De slagletters van Theodoor Victor van Berckel Een studie naar het gebruik van letterponsen bij de stempelvervaardiging Gepubliceerd in Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 98, 2011, pagina’s 139 t/m 209
LEI LENNAERTS
Inleiding Het werk van Theodoor Victor van Berckel is uitgebreid onderzocht en beschreven, bijvoorbeeld door de Belgische numismaat Alphonse de Witte. Tot dit moment is zijn catalogus uit 1909 het meest complete overzicht van Van Berckels werk.1 De Witte wist dat het onmogelijk was om het hele oeuvre van de Bossche medailleur te beschrijven. Daarvoor was het te divers. Van Berckel maakte niet alleen stempels voor penningen en munten, maar sneed ook vele zegelstempels. Als jonge graveur heeft hij zich waarschijnlijk ook met handgraveerwerk beziggehouden. In het algemeen geldt dat alles wat niet gesigneerd is, of waarvan geen andere (schriftelijke) bronnen bestaan, moeilijk toe te schrijven is aan een bepaalde graveur uit het verleden. Toch is het niet onmogelijk om nog onbekend werk aan de vergetelheid te ontrukken of aan bepaalde graveurs te koppelen. Steeds meer bronnen worden via moderne databases ontsloten en nieuwe gegevens over hun werk komen te voorschijn. Ook het ouderwetse speurwerk in archieven levert soms verrassende resultaten op. Er is nog een manier om onderzoek te doen, namelijk door middel van waarneming: het bestuderen en vergelijken van de uiterlijke kenmerken van stempels, munten, penningen, enzovoort. Vanuit mijn achtergrond als beroepsgraveur, ben ik geïnteresseerd in de werkmethodes van mijn vakgenoten uit het verleden. Mijn beroep is op bepaalde punten ingrijpend veranderd sinds de tijd van Van Berckel, maar eigenlijk zijn er veel meer overeenkomsten dan verschillen. Met mijn kennis over de productiemethodes focus ik voor deze uiteenzetting op de vorm van de letters die door Van Berckel op zijn werk zijn afgebeeld. Die letters blijk je als het onmiskenbare handschrift van de maker te kunnen leren kennen. Ik streef niet naar het voltooien van het werk van De Witte; dit is geen aanvulling op zijn catalogus. Wel is het een poging om door empirisch onderzoek dichter bij de graveur te komen, te begrijpen hoe zijn werk werd gemaakt. Dat daarbij tot nog toe onbekend werk aan Van Berckel kan worden toegeschreven, is mooi meegenomen.
1
ALPHONSE DE WITTE, Le Graveur Théodore-Victor van Berckel, Essai d’un catalogue de son oeuvre (Leuven 1909). Heruitgave door D. Jannink, 2010.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
I Historische achtergrond Theodoor Victor van Berckel was afkomstig uit een oud Brabants geslacht. Zijn grootvader Theodoor Caspar van Berckel vestigde zich eind 17de eeuw als zelfstandig zilversmid in ’s-Hertogenbosch en stichtte het familiebedrijf dat bijna negentig jaar lang vroedschapspenningen aan de stad leverde. Deze vroedschapspenningen, die in ’s-Hertogenbosch stadhuispenningen werden genoemd, zijn er in twee soorten: enkele en dubbele. De dubbele zijn circa 32 millimeter en wegen ongeveer twee keer zo veel als de enkele, die een diameter van ongeveer 28 millimeter hebben. De stadhuispenningen vormden de basis voor de latere carrière van de kleinzoon die een, in zijn tijd, beroemde stempelsnijder zou worden. Leerling zilversmid Theodoor Victor van Berckel werd in november 1750 als elfjarige jongen ingeschreven als leerling zilversmid. Hij kwam, evenals later twee jongere broertjes, in de leer bij zijn vader Theodoor Everard, die net als zijn vader meester zilversmid was. Het is niet bekend tot hoe lang de leerperiode duurde want er zijn geen documenten waaruit blijkt dat de jonge Van Berckel een vervolgstap in zijn loopbaan maakte. In het archief van het Gilde van goud- en zilversmeden van ’s-Hertogenbosch komen we de naam Theodoor Victor van Berckel slechts twee keer tegen in de leerlingenboeken. Beide keren gaat het om zijn inschrijving als leerling. Een van die documenten luidt: “Theodorus [Victor] van Berckel staat sijn Leerjaaren onder sijn vader Theodorus [Everardus] van Berckel, sijn tijt begint 30 novemb: 1750”.2 Uit het archief van het gilde van goud- en zilversmeden van ’s-Hertogenbosch weten we dat de opleiding van een leerling vier jaar duurde.3 Tevens blijkt uit deze archieven dat zijn grootvader in 1692 meester werd: “Theodorus [Caspar] van Berckel is meester geworden den 15 julij 1692 bij Nicolaes van Ouwen als ousten deken, heeft sijn gerechtigheijdt betaelt als blieckt in die rekening”. Zijn zoon, Theodoor Everard, legde de meesterproef af in 1734. Uit de inschrijving blijkt dat Theodoor Caspar, inmiddels gepromoveerd tot gildedeken, zeer kort daarvoor was overleden: “Theodorus [Everard] van Berckel is meester geworden den 28 januarij 1734 bij Henricus van Gemert Cuer meester terwijle zijn vader deken zijnde boven aerde stond heeft zijn gerechtigheijt betaelt als blijckt bij de rekening”.4 Over grootvader en vader Van Berckel zijn talloze notities te vinden in het gildearchief. En van kleinzoon Th. Victor vrijwel niets. Het is daarom nagenoeg uitgesloten dat de latere graveur in ’s-Hertogenbosch de meesterproef heeft afgelegd. De archiefstukken uit de periode dat dat had kunnen gebeuren zijn op orde en bewaard gebleven en daarin wordt hij verder nergens genoemd. Met de opleiding als goud- en zilversmid was wel een stevige basis gelegd voor de volgende stap in zijn carrière.
2
3 4
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch – Ambachtsgilden – 127 Goudsmedengilde, 1517 – 1830, inventaris 311: C Boek voor Leerlingen. Idem met inventarisnummer 313. Idem.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
De biograaf Hendrik Palier De Bossche drukker en boekverkoper Hendrik Palier (1785-1853) geldt als de eerste biograaf van Theodoor Victor van Berckel. Hij was ongeveer 23 jaar toen Van Berckel in ’s-Hertogenbosch overleed en het is goed mogelijk dat hun paden zich vaak hebben gekruist. In 1835 publiceerde Palier, die in de Brabantse numismatiek geïnteresseerd was, een “Lijst van enkele en dubbele stadhuispenningen der stad ’s-Hertogenbosch”. Enkele jaren later verscheen onder zijn naam de eerste jaargang van de “Noord-Brabandsche volks-almanak van 1841”. Daarin schreef hij een artikel met als titel “De drie stempelsnijders of medailleurs Theodorus van Berckel, vader, zoon en kleinzoon, van ’s-Hertogenbosch”. Dit artikel was de weerslag van een interview dat Palier had met de zilversmid Adriaan van de Wetering en zijn vrouw. Tien jaar later publiceerde Palier een herdruk van zijn lijst van stadhuispenningen, waarbij ook het biografisch deel uit de almanak werd opgenomen. In 1849 overleed in Brussel het laatste kind van Theodoor van Berckel. De ongehuwde Theodora van Berckel stierf kinderloos en ook de andere kinderen van Theodoor Victor lieten geen nageslacht na, waardoor er geen rechtstreekse afstammelingen meer van hem waren. Palier kreeg toegang tot familiedocumenten uit de nalatenschap van dit laatste kind. De daaruit verkregen gegevens verwerkte hij in 1851 als aanvulling in de herziene uitgave van zijn lijst van stadhuispenningen van ’s-Hertogenbosch. Hoewel de bronnen van Palier indirect waren, leveren zijn publicaties interessante informatie over de vroege jaren van Van Berckel op. Adrianus Josephus van de Wetering (1757-1844) was getrouwd met Johanna Barbara van Amelsvoort (1753-1842). Zij was de dochter van Theodora Geertruida Josepha van Berckel (1733-1825), echtgenote van de kunstschilder Godfried van Amelsvoort. Theodora was de oudste zus van Theodoor Victor van Berckel en haar dochter, mevrouw Van de Wetering, was dus zijn volle nicht. Palier interviewde het echtpaar Van de Wetering voor zijn publicatie over het familiebedrijf Van Berckel. Het echtpaar was in 1835, ten tijde van het eerste interview, al hoogbejaard. Bovendien had Palier een vrij anekdotische schrijfstijl hetgeen in die tijd gebruikelijk was. Een aantal beweringen uit de interviews door Palier zijn niettemin interessant, maar helaas moeilijk te verifiëren. Over de vroege jaren van Th. Victor tekende Palier het volgende op: “Zijn vader leidde hem in zijn vak als goud- en zilversmid op, en wilde hem tevens het teekenen laten leeren, dat hem, als de toekomstige graveur der gewone stadhuispenningen, te stade zou komen. Zijn schoonzoon Godefridus van Amelsfoort – een ervaren teekenaar en kunstschilder, (…) onderwees den jeugdigen Van Berckel in de grondbeginselen van het teekenen, doch de knaap toonde daarvoor, ondanks alle vlijt, zoo weinig vatbaarheid, dat Van Amelsfoort duizendmaal in ongeduld tot zijne vrouw zeide, dat hij hem geen onderrigt meer zou willen geven, indien hij haar broeder niet was. Eindelijk ontwaakte zijn ingeschapen talent en zijne jeugdige proeven gaven hoop, dat hij een bekwaam meester in het schilderen zou worden, zoo hij zich verder ontwikkelen kon. Doch de vader aan zijn eerste voornemen getrouw, hield hem aan de werkbank en leerde hem de eerste grepen van het graveerstift. De jongeling zag dagelijks stadhuispenningen schroeven, waarvoor de
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
stempels door Marmé gegraveerd waren, vergeleek die met de matrijzen, door zijnen vader en grootvader gebezigd, en beproefde weldra zijne krachten, met die stempels na te snijden. (…) Vader Van Berckel, die geene onkosten ontzag, als het de ontwikkeling en vordering zijner kinderen gold, wist Marmé te bewegen, om zijnen zoon, een jaar lang, omtrent 1760, ten zijnen huize te onderwijzen, waarvoor de som van 700 gulden bedongen werd. (…) Van Kleef naar zijne ouderlijke woning teruggekeerd, bleef hij op den winkel van zijnen vader werkzaam, tot dat hij, den 24 april 1764, in het huwelijk trad met Jufvrouw Maria Anna van Nouhuijs van ’s-Hertogenbosch, die hem drie zonen en vijf dochters schonk, welke ongehuwd overleden”.5 De keuze van Theodoor Everard van Berckel om zijn zoon naar Kleef te sturen was helemaal niet zo vreemd. De familie Van Berckel had van oudsher nauwe banden met de streek rondom Kleef. Na de capitulatie van de stad ’s-Hertogenbosch in 1629 aan de Staatse troepen van stadhouder Frederik Hendrik waren de rooms-katholieke Van Berckels in zelfgekozen ballingschap naar Keulen gegaan. Zo tegen het einde van de 17de eeuw vestigde Theodoor Caspar van Berckel, de vader van Th. Everard, zich weer in ’s-Hertogenbosch. Het voorgeslacht bekleedde in ’s-Hertogenbosch van oudsher belangrijke functies in het stadsbestuur.6 De weg naar het stadsbestuur was voor hem afgesneden, maar het was wel mogelijk om carrière te maken als zilversmid. Hij was getrouwd met Theodora van Meverden die geboren was te Xanten. In die plaats bevindt zich het Kapittel van Sint-Victor. Een van de zoons uit dit huwelijk werd daar kanunnik. Ook een broer en een zoon van Theodoor Victor van Berckel werden daar later kanunnik. En uiteraard is het geen toeval dat zijn tweede voornaam “Victor” was. Johann Conrad Marmé werd rond 1710 geboren. Hij werkte onder andere als stempelsnijder in Fulda en Mannheim en vestigde zich omstreeks 1740 in Kleef waar hij tot 1757 in de Munt werkte. Op 3 november 1757 werd hij aan de provinciale Munt van Utrecht beëdigd als stempelsnijder.7 In 1764 keerde hij terug naar Kleef waar hij op 1 augustus 1772 overleed. Hij was toen 62 jaar oud.8 Waarschijnlijk mocht Marmé zowel in Kleef, als later in Utrecht, leerlingen aannemen. Daardoor is het in principe ook mogelijk dat Theodoor van Berckel in Utrecht het vak van Marmé leerde. Toch is dat onwaarschijnlijk omdat Marmé zich pas in 1757 in Utrecht vestigde. Uit vroeg werk, dat aan Theodoor van Berckel kan worden toegeschreven, blijkt dat hij rond 1757 het vak van graveur al volledig beheerste. Daar kom ik later uitgebreid op terug. De veronderstelling van Palier dat dat leerjaar pas omtrent 1760 5
6
7 8
H. PALIER, Lijst van enkele en dubbele stadhuispenningen der stad ’s-Hertogenbosch, tweede druk (’s-Hertogenbosch 1851) 8-10. Theodoor Caspar van Berckel en zijn nakomelingen claimden dat ze afstamden van het oude adellijke geslacht Van Berckel dat in ’s-Hertogenbosch eeuwenlang hoge functies in het stadsbestuur bekleedde. De afstamming is echter omstreden. Zie: J. BELONJE, Geen adeldom voor de Bossche Van Berckels, De Brabantse Leeuw, jaargang 24 en 25 (november - februari 1975/76). H.J. VAN DER WIEL, Zilveren Dukaten van Utrecht, JMP 51 (1964). Overlijdensregister Reformierte Gemeinde, Stadtarchiv Kleve.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
plaatsvond, is om diezelfde reden nog minder waarschijnlijk. Bovendien kan dat leerjaar dan onmogelijk in Kleef hebben plaatsgevonden. Helaas zijn er tot op heden geen andere bronnen die meer duidelijkheid geven over waar en wanneer de jonge Theodoor Victor zijn vak heeft geleerd. Als we in aanmerking nemen dat Van Berckel vanaf november 1750 ongeveer vier jaar leerling zilversmid van zijn vader was en in een van de opvolgende jaren in Kleef leerling graveur, dan zal zijn leerjaar bij Marmé op zijn vroegst in 1754 zijn begonnen en op zijn laatst in 1757, rond zijn achttiende verjaardag, zijn geëindigd. In de periode nadat Johann Conrad Marmé zich in Kleef had gevestigd ontstonden de contacten met de familie Van Berckel. Grootvader Theodoor Caspar was overleden en zijn zoon Theodoor Everard had de winkel van zijn vader overgenomen. Uit de bewaard gebleven rekeningen aan het stadsbestuur blijkt dat hij het snijden van de stempels van stadhuispenningen vaak aan beroepsgraveurs uitbesteedde. Op 5 juli 1743 gaf het stadsbestuur ordonnantie van betaling op een rekening van Van Berckel waarin hij onder andere 135 gulden declareerde die hij aan de Haagse stempelmaker Nicolaas van Swinderen had betaald “voor het graveeren van den Nieuwen Stempel van de Dubbelde penningen”.9 Dat moeten dan de stempels zijn geweest voor de dubbele stadhuispenning van 1741 (Snoeck 55, Palier 53)10. Van deze dubbele stadhuispenning zijn verder geen varianten bekend. Alle enkele en dubbele stadhuispenningen met als thema de straatweg van ’sHertogenbosch naar Luik, dragen het jaartal 1741. Uit het voorbeeld van Van Swinderen blijkt al dat dit jaartal weinig zegt over het werkelijke productiejaar. Wanneer Marmé voor het eerst gaat werken voor de zilversmid Van Berckel is moeilijk te zeggen. Op 1 september 1749 wordt Marmé pas voor het eerst genoemd in de rekeningen van Van Berckel aan het stadsbestuur.11 Toch is het zeker dat Marmé een aantal stempels voor enkele stadhuispenningen met het jaartal 1741 heeft gemaakt, maar zeer waarschijnlijk is dat na 1743 geweest. Hierna kreeg Marmé meer opdrachten van meester Van Berckel. Hij sneed verschillende stempels voor stadhuispenningen maar vervaardigde in zijn opdracht ook stadszegels voor ’s-Hertogenbosch. Er is een rekening uit 1753 van Marmé aan Van Berckel bekend voor het maken van zo’n stadszegel.12 Later in dit artikel kom ik op de zegelstempel terug. Al spoedig sleepte Marmé ook opdrachten uit andere delen van ons land binnen en legde daarmee de basis voor zijn loopbaan aan de Utrechtse Munt. Marmé was een zeer kundig graveur met een kenmerkende stijl. Hij stak mooie stevige reliëfs in de stempels en had een virtuoze beitel- en burijnvoering met een uitstekend gevoel voor verhoudingen. Vooral vrouwenfiguurtjes gaf hij fraaie rondingen mee, ook in het gelaat. 9 10
11
12
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 361, resolutieboek 1743, folio 272 recto en verso, d.d. 5 juli 1743. M.A. SNOECK, Beschrijving van de Enkele en Dubbele Vroedschaps- of Stadhuispenningen der stad ’s-Hertogenbosch van 1704 tot 1793 (‘s-Hertogenbosch 1874) en H. PALIER EN ZOON, Lijst van enkele en dubbele stadhuispenningen der stad ’s-Hertogenbosch (tweede druk) ’s-Hertogenbosch 1851) 25. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 3158, rekeningen van Van Berckel aan de stad ’s-Hertogenbosch, 1 september 1749. Idem, 26 maart 1753.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
II Van Berckels jaren als leerling graveur Uit de publicaties van Palier bleek dat Th. Victor al de nodige ervaring had opgedaan in het graveervak, voor zijn leerjaar bij Marmé begon. De meeste goud- en zilversmeden waren in vroeger tijden uitstekend in staat om eenvoudig graveerwerk te verzorgen. Net als solderen, drijven, ciseleren en gieten hoorde graveren simpelweg thuis in het palet van technieken dat een volleerd vakman moest beheersen. Het begrip ‘eenvoudig graveerwerk’ behoeft wat nadere toelichting. Het belangrijkste gereedschap om te kunnen graveren is een burijn. Dat is een soort guts waarmee men lijnen in metaal kan kerven. Technisch valt graveren met een burijn onder de zogenaamde verspanende technieken. Dat wil zeggen dat bij het graveren met een burijn metaal wordt weggehaald. De burijn, ook wel steker genoemd, kerft een groef in het metaal waarbij een krul ontstaat.
Figuur 1: het graveren door middel van een burijn. Foto: Lei Lennaerts Tegenwoordig leren de edelsmeden deze basistechniek nog en passen het graveren toe als versieringstechniek voor de sieraden of siervoorwerpen die ze maken. Ook het graveren van een monogram of een tekst wordt hieronder begrepen. Een aanverwante techniek is het drijven of ciseleren. Door middel van ponsen worden decoraties in het metaal geklopt. Dit is een niet-verspanende techniek omdat geen metaal wordt weggehaald, maar uitsluitend vervormd. Met name zilver leent zich uitstekend voor beide technieken en de zilversmeden uit de achttiende eeuw pasten ze vaak vakbekwaam toe. Zoals bij elk ambacht bepaalt de mate van oefening en aanleg voor het vak het resultaat van de inspanningen. Voor de edelsmid zijn beide technieken meestal slechts aanvullend, waarbij het graveren van zachte metalen zoals tin, koper, zilver en iets moeilijker te graveren metalen als messing en goud af en toe voorkomt. Hoewel men vroeger eerder generalist was dan specialist, liet men het moeilijkere graveerwerk vaak over aan de deskundige vakman. Het paste uitstekend in het
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
gildestelsel om sommige werkzaamheden uit te besteden aan vakbroeders die een bepaalde vaardigheid hadden ontwikkeld die de ander niet had. De jonge Theodoor Victor maakte al vroeg kennis met de penningslag en de werking van de schroefpers. Palier schreef het al; in de werkplaats van zilversmid Van Berckel stond een schroefpers waarop alle stadhuispenningen geslagen werden. Maar Palier is niet de enige bron. Van Berckel senior bracht bij de stad jaarlijks kosten in rekening voor het onderhoud van zijn schroefpers en de stempels.13 Op dat onderhoud van de stempels legde hij geld toe want hij was contractueel verplicht om stempels in de meeste gevallen op eigen kosten te vervangen als ze braken.14 Stempelbreuk was een groot probleem omdat het altijd ongelegen kwam. Van Berckel senior had een strikt leveringscontract en het stadsbestuur had weinig boodschap aan de moeilijkheden die de penningproductie met zich meebracht. In de notulen van het stadsbestuur wordt regelmatig melding gemaakt van het breken van stempels en het daarmee gepaarde ongenoegen. De frequente stempelbreuk had verschillende oorzaken. In tegenstelling tot vroeger, beschikken wij over vele soorten hoogwaardig gereedschapsstaal. En zelfs tegenwoordig komt stempelbreuk nog een enkele keer voor. De staalsoorten waarmee men zich vroeger moest behelpen, waren niet homogeen van structuur en kleine haarscheurtjes zaten soms ingesloten of ontstonden tijdens het harden.15 De breuk zat als het ware ingebakken, maar manifesteerde zich pas bij de belasting van de stempels tijdens het slaan. De schroefpers werd met de hand bediend en het was erg moeilijk om met zo min mogelijk kracht het juiste effect te verkrijgen. Maar de grootste kans op stempelbreuk was het directe gevolg van de eisen die het stadsbestuur aan de penningen stelde. De penningen moesten op gezag van de magistraten vrij nauwkeurig op gewicht zijn. Bovendien werden de ontwerpen zo gekozen dat de penningen nogal veel reliëf hadden. De Van Berckels zagen zich daardoor voortdurend voor het probleem gesteld dat de penningen na het slaan niet “aan” waren. De hoger gelegen delen van een penning zijn in zo’n geval niet scherp, maar sterk afgerond en maken daardoor een versleten indruk. Om dit effect enigszins te vermijden werd vaak veel te hard geslagen, wat de levensduur van de stempels aanzienlijk verkortte. Vele decennia later verwoordde Th. Victor van Berckel dit probleem in een correspondentie met zijn broer. (Zie bijlage 1.)
13
14
15
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 3158, rekeningen van Van Berckel aan de stad ’s-Hertogenbosch, bijvoorbeeld op 22 april 1750, 21 mei 1751, 17 april 1752, 15 mei 1753, 6 mei 1754, enz. Zoals bij contract was bepaald tussen de stad en Van Berckel bij resolutie van 25 augustus 1705 (Stadsarchief ’s-Hertogenbosch - OSA331 folio 200 recto). Voorbeelden van stempelbreuken zijn er te over. Op 8 januari 1705 beklaagt Th. Caspar van Berckel er zich over dat er in het jaar 1713 maar liefst 3 stempels zijn stukgegaan (idem - OSA626 ongefolieerd). Op 19 maart 1749 sneuvelt een stempel van de nieuwe stadhuispenning voor de Vrede van Aken bij de eerste proefslag (idem - OSA369 folio 158 verso). Het gebruikte staal was in de meeste gevallen ongelegeerd staal met een laag koolstofgehalte. Tijdens de bewerking is zulk staal zacht. Na bewerking wordt het staal verhit tot het roodgloeiend is en plotseling afgekoeld. Het “schrikken” van het staal zorgt ervoor dat er een kristalstructuur ontstaat waardoor het hard wordt.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Zilversmid Theodoor Everard van Berckel besteedde de stempelproductie eerst aan de Hagenaar Nicolaas van Swinderen en later aan Marmé uit. Beide stempelsnijders woonden niet bepaald om de hoek en hij zal regelmatig hebben gewild dat dat wel zo was. De overeenkomst met Marmé om zijn zoon naar Kleef te sturen was dus een beslissing die uit tactische overwegingen werd geboren. Theodoor Victor trok gedurende zijn hele leertijd in bij het huisgezin van de Kleefse graveur. Hij was rooms-katholiek, de familie Marmé was gereformeerd, maar kennelijk leverde dat geen beletsel op. De (vermoedelijk) oudste zoon van Marmé, Johann Wilhelm, was een jaar jonger dan Th. Victor. Jan Willem, zoals hij later heette, volgde zijn vader in 1763 op als stempelsnijder aan de Provinciale Munt in Utrecht.16 Dus is het waarschijnlijk dat de jongens gelijktijdig hun opleiding kregen. Marmé en zijn vrouw hadden nog minstens vijf andere kinderen.17 Dat zal een drukte van belang zijn geweest maar dat was normaal in die dagen. Graveertechnieken Wat leerde zo’n jongen nu bij meester Marmé? Daarover bestaan geen concrete gegevens, maar het is wel mogelijk om in het algemeen iets te zeggen over de technieken uit de achttiende eeuw die een leerling graveur zich eigen moest maken. We zagen net dat Van Berckel als leerling zilversmid al kennis had gemaakt met een aantal graveertechnieken. Als we Palier mogen geloven had hij zelfs al geoefend in het maken van een penningstempel. Bij Marmé kon hij zijn vaardigheden verder ontwikkelen. Misschien moest hij een aantal verkeerde technieken weer afleren. Het ligt voor de hand dat Marmé hem eerst eenvoudige klussen liet doen om te testen waartoe de leerjongen in staat was. Naast in zachte metalen leerde Van Berckel ook hoe hij de burijn moest gebruiken in hardere metalen zoals staal. Door middel van een soort ijzeren ring, die als een wig diende tussen de burijn en het te graveren oppervlak, kon hij veel meer beheerste kracht zetten, waardoor de lijnen trefzeker in het taaie staal werden gezet. Marmé had naast burijnen ook ander verspanend gereedschap tot zijn beschikking. Met voor dat doel geslepen beitels was het mogelijk om in staal te beeldhouwen. De beitel werd daarbij op een beginpunt gezet en door een regelmatig kloppende beweging met een speciaal daarvoor gemaakte hamer, waarbij de beitel in een juiste hoek werd gehouden, was het mogelijk om in een vloeiende beweging een lange krul staal uit te hakken. Deze moeilijke techniek vergt talent, maar vooral veel oefening. Indien goed toegepast zijn er schitterende resultaten te behalen. Marmé zal zijn leerlingen oneindig lang in blokken staal hebben laten hakken, totdat elke spier in de armen pijn deed en de blaren op de vingers stonden. Als oud-leerling zilversmid was Th. Victor waarschijnlijk geoefend in het drijven en ciseleren. De ponsen die voor het drijven gebruikt worden zijn over het algemeen vrij simpel van vorm. Het zijn staafjes gehard gereedschapstaal met een eenvoudig profiel waarmee, met behulp van een hamer, een lijn of een bolling in een stuk metaal wordt geklopt. Marmé leerde zijn 16 17
VAN DER WIEL, (1964). Geboorteregister Reformierte Gemeinde, Stadtarchiv Kleve.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
leerlingen de bijna oneindige variatie in soorten ponsen kennen. Want een graveur bediende zich ook van figuur-, parel-, filet- en letterponsen. Bovendien maakte hij die ponsen zelf want het was gebruikelijk dat handwerklieden en met name graveurs hun eigen gereedschap maakten. Onderdeel van de opleiding was daarom ongetwijfeld het zelf uit ruw staal maken van burijnen, beitels en ponsen. Een graveur bouwde zodoende een collectie gereedschap op die gedurende het hele werkzame leven meeging en waarmee hij onlosmakelijk verbonden was. We zullen later zien dat het gebruikte gereedschap van een graveur in sommige gevallen als een handtekening kan worden gelezen.
Figuur 2: twee busjes met allerlei ponsen. Foto: Lei Lennaerts. In de werkplaats van meester Marmé ontdekten de leerlingen de kunst van het hobben en het uittrekken van stempels. Waarschijnlijk was deze techniek helemaal nieuw voor de leerlinggraveur. In het kort komt het er op neer dat de graveur een afdruk maakt van een stempel in een ander stuk staal. In principe is dat hetzelfde als het afslaan van een pons maar dan in het groot. Een graveur kon bijvoorbeeld in een blokje staal een portretbuste van een vorst maken. Hij hakte de contouren van de buste uit met hamer en beitel, zoals ik net heb uitgelegd. Het staal om de buste werd weggehakt, waardoor de ruimte om het portret lager kwam te liggen. Vervolgens bewerkte de graveur met beitels het portret, waardoor er hoogteverschillen ontstonden die de anatomie van het gezicht volgden. Met burijnen werden de ogen, de lippen en de neus gestoken. Hier en daar dreef hij met ponsen het staal in de goede richting. Met riffelvijlen, bruineerijzers en slijpmiddelen werd het portret daarna glad gemaakt. Het is heel goed mogelijk dat Marmé zijn eigen stempels hardde en de Munt in Kleef had waarschijnlijk de faciliteiten om dat te doen. Na het harden kwam de stempel
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
terug naar de graveerwerkplaats waar met slijp- en polijstpoeder de stempel glanzend werd gemaakt. Een dergelijke stempel wordt in het vakjargon vaak aangeduid als moederstempel of ponsoen (naar het Franse poinçon). Hiervan is tevens het woord pons afgeleid. De tegenhanger van de ponsoen is de matrijs. Over deze beide termen ontstaat soms verwarring want ze kunnen meerdere betekenissen hebben. Met een ponsoen bedoel ik in dit geval een opwaarts positieve stempel en onder een matrijs versta ik een inwaartse stempel in spiegelbeeld. Met de voltooide ponsoen was het mogelijk om een matrijs te maken. Hiervoor nam de graveur een blok zacht staal. Het oppervlak van dit zachte staal was mooi glad gemaakt. De ponsoen werd met de gravure naar beneden op het zachte staal geplaatst. Er waren allerlei methodes om er voor te zorgen dat de stempels ten opzichte van elkaar in de juiste positie stonden en bleven. Het geheel werd onder de schroefpers geplaatst en er werd een stevige klap gegeven. Op deze manier werd een matrijs gemaakt. De ponsoen liet namelijk in spiegelbeeld een inwaartse afdruk achter. De beeldenaar van de vorst stond nu in het zachte staal. De methode is ook andersom toe te passen. Als van een matrijs in een zacht blokje staal een positieve afdruk gemaakt wordt, dan heet dat in het vakjargon ‘uittrekken’ (van een stempel). Tot zover de theorie want in de praktijk kwam er veel meer bij kijken. Het was bijvoorbeeld bijna onmogelijk om meteen na de eerste klap een haarscherpe afdruk te maken. Er moesten allerlei maatregelen worden genomen om er voor te zorgen dat er een goede afdruk ontstond. Bij een ponsoen werd van tevoren zoveel mogelijk overtollig staal verwijderd, zodat het oppervlak dat in aanraking met het zachte staal kwam, zo klein mogelijk was. Toch lukte het ook dan meestal niet om in een keer een scherpe afdruk te krijgen. Vaak was de afdruk in het zachte staal na de eerste keer slaan niet scherp. Daarna moest er in het zachte staal zoveel mogelijk metaal rondom en soms ook in de gravure worden weggehakt, met een burijn weggestoken, of op de draaibank worden afgedraaid, zodat de gravure bijna helemaal vrij kwam te liggen. Dan werden de stempels weer op elkaar geplaatst en onder de pers opnieuw afgeslagen. Eventueel kon het zachte staal tussendoor worden gegloeid, dat wil zeggen, roodgloeiend maken en langzaam af laten koelen, waardoor het gestuikte staal opnieuw zacht werd. Als het na een aantal keren slaan nog niet gelukt was om een scherpe afdruk te krijgen had de graveur ook nog een methode met etszuur tot zijn beschikking. Hiervoor werd de zachte stempel met de onscherpe afdruk bedekt met een laagje was. Daarna werd de geharde stempel op de zachte stempel gezet en onder de pers heel licht afgeslagen. De was werd gedeeltelijk overgenomen op de harde stempel, namelijk op de plekken waar de stempels elkaar raakten. Op de zachte stempel waren nu plekjes ontstaan waar geen was meer aanwezig was. Het blokje zacht staal werd vervolgens enkele seconden in een zuurbad gehouden en daarna schoongemaakt. Door deze handeling vele malen te herhalen ontstond
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
geleidelijk een scherpe afdruk in het zachte staal zonder dat er grote krachten op het staal werden uitgeoefend. Het zuur vrat namelijk steeds een heel klein laagje staal weg op de plek waar het oppervlak bloot lag. Na een flink aantal keren herhalen kwamen steeds meer stukken van de gravure bloot te liggen omdat de stempels elkaar geleidelijk op meer plekken gingen raken. Op den duur was het raakvlak bijna volledig en werd de tijdsduur dat het zachte blokje staal in het zuurbad werd gehouden steeds korter. Deze methode leidde tot een nagenoeg perfecte afdruk van het origineel, maar de uitvoering was erg bewerkelijk. In de gevallen dat ze werd toegepast, streefde de graveur vooraf naar een zo goed mogelijke voorbewerking zodat het etsen zo min mogelijk tijd in beslag nam. Het lukte de ervaren stempelsnijder meestal om het hobben of uittrekken met goed gevolg toe te passen. In de regel was de grootte en de hoogte van het reliëf bepalend voor de moeilijkheidsgraad. Daaruit volgde dat een graveur er naar streefde de gravure op een stempel waarvan een afslag in zacht staal gemaakt moest worden zo klein mogelijk te houden. Ik neem de eerder genoemde portretbuste van een vorst weer als voorbeeld en we nemen een muntstempel als uitgangspunt. Volgens de beschreven methodes maakte de graveur met een ponsoen een inwaartse afdruk in een groot blok staal. Vaak waren matrijzen in de achttiende eeuw vierkant met afgevijlde hoeken en werden carré genoemd. Nadat er een goede afdruk was gemaakt, werd op de draaibank om de buste een cirkelvormig plateau gedraaid met de diameter van de uiteindelijke munt.
Figuur 3: stempelmatrijs met de buste van stadhouder Willem V uit 1773. Collectie: Koninklijke Munt van België18 Verder werd er een muntrand in het staal gedraaid. De volgende stap was het plaatsen van een legende in de vorm van een rondschrift of anderszins. Dat kon op twee manieren. De tekst kon met een burijn in het staal worden gestoken of door middel van letterponsen in het staal worden geklopt. Uiteraard werden vooraf met een passer ondiepe cirkels in het 18
J. LIPPENS, Catalogus van de Patrijzen & Matrijzen, boekdeel II (Brussel 1985) p. 56, nr. 679.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
staal getrokken en de letterafstand bepaald, met als doel de letters keurig op de juiste plek te kunnen plaatsen. Het resultaat was een werkmatrijs, geschikt voor de muntproductie. Als zo’n stempel tijdens het slaan van munten brak, kon met behulp van de ponsoen en letterponsen relatief snel een nieuwe matrijs worden gemaakt. Omdat de matrijs uit losse onderdelen werd samengesteld, ontstonden bij vervanging van de matrijs kleine afwijkingen in de nieuwe stempel ten opzichte van de oude. In het bovenstaande heb ik een aantal technieken beschreven die een leerling graveur in het verleden leerde en voor een deel hoort het nog steeds bij de opleiding van een graveur. Helaas is er vrijwel geen enkele informatie over wat Van Berckel werkelijk allemaal meemaakte in dat jaar bij Marmé. We weten niet eens helemaal zeker of en wanneer hij in Kleef was. Het is zelfs niet met zekerheid te zeggen wat Van Berckel van Marmé leerde en wat hij zichzelf heeft aangeleerd. Behalve het interview van Palier heb ik geen primaire geschreven bron gevonden die meer licht werpt op het verblijf van de jonge Van Berckel in Kleef. Maar gelukkig is er een stille getuige die wel degelijk aantoont dat de graveur Theodoor van Berckel een product is van meester Johann Conrad Marmé. Namelijk het werk van Van Berckel. Het maken van slagletterponsen Voor ik het hoofdstuk over het leerjaar bij Marmé afsluit, wil ik nog één techniek nader toelichten die voor de determinatie van het oeuvre van Van Berckel cruciaal is en tegelijkertijd, zoals later blijkt, duidelijk maakt dat Marmé zijn leermeester was. Zoals ik net aangaf, maakte een graveur zijn eigen gereedschap en Th. Victor zal in Kleef zijn begonnen met het maken van een compleet alfabet slagletters. De eerste set. Er zouden er nog vele volgen. Met deze slagletters was hij in staat om een tekst in een matrijs te zetten, maar de slagletters waren ook geschikt om voor zegelstempels te gebruiken. De slagletterponsen van zowel Van Berckel als Marmé zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, verloren gegaan. Maar het is mogelijk om de productiemethode te reconstrueren. Slagletterponsen werden gemaakt van dezelfde staalsoorten als het staal voor matrijzen. Het hangt een beetje van de lettergrootte af hoe lang en dik de staafjes ponsenstaal zijn. Maar ze zullen mogelijk tussen de 3 en 6 millimeter dik en tussen 70 en 120 millimeter lang zijn geweest. Een kant van de pons werd mooi haaks gevijld en glad geschuurd. Op die haakse bovenkant werd voorzichtig met een kraspen een letter getekend. Bijvoorbeeld de kapitale letter E. Nadat de letter naar tevredenheid opgetekend was, werden de contourlijnen ondiep met een burijn ingestoken. Daarna werd de schacht van de pons vanaf de bovenkant schuin naar beneden afgevijld. Zo werd langzaam naar de letter toegewerkt met als doel dat de letter helemaal vrij kwam te liggen. Het laatste stukje werd weer vanaf de zijkant voorzichtig met een burijn naar de letter toegestoken tot de rand van de letter was bereikt. De andere kant van de pons, het slagdeel, werd stomp gemaakt om een goed raakvlak voor de hamer te maken. De pons was klaar en de graveur kon aan de volgende letter beginnen.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 4: een busje slagletters. Collectie: Geldmuseum De ponsen werden daarna, net als een stempel, gehard door ze roodgloeiend te maken en ze rechtstandig in lauw water af te koelen. Voordat de ponsen gebruiksklaar waren, moesten ze nog worden ontlaten, een handeling die ook bij stempels werd toegepast. Bij ponsen ging dat op de vlam van een soldeerlamp. Daarvoor werd het staal schoon, blinkend en vetvrij gemaakt en in de vlam gehouden. Dat gebeurde bij voorkeur aan de kant waar later op geslagen werd. Na enige tijd begon het staal te verkleuren waarbij het gedeelte dat in de vlam werd gehouden het eerst verkleurde van lichtgeel via rood naar donkerblauw. De verkleuring trok geleidelijk naar de andere kant en op het moment dat een donkergele kleur de letter had bereikt, werd de pons uit het vuur genomen om af te koelen. Het blauwe deel van de pons was door de hitte enigszins zacht geworden maar dat was ook nodig om te voorkomen dat bij het contact met de hamer stukjes hard staal uit de pons zouden splinteren. Het donkergele deel van de pons was nog steeds hard, maar tegelijkertijd ook taai en uitstekend geschikt voor zijn werk.
III Het vroege werk In de negentiende eeuw waren er in België enkele bekende numismaten die zeer geïnteresseerd waren in het werk van Theodoor Victor van Berckel. Als graveur-generaal aan de Brusselse Munt had Van Berckel tussen 1776 en 1794 bijna alle stempels voor munten en penningen van de Oostenrijkse Nederlanden gemaakt. Verder produceerde Van Berckel een beroemde serie muntstempels voor de Brabantse Omwenteling. Munten die niet alleen mooi waren, maar door velen beschouwd werden als de eerste munten van het land dat nu België heet. De sublieme kwaliteit van het oeuvre van Van Berckel had vele bewonderaars
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
en in de negentiende eeuw verschenen er daarom talloze artikelen over Van Berckel in kunsthistorische en numismatische tijdschriften. Het werk van Van Berckel werd verzameld en bestudeerd en daarbij kwamen interessante wetenswaardigheden aan het licht. De Leuvense beeldhouwer Frantz Vermeylen (1857-1922) en zijn plaatsgenoot, de stadsarchivaris Victor De Munter (1858-1939), hadden zich in het werk van Van Berckel verdiept en ontdekten dat hij elke hoofdletter A consequent aan de bovenkant afschuinde. Zij determineerden een ongesigneerde penning die tot dan toe aan Johan Michiel Lageman werd toegeschreven als werk van Van Berckel. Het betrof een circa 28 millimeter grote penning uit 1773 met als thema het tweede eeuwfeest van de bevrijding van Alkmaar van de Spanjaarden.19
Figuur 5: tweede eeuwfeest van de bevrijding van Alkmaar, 28 millimeter, zilver. Collectie: Geert van der Hofstad Deze vondst zette andere verzamelaars op het spoor, zoals de bekende Brusselse numismaat Alphonse de Witte (1851 - 1916). Hij publiceerde in 1909 een catalogus met het oeuvre van Van Berckel. “Le Graveur Théodore-Victor van Berckel, Essai d’un catalogue de son œuvre”, in Leuven door hem gepubliceerd, is tot op heden nog het meest complete overzicht van zijn werk. Hij bracht alle bekende penningen en munten bij elkaar en wist onbekend werk aan de lijst toe te voegen, waarbij hij ongetwijfeld door Vermeylen en De Munter op het goede spoor was gezet. De ontdekking van de A , de R en de S In 1947 verscheen in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde een kleine publicatie met de naam “Theodoor Victor van Berckel, over zijne zegelstempels”. De auteur was de ’s-Hertogenbossche stadsarchivaris Harry J.M. Ebeling (1879-1953). In zijn functie als stadsarchivaris had hij toegang tot de resoluties van het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch. Omstreeks 1927 had hij Jhr. M.W. Snoeck (1871-1942) geholpen met zijn “Aantekeningen over de ’s-
19
DE WITTE, (1909) 63, nr. 32. VERVOLG VAN LOON, nr. 484.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Hertogenbossche Stadhuispenningen”20 en zelf had hij in 1930 al een eerdere publicatie over Van Berckel op zijn naam staan met als titel “De medailleur Theodoor Victor van Berckel”.21 Hij gold daarom als een kenner van zijn oeuvre. Ook hij had kennis genomen van de ontdekkingen van De Munter en Vermeylen, maar het was hem opgevallen dat niet uitsluitend de letter A qua vormgeving opmerkelijk was. Ook de letter S en de letter R hadden een merkwaardige vorm. Bij de S ontbrak aan de onderkant de schreef en de vlag van de R stond naar verhouding erg ver naar rechts. Hij beschouwde dit als “kenteekenen “eigen” aan Van Berckel” en hij trof deze kentekenen aan op het hem bekende werk. De stad ’s-Hertogenbosch bezit een zeer grote collectie van ongeveer vijfhonderd schepenzegelstempels, daterend van de veertiende tot de negentiende eeuw. Ze maken nog steeds deel uit van de collectie van het huidige Noordbrabants Museum in ’s-Hertogenbosch. Ebeling besloot de zegelstempels op de door hem ontdekte letterkenmerken te onderzoeken en vond zes schepenzegelstempels die hij aan Van Berckel toeschreef. De oudste stempel die de letterkenmerken had, was het zegel van schepen Daniël Velters uit 1757. Harry Ebeling eindigde zijn publicatie met de vaststelling dat “In het algemeen wordt aangenomen, dat de Bossche stadhuispenning van 1761 zijn eerste werk was, maar door den zegelstempel van Daniël Velters, die hier in 1757 schepen werd en in dat jaar zijn officieelen stempel liet maken, weten wij nu dat Van Berckel vier jaar eerder het vak van den stempelsnijder uitoefende en dat hij dus reeds op achttienjarigen leeftijd volledig zijn vak verstond.” Ebeling doelde hierbij op de eerste geschreven bron waarin Th. Victor van Berckel als stempelsnijder wordt genoemd. In het resolutieboek van 1760 van het Bossche stadsbestuur staat op 20 oktober de volgende notitie: “De Pensionaris Martini heeft aan de Vergadering voorgedragen dat hij eenige tijd geleden aan de Heeren van de Leden had bekent gemaakt, dat Theodoor van Berckel Leverancier van Stads goude en zilvere Penningen had geoffereert een nieuwe stempel ten Zijnen koste te laten snijden en gevraagt wat Emblema, of verbeeltenis dese Vergadering verlangde dat daar op wierde gegraveert; Dat de Heer de Vlieger, althans absent een ontwerp had gemaakt het geen hij Pensionaris, in naam van gem: Heer de Vlieger, met de aftekening daarvan door de zoon van voors: zilversmit van Berckel geformeert, de eer had ter approbatie van dese Vergadering te preesenteren”.22 De constatering dat Van Berckel in 1757 zijn vak al volledig verstond, intrigeerde mij. Dat maakte mijn theorie dat zijn leerjaar in Kleef tussen 1754 en in elk geval vóór 1757 had plaatsgevonden meer plausibel. Ik was wel nog even bang dat het onderzoek van Ebeling niet afdoende zou zijn. Het leek erop dat hij alleen de zegelstempels zelf had onderzocht, althans bleek uit zijn publicatie niet dat hij aanvullend onderzoek had gedaan. Helaas waren de zes zilveren zegelstempels niet gekeurd en dus niet voorzien van de gebruikelijke jaarletters. Dat betekende dat ze eigenlijk niet nauwkeurig te dateren waren. Gelukkig stond op de achterzijde van de stempel van Velters zijn naam en het jaartal 1757 gegraveerd. Er was weinig reden om aan te nemen dat het jaartal niet zou kloppen maar toch zocht ik naar 20 21 22
M.W. SNOECK, Aantekeningen over de 's-Hertogenbossche Stadhuispenningen, JMP XIV (1927). H. EBELING, De medailleur Theodoor Victor van Berckel, Jaarverslag der Verening voor Penningkunst (1930). Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 381, resolutieboek 1760, folio 345 verso – 346 verso.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
aanvullend bewijs. Volgens de wapenkaart van de Bossche schepenen die zich in het stadsarchief bevindt, was Daniel Velters van 1757 tot 1773 schepen van ’s-Hertogenbosch. In zijn ambtsperiode kon Velters theoretisch meerdere zegelstempels verslijten, verliezen, breken, enzovoort. Het was daarom alleen zeker dat de aangetroffen zegelstempel niet na 1773 was gemaakt. Veel sterker bewijs lag eigenlijk onder de neus van Ebeling.
Figuur 6: voor- en zijaanzicht van het zegel van Velters, diam. 44 millimeter, zilver. Collectie: Noordbrabants Museum23 In het stadsarchief bevinden zich allerlei documenten die door schepenen zijn gezegeld, ondertekend en gedateerd. Om stadsarchivaris Ebeling geen onrecht te doen, sluit ik niet uit dat hij deze bronnen heeft geraadpleegd, hij maakt er alleen geen melding van. De vroegste akte die ik heb gevonden met het desbetreffende zegel van Velters is gedateerd 27 februari 1758.24 Toch nog tweeëneenhalf jaar eerder dan de eerste vermelding van Th. Victor in het resolutieboek van 20 oktober 1760. De stille hoop was om nog oudere zegelstempels van Van Berckel te vinden. Niet alle schepenzegelstempels waren namelijk bewaard gebleven, maar de kans om de lacunes met gezegelde documenten aan te vullen was veel groter. De schepenen zegelden niet rechtstreeks op zegellak, maar maakten een blinddruk op een kunstig uitgesneden stukje papier. Toch kwam er wel zegellak aan te pas. Op de plek waar het zegel moest komen, werd wat gesmolten zegellak aangebracht waarop het papiertje werd geplakt. Met een blinddrukstempel werd het zegel daarna in dat papiertje gedrukt. De kwaliteit hiervan wisselde sterk en veel van de zegels die ik vond kwamen niet in aanmerking voor het onderzoek omdat ze te slecht waren afgedrukt. Eigenlijk kwamen voor het vroege werk nog slechts twee schepenen in aanmerking. Namelijk de schepenen Dr. Johannes Bon en Mr. Cornelis Lambertus Ackersdijck, respectievelijk in 1754 en 1756 in functie getreden. Van hen hoopte ik gezegelde documenten te vinden. Bon was eigenlijk aan de vroege kant maar 23 24
Noordbrabants Museum ’s-Hertogenbosch, inventaris nr. 01195. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 681, rapporten 1758, folio 14 - 27 februari 1758.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
desalniettemin interessant. Ik vond slechts één akte met een zegel van Bon, met als mooie vroege datum 15 december 1755.25 Het zegel was helaas zwak afgedrukt en de letters waren daardoor niet te onderscheiden. Het wapen is wel te onderscheiden, maar mijn gevoel zegt dat het geen werk van Van Berckel is. Van Ackersdijck heb ik geen enkel gezegeld document aangetroffen. Toch wierp het speurwerk wel vruchten af, want ik vond een aantal zegels met de kenmerken van Van Berckel die Ebeling niet had gedetermineerd. De eerste was van Johan van Hanswijk, die van 1758 tot 1765 schepen was. Van hem trof ik een akte aan die zeer mooi gezegeld was en als datum 28 april 1759 had.26 De volgende was van Mr. Arnoldus Ter Croye, schepen van 1760 tot 1762: een akte van 17 oktober 176027, Stephanus Roosendaal, schepen vanaf 1762, ongedateerd28, Pieter van Wullen, schepen vanaf 1765: ongedateerd29 en tenslotte Hendrik Lormier, schepen van 1767 tot 1773: ongedateerd.30 Nader onderzoek kan nog nieuwe vondsten opleveren, maar voorlopig is dit de lijst van schepenzegels die aan Van Berckel op basis van de gebruikte letters kunnen worden toegeschreven. Voor het gemak houd ik, net als Ebeling deed, het jaar van infunctietreding aan: Daniël Velters, 1757 (Ebeling) Johan van Hanswijk, 1758 (Lennaerts) Carel Hendrik Jacob Sweerts de Landas, 1759 (Ebeling) Arnoldus ter Croye, 1760 (Lennaerts) Danker de Kempenaer, 1762 (Ebeling) Stephanus van Roosendaal, 1762 (Lennaerts) Pieter van Wullen, 1765 (Lennaerts) Daniël Johan Sayer, 1766 (Ebeling) Hendrik Lormier, 1767 (Lennaerts) Johan Hendrik van der Does, 1768 (Ebeling) Adriaan Hendrick de Roock, 1772 (Ebeling)
25 26 27 28
29 30
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 667, rapporten 1754 - 15 december 1754. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 670, rapporten 1759 - folio 168 (28 april 1759). Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 671, rapporten 1760 - folio 341 (17 oktober 1760). Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, Collectie droog- en drukstempels ten behoeve van zegels van de stad ’s- Hertogenbosch. De zegels zijn uit de documenten geknipt en bevinden zich als losse verzameling in een archiefdoos. Idem. Idem.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 7: afdruk van het zegel van schepen Ter Croye, bron: Stadsarchief ’s-Hertogenbosch Stadszegels van ’s-Hertogenbosch Over het algemeen geldt dat de invloed van de meester op zijn leerling tijdens de eerste jaren het grootste is. Naarmate de leerling langer zelfstandig werkt, ontstaat langzaam een eigen ‘handschrift’. Dat handschrift uit zich door bepaalde stijlkenmerken, het gereedschap waarvan de graveur zich bedient en de technische uitvoering van het graveerwerk. Van Berckel ging zich binnen enkele jaren steeds verder onderscheiden van zijn leermeester, maar in de tijd dat hij de schepenzegels maakte, waren de verschillen nog niet zo duidelijk. Bij zowel Marmé als Van Berckel zijn de gebruikte slagletters vanaf het begin heel persoonlijk, waarbij er tegelijkertijd grote overeenkomsten zijn. Dat Ebeling de schepenzegelstempels zonder meer aan Van Berckel toeschrijft is bij nader inzien misschien niet zo vanzelfsprekend. Vanwege die overeenkomsten zouden die eerste zegelstempels uit het oeuvre van Van Berckel net zo goed door Marmé kunnen zijn gemaakt. Van Marmé is minstens één zegelstempel bekend die voor het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch werd gemaakt. In april 1752 werd in het schepenboek genotuleerd dat het stadszegel Ad Legata was versleten en vernieuwd diende te worden. Er werd vergaderd of er een nieuw ontwerp moest komen en er kwam een commissie die dat ging uitzoeken.31 In juli van dat jaar was men er uit. De raad besloot om het oorspronkelijke ontwerp aan te houden, “Waarop gedelibereert Zijnde, Is goetgevonden en verstaan dat aan het Emblema van Stads Zegel Ad Legata geene verandering sal worden toegebragt, en in die hoedanigheijt gelaten, zoo als het zelve van alle oude tijde is gebruijkt geweest: wijders voors: Heere Van Heurn en andere te versoeken om de voors: vernieuwing van het Zegel Ad Legata te laten doen door den stempel snijder, welke gesneden heeft de stempels waar mede stads zilveren penningen worden geschroeft”.32 Johann Conrad Marmé had de stadhuispenningen voor de Vrede van Aken met het jaartal 1748 gegraveerd. Hij was dus de bedoelde stempelsnijder. Zilversmid 31 32
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 372, resolutieboek 1752, folio 164 recto en verso. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 372, resolutieboek 1752, folio 291 recto en verso.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Th. Everard van Berckel fungeerde als intermediair tussen het stadsbestuur en Marmé. Op 26 maart 1753 had Marmé de stempel inmiddels geleverd, want in de rekeningen van Van Berckel aan de stad bevindt zich een kwitantie van Marmé waarin hij verklaart 12 ducaten te hebben ontvangen voor de vervaardiging van het stadszegel.
Figuur 8: kwitantie van Marmé aan Van Berckel, bron: Stadsarchief ’s-Hertogenbosch Uit dat document blijkt o.a. dat Marmé zich op 26 maart 1753 in Kleef bevond.33 In de daarop volgende jaren werd het Zegel Ad Legata regelmatig gebruikt om belangrijke documenten van stadswege te zegelen. Het zegel van Marmé was nog steeds in gebruik toen het stadsbestuur in 1761 twee nieuwe zegelstempels bestelde. Van Berckel bracht op 14 januari 1762 het volgende in rekening: den 14 7ber door Ordre vande Heer President aen de ED Agtbaere Heeren Scheepenen gelevert een Stads cachet weegt 8½ eng in Zilver en Maeken voort graveere voort houte Steeltie betaelt den 26 Dito door Ordre als voore gelevert een Zegel voor de Tolbrieve weegt 1 ons 9 eng in Zilver en Maeke voort graveere
1-14 – 6- 6 – 0- 6 –
5- 3 – 12-12 – 34
Op 13 mei van datzelfde jaar behandelde het stadsbestuur een rekening van “den Zilversmit van Berckel Junior” voor “het graveeren van een cachet in ’t zilver met het stads-wapen ten 33
34
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 3158, rekeningen van Van Berckel aan het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch, d.d. 26 maart 1753. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 3158: rekeningen van Van Berckel sr. aan het stadsbestuur van ’s- Hertogenbosch, d.d. 14 januari 1762. Th. Everard van Berckel bracht voor het Zegel Ad Legata door Marmé een veel hoger bedrag in rekening dan voor het maken van zegelstempels door zijn zoon. Een mogelijke reden is dat Marmé een gerenommeerde meestergraveur was en Van Berckel jr. nog een naam had op te bouwen. Bovendien blijkt uit andere rekeningen dat er allerlei ingewikkelde regelingen tussen het stadsbestuur en het familiebedrijf waren, waardoor wellicht korting werd bedongen op de zegelstempels van Th. Victor.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
dienste van den Pensionaris voor het bezegelen van Brieven, waar toe Stadszegel Ad Legata niet word vereist”.35 Het is opvallend aan deze resolutie dat Theodoor Victor voor het eerst als zelfstandig ondernemer optreedt. Dit is hiervan althans de eerste geschreven bron. Eerdere rekeningen liepen tot dan toe via zijn vader. Van Berckel junior, inmiddels meerderjarig, schreef voortaan zijn eigen rekeningen uit. Verder is het merkwaardig dat hij in de resolutie werd aangeduid als “den zilversmid van Berckel Junior”. Zoals we eerder zagen heeft Th. Victor het vak van zilversmid waarschijnlijk niet afgerond met een meesterproef en het is de vraag of hij het vak van zilversmid ooit heeft uitgeoefend. Op 21 juli 1762 gaf het stadsbestuur opdracht om de rekening te betalen waarin het graveren van de zegelstempel als volgt werd opgenomen: 1762 den 12 Meij door Ordre Vande Heer Pensionaris een Cachet gegraveert met t Stads Waepen met ’t Cachet te zame
12-1236
Binnen een jaar werden er drie zegelstempels geleverd die ongetwijfeld alle drie door Th. Victor zijn gegraveerd. Een van deze drie stempels is bewaard gebleven en bevindt zich tegenwoordig in het Noordbrabants Museum. Het gaat waarschijnlijk om het zegel dat in de rekening van 14 januari 1762 wordt genoemd. In een resolutie van een week eerder worden twee zegels als volgt aangeduid: “de twee Stads Cachetten zoo om de signet vonnissen als Tolbrieven te bezeegelen”.37 De zegelstempel van het Noordbrabants Museum betreft een zegel van de stadsbelastingen met de tekst “S(igillum) : Oppidi de Busco Duc: Publ: Telonio” (Zegel van het tolkantoor van de stad ’s-Hertogenbosch). In de tentoonstellingscatalogus “Zilver uit ’s-Hertogenbosch” van 1985 vinden we de stempel onder nummer 167.38 Helaas is de stempel niet gedateerd, maar in de catalogus wordt de stempel naar mijn overtuiging terecht toegeschreven aan Th. Victor van Berckel. De auteur meent op pagina 126 echter ten onrechte dat het om de stempel gaat “voor het bezegelen van Brieven, waartoe Stadszegel Ad Legata niet word vereist”. Dat is naar mijn mening een verklaarbare vergissing. De auteur baseert zich op het werk van Snoeck en Ebeling.39 In de rekening van 14 mei 1762 worden, naast de zegelstempel, ook de stempels van de dubbele stadhuispenning in rekening gebracht. Deze rekening was voor het onderzoek naar de stadhuispenningen van ’sHertogenbosch van groot belang vanwege de in rekening gebrachte penningstempels door Th. Victor van Berckel. De zegelstempel was dat niet en werd terloops genoemd. Dat er kort daarvoor een rekening voor twee andere zegelstempels werd ingediend, bleef onvermeld en ontsnapte daardoor aan de aandacht van de auteurs. De conclusie is dat Van Berckel op 26 september 1761 een zegelstempel om tolbrieven te zegelen aan het stadsbestuur leverde en 35 36
37 38 39
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 383, resolutieboek 1762, folio 231 recto. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 3158: rekeningen van Van Berckel sr. aan het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch, d.d. 30 mei 1762. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 383, resolutieboek 1762, folio 3 recto en verso (7 januari 1762). A.M. KOLDEWEIJ, Zilver uit 's-Hertogenbosch (1985) p. 126 en 251, nr. 167. M.W. SNOECK, (1927) 11 en H.J.M. EBELING, (1930) 25.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
dat is naar mijn mening het exemplaar dat nu deel uitmaakt van de collectie van het Noordbrabants Museum.40 Ook de zegelstempel Ad Legata van Marmé komt voor in de tentoonstellingscatalogus en in de collectie van het Noordbrabants Museum.41 Helaas wordt de zegelstempel niet aan Marmé, maar aan de Haagse zilversmid Hendrick van Lom toegeschreven. Ook dat is naar mijn mening een verklaarbare vergissing. Op 12 september 1738 gaf het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch opdracht om de versleten stadszegelstempel Ad Legata te vervangen. De bestelling van de nieuwe stempel vond plaats bij “den Graveerder Hendr: van Lom in S’Gravenhage”.42 Dat de stadszegelstempel Ad Legata vijftien jaar later weer aan vervanging toe was, is door de auteur misschien over het hoofd gezien. Mijn bewering dat de zegelstempel uit het Noordbrabants museum níet door Van Lom, maar door Marmé is vervaardigd, verplicht mij om dat aannemelijk te maken. In theorie zou de latere stempel uit 1753 verloren kunnen zijn gegaan, terwijl de stempel uit 1738 bewaard is gebleven. Het exemplaar in het Noordbrabants museum is echter nog in goede staat, terwijl de reden van vervanging juist slijtage van de oude stempel was. Maar een belangrijkere aanwijzing dat het om de stempel uit 1753 gaat, vormen de letters die onmiskenbaar het werk van Marmé zijn. Daarvan laat ik op de volgende pagina’s enkele voorbeelden zien. Slagletters op zegelstempels Zegelstempels en stalen stempels voor munten en penningen komen uit dezelfde familie. De vervaardiging is in grote lijnen hetzelfde, maar meestal zijn de metalen waarvan ze zijn gemaakt verschillend. Zegelstempels zijn vaak van relatief zachte metalen als koper, brons, messing of zilver. Voor Van Berckel waren zegelstempels daarom een ideaal opstapje naar de moeilijker te maken persstempels. Vooral zilver was een dankbaar metaal en als het zegel mislukte, verdween het werkstuk gewoon in de smeltkroes. Ook voor zegelstempels werden burijnen, beitels en ponsen ingezet. Toen Van Berckel vanaf circa 1757 aan de serie schepenzegelstempels begon, beschikte hij al over een alfabet letterponsen. Het is echter moeilijk om een uitspraak te doen over de volledigheid van dit alfabet. Het is waarschijnlijk dat Van Berckel zo’n set aanvulde met nieuwe letters, zodra die nodig waren om een bepaalde tekst te kunnen maken. Cijfers komen op de schepenzegels niet voor, wel enkele letters en leestekens. Van Berckel gebruikte voor zegelstempels uitsluitend kapitale letters en ook later kwamen kleine letters op een enkele uitzondering na, bij mijn weten, nooit voor. Het lijkt zo te zijn dat hij die eerste set alleen gebruikte voor de schepenzegelstempels. Op de latere staalstempels zien we deze letters niet meer terug. Hij heeft in de jaren daarna nog verschillende sets letterponsen in verschillende grootte aan zijn gereedschap toegevoegd. Omdat hij dezelfde karakteristieken van de eerste set telkens in elke nieuwe terug
40 41
42
Noordbrabants Museum ’s-Hertogenbosch, inventarisnummer 07173. KOLDEWEIJ, (1985) 126 en 241, nr. 146. Noordbrabants Museum ’s-Hertogenbosch, inventarisnummer 07172. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, Resolutieboek 1738, OSA 356, folio 253 recto, d.d. 9 december 1738.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
liet komen, vormt zijn typografie een samenhangend geheel. Dat geldt ook voor Marmé, zij het in iets mindere mate. In figuur 9 staan beide stadszegels afgebeeld, links de stempel van Marmé, rechts die van Th. Victor.
Figuur 9: zegel Ad Legata van Marmé (l.) en tolzegel door Van Berckel (r.). Collectie: Noordbrabants Museum Het Zegel Ad Legata, dat aan Marmé is toe te schrijven, heeft een diameter van ongeveer 5 centimeter. Het tolzegel van Van Berckel is circa 4,3 centimeter. De afbeeldingen op de zegels werden door het stadsbestuur voorgeschreven, maar de graveurs hadden wel enige mogelijkheden om er een persoonlijke stempel op te drukken. Het oude wapenschild van het verenigde hertogdom Brabant en Limburg, gecombineerd met de bosboom, stond voor de roemrijke geschiedenis van de stad ’s-Hertogenbosch. Marmé en Van Berckel gaven beiden een eigentijdse draai aan de uitvoering met uitbundige rocailles in het wapenschild. De vergelijking van de letters tussen beide stempels gaat meteen al mank omdat de lettergrootte verschilt. Marmé hanteert een grootte van gemiddeld 2,6 millimeter terwijl de letters op het tolzegel circa 1,8 millimeter hoog zijn. Ter verduidelijking dient nog vermeld te worden dat dat gemiddelde gebaseerd is op de letterhoogte van de B, E, N. Sommige letters wijken daar sterk van af. Met name de letter S is bij Van Berckel naar verhouding steeds veel hoger. Zoals eerder werd besproken zijn de letters A , R en S, belangrijk voor de determinatie van het werk van Van Berckel. Helaas komt alleen de S voor op het tolzegel. Op de stempel van Marmé staan de letters A en S, maar de R ontbreekt. Als we de S van beide stempelsnijders vergelijken zijn de overeenkomsten meteen duidelijk.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 10: de vergelijking van twee letters S in spiegelbeeld Aan beide letters S ontbreekt de schreef aan de onderkant, een kenmerk dat tamelijk uitzonderlijk is en bij zowel Marmé als Van Berckel voorkomt. Als voorbeeld van de letter A heb ik voor Van Berckel toevlucht genomen naar de schepenzegelstempel van C.H.J. Sweerts de Landas uit 1759. De overige letters van de zegelstempel van Sweerts komen overeen met de letters op het tolzegel. De letter A van Th. Victor vertoont een sterke schuine lijn aan de bovenkant, zeer kenmerkend voor al zijn latere werk. Ook Marmé had de gewoonte om de bovenkant van de letter A van links naar rechts omhoog af te schuinen. Hij was hierin echter minder consequent en de helling van de afschuining is meestal een stuk minder dan bij Van Berckel.
Figuur 11: de vergelijking van twee letters A in spiegelbeeld De nadruk van het onderzoek ligt op het werk van Van Berckel. Daarom wil ik de kwestie van de toeschrijving van het Zegel Ad Legata aan Marmé verder laten rusten in de hoop dat ik voldoende aannemelijk heb gemaakt dat het hierbij inderdaad om zijn werk gaat. Tot besluit merk ik nog op dat Marmé een groot aantal penningen en munten heeft vervaardigd waarvan de letters duidelijke overeenkomsten vertonen met de letters op de zegelstempel Ad Legata van de stad ’s-Hertogenbosch. Ter vergelijking met het werk van Van Berckel komen hiervan nog enkele voorbeelden aan de orde.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Graveur bij zijn vader Vanaf zijn terugkeer uit Kleef werkte Th. Victor voor zijn vader die zijn zilversmidse in de Kerkstraat in ’s-Hertogenbosch dreef. Het heeft er alle schijn van dat hij zijn loopbaan als graveur is begonnen met het snijden van zegelstempels. Daarnaast zal hij ook siergraveerwerk hebben gedaan. Het graveren van gildeschilden, zilverbestek, groot zilverwerk, enzovoort. Kleine lakzegelstempels zijn helaas moeilijk te determineren, omdat ze meestal weinig aanknopingspunten bieden om het ‘handschrift’ van de graveur te herkennen. En lettertekens staan er, een enkele uitgezonderd, ook niet in. Toch zijn er bij de nazaten van de familie Van Berckel enkele lakzegelstempels bewaard gebleven die vrijwel zeker door hem zijn gemaakt.
Figuur 12: lakzegelstempel met het familiewapen Van Berckel, messing met wortelhouten handvat. Uit familiebezit De schepenzegels zijn het meest interessant omdat er teksten opstaan die het mogelijk maakt de graveur te determineren. Misschien is dit een goed moment om op te merken dat empirisch onderzoek naar slagletters in het algemeen de sleutel kan zijn tot het uit de anonimiteit halen van een maker van een zegel, munt of penning. Technische aspecten van het gebruik van slagletters De schepenzegelverzameling van het Noordbrabants Museum geeft ook nog andere geheimen prijs bij de bestudering ervan. Ze laat in praktijk zien wat er gebeurt als letterponsen in metaal worden geslagen. Gelukkig deed Van Berckel weinig moeite om alle sporen die zijn gereedschap achterliet weg te werken. Bij zorgvuldige bestudering vertellen deze sporen veel over zijn werkwijze. Om te beginnen is de vraag gerechtvaardigd hoe we eigenlijk weten dat er slagletters gebruikt zijn in plaats van andere methodes? Een goede handgraveur zou een tekst eventueel ook helemaal met een burijn in het zegel kunnen steken. Toch is dat niet het geval bij deze zegelstempels. Met de moderne fotografische technieken en onze computers, komen we tegenwoordig een heel eind met het vergelijken van de letters. Omdat de slagletters met de hand werden gemaakt, zijn er tal van kleine onregelmatigheden die bij sterke uitvergroting van een foto aan het licht komen. Bovendien
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
ontstaan er door het afslaan vaak beschadigingen aan een pons die, indien het gereedschap niet wordt vervangen, steeds blijven terugkomen bij een volgende afslag. Flink beschadigde ponsen werden vanwege zuinigheid, tijdgebrek of wellicht gemakzucht, soms nog heel lang gebruikt. Onregelmatigheden die bij een zelfde lettervorm steeds weer exact terugkomen, zijn een aanwijzing dat de letters niet zijn gegraveerd.
Figuur 13: het bovenstaande voorbeeld betreft nogmaals de zegelstempel van schepen Sweerts de Landas (zilver, 4,2 centimeter), ditmaal in combinatie met het tolzegel uit 1761. Collectie: Noordbrabants Museum43 Om een slagletter goed af te slaan is vaardigheid nodig. Er kan van alles misgaan. Om te beginnen is een trefzekere hand nodig om een pons in een keer perfect in te ponsen. Vervolgens is ruimtelijk inzicht nodig om de letterafstand goed te bepalen. In het ergste geval komt een regel niet goed uit en komt de graveur ruimte tekort om de tekstregel af te maken. De pons moet niet alleen op de juiste positie worden geplaatst, maar ook niet te diep of te ondiep worden afgeslagen. Als de pons scheef wordt aangezet is het resultaat dat bijvoorbeeld alleen het onderste deel van de letter zichtbaar is. Het op verschillende manieren afslaan van dezelfde letterpons kan er toe leiden dat de afslagen totaal niet op elkaar lijken. Dit feit dient de onderzoeker zich te realiseren om geen verkeerde conclusies te trekken. Er bestaat een simpel hulpmiddel waarmee het mogelijk is een pons te fixeren boven de stempel zodat het mogelijk wordt om een pons stabiel op de juiste plek in de stempel te slaan. Het is echter zeer waarschijnlijk dat Van Berckel de ponsen uit de losse pols afsloeg. Ik leid dat af uit de enigszins slordige losse toets, waardoor de uitlijning van de tekst wat zwalkt. Het los afslaan van ponsen zal Van Berckel waarschijnlijk veel tijdwinst hebben opgeleverd.
43
Noordbrabants Museum ’s-Hertogenbosch, inv. nr. 07420.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 14: voorbeeld van het enigszins onrustige tekstbeeld op de zegelstempel van Sweerts de Landas Als de eerste tik op de pons niet in een keer lukt, moet er een tweede tik volgen. Er ontstaat dan het risico van een dubbelslag. Overigens kan een pons bij een verkeerde slagtechniek ook ‘stuiteren’ met eveneens als resultaat een dubbelslag. In een stempel is dit het ultieme bewijs dat er een slagletterpons is gebruikt. Er is een fiks aantal penningen van zijn hand bekend waarop zo’n dubbelslag van een pons te traceren is. Dit is niet te verwarren met een dubbelslag van een stempel tijdens het slaan van een penning of munt.
Figuur 15: zegelstempel van schepen Adriaan Hendrik de Roock met een duidelijke dubbelslag van de letter D. Zilver, 4,5 centimeter. Collectie: Noordbrabants Museum44 In tegenstelling tot het graveren is het afslaan van slagletterponsen geen verspanende maar een vervormende bewerking. Er wordt geen metaal verwijderd, het wordt alleen verplaatst. Het gevolg is dat bij elke letter die wordt afgeslagen rondom een uitstulping ontstaat. Wanneer naast een eerder geslagen letter een tweede letter wordt geplaatst, drukt de pons van de tweede letter de holte van de eerste letter weer gedeeltelijk dicht. Het is daarom niet simpel een kwestie van letterponsen afslaan. De graveur moet elke letter met burijnen, riffelvijlen en slijpsteentjes zorgvuldig afwerken en de uitstulpingen verwijderen. Vaak is het nodig om de letterponsen een tweede of derde keer aan te zetten en af te slaan, overtollig 44
Noordbrabants Museum ’s-Hertogenbosch, inv. nr. 07422.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
metaal te verwijderen en daarmee net zo lang door te gaan totdat de letters niet langer door de naburige letters opzij worden gedrukt. Van Berckel heeft in zijn stempels een groot aantal sporen nagelaten die het gevolg zijn van dubbelslagen en het niet volledig verwijderen van overtollig metaal. Dit lijkt slordig maar we moeten dit wel in het juiste perspectief plaatsen. Met het blote oog zijn zulke onvolkomenheden vrijwel onzichtbaar en doen nauwelijks afbreuk aan de kwaliteit van het werk. In sommige gevallen is het ook niet nodig om de afslag van een pons te corrigeren. Bij het afslaan van een parelrand geven de uitstulpingen rondom de parels het geheel meer diepte. Staalstempels We zagen net dat zegelstempels een opstap kunnen zijn naar de moeilijker te bewerken staalstempels. Toch schijnt de jonge Theodoor Victor volgens Hendrik Palier al vóór zijn jaar bij Marmé pogingen te hebben gedaan om een penningstempel te maken. “De eerste proeve, welke de jeugdige kunstenaar gaf, schijnt een stadhuispenning met het jaarmerk MDCCVI (het laatste cijfer is blijkbaar weggesneden) geweest te zijn, zijnde een copie van den eersten penning met een jaartal door zijnen grootvader gemaakt, doch waarschijnlijk door den jongeling gegraveerd naar den trant van Marmé”.45 Er is inderdaad een stadhuispenning die aan de omschrijving van Palier voldoet. Van deze stadhuispenning zijn vaag de contouren te zien van het laatste cijfer (de Romeinse I) van het jaartal MDCCVI. Het lijkt erop dat die I is dichtgeklopt, maar de sporen zijn niet volledig uitgewist.
Figuur 16: stadhuispenning met het jaartal MDCCV(I), zilver, 28 millimeter. Collectie: Geert van der Hofstad Palier zegt helaas niet waarom deze penning door Th. Victor is gemaakt. Hij meldt dat de eerste proeve een stadhuispenning met het jaarmerk MDCCVI schijnt te zijn. Daaruit is af te leiden dat de toeschrijving niet uit zijn eigen waarneming volgt, maar van horen zeggen is. 45
PALIER, (1851) 9.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Mogelijk heeft Adriaan van de Wetering dat Palier verteld. In zijn catalogus van stadhuispenningen, classificeert Palier deze penning chronologisch. Al meent Palier dus dat hij van veel latere datum is, mogelijk van net voor 1760, krijgt de penning het lage nummer 6.46 Ook bij Snoeck is deze stadhuispenning als nummer 6 bekend. De penning onderscheidt zich niet van andere stadhuispenningen uit het begin van de achttiende eeuw. Vanaf 1704 leverde grootvader Theodoor Caspar stadhuispenningen aan de stad ’s-Hertogenbosch. We moeten ons realiseren dat de Van Berckels in de eerste plaats zilversmeden waren die waarschijnlijk toevallig in de penningnegotie waren gerold. De productie en de verkoop van stadhuispenningen was hierbij het primaire doel. Daarvoor werd een schroefpers aangeschaft en andere benodigdheden om penningen te kunnen slaan. De dagelijkse praktijk van de penningproductie was het uitknippen of uitstansen van zilveren of gouden plaatjes en het op gewicht brengen daarvan. Verder het instellen van de schroefpers, het schroeven zelf, het eventueel gloeien van de plaatjes na de eerste slag om ze daarna nog een tweede keer te slaan, enzovoort. Zilver- en goudsmeden konden graveren, maar de vervaardiging van stalen penningstempels was een vak apart. Het ligt daarom eigenlijk niet erg voor de hand dat Theodoor Caspar al zijn stempels zelf maakte. Misschien dat een nauwkeurige studie naar de vroege stadhuispenningen van ’s-Hertogenbosch hierover ooit uitsluitsel zal geven. Sommige penningen uit de eerste helft van de achttiende eeuw hebben initialen, andere niet. Als er iets op de penning staat, zijn het de initialen TVB (Theodoor van Berckel). Ook de penning met het jaartal 1706, die volgens Palier mogelijk door Th. Victor is gemaakt, draagt de signatuur TVB links net boven de afsnede van de voorzijde. Bij deze penning wreekt zich dat drie generaties Van Berckel dezelfde initialen hebben. Maar eigenlijk is dat onbelangrijk. Want de conclusie uit het voorgaande is dat initialen of een signatuur weinig zeggen over de maker van de stempels. Het kan net zo goed het kenteken van de producent of de leverancier van de penningen zijn. We zullen later zien dat dit beslist niet alleen voor de zilversmeden Van Berckel geldt. Al met al is het vrijwel onmogelijk om de bewering van Palier te verifiëren dat Palier 6 / Snoeck 6 vroeg werk van Theodoor Victor van Berckel is. Deze penning mist nog de kenmerkende stijl van de volleerde medailleur die hij later werd. Bovendien ontbreekt een belangrijk hulpmiddel om de penning te determineren, namelijk de slagletters die zo typerend zijn voor zijn oeuvre. De letters van de penning zijn namelijk met een burijn gestoken. Ook dat is niet bijzonder, want dat geldt voor de meeste stadhuispenningen uit de periode van Th. Caspar. Het is wel opvallend dat de letters op de keerzijde nogal onbeholpen zijn gegraveerd. Hier is geen ervaren meester aan de slag geweest. De graveur is zelfs met zijn burijn uitgeschoten, maar er is geen poging gedaan om die uitschieter weg te werken, terwijl dat gemakkelijk had gekund. Toch het werk van een leerling? En zou die leerling Theodoor Victor kunnen zijn? Het is niet waarschijnlijk dat we het ooit zeker zullen weten.
46
PALIER, (1851) 15.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 17: detail keerzijde stadhuispenning MDCCV(I) met “uitschieter” Hendrik Palier geeft nog enkele aanwijzingen over ‘vroege’ penningen die door hem zouden zijn gemaakt. Een citaat van Palier over Van Berckels jaar in Kleef: “Gedurende dien leertijd is hij buiten twijfel de graveur geweest der keerzijde van een der stadhuispenningen met het jaartal 1741, zijnde geteekend met het lettermerk B en eene copie van eene penningplaat van Marmé”.47 Bij de stadhuispenning van 1706 was het duidelijk welke Palier bedoelde. Er is er maar één van. Van de stadhuispenningen met de jaren 1741 en 1748 bestaan enkel- en dubbele exemplaren. Eerder zagen we al dat deze stadhuispenningen waarschijnlijk een lange periode geslagen werden en de stempels zijn regelmatig vervangen. Helaas geven de resoluties van het stadsbestuur en de rekeningen van Van Berckel weinig informatie over welk soort stadhuispenning geslagen werd. Bij bestudering geven de penningen hun geheimen zelf voor een deel prijs. Het is mogelijk om aan de hand van de gebruikte slagletters iets te zeggen over de stempelsnijder. Als we ons daarbij concentreren op mogelijk werk van Th. Victor dan moeten we ons realiseren dat hij een leerling was van Marmé. Zijn leermeester heeft grote invloed gehad op zijn ontwikkeling als stempelmaker. Palier vertelt dat sommige van de stadhuispenningen van 1741 en 1748 door Th. Victor zijn gemaakt. Het is goed om eerst nog eens vast te stellen dat hij in 1741 en 1748 respectievelijk 2 en 9 jaar oud was. Hij kan daarom onmogelijk de maker van stempels met die jaartallen zijn geweest, ware het niet dat deze types stadhuispenningen nog decennia na de eerste uitgifte zijn geproduceerd. We zagen net dat Van Berckel in 1757 al een volleerd graveur was en over zijn eigen slagletters beschikte. Die slagletters vertonen een aantal overeenkomsten met de letterponsen die door Marmé werden gebruikt. Op zich is dat niet wonderlijk om bovengenoemde reden. Van de publicatie van Harry Ebeling weten we dat Van Berckel met name een opvallende A , R en S gebruikte. Maar helaas bediende Marmé zich ook van 47
PALIER, (1851) 10.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
letters met soortgelijke karakteristieken, waardoor het in eerste instantie lastig is om werk van Marmé en Van Berckel te onderscheiden. Gelukkig zijn er ook verschillen die heel consequent zijn doorgevoerd in het werk van beide stempelmakers. Daardoor is het mogelijk om uit dat vroege werk inderdaad enkele stempels aan te wijzen die zeer waarschijnlijk door Th. Victor zijn gemaakt, althans duidelijk zijn slagletters laten zien. Een belangrijk verschil tussen de letters van Marmé en Van Berckel is de vlag van de letter R.
Figuur 18: de letters R van Marmé en Van Berckel Aan de linkerkant van figuur 18 staan de letters R zoals die voorkomen op een penning van Marmé uit 1747 met het onderwerp het “Doorpaseren van de prins van Oranje door Amsterdam op 12 mei 1747”, Vervolg Van Loon 250. Aan de rechterkant staan de letters R van Van Berckel op een penning uit 1773 met het thema “De bevrijding van Vlissingen van de Spanjaarden”, De Witte 22. De vormgeving van de letter R is exemplarisch voor elke andere lettergrootte van beide graveurs. Van Berckel maakt zijn letters R over het algemeen heel vierkant, terwijl de versie van Marmé iets langwerpiger is. Beide graveurs laten de vlag tamelijk ver naar rechts wijzen, maar de vorm van de vlag is verschillend. De vlag van Marmé wijst in een rechte lijn diagonaal naar beneden, terwijl de vlag van Van Berckel meandert. Met deze kennis wordt het iets gemakkelijker om de stadhuispenningen met het jaartal 1741 en 1748 onder de loep te nemen. De stadhuispenningen met het jaartal 1741 Van de stadhuispenningen met het jaartal 1741 (Aanleg steenweg tussen ’s-Hertogenbosch en Luik) komt er slechts één in aanmerking waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld dat de slagletters van Th. Victor van Berckel zijn gebruikt. Het betreft een penning die bekend staat als Snoeck 59a. De letters komen bovendien alleen maar voor op de voorzijde. De keerzijde met de god Mercurius en de Bossche stedemaagd is zeer waarschijnlijk het werk van Marmé. De stempel van de keerzijde werd tevens in combinatie met andere voorzijdestempels van dit type stadhuispenning gebruikt.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Beide stempels bestaan nog en worden bewaard bij de Koninklijke Munt van België in Brussel.48
Figuur 19: Stadhuispenning 1741, Snoeck 59a, koper, 28 millimeter. Collectie: Geert van der Hofstad Van deze stempelkoppeling zijn alleen koperen penningen bekend. Waarschijnlijk zijn dit naslagen, die in de negentiende eeuw voor verzamelaars zijn geproduceerd.
Figuur 20: de voor- en keerzijdestempel, Lippens 395 en 394. Collectie: Koninklijke Munt van België Onder de afsnede van de voorzijde van deze penning staan letters met een gemiddelde hoogte van 0,8 millimeter. Dit letterfont heb ik ook aangetroffen op ander werk van Van Berckel.
48
LIPPENS, (1985) 35, nrs. 394 en 395.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 21: de voorzijdestempel: detail van de afsnede. Lippens 395. Collectie: Koninklijke Munt van België Nogmaals het citaat van Hendrik Palier: “Gedurende dien leertijd is hij buiten twijfel de graveur geweest der keerzijde van een der stadhuispenningen met het jaartal 1741, zijnde geteekend met het lettermerk B en eene copie van eene penningplaat van Marmé”.
Figuur 22: stadhuispenning 1741, Snoeck 59, palier 57, zilver, 28 millimeter. Collectie: Geert van der Hofstad Op de rechter afbeelding van figuur 22 worden de letters van drie verschillende enkele stadhuispenningen met het jaartal 1741 vergeleken. De tekst op de afsnede van deze penningen is gelijk, maar het gebruikte lettertype verschilt bij alle drie. De letters A, H, M en R staan in verticale rijen naast elkaar. De linker rij komt van een stempel die zonder twijfel door Marmé is gemaakt. De slagletters zijn bovendien door de vormgeving aan hem te koppelen. Ook staat het wat mij betreft vast dat de letters in de rechterrij van Th. Victor van Berckel zijn. De middelste rij roept echter vraagtekens op. Dit zijn de letters van de penning die door Palier “buiten twijfel” aan Van Berckel wordt toegeschreven. En sommige letters vertonen inderdaad overeenkomsten met zijn werk. Maar de letter A heeft géén schuin
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
dakje en de vlag van de R meandert weliswaar, maar vertoont niet de gebruikelijke brede uitzwaai naar rechts. De letters M en H kunnen daarentegen gemakkelijk afkomstig zijn uit de letterbus van Th. Victor. Als het om vroeg werk gaat, zou een verklaring kunnen zijn dat hij nog volop bezig was met zijn eigen gereedschap te maken. Sommige letterponsen waren misschien al klaar, andere nog niet. Weer andere letterponsen werden misschien later afgekeurd en komen daarom naderhand niet meer voor. En de leerling kon misschien ook nog terugvallen op gereedschap van zijn leermeester, waardoor er mogelijk hier en daar een letter van Marmé werd geplaatst. En een leerstuk lijkt deze stempel toch al te zijn geweest. Er bestaan zilveren afslagen van de penning, waardoor verondersteld mag worden dat dit type stadhuispenning in productie is geweest. Maar kwalitatief valt er het een en ander op aan te merken. Het veld van de afsnede staat vol met half ingeklopte letters op plaatsen waar ze niet thuis horen. De sporen daarvan zijn gedeeltelijk gewist maar zijn desondanks zichtbaar. Verder vertoont met name deze penning het verschijnsel dat eerder aan de orde is geweest. Een hoog reliëf in combinatie met een te dun muntplaatje, resulterend in een penning die niet “aan” is. Deze relatief veel voorkomende stadhuispenning is vaak in een matige staat geslagen. Dat moet bij de opdrachtgevers ongetwijfeld de wenkbrauwen hebben doen fronsen. Het zijn interessante theorieën die ik naast de mening van Palier kan zetten. Maar honderd procent bewijs is er niet dat de voorzijde van Snoeck 59 aan Van Berckel mag worden toegeschreven. Een Van Berckel met een vraagteken dus! De stadhuispenningen met het jaartal 1748 We laten de stadhuispenningen met het jaartal 1741 achter ons en bespreken de stadhuispenningen voor de Vrede van Aken. Een citaat van Palier: “Daar er zoo menigvuldige penningen geslagen werden (dit blijkt uit eene resolutie van de stedelijke regering van den 30 augustus 1749) op het leggen van den steenweg van ’s-Hertogenbosch naar Eindhoven en op den vrede van Aken (1748), zoo schijnen de stempels dikwijls onbruikbaar geworden te zijn, die Marmé zelf met geringe veranderingen vernieuwde, doch waarvan hij éénen stempel zal hebben toevertrouwd aan zijnen leerling, die hem toen reeds op zijde streefde en later ver achter zich liet”.49 Palier en Snoeck hebben in hun catalogi een exemplaar met het jaartal 1747 opgenomen.50 Deze penning is of uiterst zeldzaam, of het bestaan ervan berust op een vergissing. Dat laatste is vrijwel zeker want de Vrede van Aken werd pas in oktober 1748 getekend en de aanloop naar de ontwikkeling van een stadhuispenning met een nieuw beeldmerk nam al gauw een klein jaar in beslag. Het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch maakt voor het eerst melding van de nieuwe stadhuispenning voor de Vrede van Aken in een resolutie van 15 november 1748. Een citaat uit die resolutie: “Ten vierden Heeren Commissarissen te 49 50
PALIER, (1851) 10. PALIER 60 en SNOECK 62. Beide auteurs verwijzen naar G. VAN ORDEN, Bijdragen tot de Penningkunde (Zaandam 1830) p. 101 en plaat XX, nr. 24.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
versoecken omme ter Gelegentheijt van de gesloote Vrede een Nieuwen Stempel te doen Snijden omme daar meede voor de Stad eenige penningen te doen slaan Zinspelende op de geslote vrede / welcke tijde voors: zullen worden uijtgedeelt /”.51 En op 7 juni 1749 waren de stempels kennelijk gereed want in een resolutie van die dag staat genoteerd: “Is naa deliberatie goedgevonden en Verstaan, dat op de Festiviteijt Welke den 13 Aanstaande op het Stadhuijs Sal Worden gegeven ter gelegentheijt Van de geslote Vrede, behalvens de Gasten gespecificeert in de Resolutie Van den 15 November 1748. al nog Sullen Worden genodigt de Heeren Hoogschout, Gener: Maj: Deutz, Commies Generaal Van Teijlingen hem althans alhier bevindende, en Groot Major Steijger, en dat aan ijeder van de genodigde Gasten Sal Worden vereert een penning van den nieuwen Stempel gesneden ter gelegentheijt Van de geslote Vrede”.52 In de regel werden bij dit soort feestelijke gelegenheden dubbele stadhuispenningen aan de hoge gasten uitgereikt. Dat zal bij deze gelegenheid niet anders zijn geweest. 53 Bovendien heeft Geert van der Hofstad, deskundige op het gebied van Bossche stadhuispenningen, de rekeningen van Van Berckel uit die periode geanalyseerd en daaruit de conclusie getrokken dat het inderdaad om dubbele stadhuispenningen gaat.54 Behalve de fictieve penning met het jaar 1747 dragen alle andere stadhuispenningen voor de Vrede van Aken het jaartal 1748. Maar ook voor deze penningen geldt dat ze nog lang na dat jaar zijn geproduceerd en dat is uiteraard ook het geval bij de stempels. Alle keerzijdestempels, zowel van de dubbele als van de enkele stadhuispenningen, zijn door J.C. Marmé gemaakt. Zij dragen zijn stilistische kenmerken en zijn slagletter R (zie figuur 18 en figuur 23). Van de voorzijdestempel van de dubbele stadhuispenning bestaat slechts één exemplaar. Deze stempel wordt samen met twee bijpassende keerzijdestempels in de Koninklijke Munt van Belgie bewaard.55
51 52 53 54
55
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 368, resolutieboek 1748, folio 565 recto en verso. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 369, resolutieboek 1749, folio 279 verso en 280 recto. PALIER 64, SNOECK 66. Van Geert van der Hofstad verschijnt t.z.t. een uitgebreide catalogus over ’s-Hertogenbossche stadhuispenningen. Koninklijke Munt van België, LIPPENS (1985) p. 37, nrs. 434 en 435. Beide stempels vormen de gebruikelijke combinatie voor de dubbele stadhuispenning met het jaartal 1748. Er is nog een tweede keerzijdestempel bewaard gebleven (LIPPENS 436) maar er zijn geen penningen bekend waarvoor deze stempel is gebruikt.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 23: Keerzijde van respectievelijk de dubbele en enkele stadhuispenning van 1748 door J.C. Marmé, Snoeck 66/Palier 64 en Snoeck 65/Palier 63, zilver, 32 en 28 millimeter. Collectie: Geert van der Hofstad Dan zijn er ook nog vier enkele stadhuispenningen waarvan er twee kenmerken van Van Berckel vertonen. De keerzijdes van de vier stadhuispenningen zijn identiek en de stempel is door Marmé gemaakt. (Zie figuur 23, rechts.) Ik laat ze verder buiten beschouwing, maar de voorzijdes zijn wel van belang omdat daar werk van Van Berckel tussen zit.
Figuur 24: voorzijdes van de dubbele stadhuispenning en vier enkele stadhuispenningen
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
In figuur 24 staan links twee voorzijdes met slagletters van Marmé, de twee rechter penningen vertonen naar mijn mening duidelijk het slaglettergereedschap van Van Berckel. De middelste penning is de meest opmerkelijke. De letters op deze penning wijken af en wel zodanig dat ze eigenlijk niet aan Marmé, noch aan Van Berckel kunnen worden toegeschreven. Toch doet de letter A sterk aan Van Berckel’s A denken. De R iets minder, en de S nog minder; die heeft zowaar een schreef aan de onderkant. Iets dat bij het latere werk van Van Berckel nooit voorkomt! Maar als we die S wat verder uitvergroten lijkt het er op dat de schreef in de oorspronkelijke slagletter ontbreekt en er in de stempel is “aangezet”, bijvoorbeeld door een lijntje te steken met een burijn. Verder valt ook hier weer het onregelmatige letterbeeld op dat vooral wordt veroorzaakt door de ongelijke hoogte van de letters. Vergelijk de combinatie A, R, S in de middelste penning maar met de twee rechter penningen!
Figuur 25: de S met aangezette schreef Ook voor deze stempel geldt daarom dat het heel goed vroeg werk zou kunnen zijn: een jonge graveur die zijn stijl nog niet heeft ontwikkeld en nog bezig is om een letterpalet samen te stellen. De A met het schuine dakje, de vormgeving van de R die we ook al zagen op de penning van 1741 (Snoeck 59). Maar ook een S met een misschien toegevoegde schreef en een afwijkende letter M. Het is niet te bewijzen dat de stempel door een jonge Th. Victor is gemaakt, maar het is zeker niet uit te sluiten. Weer een Van Berckel met een vraagteken dus. De conclusie uit het hoofdstuk over de vroege stadhuispenningen is dat er een kern van waarheid zit in de bewering van Hendrik Palier dat Th. Victor van Berckel, al tijdens zijn jaren als beginnend graveur, stempels voor stadhuispenningen maakte. Het zijn alleen niet altijd de penningen die Palier aanwijst. Uit het letteronderzoek komen namelijk andere gegevens met betrekking tot de determinatie van het werk van Van Berckel naar voren:
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Toeschrijving aan Theodoor Victor van Berckel: Lijst Palier
Palier 6/Snoeck 6: stadhuispenning 1706 : voor- en keerzijdestempel, identificatie letters Van Berckel niet aantoonbaar. De enige bron is Palier zelf, Palier 57/Snoeck 59: stadhuispenning 1741: voorzijdestempel, identificatie letters Van Berckel moeilijk aantoonbaar maar niet uitgesloten. De enige bron is Palier zelf, Palier 61-64/Snoeck 63-66: volgens Palier één stempel met het jaartal 1748. Dit kunnen er echter meerdere zijn. En letteronderzoek levert positieve identificatie op voor meer dan één stempel.
Lijst met positieve identificatie aan de hand van letteronderzoek
Variant van Palier 57/Snoeck 59a: enkele stadhuispenning 1741: voorzijdestempel (KMB, Lippens 395), letters van Van Berckel, Palier 57/Snoeck 59: enkele stadhuispenning 1741: voorzijdestempel, letters misschien van Van Berckel, Palier 61/Snoeck 63: enkele stadhuispenning 1748: voorzijdestempel, letters misschien van Van Berckel, variant van Palier 63 /variant van Snoeck 65: enkele stadhuispenning 1748: voorzijdestempel, letters van Van Berckel, Palier 63/ Snoeck 65: enkele stadhuispenning 1748: voorzijdestempel, letters van Van Berckel.
Opgemerkt dient nog te worden dat van de stempels alleen de voorzijdes door Van Berckel zijn gemaakt. De gebruikte keerzijdestempels van het jaartal 1741 en 1748 zijn steeds dezelfde en werden door Marmé gegraveerd. Een uitzondering is de vroege penning met het jaartal 1706, maar daarvan staat allerminst vast wie de maker is. Alle getoonde stadhuispenningen zijn afkomstig uit de collectie van Geert van der Hofstad.
IV De samenwerking met Johan Michiel Lageman Medailleur in Rotterdam We maken nu een sprong in de tijd. Van Berckel vestigde zich in 1764 in Rotterdam waar hij een zaak opende als zelfstandig medailleur. Zijn onderneming heeft in totaal 12 jaar bestaan maar kwam tot een einde toen hij zich in Brussel vestigde. In 1776 werd hij daar benoemd tot graveur-generaal aan de Munt van de Oostenrijkse Nederlanden. Alphonse de Witte heeft in zijn catalogus van het werk van Van Berckel iets meer dan vijftig penningen uit de Rotterdamse periode opgenomen. Wanneer men dat omslaat over die 12 jaren, zijn dat nog
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
geen vijf penningen per jaar. Van Berckel kon met dit kleine aantal penningen onmogelijk voldoende hebben verdiend om zijn gezin te kunnen onderhouden. Het ligt dus voor de hand dat hij veel meer produceerde dan wij weten. Het is voor een deel gissen wat dat dan allemaal geweest is want de bronnen uit de Rotterdamse periode zijn karig. We weten dat hij in die tijd zegelstempels voor schepenen uit ’s-Hertogenbosch bleef snijden. Verder beschrijft Harry Ebeling in zijn publicatie een grote zegelstempel van het Rotterdamse echtpaar P. Havart en I.C. van Nieuwenhoven.56 Het zegel is vanwege de ruime aanwezigheid van letters gemakkelijk toe te schrijven aan Van Berckel. Ebeling en A.O. van Kerkwijk waren ook al tot die conclusie gekomen. In mijn onderzoek in het gemeentearchief van Rotterdam ben ik geen schepenzegels tegengekomen, althans niet van het type dat de schepenen in ’sHertogenbosch gebruikten. Een grondiger onderzoek in de toekomst kan wellicht nog nieuwe vondsten op dat gebied opleveren. Advertenties in de dagbladen Van Berckel adverteerde af en toe in de Rotterdamsche en de Middelburgsche Courant. De advertenties blijken waardevolle informatie te geven over Van Berckel als ondernemer. De eerste advertentie die ik heb aangetroffen dateert van donderdag 18 december 1766. In de advertentierubriek van de Rotterdamsche Courant stond op die dag; “Door THEODOOR VAN BERCKEL, Medailleur te Rotterdam in de Westewagestraat, is vervaardigd en word heden uitgegeven eene MEDAILLE op het Jaar 1767; en zyn te bekomen in ’s Hage by P. Gosse, Boekverkooper; Amsterdam P. van Os, op de Prinse Gragt by de Lelie-Sluis; Utrecht C. Fock, op de Oude Gragt, J. Bosch en F. van Berckel; en te Dordrecht by C. van Pelt; De prys is 5 Gulden 10 Stuivers.” Dezelfde advertentie verscheen een week later in de Middelburgse Courant. Uit die advertentie blijkt dat “J. Bosch en F. van Berckel” een zetfout is. Er had moeten staan “’s-Bosch T: van Berckel”. In de Middelburgsche Courant werd aan het overzicht van de verkooppunten nog toegevoegd: “te Middelburg Pieter Beydals, Zilversmit in de lange Noordstraat”.57 Uit deze advertentie blijkt dat Van Berckel zichzelf als medailleur aanprees en niet bijvoorbeeld als zilversmid. Verder wordt duidelijk dat zijn zaak in 1766 in de Westewagestraat in Rotterdam was gevestigd, dat hij voor zijn handel verkooppunten door het land had, dat hij niet uitsluitend in opdracht werkte, maar ook zelf penningen op de markt bracht. De advertentie zegt ook iets over wat zo’n medaille in die tijd moest kosten. Buitengewoon interessant is bovendien dat de aangeprezen medaille geheel onbekend is! Uit de literatuur is geen nieuwjaarspenning met het jaar 1767 bekend die aan Van Berckel wordt toegeschreven. In de collecties van het Geldmuseum en Teylers Museum bevinden zich twee exemplaren van een ongesigneerde nieuwjaarspenning uit 1770 die wél aan Van Berckel is toe te schrijven. Deze tot nog toe anonieme penning heeft een aantal stijlkenmerken van
56 57
H.J.M. EBELING, Theodoor Victor van Berckel, over zijne zegelstempels, JMP 33-34 (1946/47) 119-121. Rotterdamsche Courant, 18 december 1766 en Middelburgsche Courant, 25 december 1766.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Van Berckel, maar het meest overtuigende zijn de gebruikte slagletters. Die zijn aan beide zijden van de penning zonder twijfel afkomstig van Van Berckel.58
Figuur 26: nieuwjaarspenning 1770, zilver, 33 millimeter, onbekend werk van Van Berckel. Collectie: Geldmuseum In 1767 plaatst Van Berckel enkele advertenties rondom het huwelijk van de stadhouder in dezelfde kranten. In 1772 wordt de erfprins van Oranje geboren, de latere koning Willem I. Van Berckel adverteert in de Middelburgsche Courant van 29 september 1772 als volgt: “door THEODOOR VAN BERCKEL, Medailleur te Rotterdam, is vervaardigd een MEDAILLE, op de heugelijke Geboorte van den Erfprins van ORANGE, en zyn te bekomen te Amsterdam, by P. van Os, op de Princegragt, en J.M. Lageman, in de Papenbrugsteeg; ’sHage by P. Gossé en D. Pinet en de Wed. H. van den Casteele, Haarlem H.P. de Pauw, Middelburg P. Beydals, Utrecht C. Fock, Dord C. van Pelt, ’sBosch de Wed. T. van Berckel. De Prys is in Goud 80 Gulden, en in zilver 5 Gulden 10 stuyvers.” Johan Michiel Lageman Van Berckel had zijn verkoopadressen inmiddels uitgebreid en zijn penningen waren overal in het land te koop. In zijn advertenties van 1772 dook ineens de naam op van de Amsterdamse zilversmid Johan Michiel Lageman. In de numismatiek is J.M. Lageman beter bekend als medailleur. Dat komt omdat hij vele familie- en historiepenningen op zijn naam had staan die hij in het laatste kwart van de achttiende en begin negentiende eeuw produceerde. Tussen Van Berckel en Lageman ontstond vanaf ongeveer 1770 of iets eerder een innige samenwerking. De vroegste vermelding die ik heb aangetroffen die wijst op die samenwerking, is een bericht in het tijdschrift “De Maandelijkse Nederlandsche Mercurius” van november 1771, waaruit blijkt dat de penning van het Luthers bestedelingenhuis in Amsterdam, gemaakt door Theodoor van Berckel, bij Johan Michiel Lageman te koop was. 59
58 59
Geldmuseum Utrecht, inv.nr. PE-05935 en Teylers Museum Haarlem, inv. nr. TMNK 02145. DE WITTE, (1909) 51, nr. 16.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
De samenwerking beperkte zich al snel niet meer tot het in consignatie nemen van elkaars werk. Van Berckel ging daadwerkelijk voor Lageman produceren. Johan Michiel Lageman werd in 1735 geboren en was vanaf 1763 zilversmid. Als meesterteken voerde hij een vlammend hart.60 Hij overleed in 1809 en werd op 6 september 1809 op het kerkhof van de Oude Kerk in Amsterdam begraven.61 C.W. Bruinvis, voormalig stadsarchivaris van Alkmaar, schreef in 1898 een nogal badinerend artikel over Lageman, waarin hij hem als volgt omschreef: “Hij winkelde in de Papenbrugsteeg te Amsterdam in goud- en zilverwerk, poppengoed (miniatuur zilverwerk), visite-, bruilofts-, bal- en danskaarten, en het is te denken, dat tot zijn voorraad ook wel huwelijkspenningen en de in onbruik gerakende begrafenispenningen behoorden; koopgoed, dat door een gegraveerd opschrift werd pasklaar gemaakt voor de gelegenheid dat het dienst moest doen. Het denkbeeld, waaraan dergelijke penningen te danken waren, mocht voor meerdere toepassing vatbaar heeten, en de winkelier-stempelsnijder LAGEMAN heeft niet nagelaten zijn voordeel daarmede te bejagen”.62 Vanaf circa 1770 ging Lageman zich toeleggen op de verkoop van gelegenheidspenningen. Meer in het bijzonder waren dat voornamelijk algemene huwelijkspenningen. In de zeventiende en achttiende eeuw waren familiepenningen in ons land onder de gegoede burgerij een populair genre. Wie het zich kon veroorloven bestelde bij een stempelsnijder een set stempels voor een persoonlijke huwelijksgedenkpenning. Iets minder kapitaalkrachtigen hadden de mogelijkheid om bij een medailleur een aantal gedenkpenningen met een algemeen thema te bestellen. Op het veld van de penning, of anders op de rand, was ruimte om een op de gelegenheid toepasselijke tekst te graveren.63 Bij Lageman waren ze te kust en te keur te koop. De reden waarom de zilversmid Lageman zich op deze nering heeft toegelegd is verloren gegaan in de mist der tijd. Waarschijnlijk vond hij het een lucratieve handel naast het gewone zilverwerk dat hij verkocht. Uit de advertentie van Van Berckel bleek dat Lageman als verkoopadres van het werk van Van Berckel bekend stond. En er zijn aanwijzingen dat hij ook met de Amsterdamse stempelsnijder Carel Frederik Konsé samenwerkte.64 Maar hoe ver ging die samenwerking eigenlijk? Waren er alleen handelscontacten tussen Lageman en Konsé, of Lageman en Van Berckel of ging de samenwerking verder dan dat? Vanaf 1772 vonden er in allerlei steden herdenkingen plaats van de bevrijding van de Spanjaarden twee eeuwen eerder. Enkele medailleurs gaven penningen uit rondom dit thema. Van Berckel adverteerde op 26 december 1772 in de Middelburgsche Courant: “Door 60 61 62 63
64
K.A. CITROEN, Amsterdamse zilversmeden en hun merken (Amsterdam 1975), nrs. 981 en 982. Gemeentearchief Amsterdam, begraafregisters voor 1811; NL-SAA-9178053. C.W. BRUINVIS, Een gelegenheidspenning van J.M. Lageman, TMP 6 (1898) 109-114. G. VAN DER MEER, Nederlandse algemene familiepenningen in de 17e en 18e eeuw, JMP 65/66 (1978/79) 107-131. Dat blijkt uit door zowel Konsé als Lageman gesigneerde penningen, bijv. Honderdjarig bestaan van het Luthers Diaconie Weeshuis te Amsterdam, 1778 – VERVOLG VAN LOON, STUK 6 (1861) p. 120, nr. 530b, plaat XLIX.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Theodor van Berckel, Medailleur te Rotterdam is vervaardigd een Medaille op den Aanvang van Het honderdste Jaar, dat het vrye Nederland, na veel Gevaaren, verlost is uit de Handen van haar in gedronge Vyanden:65 en zyn te bekomen tot Middelburg by P. Beydals, in de lange Noordstraat; Amsterdam by P. van Os, op de Prinse Gragt en J.M. Lageman , in de Papen Brug Steeg ; Utregt by C. Fock, Haarlem by H.P. de Pauw, en Leeuwaarden by W. Dominicus; de Prys is in Goud f 20,- en in zilver f 1.10. Van Berckel beperkte zich echter niet tot één penning voor dit tweede eeuwfeest. Het werden er verschillende. Het is daarom niet mogelijk om een specifieke penning met deze advertentie te verbinden. Als we het jaar 1772 als uitgangspunt nemen komen we uit op een grote en kleine penning voor de bevrijding van Vlissingen, een voor Brielle en Vlissingen samen en een voor West-Friesland.66 En voor het jaar 1773 waren dat een penning voor de bevrijding van Alkmaar en voor Groningen.67 Sommige van deze penningen waren ongesigneerd. Een voorbeeld hiervan is de penning van Alkmaar uit 1773 die door De Munter en Vermeylen aan Van Berckel werd toegeschreven (figuur 5). De auteurs van Vervolg Van Loon rekenden deze penning echter tot het werk van Lageman.68 Mogelijk kwam dat omdat de eerst beschreven penning van dit type via de winkel aan de Papenbrugsteeg onder de aandacht van de auteurs was gekomen. Determinatie Geïnspireerd door de speurzin van De Munter en Vermeylen, was Alphonse de Witte twee penningen op het spoor gekomen die de signatuur van zowel Lageman als Van Berckel droegen.69 Dit was een duidelijke aanwijzing dat de handelscontacten verder gingen dan alleen de verkoop van het werk van Van Berckel in de winkel van Lageman. Johan Michiel Lageman was namelijk vanaf ongeveer 1770 begonnen met de verkoop van penningen onder zijn eigen naam. Net als de Bossche zilversmid Th. Everard van Berckel heeft Lageman ongetwijfeld op een bepaald moment een schroefpers verworven. Voordien kon hij slechts gelegenheidspenningen van andere graveurs doorverkopen, maar met een schroefpers en stempels kon hij plotseling zelfstandig penningen produceren. We hebben eerder gezien dat Lageman zich had toegelegd op de verkoop van algemene gelegenheidspenningen. In deze penningen konden een persoonlijke inscriptie en jaartal worden gegraveerd. Een van de dubbel gesigneerde penningen, die bekend staat als Algemeen type nr. 43 in “Nederlandse algemene familiepenningen in de 17e en 18e eeuw”,70 heeft als vroegst bekende datering het jaar 1771 (zie figuur 36). De andere penning is opgenomen als Algemeen Type nr. 39. Het vroegst bekende exemplaar van deze penning is 1773 gedateerd (figuur 30). De vraag 65
66 67 68 69 70
In theorie kan deze penning ook zijn geslagen ter herdenking van het rampjaar 1672 omdat er sprake is van het “honderdste jaar”. Toch is dit niet waarschijnlijk, er is namelijk geen enkele penning met dit thema bekend die aan Van Berckel kan worden toegeschreven. Zeer waarschijnlijk gaat het om een zetfout. DE WITTE, (1909) 56-59, nrs. 22-25. DE WITTE (1909) 63-65, nrs. 32 en 33. VERVOLG VAN LOON, Stuk 6 (1861) p. 71, nr. 484, plaat XLIV. DE WITTE, (1909) 80-82, nrs. 53 en 54.. VAN DER MEER, (1978/79) 125 en 126
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
waarom op deze penningen de naam van Lageman (voluit) en van Van Berckel (initialen) voorkomen, is tot nog toe niet uitgezocht. In eerdere beschrijvingen zijn de auteurs kennelijk van een soort coproductie uitgegaan, zonder zich af te vragen hoe die samenwerking precies in zijn werk is gegaan. Letteronderzoek kan ook hier antwoord bieden. Want wat blijkt als we de letters aan een onderzoek onderwerpen? Alle vroege penningen met de signatuur Lageman zijn gemaakt met de letterponsen van Van Berckel! De vroegste mij bekende penning die uitsluitend de signatuur van Lageman (I.M.L.) draagt, is een vriendschapspenning uit 1770. Ook in de catalogus van Bruinvis wordt deze penning als eerste genoemd (figuur 27).71
Figuur 27: vriendschapspenning, zilver, 28 millimeter. Collectie: Lei Lennaerts Deze penning heeft stilistisch de kenmerken van werk door Van Berckel en de slagletters zijn, zowel op de voor- als de keerzijde, zonder twijfel van hem. Naar mijn mening zijn dit de eerste stempels van een hele reeks, die in opdracht van Lageman door Theodoor van Berckel zijn gemaakt. Als zilversmid kwam Lageman waarschijnlijk niet meteen op het idee om zelf stempels te gaan snijden. Mogelijk heeft hij daarom in eerste instantie contact gezocht met de stempelsnijders met wie hij al zaken deed. Er is sprake van een duidelijke parallel met de nering van de grootvader en de vader van Theodoor Victor van Berckel. Laten we er eens van uit gaan dat Van Berckel bereid was voor Lageman stempels te gaan maken. Dat eerste ontwerp zal ongetwijfeld van Lageman afkomstig zijn geweest en Van Berckel voerde het uit. Op verzoek van Lageman werd diens naam of initialen in de stempel gezet. Van Berckel zal hier tegen nauwelijks bezwaar hebben gehad. Het ontwerp was immers van Lageman en de opdracht leverde geld op. Het is goed te beseffen dat de idee van het intellectueel eigendom en het auteursrecht in de achttiende eeuw nog nauwelijks
71
BRUINVIS, (1898) 110.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
bestond. Van Theodoor van Berckel is bovendien bekend dat hij zelfs het werk dat hij onder eigen naam uitbracht, niet altijd signeerde.72 Niet lang na de vriendschapspenning van figuur 27 maakte hij in opdracht van Lageman de stempels voor een gelegenheidspenning die dienst deed als algemene huwelijksgedenkpenning. Het oudst bekende exemplaar dateert van 1771 (figuur 28).
Figuur 28: huwelijksgedenkpenning met het jaartal 1777, zilver, 44 millimeter. Collectie: Geldmuseum73 Het is interessant om bij deze penning eens wat nader naar de gebruikte slagletters te kijken. Als vergelijking heb ik de keerzijde van een penning genomen, die Van Berckel in 1772 maakte naar aanleiding van het afbranden van de stadschouwburg van Amsterdam.74 De penning is qua formaat kleiner dan de huwelijkspenning, namelijk 39 millimeter. Maar voor beide penningen is voor de keerzijde het zelfde letterfont gebruikt, met een gemiddelde letterhoogte van 1,1 millimeter. Bij figuur 29 valt onmiddellijk op dat voor beide penningen identieke slagletters zijn gebruikt.
72
73 74
Als voorbeeld noem ik de vroedschapspenning van Rotterdam uit 1770 (DE WITTE, (1909) p. 24, nr. 18). Deze penning is ongesigneerd, maar is zonder twijfel het werk van Van Berckel. Dat blijkt uit de resoluties van de Rotterdamse vroedschap, waaronder een ordonnantie van betaling aan Van Berckel. Geldmuseum Utrecht, inv. nr. PE-06148, VAN DER MEER, JMP 65-66 (1978/79) p. 122, algemeen type nr. 35. DE WITTE, (1909) 59, nr. 26.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 29: vergelijking van de slagletters van Van Berckel op twee verschillende penningen Van Berckel zette met zijn eigen letterponsen keurig de initialen van Lageman op de voorzijdestempel van de penning. Op de keerzijde liet hij de twee laatste cijfers van het jaar weg. Lageman wilde de stempels nog jaren kunnen gebruiken en ponste of graveerde daarom zelf de ontbrekende jaartallen in de penning. Johan Michiel Lageman bestierde zijn winkel, later samen met zijn zoon Hendrik, tot in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Sommige stempels van Van Berckel werden ruim veertig jaar later nog gebruikt wat het praktische probleem opleverde dat de 7 van het jaartal uit de penning moest worden gevijld, geschraapt of gestoken om er een 8 van te kunnen maken. Van de eerder genoemde vriendschapspenning is een exemplaar bekend met het jaartal 1815 waarbij dit is gebeurd. Van een andere vroege penning van Van Berckel (algemeen type nr. 39) komt een exemplaar met een op deze manier geïnscribeerde 1816 voor, het jaar van overlijden van zoon Hendrik Lageman (figuur 30).
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 30: huwelijksgedenkpenning uit 1816, zilver, 38 millimeter. Collectie: Geldmuseum75 Nog een andere penning waarvan de stempels door Van Berckel voor Lageman zijn gemaakt, is een nieuwjaarspenning, waarvan de vroegste exemplaren 1772 zijn gedateerd (figuur 31). Wederom met de signatuur van Lageman. Maar ook in dit geval zijn de voor- en keerzijdestempels vrijwel zeker afkomstig uit het atelier van Van Berckel. Onderaan de keerzijde van de penning is er ruimte om het onvolledige jaartal aan te vullen.
Figuur 31: nieuwjaarspenning, zilver, 34 millimeter. Collectie: Geldmuseum76 De ponsen waarmee de laatste twee cijfers van het jaartal in de penning werden geklopt, waren precies tegengesteld (namelijk in spiegelbeeld) ten opzichte van de slagletters waarmee de tekst in de stempels werd geslagen. Behalve de advertenties van Van Berckel waarin Lageman genoemd wordt als verkooppunt, en twee dubbel gesigneerde penningen, zijn er geen directe bewijzen dat Van Berckel voor Lageman werkte. Er is geen correspondentie noch zijn er rekeningen bewaard gebleven. De 75 76
Geldmuseum Utrecht, inv. nr. PE-07847, VAN DER MEER, JMP 65-66 (1978/79) p. 124, algemeen type nr. 39. Geldmuseum Utrecht, inv.nr. 1972-0332.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
theorie dat Van Berckel de maker is van een groot deel van de vroege penningen van Lageman berust louter op de bestudering van deze penningen en de vergelijking hier van met bekend werk van Van Berckel. We hebben net een aantal voorbeelden gezien van penningen die geheel met behulp van Van Berckels slagletterponsen van tekst zijn voorzien. Als we kritisch zijn, mogen we de mogelijkheid niet uitsluiten dat Van Berckel niet de maker van de stempels was, maar slechts de leverancier van de slagletters. Theoretisch is het best mogelijk dat Lageman enkele complete slaglettersets in verschillende corpsgrootten bij Van Berckel heeft gekocht. Een stempelsnijder kan een compleet alfabet slagletters in een blokje staal slaan dat daarna gehard wordt. Mocht een slagletter breken of op een andere manier beschadigd raken, kan de “defecte letter” eenvoudig worden vervangen, door een blanco pons uit het blokje te trekken. Op een zelfde relatief eenvoudige manier kan een compleet nieuwe set letterponsen worden gemaakt die overeenkomt met de originelen. Veel later in zijn loopbaan, Van Berckel was inmiddels graveur-generaal van de Munt van de Oostenrijkse Nederlanden, werden op deze manier kopieën gemaakt van zijn slagletterponsen voor gebruik door het muntpersoneel. Vanaf 1776 werd de “huisstijl” van Van Berckel geleidelijk de standaard binnen het Brusselse muntgebouw. Destijds waren verschillende graveurs van de Munt bezig om productiestempels te maken. Omdat Van Berckel zich vrijwel uitsluitend bezighield met het snijden van de moederstempels en de graveur particulier de leiding had over de muntstempel werkplaats, ligt het voor de hand dat meerdere graveurs over Van Berckels’ slagletters konden beschikken. Er zijn talloze munten uit de het laatste kwart van de achttiende eeuw waarop zijn kenmerkende letters prijken. Toch denk ik zeker te weten dat Van Berckel zijn slagletters vóór 1776 niet reproduceerde voor andere gebruikers en zeker niet voor de zilversmid Lageman. De samenwerking van Lageman en Van Berckel duurde grofweg van 1770 tot 1776, het jaar dat Van Berckel naar Brussel vertrok. Van Berckel had van de autoriteiten in Brussel toestemming om privéopdrachten aan te nemen, maar Amsterdam was kennelijk te ver weg. Met uitzondering van een overlijdenspenning uit 1779, die verderop aan de orde komt, heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden dat er tussen Lageman en Van Berckel na 1776 nog zaken werden gedaan. Dat Van Berckel op den duur als leverancier van stempels uit het beeld verdween, had nog een andere consequentie. Ook Lageman kreeg tijdens de productie van zijn gelegenheidspenningen zo nu en dan te maken met stempelbreuk. De keerzijdestempels uit zijn vroege periode waren meestal vrijwel uitsluitend voorzien van tekst. Er zijn verschillende voorbeelden van keerzijdestempels die zijn vervangen door een nieuwe, waarbij slagletters zijn gebruikt die niet afkomstig waren van Van Berckel. Dat is volgens mij een duidelijke aanwijzing dat Lageman niet kon beschikken over de slagletters van Theodoor van Berckel. Dat blijkt onder andere uit de voorbeelden in figuur 32 tot en met figuur 36.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 32: twee verschillende keerzijdes van de vriendschapspenning, links uit 1771 (slagletters van Van Berckel), rechts uit 1787 (andere slagletters, vermoedelijk van Lageman zelf). Collectie: Geldmuseum77
Figuur 33: details van dezelfde penningen. Let op de primitieve uitvoering van de handen op de rechter penning.
77
Geldmuseum Utrecht, respectievelijk inv.nr. 1983-0230 en PE-06643.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 34: twee voorbeelden van de keerzijde van de nieuwjaarspenning, links 1773 (slagletters van Van Berckel) en rechts 1791 (slagletters vermoedelijk van Lageman). Collectie: Geldmuseum78
Figuur 35: details van dezelfde penningen Van de vroege penningen van Lageman is er een aantal waarvan de keerzijdestempel in de loop der jaren werd vervangen. Naar mijn weten komt het andersom niet voor, dat wil zeggen, dat een voorzijdestempel werd vernieuwd, terwijl de keerzijde in gebruik bleef. De reden hiervan is dat bijna al deze penningen een ingewikkelde en moeilijk na te maken voorzijde hebben, terwijl de keerzijde veel eenvoudiger en dus gemakkelijker te vernieuwen is. Lageman zal bij het breken van de voorzijdestempel, de hele penning uit het assortiment hebben genomen. Het voorbeeld in figuur 36 betreft een penning die op de voorzijde de initialen van Van Berckel draagt en op de keerzijde voluit de naam van Lageman. De penning is daarom door 78
Geldmuseum Utrecht, respectievelijk inv.nr. 1972-0332 en 1980-0101.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
De Witte opgenomen in zijn catalogus van Van Berckel. 79 Ook van deze penning, die vanaf 1771 voorkomt, is de keerzijdestempel ergens tussen 1782 en 1789 gesneuveld en vervangen. Waarschijnlijk is Lageman zelf de maker van de nieuwe keerzijdestempels.
Figuur 36: huwelijksgedenkpenning, zilver, 30,5 millimeter. Voorzijde identiek, links 1774 (slagletters van Van Berckel) en rechts 1789 (slagletters vermoedelijk van Lageman). Collectie: Geldmuseum80 Het blijft een interessante vraag of Johan Michiel Lageman ook zelf stempels maakte. Eigenlijk is die vraag al positief beantwoord, hoewel we ook weten dat, naast Van Berckel, tevens Carel Konsé stempels aan Lageman leverde. Daarnaast is bekend dat Hendrik, de zoon van Lageman, geboren in 1765, door diezelfde Konsé als graveur werd opgeleid81 en later door Johan Georg Holtzhey, de belangrijkste stempelsnijder in de Noordelijke Nederlanden in de achttiende eeuw. Hendrik Lageman was in de periode 1770-1776 echter nog veel te jong. Toch zijn er naar mijn mening voldoende aanwijzingen om een groot deel van het wat latere werk rechtstreeks aan J.M. Lageman toe te schrijven. 79 80
81
DE WITTE, (1909) 81, nr. 54. Geldmuseum Utrecht, respectievelijk inv.nr. 1983-0231 en 1986-0215, VAN DER MEER, (1978/79) p. 125, algemeen type nr. 43. R. VAN EIJNDEN EN A. VAN DER WILLIGEN, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst (Haarlem 1816-1840) deel III, p. 340.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Johan Michiel Lageman werd door veel auteurs in het verleden beschreven als een middelmatig graveur. De eerder geciteerde C.W. Bruinvis zegt over hem “De oudere LAGEMAN, wiens werkzaamheid hoofdzakelijk in de laatste 30 jaren der vorige eeuw viel, neemt een bescheiden plaats onder onze stempelsnijders in, omdat het door hem geleverde werk niet op voortreffelijkheid kan bogen. Het ontbrak aan de kwaliteit, niet aan de kwantiteit”.82 Bruinvis en de zijnen hebben zich kennelijk niet afgevraagd hoe dat werk tot stand is gekomen. Als men het oeuvre van J.M. Lageman op een rijtje legt en bestudeert, blijkt al heel snel dat er een enorm kwaliteitsverschil is tussen de ene en de andere penning. Dat verschil in kwaliteit gaat dwars door de jaren heen en heeft niets te maken met jong werk, het nog moeten leren van het vak, of met verminderde kwaliteit vanwege ouderdomskwalen. Een geoefende numismaat kan bij nauwkeurige bestudering van Lagemans werk eigenlijk alleen maar tot de conclusie komen dat hier verschillende stempelsnijders aan het werk zijn geweest. Toch komt dit aspect nauwelijks aan de orde en lijkt het alsof de gezonde waarneming ondergeschikt is aan de naam die op een penning staat. Misschien komt dat ook wel omdat in de numismatische traditie de producent of opdrachtgever vaak belangrijker wordt geacht dan de stempelsnijder. Omdat Lageman de stempels tijdens de eerste jaren van zijn penningproductie uitbesteedde, is het lastig om vast te stellen wat hij zelf maakte. Ik heb geen uitgebreide studie gemaakt wie er, naast Van Berckel, nog meer voor Lageman werkten. Aangenomen mag worden dat verder alleen Konsé en Lageman zelf in aanmerking komen. Op zeker moment komt ook Hendrik Lageman in beeld, maar dat speelde pas veel later toen Van Berckel geen nieuwe stempels meer aan Lageman leverde. Als we proberen om de eerste stempels die J.M. Lageman zelf produceerde te vinden, moeten we trachten het werk van Konsé en Van Berckel uit sluiten. Wat dan overblijft, zou door Lageman gemaakt kunnen zijn. Het blijkt dat het werk van Konsé kwalitatief veel dichter bij Lageman zit, dan Van Berckel. Het is daarom veel moeilijker om onderscheid te maken tussen Konsé en Lageman. Omdat mijn onderzoek zich voornamelijk bezighoudt met het determineren van het werk van Van Berckel, heb ik geen aparte studie gemaakt van dit onderscheid. Toch durf ik, puur op basis van waarneming, wel een paar voorbeelden aan te wijzen van werk dat naar mijn mening door Johan Michiel Lageman zelf is gemaakt. Ze zijn relevant omdat ze het enorme kwaliteitsverschil tussen zijn werk en dat van Van Berckel aantonen. Van Berckel maakte in opdracht van Lageman een set stempels die als onderwerp de watersnood van 14 en 15 november 1775 hadden. Nagenoeg exact een jaar later waren er weer overstromingen en ditmaal maakte Lageman de stempels waarschijnlijk zelf (fig. 37 en 38).
82
BRUINVIS, (1898) 109.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 37: de watersnood van 14 en 15 november 1775, slagletters van Van Berckel, zilver, 30 millimeter. Collectie: Geldmuseum83
Figuur 38: de watersnood van 20 en 21 november 1776, door J.M. Lageman, zilver, 28 millimeter. Collectie: Geldmuseum84 Lageman was een bijzonder praktisch ingestelde zakenman die probeerde om zoveel mogelijk gewin uit zijn stempels te halen. Ik verdenk hem er van dat wanneer hij van te voren had geweten dat de watersnoodramp zich een jaar later zou herhalen, Van Berckel de opdracht zou hebben gekregen om de datum weg te laten om de stempels opnieuw te kunnen gebruiken. Wel slaagde Lageman er in om de voorzijdestempel van de penning uit 1776 (waarvan twee vrijwel identieke varianten bestaan) later te hergebruiken voor een vriendschapspenning. Zijn ontwerpen voor algemene gelegenheidspenningen waren opzettelijk vaag en waren daardoor geschikt voor totaal verschillende gebeurtenissen zoals huwelijken, zilveren- en gouden bruiloften, maar ook het nieuwjaar, verjaardagen, overlijdens enzovoort. 83 84
Geldmuseum Utrecht inv.nr. 1945-0062. Idem, inv. nr. PE-06120.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
In 1775 liet Lageman een set stempels bij Van Berckel maken, waarin hij ook dit keer een vast jaartal liet graveren. De bewuste penning had als thema het Sint-Nicolaasfeest. Van dat jaartal kreeg hij ook weer later spijt, maar daar had hij dit keer een handige oplossing voor. Er bestaan van deze penning twee soorten waarbij de voorzijde gelijk is. Van de keerzijde bestaat ook nog een variant zonder jaartal. De penning mét jaartal 1775 is ongesigneerd en werd door Alphonse de Witte terecht aan Van Berckel toegeschreven.85 De Witte heeft de variant waarschijnlijk niet gezien, want die had de signatuur van Lageman.
Figuur 39: Sint-Nicolaaspenning. Voorzijde identiek, keerzijde met en zonder datum, beide zilver 27,5 millimeter. Collectie: Geldmuseum86 Lageman haalde bij de keerzijdestempel een kunstje uit. Waarschijnlijk heeft hij de keerzijdestempel ná 1775 laten gloeien, dat wil zeggen zacht maken. Vervolgens heeft hij dwars over het jaartal wat grof eikenloof gegraveerd. Tevens sloeg hij dit keer met zijn eigen letterponsen zijn naam onder het loof. Op deze manier kon hij nog tot in lengte der dagen rond pakjesavond Sint-Nicolaaspenningen verkopen. Het was tenslotte elk jaar sinterklaas, nietwaar?
85 86
DE WITTE, (1909) 75, nr. 48. Geldmuseum Utrecht, respectievelijk inv.nr. 1945-0061 en 1986-0204.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 40: dezelfde keerzijdes van de Sint-Nicolaaspenning in detail. Op de onderste foto is de bovenkant van de eerste 7 nog gedeeltelijk achter het eikenloof te zien Een andere penning die duidelijk door Van Berckel gemaakt werd, is de in figuur 41 afgebeelde huwelijksgedenkpenning. Het oudste exemplaar dat ik heb aangetroffen is voorzien van het jaartal 1774. Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn de stempels minimaal ongewijzigd in gebruik gebleven tot 1813.
Figuur 41: huwelijksgedenkpenning, gedateerd 1783, zilver, 34 millimeter. Collectie: Geldmuseum87 Ik vergelijk nog een penning waarvan de stempels door Van Berckel voor Lageman zijn gemaakt met eigen werk van de Amsterdamse zilversmid (figuur 42). Hij maakte in 1782 de stempels voor een penning waarvoor hij zich kennelijk liet inspireren door de eerder getoonde nieuwjaarspenning.
87
Geldmuseum Utrecht, inv.nr. PE-06327 , VAN DER MEER, (1978/79) 124, algemeen type nr. 40.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 42: links de voorzijde van een nieuwjaarspenning door Van Berckel, rechts de voorzijde van een penning uit 1782 gemaakt door Lageman. Beide zilver, 34 millimeter. Collectie Teylers Museum en Geldmuseum88 Het is opvallend dat de penningen die door J.M. Lageman zelf gemaakt zijn, vrijwel altijd een nogal groezelige indruk maken. Ze zijn grof afgewerkt en er zit vrijwel nooit glans op het veld van de penning. Ook niet als zo’n penning prachtig of fleur de coin is. De uitlijning van de letters is over het algemeen iets regelmatiger dan bij Van Berckel, maar daar staat tegenover dat Lagemans eigen slagletters erg slecht gemaakt zijn waardoor de tekst een rafelige indruk geeft. Het vroegere werk van Lageman zelf kenmerkt zich door een nogal primitieve uitvoering van menselijke figuren en voorwerpen. Dat wordt in de latere jaren iets beter, maar ik vermoed dat zoon Hendrik, die wel een redelijk goede graveur was, hier de hand in had. Al met al is het niet erg moeilijk om het werk van Van Berckel te onderscheiden van het overige werk dat Lageman verkocht. Ik kom nu toe aan de laatste twee voorbeelden die ik wil tonen. Allebei zijn het buitenbeentjes. Zoals we eerder zagen, vertrok Van Berckel in 1776 naar Brussel en waarschijnlijk verwaterde het contact met Lageman daarna. Voor zover ik kan nagaan is er slechts een penning waarvoor Van Berckel na 1776 nog stempels voor Lageman maakte. Dit keer waren het geen stempels voor een penning van een algemeen type, maar ging het om een begrafenispenning voor het overlijden van de rooms-katholieke priester Théophile de la Tour (figuur 43). Hij overleed op 27 mei 1779 in Amsterdam en de stempels zullen kort daarna besteld zijn bij Van Berckel in Brussel. Verder heb ik geen aanwijzingen gevonden dat Van Berckel nog hand- en spandiensten aan Lageman verleende na het vertrek naar Brussel. Zowel de voor- als de keerzijde vertonen onmiskenbaar de slagletters van Van Berckel, maar zoals vaker is deze penning gesigneerd I.M. Lageman.
88
Respectievelijk Teylers Museum, inv. nr. TMNK 02396, Geldmuseum, inv. nr. 1993-3960.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Figuur 43: overlijdenspenning uit 1779, zilver, 45 millimeter. Collectie: Geldmuseum89 De meest wonderlijke penning van de hele serie heb ik tot het laatst bewaard. Het penninkje is maar 24 millimeter in doorsnede. Het in figuur 44 afgebeelde exemplaar heeft als ingestempeld jaartal 1777. In de collectie van het Rijksmuseum bevindt zich een exemplaar uit 1772.90 Dit penninkje past dus goed in de serie vroege gelegenheidspenningen die door Van Berckel in opdracht voor J.M. Lageman zijn gemaakt.
Figuur 44: Gelegenheidspenninkje gedateerd 1777, zilver, 24 millimeter. Collectie: Geldmuseum91 Ik durf het penninkje zonder aarzelen aan Van Berckel toe te schrijven. Op beide zijden van de penning zijn diens slagletters te zien. Op de keerzijde is echter iets bijzonders aan de hand. Er staan namelijk combinaties van kapitalen en minuskels op. De kapitalen zijn herkenbaar als de slagletters van Van Berckel. Maar de kleine letters zijn nagenoeg onbekend. Voor zover ik weet is dit de enige penning van Van Berckel waarop een groot 89 90 91
Geldmuseum Utrecht, inv. nr. PE-06221. Rijksmuseum Amsterdam, inv. nr. NG-VG-1-2814-A. Geldmuseum Utrecht, inv. nr. 1972-0333, VAN DER MEER, (1978/79) 126, algemeen type nr. 44.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
aantal kleine letters is gebruikt. Er is nog één andere penning waarop ook minuskels voorkomen,92 maar het gaat hierbij slechts om enkele letters. Er zit nog een eigenaardigheidje in dit penninkje. Op de tweede regel van de keerzijde staat een kleine letter z in spiegelbeeld. Naar wat hiervan de reden is kunnen we alleen maar gissen. Conclusie Uit het aan Johan Michiel Lageman toegeschreven oeuvre kunnen we een aantal penningen aan Van Berckel toeschrijven. Het betreft in de meeste gevallen algemene gelegenheidspenningen uit de begintijd van de penningproductie door Lageman. Omdat de meeste penningen geen vast jaartal hebben, zijn ze moeilijk te dateren. Door op zoek te gaan naar de vroegst gedateerde penning van zijn soort is het toch mogelijk om een chronologie samen te stellen:93 1. Vriendschapspenning, 28 millimeter, vroegst bekende jaartal 1770 (figuur 27). 2. Huwelijksgedenkpenning, 44 millimeter, vroegst bekende jaartal 1771 (figuur 28). 3. Huwelijksgedenkpenning, 30,5 millimeter, vroegst bekende jaartal 1771 (figuur 36). 4. Nieuwjaarspenning, 34 millimeter, vroegst bekende jaartal 1772 (figuur 31). 5. Gelegenheidspenning, 24 millimeter, vroegst bekende jaartal 1772 (figuur 44). 6. Huwelijksgedenkpenning, 38 millimeter, vroegst bekende jaartal 1773 (figuur 30). 7. Huwelijksgedenkpenning, 34 millimeter, vroegst bekende jaartal 1774 (figuur 41). 8. Watersnood 14 en 15 november 1775, 30 millimeter (figuur 37). 9. Sint-Nicolaaspenning 1775, 27,5 millimeter (figuur 39). 10. Overlijdenspenning Théophile de la Tour, 27 mei 1779 (figuur 43). De toeschrijving van deze 10 penningen is gebaseerd op: 1. Het feit dat er twee ‘dubbel’ gesigneerde penningen zijn, waaruit vaststaat dat Van Berckel voor Lageman stempels maakte. 2. Letteronderzoek: het vergelijken van de gebruikte slagletters op deze penningen met de letters die voorkomen op bekend werk van Van Berckel. 3. De vaststelling dat Lageman zelf ook stempels maakte, die echter qua stijl en kwaliteit sterk afwijken van het werk dat aan Van Berckel kan worden toegeschreven. 4. Het feit dat Lageman over eigen slagletters beschikte, die in het geheel niet lijken op de slagletters van Van Berckel. Hij gebruikte zijn eigen letters bovendien bij vervanging van gebarsten of versleten stempels van Van Berckel. 5. De stilistische kenmerken die onmiskenbaar de hand van Van Berckel verraden.
92 93
DE WITTE, (1909) 108, nr. 74. Bronnen: collecties Geldmuseum Utrecht, Teylers Museum Haarlem, Rijksmuseum Amsterdam.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
TOT BESLUIT Deze studie is hiermee niet afgelopen want er valt nog veel te ontdekken. Ongetwijfeld ligt er in allerlei particuliere of museale collecties onbekend werk te wachten op herontdekking. En in allerlei archieven die de komende jaren via gigantische databases op het internet worden ontsloten, zullen zaken aan het licht komen die we nog niet wisten over Van Berckel, Lageman en al die andere graveurs waarvan we zo weinig weten. Mijn dank gaat uit naar Geert van der Hofstad, Carolien Voigtmann, Jan Pelsdonk, Marcel van der Beek, Roel en Pien Bennink, Gay van der Meer, Jan Moens en Mark Wagenbuur. En naar de instellingen: Geldmuseum, Teylers Museum, Noordbrabants Museum, stadsarchief ’s-Hertogenbosch en Koninklijke Munt van België. Lei Lennaerts, ’s-Hertogenbosch, zomer 2011. Gepubliceerd in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 98, 2011. Over de auteur: Lei Lennaerts (1965) is aan de Vakschool in Schoonhoven opgeleid als graveur. Na zijn scholing in 1985 was hij een jaar stagiair aan ’s Rijks Munt Utrecht waarna hij in ’s-Hertogenbosch een betrekking kreeg als graveur/stempelmaker bij een gerenommeerd bedrijf in de goud- en zilverbranche. Op numismatisch gebied ligt zijn belangstelling voornamelijk in de munt- en penningproductie van de achttiende eeuw, met als specialisme het leven en werk van Theodoor Victor van Berckel. Voor dit doel richtte Lei Lennaerts in 2008 met een aantal medestanders het Van Berckel Genootschap op.
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Literatuur BELONJE, J. Geen adeldom voor de Bossche Van Berckels. In De Brabantse Leeuw, jaargang 24, (november-december 1975) 185-190. BELONJE, J. Geen adeldom voor de Bossche Van Berckels. In De Brabantse Leeuw, jaargang 25, (januari-februari 1976) 1-10. BRUINVIS, C.W. Een gelegenheidspenning van J.M. Lageman. In Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde 6 (1898) 109-114. CITROEN, K.A. Amsterdamse zilversmeden en hun merken (Amsterdam 1975). EBELING, H.J.M. De Medailleur Theodoor Victor van Berckel. In Jaarverslag der Vereniging voor Penningkunst (Amsterdam 1930) 24-31. EBELING, H.J.M. Theodoor Victor van Berckel, Over zijne zegelstempels. In Jaarboek voor Munt- en Penningkunde XXX (1946-1947) 117-121. EIJNDEN, A. & VAN DER WILLIGEN, R. Geschiedenis der Vaderlandse Schilderkunst (Haarlem 18161840), deel III-340. KOLDEWEIJ, A.M. Zilver uit ’s-Hertogenbosch, van Bourgondisch tot Biedermeier, tentoonstelling (’s-Hertogenbosch 1985). LIPPENS, J. Catalogus van de Patrijzen & Matrijzen van het Museum van het Munthof, boekdeel II – Niet-monetair slaggereedschap tot 1880 (Brussel 1985). LOON, G. VAN Beschrijving van Nederlandsche Historie-Penningen ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon. Vierde stuk (Amsterdam 1840). LOON, G. VAN Beschrijving van Nederlandsche Historie-Penningen ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon. Zesde stuk (Amsterdam 1861). MEER, G. VAN DER, Nederlandse algemene familiepenningen in de 17e en 18e eeuw. In Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 65-66 (1978-1979) 107-131. ORDEN, G. VAN, Bijdragen tot de Penningkunde (numismatiek) van het Koningrijk der Nederlanden (Zaandam 1830). PALIER, H., De drie stempelsnijders of medailleurs Theodorus van Berckel, vader, zoon en kleinzoon van ’sHertogenbosch. In De Noord-Brabandsche volks-almanak voor het jaar 1841. Eerste jaargang (1841) 131-141. PALIER EN ZOON, H. Lijst van enkele en dubbele stadhuispenningen der stad ’s-Hertogenbosch. Tweede druk (’s-Hertogenbosch 1851).
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
SNOECK, M.A. Beschrijving van de Enkele en Dubbele Vroedschaps- of Stadhuispenningen der stad ’s-Hertogenbosch van 1704 tot 1793 (’s-Hertogenbosch 1874). SNOECK, M.W. Aantekeningen over de ’s-Hertogenbossche Stadhuispenningen. In Jaarboek voor Munt- en Penningkunde XIV (1927) 1-115. WIEL, H. J. VAN DER Zilveren dukaten van Utrecht. In Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 51 (1964) 1-16. WITTE, A. DE Le Graveur Théodore-Victor van Berckel ; Essai d’un catalogue de son œuvre (Leuven, 1909).
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Bijlage 1 Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, OSA 687, folio 465 e.v. - Brief van Theodoor Victor van Berckel aan zijn broer Petrus van Berckel, d.d. 23 november 1776. Toelichting: Theodoor van Berckel was in de zomer van 1776 graveur-generaal aan de Brusselse Munt geworden en mocht volgens zijn arbeidscontract voor eigen rekening werken. Daarbij kon hij bovendien over de faciliteiten van de Munt beschikken. Hij was daarom in de gelegenheid om aan zijn moeder, die de zaak van wijlen haar man voortzette, penningen te leveren. Kort daarvoor had zij geprobeerd om het contract voor de levering van stadhuispenningen aan het Bossche stadsbestuur open te breken om gunstigere voorwaarden te bedingen. Theodoor van Berckel correspondeerde hierover met zijn broer die de zaken van hun moeder behartigde. De brief geeft een interessante inkijk in de praktijk van de penningproductie in de achttiende eeuw. Mon Tres Cher Frer UE altijt zeer aangenaame heb ik wel ontfange, aangaande het maake der stadts Comparitie pen: dient tot antwoordt, dat ik wel geneege ben het zelve te continueeren, zoo ’t U Ed. gelieve te considereeren voor Eerst dat de stempels tegenwoordig met ongelijk meer kosten en arbeijt gemaakt worden als in den beginne, het maeke van de stempels in t’vervolg apart behoorde betaalt te worde welke prijs ik stel voor de kleine pen: op f 150,-” ten 2de dat voor de Dobbele pen: in het vervolg buijte het graveere apart 8 stuij: pr stuk zal betaalt worden, Terwijl zulks in den beginne altoos buijte het ackoort geweest is en in D’jaar van 1700 aght en veertig nog apart betaalt is (zoo H:E:A: Gelieve in attentie te neeme de vraag van 8 stuij: pr stuk genoegsaam of wel enkel de onkoste zijn die ik aan arbeijts loon aan mijn volk als aan verlies van zilver kwijt raak zonder dat daar iets of ten minste weijnig voor mijn overblijft, dit considereerende zulle H.E.A. wel begrijpe ik op voorige Conditie niet meer kan continueeren Terwijl aan het maake van 2 a 300 pen: meer onkoste is als voor het graveeren van den stempel na aftrek van verschotte in Rekening gebragt heb, ten waare die wederom op de voet als in den beginne gemaakt wierden dat meer na munt als medaille gelijkt dan kan het met weijnig koste geschieden. Ten 3de dat het gewigt der stadts Comparitie Pen: ter remedie van aght aese zullen bestaan konne, om Reede het onmogelijk is een Pen: goedt te schroeve op een zoo Juijst bepaalt gewigt Terwijl men niet kan weete hoe veel gewigt een Pen: hebben zal als die gedaan is waar door men genoodsaakt is de pen: dikmaals slegt over te leveren uijt vrees dat die te ligt zoude worden, of wel men moet de stempel\ boven haar kragt forceere, in den Jaaren 1600 in de Negentig waneer de Pen: het eerst in gevoert zijn koste het marck fijn zilver f 24 a 24¼ Gulden daar tegenwoordig de ordinaire Cours f 25-18 a 26 gulden het mark kost en divrenten maal heb ik het een ¼ hooger betaalt, het geen Ruijm een stuij: pr stuk scheelt, mijn intentie is niet om aan het zilver te proviteeren maar om die goed te kome maeke
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
zonder op het zilver te verliese of uijt vrees van Cretieken op weijniggen aese de pen: genoodzaakt te zijn ongedaan over te leveren. Voor het overige zal mij aan de voorige conditie houden. Het is mijn Zeer aangenaam te verstaan UE en Beminden welvarende zijt, wij zijn tot UE orders in Perfecte welstant de complimenten van mijn vrouw aan UE en Famillie Zoo als is doende met alle mogelijke repect. Cher Frer
Brussel, 23 Nov: 1776
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
Samenvatting De graveur Theodoor Victor van Berckel (1739-1808) ontwikkelde aan het begin van zijn carrière een heel kenmerkende letterstijl die hij gedurende de rest van zijn werkzame leven handhaafde. Hij maakte een serie letterponsen in verschillende corpsgrootten die een duidelijke samenhang vertonen. Deze slagletters gebruikte hij voor zegelstempels, penningen muntstempels. Vanuit zijn ervaring als beroepsgraveur bestudeert de auteur het gebruik van slagletters vaktechnisch en vergelijkt de uitkomsten met schriftelijke bronnen. Met deze gegevens wordt vroeg werk van Van Berckel getraceerd en wordt een uitspraak gedaan wanneer zijn opleiding als graveur plaatsvond en werd afgerond. Volgens sommige bronnen is Van Berckel de maker van een aantal vroege vroedschapspenningen uit ’s-Hertogenbosch. De auteur onderzoekt de beweringen door de letters op deze penningen te vergelijken met ander werk van Van Berckel. De uitkomsten blijken deze claims voor een deel te bevestigen. Het laatste deel van het onderzoek betreft de samenwerking tussen de Amsterdamse zilversmid en medailleur Johan Michiel Lageman en Van Berckel. Lageman stelde eerdere auteurs voor een raadsel omdat het onderlinge verschil in kwaliteit van zijn werk erg groot is. Letteronderzoek toont aan dat een aantal stempels met de signatuur van Lageman door andere graveurs is gemaakt. Van Berckel speelt bovendien een belangrijke rol als maker van de penningstempels uit de beginperiode van Lageman als medailleur. Er is een aantal conclusies te trekken uit dit onderzoek: De signatuur op een penning betreft lang niet altijd de naam van de graveur. Ook een jaartal op een penning, zelfs als het om een vast jaartal in de stempel gaat, zegt vaak niets over het werkelijke productiejaar van die stempel. De hoofdconclusie: over het algemeen is letteronderzoek een betrouwbaar hulpmiddel bij het toeschrijven van werk aan een bepaalde graveur.
Summary The engraver Theodore Victor van Berckel (1739-1808) developed a very distinctive font style at the beginning of his career. A font style that he would maintain during his entire working life. He created a series of letter punches in a range of font sizes that display a clear and coherent style. He used these letter punches for cachets, medal dies and coin dies. The author uses his expert knowledge as a professional engraver to study the use of letter punches from a technical point of view and he compares the results with written sources. With this information it was possible to trace early work by Van Berckel and also to judge when his training as an engraver took place and when it was completed. According to some sources Van Berckel was the maker of a number of early attendance tokens for the city council of ’s-Hertogenbosch. The author investigates the claims by comparing the punched letters of these tokens with other work by Van Berckel. The results prove to confirm these claims in part. The final part of the research concerns the study of the collaboration between
De slagletters van Theodoor Victor van Berckel
the Amsterdam based silversmith and medalist Johan Michiel Lageman and Van Berckel. Earlier researchers were puzzled by Lageman, because there is such a wide variation in the quality of his work. Study of the punched letters shows that a number of dies signed by Lageman were in fact made by other engravers. In addition Van Berckel played an important role as creator of medal dies in the early years of the career of Lageman as a medalist. A number of conclusions can be drawn from this research: by no means does the signature on a medal always reveal the name of the engraver. A year on a medal, even if it is a fixed date in the die, often says nothing about the actual date of production of that die. The main conclusion: in general the study of punched letters is a reliable tool to attribute work to a particular engraver.
Résumé Au début de sa carrière, le graveur Théodore-Victor van Berckel (1739-1808) a créé une police de caractères d’un style très caractéristique, auquel il est resté fidèle toute sa vie professionnelle durant. Pour chacune des lettres, il a réalisé des poinçons de différentes tailles tout en conservant une nette cohérence de forme, qu’il a utilisés pour la production de sceaux et de coins de monnaies et de médailles. L’auteur, lui-même graveur professionnel, examine, sur la base de ses propres expériences et sous un angle technique, l’utilisation de ces poinçons, et il compare ses résultats aux sources écrites. Ces analyses comparatives permettent de tracer les premières réalisations du jeune Van Berckel, et de déterminer avec précision les dates de début et d’achèvement de sa formation de graveur. Selon certaines sources, Van Berckel aurait gravé plusieurs des premières jetons de présence du conseil municipal de la ville de Bois-le-Duc (vroedschapspenningen). L’auteur vérifie ces assertions en comparant les lettres avec celles utilisées par Van Berckel sur d’autres de ses réalisations attestées. Il en résulte que plusieurs de ces attributions à Van Berckel se trouvent validées, mais pas toutes cependant. La dernière partie de l’article décrit la collaboration entre Van Berckel et Johan Michiel Lageman, orfèvre et médailleur à Amsterdam. La grande variation dans la qualité des réalisations de ce dernier est assez mystérieuse aux yeux de certains auteurs. L’analyse des lettres a révélé que certains coins portant la signature de Lageman, furent en fait réalisés par d’autres graveurs, parmi lesquels Van Berckel qui a joué un rôle important pendant les premières années de la carrière du médailleur Lageman. De cette étude, plusieurs conclusions peuvent être tirées, notamment : la signature que porte une médaille n’est pas toujours celle du graveur lui-même ; par ailleurs, le millésime sur une médaille, même s’il est gravé dans le coin même, ne correspond pas toujours à celui de la création du coin. Mais la conclusion principale est que l’étude de la forme des lettres constitue une base fiable pour l’attribution de créations à leurs vrais auteurs.