DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
DE ONDERKAAK. Hoofdstuk X.
DE EERSTE figuur.
DE LAATSTE.
INDEX VAN DE BEIDE FIGUREN VAN HET TIENDE HOOFDSTUK
en van hun lettertekens.
A1,2 B1,2 C1,2 D2
E1,2
DE EERSTE of rechter figuur van dit hoofdstuk beeldt de onderkaak uit samen met de tanden van voor gezien. De laatste figuur toont de onderkaak samen met de onderste tandenrij, van achteren gezien. De plaat vooraan het derde hoofdstuk van dit boek toont echter, onder de letter C, de kaak die van opzij afgebeeld is. De éne kop van de onderkaak, waar zij losgemaakt is van de bovenkaak. De hals of nek van de kop, die met een A getekend is. Het scherp uitsteeksel van de éne kant, waarop de slaapspier aanhecht. De D verbergt zich in de schaduw, een brede uitholling tonend van de linker figuur, waar de spier die zich in de mond verbergt aanhecht, en die samen met de slaap- en kauwspier dient voor het omhoogheffen van de kaak. De ruwheid die zichtbaar is aan de achterkant van de kaak, waaraan
107
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
F2 G1 H2
Spierplaat 6 stelt de middendoor g e sn ed e n kaak voor.
108
de kauwspier vasthecht. In de schaduw van de linker figuur toont de F een opening die de uitloper van het derde hersenzenuwpaar ontvangt. De opening waarlangs een takje van bovengenoemde zenuw naar de onderlip gaat. Op deze knobbeltjes hechten de spieren aan die de kaak achteruittrekken en sommige tong[-spieren] vinden er hun oorsprong op. NDER alle levende wezens heeft de mens de kortste onderkaak, in verhouding tot het gewicht van het ganse lichaam; de ezel echter en het paard hebben ongeveer de langste onder de viervoeters. Bij de mens immers is het gelaat afgerond en niet langwerpig zoals bij de overige dieren, die aangezien zij handen missen, voorover buigen naar het voedsel dat zij tot zich nemen. De kaak diende bij de mens echter stevig gemaakt te worden zoals bij de overige dieren, omdat zij afzonderlijk beweegt en de verschillende en zeer krachtige bewegingen bij het bijten en kauwen ondersteunt. Opdat zij overigens zo hard en stevig zou zijn en haar spierbewegingen niet ongemakkelijk zouden verlopen door een te groot gewicht, vereist zij opvallende gaten en holten, opgevuld met merg, en is zij ondertussen overal vrij van aanhangsels. De gaten zijn niet zozeer uitgehold in het achterste deel van de kaak, zoals bij de viervoeters, maar vóóraan, meer naar de kant van de kin toe en aan de zijkanten van de kaak. Bij de meeste dieren bestaat de kaak, aan het uiteinde van de kin, uit twee beenderen // die, onderling door een verbinding verenigd zijn waar de kaak scherp eindigt. Bij de mens echter is het been uit één enkel stuk gemaakt en het ziet er aan het uiteinde van de kin breed uit en niet scherp zoals bij de andere dieren. De kaak kan trouwens op geen andere plaats moeilijker gespleten worden dan hier. Bovendien heb ik nog nooit opgemerkt dat zij door koken of rotting in de grond zou uiteenvallen. Trouwens wanneer ik vooral op het Cimetière des Innocents van Parijs, maar ook elders, zeer veel onderkaken (en tevens ook andere beenderen) heb bekeken, heb ik er nooit één aangetroffen die in twee delen verdeeld was. Bij honden echter, runderen en ezels valt de kaak, ook zonder koken, dikwijls uiteen daar zij zwak aaneengehecht is. Hoe ook, Galenus en de meeste anderen na Hippocrates die ervaring hadden in de ontleedkunde, beweerden dat de kaak niet uit één been bestaat, maar na koken loskomt aan de uiterste punt van de
Dat de mens de kortste onderkaak heeft.
De kaak is bij de mens g e w o o n lijk uit één enkel been opgebouwd.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
a) Fig. 1,2 C en de z e s d e spierplaat A,B. b) Fig. 1,2 A.B. c) Fig. 5 van hst. 6 h.
d) Fig. 2 F.
kin, en dat dit een duidelijke aanwijzing is dat zij samengesteld is. Hoe het ook weze, tot nog toe heb ik (zoals ik reeds eerder zegde) geen enkele menselijke kaak aangetroffen die uit twee stukken opgebouwd was en wanneer ik ooit per toeval bij een klein mensje of een kind, onder zoveel ontelbare mensen, iets van een onderkaak als bij een hond zou zien, zou ik daarom nog niet direkt gaan beweren dat de kaak van de mens uit een dubbel been bestaat. Waarom zou ik mij niet liever aansluiten bij Celsus of bij deze Griekse auteur waaraan Celsus wat hij over de beenderen schreef ontleend heeft, die leerde dat de onderkaak uit één enkel been bestaat, zich evenals Galenus te weinig bezighoudend met honden. En ofschoon zij bij kinderen uit twee beenderen zou gevormd zijn die door een verbindingsstuk verenigd zijn, dan is het daarom nog niet juist wanneer zij eenvoudigweg beweren dat de kaak uit twee beenderen opgebouwd is, tenzij wij eveneens zouden toegeven dat het achterhoofdsbeen, de wervels en de beenderen die het heiligbeen zijdelings ontmoeten uit verschillende beenderen bestaan, hoewel niemand zal ontkennen dat zij bij kinderen gevormd worden uit verschillende beenderen die onderling door een verbinding verenigd zijn. De onderkaak loopt beiderzijds uit op twee uitsteeksels waarvan het ene eindigt in een zwaardpunt,a die de zeer stevige aanhechting ontvangt van de pees van de slaapspier, pees door dewelke het volledig wordt omvat. Het andere,b dat zich achteraan bevindt, eindigt op een langwerpig dwars kopje, dat gewricht maakt met een uitholling die eraan beantwoordt c en uitgesneden is in het slaapbeen, aan de wortel van de jukboog en de voorzijde van het gehoororgaan. Deze uitholling, evenals ook het kopje van de kaak is als een korst met kraakbeen bedekt. Maar behalve dat kraakbeen, dat bij alle gewrichten hetzelfde is, ligt er tussen de uitholling en het kopje een ander kraakbeen, glad, dun en zacht en een enigszins gelijkend op de aard van een ligament, voor wat zijn samenstelling betreft. Het is nergens met de beenderen verbonden maar alleen met de banden die dit gewricht ringvormig omvatten. Dank zij dit kraakbeen wordt de druk van de harde beenderen van dit gewricht opgevangen en opdat de beenderen, door de onderlinge wrijving bij de sterke en aanhoudende bewegingen van de kaak, zo weinig mogelijk zouden geschonden worden, is het terecht aanwezig, samen met het kraakbeen dat de uitholling en het kopje bedekt. Bovendien beschikt de onderkaak beiderzijds over twee gaatjes; het éne d ziet men namelijk aan de binnenzijde, niet ver van de
109
De twee uitsteeksels aan weerszijden van de kaak.
Het uitzicht van het speciale kraakbeen binnen in het kaakgewricht.
De gaatjes van de onderkaak.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL e) Fig. 1 G.
f) Fig. 2 van deze die vooraan hst. 2 van boek 4 ge p la a tst zijn T. g) De V in genoemde fig. en spierplaat 5 G.
h) Fig. 2 D. i) Fig. 1,2 E.
k) Spierplaat 6 D.
l) Fig. 1,2 E. m) Fig. 2 H. n) Spierplaat 5 H,I. o) De fig. 1 en 2 van hst. 19 uit boek 2 H.
zoëven besproken uitsteeksels; het andere e echter aan de buitenzijde en opzij tegen de aanzet van de onderlip. Het binnenste dat breder en oneffen of ruw is biedt een weg voor het gedeelte van het derde hersenzenuwpaar f dat zich naar de tandwortels verspreidt, samen met het adertje en de slagader die deze opening binnentreden om de tanden van de onderkaak te voeden. Het buitenste echter laat de uitloper g van deze zenuw uit de onderkaak om hem in de onderlip binnen te laten en het is veel kleiner dan het binnenste. Als gij verder langs de binnenopening van een gedroogde onderkaak een borstelhaar inbrengt, zult gij zien dat gij het met weinig moeite van deze opening tot aan de buitenste zult schuiven; en wanneer gij de onderkaak openbreekt zult gij een ononderbroken weg zien, die als een kanaaltje van de ene opening naar de andere gegraven is. Buiten déze gaatjes zult gij er, aan het uitwendig oppervlak van de onderkaak, verder geen andere vinden, tenzij gij daartoe de bakjes en korfjes wenst te rekenen waarin de tanden zitten, ingeslagen als nagels, zoals wij weldra zullen uiteenzetten. Dat de onderkaak echter, wegens deze holten en kassen, dikker is, valt hier zeer duidelijk op, en ook dat, bij ouderlingen en bij hen van wie de tanden uitgerukt zijn en bij dezen van wie de tandkassen zelf opgegroeid zijn, de onderkaak van beneden naar boven veel dunner en smaller gevormd is. Waar zich geen tanden bevinden en op deze plaats waar zij de zopas besproken uitsteeksels opricht, is de onderkaak zeer breed en als gij ze van op de kant bekijkt, zeer dun. Zowel aan haar binnen-h en buitenzijde i is er als het ware een brede en slechts oppervlakkig uitgesneden inzinking zichtbaar opdat de spieren voor het opheffen van de onderkaak, behalve de slaapspier, een geschiktere aanhechting zouden verwezenlijken, en deze onder hen die in de mond verborgen ligt,k door haar dikte en massa de keelengte zo weinig mogelijk zou opvullen; derhalve is de onderkaak terecht veel meer uitgehold aan de binnenkant dan langs buiten. Ja, het is zelfs alleen op deze brede plaats van de kaak, dat zij er ruw en oneffen uitziet, en dit vooral nabij de onderste en achterste plaats l van deze streek, hetgeen de Schepper der wereld eveneens voor de aanhechting der spieren bewerkt heeft, er niet van onkundig dat iets beter vasthecht en vergroeit op ruwe en oneffen plaatsen, dan op vlakke en gladde. Eveneens hierom overigens springt de binnenzijde van de onderkaak bij de kin wat uit door knobbeltjes of ruwheden m opdat de spieren n (waarvan de functie zelf verder behandeld wordt) hun aanhechting steviger maken en opdat tenslotte de talrijke bijzondere tongspieren o hier beter zouden kunnen aanhechten. Hetgeen eveneens van nut is aan de buitenkant van de onderkaak bij
110
De tandkassen.
De breedte, de dunheid, de uitholling en de ruwheden van de achterzijde van de onderkaak.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I p) Spierplaat 4 N.
de streek van de kinpunt opdat op deze wijze de spieren van de onderlip p daar gemakkelijker zouden kunnen aanhechten.
111