UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
De impact van immateriële activa op externe auditors
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Yves Van Den Bossche onder leiding van Prof. Dr. Ignace De Beelde
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
De impact van immateriële activa op externe auditors
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Yves Van Den Bossche onder leiding van Prof. Dr. Ignace De Beelde
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Yves Van Den Bossche
Woord vooraf Mijn masterproef is getiteld ‘De impact van immateriële activa op externe auditors’. Deze titel heb ik gekozen omwille van mijn belangstelling voor financiële audit. Dankzij dit onderwerp heb ik diverse interessante artikels kunnen lezen en heb ik kennis gemaakt met verschillende aspecten van immateriële activa. Graag had ik van deze gelegenheid gebruik gemaakt om enkele mensen te bedanken. In de eerste plaats denk ik hierbij aan mijn promotor, Prof. dr. Ignace De Beelde. Ik wil mijn oprechte dank aan hem betuigen voor het advies en de begeleiding die hij mij gegeven heeft. Daarnaast heeft hij me uitstekend geholpen met de praktische aanpak van mijn masterproef, die handelt over een quasi niet aangeraakt onderzoeksonderwerp. Verder wil ik mijn dank uiten aan de verschillende auditors die ik heb mogen interviewen. Dankzij Mevr. Mannekens, Dhr. Rutsaert, Dhr. Opsomer, Mevr. Buyse, en Dhr. Steensels heb ik een dieper inzicht verworven in de benadering van immateriële activa door auditors. Zonder hun bijdrage was dit onderzoek onmogelijk geweest. Mijn dank gaat ook uit naar Kelly De Brabanter, Joris D’hont en Bruno Jeurissen voor het nalezen van mijn masterproef en het geven van constructieve feedback. Deze personen hebben passende suggesties gedaan die waardevol bleken voor deze masterproef. Ten slotte wil ik een speciaal dankwoord richten aan mijn vriendin Rebekka en aan mijn ouders voor de steun en het vertrouwen dat ik van hen heb gekregen tijdens mijn gehele studieperiode.
Yves Van Den Bossche Mei 2009
I
Inhoudsopgave 1. Inleiding
1
2. Literatuurstudie
2
2.1 Definitie en classificatie van immateriële activa 2.2 Immateriële activa in de jaarrekening 2.3 Immateriële activa in duurzaamheidsrapporten 2.4 Ongerapporteerde immateriële activa 2.5 De toekomst van rapportering over immateriële activa
3 7 17 20 23
3. De benadering van immateriële activa door auditors
29
3.1 Beschrijving van de onderzoeksmethode 3.2 Belang van de controle van immateriële activa in een financiële audit 3.3 Controlemethodologie voor immateriële vaste activa 3.4 Interne controle aspecten van immateriële activa 3.5 Rapportering over immateriële activa door de auditor 3.6 Immateriële activa in duurzaamheidsverslagen 3.7 Opinie betreffende verdere rapportering over immateriële activa 3.8 Besluit
4. De impact van immateriële activa op audithonoraria
30 30 32 36 38 39 41 42
43
4.1 Hypothesen en modellen 4.2 Data 4.3 Immateriële activa in high-tech en low-tech ondernemingen 4.4 Regressieanalyses
43 49 50 52
5. Conclusies en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
59
Referentielijst
VI
Bijlagen Bijlage 1: Bespreking van het Belgisch boekhoudrecht en de internationale financiële rapporteringsstandaarden met betrekking tot immateriële vaste activa Bijlage 2: Indicatoren voor immateriële activa (Meritum rapport (Canibano et al., 2001)) Bijlage 3: Voorbeeld Intangible Assets Monitor, Stam Bijlage 4: Kolmogorov-Smirnov test voor normaliteit Bijlage 5: Regressievoorwaarden Bijlage 6: Regressie met dummy variabelen
XII XII XVII XVIII XIX XX XXVII
II
Gebruikte afkortingen
AIDS: Acquired Immune Deficiency Syndrome DMWTI: Deense Ministerie van Wetenschap, Technologie en Innovatie EBITDA: Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization ERP: Enterprise Resource Planning EU: Europese Unie FASB: Financial Accounting Standards Board GAAP: Generally Accepted Accounting Standards HIV: Human Immunodeficiency Virus IAM: Intangible Assets Monitor IAS: International Accounting Standard IASC: International Accounting Standards Committee ICS: Intellectual Capital Statement IFAC: International Federation of Accountants IFRS: International Financial Reporting Standard ISAE: International Standard on Assurance Engagements ISO: International Organisation for Standardization IT: informatietechnologie IVA: immateriële vaste activa KB: Koninklijk Besluit KPI: key performance indicator MVA: materiële vaste activa MVO: maatschappelijk verantwoord ondernemen OHSAS: Occupational Health & Safety Assessment Series O&O: Onderzoek en Onwikkeling PCAOB: Public Company Accounting Oversight Board SIC: Standard Industrial Classification SWOT: Strenghts Weaknesses Opportunities Threats VRIO: value-rareness-imitability-organisation
III
Lijst van tabellen
Tabel 1: Lijst van ondernemingen waarvan het duurzaamheidsrapport geanalyseerd werd
18
Tabel 2: Indicatoren van immateriële activa in duurzaamheidsrapporten
19
Tabel 3: Value Chain Scoreboard (Lev, 2001)
26
Tabel 4: Lijst van geïnterviewde auditors
30
Tabel 5: Classificatie high-tech/low-tech volgens Francis en Schipper (1999)
44
Tabel 6: Verwachtingen Van de Velde (2008)
47
Tabel 7: Steekproefselectie
50
Tabel 8: Mann-Whitney U-test
51
Tabel 9: Descriptieve statistiek (n =2077)
52
Tabel 10: Correlatiematrix (n =2077)
54
Tabel 11: Regressievergelijking (0)
55
Tabel 12: Regressievergelijking (1)
56
Tabel 13: Regressievergelijking (2)
58
IV
Lijst van figuren Figuur 1: Waardeschema, Edvinsson (1997)
6
Figuur 2: Skandia Navigator, Sveiby (1997)
27
V
1. Inleiding Deze masterproef onderzoekt hoe auditors immateriële activa benaderen. Het gaat in dit werkstuk vooral om de traditionele immateriële vaste activa, maar ook niet-traditionele immateriële activa worden beschouwd, zoals bijvoorbeeld klant- en leveranciersrelaties, kennis, enzovoort. De bestaande literatuur vertoont een hiaat op het vlak van de benadering van immateriële activa door auditors. Deze masterproef vult de literatuur aan met een studie over de impact van immateriële activa op externe auditors. De literatuurstudie geeft de lezer vooreerst een overzicht van de omstandigheden waarin immateriële activa in opspraak komen en van de verschillende visies die diverse partijen hebben op de rapportering van immateriële activa. Deze partijen, zoals het management van ondernemingen, de standaardzetters van financiële rapportering, academici, en investeerders, maken allen deel uit van de omgeving van de bedrijfsrevisor en beïnvloeden hem als dusdanig. Aangezien de auditor op het vlak van financiële rapportering impliciet het laatste woord heeft, bijvoorbeeld over de vraag of een immaterieel activum kan geactiveerd worden, is het echter ook belangrijk om de benadering van immateriële activa door auditors te onderzoeken. Dit gebeurt in de empirische studie van deze masterproef. De benadering van immateriële activa door auditors wordt onderzocht aan de hand van 5 diepte-interviews met bedrijfsrevisoren van verschillende auditkantoren. Uit deze interviews blijkt dat de visie van auditors betreffende immateriële activa grotendeels gelijk is en in hoofdzaak aanleunt bij de visie van de standaardzetters. Een bijzonder deel in de bespreking van de interviews vormt de controle van immateriële activa in duurzaamheidsverslagen. In het laatste deel van deze masterproef wordt de impact van immateriële activa op het audithonorarium onderzocht. Opnieuw geldt dat deze onderzoeksvraag nog niet behandeld werd in de bestaande literatuur. Uit de diepte-interviews blijkt dat de controle van immateriële activa een complexe opdracht vormt voor de auditor. Normalerwijze zou deze bevinding moeten resulteren in een positieve invloed van immateriële activa op het audithonorarium. Immers, een complexe opdracht vraagt meer tijd en middelen van de commissaris en dit zal hij in acht nemen bij de bepaling van het audithonorarium. Deze hypothese wordt getest aan de hand van een regressieanalyse van het audithonorarium op het percentage van de immateriële vaste activa in de onderneming, gecontroleerd voor conventionele determinanten van het audithonorarium. 1
De resultaten van de regressieanalyse zijn slechts in beperkte mate consistent met de vooropgestelde hypothese. Vooreerst wordt aangetoond dat immateriële activa een positieve relatie hebben met het audithonorarium. Vervolgens wordt dit resultaat verder onderzocht door de klasse van de immateriële activa uit te splitsen in de onderscheidende categorieën van ‘kosten van onderzoek en ontwikkeling’, ‘concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten’, ‘goodwill’ en ‘vooruitbetalingen’. Uit deze nieuwe regressieanalyse blijkt echter dat enkel ‘goodwill’ een significante positieve relatie heeft met het audithonorarium. De overige immateriële activa hebben tevens positieve relaties met het audithonorarium, maar deze zijn niet significant. Dit resultaat wijst op een mogelijke inconsistentie bij de bepaling van audithonoraria. Hierna wordt in het tweede deel van deze masterproef een overzicht gegeven van de literatuur. Diverse aspecten van immateriële activa worden daar besproken. Op deze manier wordt het belang van immateriële activa voor de investeerder en voor de auditor gesuggereerd. In het derde deel wordt de benadering van immateriële activa door auditors besproken. Deze bevindingen worden afgeleid uit de diepte-interviews met 5 auditors. In het vierde deel wordt aan de hand van regressieanalyses nagegaan hoe immateriële activa het audithonorarium beïnvloeden. In dit deel wordt uitgebreid besproken hoe de regressieanalyse gefundeerd en opgesteld is. Tot slot vermeldt het vijfde onderdeel de beperkingen van dit onderzoek en mogelijkheden voor toekomstig onderzoek.
2. Literatuurstudie In de bestaande literatuur werd de benadering van immateriële activa door auditors tot op heden niet beschouwd. Daarom vangt deze masterproef aan met een literatuurstudie over immateriële activa. Het begrip immateriële activa wordt in dit werkstuk in ruime zin gebruikt. Naast de immateriële vaste activa (IVA) die op de balans kunnen voorkomen, worden ook niettraditionele immateriële activa bedoeld, zoals kennis, externe relaties, bedrijfscultuur, enzovoort. De literatuurstudie geldt als een raamwerk waarbinnen verschillende visies omtrent immateriële activa besproken worden. Er wordt een overzicht gegeven van de discussies die bestaan betreffende de rapportering over immateriële activa, en dus van de invloeden waarmee de bedrijfsrevisor geconfronteerd wordt bij de controle van deze ondernemingsmiddelen. Verder 2
in deze masterproef wordt gepoogd de literatuur aan te vullen door de benadering van immateriële activa door auditors te onderzoeken. Uit de literatuurstudie blijkt onmiddellijk het belang van immateriële activa in de huidige economie. Dit cruciale belang wordt erkend door de World Bank die in een recente studie stelt dat immaterieel kapitaal in de meeste landen het grootste deel van de totale welvaart vormt (Johnson en Bourguignon, 2006). De omvang en de aard van de bijdrage van immateriële activa tot het competitief voordeel kan tevens afgeleid worden uit het value-rareness-imitability-organisation (VRIO) raamwerk van Barney (Barney, 1995). Immateriële activa zijn in ieder geval zeldzaam (rareness) en moeilijk imiteerbaar (imitability) wegens hun specificiteit, denken we bijvoorbeeld aan specifieke kennis, onderzoek en ontwikkeling, reputatie, externe relaties met klanten en/of leveranciers, enzovoort. Bovendien zullen deze ondernemingsbestanddelen in vele gevallen het bedrijf in staat stellen om te beantwoorden aan opportuniteiten en bedreigingen uit de omgeving (value), bijvoorbeeld door middel van onderzoeksinspanningen, kennis, enzovoort. Ten slotte hangt de laatste factor, de mate waarin het bedrijf georganiseerd is om het volledige competitieve potentieel van het middel te gebruiken (organization), af van bedrijf tot bedrijf. De toetsing van immateriële activa aan het VRIO raamwerk impliceert dat immateriële activa een belangrijke bron van competitief voordeel vormen. Hierna volgt een overzicht van belangrijke hedendaagse bedenkingen met betrekking tot immateriële activa. Eerst worden diverse definities en classificaties van immateriële activa beschreven. Daarna worden financiële rapporteringsstandaarden en de traditionele immateriële vaste activa uit de jaarrekening behandeld. Verder haalt deze literatuurstudie het verband aan tussen immateriële activa en duurzaamheidsrapporten. Vervolgens worden ongerapporteerde immateriële activa besproken en ten slotte wordt de toekomst van rapportering over immateriële activa behandeld.
2.1 Definitie en classificatie van immateriële activa Definitie In de literatuur heerst tot op vandaag onduidelijkheid over de definitie van een immaterieel activum. Dit is niet verwonderlijk als we de volgende triviale definitie van deze ondernemingsbestanddelen beschouwen: “immateriële activa zijn beschreven als de activa van 3
een organisatie die overblijven nadat de gebouwen, uitrusting en voorraden verkocht zijn, de lichten gedoofd zijn en de deuren gesloten zijn (White, 2006, p. 4)”. Verschillende auteurs vermelden hun eigen definitie. Egginton (1990) stelt dat immateriële activa ondernemingsbestanddelen zijn die legale rechten in relatie tot een groep personen met zich meebrengen (zoals patenten of handelsnamen), of verwachtingen van economische voordelen met zich meebrengen die geen legaal recht dragen. Vosselman (1998) stelt een operationele definitie van een immateriële investering voor. Volgens deze auteur omvat een immateriële investering de huidige investeringsuitgave voor immateriële producten die beschikbaar werden in het boekjaar en die langer dan een jaar in gebruik blijven. White, Sondhi en Fried (1994) leveren ook een interessante visie. Zij stellen dat in de meeste gevallen, goodwill en andere immateriële activa voorkomen als restanten in overnames volgens de ‘purchase method’, en dat zij het aandeel van de aankoopprijs vertegenwoordigen dat niet kan toegewezen worden aan andere, materiële activa. Hendriksen en van Breda (1992) hanteren een zeer brede visie. Zij stellen dat immateriële activa voorkomen wanneer kasmiddelen uitgegeven worden aan diensten. Volgens hen hebben uitgestelde kosten dezelfde aard als immateriële activa. Met betrekking tot de definitie van goodwill als immaterieel activum bestaat er enige kritiek. Skinner (2007) stelt dat de losse definitie van goodwill, namelijk de mate waarin de economische waarde van het bedrijf groter is dan haar boekwaarde, door tegenstanders van het huidig boekhoudkundig model beschouwd wordt als een bewijs van het onvermogen van dit model om op een correcte manier immateriële activa op te nemen in de financiële staten. Ondanks de uiteenlopende definities bestaat er heel wat eensgezindheid in de literatuur over de kenmerken van immateriële activa. Een interessante paper in dit verband is deze van Canibano Garcia-Ayuso en Sanchez (2000) waarin de auteurs basiskarakteristieken van immateriële activa vinden die worden weergegeven in de meeste definities van immateriële activa. Ze besluiten dat immateriële activa “identificeerbare (afzonderbare) niet-monetaire bronnen zijn van waarschijnlijke toekomstige economische voordelen voor een entiteit, die geen fysieke substantie hebben, die verkregen zijn of intern ontwikkeld zijn uit identificeerbare kosten, die een eindige levensduur hebben, die marktwaarde hebben afzonderlijk van de entiteit en die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door het bedrijf als resultaat van vroegere transacties of gebeurtenissen.”
4
Classificatie Overeenkomstig met definities van immateriële activa, bestaan er tevens vele verschillende classificaties van immateriële activa. Belkaoui (1992) maakt een eenvoudig onderscheid tussen onidentificeerbare immateriële bestanddelen inbegrepen in goodwill en identificeerbare immateriële activa zoals patenten. Een ander eenvoudig onderscheid wordt gemaakt door Hendriksen en van Breda (1992). Zij classificeren immateriële activa in traditionele immateriële activa
(goodwill,
merknamen,
patenten)
en
uitgestelde
kosten
(reclame-,
O&O-,
opleidingskosten). Olsen en Halliwell (2007) onderscheiden 5 categorieën. Zij praten over artistieke, marketing-, klant-, contract- en technologiegerelateerde immateriële activa. Guilding en Pike (1990) classificeren immateriële middelen vanuit een marketing standpunt in vier categorieën. Ze doen dit op basis van de gebeurtenissen die leiden tot de creatie van een competitief voordeel. Ze onderscheiden ‘value creators’ (productontwikkeling, marketingondersteuning,
reclame),
‘marketing
assets’
(merknaam,
toegangsbarrières,
informatiesystemen) en ‘value manifestations’ (imago, reputatie en premieprijs). De synthese van deze marketingactiva vormt de laatste categorie: competitief voordeel. Mortensen, Eustace en Lannoo (1997) voorzien daarentegen een classificatie vanuit financieel perspectief. Deze auteurs onderscheiden de volgende vijf categorieën: innovatiekapitaal (O&O), structureel kapitaal
(intellectueel
kapitaal,
kennisactiva,
organisatiecoherentie
en
–flexibiliteit,
werknemersvaardigheden en –trouw), uitvoerbare contracten (operationele licenties/franchises, medialicenties, productiequota’s, uitbestedingsactiviteiten, enzovoort), marktkapitaal (merk, merknaam) en goodwill. Young (1998) geeft 6 kerncomponenten weer van immateriële investeringen: computergerelateerd, technologie en productie, personeelsbeleid ((in)formele opleiding), organisatie van het bedrijf, extern (marketing en sales) en sectorspecifiek (mineraal exploratie, entertainment, literaire/artistieke originelen,...). Op basis hiervan ontstaat er een nieuwe specifieke classificatie voor immateriële activa. Een dikwijls geciteerde classificatie is degene die gebruikt wordt binnen het Skandia rapporteringsraamwerk van Edvinsson (1997). In Edvinssons waardeschema worden immateriële activa benoemd als “intellectueel kapitaal”. Edvinsson stelt dat marktwaarde gedreven wordt door financieel- en intellectueel kapitaal, wat bestaat uit menselijk- en structureel kapitaal, hetgeen op zijn beurt opgebouwd is uit klant- en organisationeel kapitaal, dat ten slotte 5
opgesplitst wordt in innovatie- en proceskapitaal. Figuur 1: Waardeschema, Edvinsson (1997)
Hunter, Webster en Wyatt (2005) splitsen intellectueel kapitaal op volgens een andere manier. Deze auteurs stellen dat intellectueel kapitaal uit 4 categorieën bestaat. Men onderscheidt menselijk kapitaal, dat ingebed is in de werknemers; intellectueel kapitaal, hetgeen ingebed is in de organisatie onder de vorm van geëxternaliseerde kennis; organisationeel kapitaal, wat betrekking heeft op de routines en structuren binnen de onderneming; en ten slotte relationeel kapitaal, hetgeen de relaties met klanten en leveranciers omvat. Gröjer (2001) wijst ten slotte op de gebrekkige classificatie van immateriële activa. De huidige classificatie is immers slechts exhaustief omdat men eindigt met de residuele klasse ‘goodwill’. De relatie tussen de residuele klasse en de andere klassen is echter dikwijls onduidelijk. In het finale rapport van het Meritum project (Canibano, Garcia-Ayuso en Sanchez, 2001) wordt gesteld dat er geen unieke classificatie bestaat voor immateriële activa. Echter, de onderzoekers vinden dat de meeste praktijkbeoefenaars het onderscheid maken tussen menselijk, structureel en relationeel kapitaal. Menselijk kapitaal wordt beschreven als de kennis die de 6
werknemer met zich meeneemt als hij het bedrijf verlaat. Het gaat hier om de vaardigheden, kennis en ervaring van het personeel. Structureel kapitaal is de kennis die in het bedrijf blijft aan het einde van de werkdag. Voorbeelden zijn de procedures, de leercapaciteit en flexibiliteit van de organisatie, bedrijfscultuur, enzovoort. Ten slotte wordt relationeel kapitaal gedefinieerd als alle middelen die voortkomen uit de externe relaties van de onderneming, zoals imago, klantentrouw, klanttevredenheid, commerciële macht, enzovoort. De classificatie van het Meritum rapport1 (Canibano et al., 2001) stemt in grote mate overeen met deze van Hunter et al (2005), waarbij structureel kapitaal uit het Meritum rapport door Hunter et al verder wordt opgesplitst in intellectueel en organisationeel kapitaal. Verder maakt het Meritum rapport (Canibano et al., 2001) een expliciet onderscheid tussen immateriële middelen en immateriële investeringen/activiteiten. De immateriële middelen zijn de activa (merken, intellectuele eigendomsrechten, netwerk, vaardigheden van personeel), die de toekomstige waarde van een bedrijf, en de innovatiecapaciteit in het bijzonder, verhogen. De immateriële
investeringen/activiteiten
zijn
de
activiteiten
(opleiding,
O&O,
marketingactiviteiten, tevredenheidenquêtes bij werknemer of klant) die bedrijven ondernemen om immateriële resources te verkrijgen, hetzij intern te produceren, of om bestaande resources te behouden, verbeteren, meten of controleren. Ze doen nieuwe immateriële resources ontstaan of verbeteren de waarde van bestaande.
2.2 Immateriële activa in de jaarrekening In dit deel worden diverse aspecten besproken met betrekking tot immateriële activa die traditioneel in de jaarrekening voorkomen. De externe auditor ziet er in de eerste plaats op toe dat de jaarrekening van de gecontroleerde onderneming in overeenstemming is met de geldende rapporteringsstandaarden. Voor het belang van deze masterproef worden eerst de relevante Belgische en internationale financiële rapporteringsstandaarden behandeld. Hierbij wordt tevens verwezen naar kritiek op deze standaarden vanwege verschillende academici. Ten tweede wordt de problematiek rond activering van immateriële middelen toegelicht. In dit deel wordt nagegaan waarom typisch weinig immateriële activa voorkomen op de balans van een onderneming. In het derde onderdeel wordt de waarderelevantie van immateriële activa besproken. Op die manier
1
Het Meritum rapport is de uitkomst van een EU-onderzoeksproject dat een aantal onderzoeken omvat met betrekking tot immateriële activa. Het doel van dit project was de beleidsvorming van de EU betreffende innovatie te verbeteren, door een consistente basis te voorzien voor de betrouwbare meting van immateriële investeringen. Verschillende onderzoekers van diverse Europese universiteiten hebben meegewerkt aan dit project. Het Meritum rapport geeft richtlijnen voor het managen en rapporteren van immateriële middelen. Voor de rapportering stelt het rapport een Intellectueel Kapitaal Rapport voor.
7
wordt het belang van rapportering over immateriële activa voor investeerders beklemtoond. In het laatste deel worden ten slotte methoden voor de waardering van immateriële activa behandeld.
Rapporteringsstandaarden Volgens de Belgische wetgeving geldt dat immateriële investeringen onder bepaalde voorwaarden geactiveerd kunnen worden als ze voldoende opbrengsten opleveren over een periode die langer is dan het boekjaar. Voor andere dan van derden verworven immateriële vaste activa mag de vervaardigingsprijs op het actief niet hoger zijn dan een voorzichtige raming van de gebruikswaarde of van het toekomstig rendement voor de vennootschap van deze activa (Artikel 60, Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen 30/01/2001). De Belgische regelgeving omtrent immateriële activa is vrij beknopt en regelt hoofdzakelijk de behandeling van kosten van onderzoek en ontwikkeling. De Belgische jaarrekening voorziet bovendien slechts sterk geaggregeerde informatie over immateriële activa. In de toelichting worden 4 categorieën onderscheiden. Deze categorieën zijn ‘kosten van onderzoek en ontwikkeling’, ‘concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten’, ‘goodwill’ en ten slotte ‘vooruitbetalingen’. De Belgische regelgeving omtrent immateriële activa laat een relatief grote vrijheid aan het management om immateriële middelen te activeren. De internationale rapporteringstandaarden daarentegen kennen striktere voorwaarden. Volgens IAS 38 Accounting for Intangible Assets moet het bestanddeel vooreerst voldoen aan de definitie van een immaterieel activum, d.i. een identificeerbaar, niet-monetair actiefbestanddeel
zonder
fysieke
substantie.
Identificeerbaarheid
vereist
dat
het
ondernemingsbestanddeel afzonderbaar is, i.e. het moet kunnen afgezonderd worden van de onderneming en kunnen verkocht, getransfereerd, gehuurd, of geruild worden, hetzij individueel of samen met een gerelateerd contract, activum of passivum. Anderzijds voldoet het middel aan het criterium van identificeerbaarheid als het voortkomt uit contractuele of andere legale rechten, ongeacht of die rechten transfereerbaar of afzonderbaar zijn van de onderneming of van andere rechten en verplichtingen. Opdat het immateriële middel vervolgens in aanmerking zou komen om geactiveerd te worden moet het voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste moet het waarschijnlijk zijn dat de verwachte toekomstige economische voordelen van het bestanddeel zullen vloeien naar de onderneming. Ten tweede moet de kost van het activum betrouwbaar 8
gemeten kunnen worden. IAS 38 maakt verder een onderscheid tussen de manieren waarop immateriële middelen verworven werden door de onderneming. Deze standaard onderscheidt intern gegenereerde immateriële bestanddelen, afzonderlijk aangekochte immateriële bestanddelen, en immateriële bestanddelen die deel uitmaken van een overname of fusie. Voor elke categorie bestaan specifieke
voorwaarden
voor
activering.
Voor
de
verdere
bespreking
van
deze
rapporteringsstandaard wordt verwezen naar bijlage 1. Er bestaat veel kritiek op de internationale financiële rapporteringsstandaarden voor immateriële activa, zowel in academische als professionele kringen. Eklöv (1998) maakt twee bedenkingen. Ten eerste wordt erop gewezen dat de huidige activeringsregels kunnen leiden tot verschillende balansen voor 2 identieke bedrijven, die slechts verschillen op het vlak van de wijze waarop de immateriële activa verkregen werden. Immers, de activering van intern gegenereerde immateriële activa is aan meer beperkende voorwaarden gebonden, terwijl de activering van extern verworven immateriële activa doorgaans weinig problemen stelt. Hierdoor komt de vergelijkbaarheid van financiële staten sterk in het gedrang. De standaard ziet immateriële activa als verhandelbare goederen terwijl ze beter als unieke waardecreërende middelen worden gezien (Eklöv, 1998). Ten tweede vindt Eklöv de vereiste van de actieve markt bedenkelijk. Volgens deze auteur houden fair prices die geschat worden door recente gelijkaardige transacties een zekere subjectiviteit in. Er is immers altijd een zekere mate van subjectiviteit wanneer het werkelijke activum niet zelf het subject was van de ruil (Eklöv, 1998). Volgens Matolcsy en Wyatt (2006) vermindert IAS 38 de bruikbaarheid van de financiële staten. Deze auteurs voerden een onderzoek uit bij Australische ondernemingen die traditioneel veel immateriële ondernemingsbestanddelen activeren. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de activering van immateriële activa geassocieerd is met lagere fouten in de winstvoorspellingen van financiële analisten. De activering van immateriële activa is een signaal dat de financiële markten informeert. Als dit wordt beperkt door IAS 38, resulteert dit in een vermindering van de bruikbaarheid van de financiële staten (Matolcsy en Wyatt, 2006). Hunter et al (2005) wijzen er op dat de huidige accounting standaarden de type II fout minimaliseren, met name de fout dat kosten verkeerd geclassificeerd worden als activa. Echter, hierdoor wordt de kans op de type I fout groter, met name de fout dat activa verkeerd geregistreerd worden als kosten. Het Meritum rapport (Canibano et al., 2001) vermeldt dat het verkeerd meten van kennis 9
kan leiden tot een inefficiënte allocatie van financiële middelen en werknemers. De huidige accountingpraktijk leidt immers tot een systematische onderwaardering van immateriële activa door investeerders (Lev, 2001). Lev en Zarowin (1999) menen dat de onmiddellijke inkostenname van O&O- en herstructureringskosten een belangrijke bron is van vertekening in financiële staten, aangezien deze praktijk de winsten en boekwaarden neerdrukt ondanks het feit dat toekomstige kasstromen en de waarde van het bedrijf in het algemeen verbeterd worden door zulke activiteiten. Later tonen Lev, Sarath en Sougiannis (2005) aan dat aandelen van bedrijven met een relatief hogere groei in O&O uitgaven ten opzichte van de groei van de gerapporteerde winsten ondergewaardeerd zijn. Overeenkomstig stellen Oswald en Zarowin (2007) dat het gebrek aan activering van O&O kosten het moeilijk maakt om O&O intensieve bedrijven te waarderen,
hetgeen
leidt
tot
overmatige
returns,
zoals
aangetoond
door
Lev
en
Sougiannis (1996). Canibano, Garcia-Ayuso en Sanchez (1999) menen dat de inefficiënte allocatie gelijkaardig is voor managers: als deze er niet in slagen om voldoende middelen toe te kennen aan de relevante immateriële activa, kan dit resulteren in een verlies van concurrentiekracht, en een verslechtering van de financiële positie van het bedrijf op lange termijn. Een laatste punt van kritiek op de standaarden betreft de daling in de verklarende kracht van het winstcijfer voor de variantie in aandelenreturns, zoals aangetoond door Lev en Zarowin (1999) en Francis en Schipper (1999). Deze auteurs stellen dat dit het gevolg is van de vertekening in de winst door ongerapporteerde immateriële activa. Meer specifiek vinden Lev en Zarowin (1999) dat in de jaren ’80 nog 6 tot 12 percent van de variantie in aandelenreturns verklaard werd door de gerapporteerde winst, terwijl dit percentage voor de jaren ’90 slechts 4 tot 8 percent bedraagt. De bevindingen van Francis en Schipper (1999) zijn analoog. Zij vinden dat de verklarende kracht van gerapporteerde winsten voor de variantie in aandelenreturns daalt in de periode van 1952 tot 1994. Echter, ze wijzen tevens op de mogelijke vertekening door een grotere volatiliteit van de winsten in deze periode. Zo vinden Francis en Schipper (1999) onovereenkomstig bewijs dat de door de boekwaarde van het eigen vermogen verklaarde variantie in aandelenreturns toeneemt in diezelfde periode. Hetzelfde geldt voor de variantie in aandelenreturns die verklaard wordt door een model waarin zowel de winsten als de boekwaarde van het eigen vermogen waren opgenomen. Ondanks deze gestaafde punten van kritiek, vindt Skinner (2007) argumenten waarmee hij vele punten van kritiek weerlegt. Skinner weerlegt de these dat de conventionele financiële 10
staten minder relevant geworden zijn. Hij verwijst hiervoor naar de studie van Core, Guay en Van Buskirk (2003) die onderzoekt of er zich een verandering voordeed in de relatie tussen aandelenprijzen en financiële variabelen gedurende de periode van de ‘Nieuwe Economie’. Deze paper is belangrijk volgens Skinner omdat vroegere papers over de waarderelevantie van financiële variabelen steekproeven gebruiken die eindigen in het begin of het midden van de jaren ’90, voor de opkomst van de Nieuwe Economie. De steekproef in de paper van Core et al. (2003) loopt echter van 1975 tot 1999. Core et al. (2003) vinden dat de aandelenprijzen hoger en volatieler zijn maar dat de relatie tussen aandelenprijzen en variabelen uit de financiële staten stabiel blijft tijdens deze periode. Echter, Core et al. (2003) vinden tevens dat de verklaringskracht van de financiële variabelen verminderd is in deze periode. Skinner (2003) stelt dat deze daling in verklaringskracht mogelijks te wijten is aan irrationeel exuberante aandelenprijzen gedurende de late jaren ’90, met name de zogenaamde ‘zeepbel’ van high-tech bedrijven die daarna uiteenspatte. Skinner stelt verder dat de balans niet ontwikkeld is om de basis te vormen voor waardering.
Daarmee
verwerpt
hij
kritiek
die
zegt
dat
investeerders
kennis-
en
technologiebedrijven systematisch zullen onderwaarderen, omdat vele immateriële activa niet opgenomen zijn in de jaarrekening. Een gerelateerd punt van kritiek is het steeds grotere verschil tussen de marktwaarde en boekwaarde van bepaalde bedrijven, dat als bewijs geldt dat er een probleem is met de boekwaarde omdat het de waarde van immateriële activa niet incorporeert. Opnieuw wijst Skinner erop dat de balans niet ontwikkeld is voor waardering, maar dat het vooral belangrijk is dat de waarden in de financiële rapporten betrouwbaar zijn. Hierdoor worden items uitgesloten die niet resulteren uit externe transacties of waarvoor de waarde moeilijk verifieerbaar is. Bovendien verdwijnt het verschil tussen markt- en boekwaarde dikwijls wanneer de onderneming haar continuïteit verliest. Daarnaast wijst Penman (2007) op het feit dat als boekwaarden marktwaarden volgden, de investeerders waardevolle informatie zouden verliezen over de historische kosten van de activa en over de prestatie van het management met betrekking tot de generatie van opbrengsten uit deze activa. Ten slotte weerlegt Skinner de inefficiënte allocatie van financiële middelen. Myers (1977) toont immers aan dat bedrijven waarvan de waarde grotendeels uit groeiopties bestaat grotere informatieasymmetrieën impliceren waardoor het voor deze bedrijven moeilijker is om geld te lenen. Deze bedrijven hebben typisch weinig schuldfinanciering maar verkrijgen voornamelijk financiering onder de vorm van eigen vermogen (Skinner, 2007). De groei van de durfkapitaalindustrie draagt aldus bij tot de effectieve financiering van high-tech start-ups. 11
Activering van immateriële ondernemingsbestanddelen Doorgaans is het management terughoudend om immateriële middelen van de onderneming te activeren. Een eerste praktische reden hiervoor is het gebrek aan externe verifieerbaarheid, i.e. er bestaan meestal geen externe markten die verifieerbare transactiedata genereren (Corrado, Hulten en Sichel, 2006; Skinner, 2007). Een tweede reden die Corrado et al. (2006) aanhalen is dat immateriële activa niet zichtbaar zijn, waardoor het onhaalbaar is om te achterhalen in welk jaar in het immateriële bestanddeel werd geïnvesteerd. Ten derde, een bedrijf is niet altijd in staat de opbrengsten van haar immateriële investering op te vangen. Met betrekking tot het laatstgenoemde aspect stelt Hendriksen (1982) dat de onzekerheid betreffende de verwachte toekomstige voordelen de activering van bepaalde immateriële activa verhindert, aangezien controle over het actief een conditio sine qua non is. De opbrengst van de intellectuele input van werknemers en immateriële activa is moeilijker te controleren en te voorspellen dan de output van machines (Webster, 1999). Kothari, Laguerre en Leone (1998) leveren in dit verband empirisch bewijs van de onzekerheid met betrekking tot toekomstige voordelen van O&O investeringen. In een regressie van de variabiliteit van toekomstige winsten op O&O uitgaven, investeringen in materiële vaste activa (MVA) en andere economische determinanten van deze variabiliteit, vinden deze auteurs dat de coëfficiënt van O&O uitgaven 3 tot 4 maal groter is dan deze van investeringen in MVA. Het Meritum rapport (Canibano et al., 2001) en Skinner (2007) geven verder aan dat de voorwaarden van voldoende betrouwbare meting en afzonderbaarheid slechts in weinig gevallen voldaan zijn. Samen met Negash (2003) schuift het Meritum rapport de schuld voor een groot deel bij de strikte criteria voor activering van immateriële bestanddelen. Negash (2003) vermeldt tevens de inherente risico’s, de niet-verhandelbaarheid en de partiële exclusiviteit2 van immateriële bestanddelen als belangrijke oorzaken van de terughoudendheid om immateriële middelen te activeren. Naast praktische problemen bestaan er ook bedrijfseconomische motieven om immateriële middelen niet te activeren. Canibano et al. (1999) wijzen erop dat managers de volledige openbaarmaking van informatie over immateriële activa kunnen zien als een bedreiging voor het competitief voordeel van de onderneming. Het competitief voordeel wordt immers in grote mate bepaald door de aard en de waarde van de immateriële middelen binnen het bedrijf. 2
Met non-exclusiviteit wordt bedoeld dat zodra het betrokken goed ter beschikking staat, men niemand de consumptie ervan kan ontzeggen (De Clercq, 2005, blz 307). Dit geldt deels voor immateriële activa.
12
Openbaarmaking van informatie over deze middelen vergemakkelijkt imitatie door concurrenten en ondermijnt de competitieve positie van de onderneming (Canibano et al., 1999; Lev, 2004; Wyatt, 2005; Wyatt, 2007; Oswald en Zarowin, 2007; Skinner, 2007). Een tweede bedrijfseconomisch motief heeft betrekking op belastingen. Hirschey en Weygandt (1985) wijzen op het bestaan van een belastingvoordeel van onmiddellijke inkostenname van O&O uitgaven en reclamekosten. In dit opzicht is het denkbaar dat managers immateriële middelen niet willen activeren om voordeel te nemen van de belastingaftrekbaarheid van de kosten van O&O, reclame en andere immateriële investeringen. Van der Meer-Kooistra en Zijlstra (2001) vermelden eveneens deze twee bedrijfseconomische motieven en voegen andere nadelen van het rapporteren van immateriële activa toe. Ze vermelden de kosten van rapportering en meting, de ruimte voor manipulatie, de creatie van onbehoorlijke verwachtingen en verhoogde beperkingen op het management. Financiële analisten spelen ook een belangrijke rol in de terughoudendheid tot activering van immateriële middelen. Zij vinden de waardering van immateriële activa door het management niet geloofwaardig omdat deze waardering nog niet geregulariseerd is (Whitwell, Lukas en Hill, 2007). De stelling dat het moeilijk is om redelijke zekerheid te verwerven over de waarde van immateriële activa werd tevens ondersteund door Barwise, Higson, Likierman en Marsh (1989). Deze auteurs halen echter aan dat bedrijven informatie over hun immateriële investeringen openbaar kunnen maken in de toelichting en dat dit niet noodzakelijk in de balans dient te gebeuren. Bovendien lijken professionele analisten volgens Barwise et al (1989) deze informatie niet nodig te hebben. Canibano et al. (1999) menen dat de terughoudendheid om immateriële middelen te activeren leidt tot minder informatie in de jaarrekening over de huidige financiële positie van de onderneming en haar toekomstperspectieven. De financiële staten geven betrouwbare maar irrelevante schattingen van de waarde van bedrijven. Later nuanceren dezelfde auteurs deze stelling. Want ondanks de beperkte activering van O&O kosten, slagen de marktdeelnemers er in om rekening te houden met deze immateriële bestanddelen en wordt deze informatie gereflecteerd in de aandelenprijzen (Canibano et al., 2001). Rekening houdend met dit voorbehoud om immateriële bestanddelen te activeren, kan men zich de vraag stellen wanneer het management wel immateriële middelen zal activeren. Wyatt (2005) stelt dat de keuze van het management om immateriële middelen te activeren positief 13
geassocieerd is met de sterkte van de technologie die de basis vormt van het immaterieel ondernemingsbestanddeel, i.e. het winstpotentieel van een technologie. Daarnaast is deze keuze positief geassocieerd met de beschikbare eigendomsrechten, dankzij dewelke de onderneming in staat is de economische voordelen van het immaterieel activum op te vangen. Ten slotte is deze keuze negatief geassocieerd met de lengte van de cyclustijd van de technologie. Deze associaties blijken bovendien belangrijker te zijn dan ‘contracting en signaling’ factoren3 en hoger te zijn voor ‘andere identificeerbare immateriële activa’ dan voor O&O activa en goodwill. Maar zelfs al wil het management immateriële middelen activeren, dan nog wordt men beperkt door de financiële rapporteringsstandaarden. Immers, naast de bedrijfsleiders staan ook de standaardzetters voor financiële rapportering gereserveerd ten aanzien van de activering van immateriële bestanddelen van een onderneming. De regulatoren zijn zeer bezorgd over de betrouwbaarheid en verifieerbaarheid van de gerapporteerde cijfers van immateriële activa. Zij staan twijfelachtig tegenover de vraag of deze financiële informatie de verwachte toekomstige voordelen weerspiegelt, samen met de kans dat deze voordelen zullen gerealiseerd worden (Wyatt, 2007). De Amerikaanse FASB vreest een vermindering van de betrouwbaarheid van financiële staten omwille van fouten voortkomende uit de meting van immateriële activa (Kanodia, Haresh en Venugopalan, 2004). Bovendien is deze standaardzetter terughoudend om de voorwaarden voor activering van immateriële activa te verzwakken omdat op die manier de deur wordt geopend voor winstmanagement. Austin (2007) wijst erop dat het IASC zich bewust is van de gebrekkige informatie in rapportering van IVA, maar dat zij de waardering van immateriële activa zelden vertrouwt. De accounting standaardzetters hebben met de strikte regels voor activering van immateriële bestanddelen de nadruk gelegd op betrouwbaarheid in plaats van relevantie (Canibano et al, 1999).
Waarderelevantie van immateriële activa Ondanks de terughoudendheid van zowel accountants als de standaardzetters om immateriële middelen te activeren, wijzen diverse onderzoeken in de literatuur op de waarderelevantie van informatie over de immateriële bestanddelen in een onderneming. Informatie heet waarderelevant wanneer het geassocieerd wordt met de waardering van het 3
De contracting factor houdt in dat managers van bedrijven met veel schuldfinanciering incentives hebben om immateriële bestanddelen te activeren om op die manier de beperkende clausules in de kredietovereenkomsten te omzeilen. De signaling factor houdt in dat het management via de activering van immateriële bestanddelen verwachte groei signaleert naar de investeerders toe.
14
bedrijf door de investeerder, zoals weerspiegeld in de aandelenprijs van het bedrijf (Wyatt, 2007). De waarderelevantie van immateriële activa wijst op het belang van rapportering over immateriële middelen, vooral voor de investeerders. De literatuur hieromtrent heeft zich vooral toegespitst op de analyse van de waarderelevantie van investeringen in O&O en reclame (Canibano et al, 1999). Wyatt (2005) vindt dat O&O activa in de Australische setting, waar het toegestaan en gebruikelijk is om O&O kosten te activeren, niet significant geassocieerd zijn met aandelenreturns. Andere identificeerbare immateriële activa daarentegen blijken wel significant positief gerelateerd te zijn met aandelenreturns. Tegengesteld bewijs wordt gevonden door Oswald en Zarowin (2007). Zij vinden dat activering van O&O kosten geassocieerd is met meer informatie in de aandelenprijzen. De hoeveelheid informatie wordt gemeten als de coëfficiënt van toekomstige winsten in een regressie van huidige aandelenreturn verklaard door huidige en toekomstige winsten. Deze coëfficiënt is groter bij activering van O&O kosten. Greenhalgh en Rogers (2006) tonen aan dat de waarderelevantie van O&O activa afhangt van de technologische sector van de onderneming. Volgens hen hebben de meest competitieve sectoren de laagste marktwaardering van O&O. Daarnaast vindt Kwon (2001) dat gerapporteerde O&O activa minder waarderelevant zijn voor hoogtechnologische dan voor laagtechnologische bedrijven. Lev en Sougiannis (1996) vinden tevens dat O&O activa waarderelevant zijn. Ze vinden een associatie tussen de O&O activa en toekomstige aandelenreturns. Naast O&O activa blijken ook de O&O kosten waarderelevant te zijn. Empirisch bewijs wordt hiervoor voorzien door Hirschey (1982) en Chauvin en Hirschey (1993). De output van O&O kosten, met name patenten, wordt eveneens onderzocht op zijn waarderelevantie. Greenhalgh en Rogers (2006) stellen dat patenten gepubliceerd via het European Patent Office waarderelevant zijn voor bedrijven uit het Verenigd Koninkrijk voor de periode 1989-1999, in tegenstelling tot de patenten gepubliceerd door de bevoegde instelling in het Verenigd Koninkrijk. Hall, Jaffe en Trajtenberg (2005) vinden bovendien dat verwijzingen naar patenten waarderelevant zijn voor een sample van bedrijven voor de periode van 1963 tot 1995. Eén bijkomende verwijzing per patent is volgens hen geassocieerd met een 3 % hogere aandelenprijs. Hirschey, Richardson en Scholtz (2001) leveren overeenkomstig bewijs dat het aantal patenten en de citaten van patenten waarderelevant zijn. Seethamraju (2000) en Greenhalgh en Rogers (2006) vinden dat merken waarderelevant zijn. Er is tevens een positieve relatie tussen reclamekosten en aandelenprijs (Hirschey, 1982; Hirschey en Weygandt, 1985; Chauvin en Hirschey, 1993). Echter, Clarke (1976) relateert de 15
reclamekosten aan verkopen en vindt dat de voordelen van reclame eerder kortstondig zijn. Vanuit zijn standpunt lijken reclamekosten niet in aanmerking te komen voor activering. Ten
slotte
vinden
Aboody
en
Lev
(1998)
dat
de
activering
van
softwareontwikkelingskosten (onder SFAS 86) in de Verenigde Staten significant geassocieerd is met de daaropvolgende winsten en met aandelenprijzen. Zowel het activum als het afschrijfpercentage worden waarderelevant bevonden.
Waardering van immateriële activa Wanneer een onderneming een immaterieel activum op de balans wenst op te nemen, dient dit te gebeuren voor een getrouwe waarde. De waardering van immateriële activa vormt echter een moeilijke oefening en is een groot discussiepunt in de academische en professionele literatuur. Bovendien kan deze waardering het beeld van de financiële positie van een onderneming wezenlijk beïnvloeden, daar het meestal gaat om materiële bedragen. Reily en Schweihs (1998) menen dat er drie benaderingen zijn voor de waardering van immateriële activa. De eerste methode is de marktbenadering. Deze methode kijkt voor de waardering van immateriële activa naar transacties van vergelijkbare activa die recent plaatsvonden in gelijkaardige markten. Vervolgens worden deze waarden als basis gebruikt voor de waardering van het betreffende immaterieel activum. Hoewel deze methode de beste benadering van de fair value kan leveren, is het in de praktijk moeilijk om ze toe te passen. Immers, “transacties waarin immateriële activa worden verhandeld, doen zich niet frequent voor en de details ervan zijn zelden volledig beschikbaar” (Quilligan, 2006, p. 10-11). Er is geen actieve markt voor immateriële activa. Daardoor is het moeilijk om te verzekeren dat het beschouwde activum en de markttransactie voldoende vergelijkbaar zijn. De tweede methode is de inkomensmethode. In deze methode worden de verdisconteerde toekomstige economische voordelen, voortgebracht door het immaterieel activum, gebruikt als de basis voor de waardering (Reily en Schweihs, 1998). De belangrijkste inkomensmethoden heten ‘relief from royalty’ en ‘excess earnings’ (Quilligan, 2006). Bij ‘relief from royalty’ is de waarde van het immaterieel activum gebaseerd op de prijs die de onderneming zou moeten betalen als zij dat immateriële ondernemingsbestanddeel niet bezat of, anders geformuleerd, op de besparingen aan royalties die niet betaald moeten worden. De ‘excess earnings’ methode is een andere verdisconteerde kasstroom methode. Volgens deze methode is de waarde van een immaterieel activum gelijk aan de huidige waarde van de winsten die het genereert, verminderd 16
met de verwachte return op andere activa die ook bijdragen tot die kasstroom. Het nadeel van deze methode is dat het dikwijls moeilijk is om getrouwe schattingen van de kasstromen te maken (Lopes en Rodrigues, 2007). De laatste benadering voor de waardering van immateriële activa is de kostmethode. Deze methode gebruikt de ontwikkelings- of vervangingskost van het immateriële activum om het te waarderen en wordt vooral gebruikt voor intern gegenereerde immateriële activa zoals software (Reily en Schweihs, 1998).
2.3 Immateriële activa in duurzaamheidsrapporten Naast de jaarrekening (en het jaarverslag) vormt het duurzaamheidsverslag een alternatief om belangrijke informatie te rapporteren aan belanghebbenden. Aangezien de hoeveelheid informatie over immateriële activa in de jaarrekening sterk beperkt wordt door stringente financiële rapporteringsstandaarden, biedt het duurzaamheidsverslag een mooie opportuniteit om meer informatie over immateriële middelen bekend te maken. Hoewel (en ook omdat) deze rapporten nog niet gereguleerd zijn, worden zij in bepaalde gevallen gecertificeerd door een externe auditor. Voor het belang van deze masterproef wordt in dit deel het verband tussen immateriële activa en duurzaamheidsrapporten nader besproken. White (2006) wijst op het verband tussen immateriële activa en maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Hij meent dat dit verband intiem is en meerdere gezichten heeft. “Begrijpen hoe waarde gecreëerd wordt door immateriële activa is cruciaal om te begrijpen hoe lange termijn welvaart gecreëerd wordt door maatschappelijk verantwoord ondernemen” (White, 2006, p. 2). Immers, immateriële activabestanddelen zoals reputatie, vertrouwen en innovatiecapaciteit, zijn fundamenteel voor een sterke financiële prestatie, en tezelfdertijd belangrijk voor de MVO agenda. “Spitsvondig management van globale waardeketens, visionaire milieuvriendelijke producten en –diensten, proactief risicomanagement via anti-corruptiemaatregelen en HIV/AIDS initiatieven zijn voorbeelden van praktijken die geassocieerd zijn met zowel MVO als de kwaliteit van het management” (White, 2006, p. 2). White (2006) stelt verder dat MVO professionelen hun acties zien als deze van een verantwoordelijk bedrijf, terwijl strategische en financiële professionelen/managers de MVO acties beschouwen als het versterken van immateriële activa, met name merk en reputatie. In de paper van White worden diverse voorbeelden gegeven van verbanden tussen MVO en 17
immateriële ondernemingsbestanddelen. Door bijvoorbeeld verantwoording af te leggen voor haar activiteiten krijgt de onderneming vertrouwen van haar belanghebbenden. “Het afleggen van verantwoording verbetert immateriële activa zoals merk, reputatie, klantentrouw en werknemerstrouw. Interne verantwoording heeft daarnaast rechtstreekse gevolgen voor de verruiming van menselijk en organisationeel kapitaal in de vorm van het versterken van werkkrachtcohesie en motivatie, welke belangrijke elementen zijn bij de retentie en aantrekking van talent en bij het uitdiepen van het potentieel van werknemers en hun innovatiecapaciteit” (White, 2006, p. 6). Duurzaamheidsrapporten bevatten traditioneel voornamelijk kwalitatieve informatie. In een verkennend onderzoek werden de duurzaamheidsrapporten en MVO rapporten van 18 bedrijven geanalyseerd. De duurzaamheidsrapporten die bekeken werden, waren allen genomineerd voor de ‘Prijs voor het Beste Rapport Duurzaam Ondernemen 2007’ die uitgereikt werd door het Instituut van de Bedrijfsrevisoren. Tabel 1 bevat een lijst van de ondernemingen waarvan het duurzaamheidsrapport geanalyseerd werd.
Tabel 1: Lijst van ondernemingen waarvan het duurzaamheidsrapport geanalyseerd werd Agfa-Gevaert Axa Belgium BASF Antwerpen NV Belgacom Bond Beter Leefmilieu Coca-Cola Belgium/Luxembourg Cofinimmo Dexia Bank SA Etex Group Evonik Degussa Antwerpen Fortis Greenpeace Belgium KBC Group Protos Randstad SIPEF Group Triodos Bank Umicore
Uit de verkennende analyse blijkt dat bepaalde immateriële activa frequent voorkomen in duurzaamheidsrapporten.
De
rapporten
geven
meestal
additionele
uitleg
over
het
opleidingsbeleid binnen de onderneming, wat de voornaamste ontwikkelingen zijn op het vlak van Onderzoek en Ontwikkeling, welke diverse certificaten men behaald heeft, welke de 18
resultaten zijn van tevredenheidsonderzoek bij klanten of werknemers, welke maatschappelijke projecten men financieel steunt, enzovoort. Informatie over deze immateriële activa wordt hoofdzakelijk gegeven onder de vorm van kwalitatieve informatie, die aangevuld wordt met enkele indicatoren. Voorbeelden hiervan zijn opgenomen in tabel 2. Tabel 2: Indicatoren van immateriële activa in duurzaamheidsrapporten Immaterieel activum
Indicator
Onderzoek en Ontwikkeling
- bedrag (per Business Unit)
Behaalde certificaten (structureel kapitaal)
bijvoorbeeld: - ISO certificaat - OHSAS certificaat
Opleiding
- aantal uren training - gemiddeld aantal uren training per werknemer
Menselijk kapitaal
- resultaten werknemerstevredenheidsonderzoek - nominaties/prijzen voor “Beste werkgever” - percentage personeelsverloop (en evolutie) - percentage absenteïsme (en evolutie)
Veiligheid
- frequentiegraad van arbeidsongevallen
Milieubewustzijn
- energie- en waterverbruik
Reputatie, klantenservice
- resultaten klanttevredenheidsonderzoek - evolutie van aantal ontvangen klachten
Reputatie, ondertekende akkoorden en
- Equator Principles
principes
- Global Compact - UN Principles for Responsible Investment
Reputatie, merk
- overzicht belangrijke gebeurtenissen - overzicht belangrijke geschillen - overzicht gesteunde projecten
Er bestaat tevens onderzoek naar de waarderelevantie van immateriële activa die typisch voorkomen in duurzaamheidsrapporten. Ittner en Larcker (1998) wijzen bijvoorbeeld op de waarderelevantie van een zelf geconstrueerde maatstaf van klanttevredenheid voor een groot telecommunicatiebedrijf.
19
Ander onderzoek toont aan dat verschillende nominaties waarderelevant zijn. Black, Carnes en Richardson (1999) vinden dat de ranking van reputatie, gebaseerd op Fortune’s “Americas’ most admired companies” geassocieerd is met een hogere aandelenprijsprestatie. Edmans
(2007)
vindt
dat
de
werknemertevredenheid
geassocieerd
is
met
hogere
aandelenprijsprestaties. Als maatstaf voor werknemertevredenheid gebruikt deze auteur de score van de onderneming in de ranglijst van “Best companies to work for in America”. Ten slotte blijken hogere niveaus van totale arbeidskosten, arbeidsproductiviteit en efficiëntie in het algemeen geassocieerd met hogere abnormale returns (Lajili en Zéghal, 2006). De vrijwillig openbaargemaakte arbeidskosten zijn aldus potentieel nuttig voor de evaluatie van menselijk kapitaal en waardering ervan.
2.4 Ongerapporteerde immateriële activa Immateriële activa die niet gerapporteerd worden, vormen een probleem voor investeerders. In dit deel wordt verwezen naar de argumentatie om meer immateriële activa op te nemen in financiële rapportering. Tevens wordt de waarderelevantie van ongerapporteerde immateriële activa aangehaald. Vanuit het standpunt van de investeerders suggereert dit feit dat de management assumptie van volledigheid van de jaarrekening niet correct is wanneer er ongerapporteerde immateriële activa zijn. Deze immateriële middelen of maatstaven kunnen immers dikwijls beschouwd worden als echte activa van de onderneming maar worden niet als dusdanig gerapporteerd4. Anderzijds laten de financiële rapporteringsstandaarden de activering van deze middelen zelden toe, zodat vanuit het standpunt van de auditor de management assumptie van volledigheid niet wordt geschonden. Naast immateriële activa die gerapporteerd worden in de jaarrekening en/of in het duurzaamheidsverslag, blijven vele immateriële ondernemingsbestanddelen ongerapporteerd. Nochtans kan het van belang zijn bepaalde andere immateriële activa en specifieke maatstaven te rapporteren. Canibano et al. (1999) stellen in dit verband dat de economische basis voor de activering van een immateriële investering onderbouwd wordt door haar potentieel voor generatie van toekomstige winsten. Vanuit economisch standpunt bestaat er dus geen onderscheid tussen immateriële en materiële vaste activa, aangezien beide toekomstige
4
Hetzelfde probleem geldt voor immateriële middelen die niet op de balans maar wel in het duurzaamheidsverslag voorkomen. Deze activa worden niet als dusdanig gerapporteerd in de jaarrekening. Dit wordt dan gedeeltelijk goedgemaakt door deze immateriële ondernemingsbestanddelen te rapporteren in het duurzaamheidsverslag. Helaas worden veel van deze bijkomende verslagen echter niet onderworpen aan verificatie door een externe auditor.
20
economische voordelen vertegenwoordigen voor het bedrijf. De argumentatie van Lev en Zarowin (1999) stemt hiermee overeen. Zij beweren dat immateriële activa moeten behandeld worden als materiële activa, zoals vooropgesteld wordt door de definitie van een activum volgens de FASB. Deze definitie stelt immers geen speciale voorwaarden voor immateriële middelen om als actiefbestanddeel opgenomen te kunnen worden. Bijgevolg stellen deze auteurs dat de bijna universele inkostenname van immateriële investeringen in de Verenigde Staten van Amerika inconsistent is met het raamwerk van de FASB. In de academische literatuur werd de waarderelevantie van sommige ongerapporteerde immateriële activa of maatstaven reeds onderzocht. Zo vinden Amir en Lev (1996) dat nietfinanciële maatstaven, in tegenstelling tot winst en boekwaarde van het eigen vermogen, zeer waarderelevant zijn voor de sector van draadloze communicatie. Deze maatstaven omvatten de populatie van potentiële abonnees als benadering voor verwachte groei en de penetratiegraad (ratio van de abonnees tot de populatie van potentiële abonnees) als benadering voor operationeel en competitief succes. Daarnaast vinden Darby, Liu en Zucker (1999) dat de relaties met briljante wetenschappers worden gewaardeerd door de investeerders. Het is duidelijk dat veel immateriële activa of maatstaven in aanmerking komen om gerapporteerd te worden. Belangrijk is echter dat deze activa en maatstaven strategisch relevant zijn voor het bedrijf (Canibano et al., 2001; Kaplan en Norton, 2004), zodat deze tevens relevant zijn in de waardering van de onderneming door de investeerders. In het Meritum rapport (Canibano et al., 2001) worden enkele indicatoren voor diverse immateriële activa vooropgesteld. Deze lijst wordt weergegeven in bijlage 2. Naast de waarderelevantie van deze meestal ongerapporteerde en dus onbekende immateriële bestanddelen of maatstaven, zijn er ook diverse andere voordelen verbonden aan de openbaarmaking van informatie over immateriële activa. Op boekhoudkundig vlak zorgt de activering van immateriële ondernemingsbestanddelen voor een betere matching van O&O kosten en opbrengsten (Lev & Zarowin, 1999). In dit geval worden immateriële activa op dezelfde manier behandeld als materiële activa. Dit impliceert dat de waardeverminderingen en afschrijvingen waardevolle informatie met zich meebrengen over de inschatting door het management
van
de
verwachte
voordelen
van
de
IVA.
Immers,
bijkomende
waardeverminderingen zullen slechts geboekt worden wanneer het management minder opbrengsten anticipeert dan oorspronkelijk verwacht. In die zin is de activering van immateriële 21
investeringen een cruciale stap om een basis te voorzien voor de evaluatie van het succes van innovatieve activiteiten (Healy, Myers en Howe, 2002). Hughes en Kao (1991) stellen in dit verband dat activering van immateriële investeringen meer informatie levert dan onmiddellijke inkostenname, omdat dit schattingen van toekomstige opbrengsten vereist die bovendien geverifieerd moeten worden door een auditor. Volgens Andriessen ( 2004) heeft de openbaarmaking van informatie over immateriële activa daarnaast een positieve impact op het imago van de onderneming. Het Meritum rapport (Canibano et al., 2001) voegt hieraan toe dat dit effect zowel op kapitaal- als op factormarkten speelt. Daarnaast wijst Andriessen (2004) nog op de verbetering van informatie over de werkelijke ondernemingswaarde, de beperking van de onevenwichtige verdeling van informatie tussen analisten en gewone aandeelhouders, en de vereenvoudiging voor bedrijven om kapitaal aan te trekken dankzij een lagere kapitaalkost, waartoe de openbaarmaking leidt. Hunter et al (2005) wijzen eveneens op de vermindering van de kapitaalkost ten gevolge van meer openbaarmaking. Marktdeelnemers zullen immers beter risico’s evalueren en beter de beschikbaarheid en prijszetting van fondsen aanpassen als ze over voldoende, accurate en relevante informatie beschikken (Rodgers en Housel, 2006). Zo kunnen zij een betere allocatie van financiële middelen bereiken. Aboody en Lev (2000) hebben daarnaast bewijs gevonden dat de inadequate rapportering over immateriële activa informatieasymmetrieën veroorzaakt die uitgebuit worden door managers door middel van insider trading. Als immateriële investeringen daarentegen geactiveerd werden, zou het management een ‘asset mentaliteit’ opnemen, waardoor men de immateriële investeringen zou structureren, met het oog op maximale productiviteit en levensduur (Lev, 2004). Tevens zijn er specifieke voordelen verbonden aan de meting van immateriële activa. Andriessen (2004) geeft zeven motieven voor de interne meting van immateriële middelen. Ten eerste wordt de aandacht beter gericht, omdat wat gemeten wordt, gemanaged wordt. Hierdoor verbetert vervolgens het management van immateriële activa. Ten derde kan men dankzij de meting van immateriële activa ‘middelengebaseerde’ strategieën creëren. Daarnaast houdt men dankzij meting toezicht op de effecten van bepaalde acties. Ten vijfde is het gemakkelijker om de ondernemingsstrategie te vertalen in actie. Ten zesde kan men mogelijke trajecten van acties afwegen en ten slotte verbetert het management van de onderneming als geheel. Hunter et al (2005) geven twee overeenkomstige voordelen van het meten van intellectueel kapitaal. Ten eerste zal dit een beter management van de middelen met zich mee brengen. Op 22
deze manier verlagen de kosten en wordt de operationele prestatie gemaximaliseerd. Ten tweede zal de onderneming meer aandacht hebben voor het behoud van klant en leveranciersrelaties.
2.5 De toekomst van rapportering over immateriële activa In dit deel worden specifieke voorstellen beschouwd om de rapportering over immateriële activa te verbeteren. Enerzijds bestaan er voorstellen die een aanpassing van het huidige rapporteringsmodel suggereren. Anderzijds worden alternatieve rapporten voorgesteld die het huidige rapporteringsmodel aanvullen. Het is duidelijk dat de toekomstige rapportering over immateriële activa ook een invloed zal hebben op de auditor. Als deze voorstellen werden opgenomen in de financiële rapporteringsstandaarden, zou de auditor immers bijkomend werk krijgen om te onderzoeken of deze nieuwe informatie getrouw is. Voorlopig blijven de standaardzetters echter gereserveerd ten aanzien van dergelijke aanpassingen of vernieuwingen.
Traditionele rapportering De standaardzetters voor financiële rapportering hebben een belangrijke rol te spelen volgens bepaalde auteurs. Om relevante informatie te voorzien aan de gebruikers van financiële staten zouden de standaardzetters richtlijnen moeten ontwikkelen voor de identificatie van immateriële activa, criteria voor de waardering, en standaarden voor de financiële rapportering (Canibano et al, 1999). Lev en Zarowin (1999) stellen dat financiële staten meer allesomvattende en tijdige informatie over immateriële investeringen moeten verschaffen. Dit kan volgens hen worden bereikt door het verbreden van het huidige accounting model, zodat de impact wordt verklaard die immateriële activa waarschijnlijk zullen hebben op de toekomstige rendabiliteit van de onderneming. Lev en Zarowin (1999) argumenteren dat verandering in de recente economie de grootste reden is voor de verminderde informativiteit van financiële rapporten5. Ze stellen dat het accounting
systeem
zou
moeten
gewijzigd
worden
en
dat
immateriële
ondernemingsbestanddelen zouden moeten geactiveerd worden, weergegeven worden in de balans en afgeschreven worden volgens hun economische levensduur. Daarom ondersteunen ze
5
Dit argument wordt echter weerlegd door Skinner (2007). Immers, Skinner meent dat de economie cyclisch verloopt in die zin dat de belangrijkste sectoren cyclisch wijzigen. Hoewel internet en telecommunicatie belangrijk waren in de late jaren ’90, hebben we de laatste jaren een heropleving gezien van de meer traditionele sectoren zoals gas, olie en staalproductie, argumenteert hij.
23
de visie dat accounting een nieuwe set van standaarden nodig heeft voor de activering van immateriële activa. In dit opzicht doen zij twee voorstellen om de bruikbaarheid van financiële informatie te verhogen. Het eerste voorstel omvat de activering van de kosten van immateriële investeringen wanneer ze de technologische haalbaarheidstest hebben doorstaan. Lev en Zarowin (1999) wijzen in dit verband op een inconsistentie in de Amerikaanse boekhoudregelgeving. Ze menen immers dat de onzekerheid betreffende de toekomstige voordelen van bijvoorbeeld een klinisch goedgekeurd geneesmiddel niet groter is dan de onzekerheid betreffende de verwachte voordelen van een muziekplaat of film onder productie, die binnen het Amerikaanse accounting raamwerk wél geactiveerd kunnen worden. Bovendien stellen deze auteurs dat de gerelateerde kosten, die als dusdanig geregistreerd werden vóór de technologische haalbaarheid, ook geactiveerd moeten worden. Dit moet volgens hen gebeuren via een aanpassing van de vroegere financiële staten. Hoewel de activering van technologisch haalbare investeringen een redelijk evenwicht voorziet tussen relevantie en betrouwbaarheid van financiële informatie, volstaat deze procedure niet om de bruikbaarheid van financiële staten te verhogen, aangezien ze beperkt is tot producten onder ontwikkeling. Voor andere (immateriële) drijvers van verandering, stellen Lev en Zarowin (1999) een algemene mogelijkheid voor om de vroegere financiële rapporten met betrekking tot immateriële activa aan te passen, wanneer de verwachte gevolgen (onder de vorm van kosten en/of opbrengsten) van deze drijvers zich voordoen. Als nieuwe signalen de interpretatie van historische financiële data beïnvloeden, zou een continue verbetering van dergelijke historische data, onder de vorm van een betere matching van opbrengsten met kosten door aanpassing van vroegere rapporten, de beslissingen van investeerders immers moeten verbeteren (Lev en Zarowin, 1999). Mortersen, Eustace en Lannoo (1997) stellen daarentegen dat de openbaarmaking van kwantitatieve gedesaggregeerde informatie over uitgaven met betrekking tot immateriële activa een eerste belangrijke stap is, ongeacht of deze uitgaven geactiveerd of direct in kosten genomen worden. Een tweede stap is de activering van intern gegenereerde immateriële activa op basis van waarderingsregels die algemeen aanvaard zijn voor materiële vaste activa. De standaardzetters van financiële rapportering vrezen dat te lakse boekhoudstandaarden de betrouwbaarheid van de financiële staten zouden verminderen (Wyatt, 2007; Kanodia et al., 2004). Echter, verschillende bronnen wijzen erop dat meer discretie om immateriële activa te rapporteren de rapporteringskwaliteit niet verlaagt. Wyatt (2005) stelt zelfs dat het beperken van 24
de keuze van het management om immateriële investeringen te activeren de kwaliteit van de balans en de informatie voor de investeerders eerder verslechtert dan verbetert. Matolcsy en Wyatt (2006) stellen dat bedrijven die immateriële ondernemingsbestanddelen activeren een signaal geven zekerder te zijn over de toekomstige opbrengsten van deze activa. Wanneer men dit signaal niet geeft, wordt het bedrijf minder door analisten gevolgd en zijn de voorspellingsfouten van de analisten hoger (Matolcsy en Wyatt, 2006). De auteurs besluiten dat de overgang in Australië naar IFRS het einde zal betekenen van een bron van nuttige publieke informatie, aangezien IAS 38 minder keuzevrijheid overlaat aan het management om immateriële uitgaven te activeren. Dit impliceert een daling in de kwaliteit van de Australische financiële rapportering. Meer informatie is beter, ook als deze onzeker is (Wyatt, 2007). Immers, onbetrouwbare waarden kunnen nuttige signalen zijn dat (onobserveerbare) activa bestaan die de investeerders verder wijzen in de richting van relevante additionele infobronnen. Wyatt (2007) stelt als voorbeeld dat een patent, gewaardeerd aan $1, informatief is als het wijst op het bestaan van een patent waarvoor gedetailleerde informatie beschikbaar is in de publieke patentendatabank. Barth, Clinch en Shibano (2003) vinden evenzeer dat activering van een zeer onbetrouwbare waarde in plaats van opname in de toelichting de informatie in de aandelenprijs verhoogt, tenminste als deze waarderelevante informatie bevat. Echter, “accounting standaardzetters hebben de andere weg ingeslaan door steeds meer te verhinderen dat bedrijven intern gegenereerde immateriële activa meten en rapporteren” (Wyatt, 2007).
Alternatieve rapportering De
academische
en
professionele
literatuur
heeft
verschillende
alternatieve
rapporteringsvormen voorgesteld voor de rapportering van immateriële activa en/of gerelateerde indicatoren. Lev (2000) introduceert het ‘economic asset-based accounting system’. In dit systeem vormt de huidige waarde van de geschatte opbrengsten (of de aankoopprijs) de waarde van het immaterieel activum op de balans. Vervolgens worden deze opbrengsten (het activum) gecrediteerd wanneer ze worden gerealiseerd. Het systeem voorziet bovendien in een twee- of driejaarlijkse test voor bijzondere waardevermindering (impairment test) en vermeldt de invloed van specifieke gebeurtenissen op de waarde van de onderneming. In het systeem wordt aldus elke investering die toekomstige opbrengsten met zich meebrengt beschouwd als een activum, gewaardeerd aan de huidige waarde van die toekomstige opbrengsten.
25
Hunter et al (2007) stellen daarentegen een “back-to-basics” kostenbenadering voorop die de investeringen in intellectueel kapitaal classificeert als activa, gebaseerd op de bedoeling van het management op het ogenblik dat de investering wordt uitgevoerd. Immers, het management, analisten en investeerders weten niet hoe men een investering moet beoordelen tot wanneer ze een kostengebaseerde meting hebben van de investering die ze kunnen vergelijken met de toekomstige gegenereerde opbrengsten. Lev (2001) stelde tevens de Value Chain Scoreboard op. Dit is een causaal model dat hoofdzakelijk niet-financiële informatie voorziet voor beleidsondersteuning en voor de waardering van het bedrijf door investeerders. Het raamwerk onderscheidt 3 fasen van de waardeketen waarin een project zich kan bevinden: Ontdekking en leren, Implementatie, en Commercialisatie. Elke fase wordt verder opgesplitst in 3 categorieën die elk passende indicatoren hebben, zoals in Tabel 3 wordt weergegeven. De indicatoren die gebruikt worden in de Value Chain Scoreboard moeten voldoen aan 3 criteria. Ze moeten kwantitatief en gestandaardiseerd zijn en bovendien empirisch verbonden zijn aan waarde. Tabel 3: Value Chain Scoreboard (Lev, 2001) Ontdekking & Leren Interne vernieuwing - Onderzoek en ontwikkeling - Personeelstraining en ontwikkeling - Organisationeel kapitaal processen
Implementatie Intellectuele eigendom - Patenten, handelsmerken en copyrights - Licentie overeenkomsten - Gecodeerde know-how
Commercialisatie Klanten - Marketing allianties - Klantenverlies en klantwaarde - Online verkopen - merkwaarde
Verworven vaardigheden - Technologie aankopen - Gebruik van spill over - investeringen
Technologische haalbaarheid - Klinische testen - Beta testen, werkende proefproducten - eerste intreder
Prestatie - Opbrengsten, winst en marktaandeel - innovatie opbrengsten - patent en know-how royalties - kennisactiva en -winst
Netwerken - O&O allianties en joint ventures - leveranciers- en klantenintegratie - overeenkomstigheden van de praktijk
Internet - drempelverkeer - online aankopen - grote internet allianties
Groeivooruitzichten - Product pijplijn en lanceringsdata - verwachte besparingen en efficiëntieverhogingen - geplande initiatieven - verwachte breakeven en cash burn rate
Edvinsson stelt een ander rapporteringsmodel voor. Hij introduceerde in 1993 een supplementaire staat van intellectueel kapitaal bij de financiële staten van Skandia, een Zweedse bank- en verzekeringsmaatschappij. Zijn rapporteringsmodel voor intellectueel kapitaal, de 26
Skandia Navigator (zoals weergegeven in figuur 2), is opgebouwd uit vier focussen met betrekking tot intellectueel kapitaal, plus de financiële focus. Het model wordt voorgesteld als een huis en weerspiegelt de organisatie, die bovendien omgeven wordt door een dynamische operationele omgeving, de zesde focus.
Figuur 2: Skandia Navigator, Sveiby (1997)
De financiële focus (het dak) rust op de rest van de organisatie, hetgeen het intellectueel kapitaal vertegenwoordigt (de fundering en de muren). Uit de figuur volgt de metafoor dat vernieuwing en ontwikkeling de fundering vormen van de onderneming. Deze focus meet immers hoe goed de onderneming voorbereid is op de toekomst (Holmen, 2005) Verder wordt het menselijke kapitaal geplaatst in het midden van het huis, als het hart van de organisatie, omdat de medewerkers alle andere focussen beïnvloeden. Binnen elke focus is het mogelijk om indicatoren te ontwikkelen (Edvinsson, 1997). Deze worden ontwikkeld vanuit een strategische benadering. Belangrijke succesfactoren van de strategie worden dan vertaald in data die verder ontwikkelen tot indicatoren. Sveiby heeft de ‘Intangible Assets Monitor’ (IAM) ontwikkelt. Dit model omvat 3 dimensies: externe structuur (relatie met klanten en leveranciers, merken, reputatie, imago), interne structuur (processen, patenten, systemen, enzovoort) en competentie (kennis, vaardigheden, ervaring waarden en normen van het personeel) (Sveiby, 1997). Er worden verschillende soorten indicatoren gebruikt. Sveiby onderscheidt indicatoren van groei,
27
vernieuwing/innovatie, efficiëntie, en risico/stabiliteit. In tegenstelling tot Edvinssons’ Skandia Navigator laat de Intangible Assets Monitor van Sveiby ook ruimte voor kwalitatieve informatie onder de vorm van verklarende commentaar (Fincham en Roslender, 2003). Een voorbeeld van de IAM werd opgenomen in bijlage 3. De Skandia Navigator en IAM tonen gelijkenissen met de Balanced Scorecard, ontwikkeld door Kaplan en Norton (1992). Dit model wil managers van allesomvattende informatie voorzien over de prestatie van een onderneming of business unit. De Balanced Scorecard integreert vier perspectieven. Het eerste perspectief heeft betrekking op financiële aangelegenheden. Ten tweede wordt informatie geleverd over hoe de onderneming gepercipieerd wordt door de klant. Het derde perspectief is dat van interne business processen waarin men moet uitblinken en ten slotte onderscheiden Kaplan en Norton het perspectief van leren en groei, waarin men het vermogen beoordeelt om te veranderen en verbeteren. Fincham en Roslender (2003) menen dat deze laatste drie perspectieven sterk lijken op relationeel, organisationeel en menselijk kapitaal. Hoewel de Balanced Scorecard ontwikkeld werd voor interne rapportering en beheerscontrole, kan het gebruikt worden als een basis voor de creatie van een extern rapporteringsmodel. Negash (2003) stelt dat grote en frequente waardeverminderingen om de boekwaarde op de marktwaarde af te stemmen het volatiliteits- en onzekerheidsprobleem verergeren. Bovendien zorgt dit ervoor dat de financiële staten de aandelenmarkt gaan volgen in plaats van ze te leiden. Om deze reden stelt deze auteur voor dat men een aparte staat van de immateriële activa bij de jaarrekening voegt. Mertins en Will (2007) bouwen verder op deze gedachte. Ze stellen een Intellectual Capital Statement (ICS) op. Dit is een instrument om het intellectueel kapitaal van een organisatie te beoordelen en te ontwikkelen, erover te rapporteren, systematisch toezicht te houden op kritieke succesfactoren en strategische managementbeslissingen te ondersteunen. Mertins, Wang en Will (2007) bespreken daarenboven een raamwerk om een hoog kwaliteitsniveau van de ICS te kunnen verzekeren. Daarvoor achten ze het belangrijk om een neutrale derde partij te hebben die de betrouwbaarheid van het document certificeert. Vertrekkende van ervaringen met ISO 9001 certificatie, met de beoordeling voor de European Excellence Award en met financiële audits hebben deze auteurs een ICS auditmethodologie ontwikkeld. Er zijn tevens richtlijnen ontwikkeld voor het opstellen van een ICS. De richtlijn van het Deense Ministerie van Wetenschap, Technologie en Innovatie (DMWTI, 2003) stelt dat een ICS 28
drie elementen heeft. In het kennisverhaal (knowledge narrative) wordt de ambitie van het bedrijf uitgedrukt om de gebruikswaarde van de goederen en/of diensten die het bedrijf voortbrengt te verhogen. Dit deel geeft verder aan welke kennismiddelen nodig zijn om die gebruikswaarde te realiseren. Ten tweede zijn er de management uitdagingen. Deze drukken uit welke kennismiddelen versterkt moeten worden. Ten derde worden de initiatieven vermeld om de management uitdagingen aan te pakken. De initiatieven vertellen enerzijds hoe men de kennismiddelen wil samenstellen, ontwikkelen en verkrijgen, en anderzijds hoe men toezicht zal houden op de effecten hiervan. Het gaat hier om korte termijn acties. Ten slotte bevat de ICS volgens het DMWTI een lijst van passende indicatoren. Deze maken het mogelijk om op te volgen of de initiatieven gelanceerd zijn, welk effect ze hebben, en na te gaan of de management uitdagingen volbracht zijn. De richtlijnen van het Meritum rapport (Canibano et al., 2001) voor het opstellen van een ICS vermelden 3 gelijkaardige elementen van een ICS. De visie van het bedrijf identificeert vooreerst de strategische doelstellingen van het bedrijf en hoe het bedrijf waarde creëert voor haar klanten en andere belanghebbenden. Daarnaast geeft de visie van het bedrijf weer welke de kritieke immateriële ondernemingsbestanddelen zijn. Ten tweede moet een ICS volgens het Meritum rapport een samenvatting geven van de immateriële middelen, die de onderneming bezit om haar doelen te bereiken, en van de immateriële activiteiten, die de onderneming zal uitvoeren om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelen. Deze samenvatting zal eveneens de verschillende processen vermelden die uitgevoerd worden om de meting van immateriële activa te vertalen in management actie. Tot slot stelt het Meritum rapport dat de ICS moet eindigen met een systeem van indicatoren. Deze geven weer wat het bedrijf doet met haar immateriële activa en laten de lezers van de ICS toe om te beoordelen in welke mate het bedrijf haar doelen verwezenlijkt.
3. De benadering van immateriële activa door auditors In de literatuurstudie werden verschillende aspecten van immateriële activa besproken. Daaruit werd de benadering van immateriële activa door verschillende partijen duidelijk. Het management van een onderneming, de standaardzetters voor financiële rapportering, academici, accountants en investeerders hebben elk een specifieke visie op de financiële rapportering van immateriële activa. In de hedendaagse literatuur bestaat er echter een hiaat met betrekking tot de benadering van immateriële activa door auditors. Gezien het belang van immateriële activa 29
enerzijds, en anderzijds het belang van de externe auditor die onafhankelijk oordeelt over de getrouwheid van de financiële rapportering van de onderneming, is het belangrijk om de benadering van immateriële activa door auditors te onderzoeken. Dit gebeurt in het volgende onderdeel waar de interviews met vijf auditors besproken worden. 3.1 Beschrijving van de onderzoeksmethode Om kennis te verwerven over de benadering van immateriële activa door auditors werden diepte-interviews afgenomen, een kwalitatieve explorerende onderzoeksmethode. Door middel van een semigestructureerde vragenlijst werd getracht inzicht te verwerven in dit onderwerp. Hierbij werd naast de eigenlijke gestructureerde vragenlijst, ruimte gelaten voor het stellen van bijkomende vragen of het dieper ingaan op een aantal deelaspecten. (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006, blz. 87-88, 94-95, 121). In de vragenlijst kwamen volgende aspecten aan bod: - belang van de controle van immateriële activa in een financiële audit - controlemethodologie voor immateriële vaste activa - interne controle aspecten van immateriële activa - rapportering over immateriële activa door de auditor - immateriële activa in duurzaamheidsverslagen - opinie betreffende verdere rapportering over immateriële activa Er werden interviews afgenomen met vijf auditors van vijf verschillende auditkantoren. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de respondenten.
Tabel 4: Lijst van geïnterviewde auditors Auditkantoor Grant Thornton BDO Atrio PricewaterhouseCoopers Deloitte Ernst & Young
vertegenwoordigd door Mevr. Marleen Mannekens Dhr. Wim Rutsaert Dhr. Herwig Opsomer Mevr. Isabel Buyse Dhr. Rob Steensels
3.2 Belang van de controle van immateriële activa in een financiële audit Alle revisoren erkennen het belang van immateriële activa voor de onderneming. Evenwel, in het kader van een financiële audit stellen zij dat het belang van immateriële vaste activa
30
(IVA)6 afhangt van de grootte van deze klasse in de jaarrekening. Slechts als deze klasse de vooropgestelde materialiteitsgrenzen overschrijdt, zal de auditor de IVA onderwerpen aan substantieve audittesten. Echter, ook als de rubriek van IVA niet materieel is, zal de auditor kijken naar de inhoud van deze klasse. Deze informatie zal de auditor immers gebruiken om bijkomende kennis over de klant te vergaren en om te oordelen over een eventuele onderwaardering van de rubriek van IVA. Rutsaert stelt uitdrukkelijk dat immateriële activa van cruciaal belang zijn. Zelfs al staat de IVA rubriek op nul in de balans, dan nog zal de revisor gaan kijken of er geen IVA in de vennootschap zitten. Immers, er staat normalerwijze altijd software op de balans. Als er geen software op de balans staat, zal de auditor zich de vraag stellen waar (en hoe) deze opgenomen is. Verder wijst Rutsaert het cruciale belang van IVA toe aan 3 redenen. Ten eerste gaat het veelal over materiële bedragen. Samen met het tweede aspect, de beslissing over activering van kosten, kan dit leiden tot een scheeftrekking van het resultaat. Ten slotte zal de auditor het opgestelde budget voor bijvoorbeeld onderzoek en ontwikkeling toetsen aan de realiteit. Op die manier wordt nagegaan of het ondernemingsbestanddeel nog op de balans mag staan. Als de realiteit sterk afwijkt van het business plan, zal de auditor een voorbehoud maken (Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke). Opsomer en Buyse wijzen op de impact van de huidige financieel economische crisis op het belang van IVA in de audit. Buyse meent dat er veel aandacht zal worden besteed aan IVA, omdat daar zaken op de balans staan die gewaardeerd worden op basis van de inkomsten die ze zullen genereren. In het licht van de huidige recessie zijn die inkomsten echter in vele gevallen onzekerder geworden. Dit leidt tot de noodzaak aan impairment analyses voor de IVA (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). Opsomer is dezelfde mening toegedaan. Hij stelt eveneens dat het belang van impairment analyses in de huidige financieel neerwaartse trend zal toenemen (Gesprek met de heer Opsomer, 1 december 2008, Gent). Wat betreft de immateriële activa die niet opgenomen worden in de jaarrekening, zijn alle respondenten het eens dat deze a priori niet relevant zijn voor de auditor, ondanks de mogelijke relevantie voor de investeerders. Aangezien deze ondernemingsbestanddelen niet op de balans gewaardeerd zijn, is er immers geen auditrisico. De management assumptie van volledigheid is
6
Met IVA wordt bedoeld de traditionele immateriële vaste activa die in de balans voorkomen.
31
niet belangrijk voor de auditor. Anderzijds moet de auditor wel weten dat er misschien latente waarden zijn, zegt Mannekens. De auditor moet deze informatie vergaren om te weten met wat de klant bezig is (Gesprek met mevrouw Mannekens, 13 november 2008, Gent). 3.3 Controlemethodologie voor immateriële vaste activa Alle respondenten vermelden dat zij gebruik maken van een algemeen controleprogramma. Mannekens geeft een overzicht van de algemene controle van IVA. Hierbij kijkt men eerst of de heropeningsbalans van het boekjaar in overeenstemming is met de sluitingsbalans van vorig boekjaar. Analoog verifieert men of de heropening van de afschrijvingen aansluit met de sluiting van de afschrijvingen van vorig boekjaar. Vervolgens stelt de auditor zelf de sluitingsbalans voor IVA van het huidige boekjaar opnieuw op door de beginbalans aan te passen voor aanschaffingen en uitboekingen. Afschrijvingen van de beginbalans ondergaan een gelijkaardige aanpassing. De uitkomsten van de auditor worden dan vergeleken met de uitkomsten volgens de gecontroleerde entiteit. Verschillen worden besproken met het management en kunnen op de verschillenlijst van de auditor komen. Volgens Opsomer en Buyse is hun controleprogramma zeer algemeen. Buyse stelt dat het controleprogramma enkel zegt wat moet gebeuren, maar niet de manier waarop. Dit is omdat IVA zo specifiek zijn dat ze niet in een controleprogramma onder te brengen zijn (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). Opsomer stelt dat dit te maken heeft met de kwalitatieve aard van de controle van IVA. Het is geen mathematische oefening en er is heel wat beoordeling nodig (Gesprek met de heer Opsomer, 1 december 2008, Gent). Rutsaert en Steensels stellen daarentegen dat hun controleprogramma elke rubriek van de IVA uitvoerig behandelt en daarvoor uitgebreide methodologieën voorziet (Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke; Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). Volgens alle respondenten is het bestaan van IVA een belangrijke assumptie om te testen. Dit gebeurt soms door observatie van processen of onderzoeksprojecten maar wordt voornamelijk gecontroleerd door nazicht van de documentatie die het management moet opstellen om een activering van kosten te argumenteren. De auditor zal deze door het management opgestelde budgetten en de onderliggende assumpties (bijvoorbeeld het groeipercentage van de verkopen) controleren op hun redelijkheid. Indien uit de kasstroomprojectie blijkt dat het immateriële ondernemingsbestanddeel met een aanvaardbare zekerheid voldoende toekomstige kasstromen zal genereren zodat deze de activeringswaarde van 32
het immaterieel activum minstens evenaren, dan meent de auditor dat het immateriële ondernemingsbestanddeel kan geactiveerd worden. Anderzijds, indien de auditor de kasstroomprojectie onrealistisch vindt of indien er teveel onzekerheid bestaat over de toekomstige opbrengsten (bijvoorbeeld omdat men nog vergunningen moet bekomen of omdat er grote risico’s bestaan) dan gaat de auditor niet akkoord met de activering van het immaterieel activum. De auditor zal telkens de budgetten analyseren, in vraag stellen en beoordelen. De assumpties die de kasstroomprojectie ondersteunen moeten kritisch bekeken worden. De auditor zal hiervoor ook het management ondervragen. De bovenvermelde beoordeling wordt ook gebruikt om de waardering van immateriële activa te testen. Bij de controle van immateriële activa vormt de waardering overigens de belangrijkste management assumptie die getest moet worden. Omdat de waarde van immateriële activa volatieler is dan de waarde van materiële activa wordt de voorheen opgestelde kasstroomprojectie jaarlijks getoetst aan de realiteit. De auditor gaat dan na of de vroeger geactiveerde investering nog een immaterieel vast activum vormt, en voor welke waarde dit ondernemingsbestanddeel nog mag voorkomen op de balans. Als de realiteit beduidend minder positief blijkt dan voorspeld in de kasstroomprojectie, zal de auditor een bijkomende waardevermindering (impairment) voorstellen. Buyse wijst op een alternatief voor de beoordeling van de waarde van IVA. Zij stelt dat de auditor, bij gebrek aan lange termijn budgetten, op zoek zal gaan naar marktgegevens over vergelijkbare activa om de waarde van het immaterieel vast activum te bepalen. Concreet zal de auditor dan overnames van bedrijven in dezelfde sector analyseren, waaruit men gaat afleiden welke prijs betaald werd voor vergelijkbare immateriële activa. Dit wordt eventueel aangevuld met een studie naar de multiples7 van de onderneming. Via de multiples komt de auditor tot een waardering van de vennootschap. Uit deze waarde leidt hij vervolgens proportioneel de waarde van de IVA af. Het gebruik van multiples is aldus makkelijker toepasbaar wanneer de rubriek van IVA een groot onderdeel uitmaakt van de totale activa, bijvoorbeeld in het geval van tijdschriften- en krantentitels van een mediabedrijf. Aangezien de multiples worden toegepast op omzet of EBITDA, zal de auditor evenzeer de evolutie van deze financiële maatstaven kritisch in acht nemen. Wanneer de omzet continu daalt, moet de auditor de impact hiervan op de waardering van de IVA nagaan (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-DenijsWestrem). 7
Dit zijn de factoren die worden toegepast op de omzet of EBITDA voor de waardering van een onderneming.
33
Volgens Steensels wordt er ook gebruik gemaakt van kwantitatieve substantieve testen voor het controleren van de waarde van IVA. Voor kosten van onderzoek & ontwikkeling bijvoorbeeld, zal de auditor de loonstaten en uurregistratie van het onderzoekspersoneel controleren om de waarde van de geactiveerde kosten te verifiëren (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). Voor de beoordeling van de ingeschatte levensduur zal de auditor zich in eerste instantie baseren op de richtlijnen in de wetgeving. Als de onderneming hiervan zou afwijken, moet dit voldoende onderbouwd zijn door redelijke kasstroomprojecties en bovendien in de toelichting opgenomen worden. Buyse stelt verder dat de auditor soms marktonderzoeken doet naar de gebruikelijke levensduur van een bepaald immaterieel activum, maar hierin wordt men beperkt doordat het voor specifieke IVA dikwijls moeilijk is om vergelijkbare informatie te vinden (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). Voor elk immaterieel activum dat op de balans staat, zal de auditor nagaan of de waarderingsregels worden gevolgd. Bovendien zijn er voor bepaalde immateriële vaste activa specifieke aandachtspunten. Om bijvoorbeeld te kunnen oordelen over de activering van kosten van onderzoek en ontwikkeling zal de auditor observeren in welke ontwikkelingsfase het project zich bevindt, zeker indien de onderneming rapporteert volgens IFRS. Wat goodwill betreft, kijkt de auditor naar de verwachte kasstromen vanwege de overgenomen
bedrijfsafdelingen
of
onderneming.
Opdat
goodwill
geen
bijkomende
waardevermindering moet ondergaan, is vereist dat het bestanddeel waarop de goodwill betrekking heeft nog voldoende rendabel zal zijn in de nabije toekomst. Buyse stelt dat de auditor meestal vindt dat goodwill jaarlijks in waarde moet verminderen, aangezien de overgenomen bestanddelen (bijvoorbeeld een klantenportefeuille, een marktpositie) uiteindelijk zodanig geïntegreerd zijn in de onderneming dat zij niet meer toe te schrijven zijn aan de destijds overgenomen bedrijfsafdeling of vennootschap. In dit opzicht vindt ze de jaarlijkse afschrijving onder het Belgische boekhoudrecht beter dan de jaarlijkse impairment test onder IFRS (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). Daarnaast stellen alle respondenten dat licenties niet veel werk vragen. Dit komt doordat deze immateriële activa typisch aangekocht worden en er aldus een externe transactieprijs is. Vervolgens wordt deze prijs gewoonweg afgeschreven over de geldigheidsduur van de licentie. Ten slotte stellen alle respondenten dat patenten a priori niet veel werk vragen. Echter, Buyse wijst erop dat de inschatting van de levensduur van het patent soms moeilijk is, vooral 34
voor zeer specifieke patenten, zoals bijvoorbeeld een patent op een kliksysteem in een zetelbed (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). De respondenten tonen zich overigens zeer strikt in de mogelijkheid tot activering van immateriële ondernemingsbestanddelen. Aangezien de Belgische boekhoudstandaarden de activering van knowhow slechts toelaten op voorwaarde dat de rendabiliteit ervan kan aangetoond worden, zal de auditor niet akkoord gaan met de activering van dergelijke intern gegenereerde niet-traditionele IVA, zoals bijvoorbeeld opleiding, ISO-certificaten, enzovoort. Hetzelfde geldt voor reclamekosten, klantenportefeuilles, en diverse andere niet-traditionele immateriële activa. Dit standpunt wordt ingenomen omwille van de grote subjectiviteit bij de waardering van deze elementen. Alle respondenten menen dat de toekomstige opbrengsten van deze immateriële bestanddelen niet betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Extern aangekochte knowhow kan daarentegen wel geactiveerd worden, omdat er een transactieprijs bepaald is. Rutsaert geeft hier het voorbeeld van extern aangekochte recepten in een vleesbedrijf (Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke). Wat betreft de volledigheid van de rubriek van de IVA en meer specifiek het risico dat immateriële activa onterecht in kosten werden opgenomen, gelden diverse benaderingen. Alle auditors zullen vooreerst de kostenrekening aan een uitgebreide analyse onderwerpen. Maar wanneer de bedrijfsrevisor een kost opmerkt die kan of moet geactiveerd worden op de rubriek van de IVA, kan hij verschillende houdingen aannemen, afhankelijk van de geldende rapporteringsstandaarden. Opsomer stelt dat de auditor een opmerking zal maken dat deze kost moet geactiveerd worden. De auditor staat volgens hem niet minder strikt tegenover de volledigheid
dan
tegenover
het
bestaan
van
IVA,
ook
niet
omwille
van
het
voorzichtigheidsprincipe. Deze stelling geldt volgens Opsomer omdat in IFRS het getrouw beeld van de jaarrekening primeert, en voorzichtigheid minder belangrijk is (Gesprek met de heer Opsomer, 1 december 2008, Gent). Buyse daarentegen stelt dat de auditor en de Belgische boekhoudwetgeving verkiezen dat immateriële activa in kosten voorkomen, omwille van het voorzichtigheidsprincipe. Volgens haar zal de auditor niet aanraden om een immaterieel bestanddeel te activeren, als hij de indruk heeft dat het kan geactiveerd worden. Men moet dan immers aantonen dat er opbrengsten uit gerealiseerd zullen worden, hetgeen de auditor niet kan vooropstellen. De auditor kan opmerken dat het bedrijf moet overwegen om bepaalde immateriële bestanddelen te activeren, maar hij zal nooit correctieboekingen suggereren om de activering verplicht te stellen, omwille van de 35
onzekerheid omtrent toekomstige opbrengsten (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). Alle respondenten stellen dat de controle van immateriële activa een moeilijke opdracht vormt. Ze bevestigen dat auditors voor de beoordeling van de haalbaarheid en redelijkheid van kasstroomprojecties ervaring moeten hebben, enerzijds onder de vorm van grondige marktkennis en kennis van de klant, anderzijds onder de vorm van kritisch denk- en beoordelingsvermogen. Dit leidt ertoe dat de controle van IVA volgens alle respondenten slechts kan gebeuren door auditors met ervaring, en zeker niet door pas afgestudeerden. Volgens Opsomer kan de controle van IVA toegewezen worden aan werknemers vanaf managerniveau (5-6 jaar ervaring) (Gesprek met de heer Opsomer, 1 december 2008, Gent). Buyse verduidelijkt dat de manager dan vooraf bij de aftekenende partner zal navragen of deze akkoord gaat met de voorgestelde auditbenadering voor de IVA (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). De organisatie verloopt enigszins anders bij de geïnterviewde niet Big 4 kantoren, waarvan de respondenten zeiden dat de verantwoordelijke partner zich expliciet zal inlaten met de beoordeling en controle van IVA (Gesprek met mevrouw Mannekens, 13 november 2008, Gent; Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke). Dit kan enerzijds verklaard worden door de minder steile hiërarchie binnen dergelijke kantoren, of anderzijds doordat niet Big 4 kantoren mogelijks minder geconfronteerd worden met IVA en men daardoor vlugger beroep doet op de partner, die de meeste ervaring met de klant en/of sector heeft. Soms doet de auditor beroep op experts, bijvoorbeeld voor de waardering van specifieke IVA of voor de inschatting van de levensduur van een activum. Buyse en Steensels vermelden in dit verband dat Big 4 kantoren een aparte afdeling hebben die gespecialiseerd is in waarderingen, onder andere van goodwill en specifieke immateriële activa. Deze specialisten kunnen steeds geraadpleegd worden in het kader van een financiële audit (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem; Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). 3.4 Interne controle aspecten van immateriële activa Alle respondenten kaderen de interne controle met betrekking tot immateriële activa in de eerste plaats binnen de interne controle van de traditionele cycli. Bijvoorbeeld: de interne controleaspecten betreffende de activering van personeelskosten voor onderzoek & ontwikkeling worden
behandeld
bij
het
nazicht
van
de
interne
controleprocedures
betreffende 36
personeelskosten. De auditor zich zal op die manier afvragen welke procedures binnen de gecontroleerde onderneming zijn vastgelegd voor IVA. Mannekens vindt het belangrijk dat de werknemers weten wanneer men mag activeren, hetgeen moet vastgelegd zijn in de waarderingsregels. De auditor zal er op toezien dat het personeel deze regels kent en juist toepast (Gesprek met mevrouw Mannekens, 13 november 2008, Gent). Daarnaast stellen alle respondenten
dat
documentatie,
autorisatie
en
scheiding
van
functies
belangrijke
aandachtspunten vormen voor de auditor. Uiteraard controleert de auditor eveneens of de intern opgezette controles effectief zijn om ervoor te zorgen dat de processen correct verlopen. Specifiek voor IVA zal de auditor verifiëren of er procedures zijn om jaarlijks na te gaan of de IVA nog altijd hun waarde hebben (de impairment test). Wanneer dit relevant is, zal de auditor daarnaast nagaan welke processen de vennootschap voorzien heeft om confidentialiteit te waarborgen, bijvoorbeeld wanneer de onderneming belangrijke onderzoeksinspanningen levert. Gebreken in de interne controle zullen door de auditor opgemerkt worden in de management letter en kunnen eventueel leiden tot een bijkomende waardevermindering (Gesprek met mevrouw Mannekens, 13 november 2008, Gent). Rutsaert en Steensels bevestigen de aandacht van de auditor voor confidentialiteit. Zij stellen dat de auditor passend advies zal verlenen, zoals bijvoorbeeld de raad om een patent aan te vragen om de confidentialiteit te versterken (Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke; Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). Rutsaert benadrukt daarnaast een ander risico met betrekking tot immateriële activa. Hij stelt dat de auditor in voorkomend geval het gecontroleerde bedrijf zal wijzen op het risico dat alle kennis zich bevindt in hoofde van één persoon. Wanneer alle kennis geconcentreerd is in één persoon, bestaat er immers een groot risico dat wanneer die persoon er niet (meer) is, het bedrijf niet meer functioneert. Zo moet de installatie van een ERP pakket altijd door meerdere personen gebeuren (Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke). Opsomer wijkt af van de andere respondenten door te stellen dat confidentialiteit overroepen is. Hij vindt dit het verkeerde excuus om bepaalde informatie niet op te nemen (Gesprek met de heer Opsomer, 1 decemer 2008, Gent). Ten slotte wijst Buyse op een bijkomend risico met betrekking tot patenten. Ze stelt dat de auditor moet nagaan op welke naam deze worden aangevraagd. Immers, indien zij op naam van de zaakvoerder of hoofdaandeelhouder worden aangevraagd, bestaan er twee risico’s. Het eerste risico is dat deze natuurlijke persoon het patent zelf gebruikt en het niet meer (exclusief) laat gebruiken door de onderneming. Het tweede risico doet zich voor wanneer de onderneming het 37
voorwerp zou worden van een overname. In dit scenario kan de overnemer er onterecht van uit gaan dat de overnameprijs het patent omvat (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). De verificatie van de interne controle met betrekking tot IVA gebeurt via ondervraging van het personeel en door na te gaan of de controleregels schriftelijk vastliggen. De auditor zal vervolgens controleren of de regels correct worden toegepast. Ten slotte is het nazicht van de verantwoordingsstukken hier zeer belangrijk. 3.5 Rapportering over immateriële activa door de auditor De rapportering door de auditor kent 2 belangrijke vormen. Ten eerste is er de management letter, ongereguleerd en bestemd voor de ondernemingsleiding. In de management letter kunnen vaststellingen van inadequate waarderingen of activeringen van immateriële bestanddelen vermeld worden, evenals gebreken in de assumpties of verantwoordingen door het management. Daarnaast kan de auditor via de management letter adviezen verlenen betreffende boekhoudkundige regels met betrekking tot immateriële activa en de aandacht trekken op een blijvende opvolging van bepaalde risico’s die verband houden met de immateriële activa. Hij zal deze risico’s vermelden, of ten minste aanwijzen dat deze risico’s moeten opgevolgd worden. Voorbeelden zijn: zwakheden betreffende de interne controle (documentatie, autorisatie, kennis en toepassing van procedures, enzovoort), gebreken op vlak van confidentialiteit, advies om een patent aan te vragen, advies om kennis niet te concentreren in hoofde van één persoon, enzovoort. Alle respondenten benadrukken duidelijk de grens tussen de rol van de auditor en adviesverlening, ook voor de management letter. De auditor kan hierin enkel advies verlenen met betrekking tot de interne controle van de vennootschap en boekhoudkundige regels. Zoniet treedt de auditor buiten zijn bevoegdheid. De bedrijfsrevisor mag zich bijvoorbeeld niet uitspreken over de vraag of de vennootschap voldoende onderzoek & ontwikkeling heeft, of men competente mensen heeft, enzovoort. In het uiterste geval kan de revisor slechts vermelden dat de werknemers bijvoorbeeld meer opleiding nodig hebben wat betreft de interne controle of dat bepaalde zaken niet gebruikelijk zijn binnen de sector. De commissaris mag alleen maar observeren en controleren. Ten tweede is er het commissarisverslag. Dit verslag is gericht naar de aandeelhouders en 38
andere belanghebbenden en de inhoud ervan is gereguleerd. Immateriële activa kunnen een impact hebben op het commissarisverslag wanneer de auditor meent dat een belangrijk immaterieel activum van de onderneming overgewaardeerd of onterecht geactiveerd is. Deze gevallen kunnen leiden tot een voorbehoud bij de verklaring van de commissaris en in het slechtste scenario zelfs tot een afkeurende verklaring. 3.6 Immateriële activa in duurzaamheidsverslagen Dhr. Steensels is auditor en gespecialiseerd in de controle van duurzaamheidsverslagen. Volgens hem bestaan er 2 soorten immateriële activa. Ten eerste is er ‘niet-financiële prestatie’, hetgeen meer betrekking heeft op gedrag van een onderneming. Hieronder vallen onder andere de kritieke prestatie indicatoren (‘key performance indicators’) (KPI’s) die voorkomen in het duurzaamheidsverslag. KPI’s zijn belangrijke variabelen voor de strategie van een onderneming die gemeten worden om de prestatie van deze onderneming te analyseren8. Ten tweede zijn er de traditionele immateriële vaste activa die voorkomen in de jaarrekening (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). In een financiële auditopdracht worden de KPI’s niet nagezien. Echter, in een verzekeringsopdracht (‘assurance opdracht’) vormen zij het voorwerp van de controleopdracht. De auditor verifieert of er zich op het vlak van de KPI’s geen tegenstrijdigheden voordoen in het duurzaamheidsverslag en onderwerpt de KPI’s aan een beperkt nazicht, maar er worden vrijwel geen
substantieve
auditprocedures
toegepast.
Voor
de
verzekeringsopdracht
van
duurzaamheidsverslagen gebruikt men de ISAE 3000, een verzekeringsstandaard uitgegeven door de IFAC. Concreet bepaalt deze standaard voor een bepaald onderwerp (een KPI) dat moet opgesteld worden volgens gepaste criteria (bijvoorbeeld de Global Reporting Initiative (GRI)) hoe een derde partij een opinie kan geven over het getrouw beeld van het verslag volgens de gepaste criteria. Het controleprogramma voor de ‘niet-financiële prestatie’ is afgeleid van de PCAOB standaarden van de SEC en zelf ontwikkeld door Ernst & Young, wegens gebrek aan wetgeving op dit vlak (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). Voor een duurzaamheidsverslag kan de auditor twee mogelijke verklaringen geven: beperkte (‘limited’) en redelijke (‘reasonable’) zekerheid. In de eerste verklaring stelt de auditor dat hij bij de controle niets opgemerkt heeft waardoor hij tot het besluit komt dat het verslag een ontrouw beeld geeft. Bij redelijke zekerheid verklaart de auditor expliciet dat het
8
Voorbeelden van dergelijke indicatoren kunnen teruggevonden worden in tabel 2 (cfr. supra).
39
maatschappelijk verslag een getrouw beeld geeft9. Zelden wordt redelijke zekerheid gegeven, vooral omdat er op het vlak van duurzaamheidrapportering nog niet veel interne controlemechanismen bestaan (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). Over traditionele IVA die men terugvindt in de jaarrekening wordt weinig of nooit gerapporteerd in duurzaamheidsverslagen. De KPI’s gaan over andere immateriële activa. Als de onderneming rapporteert volgens de GRI richtlijnen, zal de auditor systematisch iedere indicator en iedere zin in het duurzaamheidsverslag nagaan en kijken of dit materieel is voor eender welke belanghebbende. Vervolgens test de auditor of de materiële zaken getrouw zijn, op basis van ondervraging van het top- en lijnmanagement, beleidsverklaringen en controletesten. Voor kwantitatieve informatie gaat men na of er een betrouwbaar meetsysteem aanwezig is, waarna de auditor substantieve testen uitvoert zoals voor een financieel cijfer (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). In het algemeen zal de auditor ook nagaan of het bedrijf de principes van de rapporteringsstandaard (bijvoorbeeld de GRI richtlijn) naleeft. Bovendien wordt een benchmarkanalyse uitgevoerd waarbij men onderzoekt waarover de concurrenten van het bedrijf in hun duurzaamheidsverslag rapporteren. De rapporten moeten volgens Steensels niet volledig vergelijkbaar zijn, maar de belangrijkste zaken waarover concurrenten rapporteren in hun duurzaamheidsverslag moeten terugkomen in het verslag van de gecontroleerde entiteit (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). De management letter is volgens Steensels nog veel belangrijker bij de controle van het duurzaamheidsverslag dan bij de financiële audit. Immers, bij financiële auditopdrachten staan de rapporteringsystemen van de meeste bedrijven reeds op punt. Duurzaamheidsverslaggeving daarentegen is heel nieuw, en veel bedrijven hebben op dit vlak nog veel te leren. In deze management letters wordt een soort SWOT-analyse gemaakt waarin de bevindingen van de auditor worden vermeld. Men kan in deze management letter opnieuw advies verlenen met betrekking tot interne controle, maar de auditor is hier evenzeer niet bevoegd om echte adviesdiensten te verlenen (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem).
9
Steensels heeft slechts weet van één bedrijf dat een verklaring van ‘redelijke zekerheid’ gekregen heeft voor haar maatschappelijk verslag, namelijk ABN-AMRO met het maatschappelijk verslag van 2006.
40
Steensels stelt verder dat er zeker kruisbestuiving plaatsvindt tussen een gewone audit en een controleopdracht van het duurzaamheidsverslag. Conclusies uit de financiële audit zullen gebruikt worden voor de controle van het maatschappelijk jaarverslag. Er is overlapping betreffende deugdelijk bestuur binnen het bedrijf, de IT systemen en de algemene kennis over het bedrijf. Zo wordt veel informatie van het duurzaamheidsverslag gegenereerd door de IT systemen, die reeds gecontroleerd zijn door IT specialisten in het kader van de financiële audit. Het verzekeringsteam van het duurzaamheidsrapport zal met het financiële auditteam ook specifieke thema’s in het maatschappelijk verslag bespreken, om bijvoorbeeld te achterhalen of het financiële auditteam weet heeft van bepaalde interne auditrapporten met betrekking tot KPI’s. Algemeen geldt dat alles wat het financiële auditteam reeds gecontroleerd heeft, niet meer gecontroleerd dient te worden door de auditor van het maatschappelijk verslag. Echter, het is belangrijk op te merken dat deze samenwerking niet mogelijk is wanneer deze opdrachten worden uitgevoerd door verschillende auditkantoren. In dit geval moet de auditor van het maatschappelijk verslag uitgebreidere auditprocedures voorzien (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). 3.7 Opinie betreffende verdere rapportering over immateriële activa Mannekens wijst erop dat de bewegingstabel van IVA reeds in de toelichting is opgenomen. Ze vermeldt dat dit echter weinig over de activa zelf zegt. Mannekens vindt het niet slecht om wat meer toelichting te geven over de IVA en wat zij opleveren voor de vennootschap. Ze verwijst hiervoor naar de internationale standaarden waarin de toelichting minder vastgelegd is in tabellen, maar meer beschrijvend van aard is (Gesprek met mevrouw Mannekens, 13 november 2008, Gent). Rutsaert betreurt dat er veel latente waarden zijn die niet op de balans voorkomen. Hij wijst er echter op dat deze waarden zeer volatiel zijn, en zeer vlug hun waarde kunnen verliezen. Vanuit het voorzichtigheidsprincipe kan hij zich vinden in de conservatieve behandeling van immateriële activa (Gesprek met de heer Rutsaert, 27 november 2008, Merelbeke). Opsomer is voorstander van meer informatie in het jaarverslag. Hij vindt dit een ideaal document om extra informatie mee te delen die door de strikte boekhoudnormen niet kan opgenomen worden in de balans, aangezien er geen beperking ligt op de informatie in het jaarverslag. Hij zou hierin graag de sleutelelementen van de waarde van het bedrijf zien. Persoonlijk denkt Opsomer in eerste instantie aan de kwaliteit van het personeel (aantal 41
onderzoeksingenieurs, opleiding, enzovoort). Daarnaast vindt hij dat in het jaarverslag vermeld zou moeten worden met welke (immateriële) activa de onderneming gewapend is om in de nabije toekomst een rol van betekenis te spelen in haar marktsegment (Gesprek met de heer Opsomer, 1 december 2008, Gent). Buyse meent dat er onder het Belgische boekhoudrecht weinig informatie over IVA voorzien wordt. Er is sprake van een rudimentaire indeling en beperkte bijkomende informatie in de toelichting, over de afschrijvingsduur en mutaties. Onder IFRS moet men daarentegen uitleggen hoe de jaarlijkse impairment en waardebepaling gebeurt. Dit vindt zij beter. Buyse erkent daarentegen dat het verschaffen van informatie over een merk, klantenportefeuille, logo, goodwill, en dergelijke meer, vanuit het standpunt van de onderneming delicaat ligt. Het zijn zaken waarover ondernemingen niet geneigd zijn informatie te verstrekken aan de buitenwereld om hun competitieve positie te waarborgen. Buyse ondersteunt hun standpunt met betrekking tot dit
confidentialiteitsprobleem.
Zij
vindt
dat
dergelijke
bijkomende
informatie
de
onderhandelingskracht van de onderneming in een overname nodeloos zou beperken (Gesprek met mevrouw Buyse, 5 december 2008, Sint-Denijs-Westrem). Steensels is voorstander van een verandering van de huidige financiële staten zodat meer informatie wordt gegeven over immateriële activa. Hij denkt dat de financiële wereld steeds meer beseft dat bedrijfsvoering meer inhoudt dan wat in de jaarrekening staat. Volgens hem evolueren we naar een maatschappij waarin nog andere belanghebbenden dan alleen de aandeelhouders op een duidelijke, transparante manier moeten geïnformeerd worden. Steensels wenst daarnaast meer wetgevend initiatief rond duurzaamheidsverslaggeving omdat dit vandaag weinig transparant is. In sommige bedrijven wordt duurzaamheidsrapportering bekeken als een marketinginstrument. Deze bedrijven geven geen certificering over hun duurzaamheidsverslagen en Steensels heeft zijn bedenkingen bij de getrouwheid ervan. Een wetgevend kader voor deze verslaggeving zou dit kunnen verhelpen (Gesprek met de heer Steensels, 5 januari 2009, Diegem). 3.8 Besluit Uit de interviews blijkt dat de globale benadering van immateriële activa door auditors constant is. Er zijn belangrijke overeenkomsten inzake het belang van immateriële activa in een audit en de gebruikte auditprocedures. Meningsverschillen hebben slechts betrekking op bepaalde accenten die men plaatst. Verschillende auditors hechten ongelijke maten van belang 42
aan verschillende immateriële activa en adviseren meer over verschillende zaken. Dit is mogelijks te wijten aan de diverse klantenportefeuilles van de auditors. Voor elke klant zal de auditor immers specifieke aandachtspunten vooropstellen. In het algemeen blijkt dat de benadering van immateriële activa van de auditor in hoofdzaak overeenstemt met deze van de standaardzetters voor financiële rapportering. Dit is logisch aangezien de taak van de auditor er net in bestaat om na te gaan of de financiële rapporten zijn opgesteld in overeenstemming met deze standaarden en of een getrouw beeld van de financiële toestand en resultaten van de rapporterende entiteit wordt gegeven. Ondanks het belang van diverse ongerapporteerde immateriële ondernemingsmiddelen voor investeerders, heeft de auditor hier geen aandacht voor aangezien er geen auditrisico mee gepaard gaat. Anderzijds kijkt de auditor in bepaalde gevallen wel verder dan de traditionele immateriële activa. Dit gebeurt in het kader van het nazicht van de interne controleprocedures en om algemene kennis te verwerven over de activiteiten van de klant. Ten slotte is de opkomst van duurzaamheidsverslagen belangrijk, omdat deze bijkomende informatie verlenen over (immateriële activa van) de onderneming. Wegens hun specifieke aard gaat de auditor enigszins anders te werk bij de verificatie van deze rapporten. Duurzaamheidsrapportering staat bovendien pas in zijn kinderschoenen. Er bestaat nog geen wetgevend kader en een algemeen aanvaarde rapporteringsstandaard ontbreekt voorlopig. De toekomst zal op dit vlak ongetwijfeld nieuwe ontwikkelingen met zich meebrengen.
4. De impact van immateriële activa op audithonoraria Om aan de hand van empirische data na te gaan of auditors effectief speciale aandacht besteden aan immateriële activa, wordt in dit gedeelte van deze masterproef het verband tussen immateriële activa en audithonoraria onderzocht. 4.1 Hypothesen en modellen Hypothesen In eerste instantie wordt onderzocht of bedrijven die verondersteld worden veel immateriële activa te hebben, tevens veel immateriële vaste activa (IVA) op hun balans hebben. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de classificatie van Francis en Schipper (1999). Deze auteurs delen ondernemingen op in high-tech en low-tech ondernemingen op basis van de eerste 3 cijfers van hun SIC code, zoals weergegeven in tabel 5. Verschillende auteurs stellen immers 43
dat high-tech ondernemingen meer immateriële activa hebben dan low-tech ondernemingen (Collins, Maydew, Weiss, 1997; Francis en Schipper, 1999; Carpenter en Petersen, 2002; Kwon, 2002). Dit leidt tot de eerste alternatieve hypothese:
H1: High-tech ondernemingen hebben meer IVA dan low-tech ondernemingen
Tabel 5: Classificatie high-tech/low-tech volgens Francis en Schipper (1999) Low-tech sectoren SIC code Omschrijving 020 Agricultural Products – Livestock 160 Heavy Construction, Excluding Building 170 Construction – Special Trade 202 Dairy Products 220 Textile Mill Products 240 Lumber and Wood Products, Excluding Furniture 245 Wood Buildings, Mobile Homes 260 Paper and Allied Products 300 Rubber and Miscellaneous Plastics Products 307 Miscellaneous Plastics Products 324 Cement Hydraulic 331 Blast Furnaces and Steel Works 356 General Industrial Machinery and Equipment 371 Motor Vehicles and Motor Vehicle Equipment 399 Miscellaneous Manufacturing Industries 401 Railroads 421 Trucking, Courier Services, Excluding Air 440 Water Transportation 451 Scheduled Air Transportation, Air Courier 541 Grocery Stores High-tech sectoren SIC code Omschrijving 283 Drugs 357 Computer and Office Equipment 360 Electrical machinery and Equipment, Excluding Computers 361 Electrical Transmissions and Distribution Equipment 362 Electrical Industrial Apparatus 363 Household Appliances 364 Electrical Lighting and Wiring Equipment 365 Household Audio, Video Equipment, Audio Receiving 366 Communication Equipment 367 Electronic Components, Semiconductors 368 Computer Hardware (Including Mini,Micro, Mainframes, Terminals, Discs, Tape Drives, Scanners, Graphics Systems, Peripherals, and Equipment) 481 Telephone Communications 737 Computer Programming, Software, Data Processing 873 Research, Development, Testing Services
44
Vervolgens wordt de impact van immateriële activa op het audithonorarium onderzocht. Uit de interviews met auditors blijkt dat de controle van immateriële activa een complexe opdracht vormt voor de auditor. Als dit het geval is, zal de auditor ceteris paribus meer werk verrichten in ondernemingen met veel immateriële activa, hetgeen normalerwijze resulteert in een hoger audithonorarium. Er wordt aldus een positieve relatie verwacht tussen de hoeveelheid immateriële activa in de gecontroleerde onderneming en het audithonorarium. Dit levert de tweede alternatieve hypothese: H2: Hoe meer immateriële activa een onderneming heeft, hoe hoger het audithonorarium Voor de tweede alternatieve hypothese wordt een belangrijke assumptie gebruikt, namelijk dat de hoeveelheid immateriële vaste activa op de balans van de onderneming een adequate benadering vormt van de werkelijke hoeveelheid immateriële activa van de onderneming. De resultaten betreffende de eerste alternatieve hypothese zullen aangeven of deze assumptie gefundeerd is. Regressiemodellen Een uitgebreide literatuurstudie en bijhorende regressieanalyse rond de determinanten van audithonoraria werd vorig jaar uitgevoerd door Liesbet Van de Velde in haar masterproef “Audit- en non-audithonoraria en ondernemingskenmerken”. Deze masterproef zal haar regressieanalyse als vertrekpunt nemen. Van de Velde (2008) stelt de volgende regressievergelijking voorop in haar masterproef. LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA + β2 ROA +β3 AlgSchuld +β4 Liquiditeit + β5 Verlies
(0)
+ β6 LnTA + ε In deze regressie wordt het audithonorarium, de afhankelijke variabele, gemeten als de natuurlijke logaritme van het audithonorarium in duizenden euro’s, namelijk LnAudHon. Door middel van deze transformatie wordt de spreiding van de afhankelijke variabele gestabiliseerd. Het audithonorarium wordt teruggevonden in de databank Bel-First en stemt overeen met code 9505 in sectie 5.15 van de toelichting bij de volledige jaarrekening naar Belgisch recht.
45
De onafhankelijke variabele HvVoor_TA wordt gemeten als de ratio ‘(handelsvorderingen + voorraden)/totale activa’. ROA, return on assets, staat voor de ratio ‘(Courant resultaat vóór belastingen)/totale activa’10. De schuldgraad AlgSchuld wordt gevormd door de ratio ‘(voorzieningen en uitgestelde belastingen + schulden)/totale passiva’. Liquiditeit is de liquiditeitsratio in ruime zin en wordt gemeten als de ratio ‘beperkte vlottende activa/(schulden op ten hoogste één jaar + overlopende rekeningen)’. Verlies is een dummy variabele en heeft de waarde 1 indien de gecontroleerde onderneming verlies lijdt, en waarde 0 indien zij geen verlies lijdt. Ten slotte is er de onafhankelijke variabele LnTA, die staat voor de natuurlijke logaritme van het totaal der activa in duizenden euro’s. Analoog als bij de afhankelijke variabele, wordt een logaritmische transformatie gebruikt om de spreiding van deze onafhankelijke variabele te stabiliseren. Alle onafhankelijke variabelen in regressievergelijking (0) worden eveneens opgesteld aan de hand van financiële data die beschikbaar zijn in Bel-First. Vanuit haar literatuurstudie stelde Van de Velde voor elke determinant bepaalde verwachtingen voorop, zoals weergegeven in tabel 6. Ten eerste wordt een positieve coëfficiënt verwacht voor HvVoorr_TA, AlgSchuld, Verlies en LnTA. Wanneer de auditor een onderneming controleert met een hoger percentage handelsvorderingen en voorraden ten opzichte van het totaal der activa, zal hij meer werk moeten verrichten in de vorm van het versturen van confirmatiebrieven en voorraadtellingen. Deze activa kunnen bovendien gemakkelijk gemanipuleerd worden door de ondernemingsleiding met het oog op het plegen van fraude. Omdat meer werk voor de auditor het audithonorarium logischerwijze positief beïnvloedt, wordt een positieve relatie verwacht tussen HvVoorr_TA en het audithonorarium. Wanneer de gecontroleerde onderneming een hogere schuldgraad heeft, heeft de auditor een grotere verantwoordelijkheid ten opzichte van de schuldeisers om te garanderen dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de financiële positie en het resultaat van de onderneming. Opnieuw leidt dit gegeven tot een hoger audithonorarium. In een onderneming die verlies maakt is het ondernemingsrisico, en meer specifiek het risico op een bedreiging van de continuïteit, hoger. Dit brengt tevens meer werk met zich mee voor de auditor en leidt tot een hoger honorarium. Ten slotte is het duidelijk dat een financiële audit van een grotere onderneming, gevat door de variabele LnTA, meer middelen vereist en een hoger audithonorarium impliceert. 10
Merk op dat deze determinant niet word beschouwd in de regressieanalyses van deze masterproef. De reden hiervoor wordt aangehaald in punt 4.4 bij de bespreking van de correlatiematrix.
46
Daarnaast worden negatieve coëfficiënten verwacht voor de variabelen ROA en Liquiditeit. Voor deze variabelen geldt dat hoe hoger ze zijn, hoe lager het ondernemingsrisico is. Is de gecontroleerde onderneming financieel gezond, dan beschouwt de bedrijfsrevisor het risico dat verbonden is met de audit van de onderneming als minimaal, waardoor in mindere mate auditactiviteiten worden uitgevoerd. Dit leidt vervolgens tot een lager audithonorarium. Tabel 6: Verwachtingen Van de Velde (2008) Determinant
Verwachting
HvVoorr_TA
+ Literatuur: Kamran en Goyal, 2005 Firth, 1997
ROA
Literatuur: Kamran en Goyal, 2005 Whisenant et al, 2003
AlgSchuld
+ (niet significant) - (significant) - (significant)
+ Literatuur: Whisenant et al, 2003 Willekens en Gaeremynck, 2005
LnTA
+ (niet significant) + (significant) + (significant)
Literatuur: Kamran en Goyal, 2005 Whisenant et al, 2003 Willekens en Gaeremynck, 2005
Verlies
+ (niet significant) - (significant)
+ Literatuur: Kamran en Goyal, 2005 Whisenant et al, 2003 Felix et al, 2001
Liquiditeit
+ (niet significant) + (niet significant)
+ (significant) - (significant)
+ Literatuur: Kamran en Goyal, 2005 Whisenant et al, 2003 Felix et al, 2001 Cobbin, 2002 Willekens en Gaeremynck, 2005 Firth, 1997
+ + + + + +
(significant) (significant) (significant) (significant) (significant) (significant)
Op basis van de data van 83 beursgenoteerde bedrijven in België komt Van de Velde (2008) tot de volgende vaststellingen. AlgSchuld en LnTA vertonen elk een significante positieve correlatie met het audithonorarium. Dit stemt overeen met de verwachtingen. Voor Verlies is er tevens een verwachte positieve correlatie, maar deze is niet significant. Ten slotte hebben HvVoor_TA, ROA en Liquiditeit een tegengesteld verband met het audithonorarium dan verwacht, doch deze verbanden zijn niet significant.
47
Regressievergelijking regressievergelijkingen.
(0)
Echter,
wordt omwille
als van
basis
overgenomen
multicollineariteit
in
wordt
de
volgende
ROA
uit
de
regressievergelijking verwijderd11. Voor het belang van deze masterproef, wordt een determinant toegevoegd met betrekking tot immateriële activa, namelijk IVA_TA. Daarnaast wordt een dummy variabele HiTech toegevoegd die weergeeft of de onderneming behoort tot een high-tech of low-tech sector. Dit resulteert in regressievergelijking (1)12. Met behulp van deze regressievergelijking wordt de tweede hypothese getest. LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA +β2 AlgSchuld +β3 Liquiditeit+ β4 Verlies + β5 LnTA
(1)
+ β6 IVA_TA + β7 HiTech + ε Vervolgens wordt de impact op het audithonorarium onderzocht van de verschillende immateriële vaste activa afzonderlijk. Hiervoor wordt de variabele IVA_TA opgesplitst in de onderscheidende klassen ‘goodwill’, ‘kosten van onderzoek en ontwikkeling’, ‘concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten’, en ‘vooruitbetalingen’. Dit impliceert dat de tweede alternatieve hypothese verder opgesplitst wordt in vier specifiekere hypothesen: H3: Hoe meer (geactiveerde) kosten van onderzoek en ontwikkeling een onderneming heeft, hoe hoger het audithonorarium H4: Hoe meer concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten een onderneming heeft, hoe hoger het audithonorarium H5: Hoe meer goodwill een onderneming heeft, hoe hoger het audithonorarium H6: Hoe meer vooruitbetalingen een onderneming heeft, hoe hoger het audithonorarium
Deze hypothesen worden getest aan de hand van regressievergelijking (2)13. LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA + β2 AlgSchuld +β3 Liquiditeit+ β4 Verlies + β5 LnTA (2) + β6 O&O_TA + β7 Conc_TA + β8 GW_TA + β9 Vooruitbet_TA + β10 HiTech + ε 11
Dit wordt verder behandeld in punt 4.4 bij de bespreking van de correlatiematrix. Merk op dat de interactietermen van HiTech met de determinanten betreffende immateriële activa niet worden opgenomen in deze regressievergelijkingen. Dit wordt verder behandeld in punt 4.4 bij de bespreking van de correlatiematrix. 12, 13
48
In regressievergelijking (1) wordt de onafhankelijke variabele IVA_TA gemeten als de ratio ‘totaal der immateriële vaste activa/totale activa’. Door de immateriële vaste activa te delen door de totale activa, wordt gecontroleerd voor het feit dat de impact van de grootte van de onderneming reeds gemeten wordt aan de hand van de variabele LnTA. In regressievergelijking (2) worden analoge ratio’s gebruikt voor de afzonderlijke immateriële vaste activa. O&O_TA wordt gemeten als de ratio ‘kosten van onderzoek en ontwikkeling/totale activa’. Conc_TA staat voor de ratio ‘concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken, en soortgelijke rechten/totale activa’. De variabele GW_TA vertegenwoordigt de
ratio
‘goodwill/totale
activa’.
Vooruitbet_TA
wordt
gevormd
door
de
ratio
‘vooruitbetalingen/totale activa’. Telkens geldt een analoge redenering voor de deling door de totale activa als bij regressievergelijking (1). De ratio’s met betrekking tot immateriële vaste activa (IVA_TA, O&O_TA, Conc_TA, GW_TA en Vooruitbet_TA) nemen zeer kleine waarden aan. Om de interpretatie te vergemakkelijken worden deze ratio’s vermenigvuldigd met 100, zodat deze determinanten het percentage ten opzichte van het totaal der activa weergeven. Tot slot is er de variabele HiTech, die in beide regressievergelijkingen voorkomt. Deze dummy variabele heeft de waarde 1 wanneer de gecontroleerde onderneming tot een high-tech sector behoort, en waarde 0 wanneer zij tot een low-tech sector behoort. 4.2 Data Data verzameling De verschillende regressieanalyses worden uitgevoerd op data uit de databank Bel-First. Om het onderzoek zo betrouwbaar en recent mogelijk te houden, worden gegevens van het laatste geüpdate jaar in Bel-First gebruikt, het boekjaar 2007. Deze databank bevat informatie van 630.669 ondernemingen, gevestigd in België en Luxemburg. Er wordt in de databank in eerste instantie een selectie gemaakt van Belgische ondernemingen die behoren tot de high-tech en low-tech sectoren, op basis van hun SIC code zoals gedefinieerd in Francis en Schipper (1999). Het tweede criterium van selectie is de aanstelling van een commissaris. Dit leidt tot een steekproef van 3980 Belgische ondernemingen. Uit de verzamelde data worden ondernemingen geëlimineerd waarvoor de waarde van het totaal der activa gelijk is aan nul. Dan blijven 3872 ondernemingen over. Vervolgens worden nog 1773 ondernemingen verwijderd, namelijk deze waarvoor geen gegevens over het audithonorarium 49
beschikbaar zijn, of waarvoor een negatief audithonorarium vermeld wordt. Ten slotte worden 22 uitschieters uit de steekproef gehouden14. Deze selectie resulteert in een finale steekproef van 2077 Belgische ondernemingen, zoals weergegeven in tabel 7.
Tabel 7: Steekproefselectie Ondernemingen die behoren tot een sector in de classificatie van Francis en Schipper (1999) en waarvoor een commissaris is aangesteld. - ondernemingen met totale activa gelijk aan nul - ondernemingen zonder gegevens over het audithonorarium
3980 (108) (1758)
- ondernemingen met negatief audithonorarium
(15)
- uitschieters
(22)
Finale steekproef
2077
4.3 Immateriële activa in high-tech en low-tech ondernemingen De eerste hypothese gaat na of high-tech ondernemingen typisch meer immateriële vaste activa (IVA) op hun balans hebben dan low-tech ondernemingen. Deze hypothese wordt getest aan de hand van een statistische toets voor twee onafhankelijke steekproeven. Aangezien de data met betrekking tot de immateriële activa niet normaal verdeeld zijn15, wordt de Mann-Whitney U-test gebruikt. Zoals weergegeven in tabel 8, zijn er significante verschillen tussen high-tech en low-tech ondernemingen wat betreft immateriële activa, behalve voor ‘vooruitbetalingen’16. Op basis van deze bevindingen wordt de eerste alternatieve hypothese H1 aanvaard.
14 Dit
stemt overeen met iets meer dan 1 % van de resterende steekproef van 2099 ondernemingen. Er worden 11 ondernemingen (0,5%) met de grootste observaties van de afhankelijke variabele verwijderd, evenals 11 ondernemingen (0,5%) met de kleinste observaties van de afhankelijke variabele. 15 De resultaten van de test voor normaliteit van deze data worden in bijlage 4 weergegeven. 16 De eerste hypothese werd eveneens getest op de minder beperkende steekproef van 3872 Belgische ondernemingen. Deze steekproef werd getrokken op basis van slechts drie criteria, namelijk de classificatie van Francis en Schipper (1999), de aanwezigheid van een auditor en totale activa met een waarde verschillend van nul. De resultaten met betrekking tot H1 op basis van deze steekproef zijn analoog aan de bovenvermelde resultaten.
50
Tabel 8: Mann-Whitney U-test Mann-Whitney U-Test
IVA_TA
O&O_TA
Conc_TA
GW_TA
Vooruitbet_TA
Rangen HiTech N 1520 0 557 1 2077 Totaal 1520 0 557 1 2077 Totaal 1520 0 557 1 2077 Totaal 1520 0 557 1 2077 Totaal 1520 0 557 1 2077 Totaal
Gemiddelde rang 995,54 1157,60 1026,42 1073,32 1006,54 1127,58 1025,59 1075,61 1040,10 1036,00
Teststatistieken Mann-Whitney U p-waarde (2-zijdig)
IVA_TA 3,573E5 ,000***
O&O_TA Conc_TA GW_TA Vooruitbet_TA 4,042E5 3,740E5 4,029E5 421649,000 ,001***
,000***
,001***
,138
Indelende variabele: HiTech *** Significant op het 0,01 niveau (2-zijdig) ** Significant op het 0,05 niveau (2-zijdig) * Significant op het 0,10 niveau (2-zijdig)
Er geldt dat high-tech bedrijven meer IVA op hun balans hebben dan low-tech bedrijven. Dit resultaat kan verder geëxtrapoleerd worden naar de verschillende IVA, behalve voor vooruitbetalingen. High-tech bedrijven hebben aldus meer ‘kosten van onderzoek en ontwikkeling’, ‘concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten’, en ‘goodwill’ op hun balans dan low-tech bedrijven. Deze bevindingen zijn consistent met de verwachtingen, behalve wat betreft vooruitbetalingen. Doch, deze vormen een zeer kleine klasse van de immateriële vaste activa en hebben nagenoeg geen economische relevantie. Bijgevolg klopt de assumptie dat de hoeveelheid immateriële activa op de balans van de onderneming een adequate benadering vormt van de werkelijke hoeveelheid immateriële activa van de onderneming. Deze assumptie wordt verder gebruikt voor het testen van de andere hypothesen.
51
4.4 Regressieanalyses In dit deel van deze masterproef worden de resultaten weergegeven van de verschillende regressiemodellen die geanalyseerd worden om de impact van immateriële activa op het audithonorarium te onderzoeken.
Descriptieve statistiek Tabel 9: Descriptieve statistiek (n =2077) Variabele Gemiddelde Standaarddeviatie Minimum Mediaan Maximum HvVoor_TA 0,406098 0,264055 0,00 0,408081 0,993986 ROA -0,042313 2,472298 -104,380952 0,041352 13,00 AlgSchuld 2,773112 56,163584 0,00 0,680065 2384,952381 Liquiditeit 205,232313 3079,767198 0,00 1,313913 50000,00 Verlies 0,22 0,412 0,00 0,00 1,00 HiTech 0,27 0,443 0,00 0,00 1,00 IVA_TA (in %) 1,412826 6,144190 0,00 0,00 72,961373 O&O_TA (in %) 0,338717 2,966243 0,00 0,00 72,246066 Conc_TA (in %) 0,452204 3,009712 0,00 0,00 64,799485 GW_TA (in %) 0,605335 4,298724 0,00 0,00 66,371681 Vooruitbet_TA (in %) 0,006955 0,272354 0,00 0,00 12,365064 HiTech*IVA_TA 0,841482 5,044629 0,00 0,00 72,961373 HiTech*O&O_TA 0,29 2,94 0,00 0,00 72,00 HiTech*Conc_TA 0,260081 2,403757 0,00 0,00 55,843835 HiTech*GW_TA 0,29 3,108 0,00 0,00 66,00 HiTech*Vooruitbet_TA 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 TotaleActiva 57865,278990 362731,581064 0,106 7249 11165790 LnTA 8,875362 1,935751 -2,244316 8,888619 16,228365 AudHon 17,033825 30,945956 1 7 388 LnAudHon 2,125780 1,099658 0,00 1,945910 5,961005 Nota: HvVoorr_TA = (handelsvorderingen + voorraden)/totale activa ROA = return on assets of (Courant resultaat vóór belastingen)/totale activa AlgSchuld = (voorzieningen en uitgestelde belastingen + schulden)/totale passiva Liquiditeit = vlottende activa/(schulden op ten hoogste één jaar + overlopende rekeningen) Verlies = dummy variabele, 1 indien onderneming verlies lijdt, 0 indien geen verlies HiTech = dummy variabele, 1 voor een high-tech onderneming, 0 voor een low-tech onderneming IVA_TA = (immateriële vaste activa)/totale activa in percenten O&O_TA = (kosten van onderzoek en ontwikkeling)/totale activa in percenten Conc_TA = (concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten)/totale activa in percenten GW_TA = goodwill/totale activa in percenten Vooruitbet_TA = vooruitbetalingen/totale activa in percenten TotaleActiva = totale activa in duizenden euro’s LnTA = natuurlijke logaritme van TotaleActiva AudHon = bezoldiging van de commissarisen in duizenden euro’s LnAudHon = natuurlijke logaritme van AudHon
In tabel 9 wordt de descriptieve statistiek van de gebruikte variabelen voorgesteld. Opmerkelijk is de vaststelling dat de mediaan voor elke variabele met betrekking tot immateriële 52
vaste activa 0 is. Inderdaad, minder dan de helft van de ondernemingen in de steekproef bezitten immateriële vaste activa op de balans. Ook wanneer men de gemiddelden van deze determinanten bekijkt, worden lage waarden vastgesteld. Beschouwt men echter de maxima van deze onafhankelijke variabelen, dan merkt men hoge percentages op. Zo is er een onderneming met een balans waarvan het actief voor 72,96 % bestaat uit immateriële vaste activa.
Correlatiematrix De correlatiematrix van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen wordt voorgesteld in tabel 10. Opvallend zijn de significante positieve correlaties van de variabele HiTech met de verschillende variabelen betreffende immateriële vaste activa, behalve Vooruitbet_TA. Dit is in overeenstemming met de bevindingen uit de test van de eerste hypothese. Uit de data blijkt verder een sterke significante correlatie van -0,949 tussen de variabelen ROA en AlgSchuld. Om problemen van multicollineariteit te vermijden, worden de regressievergelijkingen
hiervoor
aangepast.
De
determinant
ROA
wordt
uit
de
regressievergelijkingen verwijderd en wordt niet beschouwd in de regressieanalyses17.. Om dezelfde reden worden in de volgende regressievergelijkingen de interactietermen HiTech*IVA_TA, HiTech*O&O_TA, HiTech*Conc_TA, en HiTech*GW_TA niet opgenomen. Elk van deze interactietermen vertoont immers een sterke correlatie met zijn tweede factor afzonderlijk. Opname van deze interactietermen zou leiden tot een vertekening in de resultaten. Voor de interactieterm HiTech*Vooruitbet_TA worden geen correlaties gevonden omdat deze determinant nagenoeg constant is. Dit wordt veroorzaakt doordat er slechts 6 waarnemingen verschillend van nul zijn voor Vooruitbet_TA. De interactieterm HiTech*Vooruitbet_TA wordt eveneens buiten beschouwing gelaten bij de regressieanalyse. Overigens valt nu reeds op te merken dat alle variabelen met betrekking tot de immateriële vaste activa positief correleren met de afhankelijke variabele LnAudHon. Dit is in overeenstemming met de verwachtingen voor hypothesen H2 tot en met H6.
17
Er werden tevens regressieanalyses uitgevoerd waarbij ROA in plaats van AlgSchuld in de regressievergelijkingen behouden blijft. De resultaten zijn analoog aan de resultaten die verder vermeld worden. Het enige verschil stelt zich bij de variabele ROA zelf. Wanneer ROA in de regressievergelijking behouden blijft, heeft deze een negatief significant verband met het audithonorarium.
53
Tabel 10 : Correlatiematrix (n =2077) Pearson Correlatiematrix GW_TA
1 ,170** ,148** ,104** ,065** -,015
1 ,490** ,523** ,709** ,141**
1 ,019 -,002 -,003
1 ,022 ,204**
1 -,004
1
HiTech* IVA_TA
-,057**
,001
-,006
-,011
,090**
,034
,276**
,806**
,596**
,404**
,449**
-,004
1
HiTech* O&O_TA
-,028
-,002
-,004
-,006
,067**
,022
,161**
,487**
,989**
,021
-,001
-,002
,604**
1
HiTech* Conc_TA
-,062**
,001
-,004
-,007
,051*
,041
,179**
,416**
,032
,792**
,018
-,003
,519**
,034
1
-,020
,003
-,003
-,006
,046*
,008
,152**
,515**
,007
,023
,716**
-,002
,638**
,008
,036
1
.a
.a
.a
.a
.a
.a
.a
.a
.a
.a
.a
,090**
,089**
,040
,065**
,057**
,020
,059**
,036
,034
,042
.a
HiTech* .a .a .a .a .a .a Vooruitbet_TA ,057** ,028 -,035 -,100** -,013 ,692** LnAudHon ** Correlatie is significant op het 0.01 niveau (2-zijdig) *. Correlatie is significant op het 0.05 niveau (2-zijdig) a. Kan niet worden berekend omdat Vooruitbet_TA nagenoeg constant is.
LnAudHon
Conc_TA
HiTech* Vooruitbet_TA
O&O_TA
1 -,047* ,040 ,028 ,046* ,009 ,012
HiTech* GW_TA
IVA_TA
1 -,132** ,030 ,108** ,068** ,075** ,057** -,013
HiTech* Conc_TA
HiTech
61 -,015 -,086** ,002 -,015 -,008 -,010 -,009 -,002
HiTech* O&O_TA
LnTA
1 -,003 ,070** -,121** -,005 -,008 -,004 -,005 -,005 -,001
HiTech* IVA_TA
Verlies
1 -,949** ,044* -,117** ,104** ,003 ,004 -,001 ,000 ,006 ,001
HiTech* GW_TA
54
Vooruitbet_TA
Liquiditeit
1 ,047* -,052* -,071** -,035 -,080** ,017 -,049* -,024 -,047* -,022 -,007
ROA
AlgSchuld
HvVoor_TA
HvVoor_TA ROA AlgSchuld Liquiditeit Verlies LnTA HiTech IVA_TA O&O_TA Conc_TA GW_TA Vooruitbet_TA
1
Regressieresultaten De drie regressieanalyses voldoen allen aan de drie noodzakelijke voorwaarden voor het uitvoeren van een regressieanalyse. Deze regressies zijn normaal verdeeld, hebben een constante spreiding en een lineair verband18. Aldus mogen de resultaten van de regressieanalyses voor elke regressievergelijking geïnterpreteerd worden. De hierna volgende conclusies worden getrokken op basis van het 0,05 significantieniveau. In eerste instantie worden de resultaten van regressievergelijking (0) geanalyseerd. Deze resultaten worden weergegeven in tabel 11. Hieruit blijkt dat de basisvergelijking een determinatiecoëfficiënt heeft van 0,502 zodat het model ongeveer de helft van de variantie van de afhankelijke variabele LnAudHon verklaart.
Tabel 11: Regressievergelijking (0) Regressievergelijking (0)
LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA + β2 AlgSchuld + β3 Liquiditeit+β4 Verlies+ β5 LnTA + ε voorspelde ongestandaardiseerde gestandaardiseerde Variabele verband coëfficiënten coëfficiënten p-waarde B β (Constant) 2,364 ,000*** HvVoor_TA + ,489 ,118 ,000*** AlgSchuld + ,001 ,053 ,001*** Liquiditeit -1,038E-5 -,029 ,063* Verlies + ,220 ,082 ,000*** LnTA + ,407 ,716 ,000*** R2 Adjusted R2 F Significantie
0,502 0,501 418,279 0,000
*** Significant op het 0,01 niveau (2-zijdig) ** Significant op het 0,05 niveau (2-zijdig) * Significant op het 0,10 niveau (2-zijdig)
Verder valt op te merken dat vier van de vijf gebruikte onafhankelijke variabelen een significante relatie vertonen met het audithonorarium. Deze variabelen zijn HvVoor_TA, AlgSchuld, Verlies en LnTA. Bovendien doen deze significante verbanden zich voor in de voorspelde richting. Liquiditeit vertoont daarentegen een verwachte negatieve relatie met het audithonorarium, maar deze is niet significant.
18
De resultaten van de testen die in dit verband uitgevoerd werden en de bijhorende grafieken worden weergegeven in bijlage 5.
55
Uit de gestandaardiseerde coëfficiënten blijkt de overheersende impact van de grootte van de onderneming, gemeten als de natuurlijke logaritme van de totale activa, op de omvang van het audithonorarium. Verder zijn er niet verwaarloosbare invloeden van een verlies en van het percentage handelsvorderingen en voorraden. De impact van de liquiditeit en de algemene schuldgraad op het audithonorarium blijkt eerder beperkt te zijn, hetgeen tot uitdrukking komt in de kleine absolute waarde van de gestandaardiseerde coëfficiënt. In
regressievergelijking
(1)
worden
de
variabelen
HiTech
en
IVA_TA
aan
regressievergelijking (0) toegevoegd. De toevoeging van deze onafhankelijke variabelen heeft als gevolg dat de gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt stijgt van 0,501 naar 0,516 (zie tabel 12). Beschouwt
men
de
ongecorrigeerde
determinatiecoëfficiënt,
dan
volgt
dat
regressievergelijking (1) 1,6 % meer variantie in de afhankelijke variabele LnAudHon verklaart dan regressievergelijking (0).
Tabel 12: Regressievergelijking (1) Regressievergelijking (1)
LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA + β2 AlgSchuld + β3 Liquiditeit +β4 Verlies+ β5 LnTA + β6 IVA_TA + β7 HiTech + ε voorspelde ongestandaardiseerde gestandaardiseerde Variabele verband coëfficiënten coëfficiënten p-waarde B β (Constant) 2,256 ,000*** HvVoor_TA + ,490 ,118 ,000*** AlgSchuld + ,001 ,054 ,000*** Liquiditeit -1,018E-5 -,029 ,064* Verlies + ,200 ,075 ,000*** LnTA + ,409 ,719 ,000*** IVA_TA + ,007 ,038 ,015** HiTech + ,280 ,113 ,000*** R2 Adjusted R2 F Significantie
0,518 0,516 317,737 0,000
*** Significant op het 0,01 niveau (2-zijdig) ** Significant op het 0,05 niveau (2-zijdig) * Significant op het 0,10 niveau (2-zijdig)
Uit tabel 12 blijkt verder dat Liquiditeit opnieuw de enige onafhankelijke variabele is die een niet significante relatie met het audithonorarium vertoont. De twee toegevoegde determinanten zijn daarentegen sterk significant. HiTech heeft een positieve significante relatie met de afhankelijke variabele. Hieruit wordt afgeleid dat high-tech ondernemingen onderworpen zijn aan hogere audithonoraria. Deze vaststelling ligt in lijn met de verwachting dat high-tech ondernemingen wegens hun aard moeilijker te controleren zijn dan low-tech ondernemingen,
56
hetgeen resulteert in hogere audithonoraria. De belangrijkste variabele voor deze masterproef, IVA_TA, correleert eveneens significant in de voorspelde richting. Dit empirische resultaat bevestigt dat immateriële activa meer en/of waarschijnlijk ook specifiek werk met zich meebrengen voor de auditor, hetgeen zich weerspiegeld in een hoger audithonorarium. Op basis van dit inzicht wordt de alternatieve hypothese H2 aanvaard. Om de economische relevantie van de determinant IVA_TA na te gaan wordt vertrokken van de gemiddelde waarden van de onafhankelijke variabelen. In deze situatie bedraagt het voorspelde audithonorarium 500.288,39 EUR. Wanneer IVA_TA echter met 2 % stijgt19, neemt het voorspelde audithonorarium toe met 7.053,30 EUR, hetgeen resulteert in een audithonorarium van 507.341,68 EUR. Aldus is het audithonorarium gestegen met 1,41 %. Analoog stijgt het audithonorarium met 3,56 % wanneer het percentage immateriële vaste activa stijgt met 5 %. Tevens valt op te merken dat de economische relevantie van de determinant HiTech zeer groot is. Vertrekkende van de gemiddelde waarden van de andere onafhankelijke variabelen bedraagt het geschatte audithonorarium voor een low-tech onderneming 463.860,89 EUR. Echter, ceteris paribus wordt het audithonorarium voor een high-tech onderneming 32,31 % hoger geschat, resulterend in een audithonorarium van 613.748,18 EUR. Regressievergelijking (2) onderzoekt verder de impact van de verschillende immateriële vaste activa op het audithonorarium. De resultaten worden weergegeven in tabel 13. De verklarende kracht van dit model is nagenoeg identiek aan deze van regressievergelijking (1) en helpt de variantie in het audithonorarium niet verder te verklaren. Het geeft echter wel een beter inzicht in de wijze waarop immateriële activa het audithonorarium beïnvloeden. Vooreerst blijkt dat slechts één van de vier immateriële vaste activa een significante relatie vertoont met het audithonorarium, namelijk goodwill. Ondanks het feit dat GW_TA slechts 185 waarnemingen met een waarde groter dan nul heeft, correleert GW_TA significant in de verwachte richting. Dit resultaat bevestigt dat de alternatieve hypothese H5 aanvaard mag worden. Wat de economische relevantie van deze variabele betreft, valt te vermelden dat wanneer GW_TA met 2 % toeneemt, het audithonorarium ceteris paribus met 2,02 % toeneemt, 19
De onafhankelijke waarde IVA_TA stijgt dan tot 3,412826 %.
57
vertrekkende van de gemiddelde waarden van de andere variabelen20.
Tabel 13: Regressievergelijking (2) Regressievergelijking (2)
LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA + β2 AlgSchuld +β3 Liquiditeit + β4 Verlies + β5 LnTA+ β6 O&O_TA + β7 Conc_TA + β8 GW_TA + β9 Vooruitbet_TA + β10 HiTech + ε voorspelde ongestandaardiseerde gestandaardiseerde Variabele verband coëfficiënten coëfficiënten p-waarde B β 2,250 ,000*** (Constant) ,489 ,117 ,000*** HvVoor_TA + ,001 ,054 ,000*** AlgSchuld + -1,018E-5 -,029 ,064* Liquiditeit ,202 ,076 ,000*** Verlies + ,409 ,720 ,000*** LnTA + + 1,983E-5 ,000 ,997 O&O_TA + ,006 ,016 ,302 Conc_TA + ,010 ,041 ,008*** GW_TA + ,047 ,012 ,453 Vooruitbet_TA + ,286 ,115 000*** HiTech R2 Adjusted R2 F Significantie
0,519 0,516 222,759 0,000
*** Significant op het 0,01 niveau (2-zijdig) ** Significant op het 0,05 niveau (2-zijdig) * Significant op het 0,10 niveau (2-zijdig)
Er dient gewezen te worden op de specifieke aard van goodwill. Goodwill is het verschil tussen de prijs die betaald wordt voor een overgenomen onderneming of bedrijfstak en de netto boekwaarde ervan. De waarde van goodwill op de balans reflecteert aldus de overnamepolitiek van de onderneming. Daarom moet het resultaat voor goodwill met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Immers, het is waarschijnlijk dat andere determinanten van het audithonorarium
weerspiegeld
worden
in
GW_TA,
zoals
bijvoorbeeld
het
aantal
dochterondernemingen of het aantal verschillende locaties voor controle. Deze determinanten hebben echter niets te maken met immateriële activa van de onderneming. De determinanten O&O_TA, Conc_TA en Vooruitbet_TA vertonen elk een positieve relatie met het audithonorarium, maar deze zijn niet significant. De vaststelling van positieve relaties
20
Het geschatte audithonorarium voor de beginsituatie met de gemiddelde waarden van elke onafhankelijke variabele bedraagt 497.725,64 EUR. Wanneer GW_TA verhoogt met 2 %, leidt dit tot een audithonorarium van 507.780,37 EUR.
58
stemt opnieuw overeen met de verwachting, terwijl het gebrek aan significantie moeilijk te verklaren is. Mogelijks wijst dit resultaat zelfs op een ondoeltreffende bepaling van het audithonorarium. Uit de interviews met auditors blijkt immers dat de controle van geactiveerde kosten van onderzoek en ontwikkeling een complexe opdracht vormt voor de auditor. Zelfs de controle van een patent kan een uitdaging vormen voor de auditor. Omdat dit meer tijd en meer middelen vereist van de auditor, wordt een duidelijke positieve impact op het audithonorarium verwacht. Echter, op basis van deze data kunnen de alternatieve hypothese H3, H4 en H6 niet aanvaard worden. De niet significantie van de relatie tussen O&O_TA en het audithonorarium is zeer merkwaardig. Uit de interviews met auditors blijkt immers dat de controle van deze activa heel wat beoordelingsvermogen vergt van de auditor. Om op een andere manier het effect van de verschillende immateriële activa op het audithonorarium na te gaan, wordt in bijlage 6 een regressieanalyse besproken waarbij de determinant O&O_TA vervangen wordt door O&O_dummy. O&O_dummy is een dummy variabele met de waarde 1 als er geactiveerde kosten van O&O op de balans staan en met waarde 0 als er geen O&O kosten op de balans staan. Op analoge wijze worden de andere determinanten betreffende immateriële activa omgezet in dummy variabelen. Opnieuw wordt geen significante invloed van kosten van O&O op het audithonorarium
gevonden.
Bovendien
wijst
deze
regressieanalyse
op
een
nieuwe
tegenstrijdigheid met de interviews. Conc_dummy heeft namelijk een significante positieve relatie met het audithonorarium, terwijl de respondenten van de interviews menen dat de controle van concessies, licenties en patenten doorgaans minder complex is dan de controle van O&O kosten.De resultaten van deze bijkomende regressieanalyse moeten echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. De transformatie van een ratiogeschaalde variabele naar een dummy variabele vermindert immers de interne validiteit.
5. Conclusies en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek De bestaande literatuur betreffende immateriële activa heeft aandacht voor verschillende visies op de rapportering over immateriële activa, zoals bijvoorbeeld deze van academici, investeerders, standaardzetters enzovoort. Een belangrijk hiaat in de literatuur betreft evenwel de benadering van immateriële activa door auditors. Deze masterproef poogt bij te dragen tot de bestaande literatuur door de impact van immateriële activa op externe auditors te onderzoeken.
59
In
eerste
instantie
worden
5
diepte-interviews
afgenomen
met
verschillende
bedrijfsrevisoren uit verschillende auditkantoren. Uit de diepte-interviews worden belangrijke conclusies getrokken betreffende de controlemethodologie voor immateriële activa, interne controle aspecten, en de controle van duurzaamheidsverslagen. De globale benadering van immateriële activa door auditors is gelijk. De interviews wijzen op belangrijke overeenkomsten inzake het belang van immateriële activa in een audit en de gebruikte auditprocedures. In het kader van een financiële audit worden immateriële activa enkel uitdrukkelijk gecontroleerd wanneer hun bedrag materieel is. De waardering vormt dan de belangrijkste management assumptie voor de auditor. De controle van deze management assumptie gebeurt voornamelijk aan de hand van een redelijkheidscontrole van de onderliggende verantwoordingsstukken. In het geval van immateriële activa zijn dit kasstroomprojecties opgesteld door het management om de activering van de immateriële investering te verantwoorden. Blijken de geprojecteerde kasopbrengsten van het immateriële activum niet haalbaar, dan zal de auditor een bijzondere waardevermindering voor dit activum vooropstellen. Immateriële activa komen daarnaast ook voor in duurzaamheidsverslagen. Het gebrek aan wetgeving rond deze rapportering en de specifieke aard van duurzaamheidsverslagen impliceren dat de auditor voor de controle van dergelijke rapporten enigszins anders te werk gaat. Wanneer (immateriële) indicatoren materieel zijn voor eender welke belanghebbende, zal de auditor deze controleren op hun getrouwheid. Dit gebeurt hoofdzakelijk via ondervraging, onderzoek van beleidsverklaringen en controletesten. Voor kwantitatieve informatie gaat de auditor na of er een betrouwbaar meetsysteem aanwezig is, en alleen voor deze indicatoren voert hij substantieve testen uit. In het algemeen blijkt dat de benadering van immateriële activa van de auditor in hoofdzaak overeenstemt met deze van de standaardzetters voor financiële rapportering. Ondanks het belang van diverse ongerapporteerde immateriële ondernemingsmiddelen voor investeerders, heeft de auditor hier geen aandacht voor aangezien er geen auditrisico mee gepaard gaat. Anderzijds kijkt de auditor in bepaalde gevallen wel verder dan de traditionele immateriële activa. Dit gebeurt in het kader van het nazicht van de interne controleprocedures en om algemene kennis te verwerven over de activiteiten van de klant. Dit onderzoek is onderhevig aan enkele beperkingen. Ten eerste worden slechts een klein aantal respondenten ondervraagd die bovendien niet op toevallige wijze zijn geselecteerd. Hoewel de bevindingen in de verschillende interviews in hoofdzaak gelijk waren, leidt dit tot een
60
geringe externe validiteit. Daarnaast is deze onderzoeksmethode in zekere zin afhankelijk van de bekwaamheid van de interviewer. Om deze redenen is het belangrijk dat de diepte-interviews als exploratief worden beschouwd. Betrouwbaarder onderzoek zou verkregen kunnen worden door een systematische ondervraging van een groot aantal auditors. Op deze manier zou in de toekomst de benadering van immateriële activa door auditors nog beter geanalyseerd kunnen worden. In tweede instantie worden de bevindingen uit de exploratieve studie getoetst aan de werkelijkheid door middel van regressieanalyses van het audithonorarium op immateriële activa, gecontroleerd voor conventionele determinanten van het audithonorarium. Dergelijk onderzoek werd tot nog toe niet opgenomen in de bestaande literatuur. De regressieanalyse levert bewijs dat immateriële vaste activa een significante positieve invloed hebben op het audithonorarium. Hieruit kan worden afgeleid dat immateriële activa in de gecontroleerde onderneming meer (specifiek) werk met zich meebrengen, en dus meer middelen vereisen. Wanneer in de regressievergelijking de onderscheidende klassen van de immateriële activa worden opgenomen, worden meer gedetailleerde resultaten bekomen. Deze specifieke regressieanalyse toont aan dat ‘goodwill’ een significante positieve invloed heeft op het audithonorarium. Het bijkomend werk die immateriële activa vereisen wordt aldus voornamelijk veroorzaakt door ‘goodwill’. Voor de overige immateriële activa worden eveneens positieve relaties met het audithonorarium teruggevonden, maar het is opmerkelijk dat deze niet significant zijn. Vooral het resultaat met betrekking tot O&O kosten is merkwaardig. Alle geïnterviewde respondenten stellen immers dat de controle van dit immaterieel activum een complexe opdracht vormt. De resultaten wijzen erop dat dit niet correct in beschouwing wordt genomen bij de bepaling van het audithonorarium. Bijgevolg leidt dit tot een ondoeltreffende bepaling van het audithonorarium. De regressieanalyses zijn tevens onderworpen aan enkele beperkingen, ondanks de vrij grote steekproef. Ten eerste wordt de steekproef beperkt tot ondernemingen uit high-tech en lowtech sectoren die in de classificatie van Francis en Schipper (1999) worden gebruikt. Hoewel de uiteindelijke steekproef rekening houdt met diverse sectoren, worden potentiële invloeden van immateriële activa in andere sectoren niet beschouwd. Een tweede belangrijke beperking is dat uitsluitend data van Belgische ondernemingen gebruikt worden. Daardoor kunnen de resultaten
61
enkel veralgemeend worden naar Belgische ondernemingen. Met betrekking tot het resultaat voor goodwill dient gewezen te worden op de specifieke aard van dit activum. De waarde van goodwill op de balans reflecteert de overnamepolitiek van de onderneming. Daarom moet het resultaat voor goodwill met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Immers, goodwill weerspiegelt waarschijnlijk ook andere determinanten van het audithonorarium die niets met immateriële activa te maken hebben, zoals bijvoorbeeld het aantal dochterondernemingen of het aantal verschillende locaties voor controle. Toekomstig onderzoek zou de impact op het audithonorarium van immateriële activa in andere sectoren kunnen beschouwen. Daarnaast dient verder onderzocht te worden waarom immateriële activa, uitgezonderd goodwill, het audithonorarium niet beïnvloeden. Hierbij kan tevens onderzocht worden of de significante invloed van goodwill te wijten is aan de complexiteit van de controle van dit activum, of anderzijds te wijten is aan andere determinanten van het audithonorarium die in goodwill weerspiegeld worden. Ten slotte lijkt het interessant om dit onderzoek te herhalen op Europees niveau en de resultaten te vergelijken met de bevindingen uit deze masterproef. Ten slotte valt op te merken dat verschillende respondenten in de diepte-interviews erop gewezen hebben dat het belang van de test voor bijzondere waardeverminderingen (impairment test) in de huidige economische recessie toeneemt. Wanneer de financiële data met betrekking tot het boekjaar 2008 beschikbaar worden, kan dit tevens een interessante piste voor toekomstig onderzoek vormen. Immers, door de financiële crisis vanaf het einde van het jaar 2008 worden toekomstige opbrengsten van diverse (immateriële) vaste activa onzekerder. De verwachting is dan dat de auditor meer impairment testen zal moeten controleren en/of uitvoeren en tevens meer bijzondere waardeverminderingen zal vooropstellen. In toekomstig onderzoek kan geanalyseerd worden hoe de auditor oordeelt over immateriële vaste activa in deze context21. Er kan bijvoorbeeld onderzocht worden welk gemiddeld percentage van de immateriële vaste activa in een onderneming onderworpen is aan bijzondere waardeverminderingen omwille van de financiële crisis.
21 Idealiter zou men kunnen nagaan of het extra werk met betrekking tot de impairment testen van immateriële activa het audithonorarium beïnvloed. De verwachting is dat het belang van immateriële activa als determinant van het audithonorarium vergroot. Echter, aangezien het audithonorarium bepaald wordt door de algemene vergadering van de aandeelhouders voor aanvang van het commissarismandaat, is het onwaarschijnlijk variaties in het audithonorarium terug te vinden die te wijten zijn aan meer impairment testen.
62
Referentielijst Aboody D., en Lev B., 1998. The Value Relevance of Intangibles: The case of software capitalization. Journal of Accounting Research, Vol. 36, Supplement: Studies on Enhancing the Financial Reporting Model, pp. 161-191. Aboody D., en Lev B., 2000. Information Asymmetry, R&D, and Insider Gains. The Journal of Finance, Vol 55, 6, pp. 2747-2766. Amir E., en Lev B., 1996. Value-Relevance of Nonfinancial Information: The Wireless Communications Industry. Journal of Accounting and Economics, Vol. 22, 1, pp. 3-30. Andriessen D., 2004. Making Sense of Intellectual Capital. Butterworth-Heinemann, Burlington, MA Austin L., 2007. Accounting for intangible assets. University of Auckland Business Review, Vol. 9, 1, pp. 63-71. Barney J., 1995. Looking inside for competitive advantage. Academy of Management Executive, Vol. 9, 4, pp. 49-61. Barth M. E., Clinch G., en Shibano T., 2003. Market Effects of Recognition and Disclosure, Journal of Accounting Research, Vol. 41, 4, pp. 581–609. Barwise P., Higson C., Likierman A., en Marsh P., 1989. Accounting for Brands. The London Business School and the Institute of Chartered Accountants of England and Wales, London. Belkaoui A.R., 1992. Accounting Theory. Academic Press, London Black E. L., Carnes T. A., en Richardson V. J., 1999. The Market Valuation of Firm Reputation, Working Paper, Brigham Young University, Berry College and University of Arkansas at Fayetteville. Canibano, L., Garcia-Ayuso M., en Sanchez M.P., 1999. The Value Relevance and Managerial Implications of Intangibles: A Literature Review, International Symposium: Measuring and Reporting Intellectual Capital: Experiences, Issues, and Prospects, OECD, 9-10 June, Amsterdam. Canibano L., Garcia-Ayuso M.,en Sanchez P., 2000. Accounting for Intangibles: A Literature Review. Journal of Accounting Literature, Vol. 19, pp. 102-130. Canibano, L., Garcia-Ayuso M., en Sanchez M.P., 2001. Measuring Intangibles to Understand and Improve Innovation Management. Final Report. Carpenter R., en Petersen B., 2002. Capital Market Imperfections, High-Tech Investment, and New Equity Financing. Economic Journal, Vol. 112, 477, pp. 54-72. Chauvin K. W., en Hirschey M., 1993. Advertising, R&D Expenditures and the Market Value of the Firm. Financial Management, Vol. 22, 4, pp. 128-140.
VI
Clarke D.G., 1976. Econometric Measurement of the Duration of Advertising Effects on Sales. Journal of Marketing, Vol. 13, 4, pp. 345-357. Collins D., Maydew E., en Weiss I., 1997. Changes in the value-relevance of earnings and book values over the past forty years. Journal of Accounting and Economics, Vol 24, 1, pp. 39-67. Core J.E., Guay W. R., en Van Buskirk A., 2003. Market valuations in the new economy: An investigation of what has changed. Journal of Accounting and Economics, Vol. 34, 1-3, pp. 4367. Corrado C., Hulten C., en Sichel D., 2006. Intangible Capital and Economic Growth. FEDS Working Paper No. 2006-24. Danish Ministry of Science, Technology and Innovation. Intellectual Capital Statements – The New Guideline. Februari 2003. URL:
(01/12/08) Darby M. R., Liu Q., en Zucker L. G., 1999. Stakes and Stars: The Effect of Intellectual Human Capital on the Level and Variability of High-Tech Firms' Market Values, NBER Working Paper No. W7201. De Clercq M., 2005. Economie toegelicht. Garant, Antwerpen/Apeldoorn. De Pelsmacker P. en Van Kenhove P., 2006. Marktonderzoek. Methoden en toepassingen. Pearson Education Benelux, Amsterdam. Edmans, A., 2007, Does the Stock Market Fully Value Intangibles? Employee Satisfaction and Equity Prices, Working Paper, University of Pennsylvania. Edvinsson L., 1997. Developing intellectual capital at Skandia. Long Range Planning, Vol. 30, 3, pp. 366-373. Egginton D.A., 1990. Towards some principles for intangible asset accounting. Accounting and Business Research, Vol. 20, 79, pp. 193-205. Eklöv G., 1998. The Logic of Auditability in the Classification of Intangible Assets. Stockholm University. URL/:< http://www.fek.su.se/home/bic/meritum/download/gek.rtf> (02/11/08) Fincham R., en Roslender R., 2003. Intellectual capital accounting as management fashion: a review and critique. European Accounting Review, Vol. 12, 4, pp. 781–795. Francis J., en Schipper K., 1999. Have financial statements lost their relevance? Journal of Accounting Research, Vol. 37, 2, pp. 319-352. Greenhalgh C., en Rogers M., 2006, The Value of Innovation: The Interaction of Competition, R&D and IP. Research Policy, Vol. 35, 4, pp. 562–580. Gröjer J.-E., 2001. Intangibles and accounting classifications: in search of a classification strategy. Accounting, Organizations and Society, Vol. 26, 7, pp. 695-713.
VII
Guilding C., en Pike R., 1990. Intangible Marketing Assets: A Managerial Accounting Perspective. Accounting and Business Research, Vol. 21, 18, pp. 41-49. Hall B. H., Jaffe A., en Trajtenberg M., 2005. Market Value and Patent Citations, Rand Journal of Economics, Vol. 36, 1, pp. 16-38. Healy P., Myers S., en Howe C., 2002. R&D Accounting and the Tradeoff Between Relevance and Objectivity. Journal of Accounting Research, Vol. 40, 3, pp. 677-710. Hendriksen E.S.,1982. Accounting Theory, 4th ed., Irwin, Burr Ridge. Hendriksen E.S., en van Breda M.F., 1992. Accounting Theory, 5th ed., Irwin, Burr Ridge. Hirschey M., 1982. Intangible Capital Aspects of Advertising and R&D Expenditures. Journal of Industrial Economics, Vol. 30, 4, pp. 375-389. Hirschey M., en Weygandt J. J., 1985. Amortisation Policy for Advertising and Research and Development. Journal of Accounting Research, Vol. 23, 1, pp. 326-335. Hirschey M., Richardson V.J., en Scholtz S., 2001. Value relevance of nonfinancial information: the case of patent data. Review of Quantitative Finance and Accounting, Vol. 17, 3, pp. 223-235 Holmen J., 2005. Intellectual Capital Reporting. Management Accounting Quarterly Summer 2005, Vol. 6, 4, pp 1-9. Hughes J., en Kao J., 1991. Economic Implications of Alternative Rules for Research and Development Costs. Contemporary Accounting Research, Vol. 8, 1, pp. 152-169. Hunter L., Webster E., en Wyatt A., 2005. Measuring Intangible Capital: A Review of Current Practice. Australian Accounting Review, Vol. 15, 2, pp. 4-21. Ittner C. D., 2007. Does Measuring Intangibles for Management Purposes Improve Performance? A Review of the Evidence. Paper prepared for the Information for Better Markets Conference, Institute of Chartered Accountants in England and Wales, 17-18 December, London. Ittner C. D., en Larcker D. F., 1998. Are Non-Financial Measures Leading Indicators of Financial Performance? An Analysis of Customer Satisfaction. Journal of Accounting Research, Vol. 36, Supplement, pp. 1-46. Johnson I., en Bourguignon F., World Bank, Washington 2006. Where is the Wealth of Nations? Measuring Capital for the 21st Century. Wealth of Nations Report 2006. Kanodia C., Haresh S., en Venugopalan R., 2004. Should Intangibles Be Measured: What Are the Economic Trade-Offs? Journal of Accounting Research, Vol 42, 1, pp. 89-120. Kaplan R.S., en Norton D.P., 1992. The Balanced Scorecard - Measures That Drive Performance. Harvard Business Review, Vol 70, 1, pp. 71-79.
VIII
Kaplan R. S., en Norton D. P., 2004. Measuring the Strategic Readiness of Intangible Assets Harvard Business Review, Vol. 82, 2, pp. 52-63. Kothari S., Laguerre T., en Leone A., 1998. Capitalization versus expensing: Evidence on the uncertainty of future earnings from current investment in PP&E and R&D. University of Rochester, working paper. Kwon S., 2001. Value Relevance of Financial Information and Conservatism: High-Tech versus Low-Tech Stocks. Working Paper, Rutgers Business School, Camden. Kwon, S. S., 2002. Financial Analysts’ Forecast Accuracy and Dispersion: High-Tech versus Low-Tech Stocks. Review of Quantitative Finance and Accounting, Vol. 19, 1, pp. 65–91. Lajili K., en Zéghal D. 2006. Market Performance Impacts of Human Capital Disclosures, Journal of Accounting and Public Policy, Vol. 25, 2, pp. 171-194. Lev B., 2000. New Accounting for the New Economy. URL: (12/08/2008) Lev, B., 2001. Intangibles: Management, Measurement, and Reporting. Brookings Institution Press, Washington, D.C. Lev B., 2004. Sharpening the Intangibles Edge. Harvard Business Review, Vol. 82, 6, pp.109– 116 Lev B., en Sougiannis T., 1996. The Capitalization, Amortization, and Value-Relevance of R&D. Journal of Accounting and Economics, Vol. 21, 1, pp. 107-138. Lev B., en Zarowin P., 1999. The boundaries of financial reporting and how to extend them. Journal of Accounting Research, Vol. 37, 2, pp. 353-386. Lev B., Sarath B., en Sougiannis T., 2005. R&D Reporting biases and their consequences. Contemporary Accounting Research Vol. 22, 4, pp. 977-1026. Lopes I. en Rodrigues A.M.G., 2007. Intangible Assets Identification and Valuation – a Theoretical Framework Approach to the Portuguese Airlines Companies. The Electronic Journal of Knowledge Management, Vol. 5, 2, pp. 193-202. Matolcsy Z., en Wyatt A., 2006. Capitalized intangibles and financial analysts. Accounting and Finance, Vol. 46, 3, pp. 457-479. Mertins K.,en Will M., 2007. A Consistent Assessment of Intellectual Capital in SMEs. InCaS: Intellectual Capital Statement – Made in Europe. Electronic Journal of Knowledge Management, Vol. 5, 4, pp. 427-436. Mertins K., Wang W.-H., en Will M., 2007. How to ensure the quality en credibility of Intellectual Capital Statements. The Electronic Journal of Knowledge Management, Vol. 5, 4, pp. 437-448.
IX
Mortensen J., Eustace C., en Lannoo K. 1997. Intangibles in the European economy, Working paper, University of Brussels, Brussels. Myers S., 1977. Determinants of corporate borrowing. Journal of Financial Economics, Vol. 5, 2, pp. 147-173. Napier C., en Power M., 1992. Professional research, lobbying and intangibles: A review essay. Accounting and Business Research, Vol. 23, 89, pp. 85-95. Negash M., 2003. Rethinking the reporting of intangibles. SA Journal of Accounting Research, Vol. 17, 1, pp. 1-18. Olsen M.G., en Halliwell M., 2007. Intangible Value: Delineating Between Shades of Gray. Journal of Accountancy, Vol. 203, 5, pp. 66-71. Oswald D. R., en Zarowin P., 2007. Capitalization of R&D and the Informativeness of Stock Prices. European Accounting Review, Vol. 16, 4, pp. 703-726. Penman S.H., 2007. Financial reporting quality: Is fair value a plus or a minus? Accounting and Business Research, Vol. 30, 1, pp. 33-44. Quilligan L., 2006. Intangible Assets identification and valuation under IFRS 3. Accountancy Ireland, Vol. 38, 3, pp. 10-13.] Reilly R.F., en Schweihs R. P., 1998. Valuing Intangible Assets. McGraw-Hill, New York. Rodgers W., en Housel T.J., 2006. Improvement of Global Performance Measures related to Intangible Assets. URL: (05/11/08) Seethamraju C., 2000. The Value-Relevance of Trademarks, Working Paper, New York University. Skinner D. J., 2007. Accounting for Intangibles – A Critical Review of Policy Recommendations. Paper prepared for the Information for Better Markets Conference, Institute of Chartered Accountants in England and Wales, 17-18 December, London. Stam C. D., De kennisbalans. URL: (02/12/2008) Sveiby K.-E., 1997. The Intangible Assets Monitor. URL: < http://www.sveiby.com/Portals/0/articles/IntangAss/CompanyMonitor.html> (02/12/2008) Van de Velde L., 2008. Audit- en non-audithonoraria en ondernemingskenmerken. Faculteit Economie en Bedrijfskunde. Universiteit Gent. Van der Meer-Kooistra J., en Zijlstra S. M., 2001. Reporting on Intellectual Capital. Accounting, Auditing and Accountability Journal, Vol. 14, 4, pp.456- 476.
X
Vosselman W., 1998. Measuring Intangible Investment. Initial guidelines for the collection and comparison of data on intangible investment. Netherlands Central Bureau of Statistics, OECD. URL: < http://www.oecd.org/dataoecd/45/1/1943309.pdf> (28/10/08) Webster E., 1999, The Economics of Intangible Investment. Edward Elgar Publishing Limited, Aldershot. White A. L., 2006. Business Brief: Intangibles and CSR. Business for Social Responsibility. URL: (12/10/08) White G.I., Sondhi A.C., en Fried D., 1994. The Analysis and Uses of Financial Statements. John Wiley and Sons, New York. Whitwell G.J., Lukas B.A., en Hill P., 2007. Stock analysts' assessments of the shareholder value of intangible assets. Journal of Business Research, Vol. 60, 1, pp. 84-90. Wyatt A., 2005. Accounting Recognition of Intangible Assets: Theory and Evidence on Economic Determinants. The Accounting Review. Vol. 80, 3, pp. 967-1003. Wyatt A., 2007. What Financial and Non-Financial Information on Intangibles is Value Relevant? A Review of the Evidence. Paper prepared for the Information for Better Markets Conference, Institute of Chartered Accountants in England and Wales, 17-18 December, London. Young A., 1998. Towards an interim statistical framework: selecting the core components of intangible investment. OECD Secretariat. URL: < http://www.oecd.org/dataoecd/45/0/1943301.pdf> (12/10/08)
XI
Bijlagen Bijlage 1: Bespreking van het Belgisch boekhoudrecht en de internationale financiële rapporteringsstandaarden met betrekking tot immateriële vaste activa Belgisch boekhoudrecht Volgens de Belgische wetgeving geldt dat immateriële investeringen onder bepaalde voorwaarden geactiveerd kunnen worden als ze voldoende opbrengsten opleveren over een periode die langer is dan het boekjaar. Voor andere dan van derden verworven immateriële vaste activa mag de vervaardigingsprijs op het actief niet hoger zijn dan een voorzichtige raming van de gebruikswaarde of van het toekomstig rendement voor de vennootschap van deze activa (Artikel 60, Koninklijk Besluit van 30/01/2001 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen). De Belgische regelgeving omtrent immateriële activa is vrij beknopt en regelt hoofdzakelijk de behandeling van kosten van onderzoek en ontwikkeling. De Belgische jaarrekening voorziet bovendien slechts sterk geaggregeerde informatie over immateriële activa. In de toelichting worden 4 categorieën onderscheiden. De eerste categorie bestaat uit kosten van onderzoek en ontwikkeling. Onder deze kosten moet worden verstaan de kosten van onderzoek, vervaardiging en ontwikkeling van prototypes en van producten, uitvindingen en knowhow, die nuttig zijn voor de ontwikkeling van de toekomstige activiteiten van de onderneming. Het besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen, artikel 25 eerste lid stelt dat de kosten van onderzoek en ontwikkeling slechts op het actief kunnen geboekt worden voor zover hun kostprijs niet hoger is dan een voorzichtige raming van hun gebruikswaarde of hun toekomstig rendement voor de onderneming. Artikel 61 van het Koninklijk Besluit van 30/01/2001 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen stelt vervolgens dat deze kosten moeten worden afgeschreven over een periode van maximum vijf jaar, anders moet dit worden verantwoord in de toelichting. Bovendien moet volgens het Artikel 96 van het Wetboek van Vennootschappen het jaarverslag informatie bevatten omtrent de werkzaamheden op het gebied van onderzoek en ontwikkeling van het voorbije jaar. De wetgever doelt hier op het voorzien van kwalitatieve informatie over het doel en de aard van de onderzoeken. De tweede groep van immateriële activa in het Belgische boekhoudrecht bestaat uit concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten. Dit zijn enerzijds de
XII
octrooien, licenties, knowhow, merken en andere gelijkaardige rechten waarvan de vennootschap eigenares is, anderzijds de rechten tot exploitatie van onroerende goederen, octrooien, licenties, merken en andere gelijkaardige rechten die eigendom zijn van derden, evenals de aanschaffingswaarde van het recht van de vennootschap om van derden dienstverleningen van knowhow te verkrijgen. De derde rubriek omvat goodwill. Dit wordt in het Belgisch boekhoudrecht gedefinieerd als het positief verschil tussen de prijs die men betaalt voor de verwerving van een onderneming of een bedrijfstak en de nettoboekwaarde van de bestanddelen van de verworven onderneming of bedrijfstak. Deze kosten moeten volgens Artikel 61 van het Koninklijk Besluit van 30/01/2001 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen afgeschreven worden over een periode van maximum vijf jaar, zoniet moet dit worden verantwoord in de toelichting. De laatste categorie van immateriële activa binnen het Belgische boekhoudraamwerk omvat vooruitbetalingen. Deze ontstaan wanneer de onderneming zich contractueel verbonden heeft om immateriële vaste activa aan te schaffen en ter waarborg van uitvoering van het contract bepaalde bedragen vooruit dient te betalen. Deze rubriek kan tevens de reeds geëngageerde kosten omvatten, wanneer de onderneming zelf immateriële vaste activa produceert of verwezenlijkt.
Internationale financiële rapporteringsstandaarden De Belgische regelgeving omtrent immateriële activa laat een relatief grote vrijheid aan het management om immateriële middelen te activeren. De internationale rapporteringstandaarden daarentegen kennen striktere voorwaarden. Volgens IAS 38 Accounting for Intangible Assets kan een activum slechts geactiveerd worden als het gaat om een middel dat het bedrijf heeft of controleert als gevolg van transacties in het verleden, en waarvan verwacht wordt dat het toekomstige economische voordelen genereert die met een redelijke zekerheidsgraad kunnen gemeten worden. Vooreerst moet het bestanddeel voldoen aan de definitie van een immaterieel actief, d.i. een identificeerbaar, niet-monetair actiefbestanddeel zonder fysieke substantie. Hiervoor is vereist dat het middel afzonderbaar is, i.e. het moet afgezonderd kunnen worden van de onderneming en verkocht, getransfereerd, gehuurd, of geruild kunnen worden, hetzij individueel
XIII
of samen met een gerelateerd contract, activum of passivum. Anderzijds voldoet het middel aan de definitie van immaterieel bestanddeel als het voortkomt uit contractuele of andere legale rechten, ongeacht of die rechten transfereerbaar of afzonderbaar zijn van de onderneming of van andere rechten en verplichtingen. Opdat het immateriële middel vervolgens in aanmerking zou komen om geactiveerd te worden moet het voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste moet het waarschijnlijk zijn dat de verwachte toekomstige economische voordelen van het bestanddeel zullen vloeien naar de onderneming. Ten tweede moet de kost van het actief betrouwbaar gemeten kunnen worden. IAS 38 maakt verder een onderscheid tussen de manieren waarop immateriële middelen verworven werden door de onderneming. Deze standaard onderscheidt intern gegenereerde immateriële bestanddelen, afzonderlijk aangekochte immateriële bestanddelen, en immateriële bestanddelen die deel uitmaken van een overname of fusie. De regels voor intern gegenereerde immateriële bestanddelen zijn het strengst. De internationale rapporteringsstandaard maakt hierbij een onderscheid tussen kosten in de onderzoeksfase en kosten in de ontwikkelingsfase. IAS 38 stelt dat kosten van onderzoek22 nooit kunnen geactiveerd worden. Deze kosten staan immers te ver van waarschijnlijke toekomstige voordelen om beschouwd te kunnen worden als actiefbestanddeel.
Voor kosten van
ontwikkeling23 moeten zes voorwaarden vervuld zijn om deze te kunnen activeren. Deze voorwaarden zijn: - Technische uitvoerbaarheid om het immaterieel activum te voltooien, zodat het beschikbaar wordt voor gebruik of verkoop. - Intentie van de onderneming om het activum af te werken zodat men het kan gebruiken of verkopen. - Vermogen van de onderneming om het activum te gebruiken of verkopen. - Vermogen van het immaterieel activum om toekomstige voordelen te genereren. Bij gebruik moet de bruikbaarheid worden aangetoond, bij verkoop het bestaan van een markt. 22 Onderzoek wordt door IAS 38 gedefinieerd als origineel en gepland onderzoek ondernomen met het doel om nieuwe wetenschappelijke of technische kennis te verwerven. 23 Ontwikkeling wordt door IAS 38 gedefinieerd als de toepassing van onderzoeksbevindingen of andere kennis op een plan of ontwerp voor de productie van nieuwe of substantieel verbeterde materialen, apparaten, producten, processen, systemen of diensten voor de start van commerciële productie of gebruik.
XIV
- Beschikking van de onderneming over de technische, financiële en andere middelen om het activum te voltooien. - Betrouwbare meting van de kosten in de ontwikkelingsfase. Elke kost van de totstandbrenging van het immateriële bestanddeel die gemaakt werd voordat alle bovenstaande criteria zijn voldaan, kan niet geactiveerd worden en moet als kost geregistreerd blijven. Bovendien verbiedt de standaard de activering van bepaalde intern gegenereerde immateriële activa. Het gaat meerbepaald om intern gegenereerde merken en goodwill, titels van kranten en magazines, publicatietitels, klantenlijsten en andere bestanddelen die gelijkaardig zijn in aard. De kosten van deze middelen kunnen in geen geval geactiveerd worden omdat ze niet onderscheiden kunnen worden van de kosten voor de ontwikkeling van de onderneming als geheel. Verschillende auteurs24 bespreken in dit verband de afzonderbaarheidstest. Napier en Power (1992) maken verder een onderscheid tussen ‘entry separability’ en ‘exit separability’. De eerste vorm van afzonderbaarheid impliceert dat het activum geïdentificeerd kan worden als het ofwel intern geproduceerd ofwel extern verkregen wordt door het bedrijf. De kosten van creatie of van verkrijging kunnen dan geaccumuleerd worden en geassocieerd worden met het immateriële activum in kwestie. Daarvoor is echter vereist dat de aanschaffingskosten of productiekosten accuraat meetbaar zijn en verbonden zijn met het immaterieel activum. Voor de tweede vorm is vereist dat een activum afzonderlijk kan verhandeld worden, d.i. apart van andere immateriële activa van het bedrijf of apart van het ganse bedrijf. Napier en Power (1992) spreken daarnaast over ‘measurement separability’. Deze laatste vorm van afzonderbaarheid stelt dat als men een immaterieel middel kan meten op een accepteerbare manier (bijvoorbeeld door schatting van de toekomstige economische voordelen) het moeilijk is om de identificatie van een middel als activum te weerstaan. De voorwaarden voor activering van aangekochte immateriële bestanddelen zijn minder beperkend. Wanneer immateriële activa afzonderlijk worden aangekocht, wordt de generatie van toekomstige voordelen steeds als waarschijnlijk beschouwd. Immers, volgens Austin (2007) zullen rationele bedrijven enkel kosten maken wanneer ze in redelijke mate zeker zijn van de toekomstige voordelen. Deze kosten moeten geactiveerd worden aan hun kostprijs. 24 Austin
(2007), Olsen en Halliwell (2007), Eklov (1998), Napier en Power (1992)
XV
Ten slotte worden de voorwaarden vermeld voor activering van immateriële bestanddelen die deel uitmaken van een overname of fusie. Wanneer de fair values van de afzonderlijke immateriële activa betrouwbaar kunnen gemeten worden, mogen zij voor deze waarde geactiveerd worden in de geconsolideerde balans. Zoniet worden zij opgenomen als goodwill. Wat betreft afschrijvingen voorziet IAS 38 in een verplichte jaarlijkse test op bijzondere waardeverminderingen (impairment test) voor immateriële activa met een oneindige levensduur. Daarnaast kunnen immateriële activa met een eindige levensduur afgeschreven worden over een periode van maximum 20 jaar. Een impairment test voor deze activa is slechts verplicht wanneer er een indicatie bestaat dat de terugvorderbare waarde25 van het activum minder bedraagt dan de boekwaarde. In het kader van fusies en overnames speelt IFRS 3 Business Combinations een belangrijke
rol
voor
de
afschrijving
van
immateriële
activa.
Deze
internationale
rapporteringstandaard stelt immers dat goodwill niet mag afgeschreven. In plaats daarvan wordt de jaarlijkse impairment test verplicht, waarbij men de marktwaarde van het activum vergelijkt met de boekwaarde. Herwaarderingen van zowel extern verworven als intern gegenereerde immateriële activa zijn enkel mogelijk wanneer de fair value van het activum wordt afgeleid uit een actieve markt. Een actieve markt is een markt waarin alle verhandelde activa homogeen zijn, waar veel kopers en verkopers zijn, en waar prijsinformatie beschikbaar is voor het publiek.
25 Dit is de hoogste waarde van de gebruikswaarde of de fair value verminderd met de verkoopskosten.
XVI
Bijlage 2: Indicatoren voor immateriële activa (Meritum rapport (Canibano et al., 2001)) Immateriële activa Hooggetraind personeel Trainingsactiviteiten
Werknemertevredenheid
Patenten O&O-activiteiten Analyse van de return op O&O Flexibiliteit van het Structureel Kapitaal
Toename van de vastgelegde routines Gebruik van vastgelegde routines Selecteren van en handelen op belangrijke klanten Trouwe klanten Direct marketing Klantenonderzoek
Flexibiliteit van het Menselijk Kapitaal
Functierotatie
Indicator - Percentage medewerkers met lager, middelbaar of universitair onderwijs - Totaal aantal uren training gevolgd door managers ten opzichte van het totaal aantal beschikbare uren training - Totale kosten van training per (belangrijke) medewerker - Werknemertevredenheid over competentieontwikkeling - Werknemertevredenheid over trainingsactiviteiten - Kosten van het tevredenheidsonderzoek - Tevredenheid onder werknemers over de bedrijfsleiding - Aantal geregistreerde patenten in het afgelopen jaar - Kosten gemaakt voor onderzoek & ontwikkeling - Opbrengsten van O&O-activiteiten als percentage van de omzet - Percentage projecten dat gebaseerd is op interdepartementale samenwerking - Tevredenheid onder medewerker over de organisatie van het werk - Percentage kritische bedrijfsprocessen die vastgelegd zijn in een procedurehandboek - Percentage kritische bedrijfsprocessen die worden afgehandeld volgens het procedurehandboek - Percentage ondervraagde klanten tijdens een klanttevredenheidsonderzoek - Gemiddelde klanttevredenheid van belangrijke klanten - Percentage langetermijnklanten (langer dan 5 jaar) ten opzichte van het totale klantenbestand - Percentage verloop van langetermijnklanten - Kosten van direct marketing als percentage van de totale kosten - Gemiddelde klanttevredenheid over de producten en diensten van de organisatie - Onderzoekskosten - Gemiddelde klanttevredenheid over de vertegenwoordigers van de organisatie - Percentage medewerkers dat langer dan gemiddeld werkt - Kosten van telewerken als percentage van de totale personeelskosten - Percentage medewerkers dat jaarlijks van functie wisselt
XVII
Bijlage 3: Voorbeeld Intangible Assets Monitor, Stam
Indicatoren van Groei/Vernieuwing
Indicatoren van Efficiëntie
Indicatoren van Stabiliteit
Competentie - Aantal jaren relevante werkervaring - Opleidingsniveau - Opleidingskosten - Personeelsverloop - Aantal klanten dat bijdraagt aan de professionele ontwikkeling - Verhouding professionele en nietprofessionele medewerkers - Inkomsten/winst per professional - Toegevoegde waarde per professional - Gemiddelde leeftijd - Senioriteit - Relatief salaris niveau - Verloop van professionele medewerkers
Interne structuur - Investeringen in interne structuur
Externe structuur - Winstgevendheid per klant
- Investeringen in informatie systemen
- Organische groei
- Bijdrage van klanten aan ontwikkeling interne structuur - Verhouding ondersteunende medewerkers - Omzet per ondersteunende medewerker - ‘houding’ (cultuur) van de medewerkers - Leeftijd van de organisatie - Verloop van ondersteunende medewerkers - Rookie ratio
- Klanttevredenheid - Aantal offertes dat leidt tot een opdracht - Omzet per klant - Verhouding grote/kleine klanten - Gemiddelde ‘leeftijd’ van klanten - Aantal toegewijde klanten - Herhaalopdrachten
Stam C. D., De kennisbalans. URL: (02/12/2008)
XVIII
Bijlage 4: Kolmogorov-Smirnov test voor normaliteit Test voor normaliteit IVA_TA O&O_TA Conc_TA GW_TA Vooruitbet_TA
HiTech 0 1 0 1 0 1 0 1 0
N 1520 557 1520 557 1520 557 1520 557 1520
Kolmogorov-Smirnov ,427 ,369 ,479 ,465 ,451 ,416 ,473 ,457 ,508
p-waarde ,000*** ,000*** ,000*** ,000*** ,000*** ,000*** ,000*** ,000*** ,000***
*** Significant op het 0,01 niveau (2-zijdig) ** Significant op het 0,05 niveau (2-zijdig) * Significant op het 0,10 niveau (2-zijdig)
Bovenstaande tabel geeft de resultaten weer van een Kolmogorov-Smirnov test voor normaliteit. Deze test wordt toegepast op de variabelen met betrekking tot immateriële activa, voor de low-tech en high-tech groepen afzonderlijk. De resultaten wijzen erop dat deze variabelen in geen enkele groep normaal verdeeld zijn. Verder dient opgemerkt te worden dat de variabele Vooruitbet_TA constant is voor de high-tech groep. Alle 6 ondernemingen met vooruitbetalingen op de balans zijn low-tech ondernemingen, terwijl de overige ondernemingen geen vooruitbetalingen op de balans hebben. Om deze reden wordt de test voor deze groep niet uitgevoerd door het regressieprogramma.
XIX
Bijlage 5: Regressievoorwaarden Test voor normaliteit Gestandaardiseerde residu’s regressievergelijking (0) Gestandaardiseerde residu’s regressievergelijking (1) Gestandaardiseerde residu’s regressievergelijking (2)
N
Kolmogorov-Smirnov
p-waarde
2077
,018
,106
2077
,018
,116
2077
,018
,106
Om een regressiemodel te mogen interpreteren, is vereist dat 3 voorwaarden voldaan zijn. Deze basisveronderstellingen worden hier getest. Ten eerste moeten de residu’s normaal verdeeld zijn. Om dit te testen, wordt de Kolmogorov-Smirnov test gebruikt. Het resultaat van deze test geeft weer dat de nulhypothese dat de gestandaardiseerde residu’s normaal verdeeld zijn, niet kan verworpen worden. De eerste voorwaarde is aldus voor elke regressievergelijking voldaan (zie bovenstaande tabel). Ten tweede is vereist dat de residu’s een constante variantie vertonen. Hiervoor wordt gekeken naar de onderstaande scatterplot die de gestandaardiseerde residu’s uitzet ten opzichte van de gestandaardiseerde voorspellingen. Idealiter vormen de punten een horizontale band. De grafiek geeft weer dat redelijkerwijze mag verondersteld worden dat de tweede voorwaarde ook voldaan is. De derde voorwaarde is dat er een lineair verband is. Opnieuw wordt de onderstaande scatterplot hiervoor gebruikt. Volgens deze basisveronderstelling mag in deze scatterplot geen patroon terug te vinden zijn. Uit de grafiek blijkt dat de derde voorwaarde voldaan is. De scatterplot die hierna wordt weergegeven heeft betrekking op regressievergelijking (2). De scatterplots van de overige regressievergelijkingen geven op een analoge wijze weer dat redelijkerwijze mag verondersteld worden dat de tweede en derde voorwaarde voldaan zijn. Er dient opgemerkt te worden dat de scatterplot moeilijk in dit document te voegen was. De grafiek is zeer breed. Daarom moest deze scatterplot gesplitst worden. De delen worden onder elkaar weergegeven om zo de totale grafiek te vormen. Voor de duidelijkheid worden de assen hier vermeld: op de horizontale as vindt men de gestandaardiseerde voorspelde waarden terug, op de verticale as worden de gestandaardiseerde residu’s afgebeeld.
XX
XXI
XXII
XXIII
XXIV
XXV
XXVI
Bijlage 6: Regressie met dummy variabelen Een alternatieve manier om na te gaan welke immateriële activa het audithonorarium beïnvloeden is door middel van een regressie waarin dummy variabelen betreffende immateriële activa worden opgenomen (in tegenstelling tot ratiogeschaalde variabelen). O&O_dummy is een dummy variabele met de waarde 1 als er geactiveerde kosten van O&O op de balans staan en met waarde 0 als er geen O&O kosten op de balans staan. Conc_dummy, GW_dummy en Vooruitbet_dummy zijn op een analoge manier gedefinieerd. Het gebruik van dummy variabelen in de regressieanalyse zorgt voor minder valide resultaten. Het kan echter een beter inzicht verschaffen in de impact van de diverse immateriële activa op het audithonorarium.
Regressievergelijking (3)
LnAudHon = β0 + β1 HvVoor_TA + β2 AlgSchuld +β3 Liquiditeit + β4 Verlies + β5 LnTA+ β6 O&O_dummy + β7 Conc_dummy + β8 GW_dummy + β9 Vooruitbet_dummy + β10 HiTech + ε voorspelde ongestandaardiseerde gestandaardiseerde pVariabele verband coëfficiënten coëfficiënten waarde B β 2,512 ,000*** (Constant) ,443 ,106 ,000*** HvVoor_TA + ,001 ,052 ,001*** AlgSchuld + -1,006E-5 -,028 ,065* Liquiditeit ,197 ,074 ,000*** Verlies + ,390 ,686 ,000*** LnTA + + -,002 ,000 ,967 O&O_dummy + ,169 ,071 ,000*** Conc_dummy + ,273 ,071 ,000*** GW_dummy + ,465 ,023 ,134 Vooruitbet_dummy + ,266 ,107 000*** HiTech R2 Adjusted R2 F Significantie
0,527 0,525 230,513 0,000
*** Significant op het 0,01 niveau (2-zijdig) ** Significant op het 0,05 niveau (2-zijdig) * Significant op het 0,10 niveau (2-zijdig)
De bovenstaande tabel geeft weer dat GW_dummy en Conc_dummy een positief significant verband hebben met het audithonorarium. Ongeacht de grootte van de respectieve klassen zal het audithonorarium groter zijn voor ondernemingen met goodwill, hetzelfde geldt voor ondernemingen met concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en soortgelijke rechten.
XXVII
Echter, het is merkwaardig dat Conc_dummy wel en O&O_dummy geen significant positieve relatie heeft met het audithonorarium. O&O_dummy heeft zelfs een negatief verband met de afhankelijke variabele. Nochtans blijkt uit de interviews dat de controle van O&O kosten in de regel complexer is dan deze van concessies, patenten, enzovoort.
XXVIII