rechtstreeks te bestellen bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. isbn 90-377-0165-5
scp-publicaties Onderstaande lijst bevat een selectie van publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Deze publicaties zijn verkrijgbaar bij de boekhandel (prijswijzigingen voorbehouden). Een complete lijst is te vinden op de website van het scp: www.scp.nl.
Sociale en Culturele Rapporten Sociaal en Cultureel Rapport 1998. isbn 90-5749-114-1 Sociaal en Cultureel Rapport 2000. isbn 90-377-0015-2 Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector. isbn 90-377-0106-x In het zicht van de toekomst. Sociaal en Cultureel Rapport 2004. isbn 90-377-0159-0 The Netherlands in a European Perspective. Social & Cultural Report 2000. isbn 90-377-0062-4 (English edition 2001) Social and Cultural Report 2002. The Quality of the Public Secor (Summary). isbn 90-377-0118-3
Nederlandse populaire versie van het scr 1998 Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland; de kerngegevens uit het Sociaal en Cultureel Rapport. Carlo van Praag en Wilfried Uitterhoeve. isbn 90-6168-662-8
Engelse populaire versie van het scr 1998 25 Years of Social Change in the Netherlands; Key Data from the Social and Cultural Report 1998. Carlo van Praag and Wilfried Uitterhoeve. isbn 90-6168-580-x
Nederlandse populaire versie van het scr 2000 Nederland en de anderen; Europese vergelijkingen uit het Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Wilfried Uitterhoeve. isbn 90-5875-141-4
scp-publicaties 2004 Zorg en wonen voor kwetsbare ouderen. Rapportage ouderen 2004 (2004). isbn 90-377-0156-6 2004/6 The Poor Side of the Netherlands. Results from the Dutch ‘Poverty Monitor’, 1997-2003 (2004). isbn 90-377-0183-3 2004/7 Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten (2004). isbn 90-377-0129-9 2004/8 Public Sector Performance. An International Comparison (2004). isbn 90-377-0184-1 2004/11 Verpleging en verzorging verklaard (2004). isbn 90-377-0189-2 2004/12 Trends in Time. The Use and Organisation of Time in the Netherlands (2004). isbn 90377-0196-5 2004/14 Performances du secteur public. Comparaison internationale (2004). isbn 90-377-0193-0 2004/4
390
2004/15 Prestaties van de publieke sector. Samenvatting in zeven talen (2004). isbn 90-377- 0194-9 2004/16 Gezondheid en welzijn van allochtone ouderen (2004). isbn 90-377-0191-4 2004/17 Sociale uitsluiting in Nederland (2004). isbn 90-377-0160-4 2004/18 Prestaties van de publieke sector. Een internationale vergelijking (2004). isbn 90-377-0195-7 2004/19 Emancipatiemonitor 2004 (2004). isbn 90-377-0190-6 2004/20 Ouders over opvoeding en onderwijs (2004). isbn 90-377-0158-2
scp-publicaties 2005 2005/1 2005/2 2005/3 2005/4 2005/5 2005/6 2005/7 2005/8 2005/9 2005/11 2005/12 2005/13 2005/14
Landelijk verenigd. Civil society en vrijwilligerswerk IV (2005). isbn 90-377-0126-4 Aandacht voor welzijn. Inhoud, omvang en betekenis van de welzijnssector (2005). isbn 90-377-0204-x De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie, 1970-2002 (2005). isbn 90-3770157-4 Kinderen in Nederland (2005). isbn 90-377-0209-0 Vermaatschappelijking in de zorg (2005). isbn 90-377-0214-7 Culture-lovers and Culture-leavers. Trends in interest in the arts and cultural heritage in the Netherlands (2005). isbn 90-377-0217-1 Cultuurminnaars en cultuurmijders. Trends in de belangstelling voor kunsten en cultureel erfgoed. Het culturele draagvlak 6 (2005). isbn 90-377-0228-7 The Hunt for the Last Respondent (2005). isbn 90-377-0215-5 Zorg voor verstandelijk gehandicapten. Ontwikkelingen in de vraag (2005). isbn 90-3770235-x Maten voor gemeenten 2005 (2005). isbn 90-377-0224-4 Arbeidsmobiliteit in goede banen (2005). isbn 90-377-0203-1 Uit elkaars buurt. De invloed van etnische concentratie op integratie en beeldvorming (2005). isbn 90-377-0225-2 De sociale staat van Nederland 2005 (2005). isbn 90-377-0202-3
Onderzoeksrapporten 2004 Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden (2004). isbn 90-377-0162-0 2004/2 De moraal in de publieke opinie. Een verkenning van normen en waarden in bevolkingsen quetes (2004). isbn 90-377-0163-9 2004/3 Werkt verlof ? Het gebruik van regelingen voor verlof en aanpassing van de arbeidsduur (2004). isbn 90-377-0144-2 2004/5 Maten voor gemeenten 2004 (2004). isbn 90-377-0179-5 2004/9 Moslim in Nederland. Een onderzoek naar de religieuze betrokkenheid van Turken en Marokkanen. Samenvatting (2004). isbn 90-377-0176-0 2004/10 Unequal Welfare States (2004). isbn 90-377-0185-x 2004/1
Werkdocumenten 95 96 98 99
Voorstel voor de toekomstige ontwikkeling van de landelijke jeugdmonitor (2004). isbn 90-377-0167-1 Nieuwe baan of nieuwe functie? Een studie naar de beloning van externe en interne mobiliteit (2004). isbn 90-377-0172-8 Landelijk ramingsmodel kinderopvang (2003). isbn 90-377-0148-5 Sociale uitsluiting (2003). isbn 90-377-0154-x
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau
391
100 101 102 103 104 105 106 107 108
109 110 111 112 113 114 115 116 117
Het Nationale scholierenonderzoek (nso) en het Health Behaviour in School-aged Childrenonderzoek (hbsc) vergeleken (2004). isbn 90-377-0150-7 Schalen van fysieke en psychosociale beperkingen. Het meten van hulpbehoefte bij de indicatiestelling verpleging en verzorging (2004). isbn 90-377-0151-1 Vertrouwen in de rechtspraak; theoretische en empirische verkenningen voor een monitor (2004). isbn 90-377-0164-7 Bindingsloos of bandenloos. Normen, waarden en individualisering (2004). isbn 90-377-0169-8 De veeleisende samenleving. De sociaal-culturele context van psychische vermoeidheid (2004). isbn 90-377-0170-1 Cijferrapport Allochtone ouderen (2004). isbn 90-377-0171-x Moslim in Nederland. Een onderzoek naar de religieuze betrokkenheid van Turken en Marokkanen (2004). isbn 90-377-0178-7 (set, 6 delen) The Social State of the Netherlands. Summary (2004). isbn 90-377-0168-x Naar een stelsel van sociale indicatoren voor het Integraal toezicht jeugdzaken. Advies in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en de Inspectie van het Onderwijs (2004). isbn 90-377-0186-8 Kosten en baten van extramuralisering (2004). isbn 90-377-0187-6 Verklaringsmodel verpleging en verzorging. Onderzoeksverantwoording (2005). isbn 90-377-0199-x Grenzen aan de maatschappelijke opdracht van de school (2005). isbn 90-377-0213-9 Wijkkwaliteiten (2005). isbn 90-377-0216-3 Ouderen van nu en van de toekomst (2005). isbn 90-377-0219-8 Verzonken technologie. ict en de arbeidsmarkt (2005). isbn 90-377-0205-8 Cijfermatige ontwikkelingen in de verstandelijk-gehandicaptenzorg. Een vraagmodel (2005). isbn 90-377-0221-x Vrijwilligersorganisaties onderzocht. Over het tekort aan vrijwilligers en de wijze van werving en ondersteuning (2005). isbn 90-377-0233-3 Het Actieplan Cultuurbereik en cultuurdeelname, 1999-2003. Een empirische evaluatie op landelijk niveau (2005). isbn 90-377-0236-8
Overige publicaties Hollandse taferelen (2004). Nieuwjaarsuitgave 2004. isbn 90-377-0155-8 Social Europe. European Outlook 1. Annex tot the ‘State of the Union 2004’ (2004). isbn 90-377-0145-0 Does Leave Work? Summary (2004). isbn 90-377-0182-5 Destination Europe. Immigration and Integration in the European Union (2004). isbn 90-377-0198-1 Hier en daar opklaringen (2005). Nieuwjaarsuitgave 2005. isbn 90-377-0212-0 De jacht op de laatste respondent. Samenvatting (2005). isbn 90-377-0223-6 De grens als spiegel. Een vergelijking van het cultuurbestel in Nederland en Vlaanderen (2005). isbn 90-377-0222-8
392
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau