De Levende Natuur
De aftakeling van de Alpen is ook onze zorg Jan van der Straaten De laatste 25 jaar is het wintertoerisme naar de Alpen sterk toegenomen. De bezoekers concentreren zich op een klein deel van het Alpengebied, waar de omstandigheden voor skiën het meest optimaal zijn. In deze gebieden is de druk op natuur en milieu groot. Buiten de skigebieden, en dat is het grootste deel van de Alpen, is traditionele landbouw het hoofdmiddel van bestaan. Deze landbouw kan slecht concurreren met de landbouwbedrijven uit de vlakte waar intensivering van het boerenbedrijf relatief eenvoudig is. De werkgelegenheid in deze traditionele gebieden neemt af; de mensen trekken weg naar gebieden waar meer arbeidsplaatsen te vinden zijn zoals de steden in de vlakte (Batzing, 1993). In de concentratiegebieden neemt het aantal hotels, kabelbanen en skipistes drastisch toe. De vochtige hooilanden van weleer worden volgebouwd, bossen worden gekapt ten behoeve van skipistes. De negatieve gevolgen voor het milieu en de natuur blijven dan ook niet uit. Hoe kunnen Nederlandstaligen bijdragen aan het behoud en herstel van de Alpen?
Ruimtelijke en infrastructurele aspecten De overgrote meerderheid van de bergdorpen in de Alpen ligt in een dal. Dat houdt in dat er een beperkte oppervlakte beschikbaar is voor bebouwing en infrastructuur. Als er meer gasten komen, is het einde van het verhaal dat het gehele dal is volgebouwd. Waar tot voor kort nog vochtige hooilanden lagen langs de plaatselijke beek staan nu huizen en hotels. De planten en vogels die vroeger in de natte hooilanden voorkwamen, zal men er tevergeefs zoeken. Aangezien men in bebouwde gebieden liever geen hoge grondwaterstanden heeft, vindt drainage plaats. Als gevolg daarvan neemt de kweldruk in de omgeving van de dorpen af, waardoor juist
kwelsoorten als Meiorchis {Dactylorhiza majalis), Trollius europaeus, Dotter (Caltha palustris) en Knikkend nagelkruid {Geum rivale) sterk in aantal verminderen (Ozenda, 1985). Ook op vogels is de invloed van de lagere grondwaterstand duidelijk waarneembaar. Paapje {Saxicola rubetra), Veldleeuwerik {Alauda arvensis), Geelgors {Emberiza citrinella) en Grauwe klauwier {Laniw colturio) komen volgens Schifferli et al. (1980) vooral voor in de dalen en de niet-beboste hellingen. Door intensivering van het grondgebruik, daling van de grondwaterstand en bebouwing neemt de oppervlakte geschikt biotoop af, waardoor volgens deze auteurs deze soorten dan ook in aantal afnemen. De bebouwing van de dalen heeft een grotere invloed dan men vaak denkt. Bij
187
het raadplegen van oude topografische kaarten kan men vaststellen, dat het oorspronkelijke bergdorp compact was gebouwd. Bovendien nam het dorp een begrensde plek in het dal in. Buiten het dorp waren de weiden en hooilanden. In de smalle dalen moest zoveel mogelijk grond worden gereserveerd voor landbouw, de belangrijkste bestaansbron. Maar door de dalbodem vol te bouwen, kan men nu meer geld verdienen dan indertijd met koeien en hooien het geval was. Het volbouwen van het dal gebeurt niet alleen met hotels en pensions. De moderne toerist stelt hoge eisen, zodat men in bergdorpen ook zaken aantreft die daar van oudsher niet voorkwamen. Zo is de werkgelegenheid in Davos van 1955 tot 1975 met 22,4% toegenomen. De belangrijkste groeisectoren waren: onroerend goed (+508,7%) banken en verzekeringen (+345,2%) en onderwijs en wetenschap (259%) (Kneubühl, 1987). Dergelijke ontwikkelingen leiden tot een zeer groot ruimtebeslag. Het dal van Davos is dan ook geheel volgebouwd. Ook andere toeristenplaatsen als Chamonix, Zermatt, Cortina d' Ampezzo en Badgastein maken een dergelijke ontwikkeling door. In de buurt van wintersportplaatsen wordt ook volop op de hogere hellingen gebouwd. Voor skiërs worden allerlei
Kap van bossen op een berghelling ten behoeve van een skipiste (foto: NMGA/Marnix Viëtor).
Erosie als gevolg van skiën in de Alpen (foto: NMGA/Marnix Viëtor).
soorten banen aangelegd. Grote ijzeren palen, asfalt en beton komen in de plaats van de oorspronkelijke vegetatie. Zo waren er in 1990 in de Alpen ongeveer 3.000 bergbanen en 13.000 skiliften, waarmee per jaar 1,3 miljard mensen eenmaal werden vervoerd (Von Weizsacker, 1990). Sinds 1970 is de capaciteit van deze installaties met ongeveer 300% toegenomen (Patsch, 1991). Langs de wegen spoelen olie, rubberresten, metaaldeeltjes, faecaliën, urine en etensresten weg. De voedselrijkdom neemt hierdoor toe en planten van voedselarme graslanden nemen af. Voor de aanleg van skipistes worden vaak bossen gekapt, terwijl men met buldozers de bodem verder aandrukt. Hierdoor neemt het vermogen van de bodem om vocht op te nemen af. Degelijke bodems zijn zeer gevoelig voor erosie. Zo houdt een bodem met een rijke kruidenvegetatie bij heftige neerslag ongeveer driemaal zoveel water vast als een onbegroeide bodem waarop een skipiste is aangelegd (Patsch, 1991). Cernusca (1991) berekende dat als er een bepaalde hoeveelheid regen plotseling op een almweide valt, de hoeveelheid water in de bergbeek in de zomer met 16% toeneemt. Wanneer er 's winters een skipiste op deze alm is, neemt het water in de beek bij dezelfde neerslag in de zomer met 47% toe. Wanneer de sneeuw op de skipistes in de winter met snowcats wordt geëgaliseerd, is dit 61%. Deze verschillen worden veroorzaakt door een verdichting
van de bodem als gevolg van het skiën. Men probeert dit op te vangen door de pistes in te zaaien met een mengsel van grassen en kruiden. Vaak worden hiervan, als de bloemen in bloei staan, foto's genomen. Op folders laat men dan zien hoe goed men voor de planten zorgt. Maar de planten die men inzaait, hebben zelden iets van doen met de oorspronkelijke vegetatie. Karakteristieke planten van almweiden zoals Orchideënsoorten, Voorjaarsgentiaan (Gentiana verna), Stengelloze gentiaan (Gentiana Kochiana), Slanke sleutelbloem (Primula elatior), Echte sleutelbloem (Primula veris), Klokjessoorten (Campanula spec.) en Wolverlei (Arnica montand) zal men er tevergeefs zoeken. Onderzoek in de Vercors ten zuiden van Grenoble maakte duidelijk dat op deze pistes nauwelijks vogels broeden, hoogstens foerageren de Vinken (Fringilla coelebs), Groenlingen (Chloris chloris) en Barmsijzen (Carduelisflammea), die in de bosrand broeden, op de pistes op zaden van de ingezaaide planten (Van der Straaten & Verhagen, 1994). In sommige gebieden in Frankrijk en Italië, waar de oorspronkelijke bevolking geheel uit de bergdorpen is weggetrokken, gaat men rotsen die bij het skiën 'in de weg' staan met dynamiet te lijf. Zo zijn er in Isola 2000, dat in de Zuidelijke Franse Alpen uit de grond is gestampt, 30 meter
De__ Levende
188
Natuur
sen zijn spookdorpen temidden van een verwoest landschap. Van der Straaten (1992) heeft onderzocht of de ontwikkeling in Isola 2000 de oorspronkelijke bevolking in de omgeving economische voordelen oplevert. Dit blijkt niet het geval te zijn. De extra arbeidsplaatsen worden voor het overgrote deel ingenomen door tijdelijke arbeidskrachten die uit de stedelijke gebieden buiten de bergen afkomstig zijn. Er wordt door de hotels nauwelijks voedsel van plaatselijke boeren gekocht. Dat wordt van buiten de regio aangevoerd. Het gevolg is dat er geen financieel voordeel is voor de oorspronkelijke dalbewoners en dat bovendien de ecologische schade in het gebied zelf groot is. Het is moeilijk skiërs die deze gebieden 's winters alleen in de winterzon onder een dikke laag sneeuw kennen te overtuigen van de gigantische vernielingen die hier worden aangericht.
Milieu-aspecten Dit soort ingrepen gaat gepaard met aanzienlijke invloeden op het milieu. De duizenden of tienduizenden toeristen die in de winter de bergdorpen bezoeken, brengen het nodige afval met zich mee. Veelal zijn de plaatselijke voorzieningen niet op deze aantallen ingesteld. Wanneer geen of onvoldoende werkende afvalwaterzuiveringsinstallaties aanwezig zijn, komt er meer organisch materiaal in de bergbeken. De kwaliteit van het water in de beek neemt af. Het doorzicht in het water vermindert. Waterspreeuwen (Cinclus cinclus) die relatief hoog kunnen overwinteren, ondervinden hiervan problemen bij het voedsel zoeken in de beken.
Erosie op berghellingen op en om skipistes (foto: NMGA/Marnix Viëtor).
dikke rotsiagen met dynamiet verwijderd. Als men hier 's zomers komt, zal men tevergeefs naar planten zoeken. Ze zijn daar op alle 26 pistes geheel verdwenen. Vogels, amfibieën en insekten vinden hier geen voedsel of beschutting. Het enige dat men vindt, zijn kolossen van hotels, die 's zomers leeg staan. Dit soort plaat-
Voorts wordt er in de dorpen veel energie door de toeristen verbruikt, en dient het energieverbruik van bergbanen niet te worden onderschat. De grootste energievreters zijn echter de zogenaamde sneeuwkanonnen, die men gebruikt als de sneeuw het laat afweten. Met zeer grote hoeveelheden water en energie wordt met behulp van deze apparaten kunstsneeuw gemaakt. Deze kunstsneeuw heeft een andere structuur dan normale sneeuw. Er is met name veel minder lucht in de kunstsneeuw aanwezig. Het isolerende vermogen van deze sneeuw is dan ook laag. Vorstschade aan de vegetatie neemt bij het gebruik van kunstsneeuw toe (Broggi & Willi, 1989). Veel van de benodigde energie wordt opgewekt met behulp van waterkracht,
HHvMKli
,i»
Ranunculus glacialis is een specialist van puinhellingen boven 2500 meter (foto: NMGA/MarnixViëtor).
zodat een aantal milieubezwaren niet speelt. Echter, voor de aanleg van waterkrachtcentrales worden hele bergdalen onder water gezet, waardoor waardevolle ecosystemen geheel verdwijnen. Het gaat hierbij meestal juist om de ecologisch waardevolle bergdalen hoog in de bergen. Bovendien wordt het water van veel bergbeken afgetapt naar de reservoirs, zodat de hoeveelheid water in deze beken sterk wordt gereduceerd. Afname van Waterspreeuw en Grote gele kwikstaart (Motacilla cinerea) is het gevolg. Bovendien neemt de vochtigheid van het hele bergdal sterk af. Alle vochtminnende plantesoorten lopen in aantal terug. Waarschijnlijk veroorzaken de uitlaatgassen van automobielen de grootste milieuproblemen. Het grootste deel van de skiërs komt met een personenauto. In een verbrandingsmotor wordt de in de lucht aanwezige stikstof geoxideerd tot stikstofoxiden. Deze gassen worden ook uitgestoten door elektriciteitscentrales en olieraffinaderijen. Ze kunnen over grote afstanden worden verspreid. De depositie van deze gassen leidt tot verzuring van de bodem. De micorrhiza's die van groot belang zijn voor de voedselopname door de haarwortels van de boom lopen schade op. De vitaliteit van de boom neemt af. Zure regen tast ook naalden en bladeren van bomen aan. Hierdoor worden de huidmondjes vervormd, waardoor de
ademhaling wordt bemoeilijkt. Ook de uitstoot van zwaveldioxide en ammoniak draagt aan de verzuring bij (Elling, 1991). Op kalkbodems kan het zuur door de kalk worden geneutraliseerd. Op minerale bodems is door de afwezigheid van kalk nauwelijks buffercapaciteit aanwezig om het zuur te neutraliseren. Bovendien spoelen bij deze bodems zware metalen uit de rotsen uit. Deze worden in het water opgenomen waardoor bij planten vergiftigingsverschijnselen optreden, wat één van de directe oorzaken van de in de Alpen algemeen optredende bossterfte is. De kalkbodems van de Zuidelijke en de Noordelijke Kalkalpen die als een schil ten noorden en ten zuiden van het hoofdmassief liggen, hebben relatief weinig problemen met zure regen. In de centrale delen van de Alpen waar minerale bodems overheersen, zijn echter de hellingbossen stervende. Het gaat hier niet alleen om de bomen; hele ecosystemen op de hellingen worden ernstig aangetast. De sterfte van deze bossen blijft niet zonder gevolgen voor de erosie op de berghellingen.
Effecten van het skiën op de vegetatie Skiërs kunnen bij het skiën een directe negatieve invloed op de vegetatie uitoefenen. Wanneer skiërs over een piste afdalen, wordt de sneeuw verder in elkaar
gedrukt. Hierdoor treedt sneller 'verfirning' van de sneeuw op dan naast de pistes. Deze 'verfirning' wordt veroorzaakt doordat lucht uit de sneeuw wordt weggeperst. Het isolatievermogen van deze 'verfirnde' sneeuw is lager dan van verse sneeuw. Het is echter juist dit isolatievermogen dat er normaliter voor zorgt dat de temperatuur onder een dikke sneeuwlaag zelden onder het vriespunt daalt. Als planten goed zijn toegedekt door de sneeuw, treedt dan ook nauwelijks vorstschade op. Door het verminderde isolatievermogen van de sneeuw op skipistes hebben planten echter meer te lijden van lagere temperaturen (Landolt, 1984). Dit effect wordt nog versterkt als men op een dunne sneeuwlaag blijft doorskiën. Dan is immers het isolerende vermogen van de sneeuw sowieso al lager. Bovendien treedt in deze gevallen ook veel eerder mechanische schade aan de planten op door de scherpe skikanten. Wanneer in het voorjaar de dooi invalt, liggen er op de pistes ijsplaten, die veel later weggesmolten zijn dan de losse sneeuw naast de pistes. Pistes hebben dan ook veel langer een sneeuw- en ijsbedekking dan de omringende gebieden. Hierdoor wordt het groeiseizoen voor plan-
Zte_ Levende Natuur ten, dat in de bergen toch al kort is, nog verder verkort (Cernusca, 1991). Men heeft dan ook onlangs besloten, dat niet meer mag worden geskied als de sneeuwlaag dunner is dan tien cm. Deze bepaling wordt echter, zoals vele andere op het gebied van natuur en milieu, niet nageleefd; zeker, als er goed geld op de laatste sneeuw te verdienen valt. Skiërs die beneden de boomgrens buiten de piste skiën, snijden met hun ski's vaak de takken van kleine boompjes af, die net boven de sneeuw uitsteken. Als men buiten de pistes skiet, wordt heel gemakkelijk het rustende wild opgejaagd, wat de energiebalans van deze dieren ernstig kan verstoren. Overigens dient men wat betreft het roodwild aan dit bezwaar niet zo hard te tillen. Jagers voederen herten namelijk massaal bij in de winter, waardoor wintersterfte als regulerende factor van de populatie wegvalt. Het roodwildbestand is als gevolg hiervan in de meeste hellingbossen uit ecologisch oogpunt veel te hoog. Vraat aan jonge boompjes en bastvraat is in deze bossen een normaal verschijnsel in de winter. De jachtbelangen zijn echter zo sterk in de Alpenlanden dat tot op heden dit probleem volstrekt onbespreekbaar is, ondanks de grote schade die door roodwild aan de verjonging van de bossen wordt aangebracht (Elling, 1991).
190
Arnica montana komt in de Alpen nog algemeen voor op de wat magere bergweiden (foto: NMGA/Jan van der Straaten).
Politieke besluitvorming Tussen de Alpenlanden doen zich grote verschillen voor wat de politieke besluitvorming betreft bij het verminderen van de aantasting door skiërs. In Zwitserland bijvoorbeeld bestaat een gedecentraliseerd besluitvormingsproces, waardoor de invloed van kantons en gemeenten groot is. Besluiten worden daar op een laag niveau genomen. Dit brengt met zich mee dat de mensen die besluiten nemen direct met de voor- en nadelen daarvan worden geconfronteerd. Omdat voor de dalbewoners de nadelen veelal overheersen, zoals eerder is aangegeven, zal in deze situatie veel eerder een negatieve beslissing ten aanzien van de uitbreiding van de capaciteit van skigebieden genomen worden dan in een gecentraliseerd stelsel zoals het Franse. In Zwitserland bestaat dan ook de opvatting dat de capaciteit van de infrastructuur en de bebouwing niet verder dient te worden uitgebreid. In Italië en Frankrijk zijn dergelijke ideeën volstrekt onbespreekbaar. Daarnaast is in Oostenrijk en Zwitserland een veel groter deel van de berg-
Aster alpinus is een . specialist van de plaatsen waar de bergweiden overgaan in de rotsen (foto: NMGA/Jan van der Straaten).
• 191
bevolking in de bergdorpen blijven
regen dan bij vervoer per trein en bus.
wonen. H e t gevolg daarvan is dat de gevolgen van de ontwikkelingen in de wintersport voornamelijk bij de plaatselijke bevolking terechtkomen. Dit leidt in het algemeen tot een meer uitgebalanceerde besluitvorming dan in Italië en Frankrijk waar een groot deel van de bevolking uit de bergdorpen weggetrokken is. Wintersportplaatsen worden hier uit de grond gestampt met behulp van kapitaal van buiten de regio. De winsten verdwijnen echter weer uit de regio naar de kapitaalverschaffers, die de ontwikkeling financieren. In zo'n situatie zijn er in de regio zelf nauwelijks krachten aanwezig om tegenstand te bieden aan de overontwikkeling van deze skigebieden. D e ' meest afschrikwekkende voorbeelden liggen dan ook in deze regio's: Les Deux Alpes, Tignes, Sestrières, Isola 2000 en Breuil-Cervinia. Met name skiërs moeten vooral 's zomers gaan kijken, om vast te stellen hoe ernstig het landschap is toegetakeld. In de winter is het volstrekt afgetakelde landschap verscholen onder de sneeuw.
Zure regen veroorzaakt bossterfte op grote schaal in de Alpen. Men kan dit een rol laten spelen bij de keuze van het vervoermiddel.
De Nederlandse Milieugroep Alpen, die door de beide Nederlandse bergsportverenigingen is opgericht, poogt de negatieve ontwikkeling in de Alpen af te remmen. Voor een groep uit Nederland ligt dit echter niet zo eenvoudig. Wij kunnen moeilijk in de Alpenlanden gaan vertellen hoe het moet. Wij proberen bij te dragen aan een betere ontwikkeling door groepen in de Alpen te steunen en de Nederlandse skiër en alpinist voor te lichten over de stand van zaken. Een deel van de problemen is zodanig met het skiën op pistes verbonden dat ze moeilijk oplosbaar zijn. Aan de andere kant kunnen skiërs zeker bijdragen aan betere ontwikkelingen. Hieronder volgen enkele zaken die in dit opzicht van belang zijn: • Het skiën op kunstsneeuw heeft nadelige gevolgen. Als men naar hoger gelegen plaatsen gaat, is de noodzaak van kunstsneeuw minder groot. • Het grootste deel van de skigebieden in de Italiaanse en Franse Westalpen is zodanig aangelegd, dat de ecologische schade aanzienlijk groter is dan in het grootste deel van Zwitserland en Oostenrijk. • H e t skiën op een dunne sneeuwlaag heeft een zeer nadelige invloed op de vegetatie onder de sneeuw. Men kan dit beter achterwege laten. • Wanneer men met een personenauto naar de Alpen gaat draagt men aanzienlijk meer bij aan het verschijnsel zure
Literatuur Batzing, W., 1993. Der Sozio-ökonomische Strukturwandel des Alpenraumes im 20. Jahrhundert, Geopgraphisches Institut der Universitat Bern. Broggi, M. & G. Willi, 1989. Beschneiungsanlagen im Widerstreit der Interessen. Commission Internationale pour la Protection des Alpes, Vaduz. Cernusca, A., 1991. Wildbachgefahrdung durch Wintersporterschlietëungen. In: K. Huttner & W. Danz (Hrsg.). Schützt die Alpen. Verlag Aktuell, Bonn. Elling, W., 1991. Gefahrdung des Waldes im Alpenraum. In: K. Huttner & W. Danz (Hrsg.). Schützt die Alpen. Verlag Aktuell, Bonn. Kneubühl, U., 1987. Die Entwicklungssteuerung in einem Touristenört, untersucht am Beispiel Davos. Geographisches Institut der Universitat Bern. Landolt, E., 1984. Unsere Alpenflora. Verlag der Schweizer Alpen Club, Neuenburg. Ozenda, P., 1985. La végétation de la chaine alpine dans 1'espace montagnard europeen. Masson, Paris. Patsch, K., 1990/91. Alpenbericht, Alpenund Europabüro, Sonthofen. Schifferli, A., P. Géroudet & R. Winkler, 1980. Verbreitungsadas der Brutvögel der Schweiz. Schweizerische Vogelwarte, Sempach. Straaten, J. van der, 1992. Appropriate tourism in mountain areas. In: H. Briassoulis & J. van der Straaten (Red.). Lourism and the environment. Kluwer Academie Publishers, Dordrecht/Boston/London. Straaten, J. van der & M. Verhagen, 1994. The breeding birds of the Vercors, SOVON/Saxifraga report, Beek/Tilburg. Weizsacker, U.E. von, 1990. Alpenpolitik als Erdpolitik. Institut für Europaische Umweltpolitik, Wuppertal.
Summary The efFects of winter tourism in die Alps The increasing numbers of tourists coming to the Alps in winter have a significant negative effect on nature and the environment. Skiërs need a certain infrastructure such as ski-lifts, roads, hotels and shops. This implies that the villages located in the valleys have been expanding for a long period. Many interesting pastures in the valleys have lost their ecological value. Traditional agriculture which was a dominant economie sector lost its potential sig-
nificance. The development of tourism has been considered as an attractive sector of economie growth. Ski slopes are more vulnerable to erosion than the traditional pastures. This is in particular the case when snowcats and machines are used to manipulate the snow and the soil. Typical plants and animals are becoming scarce. In some cases, in particular in France and Italy, ski slopes are given the 'right' angle by the use of dynamite with which the slopes are smoothed out. This development has had a negative influence on the environment too. The quality of air and water is decreasing. This has a negative influence on breeding birds, such as Dippers {Cinclus cinclus), which are strongly dependent on a good water quality. Artificial snow is produced by machines using a lot of water and energy. This artificial snow does not protect the végétation against low temperatures as the insulation value is weaker than that of'normal' snow. Air pollution, which is caused by the use of motorcars with which many skiërs are coming to the Alps, has a very negative effect on the condition of forests. In particular, forests which are located on crystalline soils are extremely vulnerable to that type of pollution. When skiërs are going down they compact the snow resulting in a type of snow with a lower percentage of air in it. This implies that the végétation is far less isolated under this snow. Political decision-making processes are different in the Alpine countries. In Switzerland and Austria decisions are generally taken at a lower level than in Italy and France. The result is that in the former countries, where advantages and disadvantages of tourism development are experienced at the same level, more balanced decisions regarding nature and the environment are taken. People coming to the Alps in winter can influence the situation. It can be argued that skiing on artificial snow has to be avoided. The same types of arguments can be used regarding locations in Italy and France. In most cases these locations have such a negative influence on nature and the environment, that from the point of view of nature protection they should be avoided.
Dr. J. van der Straaten Nederlandse Milieugroep Alpen Keucheniushof 15 5631 NG Eindhoven Vakgroep Vrijetijdswetenschappen/ European Centre for Nature Conservation, Katholieke Universiteit Tilburg