Academiejaar 2013-2014 Tweedesemesterexamenperiode
De kijk van Turkse en Marokkaanse ouders op de vrijetijdsbesteding van hun kinderen Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van ‘Master of Science in het Sociaal Werk’ Promotor: Dr. Tineke Van de Walle
Door Annelore Van der Eecken
Academiejaar 2013-2014 Tweedesemesterexamenperiode
De kijk van Turkse en Marokkaanse ouders op de vrijetijdsbesteding van hun kinderen Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van ‘Master of Science in het Sociaal Werk’ Promotor: Dr. Tineke Van de Walle
Door Annelore Van der Eecken
Woord vooraf Deze masterproef maakt deel uit van mijn opleiding Master of Science in het Sociaal Werk aan de Universiteit van Gent. Deze masterproef is het resultaat van een integrerende zoektocht naar meer kennis over de vrijetijdsparticipatie van Turkse en Marokkaanse jongens en meisjes en de rol van ouders hierin. Graag wil ik deze gelegenheid aanwenden om enkele personen te bedanken die mij geholpen hebben bij de realisatie van deze studie. In het bijzonder denk ik daarbij aan mijn promotor Dr. Tineke Van de Walle die mij bijstond met haar deskundige ondersteuning bij het schrijven van dit werk. Ook mensen uit het werkveld dank ik voor hun behulpzaamheid. In eerste instantie zijn dit Chia Longman en Sarah Scheepers, respectievelijk voormalig coördinator en huidig coördinator van ella vzw, die me op weg hielpen bij de speurtocht naar literatuur rond gender, me tips en adviezen gaven wat betreft de rekrutering van Turkse en Marokkaanse ouders en de opstelling van de interviewgids. Daarnaast dank ik de medewerkers van het RoSa documentatiecentrum voor hun hulp bij mijn zoektocht doorheen de literatuur. Verder dank ik Zehra Karademir, medewerkster van ODiCe vzw, voor het verspreiden van mijn vraag binnen haar netwerk. Via
haar
ben
ik
in
contact
gekomen
met
Muraz
Sahan,
opbouwwerkster
bij
Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw, die me in contact bracht met ouders en me steeds vriendelijk te woord stond. Via Muraz Sahan kwam ik verder in contact met Bea Allen, een vormingsmedewerkster die een interculturele ontmoetingsgroep voor vrouwen leidt. Allen hielpen me verder op weg bij de rekrutering van ouders en hebben mij de gelegenheid gegeven om het onderzoek uit te voeren. Uiteraard dank ik ook alle ouders voor hun tijd en enthousiaste deelname aan het interview. Zonder jullie inzet en openhartige verhalen was deze masterproef nooit tot stand gekomen. Ten slotte, maar niet op zijn minst, dank ik ook mijn broer, liefje en vriendinnen. De gesprekken met jullie gaven me telkens opnieuw de nodige energie. Sofie, bedankt om mijn masterproef te herlezen. Mama, zonder jou was deze studie niet mogelijk geweest.
Annelore Van der Eecken Gent, 2014
Abstract Het belang van participatie toont zich actueel in een toegankelijkheidsdiscours, waarbij aangenomen wordt dat zoveel mogelijk groepen in de samenleving toegang moeten krijgen tot het reguliere jeugdwerk. Het niet of in mindere mate deelnemen van bepaalde maatschappelijke
groepen
en
de
rol
van
ouders
hierin,
wordt
daarbij
veelal
geproblematiseerd. Dit alles gebeurt echter zonder ouders zelf aan het woord te laten. In deze masterproef wordt daarom op zoek gegaan naar de kijk van Turkse en Marokkaanse ouders op de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. De discussie over de participatie van Turkse en Marokkaanse jongeren kan immers niet gevoerd worden zonder de visie van de ouders zelf centraal te stellen. In dit onderzoek wordt dan ook nagegaan welke rol Turkse en Marokkaanse ouders spelen in de vrijetijdsbesteding van hun kinderen en wat de betekenis is van etnisch-religieuze factoren, genderopvattingen en de leefomstandigheden voor de wijze waarop ouders naar de vrije tijd van hun kinderen kijken. Deze studie is gebaseerd op dertien interviews uit februari en maart 2014 met Turkse en Marokkaanse moeders afkomstig uit Lokeren, Sint-Niklaas en Gent. De resultaten van de studie tonen aan dat de bevraagde ouders over het algemeen erg betrokken zijn in het leven van hun kinderen, waardoor hun ‘problematische rol’ in dit onderzoek geenszins bevestigd wordt. Hoewel uit dit onderzoek blijkt dat etnisch-religieuze factoren wel degelijk betekenisvol zijn voor de wijze waarop de vrije tijd door kinderen en hun ouders wordt ingevuld, staat dit naast de genderopvattingen en leefomstandigheden van de ouders. De resultaten van de studie suggereren dat de beeldvorming over Turkse en Marokkaanse ouders genuanceerd dient te worden en dat het beleid rekening moet houden met de verschillende condities waaronder de vrijetijdsbesteding van kinderen tot stand komt.
Inhoudstabel Context en probleemstelling ................................................................................................................ 1 1.
2.
Literatuuronderzoek ...................................................................................................................... 4 1.1.
Belang van vrije tijd ................................................................................................................. 4
1.2.
Ongelijkheid in participatie ....................................................................................................... 5
1.3.
Rol van ouders ........................................................................................................................ 6
1.4.
Etnisch-religieuze factoren .................................................................................................... 10
1.5.
Gender ................................................................................................................................... 13
1.6.
Leefomstandigheden ............................................................................................................. 18
1.7.
Sociaal-ecologisch model ...................................................................................................... 21
Methodologie ............................................................................................................................... 22 2.1.
2.1.1.
Conceptueel kader ........................................................................................................ 22
2.1.2.
Onderzoeksvraag .......................................................................................................... 22
2.2.
3.
Onderzoeksdesign ................................................................................................................. 22
Methode ................................................................................................................................. 23
2.2.1.
Dataverzameling ............................................................................................................ 23
2.2.2.
Participanten .................................................................................................................. 24
2.2.3.
Analyse .......................................................................................................................... 28
2.2.4.
Geloofwaardigheid en betrouwbaarheid ........................................................................ 29
Resultaten .................................................................................................................................... 31 3.1.
Feitelijke vrijetijdsbesteding ................................................................................................... 31
3.2.
Rol van ouders ...................................................................................................................... 32
3.3.
Etnisch-religieuze factoren .................................................................................................... 38
3.4.
Gender ................................................................................................................................... 46
3.5.
Leefomstandigheden ............................................................................................................. 49
4.
Discussie en conclusie ............................................................................................................... 56
5.
Referenties ................................................................................................................................... 62
6.
Bijlagen ......................................................................................................................................... 68 6.1.
Bijlage 1: Interviewgids .......................................................................................................... 68
6.2.
Bijlage 2: Informed consent ................................................................................................... 72
6.3.
Bijlage 3: Overzicht respondenten ........................................................................................ 73
Context en probleemstelling Als masterstudente aan de universiteit Gent maakte ik bij de start van het academiejaar via mijn promotor Dr. Tineke Van de Walle, kennis met de thematiek van participatie van jongeren aan vrijetijdsbesteding. Na zelf jarenlang actief lid te zijn geweest in de Chiro, sprak dit onderwerp me meteen aan. Bovendien benadrukt men de laatste jaren zeer sterk het belang van participatie. De literatuur toont echter aan dat er een zeer grote ongelijkheid in participatie bestaat en dat het voornamelijk kwetsbare groepen zijn, waaronder Turkse en Marokkaanse jongeren, die veelal afwezig zijn in het georganiseerde vrijetijdsaanbod. De stelling waaruit ik vertrek is dat het niet of in mindere mate deelnemen van Turkse en Marokkaanse jongeren aan de georganiseerde vrijetijdsbesteding en de rol van ouders hierin, niet zomaar geproblematiseerd mag worden. Onderzoek in het verleden naar deze thematiek focuste immers voornamelijk op de vraag hoe ouders hun kinderen kunnen stimuleren tot deelname, zodat de participatiekloof gedicht wordt (Caldwell & Smith, 2006). Volgens Coussée (2006) wordt het jeugdwerk immers een enorm potentieel toegeschreven: “het krijgt een soort mythische, democratiserende en emanciperende kracht toegekend” (Coussée, 2006, p. 34). Met jeugdwerk wordt volgens Coussée (2006) voornamelijk verwezen naar de jeugdbeweging, de speelpleinwerking, het jeugdhuis, etc. Het is ook decretaal vastgesteld: “jeugdwerk wordt begrepen als groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doelen voor of door de jeugd, die daaraan deelneemt op vrijwillige basis, in de sfeer van de vrije tijd, onder educatieve begeleiding en georganiseerd door particuliere jeugdverenigingen, of door gemeentelijke of provinciale besturen.”1 Vandaag wordt in het jeugdwerk duidelijk de toegankelijkheidsdiscussie voorop gesteld, waarbij een toegankelijk jeugdwerk als doelstelling voor ogen gehouden wordt en gestreefd wordt naar het verzekeren van toegankelijkheid (Van de Walle & De Bie, 2012). Van de Walle en De Bie (2012) stellen dat de toegankelijkheidsdiscussie zelf amper in vraag gesteld wordt. Kritische vragen focussen voornamelijk op het geringe bereik en niet zozeer op de vraag wat jeugdwerk kan betekenen voor jongeren en onder welke condities (Coussée, 2006; Van de Walle & De Bie, 2012). Coussée (2006) wijst er op dat deze vraag moelijker te beantwoorden is dan de vraag naar hoe de toeleiding naar jeugdwerk te realiseren. Deze bezorgdheid wat betreft toegankelijkheid komt volgens Van de Walle en De Bie (2012) allereerst voort uit een oprechte bezorgdheid om het welzijn van kinderen en jongeren uit maatschappelijk kwetsbare groepen. Daarnaast is de toegankelijkheidsdiscussie volgens laatstgenoemde auteurs tot stand gekomen vanuit de overtuiging dat verbindingen gezocht moeten worden tussen verschillende jeugdgroepen in deze ongelijke en multiculturele 1
Decreet van 14 februari 2003 houdende de ondersteuning en de stimulering van het gemeentelijk, het intergemeentelijk en het provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid
1
samenleving. Dit alles wordt door Van de Walle en De Bie (2012) kritisch bekeken. Zij stellen dat de vooropgestelde doelstellingen niet worden bereikt indien alles draait rond toegankelijkheid en toeleiding van jeugdwerk (Van de Walle & De Bie, 2012). Het jeugdwerkaanbod dient volgens laatstgenoemden vorm te krijgen vanuit de noden en mogelijkheden
van
jongeren
en
hun
ouders
zelf
en
niet
enkel
vanuit
een
toegankelijkheidsdiscours dat het algemene jeugdwerk tot norm verheft. In plaats van de participatie van jongeren aan een gegeven aanbod als uitgangspunt te nemen, moet er gekeken worden naar wat ouders en jongeren als betekenisvol ervaren. Pas dan kan er nagedacht worden over hoe het jeugdwerk hen hierin kan ondersteunen en kan er uitgevist worden of het aanbod voor jongeren en hun ouders meer kan betekenen (Van de Walle, Cardoen & Bradt, 2013; Van de Walle & De Bie, 2012). Het jeugdbeleid dient daarbij volgens Van de Walle en De Bie (2012) te erkennen dat sociale integratie ook anders vorm kan krijgen. Hiervoor is kennis nodig van hoe Turkse en Marokkaanse jongeren hun vrije tijd feitelijk invullen, wat hun motieven zijn en welke mogelijkheden zij hebben om deel te nemen aan een aanbod dat aansluit bij hun interesses (Coussée, 2006; Van de Walle et al., 2013). Relatief weinig onderzoek heeft echter aandacht geschonken aan de perceptie van ouders op de vrijetijdsbesteding van hun kinderen (Eccles, Barber, Stone & Hunt, 2003; Larson, Dworkin & Gillman, 2001; Steinberg, 2000 in Caldwell & Smith, 2006). Dit geldt in het bijzonder voor kwetsbare groepen, zoals Turkse en Marokkaanse ouders. Reeds lange tijd bestaat aandacht voor hun participatie vanuit een problematische invalshoek. Niet zelden claimen onderzoekers immers dat allochtone meisjes, meer dan autochtone, geacht worden een bijdrage te leveren in het huishouden (De Groof & Siongers, 2006; Eldering, 2006 in Van de Walle et al., 2013). Impliciet wordt dus gesteld dat de ouders een aandeel hebben in afwezigheid van allochtone meisjes in de georganiseerde vrijetijdsparticipatie. De problematisering is nog sterker bij moslimouders, omdat genderverschillen in moslimculturen nog meer uitgesproken zijn (Elchardus & Smits, 2012; Vennix & Vanwesenbeeck, 2006). Literatuur rond sportparticipatie van moslimmeisjes illustreert dat veel onderzoekers het niet of in mindere mate participeren van deze meisjes toeschrijven aan de houding van moslimouders ten overstaan van sport (Kay, 2006). In dergelijke onderzoeken praat men echter veelal over ouders, maar slechts zelden praten onderzoekers daarbij met ouders. Toch kan een jeugdbeleid dat zoveel mogelijk kinderen en jongeren ontplooiingskansen wil bieden, volgens Van de Walle (2014) enkel tot stand komen door ook het gesprek aan te gaan met ouders zelf en hen centraal te stellen. De centrale probleemstelling luidt dan ook als volgt: “hoe kijken Turkse en Marokkaanse ouders naar de vrijetijdsbesteding van hun kinderen?”
2
Deze studie stelt zich tot doel een meer positief en genuanceerd beeld te schetsen van de rol die Turkse en Marokkaanse ouders spelen in de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. Daarnaast wenst het bij te dragen tot een beleid dat inspeelt op de noden van alle kinderen en jongeren in deze cultureel diverse samenleving. Dit zal gerealiseerd worden aan de hand van kwalitatieve interviews, waarmee de perceptie en beleving van Turkse en Marokkaanse ouders in kaart zal gebracht worden. De doelstelling is daarbij zicht te krijgen op de opvattingen van de bevraagde ouders over de feitelijke participatiepatronen van hun kinderen en dit in samenhang met de condities waaronder de vrijetijdsbesteding tot stand komt. Om een onderbouwd antwoord te kunnen bieden op deze onderzoeksvraag wordt in hoofdstuk 1 het literatuurgedeelte geduid. Het is gestoeld op bestaande literatuur over hoe ouders tussenkomen in de vrijetijdsbesteding van kinderen en jongeren met een focus op diversiteit en invloeden van de maatschappelijke positie. Allereerst wordt ingegaan op het belang van participatie, waarna de ongelijkheid in participatie wordt geduid. Er wordt gefocust op de invloed van ouderstijlen en ouderpraktijken. Vervolgens komt de impact die uitgaat van etnisch-religieuze factoren aan bod. De betekenis van religie wordt besproken, alsook de verwevenheid met de nationale herkomst van de ouders, de nationaliteit van het kind en de gebruikte thuistaal. Na de bespreking van genderopvattingen ligt de nadruk op de leefomstandigheden waarin Turkse en Marokkaanse ouders hun kinderen opvoeden en die een impact kunnen hebben op de vrije tijd van kinderen. Aan de orde komen belangrijke buurtkenmerken en de invloed hiervan op ouderstijlen en parenting practices. Tot slot wordt het sociaal-ecologisch model kort behandeld, daar dit model de basis vormt om de wisselwerking tussen het etnisch-religieuze, gender en de leefomstandigheden te bestuderen. In hoofdstuk 2 wordt de methodologie beschreven. Het onderzoeksopzet van deze masterproef wordt allereerst geduid. Na het herformuleren van de probleemstelling en de onderzoeksvraag, wordt de keuze van de respondenten en het gebruik van interpretatief onderzoek beargumenteerd. De procedure en de analyseaanpak worden uitvoerig beschreven. Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de bevindingen geformuleerd aan de hand van een opdeling in verschillende thema’s en subthema’s die in de kwalitatieve inhoudsanalyse tot uiting kwamen. Deze masterproef eindigt met een discussie en conclusie in hoofdstuk 4.
3
1. 1.1.
Literatuuronderzoek Belang van vrije tijd
In verschillende onderzoeken wordt de positieve impact van participatie vastgesteld, wat maakt dat de belangstelling voor participatie van kinderen en jongeren aan vrije tijd is toegenomen. Allereerst zijn er voordelen voor kinderen en jongeren zelf. Zo wijzen Hunter en Csikszentmihalyi (2003 in Sharp, Caldwell, Graham & Ridenour, 2006) erop dat kinderen en jongeren in de vrije tijd belangrijke mogelijkheden hebben om zich te ontplooien. Brussert en Rose-Krasnor (2009) en Dworking, Larson en Hansen (2003 in Van de Walle et al., 2013) schrijven dat deelname aan georganiseerde vrije tijd bijdraagt tot de intra-persoonlijke ontwikkeling van jongeren. Het bevordert immers de ontwikkeling van een eigen identiteit, beheersing van emoties en verwerving van autonomie en zorgt voor een hogere mate van psychosociaal welzijn. Daarnaast levert participatie aan georganiseerde vrije tijd volgens Bohnert, Atkan en Edidin (2007 in Van de Walle et al., 2013) ook interpersoonlijke voordelen op. Zo kunnen deelnemers aan gestructureerde vrijetijdsvormen terugvallen op een groter sociaal netwerk en zijn hun sociale competenties beter ontwikkeld, wat maakt dat zij minder moeite hebben met het opbouwen van relaties wat dan weer het zelfvertrouwen ten goede komt. Georganiseerde vrijetijdsparticipatie wordt in verband gebracht met een laag niveau van anti-sociaal gedrag en draagt bij tot de socialisatie van kinderen en jongeren (Larson, 2000). Verder wijst Pelleriaux (2005 in Van de Walle et al., 2013) erop dat maatschappelijke participatie ook voordelen oplevert voor de samenleving. Door ervaringen van samenwerking met anderen in de georganiseerde vrije tijd, kunnen kinderen en jongeren beter overweg met diverse persoonlijkheden en culturen. Tot slot vormen verenigingen de spreekbuis waarlangs kinderen en jongeren hun mening kunnen geven. Dit wordt het ‘extern democratiserend effect’ genoemd (Van de Walle et al., 2013). Het belang van participatie wordt volgens Larson (2000) voornamelijk toegeschreven aan de georganiseerde vrijetijdsbesteding. Ook Kleiber (1999 in Caldwell & Smith, 2006) stelt dat aan de positieve waarde van ongestructureerde activiteiten onterecht veel minder aandacht wordt geschonken. Dit is ook terug te vinden bij Cops (2013a), die wijst op het belang van de zelfstandige aanwezigheid van adolescenten op publieke plaatsen. Deze auteur verwijst naar Sabbe (2011 in Cops, 2013a) die stelt dat het jongeren de mogelijkheid biedt om los van het directe toezicht van volwassenen, samen te zijn met de eigen vriendenkring. Dergelijke ongestructureerde vrije tijd komt volgens Cops (2013a) ten goede aan de identiteitsvorming tijdens de adolescentie en maakt dat jongeren kunnen ontdekken hoe ze zich in het publieke leven moeten gedragen op verschillende plaatsen, in verschillende situaties en ten aanzien van verschillende personen. Dit wordt ook erkend door Kleiber (1999 in Caldwell & Smith, 2006). Bovendien worden jongeren er volgens Cahill (2011 in Cops, 2013a) geconfronteerd 4
met delinquentie en bedreigende situaties, waardoor jongeren copingsstrategieën leren ontwikkelen die hen toestaan om hiermee om te gaan. Dit zorgt er volgens Cops (2013a) voor dat hun gevoel van controle en beheersing verhoogt en gevoelens van angst voor misdadigheid afnemen. Een kleine minderheid in de literatuur neemt een kritischer standpunt in ten aanzien van georganiseerde vrijetijdsparticipatie. Niet iedereen is aldus overtuigd van de duidelijke meerwaarde van participatie aan georganiseerde vrijetijdsbesteding. Bovendien stelt Hooghe (2010 in Noppe, Verleyden & Callens, 2011) dat het onderzoek hieromtrent niet eenduidig is. Noppe et al. (2011) verwijzen naar Putnam (2000 in Noppe et al. 2011) die een opdeling maakt tussen sociale contacten tussen mensen met een vergelijkbare achtergrond (‘bonding’) en sociale contacten tussen mensen met een verschillende achtergrond (‘bridging’). Volgens Cofé en Geys (2007 in Noppe et al., 2011) bestaat het gevaar dat het lidmaatschap in een gesloten groep aangewend wordt om zich negatief af te zetten tegen de overige groepen in de samenleving.
1.2.
Ongelijkheid in participatie
Over het algemeen schrijft men actueel aldus heel wat positieve functies toe aan de participatie aan vrijetijdsbesteding van kinderen en jongeren, wat met zich mee brengt dat er heel wat aandacht uitgaat naar het stimuleren van participatie. Deze participatie is echter zeer ongelijk verdeeld over de bevolking, zoals blijkt uit zowel nationaal als internationaal onderzoek (Almond & Verba, 1963; Dekker, 1999; Elchardus, 2002; Li, Savage & Pichles, 2003; Smits, 2004, 2011; Verba & Nie, 1972; Verba, Schlozman & Brady, 1995 in Roggemans, Smits, Spruyt & Van Droogenbroeck, 2013). In tegenstelling tot bepaalde groepen die heel intens participeren, participeren anderen amper of zelfs niet. Volgens Smits (2012 in Roggemans et al., 2013) zijn de ongelijkheden in participatie de laatste jaren zelfs toegenomen en zijn het de zogeheten ‘kansengroepen’ (personen met een handicap, personen in armoede en leden van etnisch culturele minderheden) die minder deelnemen aan het georganiseerde aanbod. Volgens Schauvliege (2010 in Roggemans et al., 2013) is er sprake van een structureel participatiedeficit bij bepaalde maatschappelijke groepen. Ook in de participatiesurvey in Vlaanderen, waarin gedetailleerde gegevens terug te vinden zijn over verschillen in sociale participatie, komt men tot dezelfde conclusie (De Laet, Glorieus & van Tienoven, 2011; Smits, 2011; Vanherwegen & Lievens, 2011; Vlegels & Lievens, 2011 in Roggemans et al., 2013). De resultaten zijn sluitend: hogeropgeleiden zouden veel meer deelnemen aan de georganiseerde vrijetijdsbesteding dan lageropgeleiden, mannen meer dan vrouwen, werkenden meer dan werklozen en zieken en studenten meer dan niet-
5
studenten. Ook zouden er volgens Roggemans et al. (2013) duidelijke verschillen zijn op het vlak van levensbeschouwing. Zo zijn de kerkelijke katholieken en christenen meer vertegenwoordigd in het verenigingsleven dan andere levensbeschouwelijke groepen. Uit de studie van Elchardus en Smits (2012) naar de sociale en maatschappelijke participatie van etnisch culturele minderheden in Brussel blijkt dat de participatiegewoonten van de diverse minderheidsgroepen sterk verschillend zijn. Opvallend is de oververtegenwoordiging van moslims in doelgroepenverenigingen en de ondervertegenwoordiging in culturele- en ontspanningsverenigingen2 en jeugdbewegingen. Er is bijgevolg een groot onderscheid op te merken naargelang het type vereniging. Op het vlak van informele vrijetijdsbesteding gaan moslimjongeren voor hun vrijetijdsbesteding volgens laatstgenoemde auteurs vaker met vrienden naar het shoppingcenter of schuimen zij winkelstraten af als vrijetijdsbesteding. Rondhangen met vrienden wordt, in vergelijking met autochtonen, ook frequenter vastgesteld bij zowel allochtone niet-moslims als moslims. Verder stellen Elchardus en Smits (2012) dat moslims meer vrije tijd doorbrengen in familieverband dan autochtonen en allochtone nietmoslims en minder vaak creatieve hobby’s als tekenen, muziek of knutselen hebben. Met betrekking tot de mediavoorkeur, stellen Elchardus en Smits (2012) dat, hoewel onderzoek besluit dat autochtonen en allochtonen niet sterk verschillen op het vlak van mediagedrag, de mediavoorkeur per etnische groep sterk varieert. In tegenstelling tot de meer kritische mediavoorkeur van autochtone jongeren, wordt bij moslims volgens Elchardus en Smits (2012) eerder een voorkeur voor populaire media vastgesteld. Elchardus en Smits (2012) concluderen in hun studie dat het de moslimjongeren, en niet de allochtone niet-moslims, zijn die massaal terug te vinden zijn onder de non-participanten. Dit kan volgens hen verklaart worden vanuit hun voorkeur voor media en het lage scholingsniveau van hun ouders. Ze voegen hier nog aan toe dat het participatiepatroon van moslims en niet-moslims sterker verschilt dan dat van autochtonen en allochtonen (Elchardus & Smits, 2012).
1.3.
Rol van ouders
Een belangrijke factor in het verklaren van de ongelijkheden in participatie is volgens Smits (2011 in Roggemans et al., 2013) de rol van ouders. Het scholingsniveau van de ouders en de participatiegewoonten in het gezin maken volgens deze auteur dat er sprake is van een overerving van participatiepatronen. Dit werd ook vastgesteld in de participatiesurvey van 2009 (Lievens & Waege, 2011). Volgens Smits (2011 in Roggemans et al., 2013) zou er sprake zijn van zowel een directe als indirecte overerving.
2
In de studie van Elchardus en Smits (2012) worden hiermee zowel sport- als hobbyverenigingen bedoeld.
6
Directe overerving Directe overerving houdt in dat kinderen de gedragingen en houding van hun ouders observeren. De ouders fungeren daarbij onbewust als een rolmodel. Daar kinderen dagelijks de houding van hun ouders waarnemen, zijn zij zich volgens Siongers (2007) erg bewust van de standpunten en opvattingen die hun ouders erop na houden. Kinderen nemen het participatiepatroon van hun ouders veelal aan als maatstaf, waardoor kinderen wier ouders in het georganiseerde verengingsleven ingeschreven zijn of waren, meer kans hebben om ook lid te zijn (De Groof & Smits, 2002; Hendry, Schucksmith, Love & Glendinning, 1993; Hooghe & Stolle, 2003; Kraaykamp, 2003; Mohr & Dimaggio, 1995; Nagel, 2002; Nagel & Ganzeboom, 2002; Sage, 1980; Smith & Baldwin, 1974 in Smits, 2011). Vaak is het dan ook zo dat kinderen in gelijksoortige verenigingen participeren als hun ouders. Opgroeien in een gezin waar ouders deelnemen aan bijvoorbeeld een sportieve vereniging, bevordert de sportparticipatie van het kind, aldus Smits (2011). Naast een onbewuste invloed, kunnen ouders ook zeer bewust invloed uitoefenen op hun kinderen (Bekkers, 2007; Coulton & Erwin, 2009; Denuwelaere, 2003; Dunn, Kinney & Hofferth, 2003; Kraaykamp, 2003; Mahoney & Stattin, 2000; Zinnecker, 1995 in Smits, 2011). Simpkins, Davis-Kean en Eccles (2005 in Smits 2011) wijzen erop dat ouders verschillende strategieën aanwenden om de participatie van hun kinderen te stimuleren. Zo halen zij voorbeelden aan van ouders die hun kinderen aansporen om hun vrije tijd zo zinvol mogelijk in te vullen. Hutchinson, Baldwin en Caldwell (2003) spreken in dit kader over ‘parenting practices’, waarmee zij verwijzen naar specifieke acties die ouders ondernemen om vorm te geven aan de leefwereld, waaronder de vrije tijd, van kinderen en jongeren. Deze auteurs voerden in 2003 een onderzoek uit naar hoe ouders de vrije tijd van hun kinderen ondersteunen, structureren en/of controleren en hieruit bleek dat ouders gebruik maken van strategieën en praktijken zoals in dialoog gaan over regels en verwachtingen, onderhandelen, verbieden van een bepaalde vorm van vrijetijdsbesteding, het tonen van een grote betrokkenheid en aanmoediging en het investeren in bepaalde benodigdheden (bijvoorbeeld een muziekinstrument). Steinberg (2001) wijst erop dat deze praktijken een verschillende betekenis hebben naargelang de emotionele context, die op zijn beurt dan weer afhankelijk is van de opvoedingsstijl. Zo zouden ouderlijke betrokkenheid en aanmoediging een veel groter effect hebben bij autoritatieve ouders. Het gaat er volgens Steinberg (2001) dus niet enkel om wat ouders effectief doen, maar ook in welke context zij dit doen. De meer algemene onderzoeken benadrukken het belang van een autoritatieve opvoedingsstijl. Baumrind (1971 in Steinberg, 2001) stelt dat deze opvoedingsstijl gekenmerkt wordt door een hoog niveau van responsiviteit, samen met een grote mate van opvolging. Steinberg (2001) geeft aan dat 7
tal van ontwikkelingspsychologen in het verleden hebben aangetoond dat kinderen en jongeren opgevoed door autoritatieve ouders, een beter psychologisch en sociaal ontwikkelingsverloop kennen in vergelijking met kinderen opgevoed door niet-autoritatieve ouders. Dit zijn dan ouders met een permissieve opvoedingsstijl, gekarakteriseerd door een hoge responsiviteit en een lage opvolging, en autoritaire ouders, gekenmerkt door een lage responsiviteit en een sterke opvolging (Lamborn, Mounts, & Dornbush, 1994; Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts & Dornbush, 1994; Steinberg, Lamborn, Dornbush & Darling, 1992 in Steinberg, 2001). Een onderzoek uitgevoerd in de Verenigde Staten door Steinberg (1990 in Steinberg, 2001) toont daarenboven aan dat een autoritatieve opvoedingsstijl de ontwikkeling van jongeren ten goede komt, onafhankelijk van hun raciale of sociale achtergrond of van de huwelijksstatus van hun ouders. Naast buitenlandse onderzoeken, wordt ook in het onderzoek ‘Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld’ het belang van ouderlijke responsiviteit en opvolging erkend (De Witte, Hooghe & Walgrave, 2000 in Cops, 2013b). Lareau (2003 in Bennett, Lutz & Jayaram, 2012) stelt dat de opvoedingsstijl ook verschillend is naargelang de sociale klasse waartoe ouders behoren: hogere en lagere sociale klassen redeneren volgens een andere logica, wat maakt dat de invulling van de vrije tijd van kinderen en jongeren op een andere wijze verloopt. Ouders uit diverse sociale klassen hebben volgens Lareau (2002) een andere mening over de rol die een ouder moet spelen in de opvoeding en hebben bovendien een andere kijk op de kindertijd. Deze auteur omschrijft de opvoedingsstijl van middenklasse ouders als ‘concerted cultivation’, doordat deze ouders de talenten van hun kinderen trachten te bevorderen via georganiseerde activiteiten en het belang hiervan uitgebreid beargumenteren (Lareau, 2002). Ouders uit lagere klassen geven de voorkeur aan wat Lareau (2003 in Bennett et al., 2012) ‘the accomplishment of natural growth’ noemt, waarbij ouders wel bepaalde mogelijkheden aanbieden, maar het initiatief tot effectieve deelname aan vrijetijdsactiviteiten aan hun kinderen zelf over laten. Ouders uit lagere sociale klassen zouden meer autonomie geven aan hun kinderen en de deelname aan activiteiten in mindere mate aanmoedigen (Lareau, 2003 in Bennett et al., 2012). Het verschil in participatie zou daarnaast te wijten zijn aan het gebruik van richtlijnen in plaats van een uitgebreide argumentering en aan de vaststelling dat deze ouders hun kinderen leren om argwanend te staan ten overstaan van instituties en officiële autoriteiten, aldus Lareau (2002). Ook Karsten (1998) meent dat de wijze waarop kinderen hun vrije tijd vorm geven, sterk beïnvloed wordt door de klassepositie van de ouders. De overeenkomsten tussen kinderen uit een bepaalde sociale klasse zijn volgens deze auteur groter dan die tussen kinderen met dezelfde etnische achtergrond (Karsten, 1998).
8
Naast de sociale klasse, heeft ook de gezinscontext een invloed op de opvoedingsstijlen en parenting practices die ouders hanteren. Kleibanov, Brooks-Gunn, Chase-Lansdale en Gordon (1997 in Pinderhughes, Nix, Foster & Jones, 2001) stellen dat ouders met een laag inkomen, minder hoog opgeleiden, alleenstaanden, jongere ouders en ouders met meer kinderen een minder liefdevolle omgang met hun kinderen opbouwen en meer belang hechten aan discipline en gehoorzaamheid.
Indirecte overerving Naast de directe socialisatie, stelt Smits (2011) dat gelijkenissen tussen ouders en hun kinderen ook te wijten zijn aan de gedeelde socio-economische condities. Jongeren delen immers dezelfde leefomstandigheden als hun ouders, wat een invloed kan hebben op hun gedrag en houding met betrekking tot de vrije tijd. Ouders introduceren hun kinderen in een bepaalde sociaal-economische en culturele context: gezinsinkomen, woonbuurt, familie en vriendenrelaties en kansen en beperkingen die samengaan met deze sociale posities. Smits (2011 in Roggemans et al., 2013) stelt dat de overerving van participatie niet los staat van het sociale milieu waarin jongeren opgroeien. Mensen met een hogere sociaal-economische status hebben volgens Smits (2011 in Roggemans et al., 2013) vaker een hoger opleidingsniveau en het zijn voornamelijk de hoger opgeleide ouders die aannemen dat er voordelen verbonden zijn aan georganiseerde vrijetijdsparticipatie waardoor het vooral deze ouders zijn die hun kinderen aanmoedigen tot deelname. Wilson & Musick (1998 in Smits, 2011) wijzen er daarnaast op dat mensen uit hogere sociale klassen vaker lid zijn van een vereniging omdat de sociaal-economische status bepaalde mogelijkheden met zich meebrengt die participatie bevorderen. Smith en Baldwin (1974 in Smits, 2011) trekken deze lijn nog verder door en verwijzen naar Ganzeboom en de Graaf (1991 in Smits, 2011) die stellen dat kinderen de sociale status van hun ouders overerven en ze voegen hier aan toe dat als sociale status lidmaatschap waarschijnlijker maakt, dat de overdracht van sociale participatie dan niet het gevolg is van een ‘voorbeeldeffect’ maar wel van de overdracht van de sociale positie (Smits, 2011). Hieruit volgt dat binnen deze denkwijze de participatie van kinderen minder sterk beïnvloed zal worden door de participatie van de ouders, als er rekening wordt gehouden met de sociale status. Tot slot mogen we niet vergeten dat het gezin beïnvloed wordt door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen. Siongers (2007) wijst erop dat de betekenis van het gezin en de socialisatiefunctie binnen het gezin de laatste decennia in vraag gesteld wordt door ontwikkelingen als de toetreding van vrouwen op de arbeidsmarkt, de detraditionalisering van het gezinsleven, de opkomst van andere socialiserende instellingen zoals het
9
(kleuter)onderwijs en de voorschoolse kinderopvang, de ontwikkeling van nieuwe media zoals digitale televisie, etc. Dit alles maakt dat kinderen minder tijd doorbrengen samen met de gezinsleden en hoewel ze door de opkomst van nieuwe media wel meer tijd doorbrengen thuis, worden kinderen alsmaar meer beïnvloed van buitenaf, bijvoorbeeld door persoonlijke mediakanalen. Toch besluit Siongers (2007) dat het gezin een centrale rol blijft spelen en de intergenerationele overdracht van betekenis blijft. Bovendien stelt ze vast dat ouders juist gebruik maken van andere socialiserende instellingen en hun kinderen bewust of onbewust naar welbepaalde onderwijsvormen en zekere mediakanalen sturen, wat maakt dat ouders ook via deze weg invloed uitoefenen op hun kinderen. Vooral het onderwijs en de media zijn invloedrijke socialiserende settingen en beïnvloeden volgens Siongers (2007) sterk de houdingen en voorkeuren van jongeren. Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat ouders een belangrijke invloed uitoefenen op de leefomgeving van het kind. Dit wordt ook bevestigd in tal van onderzoek (Steinberg, 2001; Steinberg & Morris, 2001). Volgens Hultsman (1993 in Outley & Floyd, 2002) is de ouderlijke invloed belangrijker dan de invloed van leeftijdsgenoten, ook met betrekking tot het vrijetijdsdomein. Hij stelt dat niet de invloed van leeftijdsgenoten, maar wel die van ouders bepalend is voor het al dan niet deelnemen aan een bepaalde vorm van vrijetijdsbesteding. Dit zou voornamelijk verband houden met de onmiddellijke aanwezigheid van ouders in de leefwereld van kinderen en jongeren (Hultsman, 1993 in Outley & Floyd, 2002). Ook Steinberg (2001) stelt dat het onwaarschijnlijk is dat ouders weinig impact hebben op de waarden, houding en persoonlijkheid van kinderen, aangezien zij degenen zijn met wie de kinderen samenleven, die hen hebben opgevoed en die hen reeds vanaf het moment van de geboorte in een bepaalde richting trachten te sturen.
1.4.
Etnisch-religieuze factoren
Verschillende onderzoeken tonen aan dat etnisch-religieuze factoren een invloed uitoefenen op de rol die ouders spelen in de vrijetijdsbesteding van hun kinderen (cf. Elchardus & Smits, 2012; Pels, 2003; Stodolska & Livengood, 2006). In de eerste plaats is religie, en meer specifiek de islamitische geloofsovertuiging, een zeer voorname culturele factor. Wets, Bruyninckx, Poulain en Perrin (1999 in Bousetta & Maréchal, 2004) wijzen er op dat op 1 januari 1999, de grootste groep Belgische moslims uit Marokkanen en Turken bestaat. Slootman en Tillie (2006) beklemtonen dat aangezien de etnische en religieuze identiteit nauw samenhangen en Turken en Marokkanen erg godsdienstig zijn, het merendeel van de Turken en Marokkanen in Amsterdam zich als moslim beschouwen. Verwacht wordt dat dit in België gelijklopend is. Dat religie een impact kan hebben op de vrijetijdsbesteding van
10
kinderen, wordt duidelijk aan de hand van het onderzoek van Stodolska en Livengood (2006) naar de invloed van religie op de vrijetijdsbesteding van moslims in de Verenigde Staten. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de invloed van de islam tot uiting komt door de centrale plaats van familie, het belang dat gehecht wordt aan het verderzetten van tradities, de vereisten op het vlak van kledij, woordgebruik en zedelijk gedrag en de beperkingen die opgelegd worden op het vlak van de omgang met personen van het andere geslacht, dating, voeding en alcoholgebruik (Stodolska & Livengood, 2006). De invloed van de islam varieert wel sterk. Stodolska en Livengood (2006) stellen immers dat er sprake kan zijn van ‘selectieve acculturatie’, een proces dat deze auteurs waarnemen bij de moslimgemeenschap in de Amerikaanse samenleving. Dit selectieve proces houdt in dat mensen enkele niet-essentiële elementen van de meerderheidscultuur integreren om hun aanpassing aan de samenleving te bevorderen, terwijl zij tegelijk een aantal elementen van de eigen (islam-)cultuur behouden. Stodolska en Livengood (2006) illustreren dat dit zelfs gebeurt wanneer deze de integratie in de samenleving enigszins kunnen bemoeilijken. Zo beschrijven deze auteurs hoe de traditionele kledij van moslimmeisjes ervoor zorgt dat zij op bepaalde momenten beschouwd worden als buitenstaanders. Stodolska en Livengood (2006) wijzen er op dat niet alle moslimjongeren in even sterke mate vast houden aan islamitische tradities. De houding ten aanzien van de tradities zou volgens Stodolska en Livengood (2006) vooral verschillen naargelang leeftijd en gender. Zo zouden vooral de jongste moslimjongeren en voornamelijk meisjes de Westerse waarden meer omarmen. Reden is volgens deze auteurs dat zij reeds langer bekend zijn met de liberale waarden in Westerse samenlevingen bij de jongste moslimkinderen en in het geval van meisjes, omwille van de betere sociale positie die vrouwen hebben in het Westen (Stodolska & Livengood, 2006). Uiteraard geldt hetzelfde voor ouders en kunnen ook zij afwijken van wat gangbaar is. Zo stelt Nijsten (2000 in Pels, 2003) in Nederland vast dat hoewel Marokkaanse ouders doorgaans meer autoritair opvoeden dan autochtone ouders, de relatie tussen ouders en kinderen stilaan meer open wordt. Mondigheid en zelfstandigheid worden volgens Nijsten (2000 in Pels, 2003) door heel wat Marokkaanse ouders gestimuleerd en dit in het bijzonder om een zo goed mogelijk functioneren van hun kinderen in een Westerse samenleving te bekomen. Ook Pels (1998) stelde reeds vast dat de centrale waarden in de opvoedingspraktijken van Marokkaanse ouders in Nederland aan veranderingen onderhevig zijn en dit in het bijzonder bij de jongere generatie. Ook Vennix en Vanwesenbeeck (2006) benadrukken enkele verschillen tussen eerste en tweede generatie Turkse en Marokkaanse ouders. De eerste generatie kamp volgens deze auteurs over het algemeen met een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, wat de integratie kan belemmeren. Vennix en Vanwesenbeeck (2006) stellen dat de eerste 11
generatie er ook minder geëmancipeerde opvattingen op na houdt. Dit zou sterker zijn bij mannen dan bij vrouwen. Zo zijn de denkbeelden van tweede generatie allochtone mannen over de verdeling van arbeid en zorgtaken tussen man en vrouw, volgens Vennix en Vanwesenbeeck (2006) veel minder traditioneel dan die van hun vaders en moeders en tonen ze in dat opzicht veel overeenkomsten met de opvattingen van autochtone mannen. Bovendien wordt bij tweede generatie ouders veel minder belang gehecht aan de familie-eer dan bij de eerste generatie en is de invloed van de Koran sterk verminderd. Hoewel de islam wel nog steeds een deel van de identiteit bepaalt, geven velen hier volgens Vennix en Vanwesenbeeck (2006) een eigen interpretatie aan en worden islamitische voorschriften niet langer strikt nageleefd. Verder wijzen deze auteurs erop dat de komst naar een Westers land met zich mee brengt dat het mannelijk gezag afneemt en dat vrouwen een betere positie verworven hebben. Ook tradities als het uithuwelijken van meisjes, de beperkte bewegingsvrijheid en scheiding der seksen zijn minder invloedrijk geworden, aldus Vennix en Vanwesenbeeck (2006). Gungor, Fleishmann, Phalet en Maliepaard (2013) benadrukken dat op basis van de islamitische geloofsovertuiging niet veralgemeend mag worden en de moslimgemeenschap niet beschouwd mag worden als één enkele homogene groep. Elchardus en Smits (2012) stellen dan ook dat er niet enkel rekening moet gehouden worden met religie maar dat dit nauw gelinkt is aan de nationale herkomst van de ouders, de nationaliteit van het kind en de gebruikte thuistaal. De invloed van deze verschillende elementen is volgens Elchardus en Smits (2012) niet altijd afzonderlijk van elkaar waar te nemen, daar deze sterk gerelateerd zijn aan elkaar. Uit het onderzoek van Elchardus en Smits (2012) blijkt dat wat betreft het land van herkomst, het voornamelijk jongeren wier beide ouders niet van Belgische herkomst zijn die een grotere non-participatie vertonen. Deze jongeren brengen meer tijd door met familie en vrienden en vertonen een lage participatie aan cultuur. Daarnaast komt in de studie naar voren dat hoewel de nationaliteit over het algemeen een minder belangrijke rol speelt, toch blijkt dat jongeren met Marokkaanse nationaliteit meer tijd doorbrengen met vrienden en familie en minder deelnemen aan cultuur. Het religieuze speelt daarentegen wel een zeer belangrijke rol, daar moslimjongeren oververtegenwoordigd zijn bij de nonparticipanten, ze meer vrije tijd doorbrengen met vrienden en familieleden en minder aan cultuur participeren dan andere jongeren (Elchardus & Smits, 2012). Met betrekking tot deze religieuze factor, merken Faulk (2007) en Vennix en Vanwesenbeeck (2006) op dat de invloed van de islam groter is bij Marokkanen dan bij Turken, aangezien in Marokko strakker wordt vastgehouden aan islamitische gebruiken dan in Turkije. Met betrekking tot de thuistaal zijn het volgens Elchardus en Smits (2012) vooral de jongeren waarbij geen van beide ouders Frans of Nederlands spreken, die vaker aanwezig zijn onder de non-
12
participanten, minder aanwezig zijn in het verenigingsleven en in mindere mate deelnemen aan culturele activiteiten. Deze auteurs benadrukken hierbij wel dat de invloed van geen van deze elementen doorslaggevend is en dat bij onderzoek van sociale en maatschappelijke participatie alle elementen in overweging moeten worden genomen. Tot slot is het onderscheid tussen individualistische en collectivistische culturen dat Gelfand, Triandis en Chan (1996) maken, interessant om in overweging te nemen. Zij benoemen onze westerse cultuur als een individualistische cultuur en stellen dat dit deze gekenmerkt wordt door de centrale positie van het individu. In collectivistische culturen staat de verbondenheid tussen personen centraal in de ontwikkeling van de eigen identiteit. Volgens Triandis (1995 in Stodolska & Livengood, 2006) zijn binnen deze culturen individuele noden ondergeschikt aan groepsnoden, definiëren mensen zich in termen van hun groepslidmaatschap, ligt de nadruk op relaties en wordt veel aandacht besteed aan de gedragingen en normen die verwacht worden binnen die specifieke groep. Trommsdorff en Mayer (2012 in Cops, 2013b) stellen dat dit culturen zijn met een ‘honour-based collectivistisch cultuurpatroon’, waarin veel belang wordt gehecht aan een harmonieus verloop van de relatie tussen ouders en kinderen en bijgevolg nadruk gelegd wordt op gevoelens van samenhorigheid, solidariteit en sterke gehechtheid aan de familie. Familiale verplichtingen en gehoorzaamheid worden daardoor als positiever beschouwd. Hoewel dit onderscheid volgens Cops, Op de Beeck, Pleysier en Put (2012) vroeger vooral gemaakt kon worden op landniveau, duikt deze tweedeling nu meer en meer op binnen een land zelf. Zo is het volgens deze auteurs niet onmogelijk dat etnische minderheden in onze individualistisch georiënteerde westerse samenleving, een collectivistisch cultuurpatroon delen (Cops et al., 2012). Individualistische en collectivistische cultuurpatronen kunnen samenvallen met een bepaalde religie maar dit hoeft niet noodzakelijk zo te zijn. Het spreekt voor zich dat het cultuurpatroon ook een impact kan hebben op de vrijetijdsbesteding.
1.5.
Gender
Verder is ook gender een niet te onderschatten component, zowel in het algemeen als specifiek in combinatie met het etnisch-religieuze profiel. Meisjes participeren anders dan jongens. Zo stellen Bartko en Eclles (2003), Furlong, Campbell en Roberts (1990), Garton en Pratt (1991), Hendry, Kloep en Wood (2002) en Roberts en Parsell (1994 in Elchardus & Smits, 2012) dat meisjes in vergelijking met jongens meer aanwezig zijn in het sociale en culturele verenigingsleven, terwijl jongens dan weer vaker lid zijn van sportverenigingen. Genderverschillen zijn er niet alleen wat betreft het soort verenigingen, maar ook de plaats waar de vrije tijd wordt doorgebracht. Terwijl jongens hun vrije tijd frequenter doorbrengen
13
buitenshuis, helpen meisjes volgens Furlong et al. (1990 in Elchardus & Smits, 201) vaker in het huishouden, brengen zij meer tijd door met familie en houden ze volgens Elchardus en Smits (2012) meer van creatieve bezigheden en activiteiten binnenshuis dan jongens. Elchardus en Smits (2012) spreken van de ‘slaapkamercultuur’ van meisjes. Blau en Duncan (1976), De Waal (1993) Ganzeboom en De Graaf (1991), James (2001), McRobbie (1994), Richards en Larson (1989), Smith en Baldwin (1974) en Wilson en Musick (1998 in Elchardus & Smits, 2012) geven aan dat publieke plaatsen minder vaak worden bevolkt door meisjes dan jongens, met uitzondering van situaties waarin het gaat om activiteiten in een gestructureerd verband. Verschillende auteurs geven aan dat bij allochtone jongeren genderonderscheidingen opvallender zijn dan bij autochtone jongeren. Reden is volgens Kulis (2002 in Elchardus & Smits, 2012) dat de ontwikkeling van een etnische identiteit sterk samenhangt met de ontwikkeling van een genderidentiteit. Op de normen geldend binnen de etnische groep wordt volgens Brouwer (1998 in Elchardus & Smits, 2012) door allochtone ouders toegezien door sociale controle uit te oefenen op het handelen van meisjes, terwijl jongens meer ruimte en handelingsvrijheid krijgen. Pels (2003) bevestigt dit laatste in haar onderzoek naar socialisatie en ‘lastig gedrag’ van Marokkaanse jongens in de Nederlands samenleving. Deze auteur stelt dat voor Marokkaanse jongens bij het bereiken van de puberteit, de bewegingsruimte aanzienlijk toeneemt. Marokkaanse jongens krijgen meer autonomie en brengen meer tijd door met vrienden dan meisjes (Pels, 2003). De vriendengroep biedt voor hen de kans om die toenemende onafhankelijkheid en zelfstandigheid te verwerven en via een zelfzekere, weerbare en agressieve houding trachten vooral jongens zich van de ouders te distantiëren (Pels, 2003). Het genderverschil zou volgens Elchardus en Smits (2012) en Vennix en Vanwesenbeeck (2006) groter zijn in moslimculturen dan in andere, wat volgens Bartels (1993), Gezik (2003) en Van Eck (2001 in Vennix & Vanwesenbeeck, 2006) samenhangt met belangrijke waarden binnen de Arabische cultuur, zoals eer en aanzien binnen de gemeenschap. Waar vrouwelijke gezinsleden verantwoordelijk zijn voor de familie-eer, moeten mannen het ‘goed gedrag’ van vrouwen gadeslaan en de zedelijkheid van de vrouwelijke gezinsleden controleren. Dit maakt volgens Vennix en Vanwesenbeeck (2006) dat de positie van mannen en vrouwen in Turkije en Marokko verschillend zijn en er verschillende normen zijn voor mannelijk en vrouwelijk gedrag. Shadid en Van Koningsveld (1997 in Vennix & Vanwesenbeeck, 2006) stellen dat er onder andere een scheiding tussen mannen en vrouwen wordt voorgeschreven en beperkingen worden opgelegd met betrekking tot de interactie met personen van een andere sekse buiten het familieverband. Vennix en
14
Vanwesenbeeck (2006) geven aan dat mannen zichzelf daarbij beschouwen als beschermers van vrouwen. De opvattingen van ouders met betrekking tot gendernormen zijn sterk bepalend voor het (genderspecifieke) gedrag in het vrijetijdsdomein en Mennesson (2013) toont aan dat deze mee in rekening moeten worden genomen om de vrijetijdsactiviteiten van kinderen te begrijpen. Gendernormen zijn volgens haar een element van de gezinshabitus. Zij legde zich specifiek toe op de participatie van jongeren aan sportactiviteiten en gaat er vanuit dat de gezinscultuur een grote rol speelt in het ontwikkelen van de sportinteresse van kinderen. Mennesson (2013) erkent dat de sociaal-economische status van het gezin de participatie van kinderen aan sport beïnvloedt, maar stelt dat dit onvoldoende is om te begrijpen hoe kinderen staan ten opzichte van sport. Zij besluit dat verschillende ouders verschillende genderopvattingen hebben wat betreft de sportparticipatie van hun kinderen en dat dit mede leidt tot verschillende sportieve interesses: sommige ouders moedigen jongens en meisjes op gelijke wijze aan tot sport, in andere gezinnen worden meisjes aangemoedigd om deel te nemen aan ‘meisjesactiviteiten’ en jongens gestuurd richting mannelijkere varianten. Tot slot, variëren in sommige gezinnen de aanmoedigingen naar gelang het geslacht van de ouders. Ouders kunnen immers verschillende attitudes aannemen ten aanzien van sportparticipatie en er andere standpunten op na houden, daar de gezinshabitus niet noodzakelijk homogeen is, aldus Mennesson (2013). Wat betreft sportparticipatie bij moslimmeisjes, stellen Arar en Rigbi (2009) vast dat de aanmoediging van sportactiviteiten door moslimouders een positieve invloed heeft op de houding van hun dochters ten overstaan van sport en dit hun deelname ten goede komt. De deelname van moslimjongens aan sport wordt daarentegen volgens laatstgenoemde auteurs veel minder beïnvloed door de aanmoediging en ondersteuning ervaren vanuit het gezin. Een ander verschil met meisjes is volgens Arar en Rigbi (2009) dat het niet op regelmatige basis sporten bij jongens, beschouwd kan worden als een ongebruikelijk fenomeen. Dit is niet het geval bij meisjes die niet participeren (Arar & Rigbi, 2009).
Gender in de kindertijd Het genderspecifieke gedrag, onder andere tot stand gekomen onder invloed van de cultuur en de ouderlijke opvattingen, komt tot uiting in de publieke ruimte. Dit wordt aangetoond in het onderzoek van Karsten (2003) met als centraal thema hoe gendernormen in speeltuinen in Amsterdam tot uitdrukking komen. In eerste instantie besluit zij hoe meisjes in publieke speeltuinen eerder gemarginaliseerd worden. Het zouden volgens Karsten (2003) voornamelijk Turkse en Marokkaanse meisjes zijn die er ondervertegenwoordigd zijn in
15
vergelijking met Turkse en Marokkaanse jongens. Cunningham en Jones (1991), Hart (1979), Moore (1989), Rijnen (1984), Van Andel (1985) en Visser (1991 in Karsten, Kuiper & Reubsaet, 2001) wijzen er op dat meisjes vaker spelen op domeinen in de nabije omgeving van hun woonplaats. Zowel op het vlak van de frequentie van participatie, als in tijdsduur, als in grootte van netwerk en territorium zouden jongens meisjes overtreffen op het publieke speelterrein volgens Lever (1978 in Karsten, 2003). Deze auteur verklaart dit vanuit de vaststelling dat jongens er voornamelijk voetbal spelen, waardoor zij grotere groepen vormen en zich over de hele ruimte verspreiden. Jongens nemen volgens Lever (1978 in Karsten, 2003) dan ook een veel groter gebied in, in vergelijking met meisjes. Karsten (2003) wijst erop dat meisjes daarentegen vooral samentroepen aan de rand van het speelterrein. Deze spelen in wat verborgen hoekjes van de speeltuin en hebben niet veel ruimte nodig voor hun activiteiten. Dit is volgens Karsten (2003) niet bevorderlijk voor hun positie van minderheidsgroep. Genderidentiteiten worden naast de fysieke karakteristieken van de plaats en de activiteiten die worden ondernomen, ook versterkt door het tijdstip. Genderpatronen variëren immers met de tijd van de dag: wanneer de avond valt en het donker wordt, dan wordt de speeltuin hoofdzakelijk een “mannelijk” terrein. Karsten (2003) merkt immers op dat in de late namiddag het ene meisje na het andere het speeldomein verlaat en zich huiswaarts begeeft. Uit de studie blijkt dat hoewel traditionele genderrollen door zowel jongens als meisjes uitgedaagd worden, dit vaker gebeurt door meisjes dan jongens en dit voornamelijk op plekken en momenten waar meisjes sterk vertegenwoordigd zijn. Karsten (2003) concludeert in haar studie dat speeltuinen en publieke terreinen de voornaamste plaatsen zijn waar jongens en meisjes leren experimenteren met in het publieke leven verwachte rollen en gedrag. Deze auteur besluit dat ervaringen in de speeltuin, minder positief zijn voor meisjes dan voor jongens (Karsten, 2003). Deze ervaringen in de kindertijd, vormen de basis voor de ervaringen in de puberteit en het latere volwassen leven.
Gender in de puberteit Dit laatste wordt geïllustreerd door onder andere Hamzeh en Oliver (2012) en Arar en Rigbi (2009) die zich toeleggen op de sportparticipatie van moslimkinderen in de puberteit. Sportparticipatie is immers de meest in het oog springende vorm van vrijetijdsbesteding waarin de genderkloof tot uiting komt. Verschillende onderzoeken wijzen erop dat sport minder geprefereerd wordt door meisjes dan jongens (Butcher & Hall, 1983; Colley, Comber & Hargreaves, 1994; Koca & Demirhan, 2004 in Arar & Rigbi, 2009). Ennis (1996) en Koca, Asci en Demirhan (2005) en Rice (1988 in Arar & Rigbi, 2009) stellen dan ook dat meisjes minder bereid zijn om sport te beoefenen en het verschil in populariteit zou volgens Snomi, 16
Collier & Brown (2003 in Arar & Rigbi, 2009) nog groter worden naarmate jongens en meisjes ouder worden. Griffin (1985) en Williamson (1996 in Arar & Rigbi, 2009) poneren dat dit allicht verband houdt met de puberteit, daar dit de periode is waarin genderstereotypen gebaseerd op het fysieke uiterlijk en gedrag, aan het licht komen. Dit alles zou volgens Arar en Rigbi (2009) nog sterker zijn in gemeenschappen die conservatieve ideeën koesteren met betrekking tot de vrouwenrol, zoals de moslimgemeenschap. Hierdoor is vrouwelijke sportparticipatie in moslimculturen complexer dan in andere (Arar & Rigbi, 2009). Abu-RabiaQueder (2007 in Arar & Rigbi, 2009) beklemtoont dat sport binnen moslimculturen beschouwd kan worden als iets typisch mannelijk en bijgevolg als niet geschikt voor vrouwen. Bovendien worden volgens Benn (2000 in Arar & Rigbi, 2009) opvoeringen in het openbaar zoals deelname aan een wedstrijd of optredens, gezien als zeer ongepast. Typisch ‘vrouwelijke’ sporten als dansen kunnen binnen deze cultuur dan weer beoordeeld worden als ordinair en goedkoop. Ook Hamzeh en Oliver (2012) benadrukken bepaalde culturele barrières waarmee moslimmeisjes geconfronteerd worden wanneer zij sporten en waardoor zij minder geneigd zijn tot deelname aan sport. Naast de visuele barrière, de hoofddoek, stellen deze auteurs ruimtelijke en ethische barrières vast die meisjes beperken in hun vrijetijdsbesteding. De ruimtelijke barrière komt tot uiting in het feit dat moslimmeisjes niet toegelaten worden op publieke plaatsen en de ethische barrière impliceert dat deze meisjes beschermd worden voor bepaalde ‘gevaren’ zoals het ontmoeten van mannen zonder de directe aanwezigheid van een (mannelijke) familielid. Deze auteurs brengen dan voorbeelden naar voren van tienermeisjes die verboden worden om te gaan zwemmen in een openbaar zwembad, basketbal te spelen met jongens of deel te nemen aan de les muurklimmen indien die wordt geleid door een mannelijke instructeur (Hamzeh & Oliver, 2012).
Gender in het volwassen leven Verder komt de genderkloof ook terug in het volwassen leven, zoals wordt bevestigd in het onderzoek van Peleman (2003). Peleman (2003) voerde een onderzoek uit naar de vrijetijdsbesteding van Marokkaanse vrouwen en hun gebruik van de publieke ruimte en stelt vast dat de vrijheid van de bevraagde Marokkaanse vrouwen beperkt wordt door middel van de publieke ruimte. In het onderzoek komt naar voren dat de geïnterviewde Marokkaanse vrouwen ervan overtuigd zijn dat Marokkaanse mannen de buurt gebruiken als een manier om hun macht te versterken en te voorkomen dat vrouwen activiteiten buitenshuis ondernemen. De Marokkaanse vrouwen getuigen in de studie dat mannen aanwezig zijn op plekken als de hoek van een straat, pleinen, banken dichtbij een speelplaats, etc., en
17
vrouwen superviseren, wat een groot probleem is voor de vrouwen die zich vrij willen bewegen in de buurt zonder nauwlettend in de gaten te worden gehouden (Peleman, 2003). De woonomgeving speelt hier volgens Vennix en Vanwesenbeeck (2006) een rol in daar veel Turken en Marokkanen gevestigd zijn in concentratiewijken, wat meer aanleiding geeft tot geroddel en waardoor de kans toeneemt dat de familie-eer door praatjes wordt aangetast.
1.6.
Leefomstandigheden
Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat het scholingsniveau en de sociaaleconomische status van het gezin een impact hebben op het participatiegedrag van kinderen en jongeren (Blau & Duncan, 1976; Ganzeboom & De Graaf, 1991; Smith & Baldwin, 1974; Wilson & Musick, 1998 in Elchardus & Smits, 2012). De sociaal-economische situatie van allochtonen in België is eerder zwak en vooral over Turken en Marokkanen kan worden gesteld dat zij zich in een precaire situatie bevinden. Uit de gegevens van de Gezondheidsenquête 2001 blijkt het armoederisico voor niet-EU burgers dubbel zo hoog te zijn als voor EU-burgers (Krols, Van Robays & Vranken, 2008) en volgens Van Robaeys (2007 in Krols et al., 2008) scoren personen van Turkse en Marokkaanse herkomst hierbij het slechtst daar ongeveer de helft van hen onder de armoedegrens3 leeft: 55,6% van de personen van Marokkaanse herkomst en 58,9% van de personen van Turkse herkomst bevinden zich in 2001 onder deze grens (Van Robaeys, 2007 in Krols et al., 2008). Het hoge risico op armoede hangt samen met hun lager scholingsniveau en de zwakkere positie die zij innemen op de arbeidsmarkt. Levecque, Lodewijck en Vranken (2006 in Vranken, De Boyser & Dierckx, 2006) geven op basis van de Gezondheidsenquête 2001, aan dat in vergelijking met autochtonen dubbel zoveel personen van Turkse of Marokkaanse roots geen of enkel basisonderwijs genoten hebben (63,06% in vergelijking met 30,52%) en het aantal hoogopgeleiden onder autochtonen vier keer zo hoog is (28,53% in vergelijking met 6,12%). Okkerse en Termote (2004) wijzen erop dat ook de arbeidsmarktpositie precair is daar zij in het kader van een statistische studie uitgevoerd in 2004, waarin men de allochtone en autochtone beroepsbevolking in België vergelijkt, vast stellen dat de graad van activiteit en tewerkstelling bij autochtonen hoger is dan bij allochtonen omdat allochtonen meer vertegenwoordigd zijn bij de inactieven en omdat degenen die wel actief zijn meer moeite hebben met het vinden van een baan. Het verschil zou volgens Okkerse en Termote (2004) het grootste zijn voor niet-EU-burgers en vooral voor Turken en Marokkanen.
3
Deze grens is internationaal afgesproken op 60% van het gemiddeld equivalent inkomen (Krols, Van Robaeys &
Vranken, 2008).
18
De Visscher (2008) wijst erop dat in jeugdonderzoek de impact van de ruimere sociale en culturele context van het opvoedingsgebeuren op het achterplan dreigt te belanden (De Visscher, 2008). Nochtans stellen Bouverne-De Bie (2007) en Giesecke (1987, geciteerd in De Visscher, 2008, p. 26): “de opvoeding maakt deel uit van een ruimer socialisatieproces dat gedragen wordt door een diversiteit van groepen en contexten in een samenleving”. De nodige aandacht moet hierbij volgens De Visscher (2008) uit gaan naar de woonomgeving, daar deze mee de ontplooiingskansen van kinderen en jongeren bepaalt. De woonomgeving kan beschouwd worden als een medeopvoeder, aldus De Visscher (2008). De onmiddellijke woonomgeving is volgens Karsten (1998) van belang, daar kinderen en jongeren sterk gebonden zijn aan de woonomgeving omwille van hun beperkte transportmogelijkheden en dus beknotte bewegingsvrijheid. Kinderen zijn immers minder mobiel dan volwassen aangezien zij niet (of minder) in de mogelijkheid zijn gebruik te maken van gemotoriseerde vervoersmiddelen (Karsten, 1998). Daarenboven wijst Karsten (1998) erop dat dit nog meer uitgesproken is bij Turkse en Marokkaanse kinderen en jongeren. Zij stelt immers vast dat deze kinderen zich minder verplaatsen voor hun activiteiten dan autochtonen in Amsterdam, wat onder andere te verklaren kan zijn door de vaststelling dat zij minder dan autochtonen beroep doen op hun ouders voor vervoer (Karsten, 1998). De Visscher (2008) beschrijft hoe de meerderheid van de Westerse kinderen vandaag woonachtig is in een stedelijke context en aangenomen wordt dat dit nog zal stijgen in de toekomst. Dit geldt in het bijzonder voor allochtone jongeren, daar Elchardus en Smits (2012) erop wijzen dat allochtonen vaker geconcentreerd zijn in armere en ‘achtergestelde’ buurten in de stad. Armoede is volgens Marissal, May en Lombillo (2013) dan ook sterker aanwezig in
stedelijke
gebieden.
De
stad
wordt
daarnaast
volgens
De
Visscher
(2008)
geproblematiseerd omwille van het gebrek aan groene ruimtes, de afwezigheid van publieke ruimtes afgestemd op kinderen en de associatie met moreel verval, criminaliteit en onveiligheid. Dit heeft een invloed op de ouderstijlen en de parenting practices van ouders. Zo stellen Furstenberg, Belzer, Davis, Levine, Morrow en Washington (1993 in Pinderhughes et al., 2001) vast dat belangrijke buurtkenmerken als armoede, wooninstabiliteit, afwezigheid van publieke diensten, beperkte sociale netwerken en perceptie van gevaar, het ouderschap beïnvloeden. Volgens deze auteurs kunnen deze kenmerken positief ouderlijk gedrag zoals warmte en een aanhoudende discipline, verhinderen en de kans op problematisch ouderlijk gedrag zoals een brute, onvriendelijke manier van omgaan met elkaar, verhogen. Volgens Wilson (1987 in Pinderhughes et al., 2001) is armoede een van de meest belangrijke stedelijke invloeden op het ouderschap. Deze auteur stelt dat ouders levend in een buurt met veel werkloosheid en beperkte inkomens, een minder warme opvoeding geven aan hun kinderen met meer discipline en controle.
19
De ouderstijl die wijzigt onder invloed van de leefomstandigheden, komt uiteraard tot uiting in diverse parenting practices van ouders. Veitch, Bagley, Ball en Salmon (2006 in De Visscher, 2008) stellen dat ouders bepaalde praktijken aanwenden om kinderen en jongeren uit de buurt van de publieke ruimte te houden doordat zij de publieke ruimte waarnemen als onveilig en zij ervan overtuigd zijn dat er onbekende, mogelijks gevaarlijke volwassenen voorkomen (risico op ontvoering, verkrachting, etc.). De bekommernis van ouders is bovendien volgens Valentine (1996) en Valentine en McKendrick (1997 in De Visscher, 2008) te wijten aan de aanwezigheid van leeftijdsgenoten die mogelijks een negatieve invloed kunnen hebben op kinderen en jongeren. Naast de feitelijke ervaringen van gevaar en onveiligheid, speelt ook de beeldvorming over de openbare ruimte in de media een rol in de bewegingsruimte die ouders hun kinderen toestaan en de grenzen en beperkingen die zij vastleggen voor hun kinderen. De berichtgeving in de media is echter overwegend negatief gekleurd, aldus De Visscher (2008). Het beeld dat ouders hebben over de eigen woonbuurt is dus even belangrijk als de feitelijke kenmerken ervan. Tot slot wijst De Visscher (2008) er ook op dat mensen betekenis geven aan hun omgeving door de verhalen verteld door onder andere buren, vrienden, ouders, etc. Deze verhalen hebben zowel betrekking op het heden als het verleden. Kinderen spelen in dit alles zelf ook een zekere rol, daar de activiteiten die zij in de publieke ruimte zullen ondernemen mede afhankelijk zijn van de manier waarop ouders de woonomgeving voorgesteld hebben aan hun kinderen (De Visscher, 2008). Bennett et al. (2012) benadrukken de impact die uitgaat van de middelen en mogelijkheden waarover ouders beschikken. Wellman (1983 in Bennett et al. 2012) noemt dit laatste ‘the social distribution of possibilities’. Bennett et al. (2012) stellen dat zowel hogere als lagere sociale klassen participatie als zinvol en wenselijk beschouwen, maar dat de invloed van de sociaal-economische omgeving maakt dat zij andere redenen hebben om hun kinderen al dan niet te laten participeren. Omwille van de minder kwaliteitsvolle buurten schrijven ouders uit lagere sociale klassen hun kinderen eerder in in vrijetijdsvormen omwille van veiligheidsen beschermingsoverwegingen (Bennett et al., 2012). De bekommernis van ouders uit lagere sociale klassen om het welzijn en de toekomst van de kinderen uit zich ook in de nadruk die gelegd wordt op schoolwerk en dit vooral met het oog op het behalen van een diploma en het vinden van een betekenisvolle job later, aldus Burton, Allison en Obeidallah (1995 in Bennett et al., 2012). Argumenten van zelfontplooiing komen minder voor bij ouders uit lagere sociale klassen dan bij middenklasse ouders. Middenklasse ouders zijn volgens Bennett et al. (2012) minder ontrust over de veiligheid en de toekomst van hun kinderen, daar zij verwachten dat hun kinderen later een gelijkaardige sociale positie zullen innemen in de samenleving. Omdat zij over voldoende financiële middelen beschikken, kunnen zij de school en vrijetijdsvormen uitkiezen die het meeste beantwoorden aan hun verwachtingen.
20
Naast de vaststelling dat ouders uit lagere sociale klassen hier niet voldoende middelen toe hebben, zijn er in hun nabije woonomgeving vaak ook geen kwaliteitsvolle en hoog aangeschreven voorzieningen aanwezig (Bennett et al., 2012). Net als De Visscher (2008) stellen Bennett et al. (2012) vast dat het duidelijk ook om een gebrek aan mogelijkheden gaat. De Visscher (2008) geeft aan dat in een buurt al dan niet geschikte publieke ruimtes aanwezig kunnen zijn die al dan niet mogelijkheden tot ontmoeting aanbieden. Gezien het belang van de sociaal-economische context, geven Bennett et al. (2012) kritiek op het concept ‘concerted cultivation’ ontwikkeld door Lareau (2003 in Bennett et al. 2012). Zoals reeds beschreven onder ‘1.3. Rol van ouders’ gaat deze auteur er vanuit dat participatieverschillen voornamelijk te wijten zijn aan culturele karakteristieken, daar zij stelt dat middenklasse gezinnen een specifieke opvoedingswijze aannemen waarbij ouders via de inschrijving in georganiseerde activiteiten bepaalde talenten en vaardigheden van hun kinderen willen laten ontwikkelen. Het verschil in participatiepatronen wordt dan verklaart vanuit de vaststelling dat ouders uit lagere sociale klassen hun opvoeding op een andere wijze vorm geven. Bennett et al. (2012) wijzen echter op het gebrek aan financiële middelen en hulpbronnen uit de omgeving, die maken dat ouders uit lagere sociale klassen deze opvoedingsstijl niet aanwenden. Het verwijzen naar concepten als ‘concerted cultivation’ maakt volgens deze auteurs dat de nadelen verbonden aan de sociaal-economische context waarin deze ouders leven, vergeten worden. Nochtans zijn deze sterk bepalend voor de wijze waarop de tijdsbesteding van kinderen ingevuld wordt (Bennett et al., 2012).
1.7.
Sociaal-ecologisch model
Vorige studies hebben zich vaak gericht op de invloed van één enkele en afzonderlijke context. Zo wijst Furstenburg (2000) erop dat het meeste onderzoek zich eenzijdig richt op invloed van de sociale en fysieke omgeving, de culturele context, de religieuze context, etc. Recentelijk wordt het belang erkend om de invloed van verschillende contexten tegelijkertijd te onderzoeken. Deze functioneren immers niet onafhankelijk van elkaar, maar beïnvloeden elkaar ook onderling. Bronfenbrenner (1977) stelt dat een geïntegreerd beeld enkel verkregen kan worden als men de onderlinge interacties tussen verschillende systemen onderzoekt. Het sociaal-ecologisch model zal een richtlijn vormen voor het bestuderen van de wisselwerking tussen de opvoedingsstijlen, genderopvattingen, etnisch-religieuze factoren en leefomstandigheden in deze masterproef.
21
2. 2.1.
Methodologie Onderzoeksdesign
2.1.1. Conceptueel kader Zoals reeds beschreven, focust de meerderheid van het wetenschappelijk onderzoek rond de vrijetijdsbesteding van kinderen en jongeren op de georganiseerde vrije tijd. Positieve aspecten worden voornamelijk geassocieerd met georganiseerde vrije tijd (Larson, 2000) en aan de positieve waarde van vrije tijd in een ongeorganiseerd verband wordt volgens Kleiber (1999 in Caldwell & Smith, 2006) onterecht veel minder aandacht geschonken. Hoewel er heel wat (allochtone) jongeren zijn die hun vrije tijd in een ongeorganiseerd verband doorbrengen (Yilmaz, 2009), besteden onderzoekers hier minder aandacht aan. Als er al naar verwezen wordt, wordt het vaak beschouwd als iets negatiefs en problematisch. Zoals reeds beschreven in de probleemstelling, gebeurt dit des te meer wanneer het over moslimmeisjes gaat (Kay, 2006; Vennix & Vanwesenbeeck, 2006). Het begrip ‘vrije tijd’ wordt in deze masterproef ruim opgevat. Het gaat zowel om georganiseerde als niet-georganiseerde vrije tijd, zowel binnenshuis als buitenshuis. ‘Vrije tijd’ verwijst hier naar alle tijd die kinderen en jongeren doorbrengen buiten de aanwezigheid op school. Daar het in deze masterproef de bedoeling is de perceptie van ouders te bevragen, wordt hier geen onderscheid gemaakt tussen activiteiten die vrij gekozen worden door het kind of de jongere en opgelegde activiteiten zoals bijvoorbeeld huishoudelijke taken of huiswerk.
2.1.2. Onderzoeksvraag Het is duidelijk dat het belang van participatie vandaag de dag onderstreept wordt en het niet of in mindere mate deelnemen van bepaalde bevolkingsgroepen aan de georganiseerde vrijetijdsbesteding, en de rol van ouders hierin, geproblematiseerd wordt. Het wordt echter problematisch wanneer heel wat onderzoeksliteratuur aandacht schenkt aan hoe ouders de gezonde ontwikkeling van hun kind kunnen ondersteunen en hoe zij de deelname aan bepaalde vormen van vrijetijdsbesteding kunnen stimuleren (Caldwell & Smith, 2006), maar de vraag naar hoe ouders hier nu zelf tegenover staan niet gesteld wordt. Dit geldt in het bijzonder
voor
een
groep
als
ouders
van
moslimjongeren.
Relatief
weinig
onderzoeksliteratuur besteedt aandacht aan de rol die deze ouders spelen met betrekking tot de vrijetijdsbesteding van hun kinderen (Eccles, Barber, Stone & Hunt, 2003; Larson, Dworkin & Gillman, 2001; Steinberg, 2000 in Caldwell & Smith, 2006). De centrale probleemstelling luidt dan ook als volgt: “hoe kijken Turkse en Marokkaanse ouders naar de 22
vrijetijdsbesteding van hun kinderen?” Deze probleemstelling wordt verder geconcretiseerd in volgende onderzoeksvragen: a) Welke rol spelen Turkse en Marokkaanse ouders in de vrijetijdsbesteding van hun kinderen? b) Wat is de betekenis van het etnisch-religieuze hierbij? c) Wat is de betekenis van genderopvattingen hierbij? d) Wat is de betekenis van de leefomstandigheden hierbij?
2.2.
Methode
2.2.1. Dataverzameling Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is er gekozen voor een interpretatieve onderzoekbenadering. Smith (2011) stelt dat interpretatief onderzoek aangewezen is om gedetailleerde informatie te verkrijgen over persoonlijke ervaringen en de betekenis die respondenten eraan geven. Interpretatief onderzoek is vooral begaan met ervaringen die van groot belang zijn voor de participant, aldus Smith (2011). De vrijetijdsbesteding van kinderen speelt gewoonlijk een belangrijke rol in het leven en de zorgen van ouders en dus is het een geschikt onderwerp voor interpretatief onderzoek. Smith (2011) stelt dat één van de meest gebruikte methoden binnen een interpretatieve onderzoekbenadering het kwalitatief interview is. In deze studie werd gekozen voor een individueel semigestructureerd interview, afgenomen door de studente-onderzoeker. Van Hove en Claes (2011) stellen dat deze kwalitatieve onderzoeksmethode geschikt is om het gezichtspunt van de participanten op een bepaald topic in kaart te brengen, iets wat onmogelijk is met kwantitatief onderzoek. In die zin is het een mooie toevoeging aan de grootschalige kwantitatieve participatiesurvey naar het participatiegedrag van Vlamingen (Lievens & Waege, 2011), alsook aan de JOPmonitor die kwantitatieve data verzamelt met betrekking tot de Vlaamse jeugd (http://www.jeugdonderzoeksplatform.be). Een interviewgids werd voorbereid als hulp bij het exploreren van voorname thema’s. Deze werd als leidraad voor het gesprek gebruikt. Bij voorkeur werden open vragen gesteld tijdens het
interview,
daar
deze
noodzakelijk
waren
voor
de
beoogde
exploratieve
kennisverzameling en een betere toegang verschaffen tot de visie van de respondenten (Byrne, 2004 in Silverman, 2011). Open vragen werden daarbij vervolgd door gesloten vragen wanneer participanten moeite hadden met open vragen en/of meer gerichte vragen aangewezen waren om te verzekeren dat details aan bod kwamen. Zo werd een open vraag als “Kun je wat meer vertellen over wat jij zelf vindt van de vrijetijdsbesteding van jouw kind?” mogelijks gevolgd door (eerder gesloten) bijvragen als: “Wat zijn volgens jou de voordelen 23
van een bepaalde vrijetijdsbesteding? Wat zijn nadelen? Zijn er ook voordelen voor jezelf?” De interviewleidraad is opgenomen als bijlage 1. Hoewel er dus sprake was van een sterke voorbereiding was er geen rigide structuur. Er is geen vaste opeenvolging van vragen en manier van vraagstelling geschikt voor alle respondenten, waardoor de interviewgids soepel werd gehanteerd (Denzin, 1970 in Silverman, 2011). Het was geenszins de bedoeling dat de onderzoeker de vragen één voor één overliep, maar de vragen waren een hulp om het gesprek richting te geven. Niet enkel de onderzoeker maar ook de participanten beslisten mee hoe uitgebreid of beknopt de verschillende thema’s besproken werden, waardoor er in elk interview andere accenten gelegd werden. Daarenboven was het net zoals bij Krols et al. (2008) zo dat participanten de vrijheid hadden om nieuwe thema’s of topics aan te brengen die niet verwerkt zaten in de interviewleiddraad. De opgedane ervaring van de interviewer, zorgde ervoor dat de laatste interviews meer informatie opleverden dan de eerste. Gedurende het interview werd per respondent de vrijetijdsbesteding van de betreffende kinderen genoteerd, zodat de onderzoeker hierop kon doorvragen.
2.2.2. Participanten Om de diepgang van het verzamelde materiaal te waarborgen, werd de onderzoeksgroep beperkt tot dertien ouders. De ouders werden geselecteerd op drie kenmerken; (1) het zijn Marokkaanse of Turkse ouders; (2) deze ouders hebben bij voorkeur een dochter en/of zoon en (3) deze ouders zijn Nederlandstalig.
2.2.2.1.
Turkse of Marokkaanse ouders
De Turkse en de Marokkaanse gemeenschap zijn interessant voor onderzoek, omdat deze in België de twee grootste allochtone groepen vormen van buiten de Europese Unie. Perrin (2007 in Vancluysen, Van Craen & Anckaert, 2010) wijst erop dat op basis van de nationaliteit bij geboorte, op 1 januari 2006, 249.623 personen met een Marokkaanse achtergrond en 141.570 mensen met een Turkse achtergrond in België resideerden. Daarenboven stelt Willem (2008 in Vancluysen et al., 2010) dat Turken en Marokkanen, zonder het in rekening brengen van Nederlanders en Polen, in Vlaanderen de belangrijkste nieuwkomersgroepen zijn. Turken en Marokkanen onderscheiden zich op verschillende vlakken van autochtonen. Zo werd reeds beschreven hoe zij veelal geconcentreerd zijn in achtergestelde buurten, vaker een lager scholingsniveau hebben en over het algemeen een zwakkere arbeidsmarktpositie bekleden. Interessant voor deze studie is daarenboven dat zij minder aanwezig zijn in de georganiseerde vrijetijdsbesteding in vergelijking met autochtonen (Elchardus & Smits, 24
2012). Op grond van deze karakteristieken is het te rechtvaardigen om in deze studie Turkse en Marokkaanse ouders centraal te stellen. Net als bij Henderson (1998), wordt in dit onderzoek benadrukt dat Turken en Marokkanen niet als een homogene groep beschouwd kunnen worden. Zoals reeds aangegeven, zijn er binnen deze groepen immers belangrijke verschillen (cf. Elchardus & Smits, 2012; Faulk, 2007; Vennix & Vanwesenbeeck, 2006). Turkse en Marokkaanse ouders worden daarom in deze studie geenszins beschouwd als één groep, maar zijn verkozen als onderzoeksgroep omdat de bestaande gegevens en onderzoeken wijzen op de behoefte aan meer inzichten (Van de Walle et al., 2013). Henderson (1998) geeft dan ook aan dat het steeds belangrijk is om rekening te houden met potentiële verschillen en de eigenheid van de doelgroep.
2.2.2.2.
Dochter en/of zoon
Binnen het onderzoek zijn interviews afgenomen met Turkse en Marokkaanse ouders met bij voorkeur een kind in de puberteit (tussen 12 en 17 jaar). De voorkeur voor die leeftijdsgroep is ingegeven door het feit dat de puberteit een periode is waarin jongeren nog sterk gestuurd worden door hun ouders. Sumter, Bokhorst, Steinberg en Westenberg (2009) stellen dat in de meeste gezinnen de ouderlijke monitoring nog steeds vrij sterk blijft gedurende de puberteit. De keuze voor ouders met zowel dochters als zonen (en bij voorkeur beiden) vloeit voort uit de vaststelling dat opgroeien anders verloopt voor jongens dan wel meisjes. Duits en De Bruyckere (2013) en Mennesson (2013) beklemtonen dat er andere verwachtingen zijn en dat zij niet steeds dezelfde dingen toegestaan worden. Genderverschillen zijn het grootst in de puberteit en zijn veel kleiner gedurende de vroegere kindertijd en de latere adolescentie (Arar & Rigbi, 2009; Sumter, et al., 2009). Dit heeft volgens Arar en Rigbi (2009) onder andere te maken met fysieke veranderingen in de puberteit die zorgen voor een toenemend bewustzijn van gender stereotypen. Dit is in het bijzonder in moslimculturen waarneembaar, waar de genderkloof zoals reeds beschreven groter is dan in andere culturen (Elchardus & Smits, 2012; Vennix en Vanwesenbeeck, 2006). Veelal wordt de vrije tijd van moslimmeisjes vanuit een problematiserende invalshoek bekeken en claimen onderzoekers dat meisjes het slachtoffer kunnen worden van gendernormen, waarbij er impliciet van uitgegaan wordt dat deze in stand gehouden worden door de moslimouders (Vennix & Vanwesenbeeck, 2006). Toch zijn het niet enkel meisjes die zouden lijden onder de genderkloof. Verschillende onderzoekers geven aan dat ook jongens slachtoffers kunnen worden van gendernormen en dat ook zij zich beknot kunnen voelen in hun bewegingsvrijheid (Hendrickx, Lodewijckx, Van Royen & Denekens, 2002; Mol, 2010). Van Turkse en Marokkaanse jongens kan immers
25
verwacht worden dat zij assertief zijn en voor zichzelf durven op te komen met als gevolg dat jongens die dit niet kunnen, binnen de gemeenschap minder positief bejegend worden (Mol, 2010). Ook Hendrickx et al. (2002) merken op hoe Marokkaanse jongens het bewijs moeten leveren een ‘echte man’ te zijn. Verder worden door Hendrickx et al. (2002) en Mol (2010) voorbeelden aangehaald van respectievelijk Marokkaanse en Turkse en Marokkaanse jongens die verstoten worden omwille van homoseksuele gevoelens en spreken zij over de taboe die hierop rust. Door zowel meisjes als jongens in deze studie te betrekken, wordt informatie verkregen over hoe gender speelt in de opvattingen van ouders en hoe jongens en meisjes zich tot elkaar verhouden.
2.2.2.3.
Nederlandssprekende ouders
In deze studie werd geopteerd om bij voorkeur Nederlandstalige ouders te interviewen, daar het beperkte budget en de relatief korte onderzoekslooptijd het inhuren van een tolk niet evident zouden maken. Wel werd in deze studie één respondent betrokken die enkel de Turkse taal beheerste. Een Nederlandstalige vriendin van de respondent fungeerde daarbij als informele tolk (Meeuwesen, Tilt, Ten Thije & Harmsen, 2010).
2.2.2.4.
Samenstelling respondentengroep
Zoals reeds aangehaald, is uit onderzoek bekend dat onder andere geslacht en etnischculturele origine de vrijetijdsbesteding van jongeren beïnvloeden. Bij de samenstelling van de respondentengroep werd daarom gestreefd naar een gevarieerde samenstelling op basis van deze criteria (Migchelbrink, 2009). -
Geslacht: bij de selectie van de respondentengroep werd gestreefd naar een evenwichtige verdeling tussen jongens en meisjes.
-
Etnisch-culturele origine: daar er enkele belangrijke verschillen zijn tussen Turkse en Marokkaanse ouders, werd er gestreefd naar een evenwichtige samenstelling.
Voor de selectie van de respondenten werd enkel rekening gehouden met geslacht en etnisch-culturele origine. Uiteraard zijn er nog heel wat andere factoren van belang. Zo spelen ook de leefomstandigheden een cruciale rol in de wijze waarop de vrije tijd van kinderen en jongeren wordt vorm gegeven. Het is echter moeilijk om gezinnen uit diverse sociale milieus te betrekken, daar de deelnemers voor het onderzoek voornamelijk werden gerekruteerd via Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw, dat gevestigd is in Lokeren, en de onderzoeker vooraf geen zicht had op de sociale achtergrond van de ouders. Wel werd op sociaal-economisch vlak gestreefd naar een maximale spreiding. Zo zijn 26
Samenlevingsopbouw
vzw
en
het
ontmoetingscentrum
de
Moazoart
gericht
op
maatschappelijk kwetsbare groepen (http://www.samenlevingsopbouw-oost-vlaanderen.be) en werden naast de doelgroep, ook een vormingsmedewerker en opbouwwerker geïnterviewd.
2.2.2.5.
Respondentenverwerving
Contactname via instanties waarmee Turkse en Marokkaanse ouders reeds bekend zijn, leek de meest aangewezen weg om respondenten voor het onderzoek te benaderen. Via Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw, en meer specifiek het ontmoetingshuis de Moazoart te Lokeren, werden voornamelijk respondenten bereikt die woonachtig zijn te Lokeren. Daarnaast kwamen ook respondenten uit Sint-Niklaas en Gent aan bod. Via de sneeuwbalmethode slaagde de onderzoeker erin meerdere ouders te benaderen. Voor de keuze om het onderzoek binnen een stedelijke context aan te vatten, zijn verschillende argumenten aan te dragen. Eén hiervan is de vestiging van heel wat vrijetijdsvoorzieningen in de stad (Matthijssen, 2010). Door ouders uit steden te bevragen, zouden in de interviews vragen gesteld kunnen worden naar de waarde en betekenis van de aanwezige vrijetijdsvormen in plaats van naar de afwezigheid hiervan. De voornaamste reden is echter een pragmatische reden, namelijk de concentratie van etnisch-culturele groepen in steden. Zo was in Lokeren op 1 januari 2010 5,5% van de bevolking niet-Belg, waarvan de meesten afkomstig zijn van Marokko, Turkije en Nederland (Stadsbestuur Lokeren, 2010). Aangezien de onderzoektijd relatief kort was, werd besloten dat de medewerkers van Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw Turkse en Marokkaanse ouders zouden aan spreken om deel te nemen aan het onderzoek. Ook werd de toestemming verkregen tot het houden van enkele introductiemomenten waarmee ouders aangemoedigd werden om deel te nemen aan het onderzoek. Bij de eerste ontmoeting tussen onderzoeker en potentiële deelnemer werd de onderzoeksdoelstelling en het verloop van het onderzoek uitgebreid toegelicht en werden vragen beantwoord. Soms werd dit meteen vervolgd door het interview, op andere momenten werd de potentiële deelnemer de nodige tijd gegeven om alles even te overdenken en werd deze enkele dagen later gecontacteerd met de vraag of hij/zij al dan niet wenste deel te nemen aan het onderzoek. Elke participant heeft zijn/haar vrijwillige toestemming gegeven om deel te nemen aan het onderzoek. De geschreven informed consent handelt over zowel de deelname als de opname van het interview en werd voorafgaand aan het interview aan de respondent voorgelegd en ondertekend. Een voorbeeld van een informed consent is terug te vinden onder bijlage 2.
27
2.2.2.6.
Geïnterviewde ouders
Dertien interviews werden afgenomen met zes Turkse en zeven Marokkaanse ouders. Het interview met respondent 10 werd echter niet volledig afgerond omwille van ziekte van de respondent. De dertien moeders hadden samen tweeëntwintig dochters en negentien zonen. De leeftijd van de kinderen varieerde van 1 tot 31 jaar, de leeftijd van de ouders van 28 tot 50 jaar. De focus lag wel op de kinderen in de puberteit en de kinderen van bijvoorbeeld 1 en 31 jaar kwamen weinig aan bod doorheen de gesprekken. Hoewel Nederlands niet altijd de eerste taal was van de participant, waren alle participanten in staat een interview af te leggen in het Nederlands, met uitzondering van één participant, waarbij een informele tolk zorgde voor de vertaling. Zoals reeds vermeld, representeerden de respondenten drie OostVlaamse steden namelijk Lokeren, Gent en Sint-Niklaas. Hoewel het oorspronkelijk de bedoeling was om zowel vaders als moeders te interviewen, heeft de onderzoeker enkel moeders ontmoet. De reden hiervoor is dat respondenten gerekruteerd werden via vrouwengroepen (via de ontmoetingsnamiddagen voor vrouwen en de interculturele ontmoetingsgroep voor vrouwen), waardoor het uiteraard een evidentie is dat enkel moeders bereikt werden. Toch werden ook via de sneeuwbalmethode uitsluitend vrouwen bereikt. Per respondent werd een gesprek van een uur voorzien. De gesprekken vonden plaats op een onderling afgesproken locatie: bij de ouders thuis, de ontmoetingsruimte de Moazoart te Lokeren, een andere organisatie, de universiteit, etc. Plaatsen waarmee de participant vertrouwd was, genoten de voorkeur, daar dit het comfort van de participant verhoogde. De interviews vonden plaats gedurende februari en maart 2014. Alle interviews werden opgenomen aan de hand van een recorder. De ouder werd meegedeeld dat hij/zij op elk moment kon vragen de opname te beëindigen of tijdelijk stop te zetten.
2.2.3. Analyse Voor de eigenlijke analyse van de antwoorden van de ouders werd geopteerd voor een thematische inhoudsanalyse als onderzoeksmethode van data-analyse. Volgens Van Hove en Claes (2011, p. 179) is dit “een analyse van de belangrijkste thema’s te vinden in een interview of andere kwalitatieve data”. Van Hove en Claes (2011) geven aan dat dit geschikt is wanneer de data bestaan uit gedetailleerd en diepgaand tekstueel materiaal zoals onder andere materiaal verkregen uit interviews. Aan de hand van thematische analyse werd de verkregen data gestructureerd en geanalyseerd. Zoals reeds vermeld, werden de interviews opgenomen aan de hand van een recorder. De interviews werden letterlijk uitgetypt en zo spoedig mogelijk na afloop van het interview verwerkt. Tijdens de interviews werden veldnota’s bijgehouden met persoonlijke bedenkingen en observaties van de onderzoeker 28
(Seale & Silverman, 1997). Onduidelijkheden en onvolledigheden bij het uittypen van de interviews werden verholpen met de veldnota’s. In lijn met Bramley en Eatough (2005) ging de onderzoeker van start door de transcripties meermaals te lezen en te herlezen met als doel het verkrijgen van een volledig beeld van het verhaal van de participant. Vervolgens werden de transcripties opnieuw doorgenomen en conceptuele thema’s die passen bij de data werden gezocht. De conceptuele thema’s kwamen mede voort uit de structuur van de interviewgids die op zijn beurt gebaseerd was op de literatuurstudie. Een lijst van opduikende thema’s werd aldus gemaakt en verbanden werden gezocht. Thema’s die gerelateerd waren, werden geclusterd en aangepaste overkoepelende concepten werden gezocht. Er werd tijdens dit proces steeds teruggekeerd naar de transcripties om na te gaan of de thema’s de data volkomen konden vatten (Bramley & Eatough, 2005). Indien nodig werden nieuwe thema’s of subthema’s gegenereerd. Om de interpretaties intern coherent en open voor onderzoek te maken, werden voldoende ruwe interviewdata weergegeven. Volgens Smith (1996 in Bramley & Eatough, 2005) stelt dit een onafhankelijke lezer en/of participant in de mogelijkheid om te controleren hoe interpretaties gemaakt werden uit de data. Uittreksels van de interviews stellen bovendien de lezer in staat de diepte en breedte van het thema te zien, aldus Smith (2011).
2.2.4. Geloofwaardigheid en betrouwbaarheid Een kwalitatief onderzoek wordt volgens Krefting (1999 in Thomas & Magilvy, 2011) beschouwd als geloofwaardig als het een nauwkeurige beschrijving geeft van menselijke ervaringen zodat mensen die dezelfde ervaring delen, het onmiddellijk zouden herkennen. Manieren die gebruikt werden om in deze studie geloofwaardigheid te verzekeren zijn reflexiviteit, member check en peer onderzoek. In eerste instantie vond een voortdurende reflectie plaats van de onderzoeker over (eventuele) resultaten en werden interpretaties en data voorgelegd aan de participanten tijdens of na de interviews om na te gaan of de interpretaties en conclusies van de onderzoeker herkenbaar waren voor de participanten. Soms vertelde de onderzoeker de participanten ook over bepaalde gedachten voor of na het interview en kregen deze de mogelijkheid om hierover te discussiëren. De onderzoeker was er zich immers bewust van dat het niet meer mogelijk zou zijn om terug te keren naar de personen van wie de data afkomstig zijn, onder andere door de sneeuwbalsteekproef (Thomas & Magilvy, 2011). De member check gebeurde dus mondeling en informeel en hoewel het in de meeste gevallen individueel werd uitgevoerd, gebeurde dit af en toe ook in groepsverband met enkele participanten voor en na afloop van het interview in de ontmoetingsruimte de Moazoart te Lokeren (Jochems & Joosten, 2005). Verder werd ook
29
gebruik gemaakt van een inhoudelijke controle op de inhoud van de analyse en het coderingsproces door een deskundige, namelijk mijn promotor Dr. Tineke Van de Walle (Holloway, 1997 in Thomas & Magilvy, 2011). Tot slot werd ook afwisselend op informele wijze tijd doorgebracht met enkele respondenten (buiten de interviews) en zorgden de nauwkeurige transcripties en het gebruik van de woorden van de participanten bij het beschrijven van de resultaten er volgens Thomas en Magilvy (2011) voor dat de geloofwaardigheid verhoogd werd. Met de externe validiteit, overdraagbaarheid of de geldigheid buiten dit onderzoek werd in deze masterproef minder rekening gehouden, daar deze studie niet de intentie heeft algemene uitspraken te formuleren en resultaten gekoppeld zijn aan een bepaalde lokale en culturele context (Smaling, 2009; Thomas & Magilvy, 2011). Toch is overdraagbaarheid in deze studie enigszins gerealiseerd door de respondenten in dit onderzoek uitvoerig te beschrijven en enkele demografische (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, gezinssamenstelling, etc.) en geografische kenmerken weer te geven, wat de grenzen van deze studie aantoont (Thomas & Magilvy, 2011). De bevindingen zijn echter wel theoretisch generaliseerbaar. Theoretische generalisatie betekent volgens Ritchie en Lewis (2003) dat gevonden theoretische principes of uitspraken die voortvloeien uit de bevindingen van de studie, geëxtrapoleerd kunnen worden naar vergelijkbare situaties en in die zin algemeen toepasbaar zijn. Op die manier kan het een nieuw perspectief aanbieden voor praktijkwerkers, beleidsmakers en onderzoekers, wat volgens Silverman (2011) de grote meerwaarde van kwalitatief onderzoek is. Ook Bloor (2004 in Silverman, 2011) haalt aan dat de uitvoerige en rijke beschrijvingen in kwalitatief onderzoek praktijkwerkers, beleidsmakers en onderzoekers nieuwe inzichten kunnen geven om de praktijk te benaderen. De betrouwbaarheid in een onderzoek geschiedt volgens Thomas en Magilvy (2011) wanneer een andere onderzoeker de beslissingen genomen door de onderzoeker doorheen het onderzoeksproces stap voor stap kan volgen. De mogelijkheid tot controle werd in deze studie
aangeboden
door
het
doel
van
de
studie
helder
te
beschrijven,
de
onderzoeksmethode uitgebreid te verantwoorden, uit te leggen hoe en waarom de participanten werden geselecteerd voor de studie, nauwgezet te beschrijven hoe gegevens werden verzameld en hoeveel tijd de gegevensverzameling in beslag nam, het verloop van de analyse weer te geven en de interpretatie en voorstelling van de onderzoeksresultaten te bespreken (Thomas & Magilvy, 2011).
30
3.
Resultaten
De volgende analyse geeft de persoonlijke kijk van ouders op de vrijetijdsbesteding van hun kinderen weer via de nauwe verkenning van enkele thema’s die ook aansluiten bij de onderzoeksvragen. De vijf thema’s zijn ‘feitelijke vrijetijdsbesteding’, ‘rol van ouders’, ‘etnisch-religieuze factoren’, ‘gender’ en ‘leefomstandigheden’. Hieronder worden de bevindingen van het onderzoek met tussentitels voorgesteld om de duidelijkheid en overzichtelijkheid te verhogen. De vijf thema’s worden afzonderlijk voorgesteld, hoewel de thema’s nauw samenhangen en met elkaar verweven zijn. Af en toe zullen bepaalde zaken meermaals terugkomen of wordt de link tussen verschillende thema’s gelegd. In bijlage 3 wordt via een schema een overzicht gegeven van de verschillende respondenten, wat toelaat om de data enigszins te contextualiseren. Hierin werd de vrijetijdsbesteding van kinderen en jongeren opgenomen die op regelmatige basis plaatsvindt. Hieronder wordt verstaan wekelijks, maandelijks of jaarlijks
3.1.
Feitelijke vrijetijdsbesteding
De feitelijke vrijetijdsbesteding van de Turkse en Marokkaanse kinderen van de ouders betrokken in deze studie is zeer divers. Een groot deel van de tienermeisjes brengt zijn vrije tijd voornamelijk binnenshuis door met studeren, maken van huiswerk, televisie kijken, lezen, vertoeven onder familiebezoek, etc. Jongens blijken vaker dan meisjes buitenshuis iets te ondernemen (zowel in gestructureerd als ongestructureerd verband). Veelal gaat dit om sport: sporten, en voornamelijk het spelen van voetbal, is erg in trek bij de zonen van de geïnterviewde moeders. Maar liefst zestien van de negentien zonen zitten momenteel in een club, hebben in het verleden in een club gevoetbald of voetballen in een ongestructureerd verband. Het betreft zowel zaalvoetbal als gewone voetbal, en naast actief voetballen, houden de jongens er ook van om passief naar het voetbal te kijken op de televisie. Andere sportactiviteiten die voorkomen bij jongens zijn paardrijden, dansen, fitness, aikido en skiën. Bij meisjes is sport in mindere mate aanwezig. Als de meisjes sporten gaat het veelal om zwemmen, schaatsen, basketbal, voetbal, fitness, dansen en surfen, allemaal in een ongestructureerd verband en minder frequent en regelmatig dan jongens. Uitzonderingen zijn de twee dochters van respondent 8 die twee maal per week aan taekwondo doen in een club. Niet alle moslimmeisjes vertoeven dus enkel binnenshuis. Wél een gelijkenis tussen jongens en meisjes is de populariteit van televisie, computeren en het spelen van spelletjes op de Wii, Nintendo of Playstation. Gamen komt wel vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Ook Arabische of Turkse lessen en koranlessen worden door zowel jongens als meisjes gevolgd. Een andere gelijkenis zijn de huishoudelijke klusjes die op eigen initiatief gedaan 31
worden door zowel jongens als meisjes. De kinderen worden in geen enkel geval verplicht te helpen en verschillende ouders geven duidelijk aan dat schoolwerk steeds voorrang krijgt en huishoudelijke hulp pas verwacht wordt wanneer dit afgerond is. Niet in elk gezin wordt overigens geholpen, daar respondenten 4, 6, 8 en 11 aangeven geen hulp te krijgen. Een opvallende afwezige was de jeugdbeweging. Geen enkele jongen is actief en amper twee meisjes waren in het verleden actief in een jeugdbeweging.
3.2.
Rol van ouders
Opvoedingsstijl van de ouders Wat betreft de rol die ouders spelen in de vrijetijdsbesteding van de kinderen, kan gesteld worden dat de ouders meestal zeer betrokken zijn en hun kinderen positief ondersteunen. Zo vergezellen ouders hun kinderen bij wedstrijden, staan ouders in voor het transport, kopen zij leuke leesboeken voor hun kinderen aan, etc. De ouders voldoen dan ook niet aan het stereotype beeld van de moslimouder die zijn/haar kinderen voornamelijk zaken verbiedt of oplegt. Respondenten 7, 9 en 13 geven expliciet aan dat men als ouder niet te streng mag zijn voor zijn/haar kinderen. Zo stelt respondent 9 dat dit er juist voor zou kunnen zorgen dat kinderen wél het slechte pad op gaan. Volgens deze moeder loopt men dan het risico dat kinderen iets stiekem gaan doen. De kinderen moeten volgens haar vrijheid krijgen en verwacht wordt dat zij hun grenzen wel kennen. Respondent 13 is bovendien niet te streng omwille van de volgende reden: “Anders gaan de kinderen niet studeren. Als je te streng wordt, gaan kinderen andere dingen zoeken. Wij hebben kalme kinderen. We willen hen niet te veel stress geven. Als het voor kinderen leuk is geweest, dan gaan ze goed studeren. Dan zijn het slimme kinderen. Anders willen kinderen gewoonweg niet studeren.”
Goede en open communicatie is door respondenten 1, 3, 4, 6, 7, 9 en 12 aangegeven als belangrijk en respondenten 3, 4 en 9 vertellen expliciet dat zij zoveel mogelijk een vriendin willen worden van hun kinderen. Dit gebeurt in het bijzonder naarmate de kinderen ouder worden. Respondent 3 vertelt: “Hoe meer ik van mijn dochter een vriendin word, hoe meer ik uit haar los zal kunnen krijgen. Dan zal ze spontaan zaken beginnen te vertellen zonder dat ze zich schuldig hoeft te voelen of hoeft te denken dat ze iets gedaan heeft dat niet mocht.”
32
Verder verduidelijkt ze dit als volgt: “Vriendjes dat was in mijn kindertijd verboden. Alles wat wij ooit deden was eigenlijk stiekem. Dat wil ik niet voor mijn kinderen. Ik zou liever hebben dat mijn kinderen me vertellen wat ze doen. Op een bepaald niveau kan ik dan ook zeggen: “Ok, daar stopt het!”. Ik ben ervan overtuigd dat met mijn manier van opvoeden, mijn dochter wel zal doen wat ik zeg en in zichzelf zal denken: “ik mag eigenlijk vrij veel en als mama zegt dat dit niet mag, dan zal er wel een grondige reden achter zitten”.”
Meestal geven de ouders de voorkeur aan een uitgebreide argumentering en uitleg over wat zij als ouder precies verwachten van hun kinderen. Zo is respondent 7 van mening dat een straf steeds gepaard moet gaan met een duidelijke uitleg en verklaring. Wanneer morele feiten zich voordoen in de media (bijvoorbeeld misbruik via facebook) of op school geven respondenten 1, 2 en 6 aan dit te bespreken met hun kinderen. Op die manier trachten ze hun kinderen te waarschuwen en hen mee te geven wat kan en wat niet kan. Respondenten 1, 3 en 6 geven expliciet aan dat hun huidige opvoedingswijze voortvloeit uit ervaringen in de kindertijd. Als kind kregen ze veelal geen uitleg van hun ouders en werden verboden en geboden eenvoudig opgelegd. Naast de eigen ervaringen uit de kindertijd, geven ook de verhalen en tips van vriendinnen en familieleden mee vorm aan de opvoedingsaanpak van de geïnterviewde Turkse en Marokkaanse ouders en hun opvoedingsvisie. Uiteraard hebben ook etnisch-religieuze factoren, genderopvattingen en de leefomstandigheden een invloed op de ouderstijl van deze moeders, wat besproken zal worden onder de betreffende thema’s.
Belang van vrije tijd volgens de ouders Onder dit subthema wordt besproken wat de bevraagde ouders belangrijk vinden in de vrije tijd van hun kinderen. Dit werd achterhaald door te vragen wat hun mening is over de huidige of vorige vrijetijdsbesteding van hun kind, gevolgd door (gesloten) bijvragen zoals of zij van mening zijn dat die vrijetijdsbesteding zinvol is, wat voordelen zijn van een bepaalde vorm van vrije tijd, of zij het nodig vinden dat een kind zijn/haar vrije tijd buitenshuis dan wel binnenshuis doorbrengt, en wat zij graag willen stimuleren bij hun kind. Er wordt door de bevraagde ouders een diversiteit van argumenten gegeven, maar vrije tijd blijkt toch voornamelijk zinvol te moeten zijn en ouders lijken hier bewust mee bezig te zijn.
Belang van schoolwerk In eerste instantie is het opvallend hoe sterk de geïnterviewde ouders het belang van schoolwerk benadrukken in de vrije tijd. Vele moeders geven aan dat schoolwerk voorrang heeft op vrije tijd en vrije tijd na de studies moet komen. Zo stelt respondent 7:
33
“Als mijn kinderen huistaken of lessen hebben, dan ga ik niet zeggen tegen hen: “ga maar gaan sporten”. Neen, dan is het eerst huistaken en dan pas sporten.”
Ook activiteiten met het oog op het verbeteren van de schoolresultaten genieten bij twee moeders de voorkeur. Zo geeft respondent 3 aan dat ze activiteiten als puzzelen voor haar dochter van 7 jaar verkiest, daar dit leerzaam en stimulerend is en haar dochter hierbij moet nadenken. Respondent 4 verkiest het inkleuren van een tekening, herhalen van lessen, lezen van een boek, etc. omwille van de volgende reden: “Het is goed voor hun ontwikkeling en op school is dat nodig. Zo wordt hun kennis van de taal beter wanneer ze lezen en zal goed kunnen rekenen voordelig zijn in de toekomst.”
Dit alles is ook niet verwonderend: bij het bevragen van het toekomstbeeld dat de ouders voor hun kinderen voor ogen hebben, is het opvallend dat de meerderheid van de ouders de school en een diploma vooropstelt als de start van een mooie en zorgeloze toekomst. Vele ouders linken een hoog diploma aan een goede job en een rijkelijk inkomen. Verschillende moeders maken in die context duidelijk dat zij steeds het allerbeste willen voor hun kinderen en respondent 2 stelt: “Ik wil dat mijn kinderen meer bereiken in het leven dan hun ouders.”
Belang van een uitgebreid sociaal netwerk Vrije tijd moet er volgens de ouders toe leiden dat jongeren vriendschapsrelaties aangaan en dit liefst met een zo verscheiden mogelijk publiek. Dit laatste zal later verder gespecifieerd worden. Verschillende moeders benadrukken het belang van een uitgebreid sociaal netwerk voor hun kinderen. Dit kan zowel aan de hand van formele als informele vrije tijd, en wat betreft formele vrije tijd is het opvallend dat het volgens de ouders niet uitsluitend hoeft te gaan om typische groepsactiviteiten. Zo vertelt respondent 8 dat haar dochters in de lessen taekwondo, naar eigen zeggen een individuele en competitiesport, andere kinderen leren kennen, regels leren respecteren en leren luisteren naar anderen. Een andere moeder stelt dat haar dochter via de muziekschool nieuwe mensen ontmoet en voegt hier aan toe dat het spelen van ‘saz’ (een Turks muziekinstrument) gewaardeerd wordt en haar een bepaalde plaats oplevert in de samenleving. Opmerkelijk is dat respondenten 2 en 6 benadrukken dat zij het betreuren dat hun dochters van respectievelijk 18 en 14 jaar en 19 jaar zoveel tijd thuis doorbrengen. Zij moedigen hun dochters aan iets buitenshuis te ondernemen, vooral voor het ontwikkelen van sociale netwerken. Respondent 2 vertelt daarenboven dat binnen zitten niet echt iets doen is, in tegenstelling tot buiten waar zij dingen zien en meemaken. Ze is erg enthousiast over de reis naar Barcelona die haar dochter zal ondernemen in 34
schoolverband, daar zij zo haar vriendinnen ook eens ontmoet buiten de schoolsetting. Ook respondent 6 stimuleert haar dochter om eens alleen op stap te gaan, aangezien zij wil dat haar dochter sociaal is en eigen vriendinnen heeft. Dit staat in groot contrast met de vrijetijdsbesteding van haar zonen van 22 en 23 jaar die veelvuldig uitgaan in het weekend en op weekdagen en waarover de moeder vertelt: “Ze mogen af en toe eens weggaan maar niet altijd want het is duur. Het is niet gemakkelijk als ze veel geld uitgeven. Dat is geld verkwisten.”
Liever heeft ze dat haar zonen spelen op de Playstation, waarover haar mening luidt: “Ze hebben een aparte kamer. Dus ja, ik vind dat ok. Als ze maar thuis zitten (lacht). Dan is het goed voor mij!”
Ook respondent 11 is enthousiast over het mediagebruik van haar zonen en vertelt dat zij liever zou hebben dat zij wat meer tijd binnenshuis doorbrengen, onder andere met het kijken naar voetbal op televisie en het spelen op Playstation en computer. Momenteel vindt zij het namelijk jammer dat haar zonen zo weinig thuis zijn omwille van hun voetbalactiviteiten. In tegenstelling tot respondenten 6 en 11, zijn andere ouders sceptischer over zaken als televisie kijken, computeren en spelen op de Playstation, Nintendo en Wii. Dit was iets wat respondenten 1, 2, 4 en 8 trachten te beperken.
Belang van een goede gezondheid Verder is de vrijetijdscontext volgens de ouders belangrijk omdat kinderen er zichzelf beter leren kennen en bepaalde vrijetijdsactiviteiten het zelfvertrouwen bevorderen. Dit is in het bijzonder zo bij de dochter van 14 jaar van respondent 8 met een visuele en licht mentale beperking: “Ze heeft altijd het gevoel minder te zijn dan anderen. Piano spelen is iets waar ze heel goed in is en wat haar meer zelfvertrouwen geeft. Ook bij mijn jongste dochter meen ik dat het zelfvertrouwen toeneemt omdat ze iets vindt waar ze goed in is.”
Andere veelvoorkomende redenen zijn het plezier en de fysieke gezondheid van de kinderen. Zo geeft respondent 8 aan dat zij haar dochter van 9 jaar bij voorkeur inschrijft in sportkampen, omdat zij aanleg heeft om bij te komen.
35
Belang van voordelen voor de ouders Niet enkel voor de kinderen, maar ook voor de ouders zelf levert de vrije tijd van kinderen belangrijke voordelen op. Naast een fier gevoel en het plezier dat ze beleven aan het kijken naar wedstrijden, optredens en/of trainingen, geven respondenten 2, 8, 12 en 13 aan dat er naar
aanleiding
van
de
vrijetijdsactiviteiten
van
hun
kinderen
belangrijke
vriendschapsbanden ontstaan zijn met andere ouders. Respondent 12 vertelt bijvoorbeeld dat haar zoon gedurende een periode van tien jaar met dezelfde spelers een voetbalploeg vormde, wat maakte dat de ouders elkaar na verloop van tijd goed kenden. Gelijkaardig was het bij respondent 8 die stelt: “Ja taekwondo. Twee maal per week gaan mijn dochters naar die lessen en dan ken je toch wel echt mekaar als ouders. Dat is wel plezant, want dan ben je zo een groepje dat toch iets gemeenschappelijks heeft. Iedereen heeft wel een andere achtergrond, maar uiteindelijk deel je iets gemeenschappelijk. Dat op zich is dus ook wel een voordeel.”
Respondent 8 stelt bovendien dat de lessen taekwondo van haar dochters met zich meebrengen dat ook zij eindelijk eens wat ontspanning heeft. Ook respondent 3 geeft aan dat ze haar kinderen af en toe laat begaan met tekenen en kleuren (eerder dan lezen waarbij ze de kinderen moet bijstaan) om zelf wat ademruimte te hebben.
Belang van bezig zijn en de dingen doen die ze graag doen Naast de nadruk op een nuttige vrijetijdsbesteding is het opvallend hoezeer de moeders ‘rondhangen’
en
‘niets
doen’
afkeuren.
Dit
komt
nog
terug
onder
het
thema
‘leefomstandigheden’. Respondenten 2, 6, 9 en 11 vinden het belangrijk dat hun kinderen ingeschreven zijn in verenigingen (voornamelijk voetbalclubs), zodat ze bezig zijn. Respondenten 2 en 11 vertellen daarbij dat voetbal beter is dan op straat rondlopen. Respondent 9 geeft aan dat haar kinderen bezig moeten zijn zodat ze niet op zoek gaan naar negatieve dingen en ook respondent 6 is van mening dat het goed is dat haar zonen voetballen want anders gaan ze misschien ergere dingen doen. Wanneer om verduidelijking werd gevraagd stelt deze moeder als volgt: “Dan gaan ze misschien slechtere vrienden hebben die bijvoorbeeld roken of erger. Roken doen jongens toch, maar als ze dat op jonge leeftijd doen is dat nog erger!”
Kinderen moeten volgens de moeders dus bezig zijn en dit liefst met de dingen die ze graag doen. Zoals reeds aangegeven waren amper twee meisjes in het verleden actief in een jeugdbeweging. De reden waarom de dochter van 13 jaar van respondent 1 gestopt is met VKSJ is dat zij het saai vond: 36
“Ja ze zei: “ik doe dat niet meer graag, dat is toch niet meer nodig”. Ook waren de leden van de Chirogroep allemaal kinderen van haar school. Dat is een elite school en dat waren allemaal kinderen van hogere klassen die daar dan kinderen uit midden- en lagere klassen eigenlijk uit de weg pesten.”
De dochter van 9 jaar van respondent 8 stopte met Chiro omdat het niet zo haar ding was, daar het veelal ging om vieze spelletjes. Dit komt overeen met respondent 7 die aangeeft dat zowel haar dochters als zoon niet naar de scouts (hoewel de lokalen van de scouts zich op wandelafstand van haar woonplaats bevinden) wensen te gaan omdat het te ravottig is: “Ze willen het niet omdat ze die activiteiten en uitstapjes gezien hebben die ze doen. Soms zien we hen dan in de sneeuw spelen en stappen zij door de modder (lacht). Dan zegt mijn dochter: “Alé dat zijn toch zotte mensen he! Dat zou ik nooit willen doen, zo in de modder spelen!”. Soms zien we hen ook ravotten op het plein.”
Ook respondent 9 ziet de scouts regelmatig voorbij wandelen en ook zij stelt dat ze soms gekke dingen doen. Hiermee verwijst zij naar alcohol, wat terug zal komen onder etnischreligieuze factoren.
Hoe stimuleren ze dat? De bevraagde ouders geven aan dat zij hun kinderen stimuleren en aanmoedigen om bepaalde vrijetijdsbestedingen aan te vatten en vol te houden, maar vertellen daarbij dat zij de uiteindelijke keuze wel over laten aan hun kinderen. Ze hechten veel belang aan de keuzevrijheid van de kinderen en laten hun kinderen zelf beslissen waaraan ze al dan niet wensen deel te nemen. De wijze waarop ouders hun kinderen trachten te stimuleren is erg verschillend. Zo kwam het meermaals voor dat ouders hun kinderen bijvoorbeeld meenemen naar ballet- of voetbalwedstrijden van broertjes, zusjes, neefjes of nichtjes, hen inschrijven voor proeflessen of zelf met het kind iets uitproberen (bijvoorbeeld gaan zwemmen of paardrijden, samen tekenen en kleuren, etc.), in sommige gevallen met het oog op een latere inschrijving van het betreffende kind in een of andere vereniging. Andere veel voorkomende parenting practices zijn mondelinge aanmoedigingen, vergezellen van kinderen bij wedstrijden, trainingen of optredens, aankoop van dure benodigdheden, inschrijving in een club, aanschaffen van leerzame materialen (bijvoorbeeld boeken of rekenspelletjes) en het doen van suggesties (bijvoorbeeld suggereren om buiten te gaan basketten). Ook het maken van huistaken en het studeren van lessen trachten ouders op velerlei wijze te stimuleren, bijvoorbeeld door het plegen van overleg met leerkrachten op school en het regelen van bijscholing of ondersteuning (bijvoorbeeld logopedie) die plaats vindt tijdens de vrije tijd van de kinderen. Mondelinge aansporingen kwamen ook veelvuldig voor. Voorbeelden zijn “goed studeren hé!” en “niet studeren geen werk hé!” bij respondent 3. 37
De geïnterviewde ouders willen niet enkel zaken stimuleren, maar er zijn ook activiteiten die ouders net willen beperken. De ouders geven aan dat dit voornamelijk gaat om activiteiten als het kijken naar televisie, computeren en het spelen van games. Zo geven respondenten 1, 4 en 8 aan dat zij regels opleggen met betrekking tot de frequentie en de tijdsduur en hun kinderen vervolgens aanmoedigen om iets buitenshuis of iets anders binnenshuis te ondernemen. Andere strategieën zijn het verbieden van facebook of het verwijderen van een facebook-account. Zo stelde één van de moeders dat zij de facebook-account van haar zoon van 16 jaar verwijderde bij wijze van ‘straf’ voor zijn slechte punten op school. Verder geeft respondent 7 aan dat zij als volgt haar zoon van 19 jaar probeert te overtuigen van de negatieve impact die het spelen van geweldspelletjes heeft op zijn gezondheid, wanneer zij merkt dat hij tijdens zijn examens erg gestresseerd en ambetant is: “Kijk hé X, je hebt de hele maand niet op je spel gespeeld en nu ben je dat opnieuw beginnen spelen en je begint terug zo agressiever te worden. Je bent zo ambetant en je wordt zo luidruchtig!”
3.3.
Etnisch-religieuze factoren
Een derde thema is etnisch-religieuze factoren. Het etnisch-religieuze speelt een belangrijke rol in de wijze waarop de respondenten uit het onderzoek naar de vrije tijd van hun kinderen kijken. Wat dit precies inhoudt en hoe dit gestalte krijgt, wordt hieronder beschreven.
Betekenis van religie voor de visie op vrije tijd Alle geïnterviewde ouders zijn gelovig en zo ook hun kinderen. Wél zijn er belangrijke verschillen in hoe hard deze ouders zich laten sturen door de islam en de plaats die religie inneemt in het leven van de kinderen. Er is duidelijk een grote diversiteit onder de respondenten. Een eerste subthema dat het effect weergeeft van de islam op de vrije tijd van de kinderen is het bidritueel. De meerderheid van de respondenten vertellen dat hun kinderen bidden (respondenten 2, 7, 8, 11, 12 en 13) of geven aan dat hoewel hun kinderen momenteel nog te jong zijn, zij dit in toekomst wel zullen doen (respondenten 3, 4, 5, 9 en het dochter van 8 jaar van respondent 11). Zowel respondent 3 als 8 stellen dat hun jongere kinderen nog niet hoeven te bidden zoals de volwassen het doen en het bidritueel momenteel nog op een vrij speelse manier verloopt. Jongere kinderen moeten vooral stilaan leren begrijpen wat het bidden inhoudt, wanneer dit gebeurt, hoe dit gebeurt, etc., daar het volgens de moeders later wel belangrijk is dat zij op een systematische wijze leren bidden. Enkel de kinderen van respondent 6 zijn nog niet begonnen met bidden, volgens de moeder omwille van een gebrek aan tijd. De moeder betreurt dit. Respondent 1 geeft aan dat haar kinderen niet praktiserend zijn, net als zijzelf. De meeste moeders vinden het belangrijk dat 38
hun zonen het voorbeeld van hun vader volgen en naar de moskee gaan, hoewel de frequentie sterk verschillend is. Als het door omstandigheden (bijvoorbeeld omwille van school, werk, etc.) niet lukt, gebeurt het bidden thuis, net zoals bij de dochters. Enkele moeders stellen dat meisjes niet verplicht zijn om naar de moskee te gaan. Deze moeders vertellen dat zij enkel op speciale gelegenheden samen met hun dochter naar de moskee gaan. Een tweede subthema dat naar voren komt zijn de vereisten op het vlak van kledij, namelijk een hoofddoek. De impact dat het dragen van een hoofddoek heeft op de vrije tijd van de meisjes en de visie van hun ouders, was niet geheel duidelijk. Dit kan mede te wijten zijn aan de vaststelling dat enkel de dochters van 22 en 31 jaar van respondent 11 en de dochter van 18 jaar van respondent 2 (uit vrije wil) een hoofddoek dragen. Toch kan worden verwacht dat dit een impact ‘kan’ hebben, daar respondent 2 wel aangaf dat ze het betreurt dat hier in onze samenleving zo weinig rekening mee wordt gehouden en daarbij verwees naar de school en de stageplaats (het OCMW) van haar dochter waar het dragen van een hoofddoek niet toegestaan is. Het grote belang van Arabische of Turkse lessen en koranlessen kwam ook naar boven doorheen de interviews. De meerderheid van de bevraagde ouders stelt dat hun kinderen hieraan deelnemen en benadrukt hoe belangrijk het is dat hun kinderen de eigen taal leren lezen en schrijven (dit wordt door respondenten 1, 3, 4, 7, 8, 9 en 12 expliciet geuit) en zij hun godsdienst kennen. Enkel bij de kinderen van respondenten 1 en 2 is doorheen het interview niet aan bod gekomen dat zij dit volgen, in het verleden hebben gevolgd of plannen hebben om dit in de toekomst te volgen. Respondenten 4, 6, 8, 9, 11 en 12 hebben tijdens het interview uitdrukkelijk gezegd dat hun kinderen momenteel ingeschreven zijn in dergelijke lessen. Bij de overige ouders zijn de kinderen nog te jong, maar hebben de ouders wel de intentie om hen op latere leeftijd in te schrijven of zijn de kinderen reeds te oud en hebben ze dit traject in het verleden al afgerond. Het laatste subthema dat de impact van de islam op de vrije tijd van de kinderen van de geïnterviewde ouders illustreert, zijn de restricties die ouders opleggen met betrekking tot het eten van varkensvlees en het nuttigen van alcohol. Respondent 1 vertelt: “Als mijn kinderen in een vereniging zouden zitten waar er wordt gegeten en het betreft telkens varkensvlees, dan zouden mijn kinderen niet mee kunnen eten en zouden zij zich op een gegeven moment allicht uitgesloten voelen en stoppen met het verenigingsleven.”
Respondent 9 stelt dat de scouts te Lokeren soms goed is en soms ook niet: “Als ik alcohol zie, schrikt dat me totaal af. Ik heb zo eens een scouts jongen, van naar schatting 12 jaar, gezien die met een flesje Jupiler op de andere kinderen spoot. Ik dacht toen meteen: “neen, dat heb ik liever niet”. Ze doen gekke dingen soms.”
39
Ook roken (en drugs) wordt door de meeste moeders vermeld. Ook zijn er bepaalde vereisten op het vlak van gedrag. Zo stelt één van de moeders dat ‘gevloek’ en ‘vuile praat’ niet kan.
Spontaniteit en vrijblijvendheid Opvallend is de keuzevrijheid die ook hier benadrukt wordt. Maar liefst alle moeders geven aan dat zij hun kinderen niet willen verplichten om te bidden en de keuze aan hun kinderen overlaten. Een voorbeeld is respondent 5 die stelt: “Op 9 jaar beginnen kinderen met bidden. Wij verplichten dat niet. Mijn zoon moet zelf weten wat hij doet. Wij tonen wel wat wij doen, maar wij verplichten onze kinderen nooit. Wij zeggen nooit: “jij moet bidden of jij moet dat dragen”.”
Verschillende ouders delen mee dat dit spontaan groeit. Zo stelt respondent 7 dat haar kinderen spontaan zijn begonnen met bidden omdat ook de ouders dat doen: “Ook mijn dochtertje van 7 jaar. Zij ziet ons bidden en dan zegt ze: “Alé mama wil je mij dat ook aanleren? Ik wil dat ook doen!” of “Waarom doen jullie dat en ik nog niet?”.”
Hetzelfde geldt voor de vereisten op het vlak van kledij en de Arabische of Turkse lessen en koranlessen. Opmerkenswaardig is dat alle moeders aangeven dat zij hun dochters zelf laten beslissen of zij al dan niet een hoofddoek wensen te dragen en wanneer zij dit dragen. Met betrekking tot de Arabische of Turkse lessen en koranlessen, stelt respondent 7 dat dit vrijblijvend is en haar jongste kinderen zullen worden ingeschreven wanneer zij er rijp voor zijn en er zelf voor openstaan om dit alles te leren. Enigszins uitzonderlijk is de situatie bij respondent 4, die over de Turkse- en koranlessen vertelt dat zij wenst dat haar dochters van 6 en 7 jaar dit blijvend onderhouden, zelfs hun hele leven. Bij de vraag of zij hen daar de vrije keuze in zal laten, antwoordt ze het volgende: “Als ze dat echt niet zelf zouden willen, dan zou ik wel proberen om invloed uit te oefenen op de kinderen. De Koran lezen en de godsdienst goed kennen is echt heel belangrijk bij ons. Ik zal dan niet zomaar zeggen: “Ze doet wat ze wilt”. Neen, wij zijn ook opgevoed door onze islam. Ik wil dat ze onze godsdienst kennen en de plichten allemaal vervullen. Alé ik zou dat graag willen hé!”
Deze opvattingen staat in contrast met andere belangrijke keuzes met betrekking tot vrije tijd, zoals het al dan niet volgen van voetbal en basketbal in een vereniging, waar ze haar dochters volledig vrij in wenst te laten.
Wat betreft de restricties op het vlak van voeding, alcohol en gedrag, geven verschillende ouders aan dat zij dit niet louter dienen op te leggen aan hun kinderen. Ouders vertellen dat hun kinderen dit eerder achterhalen aan de hand van spontane gesprekken met ouders of 40
leerkrachten over hun religie, door zelf koranverzen op te zoeken op het internet en in het geval van de jongere kinderen, het lezen van verhaaltjes, leesboeken en kijken naar eigentalige zenders op televisie. Vaak weten kinderen heel goed wat in de Koran staat en passen ze dit zelf ook toe in hun dagelijks leven en vrije tijd. Zo geeft respondent 9 aan dat haar zoon van 8 jaar zelf vertelt dat hij enkel op donderdag op school eet, daar er op andere dagen varkensvlees wordt geserveerd. Volgens de moeder leggen kinderen die linken automatisch omdat zij zo worden opgevoed. Ook respondent 12 stelt: “Ze zijn erin opgegroeid, waardoor dat eigenlijk gewoon spontaan gebeurt dat zij als moslim leven.”
Dit neemt niet weg dat begeleiders in (potentiële) verenigingen hiermee rekening moeten houden. De bevraagde ouders vinden het immers belangrijk dat begeleiders zich openstellen voor verschillende tradities, culturen en geloofsovertuigingen. Opmerkelijk is dat hoewel bij enkele ouders de nadruk wel degelijk ligt op religie (wat bijvoorbeeld blijkt uit hun opvatting dat begeleiders erover moeten waken dat er geen varkensvlees geserveerd wordt, geen alcohol geconsumeerd wordt, er niet gevloekt wordt en er geen seksistische grapjes gemaakt worden), andere ouders het ook ruimer zien. Deze geven aan dat het eigenlijk gewoon gaat om principes van verdraagzaamheid, respect en openheid voor alles en iedereen. Zo gaat het volgens respondent 8 niet uitsluitend om een openstaan voor de islamitische geloofsovertuiging, maar moeten begeleiders ook respect tonen voor de visuele en licht mentale beperking van haar dochter.
Rol van religie wordt bepaald door eigen overtuigen en ervaringen enerzijds, reacties uit de gemeenschap anderzijds De islam speelt dus wel degelijk een rol in de wijze waarop de geïnterviewde ouders kijken naar de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. De plaats van religie wordt in eerste instantie bepaald door de intrinsieke overtuigingen en ervaringen van de bevraagde ouders. Zo kan opgemerkt worden dat de vaststelling dat deze ouders veel belang hechten aan keuzevrijheid, niet wegneemt dat zij het belangrijk vinden dat hun kinderen bidden en zich houden aan de vereisten met betrekking tot voeding en alcohol. Naast hun eigen (diepe) geloofsovertuigingen, spelen ook ervaringen uit de kindertijd een rol. Zo stelt respondent 6 dat haar eigen ervaring als kind, maakt dat zij afkerig staat ten opzichte van ouders die hun dochters verplichten om een hoofddoek te dragen: “Het is omdat ik dat zelf meegemaakt heb. Toen ik nog een meisje was moest ik op heel jonge leeftijd van mijn moeder een hoofddoek dragen. Ik vond dat toen erg. Daarom had ik me voorgenomen dat als ik ooit dochters heb, ik hen niets zou verbieden.”
41
De bevraagde ouders verwijzen ook naar de eigen puberteit, waarin zij als pubermeisjes geconfronteerd werden met moslimleeftijdsgenoten die hun hoofddoek uitdeden, make up aanbrachten, hun lange rokken omtoverden tot mini-rokken, etc. zodra zij de schoolpoort betraden en uit het zicht van hun ouders verdwenen. Deze ervaringen maken dat zij hun kinderen vrij willen laten. Verschillende ouders geven aan dat ‘stiekem iets doen’ precies datgene is wat zij willen voorkomen. Daarnaast ervaren de ouders in deze studie ook een zekere druk vanuit de omgeving en is dit mede bepalend voor de grote rol die religie speelt in het leven van de respondenten. Zowel de moslim als autochtone gemeenschap in België stelt bepaalde verwachtingen ten aanzien van de ouders. Wat betreft de moslimgemeenschap, vertelt respondent 6 dat haar dochters niet kunnen daten met jongens omdat dit niet past omwille van haar cultuur en geloofsovertuiging en mensen anders gaan roddelen en niet goed over haar dochters zouden praten als ze zouden opmerken dat deze met andere jongens op stap zouden zijn. Met betrekking tot de autochtone gemeenschap, kan verwezen worden naar respondent 3. Zij stelt dat haar dochter van 7 jaar op dit moment niet kan wachten om een hoofddoek te dragen: “Ze wil graag buiten gaan met een hoofddoek maar ik zeg dan altijd: “nee schat, wacht nog een beetje want als je nu met een hoofddoek naar buiten gaat, denken de mensen allemaal dat ik je dat opgelegd heb”.”
Deze citaten illustreren dat deze moeders zich bewust zijn van eventuele vooroordelen en ook effectief rekening houden met de mening van anderen. Ze sturen hun opvoedingsstijl immers bij naar aanleiding van (eventuele) reacties uit de omgeving. In tegenstelling tot respondenten 3 en 6, houdt respondent 7 veel minder rekening met de omgeving. Volgend antwoord werd gegeven op de vraag wat haar ervaring is met geroddel: “Roddelen doen ze sowieso. Of je nu iets slechts doet of iets goeds, roddelen doen ze toch. Iemand die roddelt, die zou over alles roddelen. Daarom laat het mij koud, hetgeen wat anderen ervan vinden.”
Interpretatie van voorschriften Een ander voorbeeld van hoe de omgeving invloed uitoefent op de opvoedingsstijl en visie van ouders is de volgende situatie, aangegeven door respondent 3. “Zo is er een klasgenootje die strikt wordt opgevoed. Omdat mijn dochter af en toe eens nagellak draagt, krijg ik soms van dat klasgenootje haar ouders negatieve reacties zoals: “jouw dochter mag wel geen nagellak opdoen”. Dan zeg ik dat dat niet klopt want mijn dochter bidt nog niet. Voor zover ik weet is nagellak gelinkt aan bidden want we mogen de rituele wassing niet doen met nagellak. Maar
42
als mijn kind niet bidt, hoe kan dat dan verboden zijn? Ik laat mij, en zeker mijn kind, niet zomaar door anderen regels opleggen.”
Dit citaat illustreert duidelijk dat niet alle ouders de voorschriften op dezelfde manier interpreteren. Deze moeder geeft aan dat alles in haar religie een bepaalde verklaring heeft en zolang zij die verklaring niet heeft zal zij regels “opgelegd door anderen omdat het voor hen nu eenmaal zo uitkomt” dan ook niet naleven. Ze wil het zelf zien, lezen en horen, aldus de moeder. Verschil in interpretatie kwam ook voor bij de betekenis die gehecht wordt aan het dragen van een hoofddoek. Hoewel respondent 7 haar dochters de vrije keuze wenst te laten, merkte zij wel op dat het voor een meisje op latere leeftijd aangewezen is om een hoofddoek te dragen in de aanwezigheid van mannen die toegestaan zijn bij het huwelijk. Dit contrastreert met respondent 13, die stelt dat het niet nodig is dat haar dochter van 24 jaar een hoofddoek draagt, daar een goed karakter genoeg is en een sjaal daar niets aan verandert. Ze voegt hier aan toe: “Ik vind dat zo andere landen dingen. Het past hier niet in België. Mensen hebben hier een andere cultuur en wij hebben een andere cultuur. Ik geloof met mijn hart en een sjaal kan daar niets aan doen. Daarom draag ik het niet altijd.”
Niet enkel doelgroepenverenigingen Op de kinderen van respondenten 1 en 2 na, zijn, zullen of waren maar liefst alle kinderen nu, in de toekomst of in het verleden ingeschreven in een doelgroepenvereniging in het kader van de Arabische of Turkse lessen en koranlessen. Toch blijkt uit de antwoorden van de respondenten op vragen naar hun mening over het publiek van vrijetijdsvoorzieningen en de vriendengroep van hun kinderen, dat ouders de voorkeur geven aan voorzieningen met een ‘gemengd’ publiek en dat ook hun vriendengroep bij voorkeur ‘gemixt’ is. Zo stelt Marokkaanse respondent 2: “Ik zou niet willen dat mijn zoon alleen met Marokkaanse jongens optrekt. Het is zo dat ik hem eerst in de voetbalclub hier in Lokeren wou inschrijven maar dat zijn echt alleen maar Marokkanen. Daarom hebben we hem ingeschreven in een nabijgelegen gemeente. Ik vond het goed dat de spelers daar meer gemengd waren.”
Net als respondent 2, vinden verschillende andere moeders dit voornamelijk belangrijk omwille van sociale redenen: kinderen moeten immers met iedereen overweg kunnen. De ouders benadrukken verder ook dat doelgroepenverenigingen op zich niets zeggen over het aanwezige publiek.
Het
land van herkomst
of
de
religieuze overtuigingen van
leeftijdsgenoten bieden volgens de ouders geen garantie. Volgens enkele moeders moet steeds opnieuw gekeken worden naar de ingesteldheid van de kinderen en daarbij vormen 43
volgens verschillende moeders de ouders van de kinderen een referentiepunt. Zo stelt respondent 7 dat de opvoedingsaanpak van de ouders ook zijn uitwerking heeft op het kind zelf. Verder merken ouders ook een verschil op tussen hogere en lagere sociale klassen en is dit volgens twee respondenten ook waar te nemen aan het gedrag van de kinderen. Respondent 12 verwijst hierbij voornamelijk naar racisme en vooroordelen, terwijl respondent 1 eerder doelt op ‘vuile praat’ en ‘gevloek’.
Land van herkomst Niet enkel religie, maar ook culturele aspecten uit het land van herkomst kennen volgens de ouders hun belang in de vrije tijd van kinderen. Zo vertelt respondent 12 enthousiast over haar dochter van 21 jaar die sinds de leeftijd van 16 à 17 jaar naar de muziekacademie gaat en er het muziekinstrument ‘saz’ leert bespelen: “Saz is een muziekinstrument dat erg bekend staat in de Turkse muziekcultuur. Bijgevolg trok dat mijn dochter aan en ook mij en mijn man als ouders. Ze doet het graag en wij vinden het ook heel aangenaam en de familie eigenlijk ook. Via haar zijn er nog kinderen en andere familieleden begonnen met saz.”
De moeder voegt er even later nog aan toe dat indien het niet ging om een saz-cursus, haar dochter zich allicht niet spontaan had ingeschreven in de muziekacademie. Door het vele plezier dat zij beleeft aan het bespelen van dit muziekinstrument, is zij volgens haar moeder geneigd om ook andere muziekinstrumenten uit te proberen en wenst zij in de toekomst hiervoor lessen te volgen. Net als respondent 12, wou ook respondent 1 haar zoon van 11 jaar en haar dochter van 13 jaar inschrijven in de muziekschool met het oog op het leren spelen van een Turks snaarinstrument. De kinderen verkozen echter gitaarlessen te volgen.
Discriminatie Sommige moeders merken op dat de continue racistische opmerkingen maken dat zij gedemotiveerd zijn om hun kinderen te laten deelnemen aan het verenigingsleven. Zo heeft respondent 12 een hekel aan de racistische opmerkingen bij de voetbalmatchen van haar zoon en verafschuwt ze de agressiviteit tijdens wedstrijden. Ze verwijst naar toeschouwers, volgens haar ouders, die naar haar zoon ‘bruinkop’ schreeuwen. Op een bepaald moment verkoos zij daarom dat haar zoon stopte met voetballen. Deze moeder geeft aan dat dit haar zoon raakt en dit des te meer wanneer de opmerkingen betrekking hebben op een gezins- of familielid:
44
“Toen hij 12 of 13 jaar was en juist in de puberteit kwam, riep er iemand bij een wedstrijd: “vuile Turk” en “u mama dit en u papa dat”. Uit frustratie begon mijn zoon dan te huilen. Hij zei toen: “Alé ik weet dat ze altijd zo roepen naar mij, maar nu ging het over jou en ik wil niet dat ze over jou iets zeggen”. Dat raakte hem meer en hij trok het zich meer aan dan wanneer het over hemzelf gaat want hij wordt altijd geconfronteerd met racisme. Het is jammer maar het is de realiteit.”
Hoewel de zoon nog steeds voetbalt, verkiest hij dat zijn moeder en vader hem niet langer vergezellen bij wedstrijden. Hoewel de ouders meestal samen naar de wedstrijden gingen kijken, vertelt de moeder dat zij af en toe opgelucht was dat haar echtgenoot afwezig was omwille van de racistische uitspraken. Verder stelt ze dat ook na verloop van jaren, bepaalde ouders nog steeds vooroordelen hadden ten opzichte van specifieke spelers. Ze stelt dat sommige mensen het gewoon niet in zien. Nochtans is zij steeds bereid om vragen over religie, feestdagen, etc. te beantwoorden, aldus de moeder. Dit verandert volgens haar echter niets fundamenteels aan de houding van mensen: “Eens mensen er met een muur voor zich tegenover staan, dan blijft dat bestaan denk ik.”
Ook respondent 9 houdt rekening met potentiële discriminatie. Hoewel het allerbelangrijkste is dat haar kinderen het graag doen, geeft zij aan: “Als de begeleider een onderscheid maakt tussen zwart en blank, dan ga ik niet weigeren dat ze daar naar toe gaan maar zal ik wel stappen ondernemen. Ik zal mijn zoon er niet weghalen maar ik zou het er wel niet bij laten!”
Selectieve acculturatie De meeste ouders geven duidelijk te kennen dat zij wensen dat hun kinderen de tradities uit het land van herkomst verder zetten. Verschillende ouders benadrukken het belang van het leren spreken van de taal in het land van herkomst, de verderzetting van islamitische tradities zoals de rituele wassing, en de deelname aan islamitische feestdagen zoals het Suikerfeest, de Ramadan en het Offerfeest. Bovendien benadrukken zij tegelijkertijd het belang van goede schoolresultaten en het behalen van een diploma zodat de kinderen zich goed staande kunnen houden in deze westerse samenleving. Dit wordt geïllustreerd door respondent 9 die stelt dat hoewel het belangrijk is dat haar kinderen Arabisch leren lezen en schrijven, haar zoon van 6 jaar nog niet ingeschreven wordt in de Arabische les aangezien dit te verwarrend zou zijn in combinatie met de lessen Nederlands op school. Deze moeder verkiest dat haar kinderen eerst de Nederlandse taal voldoende onder de knie hebben, alvorens Arabisch aan te leren. Opvallend is ook dat de ouders onder andere afzien van gendergerelateerde en religieuze voorschriften, wanneer dit belangrijk is voor het functioneren van de kinderen op school. Zo draagt de dochter van 18 jaar van respondent 2 een hoofddoek. Respondent 2 geeft aan dat zowel zij als haar dochter het betreuren dat de 45
hoofddoek uit moet bij het betreden van de schoolpoort. Toch wil de moeder dat haar dochter dit respecteert, daar het in het schoolreglement staat. Voor het voorbeeld met betrekking tot de genderopvattingen van de ouders, wordt hier verwezen naar het thema ‘gender’.
Belang van familiebanden Het grote belang dat aan familie wordt gehecht kan wijzen op een collectivistische ingesteldheid. Bij vijf respondenten kwam het belang van familie spontaan doorheen het hele interview aan bod, bij zeven respondenten werd het expliciet bevraagd. Familie staat op de voorgrond en voornamelijk de meisjes lijken meer tijd door te brengen met nichten, tantes en moeder dan met vrienden. Dit wordt bewust gestimuleerd door de ouders. Zo stelt respondent 3 dat aangezien haar dochter het eerste kleinkind is van de familie, er van haar verwacht wordt de hele groep neven en nichten samen te houden. Daarnaast is het zo dat kinderen dit zelf ook wensen. Zo geeft respondent 7 aan dat haar dochter zelf vertelt geen behoefte te hebben aan winkelen met vriendinnen, daar zij het aangenamer vindt om dit te doen met haar moeder.
3.4.
Gender
Jongens en meisjes mogen hun vrije tijd samen doorbrengen Gender bleek een ander belangrijk thema te zijn. Hoewel de meeste ouders positief antwoorden op de vraag of zij van mening zijn dat jongens en meisjes hun vrije tijd samen kunnen doorbrengen, geven drie respondenten (namelijk respondenten 5, 6 en 11) wel expliciet aan dat jongens en meisjes in de puberteit bij voorkeur hun vrije tijd apart beleven. Een voorbeeld is het volgende citaat van respondent 5 die stelt dat, niettegenstaande haar zonen momenteel hun vrije tijd wel samen met meisjes kunnen doorbrengen, dit enigszins verandert eenmaal zij ouder worden: “Als de kinderen 16 à 17 jaar zijn dan gaan de kinderen ook nog naar de koranlessen gaan. Nu is dat meestal nog jongens en meisjes samen. Eens ze die leeftijd bereikt hebben, dan is dat meestal apart. Jongens apart en meisjes apart. Dan kunnen ze zich beter concentreren. Als ze samen zijn dan is de concentratie gewoon weg.”
Ze verduidelijkt dit verder door aan te halen dat wanneer jongens en meisjes samen zijn, ze veel grapjes maken. Volgens haar gebeurt dit voornamelijk wanneer ze ouder worden, daar jongere kinderen beter luisteren en opletten. Voor respondent 11 kan dit niet omwille van volgende reden: 46
“Voor ons als Marokkanen gaat dat niet voor de islam. Dat mag niet!”
Respondent 6 stelt dat dit niet past door haar cultuur en geloof en omdat mensen anders gaan roddelen: “Ze gaan daar niet goed over praten als ze zouden opmerken dat mijn dochters met andere jongens op stap zouden zijn.”
Ze vertelt verder dat personen uit haar omgeving dit ook effectief aan haar zouden melden en dat ze het zelf ook niet graag heeft dat haar dochters of zonen zoiets doen. Wanneer ze nog geen kinderen had, nam ze zich voor om voor jongens en meisjes dezelfde grenzen te stellen. Nu merkt ze echter op: “Dat gaat niet. Onze cultuur is anders. Ze kijken naar jongens met andere ogen. Onze omgeving is anders!”
Bij deze laatste respondent, leek het voornamelijk te gaan om daten. Door verschillende ouders werd aangegeven dat zowel hun dochters als zonen bij voorkeur niet daten. Uitzonderingen waren situaties waarin de dochter reeds verloofd was.
Er is meestal geen onderscheid tussen jongens en meisjes op het vlak van activiteiten Uit de antwoorden van de geïnterviewde ouders op vragen als of er bepaalde zaken zijn waarvan ouders liever niet hebben dat hun kind dat doet in zijn vrije tijd en of er activiteiten zijn die enkel beoefend kunnen worden door jongens of meisjes, blijkt dat deze ouders van mening zijn dat er geen onderscheid mag zijn tussen jongens en meisjes op het vlak van activiteiten. Dit is in eerste instantie zo op het vlak van huishoudelijke taken, waarover de moeders vertellen dat deze gelijkmatig verdeeld moeten worden tussen jongens en meisjes. De moeders voegen er wel aan toe dat de meisjes het spontaner doen en de jongens eerder aangespoord moeten worden. Respondent 12 vertelt hierover dat dit mede te wijten is aan het feit dat ook haar echtgenoot niet helpt in het huishouden en dat dit een proces is dat je niet zomaar kan veranderen. Dit wordt enigszins bevestigd door respondent 5 die stelt dat verschillen tussen jongens en meisjes meestal voortkomen vanuit wat ze zien over de omgang tussen moeder en vader: “Als ze in het gezin zien dat jongens niet mee helpen. Meestal is dat bij ons samen. Het is wel zo dat meisjes veel meer thuis zitten dan jongens want jongens gaan meer gaan werken. Hierdoor doen meisjes meer in huis. Maar in huis moeten niet alleen meisjes maar ook jongens iets doen.”
47
Ook wat betreft sportactiviteiten, mogen meisjes en jongens volgens de meerderheid van de ouders dezelfde keuzes maken. In tegenstelling tot wat vele onderzoekers beweren was de participatie van meisjes in sportactiviteiten voor de meeste moeders duidelijk geen probleem: judo, voetbal, taekwondo, etc. kwamen voor als (huidige of vroegere) vrijetijdsbesteding van meisjes en vroegen geen specifieke vereisten voor de ouders. Door respondent 3 wordt voetbal zelf verkozen als ideale sportactiviteit voor haar dochter, aangezien dit iets typisch jongensachtig is en het niet vaak voorkomt dat meisjes (en vooral Marokkaanse meisjes) voetballen, aldus de moeder. Voor verschillende ouders vormen gemengde groepen in sportverenigingen geen probleem. De gelijkheid op het vlak van activiteiten verkiezen ouders bewust, onder andere om minderwaardigheidsgevoelens bij meisjes te voorkomen, zoals aangegeven door één van de moeders. Dit neemt volgens deze moeder wel niet weg dat het meisje meer beschermd zal worden. Er waren slechts twee uitzonderingen: slechts twee respondenten menen dat er bepaalde activiteiten zijn die voor jongens kunnen en voor meisjes niet. Respondent 9 stelt immers dat haar dochter in de puberteit, in tegenstelling tot haar zonen, niet zal mogen zwemmen in een openbaar zwembad. Indien zij wenst te zwemmen met vriendinnen, zal zij hiervoor terecht moeten in een privé zwembad, aldus de moeder. Reden is dat de godsdienst het niet toelaat en het voor het bestwil van haar dochter is. Hoewel alle andere sportactiviteiten best wel kunnen voor deze moeder, stelt zij ook met betrekking tot de begeleiding door een mannelijke coach: “Ik zou het niet kunnen verdragen dat een volwassen man aan mijn dochter zit. Ik krijg er alleen al rillingen van. Dat is door onze godsdienst en door het hetgeen wat er allemaal gebeurt tegenwoordig.”
Bij respondent 6 is uitgaan een hekel punt: “Ja de jongens die gaan weg en ik kan daar niets op zeggen. De meisjes ja die mogen dat niet.”
Naast religieuze overtuigingen, spelen ook hier potentiële negatieve reacties uit de omgeving een rol. Dit werd reeds beschreven. Naast respondent 6, staan nog verschillende andere ouders argwanend tegenover het ’s avonds op stap gaan en uitgaan van hun kinderen. Toch geven meerdere ouders (respondenten 3, 4, 5 en 8) aan dat zowel jongens als meisjes in de puberteit gerust eens mogen uitgaan, op voorwaarde dat de ouders weten waar, hoe en met wie. Uitgaan blijkt echter populairder bij jongens dan bij meisjes en de moeders geven aan dat hun dochters helemaal niet houden van uitgaan. Zo vertelt respondent 2 dat haar dochter van 18 jaar in principe mag uitgaan, maar hier zelf geen plezier aan beleeft en daarom liever thuis blijft. De geïnterviewde moeders blijken veel vertrouwen te hebben in hun dochters. Respondent 2 vertelt over de reis van haar dochter naar Barcelona in schoolverband: 48
“Dat was niet verplicht en kijk ik vertrouw haar. Als ik altijd nee moet zeggen… Je kent dat hé... Het is een meisje en ze mag niet. Je weet wat er van Marokkaanse meisjes gezegd wordt hé!”
Uitzonderingen in schoolverband Opvallend is dat de opvattingen van ouders sterk wijzigen wanneer het gaat om de vrije tijd in schoolverband. Een voorbeeld is de situatie bij respondent 9 wier dochter zich later in de vrije tijd met vriendinnen naar een privé zwembad dient te begeven, maar in schoolverband wel gerust kan gaan zwemmen in een openbaar zwembad. Ook respondenten 3 en 6 geven aan dat, hoewel zij er niet van houden dat hun dochters alleen optrekken met jongens in hun vrije tijd, dit wel kan wanneer het in schoolverband is en/of jongens en meisjes in groep samen op stap zijn. De bevraagde ouders hebben veel vertrouwen in de school. Zo stelt respondent 11 dat haar dochters op school gerust kunnen optrekken met jongens want daar zijn leraren die hetzelfde zijn als ouders: “Als er iets niet goed gebeurt, dan ziet de leraar dat wel. Maar alleen buiten… (respondent schudt met het hoofd) Dan weet je het niet!”
3.5.
Leefomstandigheden
Een vijfde thema dat opduikt in dit onderzoek zijn de leefomstandigheden. Ook deze hier-ennu context kan immers van invloed zijn op de voorkeuren en visie van ouders en de wijze waarop zij de vrije tijd van hun kinderen vorm geven. Onder dit thema werden vier subthema’s geïdentificeerd: gezinscontext, perceptie van onveiligheid, perceptie over vrijetijdsvoorzieningen en gewenste veranderingen.
Gezinscontext Respondenten 1, 3 en 6 waren alleenstaande moeders die fulltime instaan voor de opvoeding van hun kinderen. De situatie van alleenstaandheid, maakt volgens respondenten 1 en 3 dat zij hun kinderen enigszins zelfstandiger opvoeden. Één van de moeders geeft als voorbeeld aan dat haar kinderen van 11 en 13 jaar tijdens een verblijf van de moeder in het buitenland, voldoende zelfstandig zijn om voor zichzelf te zorgen. Bovendien stellen deze alleenstaande moeders dat van de kinderen verwacht wordt dat zij een handje toe steken in het huishouden, daar dit volgens respondent 1 noodzakelijk is om de combinatie werk en gezin vol te houden. Ook respondent 3 vertelt dat zij simpelweg handen te kort komt. Dit is enigszins vergelijkbaar bij respondent 11, wier echtgenoot vorig jaar plotseling overleden is en de kinderen daardoor af en toe wat extra helpen in het huishouden. De oudste studerende kinderen dragen bovendien ook financieel bij, daar zij regelmatig enkele dagen 49
werken via interim naast hun studies aan de hogeschool. Verder kampt één van de kinderen van zowel respondent 8 als 9 met gezondheidsproblemen. Dit beïnvloedt de visie en het gedrag van deze ouders met betrekking tot de opvoeding en de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. Zo heeft de dochter van 14 jaar van respondent 8 een visuele en licht mentale beperking, wat het volgens deze moeder moeilijk maakt om de vrije tijd in te vullen. Omwille van hartproblemen, schrijft respondent 9 haar zoon van 8 jaar nog niet in in een voetbalclub, ondanks de goedkeuring van de specialist.
Perceptie van onveiligheid Ten eerste tonen de bevindingen aan dat de ouders, van wie de meeste woonachtig zijn in het centrum van Lokeren, Lokeren percipiëren als een onveilige buurt. Dit heeft directe implicaties voor het gedrag van ouders naar hun kinderen toe. Zo zeggen verschillende moeders terughoudend te zijn om hun kinderen te laten vertoeven in de publieke openbare ruimte. Bij verschillende respondenten kwam spontaan doorheen de interviews aan bod dat zij niet willen dat hun kinderen ‘rondhangen op straat’. Aan anderen werd expliciet gevraagd wat hun mening hieromtrent is, daar dit thema doorheen vorige interviews meermaals naar voren kwam. Respondenten 3 en 6 willen liever niet dat hun kinderen zich alleen buitenshuis begeven en respondenten 2, 4, 9 en 11 wensen dat een ouder de kinderen vergezelt. Dit is in de eerste plaats omdat velen vrezen voor de negatieve invloed van leeftijdsgenoten. Deze opvattingen betreffen zowel ouders met jongere kinderen, zoals respondenten 3 en 9, als ouders met tienerkinderen namelijk respondenten 2, 6 en 11. Zo vertelt respondent 2 dat zij het goed vindt dat haar zoon voetbalt omdat hij dan niet op straat rondloopt in Lokeren. Ze stelt: “In Lokeren zijn er grotere gasten die de kleinere gasten aanpakken voor drugs te verkopen.”
Respondent 3 spreekt over de aanwezigheid van ‘wannabe’s junkies’, die veelal erg jong zijn en nog geen echte junkies. Volgens respondent 11 zijn er slechte kinderen die roken en er zijn dieven. Ook respondenten 6 en 9 willen liever niet dat hun kinderen rondlopen op straat, daar zij vrezen dat er problemen van komen. Respondent 3 geeft aan dat ze niet wil dat haar kinderen op straat lopen en hangen: “Dat wil ik niet. Als ik dat zie op straat zo mensen… Voor mij is dat niets doen eigenlijk. Die hangen zo, weet je wel. Je gaat er zo van uit “hmm met die gaat het wel de slechte kant op”.’’
Naast eigen waarnemingen, zijn verschillende ouders van dergelijke feiten op de hoogte gesteld door kennissen. Een voorbeeld is respondent 2 die dit vernomen heeft van
50
vriendinnen wier kinderen op die manier zelf zijn terecht gekomen in een jeugdinstelling. Soms wordt dit ook verteld door de eigen kinderen. Zo geeft één van de respondenten bijvoorbeeld aan dat haar kinderen haar inlichten wanneer er door medestudenten op school stiekem gerookt wordt. Verder boezemen ook beelden op televisie respondent 9 angst in, waardoor zij extra bezorgd is om haar kinderen. De oorzaak van ‘rondhangen’ is volgens verschillende ouders dat deze jongeren niets te doen hebben. Niet enkel langdurig vastgestelde fenomenen, maar ook plotse en recentelijke wijzigingen in de woonbuurt kunnen ouders een gevoel van onveiligheid bezorgen. Zo geeft respondent 8 aan dat hoewel zij altijd een erg veilig gevoel heeft gehad in haar woonbuurt, dit recentelijk gewijzigd is onder invloed van de aanwezigheid van een jongere met een instellingsverleden. Naast buurtbewoners die beweren dat deze jongere een pedofiel is, maken ook eigen vaststellingen van hoe deze jongen kinderen graag angst aanjaagt, dat zij haar kinderen niet zo vaak meer alleen buiten laat. Naast de ‘jongerenproblemen’ en de aanwezigheid van potentieel gevaarlijke volwassenen, speelt ook het drukke verkeer in Lokeren een rol in de beeldvorming van de Lokerse respondenten en de ouderpraktijken die zij aanwenden. Deze factor wordt voornamelijk aangegeven door de moeders met jongere kinderen, namelijk respondenten 3, 4, 5 en 7. Dit heeft gevolgen voor de vrije tijd van kinderen in die zin dat kinderen niet alleen de straat kunnen oversteken, ze niet zelfstandig op het pleintje voor het huis kunnen spelen, etc. Drie respondenten geven aan dat enkel wanneer zij als ouder persoonlijk kunnen toekijken op hun spelende kinderen en in de nabijheid van hun kinderen kunnen blijven, dit toegestaan zou kunnen worden. In tegenstelling tot respondent 7, vindt alleenstaande respondent 3 hier de tijd niet voor. Respondent 5 is niet enkel omwille van het drukke verkeer geen voorstander van buiten spelen in de buurt, maar ook omwille van het niet kennen van buurtbewoners. Zij maakt de vergelijking met Turkije, waar kinderen vrij kunnen spelen in de dorpen en sociale controle nog echt bestaat (cfr. meestal waren dorpsbewoners immers familieleden). Dit laatste wordt ook aangegeven door Turkse respondent 13. Andere woonplaatsen zijn Gent en Sint-Niklaas. Net als Lokeren wordt ook Gent (en meer specifiek Gent-Wondelgem) gepercipieerd als een eerder onveilige buurt, waardoor de kinderen van 11 en 13 jaar van respondent 1 zich later op de avond niet alleen buitenshuis mogen begeven. Zij worden bij voorkeur met de auto afgezet en opgehaald. Dit impliceert dat deze moeder rekening houdt met het tijdstip waarop vrijetijdsactiviteiten ’s avonds doorgaan en zij bij voorkeur activiteiten uitkiest die doorgaan na haar werkuren zodat transport voorzien kan worden. Redenen waarom zij haar buurt zo percipieert zijn voornamelijk recente feiten in de media, met name verkrachtingen in Gent, en verhalen van haar ex-man (en papa van de kinderen) die politieagent is en regelmatig geconfronteerd 51
wordt met verontrustende vaststellingen. In tegenstelling tot Lokeren en Gent, lijken respondenten 12 en 13 (hoewel respondent 13 momenteel woonachtig is te Lokeren woonde zij voordien te Sint-Niklaas en is dit ook de buurt waar haar kinderen zijn opgegroeid) op geen enkel ogenblik gewag te maken van een onveilig gevoel in hun (huidige of vorige) woonbuurt. Beiden wonen (of woonden) in het centrum van Sint-Niklaas en geven aan dat Sint-Niklaas een erg aangename buurt is.
De perceptie van ouders over vrijetijdsvoorzieningen in de buurt Om de perceptie van ouders over de vrijetijdsvoorzieningen in de buurt te achterhalen werd bevraagd wat hun mening is over de vrijetijdsvoorzieningen in de buurt en waar zij als ouder zoal op letten bij het kiezen van een voorziening. Ook werd af en toe expliciet gevraagd naar de mening over de kostprijs, de begeleiding, de diversiteit, etc. Met betrekking tot de vrijetijdsvoorzieningen in de buurt van Lokeren, Gent en Sint-Niklaas is het opvallend dat de meerderheid van de ouders (namelijk acht respondenten) aangeven dat de kostprijs een reden is om eventueel niet deel te nemen aan georganiseerde vrije tijd. Een voorbeeld is respondent 1 uit Gent die vertelt dat hoewel haar zoon graag zou leren paardrijden, de kostprijs dit niet toelaat. Ook andere respondenten uit Lokeren geven aan dat hoewel hun kinderen de vrijetijdsactiviteit gerust kunnen verder zetten, bepaalde activiteiten wel erg kostelijk zijn. Voorbeelden zijn de hoge inschrijvingsbedragen in voetbalclubs, aankoop van dure voetbalmaterialen, prijzige gitaarlessen, sporten als surfen en skiën die een kostelijke reis naar het buitenland vereisen, de kosten die oplopen voor het openbaar vervoer van en naar de vrijetijdsactiviteit, etc. Wat betreft dit laatste, merkt respondent 6 op dat het openbaar vervoer van en naar de activiteit veelal duurder is dan de activiteit op zich. Bij dit alles moet rekening gehouden worden met de grootte van het gezin en de gezinscontext. Alleenstaande moeder respondent 6 geeft aan dat indien de vader van de kinderen niet zou bijdragen in de kosten, dit voor haar onbetaalbaar zou zijn. Wat betreft de gezinsgrootte, stelt respondent 7 die moeder is van vijf kinderen: “Ik denk dat veel ouders hun kinderen niet in een sportvereniging inschrijven want als ze bijvoorbeeld vijf of vier kinderen hebben, dan wordt het erg duur om hen allemaal in te schrijven. Mijn twee dochters hebben gelukkig dezelfde interesses. Als ik één dochter inschrijf in de balletschool, krijg ik bij de tweede de helft korting. Ook bij het fitnesscentrum ‘basic fit’ heb ik één inschrijving betaald en heb ik twee pasjes ontvangen waar het hele gezin gebruik van kan maken.”
Een ander voordeel van de inschrijving van meerdere kinderen in eenzelfde vrijetijdsactiviteit is volgens respondent 8 dat ouders de kinderen slechts één maal moeten vervoeren en er slechts één maal tijd voor dienen uit te trekken.
52
Andere redenen om eventueel niet deel te nemen aan bepaalde vrijetijdsvoorzieningen zijn dat de uren niet aangepast zijn, de plaats slecht gelegen is en informatie moeilijk terug te vinden is. Deze laatste reden wordt slechts aangehaald door één ouder. Aan de nood van een duidelijker aanbod kan volgens deze ouder tegemoet gekomen worden door één plek te creëren waar men terecht kan met allerlei vragen rond vrije tijd. Negen respondenten (namelijk respondenten 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 12) geven aan dat zij duidelijk weten waar hun kinderen terecht kunnen aan de hand van informatie via de school (bijvoorbeeld Chiroleiders die via de school kinderen uitnodigen om lid te worden van de jeugdbeweging, uitdelen van folders, etc.), door het op te zoeken op internet en/of het te bevragen bij hun kinderen, familieleden, vrienden en/of kennissen. Respondent 12 voegt daar aan toe dat mond-opmondreclame zeer belangrijk is, in het bijzonder in bepaalde gemeenschappen. Opmerkelijk is ook dat vele ouders het voorbeeld van voornamelijk familieleden of goede vrienden volgen en hun kinderen uiteindelijk inschrijven in dezelfde activiteiten. Zo wenst respondent 9 haar dochter later in te schrijven in de balletschool naar het voorbeeld van haar nichtje en is bij respondent 8 het idee om haar dochter in te schrijven in taekwondo gegroeid vanuit de vaststelling dat haar jongere zus hier zoveel plezier aan beleeft. Verder werden proefsessies door zowel respondent 8 als 12 beschouwd als waardevol, daar het de mogelijkheid biedt om nieuwe sporten of activiteiten te ontdekken.
Een ander hekel punt is volgens enkele ouders dat het aanbod te beperkt is en één van de moeders vertelt daarbij dat haar kinderen noodgedwongen uit een bepaald genre dienen te kiezen daar er simpelweg niets anders aanwezig is in Lokeren. Volgens andere moeders woonachtig te Lokeren is dit geen issue en ook in Sint-Niklaas zou het aanbod aan vrijetijdsvoorzieningen volstaan, aldus respondenten 12 en 13. Met betrekking tot het aanbod op school, melden respondenten 1 en 3 wel tevreden te zijn wat betreft de kwaliteit, maar niet wat betreft de kwantiteit. Het aanbod is volgens hen niet uitgebreid genoeg en de keuze voor jongeren is bijgevolg beperkt. Nochtans staan vier ouders positief ten opzichte van het aanbod op school omwille van de volgende redenen; het is goedkoper en gemakkelijker, het vindt plaats onder de middag (en kinderen hoeven zich dus niet extra te verplaatsen) en twee respondenten geven aan dat het gebeurt in een vertrouwde omgeving.
Nood aan veranderingen Aan ouders werd gevraagd of het gemeente- of stadsbestuur nog iets zou kunnen doen voor de kinderen opdat hun vrije tijd beter zou kunnen worden ingevuld. Zowel ‘het jongerenprobleem’ als het drukke verkeer, zijn zaken die volgens de respondenten van Lokeren aangepakt kunnen worden door het stadsbestuur van Lokeren. Net als de Lokerse
53
ouders stelt ook de Gentse moeder (respondent 1) dat een veiliger buurt gewenst is. Eén van de Lokerse moeders vertelt erg tevreden te zijn over de recentelijke strenge aanpak van ‘rondhangende jongeren’ aan het station te Lokeren, waarbij camerabewaking werd geplaatst. Wat betreft het drukke verkeer, stelt respondent 3 dat er in Lokeren nood is aan meer verkeersdrempels. Lokerse respondent 6 geeft ook aan dat de armoede in de buurt, volgens haar veroorzaakt door de crisis, een prangend probleem is dat aangepakt moet worden. Wanneer aan deze respondent gevraagd wordt of zij effectief ziet dat er armoede is in de buurt stelt zij: “Ja ik merk het. Ik merk het van mijn eigen ook! Er is crisis. Er is geen werk te vinden. Ook de jongeren kunnen niet gemakkelijk aan werk geraken. Alles is duurder geworden. De huurprijzen zijn enorm omhoog gegaan, waardoor alle zaken duurder worden. Ik vraag mij af waar we naar toe gaan zo.”
Wat het Lokerse stadsbestuur volgens respondent 6 kan doen aan de armoede is voornamelijk het geven van premies en/of huursubsidies en de huurprijzen verlagen, in het bijzonder voor arme mensen die weinig inkomen hebben. Dit alles heeft volgens haar ook een invloed op de vrije tijd van kinderen, die volgens haar goedkoper moet worden: “Euhm vrije tijd, als er geld is kun je alles doen. Maar als er geen geld is kun je ook geen vrije tijd hebben.”
Zoals hierboven beschreven, wordt deze mening gedeeld door andere Lokerse moeders en de Gentse moeder. Ook zij menen dat hun stad hierin een opdracht heeft te vervullen. Zo zijn Gentse respondent 1 en Lokerse respondent 7 van mening dat het stadsbestuur van zowel Gent als Lokeren via financiële bijdragen (alleenstaande) ouders met een beperkt inkomen zou kunnen ondersteunen om de vrijetijdsbesteding van kinderen goedkoper te maken. Respondent 12 erkent dat hoewel het stadsbestuur van Sint-Niklaas veel inspanningen levert, het voor lagere inkomensgezinnen wel moeilijk betaalbaar is, daar het aanbod aan sportactiviteiten en vakantieactiviteiten te Sint-Niklaas kostelijk is. Degenen die er het meeste nood aan hebben, zijn veelal niet op de hoogte van initiatieven als kansenpassen, aldus respondent 12.
Iets wat niet moet veranderen is het groen en de natuur in Lokeren, aangezien dit iets is waar verschillende ouders erg tevreden over zijn. Ook Gent-Wondelgem is best wel een groene buurt met voldoende open ruimtes, aldus respondent 1. Wel geven de Lokerse respondenten 4, 5 en 11 naar aanleiding van de vraag of er bepaalde plekken zijn in de buurt waar kinderen en jongeren elkaar kunnen ontmoeten, aan dat er weinig speeltuinen of pleintjes zijn in de wijk waar kinderen en jongeren kunnen samenkomen. Respondent 5 merkt op dat dergelijke initiatieven in Lokeren niet genomen worden. Deze mening wordt wel 54
tegengesproken door enkele andere moeders. Het stadsbestuur zou hier volgens deze laatste respondent wel degelijk iets aan kunnen veranderen. Een concreet voorbeeld gegeven door deze moeder: “Er zijn in Turkije heel wat plekken waar jongeren aan sport kunnen doen. In Lokeren is er recent een sportcomplex gebouwd, maar het is juist aan een grote baan. Iedereen ziet u daar. Ze zien wat je aan het doen bent. Als ze het in de nabijheid van parken zouden gezet hebben, zou dat veel beter geweest zijn.”
Deze mening wordt niet gedeeld door respondent 4, volgens wie het Lokerse stadsbestuur weinig veranderingen kan doorvoeren, aangezien de buurt volgebouwd is en er geen open ruimtes meer zijn waar eventueel een speeltuin zou kunnen worden ingericht. Opvallend is dat zij dit samen met nog enkele andere Lokerse respondenten ook niet echt cruciaal lijken te vinden. Zo vertelt respondent 4 dat haar kinderen van 6 en 7 jaar nog te jong zijn om zich alleen naar buiten te begeven en wanneer zij ouder zullen zijn, zij zich gerust naar een andere stad kunnen verplaatsen. Ook respondent 9 merkt op dat hoewel er in haar buurt nog wel een heleboel kinderen buiten spelen, haar kinderen daar geen nood aan hebben en dit voor haar als ouder dan ook niet hoeft: “De meeste kindjes zijn klasgenootjes en die komen dan bij mij thuis of mijn zoon gaat bij hen thuis. Mijn kinderen zijn bovendien niet zozeer kinderen die willen buiten spelen. Ze zijn meer bezig met de Playstation of met de ipad.”
Uiteraard mag hier niet vergeten worden dat ouders eerder weigerachtig staan tegenover het (doelloos) vertoeven van hun kinderen in publieke openbare ruimtes en dat ook deze houding mogelijks een verklaring biedt. In Gent-Wondelgem is volgens respondent 1 voornamelijk het verenigingsleven een geschikte ontmoetingsplek voor jongeren, in tegenstelling tot het winkelcentrum. Hoewel er in Sint-Niklaas niet echt specifieke jongerenplekken zijn, want het is echt stad stad, geeft de moeder, in tegenstelling tot Gentse respondent 1, wel aan dat jongeren elkaar kunnen ontmoeten op marktpleinen, in een winkelcentrum of bijvoorbeeld in een ijssalon.
55
4.
Discussie en conclusie
Deze studie heeft getracht de beeldvorming over de rol die Turkse en Marokkaanse ouders in de vrije tijd van hun kinderen spelen, te nuanceren. Daarnaast wil het inzichten bieden in hoe Turkse en Marokkaanse ouders vanuit het beleid ondersteund kunnen worden. Dit werd gedaan door de rol die Turkse en Marokkaanse ouders in de vrije tijd van hun kinderen spelen, en hun visie op deze vrije tijd, te achterhalen. Zoals beschreven in de probleemstelling, vertrekken onderzoekers vandaag de dag veelal vanuit een bepaald ideaalbeeld over hoe de vrije tijd van kinderen en jongeren dient te worden ingevuld. Dit gaat gepaard met een beleid waarmee men jongeren toegang wil verschaffen tot die bepaalde ideale jeugdwerkvorm (Coussée, 2006; Van de Walle & De Bie, 2012). Met dit onderzoek werd geprobeerd de toegankelijkheidsdiscussie te verruimen door niet te vertrekken vanuit het aanbod, maar door het perspectief van de ouders centraal te stellen (cf. Van de Walle & De Bie, 2012). De bedoeling van dit onderzoek was om te focussen op de feitelijke vrijetijdsbesteding van jongeren van Turkse en Marokkaanse afkomst. De bevindingen in deze studie toonden duidelijk aan dat de geïnterviewde Turkse en Marokkaanse
ouders
over
het
algemeen
een
belangrijke
rol
speelden
in
de
vrijetijdsbesteding van hun kinderen. De verhalen van de geïnterviewde ouders illustreerden dat zij erg betrokken waren in de opvoeding van hun kinderen, hun kinderen ondersteunden en veelal bewust bezig waren met hun vrijetijdsbesteding. Vrije tijd bleek bij de ouders in deze studie iets te zijn dat vooral zinvol ingevuld diende te worden. De bevraagde ouders benadrukten het belang van schoolwerk, het ontwikkelen van een uitgebreid sociaal netwerk en het behouden van een goede gezondheid en het waren voornamelijk deze activiteiten waartoe zij hun kinderen aanspoorden. Niettegenstaande er dus wel degelijk acties en praktijken beschreven werden die deze ouders aanwendden om vorm te geven aan de vrije tijd van hun kinderen, kwam in de studie naar voren dat de bevraagde ouders veelal de voorkeur gaven aan de eigen keuzevrijheid van de kinderen. In de studie werd bevonden dat de visie en het gedrag van de geïnterviewde ouders beïnvloed werden door etnisch-religieuze factoren. In eerste instantie werd het belang van religie geïllustreerd door het feit dat vele ouders het belangrijk vonden om bidden een plek te geven in de vrije tijd van hun kinderen. Daarnaast werd vastgesteld dat verschillende ouders hun kinderen inschreven in Arabische of Turkse lessen en koranlessen. In deze studie werden ook enkele vereisten op het vlak van voeding, alcohol en taalgebruik geïdentificeerd, die mede vorm gaven aan de voorkeuren van de geïnterviewde ouders met betrekking tot de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. Tegelijk toonde de studie de spontaniteit aan waarmee kinderen dit ‘naleefden’ en toepasten in hun vrije tijd. De voorkeuren van de bevraagde ouders bleken niet enkel gegrond te zijn in hun eigen (geloofs)overtuigingen, maar ook in 56
verwachtingen die de gemeenschap ten aanzien van hen stelde. Reacties van zowel de Vlaamse als Turkse of Marokkaanse gemeenschap beïnvloedden de opvattingen van de geïnterviewde ouders over de vrije tijd van hun kinderen. Niet alle participanten leken de religieuze voorschriften op dezelfde manier te interpreteren. Gelijkaardig aan de proposities van Stodolska en Livengood (2006), toonden de bevindingen in deze studie aan dat ‘selectieve acculturatie’ maakte dat enkele geïnterviewde ouders af stand deden van gendergerelateerde en religieuze voorschriften, om de integratie van hun kinderen in de samenleving te bevorderen. Naast religie, werden sommige respondenten ook beïnvloed door tradities en gebruiken uit het land van herkomst. Het collectivistisch cultuurpatroon dat deze ouders leken te delen, kan enigszins een verklaring bieden voor de vaststelling dat de bevraagde ouders de centrale plaats van de familie in de vrije tijd van hun kinderen benadrukten. Een belangrijke bevinding was dat etnisch-religieuze factoren ook de houding van anderen beïnvloedde en zodoende een impact kon hebben op de beleving van de geïnterviewde ouders met betrekking tot de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. Verhalen van ouders in deze studie getuigden immers van het voorkomen van discriminatie en racisme, die uitval in de hand werkten. Wat betreft de genderopvattingen van de geïnterviewde ouders, toonde deze studie aan dat hoewel deze ouders wel degelijk enige beperkingen oplegden wat betreft de interactie met personen van het andere geslacht en in het bijzonder dating en sport een hekel punt konden zijn, deze ouders over het algemeen toch verkozen om jongens en meisjes in hun vrije tijd samen bepaalde activiteiten te laten ondernemen en weinig onderscheid maakten op het vlak van activiteiten tussen jongens en meisjes. Wanneer deze ouders dit wel deden, was dit voornamelijk omwille van een oprechte bezorgdheid om het welzijn van hun kind. Niet enkel de islamitische geloofsovertuiging, maar ook verontrustende actuele gebeurtenissen vormden hierbij een motief. Tot slot toonde deze studie aan dat inzicht in de ruimere context cruciaal is om de rol die ouders spelen in de vrijetijdsbesteding van hun kinderen te begrijpen. In deze masterproef werd beschreven hoe de acties en ouderstrategieën gebruikt door de geïnterviewde ouders beïnvloed werden door de leefomstandigheden. Zowel de sociaal-economische als de gezinscontext gaven vorm aan de parenting practices van ouders in deze studie. Wat betreft de gezinscontext, bleken factoren als alleenstaande ouder zijn en weduwe zijn, de opvoedingsaanpak van de bevraagde ouders te beïnvloeden. Met betrekking tot de sociaaleconomische context, kan gesteld worden dat de perceptie van onveilige buurt leidde tot specifieke ouderpraktijken. Hoewel de acties van de geïnterviewde ouders onderling enigszins verschilden, was de algemene doelstelling kinderen te beschermen tegen de negatieve invloed van leeftijdsgenoten en onbekende volwassenen. Daarnaast ontwikkelden 57
deze ouders ook strategieën om vooral jongere kinderen te behoeden voor gevaarlijke situaties veroorzaakt door druk verkeer. De perceptie van onveilige buurt maakte dat de kinderen van de geïnterviewde ouders beperkt en begrensd werden in hun toegang tot diverse vormen van vrije tijd. Het feit dat de bevraagde ouders de vrijetijdsinvulling in hun buurt beschouwden als kostbaar, had ook implicaties op de wijze waarop deze ouders keken naar en de rol die zij speelden in de vrije tijd van hun kinderen. Ook een te beperkt aanbod, onaangepaste uren, een ongeschikte locatie en gebrek aan informatie, bleken drempels tot georganiseerde vrijetijdsparticipatie te zijn. De relevantie van de bevindingen ligt in eerste instantie in het feit dat inzichten in de visie en het gedrag van de geïnterviewde ouders kan helpen om de beeldvorming over Turkse en Marokkaanse ouders te nuanceren. Het begrijpen van de context helpt om de inconsistenties in de literatuur te begrijpen over de rol die ouders spelen in de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. In voorbije onderzoeken werd door verschillende onderzoekers geclaimd dat allochtone meisjes meer vertegenwoordigd zijn bij de non-participanten en werd uitgegaan van de impliciete veronderstelling dat ouders daarin een rol spelen (De Groof & Siongers, 2006; Eldering, 2006 in Van de Walle et al., 2013). Zoals reeds vermeld, is dit nog sterker bij moslimouders. In de literatuur werd vaak gesuggereerd dat deze ouders zich schuldig zouden maken aan gendersegregatie en meisjes laten meedraaien in het huishouden (Vennix & Vanwesenbeeck, 2006). Zowel het beeld van het moslimmeisje dat slachtoffer is van een onderdrukkende cultuur als het beeld van ‘de strenge moslimouder’ wordt in dit onderzoek niet bevestigd. Hoewel de studie aantoonde dat de vrijetijdsbesteding van de kinderen van de geïnterviewde ouders inderdaad wel enigszins anders leek te zijn dan die van autochtone kinderen, waren er in deze studie weinig aanwijzingen dat ouders daarin een rol speelden. Uit de studie bleek immers dat de dochters van de geïnterviewde ouders wel degelijk meer vrije tijd door brachten binnenshuis (cf. Elchardus & Smits, 2012), maar uit de verhalen van de moeders kwam naar voren dat deze meisjes zélf graag thuis vertoefden en zich daar goed voelden. Vele meisjes boden vrijwillig en spontaan hulp in het huishouden aan en huishoudelijk werk werd overigens evenzeer door jongens uitgevoerd. De bevindingen suggereren dat daarbij rekening gehouden moet worden met de gezinscontext. Bijvoorbeeld, vele kinderen wensten te helpen omdat de grootte van het gezin maakte dat het huishoudelijk werk een hele kluif was. Ten overstaan van sportparticipatie, waren de Turkse en Marokkaanse ouders in deze studie overwegend positief. Niettegenstaande er in deze studie wel degelijk een afwezigheid van meisjes in sportverenigingen vastgesteld kon worden, doen de bevindingen sterk vermoeden dat de verklaringen eerder te zoeken zijn bij het feit dat de dochters van de geïnterviewde ouders zelf gewoon niet graag sportten en dit om tal van redenen. Gezien het belang dat de bevraagde ouders hechtten aan de
58
keuzevrijheid van hun kinderen is het daarom niet verwonderlijk dat zij minder talrijk aanwezig waren in sportclubs. Bijgevolg blijkt de non-participatie van moslimmeisjes en de rol van de moslimouders in deze studie helemaal niet zo problematisch te zijn als onderzoekers veelal pretenderen. Zoals reeds gezegd, opperen de resultaten dat het vrijetijdsgebruik van de kinderen van de geïnterviewde ouders zeer divers is. Dit hangt samen met de variëteit aan etnisch-religieuze en sociale achtergronden en de verschillen in leefomstandigheden. Wat betreft etnischreligieuze factoren, tonen de bevindingen enerzijds aan dat de bevraagde ouders voor bepaalde dilemma’s geplaatst worden die verschillend zijn van de kwesties waarmee autochtonen geconfronteerd worden. Hierdoor hebben de Turkse en Marokkaanse ouders bepaalde elementen gemeenschappelijk en zijn zij op sommige vlakken sterk verschillend van autochtone ouders. Anderzijds stellen de resultaten voorop dat de geïnterviewde Turkse en Marokkaanse ouders onderling sterk verschillen in de wijze waarop religieuze voorschriften geïnterpreteerd en nageleefd worden en er dus ook binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschap onderling een grote diversiteit waar te nemen is. Het belang van diversiteit werd ook zichtbaar bij de bespreking van de leefomstandigheden. De bekommernissen
van
de
bevraagde
ouders
worden
deels
bepaald
door
de
leefomstandigheden, waardoor deze ouders heel wat gelijkaardige bezorgdheden kunnen hebben als andere (autochtone) ouders indien de leefomstandigheden vergelijkbaar zijn. De praktijken en acties die de bevraagde ouders ondernamen om vorm te geven aan de vrije tijd van hun kinderen, worden verwacht ook elders in andere gezinnen voor te komen. In tweede instantie suggereren de bevindingen in deze studie dat het beleid een aantal aandachtspunten in overweging kan nemen. Allereerst impliceren de resultaten dat het beleid ouders financieel kan ondersteunen zodat de vrije tijd van hun kinderen ten volle beleefd kan worden. Daarbij moeten beleidsmakers niet enkel rekening houden met kosten die direct voortvloeien uit georganiseerde vrijetijdsparticipatie. Ook tegemoetkoming aan bijkomende kosten die essentieel zijn voor de invulling van de vrije tijd van kinderen en jongeren, dient in overweging te worden genomen. Een voorbeeld van dit laatste, is de kostprijs van het openbaar vervoer voor het zich verplaatsen van en naar de vrijetijdsactiviteit. Voorts is het belangrijk om de financiële ondersteuning niet uitsluitend te koppelen aan georganiseerde vrijetijdsparticipatie, aangezien heel wat kinderen van de bevraagde ouders hun vrije tijd niet spenderen in een club of vereniging. Daarnaast belichten de bevindingen de behoefte van ouders aan een veiliger gevoel in de eigen woonbuurt. Oog hebben voor een negatieve perceptie van de bevraagde Lokerse en Gentse inwoners over de woonbuurt wordt belangrijk, daar dit maakte dat deze ouders bepaalde begrenzingen en beperkingen oplegden ten aanzien van de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. Naast eigen 59
waarnemingen van gevaar en onveiligheid, leek ook de beeldvorming over de buurt bij de geïnterviewde ouders sterk bij te dragen tot dit mechanisme. Beleidsmakers kunnen ook hier aandacht aan besteden. De resultaten impliceren verder dat belangstelling uit moet gaan naar eventuele (verdoken) vormen van racisme en discriminatie in vrijetijdsvoorzieningen. Het is erg paradoxaal wanneer in beleidsplannen het belang van georganiseerde vrijetijdsparticipatie onderstreept wordt, terwijl kinderen en jongeren er in de praktijk vormen van racisme en discriminatie ondergaan. Een beleid dat georganiseerde vrijetijdsparticipatie wenst te faciliteren, zal oog moeten hebben voor een consequente aanpak van racistische en discriminatoire praktijken. Aangezien de bevraagde ouders veel vertrouwen bleken te stellen in de school, kan de school een belangrijke actor zijn in de vrijetijdsinvulling van kinderen. Enerzijds kan het aanbod aan vrijetijdsactiviteiten op school uitgebreid worden, anderzijds kan de school ervoor zorgen dat informatie over het bestaande aanbod doorstroomt naar de ouders. Jongeren en hun ouders kunnen dan ook ondersteund worden door hen nieuwe vrijetijdsvormen te laten ontdekken. Van de Walle et al. (2013) wijzen er wel op dat het bestaande jeugdwerk hierbij niet als maatstaf voor voren geschoven mag worden. Een beleid dat rekening houdt met diversiteit, zal verder ook aandacht moeten hebben voor de islamitische voedings- en gedragsvoorschriften (geen alcoholconsumptie, geen varkensvlees en geen scheldwoorden) in vrijetijdsvoorzieningen. Specifiek met betrekking tot sportverenigingen, moeten beleidsmakers zorg besteden aan eventuele gendergerelateerde vereisten van ouders door bijvoorbeeld zowel mannelijke als vrouwelijke sportbegeleiding te voorzien. Ook de mogelijkheid tot sporten in alle discretie (vooral voor meisjes), kan ervoor zorgen dat de praktijken binnen (openbare) sportclubs de bevraagde ouders meer kunnen bekoren. Aandacht voor gewoontes en gebruiken uit het land van herkomst bleek in deze studie een bijzondere aantrekkingskracht te bezitten en georganiseerde vrijetijdsparticipatie te bevorderen, wat impliceert dat dit mogelijks een manier is om een beleid te realiseren dat aansluit bij de leefwereld van zoveel mogelijk kinderen en jongeren in deze multiculturele samenleving. Tot slot heeft deze studie enkele belangrijke beperkingen en begrenzingen die mogelijks in overweging kunnen genomen worden bij verder onderzoek. De grootste beperking in deze studie ligt in het soort respondenten dat werd bereikt. Telkens ging het om gemotiveerde en enthousiaste ouders die vrijwillig wensten deel te nemen aan het onderzoek, wat de resultaten beïnvloedt. Een begrenzing is dat enkel moeders bereikt werden. Zoals beschreven in de literatuurstudie kunnen vaders andere opvattingen hebben dan moeders over de vrije tijd van hun kinderen, waardoor de uitkomsten van de studie mogelijks anders kunnen zijn indien zowel vaders als moeders bevraagd worden. Een tweede begrenzing is dat dit onderzoek zich enkel focust op Nederlandstalige Turkse en Marokkaanse ouders.
60
Verwacht wordt dat deze taalbeheersing ook een invloed heeft op de resultaten van het onderzoek. Vancluysen et al. (2010) stellen immers dat beheersing van het Nederlands contacten met autochtonen bevordert en aanmoedigt en op een zekere mate van integratie in de Belgische samenleving wijst (Vancluysen et al., 2010). Het is bijgevolg mogelijk dat dit net de Turkse en Marokkaanse ouders zijn die ontvankelijker zijn voor de Belgische waarden, normen en gebruiken. Toekomstige onderzoeken zouden kunnen opteren om ook niet-Nederlandstalige Turkse en Marokkaanse ouders in het onderzoek te betrekken. In deze studie was de onderzoeker in de mogelijkheid om één niet-Nederlandssprekende ouder te interviewen, gebruik makend van een informele tolk. Daar deze af en toe een actieve rol leek aan te nemen tijdens het interview, onder andere door interviewvragen te beantwoorden zonder het werkelijk te vragen aan de geïnterviewde (Jentsch, 1998 in Wallin & Ahlström, 2006), is het bij eventueel vervolgonderzoek aan te raden te opteren voor een passieve rol van de tolk die zelf niets toevoegt aan het interview, noch informatie achterwege laat (Freed, 1988; Glassner, 1983; Phelan & Parkman, 1995 in Wallin & Ahlström, 2006). Het werken met tolken kan immers voordelen opleveren. Naast de uitgebreidere doelgroep die bereikt kan worden, stellen Murray en Wynne (2001 in Wallin & Ahlström, 2006) dat respondenten die moeten spreken in een tweede taal minder zelfvertrouwen hebben en zich minder intelligent achten. Daarom moet worden opgemerkt dat de onderzoeker tijdens de interviews in deze studie een heleboel gesloten vragen diende te stellen, aangezien vele respondenten open vragen te moeilijk vonden. Het feit dat de onderzoeker niet in de mogelijkheid was om te spreken in de moedertaal van de respondenten, kan bijgevolg een negatief effect hebben gehad op de kwaliteit van de resultaten. Hetzelfde geldt voor de beperkte kennis van de woonomgeving van de respondenten, wat maakte dat de onderzoeker niet altijd even goed kon inspelen op wat de participant vertelde. Eventueel vervolg onderzoek, zou er voor kunnen opteren om het semigestructureerde interview aan te vullen met observaties van de buurt. Tot slot blijkt uit de resultaten van dit onderzoek dat er een grote nood bestaat om de wisselwerking tussen de vrijetijdsbesteding van kinderen en de voorwaarden waaronder vrije tijd tot stand komt, te onderzoeken. Verder onderzoek zou gebruik kunnen maken van een grotere steekproef voor een vollediger overzicht van de elementen die de perceptie van ouders kleuren.
61
5.
Referenties
Arar, K. H. & Rigbi, A. (2009). To participate of not to participate? Status and perception of physical education among Muslim Arab-Israeli secondary school pupils. Sport, Education and Society, 14(2), 183-202. Doi: 10.1080/13573320902809088. Bennett, P.R., Lutz, A.C. & Jayaram, L. (2012). Beyond the Schoolyard: The Role of Parenting Logics, Financial Resources and Social Institutions in the Social Class Gap in Structured Activity Participation. Sociology of Education, 85, 131-157. Doi: 10.1177/0038040711431585 Bousetta, H. & Maréchal, B. (2004). Islam en moslims in België. Lokale uitdagingen & algemeen denkkader. (Synthesenota). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Geraadpleegd op 06.05.2014 via
http://www.kbs-frb.be/uploadedFiles/KBS-
FRB/Files/NL/PUB_1413_Islam_en_moslims_Belgie.pdf Bramley, N. & Eatough, V. (2005). The experience of living with Parkinson’s disease: An interpretative phenomenological analysis case study. Psychology & Health, 20(2), 223-235. Doi: 10.1080/08870440412331296053 Bronfenbrenner, U. (1977). Toward An Experimental Ecology of Human Development, American Psychologist, 32, 513-531. Doi: 10.1037/0003-066X.32.7.513 Caldwell, L.L. & Smith, E. A. (2006). Leisure as a Context for Youth Development and Delinquency Prevention. The Australian and New Zealand journal of criminology, 39(3), 398-418. Doi: 10.1375/acri.39.3.398 Cops, D. (2013a). The role of autonomous mobility in public space on fear of crime among adolescents.
Journal
of
Youth
Studies,
16(8),
1105-1122.
Doi:
10.1080/13676261.2013.793790 Cops, D. (2013b). De invloed van ouderlijke responsiviteit en ouderlijke responsiviteit en ouderlijke opvolging op de leefwereld van de (grootstedelijke) jeugd. (Ad hoc onderzoeksnota januari 2013). Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Leuvens Instituut voor criminologie. Geraadpleegd
via
http://www.jeugdonderzoeksplatform.be/publicaties/Ad_hoc_opdracht_ouders.pdf Cops, D., Op De Beeck, H., Pleysier, S. & Put, J. (2012). Cultureel-religieuze verschillen in de rapportage van het subjectief welbevinden bij Brusselse jongeren. In I. Glorieux, J. Siongers en W. Smits. (Eds.) Cultuursociologie buiten de lijnen. (pp. 138-160). Tielt: Lannoo Campus. Coussée, F. (2006). Jeugdwerk als sociaalpedagogische interventie. Pleidooi voor een verruim(en)de jeugdwerkdefinitie. Sociale interventie. 15(3), 28-36. De Visscher, S. (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving. (Proefschrift ingediend tot het behalen van de academische graad van doctor in de pedagogische wetenschappen). Universiteit Gent, België.
62
Duits, L. & De Bruyckere, P. (2013). Meisjes kijken. Of meisjes cultuur in de spiegel. Leuven: Lannoo Campus, Culemborg: Van Duuren Psychologie. Elchardus, M. & Smits, W. (2012). Participatieprofielen van etnisch culturele minderheden in Brussel. Een analyse op basis van gegevens over de leerlingen van het Nederlandstalige secundair onderwijs in Brussel. (Working paper). Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Onderzoeksgroep TOR. Faulk, L. (2007). Een vertrouwd adres. Opvattingen van Turkse en Marokkaanse ouders over kinderopvang. (Masterthesis). Universiteit Utrecht, Nederland. Furstenberg, F. (2000). The Sociology of Adolescence and Youth in the 1990’s: A Critical Commentary. Journal of Marriage and the Family, 62(4), 896-910. Doi: 10.1111/j.17413737.2000.00896.x Gelfand, M.J., Triandis, H.C. & Chan, D.K.S. (1996). Individualism versus collectivism or versus authoritarianism?
European
Journal
of
Social
Psychology,
26(3),
397-410.
Doi:
10.1002/(SICI)1099-0992(199605)26:3<397::AID-EJSP763>3.3.CO;2-A Gungor, D., Fleischmann, F., Phalet, K. & Maliepaard, M. (2013). Contextualizing Religious Acculturation: Cross-Cultural Perspectives on Muslim Minorities in Western Europe. European Psychologist, 18(3), 203-214. Doi: 10.1027/1016-9040/a000162 Hamzeh, M. & Oliver, K. L. (2012). Because I Am Muslim, I Cannot Wear a Swimsuit: “Muslim Girls Negotiate Participation Opportunities for Physical Activity”. Research Quarterly for Exercise and Sport. 83(2), 330-339. Henderson, K. A. (1998). Researching Diverse Populations. Journal of Leisure Research, 30(1), 157170. Hendrixckx, K., Lodewijckx, E., Van Royen, P. & Denekens, J. (2002). Sexual behaviour of second generation Moroccan immigrants balancing between traditional attitudes and safe sex. Patient Education and Counseling, 47(2), 89-94. Doi: 10.1016/S0738-3991(01)00186-0 Hutchinson, S.L. Baldwin, C.K. & Caldwell, L.L. (2003). Differentiating Parent Practices Related to Adolescent Behavior in the Free Time Context. Journal of Leisure Research, 35(4), 396-422. Jochems, M. & Joosten, R. (2005). De gevalsstudie. (Syllabus). Nijmegen: Radboud University Nijmegen.
Geraadpleegd
op
01.05.2014
via
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/gevalsstudie.pdf Karsten, L. (1998). Growing Up in Amsterdam: Differentiation and Segregation in Children’s Daily Lives. Urban studies, 35(3), 565-581. Doi: 10.1080/0042098984916 Karsten, L. (2003). Children’s Use of Public Space: The Gendered World of the Playground. Childhood, 45(10), 457-473. Doi: 10.1177/0907568203104005 Karsten, L., Kuiper, E. & Reubsaet, H. (2001). Van de straat? De relatie jeugd en openbare ruimte verkend. Assen: Van Gorcum.
63
Kay, T. (2006). Daughters of Islam: Family Influences on Muslim Young Women’s Participation in Sport.
International
Review
for
the
Sociology
of
Sport,
41(3-4),
357–373.
Doi:
10.1177/1012690207077705 Krols, Y., Van Robaeys, B. & Vranken, J. (2008). Gelijke kansen voor morgen: een verkenning van armoede bij Turkse en Marokkaanse vrouwen in Vlaanderen. Leuven: Acco. Lareau, A. (2002). Invisible Inequality: Social Class and Childrearing in Black Families and White Families. American Sociological Review, 67(5), 747-776. Doi: 10.2307/3088916 Larson, R. (2000). Toward a Psychology of Positive Youth Development. American Psychologist, 55, 170-183. Doi: 10.1037//0003-066X.55.1.170 Lievens, J. & Waege, H. (2011). Participatie in Vlaanderen. Eerste analyses van de participatiesurvey 2009. Leuven: Acco. Marissal, P., May, X. & Lombillo, D. M. (2013). Stedelijke en plattelandsarmoede. (Finaal rapport). Brussel: Federaal steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting.
Geraadpleegd
op
17.04.2014
via
http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_platteland.htm Mathijssen, C. (2010). Armoedebestrijding op het platteland. Op zoek naar knelpunten en uitwegen. (Rapport
van
literatuuronderzoek,
Geraadpleegd
interviews
en
op
rondetafel).
Leuven:
Cera
CVBA.
21.04.2014
via
http://www.socialeeconomie.be/sites/default/files/201008%20rapport%20definitief%20plattelan dsarmoede%20Cera.pdf Meeuwesen, L., Twilt, S., Ten Thije, J.D. & Harmsen, H. (2010). “Ne diyor?” (What does she say?): Informal interpreting in general practice. Patient Education and Counseling, 81(2), 198-203. Doi: 10.1016/j.pec.2009.10.005 Mennesson (2013). Children’s Participation in Sports, Family Habitus, and Gender Building: Case Studies of Non-Athletic Boys Versus Girls Intensively Involved in Sports. (Talk during Turin ESA conference). Toulouse: University of Toulouse. Migchelbrink, F. (2009). Praktijkgericht onderzoek in zorg en welzijn. (14nd ed.). Amsterdam: SWP. Mol, B. (2010). Ahmed aan zet. Turkse en Marokkaanse mannen over liefde, relaties en vriendschap. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij contact. Noppe, J., Vanderleyden, L. & Callens, M. (2011). De sociale staat van Vlaanderen 2011. Lommel: Bosmans. Okkerse, L. & Termote, A. (2004). Singularité des étrangers sur le marché de l’empoi. À propos des travailleurs allochtones en Belgique. (Étude statistique n°111). Brussel: Direction générale statistique
et
information
économique.
Geraadpleegd
op
19.04.2014
via
http://statbel.fgov.be/nl/binaries/p008n111_fr%5B1%5D_tcm325-35741.pdf
64
Outley, C. W. & Floyd, M.F. (2002). The Home They Live In: Inner City Children’s Views on the Influence of Parenting Strategies on Their Leisure Behavior. Leisure Sciences, 24, 161-179. Doi: 0149-0400/02 Peleman, K. (2003). Power and Territoriality: A Study of Morrocan Women in Antwerp. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 94(2), 151-163. Doi: 10.1111/1467-9663.00246 Pels, T. (1998). Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in Nederland. De creatie van een nieuw bestaan. Assen: Van Gorcum. Pels, T. (2003). Respect van twee kanten. Over socialisatie en lastig gedrag van Marokkaanse jongens. Migrantenstudies, 19(4), 228-239. Pinderhughes, E.E., Nix, R., Foster, E.M. & Jones, D. (2001). Parenting in Context: Impact of Neighborhood Poverty, Residential Stability, Public Services, Social Networks and Danger on Parental Behaviors. Journal of Marriage and Family, 63(4), 941-953. Doi: 10.1111/j.17413737.2001.00941.x Ritchie, J. & Lewis, J. (2003). Qualitative Research Practice: A Guide for Social Science Students and Researchers. London: Sage. Roggemans, L., Smits, W., Spruyt, B. & Van Droogenbroeck, F. (2013). Sociaal bekabeld of in vrije val: sociale participatie door kansengroepen in Vlaanderen. (Ad hoc onderzoeksnota januari 2013). Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Geraadpleegd
via
http://www.jeugdonderzoeksplatform.be/publicaties/Ad_hoc_opdracht_%20participatie.pdf Seale, S & Silverman, D. (1997). Ensuring rigour in qualitative research. European journal of public health, 7(4), 379-384. Doi: 10.1093/eurpub/7.4.379 Sharp, E. H., Caldwell, L.L., Graham, J. W. & Ridenour, T. A. (2006). Individual Motivation and Parental Influence on Adolescents’ Experiences of Interest in Free Time: A Longitudinal Examination. Journal of Youth and Adolescence, 35(3), 359-372. Doi: 10.1007/s10964-0069045-6 Silverman, D. (2011). Interpreting qualitative data. (4th ed.). London: Sage. Siongers, J. (2007). Van generatie op generatie. Een cultuursociologische benadering van de gelijkenissen in houdingen en smaken tussen ouders en hun adolescente kinderen. (Proefschrift ingediend met het oog op het behalen van de graad van doctor in de sociale wetenschappen: sociologie). Universiteit Brussel, België. Slootman, M. & Tillie, J. (2006). Processen van radicalisering. Waarom sommige Amsterdamse moslims radicaal worden. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Migratie en Etnische studies. Geraadpleegd op 15.05.2014 via http://dare.uva.nl/document/145335 Smaling, A. (2009). Generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek. Kwalon, 14(3), 5-12.
65
Smith, J.A. (2011). Evaluating the Contribution of Interpretative Phenomenological Analysis. Health Psychology Review, 5(1), 9-27. Doi: 10.1080/17437199.2010.510659 Smits, W. (2011). It runs in the family? Sociale overerving van participatiepatronen. In: J. Lievens & H. Waege, (Red.), Participatie in Vlaanderen. Eerste analyses van de Participatiesurvey 2009. (pp. 121-157). Leuven: Acco. Stadsbestuur Lokeren. (2010). Minderhedenbeleidsplan 2010-2013. [Elektronische versie]. Lokeren: Stadsbestuur Lokeren. Steinberg, L. (2001). We Know Some things: Parent-Adolescent Relationships in Retrospect and Prospect. Journal of Research on Adolescence, 11(1), 1-19. Doi: 10.1111/1532-7795.00001 Steinberg, L. & Morris, A.S. (2001). Adolescent Development. Annual Review of Psychology, 52-110. Doi: 10.1146/annurev.psych.52.1.83 Stodolska, M. & Livengood, J.S. (2006). The Influence of Religion on the Leisure Behavior of Immigrant Muslims in the United States. Journal of Leisure Research, 38(3), 293-320. Sumter, S. R., Bokhorst, C.L., Steinberg, L. & Westenberg, P.M. (2009). The developmental pattern of resistance to peer influence in adolescence: Will the teenager ever be able to resist? Journal of Adolescence, 32(4), 1009-1021. Doi: 10.1016/j.adolescence.2008.08.010qddf Thomas, E. & Magilvy, J.K. (2011). Qualitative Rigor or Research Validity in Qualitative Research. Journal for
Specialists
in Pediatric Nursing, 16(2), 151-155. Doi: 10.1111/j.1744-
6155.2011.00283.x Van de Walle, T. (2014) Deelnemen aan jeugdverenigingen en ‘andere dingen doen’. Licht op de vrijetijdsbesteding van jongeren al beleidsvraagstuk. In: L. Bradt, S. Pleysier, J. Put, J. Siongers, & B. Spruyt (Eds.), Jongeren in cijfers en letters. (pp. 184-216). Leuven: Acco. Van de Walle, T., Cardoen, D. & Bradt L. (2013). Het verenigingsleven van Gentse en Antwerpse scholieren. In: N. Vettenburg, M. Elchardus, J. Put, & S. Pleysier (Eds.), Jong in Gent en Antwerpen: bevindingen uit de Jop-monitor Antwerpen-Gent. (pp. 147-180). Leuven: Acco. Van de Walle, T. & De Bie, M. (2012). Jeugdwerk en sociale integratie: klein antwoord op een grote vraag… Tijdschrift voor jeugd en kinderrechten, 13(2), 82-95. Van Hove, G. & Claes, L. (2011). Qualitative research and educational sciences: a reader about useful strategies and tools. Harlow: Pearson education. Vancluysen, K., Van Craen, M. & Ackaert, J. (2010). Taalbeheersing en –gebruik van Marokkaanse en Turkse allochtonen. Resultaten van de Survey Integratie 2008. (Onderzoeksrapport). Antwerpen/Hasselt:
Universiteit
Antwerpen/
Universiteit
Hasselt.
Geraadpleegd
via
http://www.steunpuntgelijkekansen.be/wp-content/uploads/II.19-Taalbeheersing-en-gebruikvan-Marokkaanse-en-Turkse-allochtonen.pdf
66
Vennix, P. & Vanwesenbeeck, I. (2006). Seksualiteit en relaties van Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Een literatuurstudie naar culturele, religieuze en maatschappelijke invloeden. Delft: Eburon. Vranken, J., De Boyser, K. & Dierckx, D. (2006). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2006. Leuven: Acco. Wallin, A.M. & Ahlström, G. (2006). Cross-cultural interview studies using interpreters: systematic literature review. Journal of Advanced Nursing, 55(6), 723-735. Doi: 10.1111/j.13652648.2006.03963.x Yilmaz, Y. (2009). Voorleesuurtjes en voetballessen… Allochtone ouders over de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. (Brochure). Brussel: Steunpunt Allochtone Meisjes en Vrouwen.
67
6. 6.1.
Bijlagen Bijlage 1: Interviewgids
Voorstelling van mezelf en bedanking Inleiding Voordat we van start gaan, leg ik nog eens kort uit waarover het interview gaat. Het onderzoek dat ik doe gaat over de kijk van ouders op de vrijetijdsbesteding van hun kinderen. Ik zou graag met jou een gesprek willen aangaan over wat jouw kind zoal doet in de vrije tijd, hoe dit tot stand is gekomen, wat jij daar van vindt, wat je vroeger zelf zoal deed in je vrije tijd, etc. Ik zou dus graag met jou willen praten over wat jouw mening is over de vrije tijd van je kinderen, welke rol jij als ouder speelt in de vrije tijd van je kinderen en wat je motieven daarbij zijn. Er is immers al heel veel onderzoek binnen het jeugdwerk gevoerd, maar de vrije tijd van jongeren die niet deelnemen aan de jeugdbeweging komt hierin amper aan bod. Bovendien luistert men naar mijn gevoel veel te weinig naar de stem van ouders in het algemeen. Aan ouders wordt weinig gevraagd. Wanneer ouders toch aan bod komen, zijn het veelal ouders van jeugdwerkkinderen. Hier wil ik verandering in brengen. Hiervoor doe ik interviews met ouders van jongeren die bij voorkeur tussen 12 en 17 jaar zijn. Het interview zal een uur tot maximaal anderhalf uur duren. Het interview bestaat uit vijf delen. Het eerste deel gaat over wat jouw kind feitelijk doet in zijn vrije tijd, het tweede deel gaat over hoe jij daar naar kijkt, het derde deel gaat over de link met je land van herkomst, het vierde deel gaat over welke invloed uitgaat van jouw woonomgeving en het vijfde en laatste deel is kort en gaat even wat dieper in op jouw gezinssituatie. Het interview wordt bij voorkeur opgenomen. Achteraf wordt het interview dan uitgetypt, wat nodig is om het interview te kunnen analyseren en te verwerken in een thesis. Alles wordt steeds anoniem verwerkt en de gegeven informatie wordt vertrouwelijk behandeld. Voor het opnemen en letterlijk uittypen van het interview, had ik graag jouw goedkeuring gehad. Hiervoor is ondertekening van de informed consent nodig. Deze bevestigt ook je vrijwillige deelname aan het onderzoek. Indien je mij een seintje geeft, kan je, zoals beschreven in het informed consent, op elk moment vragen de opname te beëindigen of tijdelijk stop te zetten. Zijn er nog onduidelijkheden? Als er vragen zijn of als je bepaalde zaken niet begrijpt of wil beantwoorden, aarzel dan niet om mij te onderbreken. Dan gaan we van start gaan.
Interviewvragen Hoeveel kinderen heb je? Hoe oud zijn ze? Vraag 1: Wat doen jouw kinderen op een (bijvoorbeeld) donderdag na school?
68
Richtvragen: -
Hoe is dit in het weekend? En in schoolvakanties?
-
Doet hij/zij ook dingen samen met zijn vrienden, broer, zus, familie, etc.
-
Gaat hij/zij naar een club of vereniging?
-
Hoe laat gaat hij/zij daar naar toe? Wanneer komt hij/zij dan terug thuis?
-
Vindt die activiteit enkel op bijvoorbeeld een donderdag plaats?
-
Hoe gaat de jongere daar naartoe? Gaat er iemand met hem/haar mee? Wordt de jongere vergezeld door vrienden? Wat vind je daarvan?
Vraag 2: Wat vind je zelf van de vrijetijdsbesteding van je kind? Richtvragen met betrekking tot ouderschap: -
Is die vrijetijdsbesteding nuttig voor je zoon/dochter? Waarom is een vrijetijdsbesteding zinvol voor je kind?
Wat zijn volgens jou de voordelen van een bepaalde vrijetijdsbesteding?
Zie je ook voordelen voor jezelf?
Zijn er volgens jou ook negatieve aspecten aan verbonden?
Vind je het nodig dat een kind zijn vrije tijd buitenshuis doorbrengt?
Kan je kind zijn vrije tijd volgens jou ook nuttig thuis doorbrengen? Waarom vind je dit zo?
-
Wat vind je belangrijk in de opvoeding? Hoe tracht je dit te realiseren?
-
Wat doe je zelf in je vrije tijd? Wat doet je partner?
Richtvragen met betrekking tot parenting practices: -
Hoe is die keuze voor die bepaalde vrije tijd er gekomen? Wie heeft dat beslist?
-
Wat vind jij leuk aan je kind? Waar is je kind goed in? Wat wil je zelf graag stimuleren?
Richtvragen met betrekking tot gender: -
Zijn er bepaalde zaken waarvan je liever niet hebt dat je kind dat doet in zijn/haar vrije tijd?
-
Kun je wat meer vertellen over eventuele verschillen tussen de vrije tijd van jongens en van meisjes?
-
Eventueel met betrekking tot sport : Is er zoiets als een sport voor jongens en een sport voor meisjes? Je zoon doet voetbal. Zou je dochter dat ook mogen doen? Moet er dan aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan?
-
Kunnen meisjes en jongens hun vrije tijd samen doorbrengen?
-
Vind je dat de vrijetijdsactiviteiten van jongens en meisjes eerder gescheiden moeten zijn? Waarom wel/niet?
69
Vraag 3: Ben je in België geboren? Zo niet,
Waar kom je vandaan?
Hoe komt het dat jullie naar België zijn gekomen?
Wanneer ben je naar België gekomen? (eerste/tweede/derde generatie)
Wat was de aanleiding?
Richtvragen met betrekking tot invloed van land van herkomst/generatie/selectieve acculturatie: -
Welke verschillen zijn er in de manier waarop kinderen hun vrije tijd doorbrengen in jouw land van herkomst en hier in Vlaanderen?
-
Wat deed je als kind zelf vroeger in je vrije tijd?
-
Zie je een verschil met de jongeren nu? Wat zijn gelijkenissen?
-
Deed je veel dingen samen met je ouders/familie/vrienden? Vind je dat belangrijk?
-
Kun je wat meer vertellen over de rol die familie speelt in het leven van jouw kinderen?
-
Zijn er tradities van het land van herkomst die je wil behouden? Zijn er Westerse waarden die je je kinderen wil bijbrengen? Waarom?
-
Wat vind je van doelgroepenverenigingen? Vind je dat belangrijk? Waarom wel/niet?
-
Welke taal spreken jullie thuis?
Richtvragen met betrekking tot invloed van religie: -
Ben je gelovig?
-
Is religie belangrijk voor jou? Denk je dat dat (religie) een impact heeft op de vrije tijd? Hoe komt dat tot uiting? Is dat iets wat je zelf belangrijk vindt (iets persoonlijk) of iets wat vooral anderen belangrijk vinden?
Vraag 4: Vind je jouw buurt geschikt voor je kinderen om hun vrije tijd in te beleven? Richtvragen: -
Vind je de buurt veilig genoeg voor de activiteiten van je kinderen?
-
Wat zijn volgens jou geschikte plekken voor jongeren om hun vrije tijd door te brengen? Wie gaat er zoal naar die plekken volgens jou? Zijn er veel leeftijdsgenoten in de buurt voor je zoon/dochter om mee op te trekken?
-
Wat doen zij zoal in hun vrije tijd? Is dat hetzelfde als bij jouw kind?
Gaat jouw kind naar een bepaalde vrijetijdsvoorziening? Wat vind je van die vrijetijdsvoorziening? Waarom heb je voor die voorziening gekozen? Hoe tevreden ben je van die voorziening?
Wat is jouw mening over de kosten, leiding, diversiteit en kwaliteit?
70
Wat zou er volgens jou mogen veranderen/verbeteren aan die voorziening?
Wat zijn voor jou belangrijke punten voor voorzieningen? -
Welk aanbod van vrijetijdsvoorzieningen is er in jouw buurt aanwezig? Weet je waar je kind allemaal terecht kan? Hoe ben je dit te weten gekomen? Vind je die voorzieningen kwaliteitsvol? Zou je jouw kind daar naartoe sturen? Waarom vind je het wel/niet belangrijk dat jouw kind daar naar toe gaat?
Speelt de mening van de kinderen hierin een rol?
Gaan de andere kinderen in de buurt daar ook naartoe? -
Zou het stadsbestuur of gemeentebestuur nog iets kunnen doen voor jouw kinderen zodat hun vrije tijd nog beter besteed kan worden?
Vraag 5: Kun je iets meer vertellen over jouw gezin? Richtvragen: -
Hoe oud ben je?
-
Waar woon je precies?
-
Wat is jouw burgerlijke status?
-
Voor het onderzoek had ik graag ouders geselecteerd met verschillende achtergronden. Daarom zou ik graag weten welk beroep je hebt? Eventueel: heb je daarvoor een opleiding gevolgd?
-
Kun je wat meer vertellen over de school van je kind(eren)? Welke opleiding volgt het kind? Wat vind je van de school?
Vraag 6: Zijn er nog zaken die ik niet heb bevraagd en die wel belangrijk zijn met betrekking tot de vrije tijd van je zoon/dochter? Bijvraag: -
Heb je nog vragen voor mij?
71
6.2.
Bijlage 2: Informed consent
Beste,
Als masterstudente sociaal werk aan de universiteit Gent werk ik mijn masterproef uit rond het thema de vrijetijdsbesteding van Turkse en Marokkaanse jongeren. Mijn masterproef stelt zich tot doel de discussie rond participatie van Turkse en Marokkaanse jongeren te verhelderen door inzicht te krijgen in de achtergronden en opvattingen van Turkse en Marokkaanse ouders over de vrije tijd van hun kinderen. Dit zal ik realiseren aan de hand van interviews met Turkse en Marokkaanse ouders. Alle deelnemers zijn vrij om deel te nemen, deelname te weigeren of zich terug te trekken uit mijn onderzoek. Dit kan op elk tijdstip gedurende het onderzoek. Deelname gebeurt met andere woorden op volstrekt vrijwillige basis. Mits toestemming van de deelnemers zullen de interviews opgenomen worden aan de hand van een recorder. Als ouder kan u op elk moment vragen de opname te beëindigen of tijdelijk stop te zetten. Deze opnames worden uitsluitend gebruikt voor analyse. De resultaten en gegevens van het onderzoek worden uitsluitend anoniem en vertrouwelijk aan derden bekend gemaakt. Hierbij
verklaart
………………………………………………………………………………………….
dat
hij/zij voldoende ingelicht is over de aard, de methode, de vertrouwelijkheid en anonimiteit van het onderzoek en op vrijwillige basis deelneemt.
De deelnemer,
De onderzoeker,
72
6.3.
Bijlage 3: Overzicht respondenten
Respond enten
Land van herkomst (generatie)
R1 (vrouw)
Turkije (2 )
de
Leeftijd
Aantal kinderen (leeftijd)
+/- 35 jaar
2: Dochter (13j) Zoon (11j)
R2 (vrouw)
Marokko de (2 )
50 jaar
4: Dochter (18j) Zoon (16j)
R3 (vrouw)
Marokko de (2 )
+/- 35 jaar
2: Dochter (7j)
Dochter (4j) R4 (vrouw)
de
Turkije (2 )
31 jaar
2 Dochter (7j)
Dochter (6j) ste
R5 (vrouw)
Turkije (1 )
R6 (vrouw)
Turkije (1 )
ste
29 jaar
45 jaar
2 Zoon (5,5j)
Zoon (1,5j) 4 Zoon (23j) Zoon (22j) Dochter (19j)
Vrijetijdsbesteding van de kinderen (studierichting)
Huiswerk, huishouden, zingen (koorproject), shoppen, cupcakes maken, tekenen, youtube, facebook. (Studierichting: ASO)
Beroep
Woonplaats
Burgerlijke status
Herkomst andere ouder (+ beroep)
Opbouw - werker
Gent
Alleenstaand
Turkije (politieagent)
Arbeidster
Lokeren
Gehuwd
Marokko (schilder)
Huisvrouw
Lokeren
Alleenstaand
Marokko
Huisvrouw
Lokeren
Gehuwd
Turkije (Kabelwerker)
Huisvrouw
Lokeren
Gehuwd
Turkije (Kabelwerker overdag + uitbater pizza zaak ‘s avonds)
Werkloos
Lokeren
Gescheiden (sinds 3 jaar)
Huiswerk, huishouden (opruimen, koken), zingen (koorproject), dansen, shoppen, youtube, televisie. (Lager onderwijs) Huiswerk, huishouden, computer, televisie, bidden. (Studierichting: ASO) Huishouden, voetbal, bidden, moskee bezoeken. (Studierichting : BUSO) Huiswerk, huishouden, spelen in de naschoolse opvang, binnenspeeltuin, tekenen en kleuren, puzzelen, televisie. Binnenkort: Arabische- en koranlessen. (Lager onderwijs) Binnenspeeltuin, tekenen en kleuren. Binnenkort: Arabische- en koranlessen. (Kleuteronderwijs) Huiswerk, Turkse- en koranlessen, in de tuin spelen, wandelen, lopen en springen, basketbal, internetten, televisie, tekenen, rekenen, puzzelen. (Lager onderwijs) Huiswerk, voetbal (Lager onderwijs) Huishouden, voetballen, spelletjes spelen, computeren, televisie, dvd’s bekijken, tekenen, familiebezoeken. Later: koranlessen. (Kleuteronderwijs) X Werken, voetballen, uitgaan, Playstation. (Vroegere studierichting: BSO) Werkzoekend, uitgaan, Playstation. (Vroegere studierichting: BSO) Huiswerk, zwemmen, fitness, restaurantbezoeken met vriendinnen, bioscoopbezoek, computeren, gsm. (Studierichting: BSO)
(volgt opleiding)
73
Dochter (14j) R7 (vrouw)
Marokko de (2 )
+/- 40 jaar
5: Zoon (19j)
Dochter (16j) Dochter (11j) Dochter (7j) Dochter (4j) R8 (vrouw)
Marokko de (2 )
33 jaar
Marokko de (2 )
Dochter (14j)
28 jaar
Marokko ste (1 )
48 jaar
Huiswerk, Arabische- en koranlessen, taekwondo, basketbal in de tuin, computeren, Wii, knutselen, lezen, bidden. Recent gestopt met pianolessen. Opmerking: visuele en licht mentale beperking. Huiswerk, Arabische – en koranlessen, taekwondo, basketbal in de tuin, computeren, Wii, knutselen, lezen, bidden. Recent gestopt met Chiro en zwemles. (Lager onderwijs)
3: Zoon (8j)
Dochter (2,5j)
Huiswerk, huishouden, Arabische- en koranlessen, naar de sporthal gaan, computeren, Playstation, thuis of in het park spelen met leeftijdsgenoten, puzzelen. Binnenkort : inschrijving in voetbalclub (Lager onderwijs) Huiswerk, huishouden, zwemmen, computeren, Playstation, puzzelen, thuis of in he park spelen met leeftijdsgenoten, puzzelen. Binnenkort: inschrijving in sporthal van Lokeren en zwemclub, Arabische- en koranlessen. (Lager onderwijs) X Later: inschrijving in balletschool
4: Zoon (29j)
X (werken/ thuiswonend/ongehuwd)
Dochter (25j)
X (werken/samenwonend/gehuwd)
Zoon (22j)
Studeren, voetbal, zaalvoetbal, televisie (naar voetbal). (Hoger onderwijs) Studeren, voetbal, zaalvoetbal, televisie (naar voetbal), bioscoop.
Zoon (6j)
R 10 (vrouw)
Huiswerk, huishouden, fitness, aikido, zaalvoetballen, restaurantbezoeken met vrienden, bioscoopbezoeken, computeren, televisie, Wii, lezen, bidden, moskee bezoeken. (Studierichting: TSO) Huiswerk, huishouden, fitness, computeren, televisie, Wii, cupcakes maken, uitstapjes met nichten, bidden. (Studierichting: TSO) Huishouden, dansen, lezen, bidden. Later: Arabische en koranlessen. (Lager onderwijs) Huishouden, dansen, rolschaatsen, lezen, bidden. Later: Arabische- en koranlessen. (Lager onderwijs) Huishouden, rolschaatsen, prentjes kijken in een boek. Later: Arabische en koranlessen. (Kleuteronderwijs)
2:
Dochter (9j)
R 9 (vrouw)
Huiswerk, koranlessen in moskee, gitaarlessen in muziekschool. (Studierichting: TSO)
Zoon (18j)
Huisvrouw
Lokeren
Gehuwd
Marokko (knoper)
Kinderverzorgster
Lokeren
Gehuwd
Marokko
Huisvrouw
Lokeren
Gehuwd
Marokko (arbeider)
Huisvrouw
Lokeren
Gehuwd
Marokko
74
(Studierichting: BSO) R 11 (vrouw)
Marokko ste (1 )
48 jaar
8: Dochter (31j) Zoon (24j) Dochter (22j) Zoon (20j) Zoon (16j) Zoon (12,5j)
Zoon (11j) Dochter (8j) R 12 (vrouw)
ste
Turkije (1 )
43 jaar
ste
Turkije (1 )
44 jaar
Lokeren
Weduwe (man 1,5j geleden overleden)
Marokko (schilder: was op pensioen)
Vormings - werker (halftijds)
Sint-Niklaas
Gehuwd
Turkije (arbeider)
Invalide
Lokeren (vroeger SintNiklaas)
Gehuwd
Turkije (invalide)
Huiswerk, voetbal, zaalvoetbal, computeren, televisie, Playstation, bidden. (Studierichting: niet bekend) Huiswerk, Arabische- en koranlessen, voetbal, zaalvoetbal, computeren, televisie, Playstation, bidden. (Studierichting: niet bekend) Huiswerk, Arabische- en koranlessen, voetbal, computeren, televisie, Playstation, bidden. (Lager onderwijs) Huiswerk, Arabische- en koranlessen, zwemmen, televisie, Wii (met zus). Later : sportclub. (Lager onderwijs) Huishouden, studeren, Arabische- en koranlessen, fitness, muziekschool (sazles en notenleer), vrijwilligerswerk (in studentenvereniging en Turkse en Marokkaanse vrouwenwerkingen), geven van bijles, gezins- en familie uitstappen, tijd doorbrengen met haar verloofde, bidden. (Universitair onderwijs) Huishouden, studeren, Arabische- en koranlessen, voetballen, Playstation, bioscoopbezoeken, gezins- en familieuitstappen, bidden, moskee bezoeken. (Studierichting BSO)
3: Dochter (27j)
X (werken/samenwonend/gehuwd)
Dochter (24j)
Huishouden, studeren, surfen, reizen, computeren, televisie, lezen, bidden, stage bij apotheker, weekendwerk (verkoopster). (Universitair onderwijs) Huishouden, studeren, skiën, reizen, computeren, bidden, moskee bezoeken, weekendwerk (kassier). Vroeger : voetbal. (Universitair onderwijs)
Zoon (20j)
Huis vrouw
Huishouden, studeren, voetbal, bidden, moskee bezoeken. (Hoger onderwijs) Huishouden, werken, studeren, computeren, televisie, Wii (met zus), bidden. (Hoger onderwijs) Studeren, voetbal, bidden. (Hoger onderwijs)
2: Dochter (21j)
Zoon (17j)
R 13 (vrouw)
X (werken/samenwonend/gehuwd)
75