5 Januari
☼
DE PERIODE VAN DE PATRIARCHEN (ca. 2100 – 1525 voor Christus) De Roeping van Abram Met het leven van Abram begint een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de relatie tussen God en mens. Gods aanwezigheid in Abrams leven lijkt niet gebaseerd te zijn op bepaalde kwaliteiten die Abram zou bezitten, maar is er eenvoudigweg omdat God hem kiest als de man via welke Hij de hele mensheid zal zegenen. Abram leeft in een tijd waarin het westelijke deel van de Vruchtbare Sikkel, het Egyptische Rijk, zich in een gouden tijdperk bevindt, en wel in de Twaalfde Dynastie. In het oostelijke deel van de Sikkel heersen de Sumeriërs vanuit hun hoofdstad Ur. Maar ergens rond 1950 voor Christus worden de Sumeriërs omver geworpen door de Elamieten, die van het gebied ten oosten van de rivier de Tigris komen. De Elamietische invasie veroorzaakt zoveel onrust en verwarring in deze ooit stabiele regio dat hele volksstammen uit de Arabische woestijn naar het vruchtbaarder gedeelte van de Sikkel verhuizen. Deze afstammelingen van Cham uit het Westen (of Amorieten, zoals zij worden genoemd) nemen het land besluitvaardig over en stichten diverse nieuwe hoofdsteden, waarvan Mari aan de noordelijke tak van de Eufraat de bekendste is. Deze Amorietische cultuur zal bloeien tot ongeveer 1700 voor Christus. Dan wordt deze overrompeld door Koning Hammurabi van de Babyloniërs, die vooral bekend staat vanwege de wettelijke code die zijn naam draagt. Abram wordt in Haran vooral geassocieerd met deze Amorietische cultuur. Maar Abram is zelf een Aramees en een afstammeling van Sem. Ook al zijn de details wazig, toch lijkt Abram bij een semi-nomadisch rondtrekkend volk zonder wortels te horen, een volk dat te midden van andere, gevestigde volkeren op zoek is naar voedsel en water voor de kuddes die zij hoeden. Terwijl het boek Genesis zich verder ontvouwt, zullen we zien hoe Abram met zijn stam op deze manier door het land van Kanaän trekt. Maar het leven van Abram is meer dan een geschiedkundig relaas over een Semitische Aramees die door Kanaän trekt. Het is een leven dat later geprezen zal worden als een uitmuntend voorbeeld van geloof in God. Nu Terah, zijn vader, dood is en hij zelf op middelbare leeftijd is, wordt Abram door God geroepen om zijn thuisland, zijn stam en zijn vaders familie te verlaten om 500 mijl naar het zuiden te trekken; naar een land waar hij weinig van af weet. Wanneer Abram in dit land aankomt, belooft God hem dat hij dit land niet aan Abram zal geven, maar aan zijn nageslacht; en dit wordt beloofd ondanks het feit dat het land reeds bewoond wordt door de Kanaänieten. Toch gelooft Abram Gods belofte en aanbidt hij Hem onophoudelijk. In het vervolg van Genesis lijkt het er op dat God Abram al eerder had geroepen. Andere Schriftteksten geven namelijk aan dat dit al plaatsvond toen Abram zich nog in zijn oude thuisland bevond. Maar hier bevestigt God deze opdracht en sluit Hij een verbond met Abram door middel van een zevenvoudige belofte aan Abram en, via hem, aan alle volken van de wereld. Gen. 12:1
GODS OPROEP AAN ABRAM. De HEERE nu had tot Abram gezegd: “Ga gij uit uw land, en uit
uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. Gen. 12:2,3
GODS BELOFTE AAN ABRAM.
En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” Gen. 12:4,5 ABRAM VERTREKT NAAR KANAAN. En Naar Kanaän had; en Lot toog met hem; en Abram (ca. 2091 v.C.)
Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.
Gen. 12:6,7 Sichem
LAND BELOOFD AAN NAKOMELINGEN. En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats
Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaänieten waren toen ter tijd in dat land. Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: “Aan uw zaad zal Ik dit land geven.” Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was.
Gen. 12:8,9 AANBIDDING NABIJ BETHEL. En hij brak op van daar naar Tussen Bethel Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het en Ai
het gebergte, tegen het oosten van westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.
Abram Onteert Zichzelf in Egypte Nu is gebleken dat Abram een man met een sterk geloof is, die God genoeg vertrouwt om zomaar naar een vreemd land te trekken, is het enigszins teleurstellend dat Abram ook een man met grote morele zwakheden kan zijn. Dit inzicht is afkomstig uit een voorval dat in Egypte plaatsvindt, waar Abram zijn familie naartoe leidt vanwege een hongersnood in Kanaän. Saraï, Abrams vrouw, is weliswaar 65 jaar oud, maar toch nog niet op middelbare leeftijd en nog steeds erg mooi, vooral in de ogen van de Egyptenaren, die zich tot Saraï's (veronderstelde) lichte huidskleur aangetrokken zouden voelen. Uit angst dat de Egyptenaren haar schoonheid zo aantrekkelijk vinden dat zij hem zullen vermoorden om haar te bemachtigen, vraagt Abram Saraï om zich voor te doen als zijn zus, mocht dat nodig zijn. Saraï is feitelijk een halfzus van Abram omdat ze dezelfde vader hebben. Maar zijn verzoek aan Saraï om met hem in dit bedrog mee te spelen zou kunnen leiden tot het verlies van haar eer, en dat duidt ongetwijfeld op een zwakheid in Abrams karakter. Abrams falen op God te vertrouwen om uit de problemen te komen en zo volledig trouw aan Hem te zijn, toont dat Abrams geloof nog steeds onderwerp van een persoonlijke strijd is. Gen. 12:10
ABRAM VERTREKT NAAR EGYPTE. En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar
Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. Gen. 12:11-13
ABRAM BERAAMT BEDROG. En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat
hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: “Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: 'Dat is zijn huisvrouw'; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.” Gen. 12:14-16
SARAI DOOR FARAO MEEGENOMEN. En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de
Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. Ook zagen haar de vorsten van Faraö, en prezen haar bij Faraö; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Faraö. En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen. Gen. 12:17-20
GOD BEVRIJDT SARAI. Maar de HEERE plaagde Faraö met grote plagen, ook zijn huis, ter
oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. Toen riep Faraö Abram, en zeide: “Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? Waarom hebt gij gezegd: 'Zij is mijn zuster'; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? En nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!” En Faraö gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.
Opsplitsing van Abram en Lot Abram heeft zichzelf in Egypte onteerd, maar hij is niet voorbestemd om in dit dal van verslagenheid en moreel falen te blijven steken. Wanneer hij en zijn neef Lot uit Egypte naar Kanaän terugkeren zal de vernieuwing van Abrams morele karakter duidelijk worden. Wanneer het weideland schaars wordt en er onrust onder de herders ontstaat, bevindt Abram zich in een positie waarin hij, als de oudste patriarch, op zijn strepen kan staan en het territorium kan opeisen dat hij zou willen. Maar in plaats van dit recht zelfzuchtig op te eisen, geeft Abram Lot de eerste keus en aanvaardt hij de gevolgen wanneer Lot de weelderige vallei van de rivier de Jordaan kiest in plaats van het minder vruchtbare heuvelland van Kanaän. De oplossing van dit conflict met Lot is niet alleen praktisch en een sierlijk gebaar van Abram, maar ook aanvullend bewijs voor Abrams vertrouwen in God. Hij was naar deze streek getrokken als antwoord op Gods oproep en hem was beloofd dat zijn nakomelingen dit land ooit zouden erven. Ondanks de mogelijkheid dat zijn beslissing deze erfenis zou kunnen verstoren, offert Abram zijn persoonlijk belang op
om een belangrijke familierelatie in stand te houden. Hoewel dit voorval een geruststellend inzicht in de diepte van Abrams toewijding aan God biedt, suggereert het ook dat Lot een serieuze tekortkoming in zijn karakter heeft die steeds duidelijker zal worden. Genesis begint dit verhaal met de terugkeer van Lot en Abram, hun grote stam en hun vee en hun schaapskuddes, uit Egypte naar de Negeb, het zuidelijke deel van Kanaän. Gen. 13:1,2
ABRAM EN LOT VERLATEN EGYPTE. Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn
huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem. En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud. Gen. 13:3,4
TERUGKEER NAAR BETHEL. En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot
aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai; tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen. Gen. 13:5-7
ONRUST ONDER DE HERDERS. En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen,
en tenten. En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen. En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land. Gen. 13:8,9
ABRAM STELT EEN OPSPLITSING VOOR. En Abram zeide tot Lot: “Laat toch geen twisting zijn
tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.” Gen. 13:10-13
LOT KIEST LAND BIJ SODOM. En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan,
dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar. Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander. Abram dan woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sódom toe. En de mannen van Sódom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE. Gen. 13:14-17
BELOFTE AAN ABRAM HERHAALD. En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem
gescheiden was: “Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts. Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.” Gen. 13:18
ABRAM VESTIGT ZICH IN HEBRON. En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de
eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.
De Koningen Verslagen Nu Lot zich nabij Sodom vestigt, een stad in de Jordaanvlakte bij de Dode Zee (de Zoutzee), en Abram in het westen in Hebron, niet ver ten zuiden van het huidige Jeruzalem, laat Genesis de transformatie van Abram zien van een rondtrekkende Hebreeuwse patriarch, die zich vooral bezighoudt met het levensonderhoud van zijn mensen en zijn kuddes, tot een moedig strijder. Dit alles vindt plaats in de context van een politieke en militaire onrust ten oosten van Hebron – behoorlijk ver verwijderd van Abram, zowel wat afstand als schijnbaar belang betreft. Zo'n 12 tot 15 jaar lang heeft er een machtsstrijd gewoed tussen verscheidene koningen uit het oosten en koning Kedorlaomer van Elam is de sterkste gebleken. Wanneer vijf koningen in de streek van de Dode Zee zich verenigen tegen de oostelijke federatie, doet Kedorlaomer met drie van zijn bondgenoten een vergeldende inval in het Dal van Siddim, dat de Dode Zee omgeeft. Niet alleen worden de plaatselijke koningen door de koningen van de oostelijke federatie verslagen, maar ook de steden Sodom en Gomorra worden geplunderd en hun inwoners worden weggevoerd. Onder de gevangenen bevinden zich Abrams neef Lot en zijn gezin, die in deze tijd in de stad Sodom woonden. Wanneer Abram te horen krijgt over Lots gevangenneming, reageert hij snel en onzelfzuchtig door een kleine troepenmacht samen te stellen waarmee hij de gevangenen zal proberen te bevrijden. Abram waagt het om een nachtelijke verrassingsaanval uit te voeren op een veel grotere macht van geoefende soldaten. Hij slaagt erin de hele vijandelijke macht op de vlucht te jagen en Lot en zijn gezin te bevrijden. Op zijn terugreis van dit opwindende avontuur wordt Abram verwelkomd door koning Melchizédek van
Salem, waarschijnlijk de oude naam voor de stad die we tegenwoordig kennen als Jeruzalem. Wanneer Melchizédek Abrams heldendaad eert door hem en zijn mannen te voeden, reageert Abram hierop door Melchizédek een tiende te geven van alles wat zij met zich meedragen. Deze handeling zal later door de Bijbelse tekst verduidelijkt worden. Voorlopig volstaat het te zeggen dat Abram Melchizédek niet alleen als koning erkent, maar ook als een priester die in dienst is van dezelfde ware en levende God die door Abram zelf wordt aanbeden. Genesis begint nu met een beschrijving van de achtergrond van de dramatische bevrijding van Lot door Abram. Gen. 14:1-3 Ten Oosten van de Jordaan
OORLOG TUSSEN DE OOSTELIJKE KONINGEN. En het geschiedde in de dagen van Amrafel,
Gen. 14:4-7
GESCHIEDENIS VAN HET CONFLICT. Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laómer gediend; maar in
den koning van Sinear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tídeal, den koning der volken; dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, dat is Zoar. Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. het dertiende jaar vielen zij af. Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in SchaveKiriatháïm; en de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Thamar woonde.
Gen. 14:8-10 Dal van Siddim
DE DODE ZEE KONINGEN VERSLAGEN. Toen toog de koning van Sódom uit, en de koning van
Gen. 14:11,12 Sodom
LOT GEVANGEN GENOMEN. En zij namen al de have van Sódom en Gomórra, en al hun
Gen. 14:13-16 Bij Dan
ABRAM BEVRIJDT LOT. Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan
Gen. 14:17, 21-24
ABRAM WEIGERT BELONING. En de koning van Sódom toog uit, hem tegemoet (nadat hij
Gen.14:18-20
MELCHIZEDEK ZEGENT ABRAM. En Melchizédek, koning van Salem, bracht voort brood en
Gomórra, en de koning van Adama, en de koning van Zebóïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorde in het dal Siddim, tegen Kedor-Laómer, den koning van Elam, en Tídeal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sódom en Gomórra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. spijze, en trokken weg. Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sódom. Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren. Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk. wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings. En de koning van Sódom zeide tot Abram: “Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.” Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: “Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! Opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!” wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. En hij zegende hem, en zeide: “Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit! En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft!” En hij gaf hem de tiende van alles.
CHRONOLOGIE EN COMMENTAAR The Daily Bible, Copyright © 1984 Harvest House Publishers, Eugene, Oregon 97402 www.harvesthousepublishers.com Met toestemming gebruikt. Nadruk en reproductie is in geen enkele vorm toegestaan. BIJBELTEKSTEN STATENVERTALING, Jongbloed-editie (1637-1888). Public domain.