De fiscale gevolgen van echtscheiding en de eigen woning .
Naam: J.C.M. (Esther) Rooijakkers
Studie: Fiscaal Recht Plaats: Tilburg Faculteit: Rechtsgeleerdheid
Studentnummer: 265601 Begeleidster: Mevr. prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken Afstudeerdatum: 28 september 2012 Examencommissie: -
Mevr. prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken
-
Mevr. mr. dr. M.J. Hoogeveen
Voorwoord Ter afsluiting van de opleiding Fiscaal Recht die ik gevolgd heb aan de Universiteit van Tilburg heb ik deze masterscriptie geschreven over de fiscale gevolgen van echtscheiding en de eigen woning. Tijdens mijn zoektocht naar een geschikt onderwerp voor de masterthesis kwam ik erachter dat er nog steeds veel onduidelijk is over de eigen woning in het kader van een echtscheiding. Zeker na de wijziging van het partnerbegrip per 1 januari 2011. Al snel werd voor mij dus duidelijk dat dit mijn onderwerp voor de masterthesis zou worden.
Mijn dank gaat dan ook uit naar mijn collega mr. B.B.C.F. Geerkens die mij wees op dit interessante onderwerp. Verder wil ik mijn begeleidster mevr. prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken bedanken voor haar hulp bij het schrijven van deze masterthesis.
Daarnaast wil ik natuurlijk mijn vriend, ouders, schoonouders en collega’s van Baker Tilly Berk N.V. bedanken voor de morele steun die zij mij gaven als het weer even moeilijk werd.
Esther Rooijakkers September 2012
2
Inhoudsopgave Voorwoord 2 Hoofdstuk 1: Inleiding 1.1. Aanleiding voor het onderzoek
5
1.2. Probleemstelling
5
1.3. Verantwoording van de opzet
5 6
Hoofdstuk 2: De eigen woning 2.1. Inleiding
8
2.2. Het begrip eigen woning
8
2.2.1. Inleiding
8
2.2.2. Anders dan tijdelijk als hoofdverblijf
8
2.2.3. Ter beschikking staan
8
2.2.4. Personen die behoren tot het huishouden
9
2.2.5. Eigendomsrecht of gebruiksrecht
10
2.2.6. Genieten van inkomsten uit eigen woning
10
2.2.7. Kosten en lasten van de eigen woning moeten drukken
11
2.2.8. Waardeverandering
12
2.3. Belastbare inkomsten uit eigen woning
12
2.3.1. Inleiding
13
2.3.2. Inkomsten uit eigen woning
13
2.3.3.Aftrekbare kosten
13
2.4. De echtscheidingsregeling
14
2.4.1. Inleiding
15
2.4.2. De tweejaarstermijn
15
2.4.3. De gewezen partner
16
2.5. Conclusie
18 20
Hoofdstuk 3: Inkomenstoerekening van de inkomsten uit eigen woning
22
3.1. Inleiding
22
3.2. Inkomenstoerekening
22
3.2.1.Inleiding
22
3.2.2. Toerekeningsmethode
24 3
3.2.3. Geen vrije toerekening
25
3.2.4. Vrije toerekening
26
3.3. De invloed van het huwelijksgoederenregime
26
3.3.1. Inleiding
26
3.3.2. Gehuwd in gemeenschap van goederen
27
3.3.2.1. Toerekening van de inkomsten uit eigen woning
27
3.3.2.2. De hypothecaire geldlening
32
3.4. Conclusie
34
Hoofdstuk 4: Echtscheiding en de eigen woning
35
4.1. Inleiding
35
4.2.Gehuwd in gemeenschap van goederen
35
4.2.1. Inleiding
35
4.2.2.Alimentatie
35
4.2.3. Periode van duurzaam gescheiden leven
36
4.2.4. Periode na ontbinding huwelijk
42
4.3. Ongehuwd samenwonenden en buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten
43
4.3.1. Alimentatie
43
4.3.2. Diverse eigendomssituaties besproken
44
4.4. De kinderen blijven in de echtelijke woning wonen
50
4.5. Conclusie
52
Hoofdstuk 5: Conclusie en aanbeveling
54
5.1. Conclusie
54
5.2. Aanbeveling
56
Literatuurlijst
58
4
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1. Aanleiding voor het onderzoek
De laatste jaren verschijnen er steeds vaker uitspraken van rechtsprekende instanties betreffende de hypotheekrenteaftrek in geval er sprake is van een echtscheiding. Vaak is onduidelijk wie van de (ex-)partners de betaalde rente nu in mindering mag brengen op zijn inkomen. In een zeer recente casus heeft hof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan over een dergelijke situatie.1 In dit geval waren belanghebbende en zijn partner in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 1 augustus 2004 is belanghebbende uit de echtelijke woning vertrokken en zijn zij duurzaam gescheiden gaan leven. De partner van belanghebbende heeft vervolgens de woning verlaten en belanghebbende is op 1 oktober 2004 weer in de woning gaan wonen. In 2005 is vervolgens het huwelijk door echtscheiding ontbonden. In 2004 is er niet geopteerd voor fiscaal partnerschap. De hypothecaire lening die was afgesloten voor de financiering van de woning stond op naam van beide partners. In 2004 heeft belanghebbende echter het volledige bedrag aan hypotheekrente betaald en in zijn aangifte afgetrokken. Het hof heeft in dit geval geoordeeld dat belanghebbende slechts de helft van de tot 1 augustus 2004 betaalde rente in aftrek mag nemen. De uitspraak van het hof staat hiermee lijnrecht tegenover de uitspraak van rechtbank ‘s-Gravenhage2 in diezelfde zaak. De rechtbank heeft namelijk beslist dat de door belanghebbende tot 1 augustus 2004 betaalde hypotheekrente volledig door hem in aftrek kan worden genomen. Op basis van de uitspraak van hof ’s-Gravenhage valt in sommige gevallen de hypotheekrenteaftrek tussen wal en schip. Is dit wel conform de bedoeling van de wetgever?
1.2. Probleemstelling
Uit bovenstaande casus blijkt dat het lang niet altijd duidelijk is wie de betaalde rente in aftrek mag brengen wanneer er sprake is van een (echt)scheiding. Deze casus is dan ook de aanleiding geweest om deze masterthesis te schrijven over de hypotheekrenteaftrek in het kader van een echtscheiding. De probleemstelling die in deze masterthesis beantwoord zal worden luidt dan ook:
1
Hof ’s-Gravenhage 14 april 2010, LJN: BM1858, VN 2010/40.20.
2
Rechtbank ’s-Gravenhage 27 augustus 2009, LJN: BJ9040, VN 2009/63.21.
“In welke gevallen is er sprake van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 bij (ex-)partners waardoor de betaalde rente in aftrek kan worden genomen en bij wie kan de betaalde rente in aftrek worden genomen?”
1.3. Verantwoording van de opzet
Het doel van de masterthesis is om een antwoord te geven op de geformuleerde probleemstelling.
Betaalde rente is alleen aftrekbaar als deze rente betrekking heeft op een schuld die is aangegaan voor de financiering van een eigen woning. In het tweede hoofdstuk zal dan ook beschreven worden wanneer sprake is van een “eigen woning”. Hierbij zal de belangrijkste voorwaarde “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan” uitvoerig besproken worden. Omdat niet alle betaalde rente in aftrek kan worden genomen zal er verder aandacht worden besteed aan de voorwaarden die er zijn gesteld om de betaalde rente in aftrek te kunnen nemen. Hierbij zal ook gekeken worden welke inkomsten uit eigen woning worden belast. Omdat een belastingplichtige veelal de eigen woning verlaat wanneer hij gaat scheiden van zijn (ex-)partner zal de woning niet meer zijn hoofdverblijf zijn waardoor de woning niet meer is aan te merken als eigen woning. De door belastingplichtige betaalde hypotheekrente zou dan niet meer aftrekbaar zijn. Om er voor te zorgen dat de belastingplichtige de door hem betaalde rente toch in aftrek kan nemen is de echtscheidingsregeling in de wet opgenomen. In dit hoofdstuk zal de echtscheidingsregeling dan ook uitvoerig besproken worden.
In hoofdstuk drie zal besproken worden wie van de echtgenoten gerechtigd is tot welk deel van de inkomsten uit eigen woning en wie de betaalde hypotheekrente in aftrek kan nemen. Dit is van belang om te weten omdat de belastingplichtigen die belastbare inkomsten uit eigen woning niet meer vrij kunnen toerekenen als zij geen fiscaal partner meer van elkaar zijn. Hierbij zullen verschillende toerekeningsmethodes aan bod komen. Ook zal besproken worden wie het belastbaar inkomen uit eigen woning in aanmerking dient te nemen wanneer belastingplichtigen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Hierbij zal de mening van diverse auteurs uitvoerig besproken worden, evenals een aantal uitspraken van de Hoge Raad.
Zodra we weten wat een eigen woning is en hoe de toerekening van inkomsten uit eigen woning tussen partners plaatsvindt, kan in hoofdstuk vier besproken worden wat voor gevolgen een (echt)scheiding heeft voor de eigenwoningregeling. Hierbij zullen diverse casussen behandeld worden waarbij telkens wordt aangegeven wie van beide (ex-)partners de verschuldigde hypotheekrente in aftrek kan nemen en wie de belastbare inkomsten uit eigen woning aan dient te geven.
6
Tot slot zal in hoofdstuk vijf een antwoord worden gegeven op de probleemstelling. Hierbij zullen de voorgaande hoofdstukken kort worden samengevat, en indien nodig, aanbevelingen ter verbetering van de wettelijke regeling worden gegeven. Tevens zal aangegeven worden of de eigenwoningregeling van artikel 3.111 Wet IB 2001 bevredigend uitpakt in situaties waarbij sprake is van een (echt-)scheiding.
7
Hoofdstuk 2: De eigen woning
2.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal besproken worden in welke gevallen er sprake is van een eigen woning. Hierbij zullen onder andere de begrippen “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” en “ter beschikking staan” aan bod komen. Ook de echtscheidingsregeling en het begrip gewezen partner komen hierbij aan bod.
2.2. Het begrip eigen woning
2.2.1. Inleiding
Het begrip eigen woning is opgenomen in artikel 3.111 Wet IB. Onder een eigen woning wordt verstaan:3
Een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van: a.
eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
b.
een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft gekregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 42a lid 2 Wet IB 1964. In dit hoofdstuk zullen diverse begrippen verder uitgewerkt worden.
2.2.2. Anders dan tijdelijk als hoofdverblijf
De woning dient de belastingplichtige, of personen die behoren tot zijn huishouden, “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” ter beschikking te staan. Met dit begrip wordt volgens de memorie van toelichting gedoeld op “een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig 3
Artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2011.
8
deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien”.4 Per belastingplichtige kan dus in principe maar één woning als eigen woning aangemerkt worden omdat een tweede woning of vakantiewoning niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat en derhalve niet aan de begripsomschrijving van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001 voldoet. Een tweede woning of vakantiewoning behoort als vermogensbestanddeel thuis in box 3 op basis van artikel 5.3 lid 2 onderdeel a Wet IB 2001.
Wanneer een belastingplichtige over twee of meer woningen beschikt zullen de feiten en omstandigheden uit moeten wijzen welke woning wordt aangemerkt als hoofdverblijf. De belastingplichtige heeft hier zelf geen keuze in. Het hoofdverblijf is de woning waar ook het centrum van het maatschappelijk leven van de belastingplichtige zich bevindt. Hierbij kan onder andere gekeken worden naar de plek waar de belastingplichtige werkt, de verblijfplaats van zijn gezin, het adres waar hij zich heeft ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en het adres waar de post wordt bezorgd. Verder kan er gekeken worden naar de inrichting van de woning en of alle gebruikelijke voorzieningen in de woning aanwezig zijn.
Wanneer partners ieder over een woning beschikken dienen zij bij de aangifte gezamenlijk een keuze te maken welke woning zij als eigen woning in aanmerking nemen. Een belastingplichtige en zijn partner kunnen namelijk samen niet meer dan één woning als hoofdverblijf in aanmerking nemen. Op een eenmaal gemaakte keuze kan in een later jaar niet worden teruggekomen.5
Er worden geen nadere eisen gesteld met betrekking tot de minimale tijdsduur die de belastingplichtige, of personen die tot zijn huishouden behoren, per kalenderjaar in de woning moeten doorbrengen. Ook wanneer een belastingplichtige zijn woning tijdelijk niet bewoont kan deze woning de belastingplichtige “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” ter beschikking staan.6
2.2.3. Ter beschikking staan
Wanneer een woning de belastingplichtige, of personen die behoren tot zijn huishouden, niet ter beschikking staat op grond van eigendomsrecht is er geen sprake van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Onder dit eigendomsrecht vallen zowel de juridische eigendom alsmede de
4
Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p.144.
5
Artikel 3.111 lid 8 Wet IB 2001 en artikel 3.111 lid 9 Wet IB 2001.
6
Hof ‘s-Gravenhage 14 maart 1985, BNB 1985/180.
9
economische eigendom. Het begrip economisch eigendom dient hierbij volgens de gangbare juridische definitie te worden geïnterpreteerd.7
Ook een woning die niet daadwerkelijk wordt bewoond door de belastingplichtige kan worden aangemerkt als eigen woning. Dit is bijvoorbeeld het geval als de belastingplichtige de woning voor zelfbewoning heeft gekocht maar nog niet in de woning is getrokken omdat deze eerst verbouwd wordt.8 De belastingplichtige moet dan wel daadwerkelijk het voornemen hebben om de woning als eigen woning te gaan gebruiken en moet de woning als zodanig beschikbaar houden.
Een woning die tijdelijk verhuurd wordt kan toch als hoofdverblijf worden aangemerkt op basis van artikel 3.111 lid 7 Wet IB 2001. Deze tijdelijke verhuurregeling is echter alleen van toepassing wanneer het hoofdverblijf van de belastingplichtige niet verplaatst wordt, bijvoorbeeld tijdens een vakantie.
2.2.4. Personen die behoren tot het huishouden
De woning moet de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. De Hoge Raad oordeelde met betrekking tot artikel 42a Wet IB 1964 dat er een ruime uitleg dient te worden gegeven aan de term “zijn huishouden”, namelijk het huishouden waartoe de belastingplichtige behoort.9 De personen die tot het huishouden van de belastingplichtige behoren, hoeven niet in een familie- of gezinsrelatie tot de belastingplichtige te staan.
2.2.5. Eigendomsrecht of gebruiksrecht
Eigendom De woning moet de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staan op grond van (economische) eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie. Daarnaast moet de belastingplichtige of zijn partner de voordelen genieten van die woning, de kosten en lasten moeten op hem drukken en de waardeverandering van de woning moet hem grotendeels aangaan.10 Met de toevoeging “of zijn partner” heeft de wetgever willen bewerkstelligen dat de betaalde rente voor de eigen woning in aftrek kan worden gebracht als de eigendom van de woning en de daarbij behorende
7
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 191.
8
Artikel 3.111 lid 3 Wet IB 2001.
9
HR 4 maart 1987, nr. 23 847, BNB 1987/135.
10
Artikel 3.111 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001.
10
geldlening niet tot het vermogen van één belastingplichtige behoren. Zelfs wanneer de eigendom tot het vermogen van de ene belastingplichtige behoort en de geldlening tot het vermogen van de andere belastingplichtige is aftrek toch mogelijk als zij in dat kalenderjaar als partner in de zin van artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 Wet IB 2001 worden aangemerkt.11
In het kader van de eigenwoningregeling is economische eigendom eigenlijk niets anders dan de juridische eigendom zonder levering van de onroerende zaak. De waardemutatie van de woning hoeft de belastingplichtige niet volledig aan te gaan.12 Hiermee wordt bereikt dat in gevallen waarin de belastingplichtige alle risico’s loopt en de kosten voor zijn rekening neemt maar niet de juridische eigendom heeft toch onder de eigenwoningregeling valt.13
Recht van vruchtgebruik, bewoning of gebruik “ krachtens erfrecht” De woning kan de belastingplichtige ook als hoofdverblijf ter beschikking staan op grond van een recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of een recht van gebruik dat krachtens erfrecht is verkregen.14 Daarnaast moet de belastingplichtige ook hier de voordelen van de woning genieten en de kosten en lasten moeten op hem drukken.
2.2.6. Genieten van inkomsten uit eigen woning
De belastingplichtige die gerechtigd is tot het gebruik van de woning op grond van de in artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001 genoemde rechtsfiguren (o.a. eigendom en vruchtgebruik) geniet de voordelen uit eigen woning. Wanneer een belastingplichtige alleen het feitelijk woongenot van de woning heeft geniet hij geen voordelen uit eigen woning. Een belastingplichtige die enig eigenaar is van de woning geniet dan ook altijd alle voordelen uit eigen woning. Wanneer belastingplichtigen beiden voor 50% eigenaar zijn van de woning genieten zij allebei voor 50% de voordelen uit eigen woning. Indien belastingplichtige A 40% van de woning in eigendom heeft en belastingplichtige B heeft het vruchtgebruik van de woning krachtens erfrecht voor 60%, dan geniet A 40% van het totale voordeel uit eigen woning en B 60%.15
11
Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p.145.
12
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 12 september 2008, nr. CPP2008/93M, BNB 2008/265, p. 1-2.
13
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 191.
14
Artikel 3.111 lid 1 onderdeel b Wet IB 2001.
15
Van Mourik 2006, par. 6.2.3.
11
Het voordeel dat een belastingplichtige geniet uit de eigen woning wordt forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.16 17
2.2.7. Kosten en lasten van de eigen woning moeten drukken
De kosten en lasten ter zake van de eigen woning moeten op de belastingplichtige of zijn partner drukken.18 Uit het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, waarin wordt ingegaan op drukkende kosten ingevolge artikel 6.1 Wet IB 2001, blijkt dat met drukken wordt bedoeld het daadwerkelijk betaald zijn van de kosten zonder verhaalsmogelijkheid.19
De eis dat de kosten moeten drukken ziet niet op de financieringslasten. De kosten en lasten die op de eigenaar moeten drukken om gebruik te kunnen maken van de eigenwoningregeling zien op de eigenaarslasten van de woning zelf.20
De kosten en lasten van de eigen woning die voorwaardelijk verschuldigd zijn, zijn geen drukkende kosten en lasten in de zin van de eigenwoningregeling van artikel 3.111 Wet IB 2001.21 De kosten drukken ook niet op de belastingplichtige als een ander (indirect) de kosten voor zijn rekening neemt, zo oordeelde de Hoge Raad.22 In casu betaalde de vrouw die in de woning was achtergebleven de hypotheekrente aan de man die de woning had verlaten onder verrekening van de verschuldigde kinderalimentatie. De man voldeed de rente vervolgens aan de bank. Aftrek bij de man werd door de Hoge Raad niet toegestaan omdat de rentelasten niet werden geacht op de man te drukken.
2.2.8. Waardeverandering
Voor de toepassing van de eigenwoningregeling is vereist dat de waardeontwikkeling van de woning de belastingplichtige, of zijn partner, grotendeels aangaat.23 Deze eis houdt in dat de koper op elk moment vanaf de aankoop van de woning een belang moet hebben van ten minste 50% van de
16
Artikel 3.112 lid 1 Wet IB 2001.
17
Zie voor een verdere omschrijving van het begrip “ eigenwoningforfait” par. 2.3.2. van deze scriptie.
18
Artikel 3.111 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001.
19
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP2003/795M, BNB 2003/262, par. 2.4.
20
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, par. 1.4.1.
21
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, par. 1.4.2.
22
HR 10 oktober 2008, LJN BF7261, VN 2008/51.1.3.
23
Artikel 3.111 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001
12
waardeontwikkeling van zijn aandeel in die woning, zowel positief als negatief. Deze eis wordt vooraf getoetst aan de hand van de koopovereenkomst.24
2.3. Belastbare inkomsten uit eigen woning
2.3.1. Inleiding
Tot de belastbare inkomsten uit eigen woning behoren de voordelen uit eigen woning, het voordeel uit spaarverzekering eigen woning, het voordeel beleggingsrecht eigen woning en het voordeel uit de kapitaalverzekering eigen woning, verminderd met de aftrekbare kosten die drukken op de voordelen uit eigen woning.25 Alleen de eigen woning die voldoet aan de criteria van artikel 3.111 Wet IB 2001 valt onder deze bepaling. 26
De belastbare inkomsten uit eigen woning behoren tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en kunnen derhalve vrij tussen de partners worden verdeeld.27
2.3.2. Inkomsten uit eigen woning
De belastbare inkomsten uit eigen woning staan vermeld in artikel 3.112 Wet IB 2001 tot en met artikel 3.119 Wet IB 2001 en worden belast in box 1. In deze scriptie zal echter alleen artikel 3.112 Wet IB 2001, het eigenwoningforfait, kort aan bod komen.
Het eigenwoningforfait Het eigenwoningforfait wordt aangemerkt als een voordeel uit eigen woning en beoogt het rendement uit een eigen woning te belasten. Het forfait wordt vastgesteld op een wettelijk vastgesteld percentage van de eigen woning, de WOZ-waarde geldt hierbij als uitgangspunt.28
Het forfait voor de eigen woning wordt naar tijdsgelang toegepast, wanneer een woning dus in de loop van het jaar wordt gekocht of verkocht wordt het eigenwoningforfait toegepast over de bezitsperiode.
24
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 12 september 2008, nr. CPP2008/93M, BNB 2008/265, par. 1.3.1.
25
Artikel 3.110 Wet IB 2001.
26
Zie voor deze criteria par. 2.2 van deze scriptie.
27
Artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 juncto arikel 2.17 lid 5 onderdeel b Wet IB 2001.
28
Artikel 3.112 lid 1 en 2 Wet IB 2001.
13
De verhuisdatum in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is hierbij doorslaggevend.29
2.3.3.Aftrekbare kosten
De aftrekbare kosten eigen woning staan vermeld in artikel 3.120 Wet IB 2001. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:30
a.
de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;
b.
de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning.
Dit is een limitatieve opsomming. Alle andere kosten zitten verwerkt in het percentage van het eigenwoningforfait.31 In het vervolg van deze scriptie zal alleen onderdeel a aan bod komen.
De aftrekbare kosten moeten op de belastingplichtige drukken, ze moeten ten laste van de belastingplichtige komen. Wanneer er een vergoeding voor de gemaakte kosten wordt gegeven is er dus geen sprake van aftrekbare kosten, de kosten drukken immers niet op de belastingplichtige.
Renten van schulden en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld Op grond van artikel 3.119a lid 1 Wet IB 2001 moeten de schulden zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning. Alleen als de lening kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld is de over de lening verschuldigde rente aftrekbaar bij de belastingplichtige die in een rechtstreekse relatie staat tot de schuldeiser. De feitelijke of juridische gerechtigdheid tot de woning is niet relevant.32
Gubbels is van mening dat de juridische schuldenaar de rente ook in aftrek kan brengen als de partner de rente rechtstreeks aan de schuldeiser betaalt. Alleen de juridische schuldenaar staat in een relatie tot de schuldeiser en is dus verplicht de rente te betalen, de kosten drukken derhalve dus ook op hem. Dat iemand anders feitelijk de rente betaalt doet daar niet aan af.33 De kosten zijn echter niet aftrekbaar voor zover ze met vrucht verhaald hadden kunnen worden op een derde.34 Dit is 29
Kamerstukken II, 2009/2010, 32 130, nr. 3, p. 17.
30
Artikel 3.120 lid 1 Wet IB 2001.
31
Stevens 2006, p. 1001.
32
Gubbels 2011, par. 9.2.6.2.
33
HR 6 maart 1991, BNB 1991/146.
34
HR 18 mei 1977, BNB 1977/152.
14
bijvoorbeeld het geval als de schuldenaar uit hoofde van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid meer voldoet dan waartoe hij gehouden is op grond van zijn bijdrageplicht.35 36
2.4. De echtscheidingsregeling
2.4.1. Inleiding
In sommige gevallen is het maatschappelijk ongewenst om belastingplichtigen de eigenwoningregeling te onthouden. In artikel 3.111 Wet IB 2001 zijn daarom fictiebepalingen opgenomen zodat bepaalde belastingplichtigen die niet aan de eisen van lid 1 voldoen toch gebruik kunnen maken van de eigenwoningregeling.
Een voorbeeld van een dergelijke fictiebepaling is de echtscheidingsregeling die beschreven staat in artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling kan de belastingplichtige de woning nog gedurende twee jaren mede als eigen woning in aanmerking nemen ook al is er strikt genomen geen sprake meer van een eigen woning. De woning moet gedurende die periode wel de gewezen partner van de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan.37 Onder gewezen partner wordt hier mede verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Hiermee wordt voorkomen dat degene die vanwege een echtscheiding de eigen woning verlaat de rente die hij betaalt tot de definitieve verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet meer in aftrek kan brengen omdat de woning hem niet meer als hoofdverblijf ter beschikking staat.
Wanneer een belastingplichtige in aanmerking wil komen voor de echtscheidingsregeling wordt op grond van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 expliciet van hem geëist dat de woning hem niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.38 De belastingplichtige dient zijn hoofdverblijf derhalve te verplaatsen.
Wanneer een woning van de belastingplichtige op grond van de echtscheidingsregeling wordt aangemerkt als eigen woning en de belastingplichtige vervolgens een nieuwe woning koopt kan ook 35
Gubbels 2011, par. 9.2.6.2.
36
Op grond van de bijleenregeling,artikel 3.119a Wet IB 2001, worden schulden die zijn aangegaan ter
verwerving van de nieuwe woning niet tot de eigenwoningschuld gerekend voor zover die schulden meer bedragen dan de kosten van verwerving van de eigen woning, verminderd met het bedrag aan liquide middelen dat is vrijgekomen bij de verkoop van de eigen woning (zie ook Stevens 2006, p. 982). 37
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 79, p. 7.
38
Zie voor “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” en “ter beschikking staan” par. 2.2.2. en 2.2.3. van deze
scriptie.
15
deze nieuwe woning worden aangemerkt als eigen woning. In dit geval heeft de belastingplichtige dus twee eigen woningen in de zin van de Wet IB 2001. Immers, de woning die op basis van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 wordt aangemerkt als eigen woning staat niet de belastingplichtige, maar zijn gewezen partner “ anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” ter beschikking.
2.4.2. De tweejaarstermijn
Van de fictie in artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 kan een belastingplichtige maximaal twee jaren gebruik maken. Deze twee jaren zien op de overbruggingsperiode tussen het vertrek uit de woning en de afwikkeling van de scheiding, het materiële en het formele moment van de echtscheiding. Onder het oude partnerbegrip, zoals dat gold tot 1 januari 2011, ging de tweejaarstermijn bij gehuwden lopen op het moment dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven. Onder het nieuwe partnerbegrip zou de tweejaarstermijn pas gaan lopen op het moment dat de (ex-)partners niet meer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven en het verzoek tot echtscheiding is ingediend. Tot die tijd zijn zij namelijk nog steeds elkaars fiscale partner en wordt er niet aan de eis voldaan dat de woning de gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat omdat er pas van een gewezen partner gesproken kan worden nadat het fiscale partnerschap beëindigd is. Bij gehuwden zou dit tot gevolg hebben dat in de periode voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot echtscheiding de partner die de woning heeft verlaten geen recht meer heeft op aftrek van hypotheekrente omdat er geen sprake meer is van een eigen woning nu de woning voor hem geen hoofdverblijf meer is. Omdat het kabinet dit onwenselijk acht is de echtscheidingsregeling zo aangepast dat de tweejaarstermijn reeds gaat lopen op het moment dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven.39 Met ingang van 1 januari 2011 wordt daarom onder een gewezen partner mede verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot.40
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat van duurzaam gescheiden leven alleen sprake is wanneer beide echtgenoten na verbreking van de echtelijke samenleving ieder een afzonderlijk leven leidt en waarbij deze toestand door minstens één van hen als bestendig is bedoeld.41 Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin het niet-samenleven wel als bestendig bedoeld is maar waarbij de echtgenoten zich toch gedragen alsof zij gehuwd zijn. Wanneer de gehuwden bijvoorbeeld apart van elkaar wonen maar wel gezamenlijk op vakantie gaan en daguitstapjes maken is er geen sprake van duurzaam gescheiden leven.42 Wanneer echtgenoten wel in dezelfde woning blijven wonen maar in min of meer gescheiden
39
Kamerstukken II, 2010/2011, 32 505, nr. 17, p. 2.
40
Artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001.
41
HR 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77.
42
HR 21 februari 1973, nr. 17 009, BNB 1973/89.
16
ruimten leven en daarnaast een leven leiden alsof zij niet meer gehuwd zijn is er wel sprake van duurzaam gescheiden leven.43 De feitelijke toestand is derhalve bepalend om te beoordelen of er sprake is van duurzaam gescheiden leven.
Wanneer de boedelscheiding heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de belastingplichtige de woning heeft verlaten kan de belastingplichtige toch gedurende de gehele periode van twee jaar de echtscheidingsregeling van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 toepassen wanneer de ex-partner de woning als hoofdverblijf bewoont. Ook voor de ex-partner is er sprake van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 wanneer deze de woning in eigendom heeft.44
De belastingplichtige die de woning heeft verlaten moet gedurende de tweejaarstermijn het eigenwoningforfait aangeven over zijn aandeel in de woning. De rente die de belastingplichtige betaalt over zijn aandeel in de schuld is aftrekbaar.45 46
Na afloop van de tweejaarstermijn is er voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten geen sprake meer van een eigen woning en kan de betaalde rente niet meer in aftrek worden genomen. Zelfs wanneer de boedelscheiding en de ontbinding van het huwelijk niet binnen die twee jaren zijn geregeld vervalt de eigenwoningregeling na de periode van twee jaren.47 Na afloop van de tweejaarstermijn moet de belastingplichtige die de woning heeft verlaten zijn aandeel in de eigen woning en zijn aandeel in de schuld derhalve in box 3 aangeven.
De staatssecretaris heeft met toepassing van artikel 63 AWR (hardheidsclausule) goedgekeurd dat de verhuisregeling (artikel 3.111 lid 2 Wet IB 2001) ook van toepassing is als de woning aansluitend aan de echtscheidingsregeling leeg te koop wordt gezet. De periode waarover de echtscheidingsregeling is toegepast wordt voor de verhuisregeling aangemerkt als leegstand.48
De echtscheidingsregeling is daarnaast voor maximaal twee jaar van toepassing bij verhuur aan de (ex-)partner. De echtscheidingsregeling geldt immers wanneer de woning de gewezen partner anders
43
HR 18 juni 1975, nr. 783/74, BNB 1976/45.
44
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, par. 4.
45
Stevens 2006, p. 938-939.
46
In sommige gevallen kan de belastingplichtige het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op zijn aandeel in
de eigen woning als onderhoudsverplichting aftrekken op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001. 47
Rechtbank Haarlem 7 mei 2009, nr. 08/05711, NTFR 2009/1111.
48
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, par. 4.
17
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.49 Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de woning eigendom is van de vrouw en de man bij haar intrekt. Nu besluiten zij uit elkaar te gaan, de vrouw verlaat de woning en gaat deze verhuren aan haar (ex-)partner. In dit geval kan de vrouw dus nog gedurende maximaal twee jaren gebruik maken van de echtscheidingsregeling.
2.4.3. De gewezen partner
Om in aanmerking te kunnen komen voor de echtscheidingsregeling van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 moet de woning ter beschikking blijven staan aan de gewezen partner. Wanneer belastingplichtigen in de voorgaande periode elkaars fiscale partner waren in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 spreekt men over een gewezen partner. Artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 geldt niet alleen voor gehuwden maar ook voor ongehuwd samenwonenden die worden aangemerkt als elkaars fiscale partner.
Het fiscale partnerbegrip Er kan alleen sprake zijn van een gewezen partner als men in de voorgaande periode werd aangemerkt als elkaars fiscale partner. Het fiscale partnerbegrip is opgenomen in artikel 5a AWR en geldt voor alle belastingwetten, waaronder de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Voor de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is het fiscale partnerbegrip echter verder uitgewerkt in artikel 1.2 Wet IB 2001.
Op grond van het nieuwe partnerbegrip in artikel 5a AWR worden gehuwden, geregistreerde partners50 en ongehuwd samenwonenden aangemerkt als elkaars partner. Ongehuwd samenwonenden moeten echter wel beiden meerderjarig zijn, een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan en op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven voordat zij aangemerkt worden als partner.51
Wanneer echtgenoten van tafel en bed zijn gescheiden worden zij op basis van artikel 5a lid 3 AWR aangemerkt als ongehuwd.
49
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, par. 4.1..
50
Artikel 5a lid 1 onderdeel a AWR juncto artikel 2 lid 6 AWR.
51
Artikel 5a lid 1 onderdeel b AWR.
18
Daarnaast worden gehuwden niet meer als partner aangemerkt indien:52 •
er een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend, en
•
de gehuwden staan niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven.
Ongehuwd samenwonenden die wel op hetzelfde woonadres staan ingeschreven maar geen notarieel samenlevingscontract hebben gesloten kunnen voor de Wet op de inkomstenbelasting 2001 toch als partner worden aangemerkt. Er moet dan sprake zijn van één van de omstandigheden die staan vermeld in artikel 1.2 lid 1 Wet IB 2001:
•
uit de relatie is een kind geboren;
•
een kind van de ene partner is door de andere partner erkend;
•
voor toepassing van de pensioenregeling worden zij als partner aangemerkt;
•
ze bezitten gezamenlijk een eigen woning die anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat;
•
een kind van één van beide staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie, of
•
in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar was er reeds sprake van partnerschap.
Ook in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geldt daarnaast de eis dat ongehuwd samenwonenden meerderjarig moeten zijn om te kunnen worden aangemerkt als partner.
Wanneer ongehuwd samenwonenden geen notarieel samenlevingscontract hebben gesloten en niet voldoen aan één van bovenstaande eisen worden zij niet als partner beschouwd. Het keuzerecht53 zoals dat gold tot 1 januari 2011 is vervallen.
De gewezen partner Het nieuwe partnerbegrip van artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 Wet IB 2001 omvat dus tevens de duurzaam gescheiden levende echtgenoot zolang er geen verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend. Aan de bepaling in artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 is dan ook een extra regel toegevoegd waarin wordt bepaald dat voor toepassing van de echtscheidingsregeling onder de gewezen partner mede wordt verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot.54 Hiermee heeft de wetgever willen voorkomen dat de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling pas in zou gaan 52
Artikel 5a lid 4 AWR.
53
Artikel 1.3 Wet IB 2001 (oud).
54
Kamerstukken II, 2010/2011, 32 505, nr. 17, p. 2.
19
op het moment dat de (ex-)echtgenoten niet meer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven en zij het verzoek tot (echt)scheiding of scheiding van tafel en bed hebben ingediend. Bij gehuwden zou dit namelijk tot gevolg hebben dat in de periode voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot echtscheiding de partner die de woning heeft verlaten geen recht meer heeft op aftrek van hypotheekrente omdat er geen sprake meer is van een eigen woning nu de woning voor hem geen hoofdverblijf meer is.55
Daarnaast wordt de duurzaam gescheiden levende echtgenoot ook voor toepassing van artikel 3.111 lid 8 Wet IB 2001 niet aangemerkt als partner. Hierdoor kan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot die de woning heeft verlaten en een nieuwe eigen woning heeft betrokken alsnog voor beide woningen de betaalde hypotheekrente in aftrek nemen zolang de tweejaarstermijn niet verstreken is.56
Niet alleen belastingplichtigen die elkaars fiscale partner waren in het jaar van de scheiding kunnen elkaars gewezen partner zijn. Ook belastingplichtigen die in een voorafgaand jaar of een gedeelte daarvan elkaars partner waren, zijn elkaars gewezen partner. Belastingplichtigen die niet zijn aangemerkt als fiscaal partner in de zin van artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 Wet IB 2001 zijn geen gewezen partner van elkaar.57
Anders dan tijdelijk als hoofdverblijf In de echtscheidingsregeling van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 is opgenomen dat de woning de achtergebleven gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking moet staan. In paragraaf 2.1.1. is reeds beschreven wat moet worden verstaan onder de term “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf”. Wanneer men deze term nu letterlijk zou toepassen zou dat ertoe kunnen leiden dat de fictie niet meer van toepassing is in het geval de echtelieden een datum hebben afgesproken waarop de gewezen partner de woning moet verlaten. Doordat de einddatum bekend is kan er niet meer gesproken worden van “anders dan tijdelijk” en wordt er niet meer aan de criteria van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 voldaan. Volgens Hoogeveen moet deze bepaling niet zo worden opgevat. Hoogeveen is van mening dat de terminologie probeert aan te geven dat het moet gaan om een woning die direct en volledig voor permanente bewoning ter beschikking staat. Wanneer een einddatum wordt afgesproken is dat nog steeds het geval.58
55
Kamerstukken II, 2010/2011, 32 505, nr. 17, p. 2.
56
Kamerstukken II, 2010/2011, 32 505, nr. 17, p. 2.
57
Besluit van 18 maart 2010, nr. DGB2010/745M, Stcrt. 2010, 4802, BNB 2010/187.
58
Hoogeveen 2007, par. 6.2.2.4.
20
2.5. Conclusie
In artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001 wordt het begrip “ eigen woning” omschreven. Om te kunnen spreken van een eigen woning dient de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan op grond van eigendom of een recht van vruchtgebruik, bewoning of gebruik. Indien een belastingplichtige meerdere woningen heeft kan er slechts één woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Een belastingplichtige kan daardoor slechts één eigen woning hebben tenzij één van de woningen als eigen woning wordt aangemerkt op basis van de fictiebepaling van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001, de echtscheidingsregeling.
Wanneer een woning kwalificeert als eigen woning zijn de inkomsten uit deze woning belast in box 1. Een belastingplichtige die alleen het feitelijk woongenot van de woning heeft geniet dan ook geen voordelen uit eigen woning. Wanneer er wel sprake is van een eigen woning wordt het voordeel op forfaitaire wijze bepaald door middel van het eigenwoningforfait. De op de voordelen uit eigen woning drukkende kosten, zoals de betaalde rente over de lening, kunnen hierop in aftrek worden genomen.
Wanneer de gewezen partner van de belastingplichtige in de “oude” woning blijft wonen en deze woning blijft de gewezen partner anders dan tijdelijk ter beschikking staan dan kan de belastingplichtige deze woning gedurende maximaal twee jaren in aanmerking nemen als eigen woning op basis van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001. De tweejaarstermijn gaat lopen op het moment dat de belastingplichtige de woning verlaat en belastingplichtigen duurzaam gescheiden gaan leven. De situatie van duurzaam gescheiden leven moet door minstens één van de belastingplichtigen als bestendig zijn bedoeld.
Gedurende de tweejaarstermijn moeten beide belastingplichtigen het eigenwoningforfait aangeven over het aandeel dat zij in de eigen woning hebben. De betaalde hypotheekrente is aftrekbaar voor zover deze betrekking heeft op de eigenwoningschuld van de belastingplichtige.
21
Hoofdstuk 3: Inkomenstoerekening van de inkomsten uit eigen woning
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal besproken worden hoe de toerekening van de inkomsten uit eigen woning tussen belastingplichtigen plaats dient te vinden. Hierbij komen eerst de verschillende toerekeningsmethodes aan bod. Ook wordt het huwelijksgoederenregime behandeld, wie van de echtgenoten is er gerechtigd tot welk deel van de inkomsten uit eigen woning en wie kan de betaalde hypotheekrente in aftrek brengen wanneer belastingplichtigen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd?
3.2. Inkomenstoerekening
3.2.1. Inleiding
Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden op basis van artikel 2.17 lid 1 Wet IB 2001 in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. De belastbare inkomsten uit eigen woning behoren op grond van artikel 2.17 lid 5 onderdeel a Wet IB 2001 echter tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen waardoor partners de inkomsten uit eigen woning in een door hen gewenste verdeling mogen aangeven.59 Zij kunnen de verdeling jaarlijks naar eigen wens aanpassen zolang in totaal maar 100% van de inkomsten wordt aangegeven. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat de gekozen verdeling geldt voor alle inkomsten uit eigen woning. Partners dienen het saldo van de inkomsten (het eigenwoningforfait) en de aftrekbare kosten (betaalde hypotheekrente) in aanmerking te nemen. Het is niet mogelijk dat degene met het laagste inkomen de volledige bijtelling van het eigenwoningforfait aangeeft en degene met het hoogste inkomen het volledige bedrag aan betaalde rente in aftrek neemt. Wanneer er geen keuze wordt gemaakt geeft elk van de partners de helft van de inkomsten uit de eigen woning aan.60
In sommige gevallen heeft een belastingplichtige niet het gehele jaar (dezelfde) fiscale partner. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het jaar waarin (ex-)partners het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed hebben ingediend en zij niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke
59
Artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001.
60
Gubbels 2007, par. 3.6.2.
22
basisadministratie staan ingeschreven. Partners kunnen er dan voor kiezen om toch gedurende het gehele jaar als partner te worden aangemerkt voor toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001.61
In de periode dat er geen sprake meer is van partnerschap (nadat het echtscheidingsverzoek of verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend en belastingplichtigen niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven) en er ook niet wordt gekozen voor partnerschap gedurende het gehele jaar kan de belastingplichtige alleen de rente over zijn aandeel in de hypothecaire lening aftrekken voor zover deze ziet op zijn aandeel in de woning, zelfs wanneer hij het volledige bedrag aan hypotheekrente heeft betaald. Aftrek van de hypotheekrente is alleen mogelijk voor zover deze op de belastingplichtige zelf heeft gedrukt. Tijdens de huwelijkse periode drukt op beide partners de helft van de betaalde hypotheekrente wanneer zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd.62 Wanneer belastingplichtigen dus niet kiezen voor fiscaal partnerschap kunnen zij ook niet kiezen voor de vrije toerekeningsmogelijkheid van artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 en dienen zij beiden voor het gehele jaar het eigen aandeel van de inkomsten uit eigen woning aan te geven in de aangifte inkomstenbelasting. De belastingplichtige kan in dat geval de rente in aftrek brengen wanneer de rentekosten op hem drukken. Hij dient de rente derhalve zelf te betalen. Daarnaast moet de betaalde rente betrekking hebben op de schuld behorende bij zijn aandeel in de eigen woning.
Wanneer belastingplichtigen er wel voor kiezen om gedurende het gehele jaar als partner te worden aangemerkt voor toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 kunnen zij de inkomsten uit eigen woning vrij aan elkaar toerekenen. De keuze houdt echter niet in dat zij ook elkaars partner zijn in de zin van artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 Wet IB 2001. Ook voor de toepassing van artikel 3.111 lid 1 Wet IB zijn de belastingplichtigen derhalve geen partner van elkaar. In dat geval zal dus eerst beoordeeld moeten worden of er voor beide partners nog sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Wanneer de woning voor (één van) de belastingplichtigen niet meer als eigen woning is aan te merken dient het gedeelte van de woning van die belastingplichtige in aanmerking te worden genomen als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Alleen de belastbare inkomsten uit eigen woning die betrekking hebben op het aandeel in de woning van de andere belastingplichtige kunnen vrij worden toegerekend.
In de jaren volgend op het jaar waarin het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend en belastingplichtigen niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven is er geen sprake meer van fiscaal partnerschap waardoor ook 61
Artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001.
62
Hof ’s-Gravenhage 14 april 2010, LJN: BM1858, VN 2010/40.20.
23
de vrije inkomenstoerekening van inkomsten uit eigen woning niet meer mogelijk is. De keuzemogelijkheid van artikel 2.17 Wet IB 2001 geldt immers alleen voor het jaar waarin belastingplichtigen gedurende een gedeelte van het jaar elkaars partner waren.
3.2.2. Toerekeningsmethode
Partners kunnen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen vrij toerekenen op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001. In dit artikel staat echter niet vermeld op welke wijze de toerekening moet plaatsvinden. Toerekening kan plaatsvinden op basis van de individuele toerekeningsmethode, de vrijetoerekeningsmethode of de samenvoegingsmethode.
Bij de individuele toerekeningsmethode moet voor iedere partner afzonderlijk het belastbare inkomen worden vastgesteld. Wanneer dit is gebeurd kunnen de belastbare inkomens vrij aan de belastingplichtigen worden toegerekend. Bij de vrijetoerekeningsmethode wordt juist eerst bepaald in welke verhouding het inkomensbestanddeel aan de belastingplichtigen wordt toegerekend. Hierna wordt dan het belastbare inkomen van de belastingplichtigen vastgesteld. Bij de samenvoegingsmethode wordt het inkomen verplicht samengevoegd bij de meestverdiener. Daarna kan het inkomensbestanddeel vrij worden toegerekend aan de belastingplichtigen. Deze methode werd gebruikt onder de Wet IB 1964. 63
Volgens Gubbels sluit de methode waarbij eerst de vrije toerekening plaatsvindt en daarna het belastbare inkomen wordt vastgesteld (de vrijetoerekeningsmethode) het beste aan bij de ratio van de vrije toerekeningssystematiek van de Wet IB 2001. Een complexe toerekeningsproblematiek wordt hierbij voorkomen. Van een complexe toerekeningsproblematiek is wel sprake bij de individuele toerekeningsmethode. Bij deze methode moet eerst voor iedere partner afzonderlijk het belastbare inkomen worden vastgesteld. Tot slot verdient volgens Gubbels de vrijetoerekeningsmethode de voorkeur boven de samenvoegingsmethode, waarbij het inkomen eerst verplicht werd samengevoegd bij de meestverdiener alvorens het vrij toe te rekenen, vanwege de wens van de wetgever om de inkomstenbelasting verder te individualiseren.64
De toerekeningsmethode zal per gemeenschappelijk inkomensbestanddeel bepaald moeten worden nu er in artikel 2.17 Wet IB 2001 geen algemene richtlijn voor de te volgen toerekeningsmethode staat vermeld. Uit de wettekst en de bedoeling van de wetgever kan worden afgeleid dat de wetgever niet heeft gekozen voor één toerekeningsmethode. Voor sommige inkomensbestanddelen zal de vrije 63
Gubbels 2007, par. 3.5.2.2.
64
Gubbels 2007, par. 3.5.2.2.
24
toerekeningsmethode moeten worden gevolgd en voor anderen de samenvoegingsmethode. De vrijetoerekeningsmethode, die volgens Gubbels65 het beste aansluit bij de ratio van de vrije toerekeningssystematiek van de Wet IB 2001, komt echter bij geen enkel inkomensbestanddeel terug.
3.2.3. Geen vrije toerekening
Op grond van artikel 3.115 Wet IB 2001 dient een belastingplichtige, die samen met één of meer anderen eigenaar is van een woning en geen fiscaal partner heeft, het eigenwoningforfait aan te geven in box 1 naar de mate waarin hij gerechtigd is tot de woning. Het gaat hierbij om zakelijke gerechtigdheid, de mate waarin een belastingplichtige feitelijk gebruik maakt van de woning is niet van belang. De belastingplichtige dient het eigenwoningforfait eerst over de volle waarde van de woning te berekenen. Daarna wordt het voordeel uit de eigen woning toegerekend naar rato van de juridische gerechtigdheid. Zo wordt voorkomen dat de progressie in het eigenwoningforfait wordt beïnvloed door de inkomenstoerekening.66 Deze toerekening kan bijvoorbeeld van belang zijn gedurende de periode van onverdeeldheid. Wanneer er in de periode van onverdeeldheid geen sprake meer is van fiscaal partnerschap dienen beide (ex-)echtgenoten hun eigen aandeel in de aangifte inkomstenbelasting op te nemen.
De aftrekbare kosten van een gedeelde eigen woning worden niet naar rato van de gerechtigdheid van de belastingplichtige tot de woning toegerekend, maar overeenkomstig de schuld die zij voor de woning zijn aangegaan.67 Op basis van artikel 3.121 Wet IB 2001 kan een belastingplichtige de betaalde eigenwoningrente in aftrek brengen. Dit geldt alleen voor het gedeelte van de schuld die de belastingplichtige is aangegaan ter verwerving van de eigen woning en waarvoor hij aansprakelijk kan worden gesteld. Ook moeten de gemaakte kosten op hem drukken. Wanneer de schuld van een belastingplichtige hoger is dan zijn aandeel in de eigen woning is de rente over het gedeelte van de schuld dat boven het aandeel in de eigen woning van de belastingplichtige uitgaat niet aftrekbaar.68 Hierbij kan men denken aan het geval waarin de belastingplichtige voor 50% eigenaar is van de woning, maar de hypothecaire lening volledig (100%) op zijn naam staat. In dat geval kan de belastingplichtige toch maar de helft van de betaalde hypotheekrente in aftrek brengen omdat er voor de andere helft geen sprake is van een eigenwoningschuld. Wanneer belastingplichtigen het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed hebben ingediend en zij niet meer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven en er dus geen sprake meer
65
Gubbels 2007, par. 3.5.2.2.
66
Gubbels 2007, par. 3.6.2.1.2.
67
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 3, p. 363-364.
68
Gubbels 2007, par. 3.6.2.1.3.
25
is van fiscaal partnerschap is de rente bij elk van de belastingplichtigen aftrekbaar naar rato van diens aandeel in de schuld.
In de periode dat belastingplichtigen duurzaam gescheiden leven zijn zij nog steeds fiscaal partner en kunnen zij de inkomsten uit eigen woning vrij aan elkaar toerekenen. In dat geval kan de belastingplichtige wel de volledig betaalde rente in aftrek brengen ook al is hij niet voor 100% eigenaar van de woning. Ook de belastingplichtige die de woning heeft verlaten kan het volledige bedrag aan betaalde rente in aftrek brengen. Voor hem is er sprake van een eigen woning op grond van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001.
3.2.4. Vrije toerekening
Belastingplichtigen kunnen in een jaar waarin zij elkaars fiscale partner zijn kiezen voor de vrije toerekening van inkomensbestanddelen op grond van artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001. Op grond van artikel 2.17 lid 5 onderdeel a Wet IB 2001 kunnen de belastbare inkomsten uit eigen woning vrij worden toegerekend. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat eerst per belastingplichtige het belastbaar inkomen uit eigen woning moet worden vastgesteld en dat het resultaat daarvan vrij kan worden toegerekend (individuele toerekeningsmethode). Dit is echter in strijd met de bedoeling van de wetgever die een juridisch complexe toerekeningsproblematiek wilde voorkomen.69
De belastbare inkomsten uit eigen woning dienen volgens de samenvoegingsmethode te worden toegerekend, zo blijkt uit de uitwerking van het eigenwoningforfait. Het inkomensbestanddeel eigen woning zal dus eerst worden samengevoegd ter berekening van het belastbaar bedrag waardoor het eigenwoningforfait wordt toegepast over de waarde van de volledige woning. Het resultaat hiervan kan vervolgens vrij worden toegerekend.70
3.3. De invloed van het huwelijksgoederenregime
3.3.1. Inleiding
Om te kunnen bepalen hoe de inkomsten uit eigen woning moeten worden verdeeld in het jaar van echtscheiding en de jaren daarna, is het allereerst van belang om te kijken naar het huwelijksgoederenregime. Wie van de (ex-)partners is er eigenaar van de woning en voor welk deel?
69
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, p.451.
70
Gubbels 2007, par. 3.6.2.2.
26
3.3.2. Gehuwd in gemeenschap van goederen
In deze paragraaf zal aan bod komen wie er voor welk deel gerechtigd is tot de inkomsten uit eigen woning wanneer men in gemeenschap van goederen is gehuwd. In de literatuur en in de jurisprudentie zijn hier verschillende opvattingen over ontstaan. Verder heeft de Hoge Raad diverse keren een oordeel gegeven over de gerechtigdheid van inkomensbestanddelen. In deze paragraaf zal bekeken worden of deze uitspraken van de Hoge Raad ook van toepassing zijn voor de inkomsten uit eigen woning.
3.3.2.1. Toerekening van de inkomsten uit eigen woning
De wetgever De belastingplichtige geniet het inkomen uit eigen woning in de mate waarin hij gerechtigd is tot de eigendom van de woning. Toerekening van de inkomsten dient dan ook te geschieden naar rato van de juridische gerechtigdheid, zo valt uit de wetsgeschiedenis af te leiden. Bij de invoering van artikel 30 lid 2 Wet IB 1964 (thans artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001) is in de parlementaire behandeling een voorbeeld uitgewerkt. In dit voorbeeld zijn twee echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op het moment dat zij duurzaam gescheiden zijn gaan leven is één van de echtgenoten in de woning blijven wonen. Uit het voorbeeld blijkt dat de echtgenoot die in de woning is blijven wonen voor het deel waarvan hij de eigendom van de woning heeft het eigenwoningforfait voor 50% moet aangeven. Voor de andere helft van de woning is sprake van alimentatie in de vorm van woongenot, tenzij belastingplichtigen nog elkaars partner zijn.71 Hieruit valt af te leiden dat de wetgever aansluit bij de juridische gerechtigdheid voor de toerekening van de inkomsten uit eigen woning.72 73
Hoogeveen Ook Hoogeveen sluit aan bij de juridische gerechtigdheid. Wanneer echtelieden in gemeenschap van goederen zijn gehuwd zijn zij fiscaal gezien beiden voor de helft gerechtigd tot de eigen woning. Zij genieten dan ook beiden voor de helft de inkomsten uit eigen woning. De gerechtigdheid kan niet verschuiven van de ene naar de andere echtgenoot zolang er een gemeenschap van goederen is. Ook
71
Kamerstukken II, 1986/1987, 19 741, nr. 8, p. 2.
72
Gubbels 2011, par. 9.3.6.
73
Door de wijziging van het partnerbegrip per 1 januari 2011 zijn duurzaam gescheiden levende echtgenoten
fiscaal partner tot het moment waarop het echtscheidingsverzoek of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend. Het voorbeeld uit de parlementaire behandeling heeft dus zijn belang verloren voor de periode tussen het moment waarop echtgenoten duurzaam gescheiden gaan leven en moment waarop het echtscheidingsverzoek of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend.
27
wanneer slechts één van de echtgenoten de woning bewoont, en dus feitelijk de vruchten geniet, vallen de vruchten in de gemeenschap en komen ze aan beide echtgenoten voor de helft toe. Zelfs wanneer één van de echtgenoten rechtens kan afdwingen dat het woongenot enkel aan hem toekomt, blijft de vrucht in de gemeenschap vallen. Het uitgangspunt is hierbij het eigendomsrecht. De echtgenoot die niet meer in de woning woont, staat het woongenot echter meteen af aan de echtgenoot die in de woning is blijven wonen. Hierdoor is er sprake van alimentatie in natura.74
Heithuis Heithuis is echter een andere mening toegedaan. Hij is op basis van een uitspraak van de Hoge Raad75 van mening dat voor de toerekening van het inkomen uit eigen woning moet worden aangesloten bij de bestuursbevoegdheid.76 In dit arrest van 10 maart 2006 waren twee vragen in geschil: •
kan de echtgenote die duurzaam gescheiden leeft en in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd worden belast voor de helft van de winst ter zake van de vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen?
•
kan de duurzaam gescheiden levende in algehele gemeenschap gehuwde echtgenote worden belast voor de helft van de rente op schuldvorderingen?
De Hoge Raad heeft betreffende deze vragen geoordeeld dat de winst uit aanmerkelijk belang bij vervreemding van aandelen waarop dat aanmerkelijk belang ziet belast is bij de houder (de belastingplichtige op wiens naam de aandelen staan) van dat aanmerkelijk belang. Wanneer de aandelen in een huwelijksgemeenschap vallen, gaat het aanmerkelijk belang ieder van de echtgenoten voor de helft aan. Ook de echtgenoot die niet over de aandelen kan beschikken wordt dus geacht voor de helft gerechtigd te zijn in de verkoopopbrengst van de aandelen.77
De tweede vraag, wie geniet er nu de inkomsten uit vermogen, is naar mijn mening echter van groter belang in het kader van de eigenwoningregeling omdat inkomsten uit vermogen beter aansluiten bij inkomsten uit eigen woning. Daarnaast waren de inkomsten uit eigen woning onder de Wet IB 1964 onderdeel van de bron inkomsten uit vermogen. De Hoge Raad oordeelde hier dat de partner die daadwerkelijk over de inkomsten kan beschikken het inkomen geniet. Hierbij zal bij de bestuursbevoegdheid (artikel 1:97 BW) aangesloten dienen te worden.78
74
Hoogeveen 2007, par. 6.3.
75
HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15 (met conclusie A-G Overgaauw).
76
E.J.W. Heithuis, “Een tweetal kwesties met betrekking tot de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting”,
WFR 2009/1365. 77
HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15 (met conclusie A-G Overgaauw).
78
HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15 (met conclusie A-G Overgaauw).
28
Op basis van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2006 concludeert Heithuis dat artikel 1:97 BW ook betekenis heeft voor de eigenwoningregeling en dat derhalve bij de bestuursbevoegdheid dient te worden aangesloten. De eigen woning was onder de Wet IB 1964 onderdeel van de bron van inkomsten uit vermogen. Nu er op dit punt voor de eigenwoningregeling niets gewijzigd is met de invoering van de Wet IB 2001 en de Hoge Raad de bestuursregeling volgt voor de bron van inkomsten uit vermogen dient de bestuursbevoegdheid ook gevolgd te worden voor de eigenwoningregeling.79
Wanneer er sprake is van een echtscheidingssituatie kan de woning volledig kwalificeren als eigen woning voor de in de woning achtergebleven echtgenoot. Hiervoor dient het bestuur met betrekking tot de eigen woning staande het huwelijk gewijzigd te worden, de woning dient volledig op naam van de achtergebleven echtgenoot te worden gezet. Hiermee kan worden voorkomen dat de hypotheekrenteaftrek deels verloren gaat na afloop van de tweejaarstermijn van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001, aldus Heithuis.80
Gubbels Gubbels is van mening dat het niet vanzelfsprekend is dat de Hoge Raad aan zal sluiten bij de bestuursbevoegdheid zoals deze is opgenomen in artikel 1:97 BW. Op de echtelijke woning zijn namelijk bijzondere civielrechtelijke bepalingen van toepassing. Hierdoor wordt de bestuursbevoegde echtgenoot aanzienlijk beperkt in zijn bestuursbevoegdheid omdat de beide echtgenoten op grond van de huwelijksgemeenschap een gelijk (onverdeeld) aandeel in de woning bezitten. Bovendien zijn zij in gelijke mate gerechtigd tot het gebruik en genot van de tot de huwelijksgemeenschap behorende woning. Hieruit vloeit voort dat beide echtgenoten de helft van het eigenwoningforfait in aanmerking moeten nemen mits zij gerechtigd zijn tot het gebruik van de woning.81
BNB 1987/57 In BNB 1987/57 oordeelde de Hoge Raad dat belanghebbende de huurwaarde van de eigen woning volledig heeft genoten. Belanghebbende was ingevolge de rechtelijke beschikking bij uitsluiting van haar echtgenoot tot het gebruik van de echtelijke woning gerechtigd. Daarnaast kon haar echtgenoot niet meer over de woning beschikken. Voorts waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd.82 Nu
79
E.J.W. Heithuis, “Een tweetal kwesties met betrekking tot de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting”,
WFR 2009/1365. 80
E.J.W. Heithuis, “Een tweetal kwesties met betrekking tot de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting”,
WFR 2009/1365. 81
Gubbels 2011, par. 9.3.6.
82
HR 3 december 1986, BNB 1987/57 (met conclusie A-G Van Soest).
29
de gerechtigdheid op basis van deze uitspraak van de ene naar de andere echtgenoot kan verschuiven, kan geconcludeerd worden dat Hoogeveen het niet bij het juiste eind heeft. Zij stelt namelijk dat de gerechtigdheid niet van de ene naar de andere echtgenoot kan verschuiven zolang er een gemeenschap van goederen is.83 Uit deze beslissing kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad aansluit bij de civielrechtelijke bestuursbevoegdheid omdat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd was tot het gebruik van de woning. Volgens Gubbels kan wel worden verdedigd dat de Hoge Raad aansluit bij de juridische gerechtigdheid tot het gebruik van de woning.84
A-G Van Soest A-G Van Soest concludeert in BNB 1987/57 echter dat er gekeken dient te worden naar wie er over de inkomsten kan beschikken. Toerekening bij helften is in strijd met het rechtskarakter van de huwelijksgemeenschap. Hij verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1965.85 In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat niet beslissend is wie de eigendom van de inkomsten (uit vermogen) verkrijgt. Beslissend is wie gerechtigd is over de inkomsten uit vermogen te beschikken. In casu was dit de echtgenoot die het bestuur uitoefende over de inkomensbestanddelen. Ondanks de verschillen die er bestaan tussen de inkomsten uit vermogen en de inkomsten uit eigen woning (de bestuursbevoegde echtgenoot heeft bij de echtelijke woning niet automatisch het alleenrecht en genot van de woning, bij andere inkomsten uit vermogen heeft hij dit alleenrecht wel wanneer hij als enige bestuursbevoegd is) is A-G Van Soest dus van mening dat er betreffende de inkomsten uit eigen woning ook aangesloten dient te worden bij de bestuursbevoegdheid. De vrouw diende dan ook alle inkomsten uit eigen woning aan te geven omdat zij gerechtigd was tot het woongenot.86
Roemers & Spek Roemers & Spek zijn van mening dat de gerechtigdheidstoerekening het meest in overeenstemming lijkt me de fiscale theorie en met de civielrechtelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omdat er een rechtsverhouding bestaat tussen de genieter en de bron, waardoor de vruchten uit de bron de genieter toekomen. Artikel 3:172 BW schrijft namelijk voor dat de inkomsten uit een ontbonden gemeenschap aan ieder van de echtgenoten naar evenredigheid van hun aandeel toekomen.87
83
Zie voor de mening van Hoogeveen p. 27 van deze scriptie.
84
Gubbels 2011, par. 9.3.6.
85
HR 17 februari 1965, BNB 1965/112.
86
HR 3 december 1986, BNB 1987/57 (met conclusie A-G Van Soest).
87
S.M. Roemers & R.F.C. Spek, “Toerekening vermogensinkomsten bij duurzaam gescheiden leven”, WFR
2000/1424.
30
Volgens de gerechtigdheidstoerekening moet ieder van de echtgenoten voor de toerekening van inkomsten uit vermogen de helft van de waarde van de gemeenschap aangeven. Bij de eigendomstoerekening moet ieder van de echtgenoten de helft van elk gemeenschappelijk goed aangeven. Bij een eenvoudige gemeenschap van één goed maakt het dan ook geen verschil of de gerechtigdheidstoerekening of de eigendomstoerekening gebruikt wordt omdat de helft van de waarde van de gemeenschap dan hetzelfde is als de waarde van het gemeenschappelijk goed. De eigendomstoerekening vindt echter geen steun in het civiele recht omdat de goederen civielrechtelijk tot een onverdeelde gemeenschap behoren waarin beide echtgenoten voor de helft gerechtigd zijn.88 De eigendomstoerekening gaat er juist vanuit dat beide echtgenoten voor de helft gerechtigd zijn in elk afzonderlijk goed waardoor van een onverdeelde gemeenschap geen sprake is.
Roemers & Spek zijn voorts van mening dat de beschikkingsmachttoerekening, waarbij de bestuurder van het inkomensbestanddeel ook de gehele waarde van het inkomensbestanddeel aan dient te geven nu hij het recht heeft het goed te beheren en daarover te beschikken, voorbij gaat aan de civielrechtelijke bepaling dat beide echtgenoten eigenaar zijn van een goed en dat ze beiden recht hebben op de inkomsten daaruit. Het arrest in BNB 1965/112 heeft volgens hen betrekking op een zeer specifieke situatie en daarom geen algemene werking.89
Eigen mening Er zijn verschillende mogelijkheden om de inkomsten uit de eigen woning toe te rekenen aan de (ex-)partners. Ik ben van mening dat de arresten in BNB 1965/112 en BNB 2007/15 niet doorgetrokken kunnen worden naar de eigenwoningregeling. Deze arresten hebben betrekking op zeer specifieke situaties, namelijk de vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen en de toerekening van inkomsten uit vermogen, en kunnen naar mijn mening dan ook niet worden toegepast op de eigenwoningregeling omdat deze situaties niet te vergelijken zijn met de eigenwoningregeling waar de inkomsten niet daadwerkelijk worden genoten. Zij gaan voorbij aan het feit dat echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd beiden voor de helft eigenaar zijn van de woning en dat zij beiden ook recht hebben op de helft van de inkomsten. Ik deel dan ook de mening van Roemers & Spek en Gubbels dat er geen aansluiting moet worden gezocht bij de bestuursbevoegdheid van artikel 1:97 BW.
88
S.M. Roemers & R.F.C. Spek, “Toerekening vermogensinkomsten bij duurzaam gescheiden leven”, WFR
2000/1424. 89
S.M. Roemers & R.F.C. Spek, “Toerekening vermogensinkomsten bij duurzaam gescheiden leven”, WFR
2000/1424.
31
Naar mijn mening dient er aansluiting te worden gezocht bij de juridische gerechtigdheid voor de toerekening van inkomsten uit eigen woning. Dit valt ook uit de parlementaire geschiedenis af te leiden. Wanneer echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd dienen zij beiden de helft van de inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen. Wanneer één van beiden de woning verlaat staat hij meteen het woongenot af aan degene die in de woning is blijven wonen. Ik ben het dan ook met Hoogeveen eens dat er in een dergelijk geval wel sprake is van alimentatie in natura.90 91 De echtgenoot die de woning heeft verlaten kan de inkomsten uit eigen woning (het eigenwoningforfait) dan ook aftrekken als alimentatiekosten op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001. De gewezen echtgenoot dient het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner dan aan te geven als ontvangen alimentatie op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001. Op deze manier wordt toch de echtgenoot belast die daadwerkelijk gebruik maakt van de woning en levert het geen nadeel op voor de vertrekkende echtgenoot.
3.3.2.2. De hypothecaire geldlening
Ook over de toedeling van de rentekosten betreffende de lening verschillen de diverse auteurs van mening.
Heithuis Zo is Heithuis van mening dat voor de vraag wie de hypotheekrente kan aftrekken gekeken dient te worden naar wie de contractspartij is bij de bank betreffende de hypothecaire geldlening. Vaak zijn dat de echtgenoten gezamenlijk wanneer men in gemeenschap van goederen gehuwd is. Beide echtgenoten zijn dan ook verplicht om de helft van de verschuldigde rente te betalen. Hierdoor kunnen zij beiden de helft van de verschuldigde rente in aftrek brengen. In dat geval kan men het bestuur van de woning wel wijzigen ten gunste van de echtgenoot die in de woning blijft wonen, maar daarmee bereik je volgens Heithuis niet dat diegene ook alle hypotheekrente kan aftrekken. Dit is zelfs niet het geval als die echtgenoot alle hypotheekrente betaalt. Dit wordt veroorzaakt doordat je met een bestuurswijziging alleen bereikt dat de woning voor de bestuursbevoegde echtgenoot een eigen woning is geworden. De bestuursbevoegdheid zegt niets over op wie de hypotheekrente drukt. Hiervoor dient naar de voorwaarden van de hypothecaire geldlening zelf gekeken te worden. Wanneer beide echtgenoten contractspartij zijn bij de geldlening, dan hebben zij beiden de verplichting om de helft van de verschuldigde rente te voldoen. Hierdoor kunnen beide echtelieden de helft van de verschuldigde rente in aftrek brengen. Wanneer de echtgenoten wensen dat de achtergebleven 90
Hoogeveen 2007, par. 6.3.
91
Dit is anders wanneer er geen sprake is van een alimentatieverplichting, bijvoorbeeld bij ongehuwd
samenwonenden. Voor een uitwerking van dergelijke gevallen verwijs ik naar hoofdstuk 4 van deze scriptie.
32
echtgenoot het volledige bedrag aan rente af kan trekken dienen zij derhalve de hypothecaire geldleningsovereenkomst open te breken en deze volledig op naam van de achtergebleven echtgenoot te zetten.92
Gubbels Ten aanzien van de verschuldigde hypotheekrente dient volgens Gubbels te worden aangesloten bij de civielrechtelijke bepaling (artikel 1:88 BW) dat de echtgenoot de woning alleen mag bezwaren met toestemming van de andere echtgenoot. Zij is dan ook van mening dat de rentekosten voor de helft dienen te worden toegerekend aan de beide echtgenoten. Daarnaast is het belastbaar inkomen uit eigen woning een saldobegrip van de voor- en nadelen van de eigen woning waardoor het niet voor de hand ligt om een andere toerekeningsregel te hanteren voor de te betalen hypotheekrente. De te betalen rente dient in dezelfde verhouding te worden toegerekend als de voordelen uit eigen woning (het eigenwoningforfait).93
Hoogeveen Ook Hoogeveen is van mening dat beide echtgenoten fiscaal gezien ieder voor de helft gerechtigd zijn voor de baten en de lasten van de gemeenschap. De rente is dan ook bij allebei de belastingplichtigen voor de helft aftrekbaar. Hierbij is niet van belang wie de rente daadwerkelijk aan de bank betaalt. Zelfs wanneer de man het volledige bedrag aan verschuldigde rente betaalt dienen beiden de helft van het totale bedrag in aftrek te nemen. Hierbij kan de man wel de helft van de betaalde rente in aftrek nemen als alimentatie wanneer er sprake is van een alimentatieverplichting. De vrouw dient dit bedrag dan aan te geven als ontvangen alimentatie.94 In gevallen waarbij er geen sprake is van een alimentatieverplichting is de helft van de door de man betaalde rente niet aftrekbaar. Dat gedeelte van de betaalde rente heeft voor de man namelijk geen betrekking op een eigenwoningschuld. Ook de vrouw kan dit bedrag niet in aftrek nemen omdat de kosten niet op haar drukken nu de man de rentekosten volledig voor zijn rekening neemt.
Eigen mening Ik deel de mening van Hoogeveen en Gubbels, beide echtgenoten dienen de helft van de rentekosten in aanmerking te nemen omdat de schuld in de huwelijksgemeenschap valt. Wel kan er sprake zijn van een alimentatieverplichting. Wanneer dat het geval is kan degene die de woning heeft verlaten de helft van de betaalde rente in aftrek nemen als onderhoudsverplichting op basis van artikel 6.3 lid 1 92
E.J.W. Heithuis, “Een tweetal kwesties met betrekking tot de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting”,
WFR 2009/1365. 93
Gubbels 2011, par. 9.3.6.
94
Hoogeveen 2007, par. 6.6.4.
33
Wet IB 2001 indien hij het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente heeft betaald. De gewezen partner dient dat bedrag dan aan te geven als ontvangen periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 1 Wet IB 2001.
3.4. Conclusie De belastbare inkomsten uit eigen woning behoren tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Fiscale partners kunnen hierdoor de inkomsten uit eigen woning in een door hen gewenste verdeling aangeven in de aangifte inkomstenbelasting. De gekozen verdeling geldt voor alle inkomsten uit eigen woning. Partners dienen het saldo van de inkomsten en de aftrekbare kosten te nemen en dat saldo kunnen zij verdelen over beide aangiften.
Wanneer een belastingplichtige een gedeelte van het jaar een fiscale partner heeft, kunnen zij er samen voor kiezen om toch gedurende het gehele jaar als elkaars fiscale partner te worden aangemerkt. Maken zij deze keuze niet dan kunnen zij de inkomsten uit eigen woning niet vrij verdelen. Een belastingplichtige zonder fiscaal partner dient het eigenwoningforfait aan te geven naar de mate waarin hij gerechtigd is tot de woning. De betaalde hypotheekrente kan de belastingplichtige alleen aftrekken over het gedeelte van de schuld die hij is aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
Er zijn verschillende opvattingen over de toerekening van inkomsten bij in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. Ik ben van mening dat er aansluiting dient te worden gezocht bij de juridische gerechtigdheid voor de toerekening van inkomsten uit eigen woning bij in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. Beide echtgenoten dienen dan ook de helft van de inkomsten uit eigen woning in de aangifte op te nemen. Omdat ook de hypotheekschuld in de huwelijksgoederengemeenschap valt dienen de echtgenoten beiden de helft van de betaalde hypotheekrente in aanmerking te nemen. Zolang beide echtgenoten nog op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven en er geen verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend is er nog sprake is van fiscaal partnerschap en kunnen zij de inkomsten uit eigen woning wel vrij verdelen.
34
Hoofdstuk 4: Echtscheiding en de eigen woning 4.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal besproken worden welke gevolgen een echtscheiding heeft voor de eigenwoningregeling. Hierbij komen zowel de periode van duurzaam gescheiden leven als de periode na de ontbinding van het huwelijk aan bod. Ook zal in dit hoofdstuk behandeld worden wat de gevolgen van een “scheiding” voor ongehuwd samenwonenden zijn in het kader van de eigenwoningregeling. Hierbij komt tevens de behandeling van partneralimentatie aan bod.
4.2. Gehuwd in gemeenschap van goederen
4.2.1. Inleiding
In deze paragraaf zal besproken worden wie van beide echtgenoten de betaalde hypotheekrente in aftrek kan nemen en wie het eigenwoningforfait aan dient te geven voor belastingplichtigen die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Hierbij zal onderscheid worden gemaakt tussen de periode van duurzaam gescheiden leven en de periode na de ontbinding van het huwelijk. Ook zal besproken worden wanneer er sprake is van een alimentatieplicht en de fiscale gevolgen daarvan. Voor de bespreking voor welk gedeelte beide partners gerechtigd zijn tot de inkomsten uit eigen woning verwijs ik naar paragraaf 3.3.2. van deze scriptie.
4.2.2. Alimentatie
Op grond van artikel 1.81 BW hebben gehuwden een onderhoudsplicht jegens elkaar. Deze onderhoudsplicht geldt ongeacht het huwelijksgoederenregime. Wanneer het huwelijk eindigt door een echtscheiding eindigt deze wederzijdse zorgverplichting. De verplichting eindigt echter niet onmiddellijk en kan doorwerken in de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud aan de ex-partner op grond van artikel 1:157 BW. Op grond van dit artikel heeft de rechter de mogelijkheid om op verzoek van één van de echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen. De andere echtgenoot zal dan in dit levensonderhoud moeten voorzien. Op grond van artikel 1:158 BW kunnen gehuwden voor of na de beschikking tot echtscheiding overeenkomen dat van alimentatie wordt afgezien.95
95
Gubbels 2011, par. 4.3.3.1. en 6.2.1.
35
Wanneer een belastingplichtige het gebruik van de woning afstaat aan de (ex-)partner wordt voldaan aan de onderhoudsverplichting en is er sprake van een periodieke verstrekking die voortvloeit uit het familierecht. De belastingplichtige die de woning heeft verlaten kan het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op zijn aandeel in de eigen woning dan ook aftrekken als onderhoudsverplichting op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001. De belastingplichtige die in de woning is blijven wonen, dient dit eigenwoningforfait dan aan te geven als ontvangen periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001.96
Ook wanneer één van beide (ex-)partners de woonlasten van de ander voor zijn rekening neemt kan er sprake zijn van een onderhoudsverplichting.97 Op grond van artikel 3.101 lid 1 Wet IB 2001 zijn deze betalingen bij de ontvanger belast, de belastingplichtige die de woonlasten betaalt kan deze kosten dan aftrekken op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001.
4.2.3. Periode van duurzaam gescheiden leven
In de periode tussen het moment waarop echtgenoten duurzaam gescheiden gaan leven en het moment waarop het echtscheidingsverzoek of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend en beide belastingplichtigen nog op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven is er nog sprake van fiscaal partnerschap waardoor de inkomensbestanddelen vrij kunnen worden toegerekend aan de (ex-)partners. De belastingplichtigen kunnen derhalve in goed overleg met elkaar afspreken hoe de belastbare inkomsten uit eigen woning verdeeld worden waardoor het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente aftrekbaar is, zelfs wanneer één van beide (ex-)partners het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente betaalt.98
De toerekening van inkomensbestanddelen tussen (ex-)partners wordt pas belangrijk in het jaar dat het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend en belastingplichtigen niet meer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven en er geen beroep wordt gedaan op artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001. Vanaf dat moment is er geen vrije toerekening van de inkomensbestanddelen meer mogelijk omdat er geen sprake meer is van fiscaal partnerschap. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er in het jaar waarin het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend de beide (ex-)partners er samen voor kunnen
96
Van Vijfeijken 2007, par. 9.5.3.
97
Van Vijfeijken 2007, par. 9.5.2.
98
A. Roelvink-Verhoeff, “Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012”, EB Tijdschrift voor
scheidingsrecht 2012,52.
36
kiezen om toch als fiscaal partner te worden aangemerkt gedurende het gehele jaar op grond van artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001.
Tot 1 januari 2012 bleef de woning in de huwelijksgoederengemeenschap vallen tot het moment dat de echtscheidingsbeschikking definitief was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Pas nadat de inschrijving had plaatsgevonden ontstond er een ontbonden gemeenschap waarin beide echtgenoten in gelijke mate gerechtigd zijn op grond van artikel 1:100 lid 1 BW. Met ingang van 1 januari 2012 is dit echter veranderd en eindigt de huwelijksgemeenschap al op het moment dat het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend.
Gedurende de periode dat de woning nog wel binnen de huwelijksgemeenschap valt maar de belastingplichtigen duurzaam gescheiden leven is de woning alleen hoofdverblijf voor de belastingplichtige die in de woning blijft wonen (de gewezen partner). De eigenwoningregeling is dan dus van toepassing op het gedeelte van de woning dat eigendom is van de gewezen partner, zijnde de helft. Voor de partner die de woning heeft verlaten is er geen sprake meer van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001 omdat de woning geen hoofdverblijf meer is. Echter door de fictiebepaling van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001, de echtscheidingsregeling, wordt de woning toch nog gedurende twee jaar als eigen woning aangemerkt voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten. Hierdoor dienen beide belastingplichtigen de helft van het eigenwoningforfait aan te geven en kunnen beiden de helft van de hypotheekrente in aftrek brengen.99 Roelvink-Verhoeff is van mening dat zelfs wanneer de belastingplichtige die in de woning blijft wonen het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente voor zijn rekening neemt de belastingplichtige die de woning heeft verlaten de helft van de verschuldigde rente in aftrek kan brengen. Wanneer belastingplichtigen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de gemeenschap nog niet is ontbonden drukken de rentelasten indirect ook op de belastingplichtige die de woning heeft verlaten omdat ook deze belastingplichtige aansprakelijk kan worden gesteld voor de schuld. De belastingplichtige die de woning heeft verlaten kan dan ook de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek brengen ondanks dat hij de rente niet zelf heeft betaald.100 Ik deel de mening van Roelvink-Verhoeff niet. Naar mijn mening drukken de kosten pas als de belastingplichtige de (rente)kosten daadwerkelijk betaalt. Wanneer de kosten indirect op de belastingplichtige drukken is dat dan ook niet voldoende om deze kosten in aftrek te brengen.
99
Hoogeveen 2007, par. 6.6.3.
100
A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de
overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76.
37
Zolang belastingplichtigen elkaars fiscale partner zijn kan de gewezen partner, die alle verschuldigde hypotheekrente betaalt, het volledige bedrag aan betaalde rente in aftrek nemen omdat belastingplichtigen gedurende de periode dat er nog sprake is van fiscaal partnerschap de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten vrij kunnen verdelen.101
Wanneer er sprake is van een onderhoudsverplichting kan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten het eigenwoningforfait aftrekken als alimentatie op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001 omdat hij zijn woongenot direct weer om niet afstaat aan de gewezen partner. De gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning is blijven wonen, dient dit gedeelte van het eigenwoningforfait dan ook aan te geven als ontvangen alimentatie op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001. Wanneer de gewezen partner een vergoeding voor het gebruik van de woning betaalt aan de andere partner is er geen sprake van alimentatie. De belastingplichtige kan in dat geval het eigenwoningforfait niet aftrekken als onderhoudskosten, daarentegen hoeft de gewezen partner dit gedeelte van het eigenwoningforfait niet aan te geven als ontvangen periodieke uitkering. Het komt echter zelden voor dat er een vergoeding wordt betaald voor het woongenot.102
Er ontstaat hier dus een probleem wanneer de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling (artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001) om is en de belastingplichtige nog niet de economische eigendom van de woning heeft verkregen. In dat geval is er geen sprake meer van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten en kan hij de door hem verschuldigde rente niet meer in aftrek brengen. Dit betekent dus dat de helft van de door beide (ex-) partners tezamen verschuldigde hypotheekrente niet meer afgetrokken kan worden terwijl deze feitelijk wel betaald is zo blijkt ook uit een uitspraak van Rechtbank Haarlem van 7 mei 2009.103 In die situatie betrof het een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar dat duurzaam gescheiden ging leven (in casu is er geen sprake meer van fiscaal partnerschap omdat het oude partnerbegrip hier nog van toepassing is). Verder bleef de vrouw in de echtelijke woning wonen en was er geen sprake van een alimentatieverplichting in het echtscheidingsconvenant. Wel was in het echtscheidingsconvenant opgenomen dat de man het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente betaalt zolang hij deze volledig in mindering kan brengen op zijn inkomsten uit eigen woning. De verschuldigde hypotheekrente werd volledig door de man betaald. Rechtbank Haarlem oordeelde in dit geval dat de door de man betaalde hypotheekrente nog gedurende een periode van twee jaar na beëindiging van het fiscaal partnerschap volledig aftrekbaar is als aftrekbare kosten voor
101
A. Roelvink-Verhoeff, “Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012”, EB Tijdschrift voor
scheidingsrecht 2012,52. 102
Hoogeveen 2007, par. 6.6.3.
103
Rechtbank Haarlem 7 mei 2009, nr. 08/05711, NTFR 2009/1111.
38
de eigen woning. Na de tweejaarstermijn kunnen de betaalde rentekosten nog uitsluitend als onderhoudsverplichting in aanmerking worden genomen op grond van artikel 6.3 Wet IB 2001. Van een onderhoudsverplichting was echter geen sprake nu er voor de man in het echtscheidingsconvenant geen verplichting tot periodieke betaling is opgenomen voor het bedrag dat gelijk is aan de hypotheekrente die de vrouw is verschuldigd was opgenomen. Hierdoor kon de man de betaalde hypotheekrente niet als alimentatiekosten in aftrek nemen.
In het vervolg van deze paragraaf zal ik een aantal casussen behandelen en daarbij aangeven wat de fiscale gevolgen zijn voor beide belastingplichtigen vanaf het moment dat er geen sprake meer is van fiscaal partnerschap. Derhalve vanaf het moment dat het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend en belastingplichtigen niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven. Hierbij wordt aandacht besteed aan zowel de periode binnen als na de tweejaarstermijn. Voor de periode dat de belastingplichtigen duurzaam gescheiden leven en het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed nog niet is ingediend is er nog sprake van fiscaal partnerschap en kunnen de belastingplichtigen die belastbare inkomsten uit eigen woning vrij aan elkaar toerekenen. Echter zal het vaak voorkomen dat partijen geen overleg meer hebben over de inkomenstoerekening waardoor zij de inkomsten aan zullen geven die hen aangaan. Indien dit het geval is kan voor de inkomenstoerekening ook worden aangesloten bij de hierna beschreven casussen.
A. De belastingplichtige die in de woning blijft wonen, betaalt het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente Nu beide belastingplichtigen voor de helft gerechtigd zijn tot het aandeel in de eigen woning dienen zij beiden de helft van het eigen woningforfait aan te geven als belastbare inkomsten uit eigen woning.
De gewezen partner kan slechts de helft van de door hem betaalde hypotheekrente in aftrek brengen omdat hij maar voor de helft gerechtigd is tot het aandeel in de woning. De woningverlater kan de andere helft, zijnde het deel dat betrekking heeft op zijn aandeel in de eigen woning, niet in aftrek nemen omdat de kosten niet op hem drukken nu de gewezen partner deze rente heeft betaald.104 Een regresvordering van de gewezen partner op de woningverlater kan er wel weer toe leiden dat de woningverlater de hypotheekrente in aftrek kan brengen. Het moet dan aannemelijk zijn dat de rente ten laste van de woningverlater is gekomen of nog zal komen.105
104
Hof Amsterdam 7 juli 2011, LJN: BR4677, VN 2011/49.16.
105
Rechtbank ’s-Gravenhage 2 september 2010, LJN: BO0442, NTFR 2010/2895.
39
In gevallen waarbij er sprake is van een onderhoudsverplichting dient de gewezen partner het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner aan te geven als ontvangen periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001 nu de (ex-)partner het woongenot aan hem ter beschikking stelt. De woningverlater kan dit gedeelte van het eigenwoningforfait dan weer in aftrek brengen op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001. Per saldo geeft de gewezen partner dus het volledige eigenwoningforfait aan terwijl hij slechts de helft van de door hem betaalde rente in aftrek kan brengen.
B. De woningverlater betaalt het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente Vanaf het moment dat de belastingplichtigen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd duurzaam gescheiden gaan leven is er voor de woningverlater geen sprake meer van een eigen woning. Op grond van de echtscheidingsregeling, artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 kan de woningverlater de woning nog aanmerken als eigen woning. De gewezen partner moet dan wel in de echtelijke woning blijven wonen.
Gedurende de tweejaarstermijn kan de woningverlater de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek brengen op grond van artikel 3.120 Wet IB 2001 nu hij voor de helft gerechtigd is tot het aandeel in de eigen woning.106 Tevens dient hij de helft van het eigenwoningforfait aan te geven als belastbare inkomsten uit eigen woning.107
De gewezen partner kan geen hypotheekrente in aftrek brengen, de kosten drukken niet op de gewezen partner nu de woningverlater de rente heeft betaald.108 De gewezen partner dient wel de helft van het eigenwoningforfait aan te geven als belastbare inkomsten uit eigen woning.
Na afloop van de tweejaarstermijn verhuist de woning voor de woningverlater naar box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) en is er geen sprake meer van een eigen woning waardoor hij de door hem verschuldigde hypotheekrente niet meer in aftrek kan brengen. Ook het eigenwoningforfait hoeft hij niet meer aan te geven. De woningverlater dient zowel zijn aandeel in de woning als de daarbij behorende hypotheekschuld aan te geven in box 3
De gewezen partner is, zolang het huwelijk niet definitief is ontbonden, voor de helft eigenaar van de woning en voor hem is er nog wel sprake van een eigen woning op grond van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001. De gewezen partner dient derhalve de helft van het eigenwoningforfait aan te geven als 106
Zie par. 3.3.2.2. van deze scriptie.
107
Zie par. 3.3.2.1. van deze scriptie.
108
HR 10 oktober 2008, LJN: BF7261, VN 2008/51.1.3.
40
belastbare inkomsten uit eigen woning. De hypotheekrente kan de gewezen partner niet in aftrek brengen nu hij deze niet zelf betaalt.
Wanneer er sprake is van een onderhoudsverplichting, doordat deze bijvoorbeeld in het echtscheidingsconvenant is opgenomen, kan de woningverlater het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner in aftrek nemen op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001. Hetzelfde geldt voor het gedeelte van de hypotheekrente dat betrekking heeft op het aandeel van de (ex-)partner, ook deze kosten kan de woningverlater in aftrek nemen als onderhoudsverplichting. De gewezen partner dient dan de helft van het eigenwoningforfait en de helft van de verschuldigde hypotheekrente aan te geven als ontvangen periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001. Wel kan de gewezen partner nu de helft van de hypotheekrente in aftrek brengen. Hoewel de gewezen partner de rente feitelijk niet zelf betaalt worden deze kosten wel geacht op de gewezen partner te drukken omdat de door de gewezen partner ontvangen periodieke uitkering is aangewend om de verschuldigde hypotheekrente te betalen.109
C. Beide belastingplichtigen betalen de helft van de verschuldigde hypotheekrente Gedurende de tweejaarstermijn is er voor beide belastingplichtigen sprake van een eigen woning waardoor zij allebei de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek kunnen brengen op grond van artikel 3.120 Wet IB 2001. Beiden dienen tevens de helft van het eigenwoningforfait in aanmerking te nemen.
Na afloop van de tweejaarstermijn verhuist de woning voor de woningverlater naar box 3 en is er geen sprake meer van een eigen woning waardoor hij de hypotheekrente niet meer in aftrek kan brengen. Ook hoeft hij het eigenwoningforfait niet meer aan te geven. Voor de gewezen partner verandert er niets.
Indien er sprake is van een onderhoudsverplichting dient de gewezen partner het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner aan te geven als ontvangen periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001. De woningverlater brengt dit gedeelte weer in aftrek op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001. Voor wat betreft de aftrekbaarheid van de verschuldigde hypotheekrente verandert er niets omdat beiden voor de helft gerechtigd zijn in de eigen woning en zij beiden de helft van de verschuldigde rente betalen. Beide belastingplichtigen betalen derhalve geen rente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld van de (ex-)partner.
109
A. Roelvink-Verhoeff, “Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012”, EB Tijdschrift voor
scheidingsrecht 2012,52.
41
Indien belastingplichtigen duurzaam gescheiden gaan leven gelden de bovenstaande voorbeelden ook voor de periode dat er nog wel sprake is van fiscaal partnerschap. Gedurende deze periode kunnen de belastingplichtigen echter in goed overleg de inkomsten uit eigen woning vrij aan elkaar toerekenen waardoor bovenstaande voorbeelden echter grotendeels hun belang verliezen.
4.2.4. Periode na ontbinding huwelijk
Er zijn drie mogelijkheden om een eigen woning te verdelen na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wanneer echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In deze paragraaf zullen alle drie de mogelijkheden besproken worden. Voor de gevallen waarin echtgenoten niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd verwijs ik naar paragraaf 4.3 van deze scriptie.
De woning wordt toegedeeld aan de gewezen partner Wanneer de woning (met de daarbij behorende hypotheekschuld) wordt toegewezen aan de gewezen partner, degene die in de woning is blijven wonen, vormt de woning volledig een eigen woning in de zin van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001 voor deze belastingplichtige. De rente die hij voldoet op de schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning is dan ook volledig aftrekbaar in box 1. Voor de partner die de woning heeft verlaten en de woning volledig heeft overgedragen aan de gewezen partner is er geen sprake meer van een eigen woning. De eigenwoningregeling is voor hem dan ook niet meer van toepassing op deze woning, tenzij de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling nog niet om is.110
De woning wordt toegedeeld aan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten Wanneer de huwelijksgoederengemeenschap wordt ontbonden binnen de tweejaarstermijn van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 is er voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten sprake van een eigen woning totdat de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling om is. De (ex-)partner dient de woning dan wel als hoofdverblijf te bewonen. Gedurende die periode kan hij het volledige bedrag aan betaalde rente in aftrek brengen en dient hij het volledige eigenwoningforfait aan te geven. Wel kan er sprake zijn van alimentatie.111 De gewezen partner dient dan het volledige eigenwoningforfait in aanmerking te nemen als ontvangen alimentatie en de belastingplichtige die de woning heeft verlaten kan dit volledige bedrag in aftrek nemen als onderhoudsverplichting. Voor de gewezen partner is er geen sprake meer van een eigen woning omdat er niet wordt voldaan aan het eigendomsvereiste.112 110
Hoogeveen 2007, par. 6.7.2.1.
111
Voor een nadere uitwerking van het begrip alimentatie verwijs ik naar par. 4.2.2. van deze scriptie.
112
Hoogeveen 2007, par. 6.7.3.
42
Na afloop van de tweejaarstermijn is er voor beiden geen sprake meer van een eigen woning. De gewezen partner voldoet niet aan het eigendomsvereiste van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001 en voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten is de woning geen hoofdverblijf meer. De woning zal voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten vallen onder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De bijbehorende hypotheekschuld valt ook in box 3 waardoor de betaalde hypotheekrente niet meer aftrekbaar is.113
De woning blijft gemeenschappelijk eigendom Zolang de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling nog niet is verstreken is de woning voor beide belastingplichtigen nog een eigen woning. Wel is er sprake van alimentatie voor het gedeelte van de woning dat eigendom is van de belastingplichtige die de woning heeft verlaten.114
Na afloop van de tweejaarstermijn is er voor de gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning blijft wonen, sprake van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001. De gewezen partner voldoet aan alle vereisten en dient dan ook het eigenwoningforfait aan te geven voor zijn aandeel in de eigen woning. Verder kan de gewezen partner de door hemzelf betaalde hypotheekrente, die betrekking heeft op zijn aandeel in de eigen woning (50%), in aftrek brengen in box 1. Voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten is er sprake van box 3-vermogen. Hij dient zijn aandeel in de woning en de daarbij behorende hypotheekschuld aan te geven als inkomen uit sparen en beleggen en kan de betaalde hypotheekrente niet in aftrek brengen in box 1.115
4.3. Ongehuwd samenwonenden en buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten
4.3.1. Alimentatie
Gehuwden hebben, ongeacht het huwelijksgoederenregime, een onderhoudsplicht op grond van artikel 1:81 BW. Echtgenoten die buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd hebben derhalve ook een onderhoudsplicht jegens elkaar.116 Het is niet mogelijk om reeds bij het sluiten van huwelijkse voorwaarden de alimentatieplicht van de echtgenoten bij echtscheiding uit te sluiten of te beperken. Na de echtscheiding zal per geval beoordeeld moeten worden of er bij een van de partners behoefte bestaat aan alimentatie en of de alimentatieplichtige partner draagkracht heeft voor een
113
Hoogeveen 2007, par. 6.7.3.
114
Voor een verdere uitleg zie eerder deze paragraaf.
115
Hoogeveen 2007, par. 6.7.4.
116
Voor een verdere uitleg betreffende de alimentatie in geval echtgenoten buiten gemeenschap van goederen
zijn gehuwd verwijs ik naar par. 4.3.1. van deze scriptie.
43
bijdrage. Op grond van artikel 1:158 BW kunnen gehuwden wel overeenkomen dat van alimentatie wordt afgezien. Dit kan voor of na de beschikking van echtscheiding.
De onderhoudsverplichting van artikel 1:81 BW geldt niet voor ongehuwd samenwonenden, artikel 1:157 BW leent zich namelijk niet voor analogische toepassing.117 Een alimentatieverplichting kan niet zondermeer worden overgeheveld naar een niet-huwelijkse samenleving omdat de alimentatieverplichting is verbonden met de overige rechten en plichten van het huwelijk. Ongehuwd samenwonenden hebben geen juridisch afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar. 118 Hierdoor is de wettelijke positie voor ongehuwd samenwonenden veel zwakker is.
Voor ongehuwd samenwonenden en gehuwden is de fiscale behandeling echter hetzelfde indien de uitkering plaatsvindt op grond van een natuurlijke verbintenis. De betalingen na de beëindiging van de samenleving zijn alleen aftrekbaar wanneer ze voortkomen uit een dringende verplichting van moraal en fatsoen.119 De onderhoudsplicht vloeit dan niet voort uit de wet maar uit contractuele of stilzwijgende afspraken. Veel ongehuwd samenwonenden hebben bijvoorbeeld wel een samenlevingscontract waarin een onderhoudsverplichting analoog aan artikel 1:81 BW is opgenomen. Ook zou de onderhoudsplicht afgeleid kunnen worden uit de gedragingen van de belastingplichtigen. Des te groter de financiële verwevenheid is, des te eerder zal er geconcludeerd kunnen worden dat er een stilzwijgende afspraak bestaat omtrent de onderhoudsplicht tijdens de samenwoonperiode.120
4.3.2. Diverse eigendomssituaties besproken
In gevallen waarin echtgenoten die buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd de woning in gezamenlijk eigendom hebben, genieten zij ieder voor de helft de inkomsten uit eigen woning. Wanneer de woning echter eigendom is van één van de echtelieden dan geniet alleen de eigenaar de inkomsten uit de eigen woning. Hetzelfde geldt voor ongehuwd samenwonenden die de gezamenlijke eigendom van de woning bezitten.121
117
Rechtbank Groningen 9 januari 1979, NJ 1979, 351.
118
N.C.G. Gubbels, “De fiscale aspecten van de bijdrage in het levensonderhoud tussen (ex-) ongehuwd
samenwonenden”, WPNR 2009, 6808. 119
N.C.G. Gubbels, “De fiscale aspecten van de bijdrage in het levensonderhoud tussen (ex-) ongehuwd
samenwonenden”, WPNR 2009, 6808. 120
Gubbels 2011, par. 6.2.1.
121
Hoogeveen 2007, par. 6.3.
44
Wanneer belastingplichtigen niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd of ongehuwd samenwonen zijn er verschillende situaties mogelijk betreffende de eigendom van de woning. Deze situaties zal ik in deze paragraaf bespreken. Hierbij bespreek ik zowel de periode waarbij er geen sprake meer is van fiscaal partnerschap als de periode waarbij er nog wel sprake is van fiscaal partnerschap. Voor ongehuwd samenwonenden is er geen sprake meer van fiscaal partnerschap vanaf het moment dat er niet meer wordt voldaan aan artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 Wet IB 2001. Voor gehuwden is dat vanaf het moment dat het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend. Voor de periode dat de (gehuwde) belastingplichtigen duurzaam gescheiden leven en het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed nog niet is ingediend is er nog sprake van fiscaal partnerschap en kunnen de belastingplichtigen die belastbare inkomsten uit eigen woning vrij aan elkaar toerekenen.122 Echter zal het vaak voorkomen dat partijen geen overleg meer hebben over de inkomenstoerekening waardoor zij de inkomsten aan zullen geven die hen aangaan. Indien dit het geval is kan voor de inkomenstoerekening ook worden aangesloten bij de hierna beschreven casussen.
A. Woning is gemeenschappelijk eigendom, gewezen partner betaalt rente Gedurende de periode dat er nog sprake is van fiscaal partnerschap dienen de (ex-)partners samen het volledige eigenwoningforfait aan te geven. De door de gewezen partner betaalde rente is volledig aftrekbaar nu er voor beide belastingplichtigen sprake is van een eigen woning en zij het saldo van de inkomsten uit eigen woning vrij kunnen toerekenen. Hiervoor dient er in het jaar waarin er niet het gehele jaar sprake is van fiscaal partnerschap wel een beroep te worden gedaan op artikel 2.17 lid 7 Wet IB waarbij er gekozen wordt voor toepassing van fiscaal partnerschap voor het gehele kalenderjaar.
Voor ongehuwd samenwonenden is er geen sprake meer van een fiscaal partnerschap op het moment dat er niet meer wordt voldaan aan artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 lid 1 Wet IB 2001. Belastingplichtigen worden echter gedurende de periode dat zij nog op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven wel als partner aangemerkt ondanks dat er niet meer wordt voldaan aan artikel 5a AWR juncto artikel 1.2 lid 1 Wet IB 2001.123 Ongehuwd samenwonenden die in het voorgaande jaar elkaars partner waren zijn ook in het daaropvolgende jaar elkaars partner zolang zij op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven (artikel 1.2 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001). Er is derhalve geen sprake meer van fiscaal
122
A. Roelvink-Verhoeff, “Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012”, EB Tijdschrift voor
scheidingsrecht 2012,52. 123
Artikel 1.2 lid 2 Wet IB 2001.
45
partnerschap als de belastingplichtigen niet meer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven.124
Wanneer de belastingplichtigen slechts een deel van het jaar fiscaal partner zijn, en er niet voor kiezen om op grond van artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001 voor het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt, kan er geen sprake zijn van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in de zin van artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001.
De gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning blijft wonen, dient nu de inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen naar de mate waarin hij op grond van zijn eigendom tot die woning gerechtigd is, in dit geval de helft van het eigenwoningforfait. Belanghebbende kan nu dus de helft van de betaalde hypotheekrente in aftrek brengen omdat hij maar voor de helft gerechtigd is. Hier doet niet aan af dat hij het volledige bedrag aan rente betaald heeft.125 Ook kan hij de helft van de betaalde hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner niet als onderhoudsverplichting in aftrek brengen omdat de rentekosten niet zijn aan te merken als kosten van levensonderhoud nu niet de (ex-)partner maar de belastingplichtige zelf het woongenot geniet.126 Wanneer de gewezen partner een alimentatieplicht heeft jegens de woningverlater zal deze nooit op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001 aftrekbaar zijn omdat er geen sprake is van een verstrekking van huisvesting in een woning.
De belastingplichtige die de woning heeft verlaten kan de helft van de verschuldigde hypotheekrente, die betrekking heeft op zijn eigen aandeel in de eigen woning, ook niet in aftrek nemen omdat de kosten niet op hem drukken nu hij de rente niet daadwerkelijk heeft betaald.127
Wanneer er sprake is van een onderhoudsverplichting is er nog een vervelende consequentie voor de belastingplichtige die in de woning blijft wonen. Hij kan niet alleen de helft van de betaalde hypotheekrente niet in aftrek brengen nu hij maar voor de helft gerechtigd is in het aandeel in de eigen woning, hij dient naast het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op zijn aandeel in de woning ook het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op het aandeel van de (ex-)partner aan te geven op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001 omdat de (ex-)partner het woongenot aan hem ter beschikking stelt. De (ex-)partner kan dit gedeelte van het eigenwoningforfait weer in aftrek nemen op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001.De belastingplichtige die in de woning blijft wonen dient dus wel het
124
Voor een nadere uitwerking van het fiscale partnerbegrip verwijs ik naar par. 2.4.3. van deze scriptie.
125
Hof ’s-Gravenhage 14 april 2010, LJN: BM1858, VN 2010/40.20.
126
Rechtbank Breda 22 februari 2007, nr. AWB 06/767, LJN: BA2446, VN 2007/35.14.
127
R.M. Kavelaars-Niekoop, “Nogmaals eigenwoningperikelen”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010,32.
46
gehele eigenwoningforfait aan te geven, maar kan slechts de helft van de betaalde hypotheekrente in aftrek nemen.128
Hof Amsterdam heeft in een situatie waarbij de gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning blijft wonen, het risico van waardeverandering, het volledig woongenot en alle kosten en lasten voor zijn rekening neemt, geoordeeld dat de belastingplichtige het volledige bedrag van de betaalde hypotheekrente in aftrek kan nemen.129 De feitelijke situatie zoals die tussen partijen is overeengekomen is daarbij bepalend. Als uit de feitelijke situatie blijkt dat de economische eigendom reeds is overgedragen aan de gewezen partner kan de gewezen partner het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente in aftrek nemen. Hof Amsterdam sluit derhalve niet aan bij de feitelijke gerechtigdheid, maar bij de feitelijke situatie zoals die tussen partijen is overeengekomen.
B. Woning is gemeenschappelijk eigendom, woningverlater betaalt rente Voor de periode waarin er gedurende het gehele jaar sprake is van fiscaal partnerschap verwijs ik naar onderdeel A van deze paragraaf.
In deze situatie is de echtscheidingsregeling (artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001) van toepassing vanaf het moment dat de belastingplichtigen duurzaam gescheiden zijn gaan leven. Op het moment dat de woning wordt verlaten start de tweejaarstermijn. Gedurende deze twee jaar is de woning nog aan te merken als eigen woning voor de woningverlater en kan hij de door hem betaalde rente, op grond van artikel 3.120 Wet IB 2001, voor de helft in aftrek brengen nu hij voor 50% gerechtigd is. Hierbij dient hij ook de helft van het eigenwoningforfait aan te geven in box 1. Wanneer er sprake is van een onderhoudsverplichting130 kan de woningverlater, die de woning ter beschikking stelt aan de gewezen partner, de helft van het eigenwoningforfait weer in aftrek nemen als onderhoudsverplichting op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001. De gewezen partner geeft dit dan weer aan als ontvangen periodieke uitkering (alimentatie) op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001. Ook de helft van de betaalde hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel in de eigen woning van de gewezen partner kan door de woningverlater als onderhoudsverplichting in aanmerking worden genomen. Er moet dan wel sprake zijn van een rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting die drukt op de onderhoudsplichtige. Wanneer dit het geval is dient de gewezen partner dit uiteraard ook aan te geven
128
A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de
overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76. 129
Hof Amsterdam 29 maart 2012, NTFR 2012/1284.
130
Zie voor een uitwerking hiervan par. 4.2.2. van deze scriptie.
47
als ontvangen alimentatie. Vervolgens kan de gewezen partner de helft van de hypotheekrente weer in aftrek nemen in box 1.131
Wanneer er geen sprake is van een onderhoudsverplichting kan de woningverlater gedurende de tweejaarstermijn de helft van de betaalde hypotheekrente aftrekken in box 1. Daarnaast geeft hij de helft van het eigenwoningforfait aan. De betaalde hypotheekrente die betrekking had op het aandeel van de gewezen partner kan de woningverlater niet in aftrek nemen nu er geen sprake is van een onderhoudsverplichting. Omdat de rentekosten niet hebben gedrukt op de gewezen partner kan zij de hypotheekrente ook niet aftrekken. Verder hoeft ze de hypotheekrente niet in aanmerking te nemen als ontvangen alimentatie nu daar geen sprake van is.132
De gewezen partner dient het eigenwoningforfait dat betrekking heeft op zijn aandeel in de eigen woning (de helft) aan te geven als belastbare inkomsten uit eigen woning. De gewezen partner kan geen hypotheekrenteaftrek claimen omdat de kosten niet op hem drukken nu hij de rente niet daadwerkelijk heeft betaald.133 Wanneer hij echter aansprakelijk kan worden gesteld voor de schuld, of de woningverlater heeft een regresvordering op hem, drukken de rentelasten indirect ook op hem. In dat geval kan hij de helft (dat betrekking heeft op zijn eigen aandeel in de eigen woning) van de verschuldigde rente toch in aftrek brengen ondanks dat hij de rente niet zelf betaalt.134 Het moet dan aannemelijk zijn dat de rente ten laste van de gewezen partner is gekomen of nog zal komen.135
C. Woning is eigendom van gewezen partner Voor de periode waarin er gedurende het gehele jaar sprake is van fiscaal partnerschap verwijs ik naar onderdeel A van deze paragraaf.
In de periode dat er geen sprake meer is van fiscaal partnerschap is de woning voor de gewezen partner volledig een eigen woning op grond van zijn eigendomsrecht. Hij kan het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente in aftrek nemen en dient het volledige eigenwoningforfait in aanmerking te nemen.136 Gedurende de tweejaarstermijn van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 is er ook voor de 131
A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de
overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76. 132
R.M. Kavelaars-Niekoop, “Nogmaals eigenwoningperikelen”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010,32.
133
R.M. Kavelaars-Niekoop, “Nogmaals eigenwoningperikelen”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010,32.
134
Gubbels 2007, par. 3.2.
135
Rechtbank ’s-Gravenhage 2 september 2010, LJN: BO0442, NTFR 2010/2895.
136
A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de
overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76 en R.M. Kavelaars-Niekoop, “Nogmaals eigenwoningperikelen”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010,32.
48
woningverlater nog sprake van een eigen woning. Dit heeft echter geen fiscale consequenties omdat de woningverlater geen eigenaar is van de woning en derhalve niet gerechtigd is tot de inkomsten uit eigen woning.137
D. Woning is eigendom van woningverlater Voor de periode waarin er gedurende het gehele jaar sprake is van fiscaal partnerschap verwijs ik naar onderdeel A van deze paragraaf.
Gedurende de tweejaarstermijn is er voor de woningverlater nog sprake van een eigen woning en kan hij het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente in aftrek brengen. Hij dient daarbij het volledige eigenwoningforfait aan te geven. Wanneer er sprake is van een onderhoudsverplichting138 kan hij dit eigenwoningforfait weer in aftrek nemen op grond van artikel 6.3 lid 2 Wet IB 2001. De gewezen partner dient dit eigenwoningforfait aan te geven als ontvangen periodieke uitkering op grond van artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001. Na afloop van de tweejaarstermijn behoren de woning en de schuld tot het box-3 vermogen van de woningverlater en is de betaalde hypotheekrente niet meer aftrekbaar in box 1. Ook de gewezen partner kan de rente niet in aftrek nemen omdat er geen sprake is van een eigen woning.139 Wanneer er sprake is van een rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting die drukt op de woningverlater kan hij de betaalde hypotheekrente wel in aftrek nemen als onderhoudsverplichting. De gewezen partner geeft de rente dan aan als ontvangen alimentatie.
E. Woning is eigendom van gewezen partner, woningverlater betaalt rente Nu de woning geen eigendom is van de woningverlater en de woning hem niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat is er geen sprake van een eigen woning op grond van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001. Echter, op grond van de echtscheidingsregeling (artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001) is er toch sprake van een eigen woning voor de woningverlater nu de woning de gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Toch is de betaalde hypotheekrente voor de woningverlater niet aftrekbaar in box 1. De kosten drukken namelijk niet op hem nu de hypotheek op naam staat van de gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning blijft wonen. Hij kan de rentekosten verhalen op de gewezen partner.
De gewezen partner dient het volledige eigenwoningforfait aan te geven en kan de rente ook niet in aftrek nemen omdat er voor hem geen sprake is van drukkende kosten nu hij de rente niet zelf
137
Hoogeveen 2007, par. 6.8.3.
138
Zie voor een uitwerking hiervan par. 4.2.2. van deze scriptie.
139
Hoogeveen 2007, par. 6.8.2.
49
betaalt.140 Wanneer de woningverlater echter de hypotheekrente op de gewezen partner verhaalt kan de gewezen partner de rente wel in aftrek nemen.
Het is ook mogelijk dat de hypotheek wel op naam stond van de woningverlater. Dit maakt de situatie echter niet anders. De woningverlater had namelijk alleen een eigenwoningschuld op basis van het fiscaal partnerschap dat hij is aangegaan met de belastingplichtige die in de woning is blijven wonen op grond van artikel 3.111 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 omdat de schuld niet is aangegaan ter verwerving van de eigendom van een eigen woning. Nu er geen sprake meer is van fiscaal partnerschap is de schuld dan ook niet meer aan te merken als eigenwoningschuld voor de woningverlater waardoor hij de betaalde hypotheekrente niet in aftrek kan brengen.141 Wanneer de betaalde hypotheekrente is aan te merken als onderhoudsverlichting142 kan de woningverlater de rente in aftrek nemen op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001. De gewezen partner dient de rente dan aan te geven als ontvangen periodieke uitkering (artikel 3.101 lid 2 Wet IB 2001).143
4.4. De kinderen blijven in de echtelijke woning wonen
Er kan zich ook een situatie voordoen waarbij de woning gemeenschappelijk eigendom van de (ex-)partners blijft na de scheiding en waarbij de kinderen van de belastingplichtigen in de gezamenlijke woning blijven wonen. De belastingplichtigen kopen of huren beiden een nieuwe woning waar zij om de week verblijven. De andere weken verblijven zij om en om in de gemeenschappelijke woning bij de kinderen. Het is nu de vraag of de gemeenschappelijke woning een eigen woning is van de belastingplichtigen. Voldoen zij aan artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001? Staat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden“ anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking”?
Een woning staat een belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking” wanneer de voor duurzaam gebruik bestemde woning de
140
A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de
overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76 en R.M. Kavelaars-Niekoop, “Nogmaals eigenwoningperikelen”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010,32. 141
A.C. Rijkers, “Echtscheiding en eigen woning”, Tribuut 2006/04.
142
Zie voor een uitwerking hiervan par. 4.2.2. van deze scriptie.
143
A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de
overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76.
50
belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden ter beschikking staat en daardoor niet in vrij opleverbare staat is te verkopen totdat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft gezien.144
Aan de voorwaarde “anders dan tijdelijk” is naar mijn mening voldaan omdat dit is gericht op de intentie van de belastingplichtige met betrekking tot de bestemming die hij wenst te geven aan de woning. Het stelt geen eisen aan de minimale periode van feitelijke bewoning van de woning. Beide woningen voldoen hieraan omdat de belastingplichtige bij vertrek uit één van de woningen een week later weer terugkeert naar deze woning.
Een belastingplichtige kan gelijktijdig maar één woning hebben die anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Nu de belastingplichtige over twee woningen beschikt die allebei anders dan tijdelijk ter beschikking staan zullen de feiten en omstandigheden moeten uitwijzen welke woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat en welke woning tijdelijk. Hierbij kan onder andere gekeken worden naar de verblijfplaats van zijn gezin en het adres waar de belastingplichtige zijn post laat bezorgen. Het lijkt mij logisch dat de belastingplichtige zijn post laat bezorgen bij de woning waar zijn kinderen niet verblijven omdat zijn ex-partner immers ook in die woning verblijft wanneer de belastingplichtige er niet is. Ik ben van mening dat de verblijfplaats van zijn gezin, zijn kinderen, een hele belangrijke factor is. De woning van de kinderen zal vaak als hoofdverblijf van de belastingplichtigen worden aangemerkt. Dit betekent dat deze woning voor beide (ex-)partners als eigen woning is aan te merken. Beide belastingplichtigen zijn voor de helft eigenaar van de woning waardoor allebei de belastingplichtigen de helft van het eigenwoningforfait in aanmerking dienen te nemen als inkomsten uit eigen woning. Daarnaast kunnen ze allebei de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek nemen (ervan uitgaande dat de schuld gezamenlijk is aangegaan). Dit heeft echter tot gevolg dat de (ex-)partners als fiscaal partner worden aangemerkt omdat ze gezamenlijk een eigen woning bezitten die anders dan tijdelijk als hoofdverblijf tot beschikking staat. Deze ongewenste situatie kan voorkomen worden. De belastingplichtigen dienen zich dan in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres waar de kinderen niet wonen. Hierdoor wordt er niet voldaan aan de eisen die genoemd zijn in artikel 1.2 lid 1 Wet IB 2001.
Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarbij dit echter niet het geval hoeft te zijn. Men kan hierbij denken aan de situatie dat de belastingplichtige uit een nieuwe relatie ook kinderen heeft en hij met zijn nieuwe gezin in de andere woning woont. Vaak zal hij zich dan ook op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie hebben ingeschreven en zijn post op dat adres ontvangen. Er kan dus
144
Zie ook par. 2.2.1. van deze scriptie.
51
geen eenduidig antwoord worden gegeven op de vraag welke woning het hoofdverblijf voor de belastingplichtige vormt, dit zal per geval apart beoordeeld dienen te worden.
4.5. Conclusie
Wanneer in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten duurzaam gescheiden gaan leven en één van beiden in de gemeenschappelijke woning blijft wonen, staat de belastingplichtige die de woning verlaat het woongenot af aan de gewezen partner waardoor er sprake is van alimentatie in natura indien er een onderhoudsverplichting is. Er ontstaat hier echter wel een probleem wanneer de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling voorbij is en het huwelijk nog niet definitief is ontbonden. In dat geval is er geen sprake meer van een eigen woning voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten en is de helft van de betaalde hypotheekrente niet meer aftrekbaar.
Wie van beide (ex-)echtgenoten de inkomsten uit eigen woning aan dient te geven na de definitieve ontbinding van het huwelijk is afhankelijk van de verdeling van de eigen woning. Wanneer de woning aan de gewezen echtgenoot wordt toebedeeld is de woning volledig een eigen woning voor de gewezen partner. De gewezen partner dient dan ook het volledige eigenwoningforfait aan te geven en kan het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente in aftrek brengen. Wanneer de woning echter wordt toegewezen aan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten is er voor beide (ex-)partners geen sprake meer van een eigen woning. De belastingplichtige die de woning heeft verlaten dient de woning, alsmede de daarbij behorende hypotheekschuld, aan te geven als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Wanneer de woning gemeenschappelijk eigendom blijft is de helft van de woning een eigen woning voor de gewezen partner. De belastingplichtige die de woning heeft verlaten dient zijn aandeel aan te geven in box 3.
Voor belastingplichtigen die buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en voor ongehuwd samenwonenden is de situatie wat lastiger doordat er verschillende situaties mogelijk zijn betreffende de eigendomsverhoudingen van de woning. Daarnaast is het voor ongehuwd samenwonenden veelal lastiger te bepalen of er sprake is van een onderhoudsverplichting.
Een belastingplichtige kan de door hem betaalde rente alleen in aftrek nemen voor zover deze rente ziet op de schuld behorende bij zijn aandeel in de eigen woning. Ook moet er sprake zijn van op de belastingplichtige drukkende kosten. Wanneer de belastingplichtige die de woning heeft verlaten nu het volledige bedrag aan verschuldigde rente voor zijn rekening neemt kan hij het gedeelte van de rente dat ziet op het aandeel in de woning van de (ex-)partner niet in aftrek nemen als aftrekbare kosten voor de eigen woning. Er is namelijk geen sprake van drukkende kosten nu de belastingplichtige de door hem betaalde rente (gedeeltelijk) kan verhalen op de (ex-)partner. Hij kan 52
het echter wel in aftrek nemen als alimentatie. Er dient dan wel sprake te zijn van een onderhoudsverplichting. De rente dient dan volledig te worden betaald door de belastingplichtige, verder dient de betaling te berusten op een dringende morele of rechtens afdwingbare verplichting.
Wanneer er geen sprake is van een onderhoudsverplichting, wat veelal voorkomt bij ongehuwd samenwonenden, kan de belastingplichtige de door hem betaalde hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner niet in aftrek brengen zolang de belastingplichtige niet de volledige economische eigendom van de woning heeft verkregen omdat er geen sprake is van op de belastingplichtige drukkende kosten. Indien er wel sprake was geweest van een onderhoudsverplichting had de belastingplichtige het gedeelte van de betaalde hypotheekrente dat betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner in aftrek kunnen nemen als alimentatie.
Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechtgevende instanties tegenstrijdige uitspraken doen over de aftrek van de hypotheekrente in gevallen waarin de belastingplichtige de door zijn (ex-)partner verschuldigde hypotheekrente betaalt. Hierdoor zijn er verschillende situaties denkbaar zijn waarin niet het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht doordat beide (ex-)partners de rente niet in aftrek kunnen brengen als zijnde alimentatie of aftrekbare kosten voor de eigen woning. Het is dan ook nog steeds niet in alle gevallen duidelijk hoe er met de betaalde hypotheekrente dient te worden omgegaan. Belastingplichtigen doen er dan ook goed aan om goede afspraken te maken omtrent de onderhoudsverplichting en deze schriftelijk vast te leggen. Dit kan ongewenste situaties betreffende de inkomsten uit eigen woning voorkomen wanneer men besluit om uit elkaar te gaan.
Voor wat betreft de inkomsten uit eigen woning dienen beide belastingplichtigen dat gedeelte van het eigenwoningforfait aan te geven dat betrekking heeft op het eigen aandeel in de eigen woning. Indien er sprake is van een onderhoudsverplichting kan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten dat gedeelte van het eigenwoningforfait weer aftrekken als alimentatie. De gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning blijft wonen, geeft het dan weer aan als ontvangen alimentatie.
53
Hoofdstuk 5: Conclusie en aanbeveling
5.1. Conclusie
Een belastingplichtige kan de betaalde hypotheekrente alleen in aftrek brengen als de rente betrekking heeft op een lening die is aangegaan voor de aankoop van een eigen woning. De woning waarvoor de belastingplichtige de lening is aangegaan dient de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden dan ook anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan op grond van eigendom of een recht van vruchtgebruik, bewoning of gebruik.
Omdat de belastingplichtige die de woning verlaat in het kader van een echtscheiding hierdoor de door hem verschuldigde hypotheekrente niet meer in aftrek zou kunnen nemen is er een fictiebepaling opgenomen in artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001, de zogeheten echtscheidingsregeling. Op grond van deze bepaling is er voor de duurzaam gescheiden levende echtgenoot die de woning heeft verlaten gedurende twee jaar nog sprake van een eigen woning indien gedurende die periode de woning de gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
Wanneer er sprake is van een eigen woning dient de belastingplichtige de belastbare inkomsten uit eigen woning aan te geven in box 1. De inkomsten uit eigen woning bestaan onder andere uit het eigenwoningforfait. Doordat de belastbare inkomsten uit eigen woning behoren tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kunnen belastingplichtigen die het gehele jaar elkaars partner waren de inkomsten uit eigen woning in een door hen gewenste verdeling aangeven in de aangifte inkomstenbelasting. Dit geldt ook voor belastingplichtigen die slechts een gedeelte van het jaar elkaars fiscale partner waren en die ervoor gekozen hebben om voor het gehele jaar als elkaars partner te worden aangemerkt.
Wanneer belastingplichtigen niet het gehele jaar elkaars fiscale partner waren kunnen zij de inkomsten uit eigen woning niet vrij verdelen. Belastingplichtigen dienen dan de inkomsten uit eigen woning aan te geven naar de mate waarin zij gerechtigd zijn tot de woning. De betaalde hypotheekrente kan de belastingplichtige dan alleen aftrekken over het gedeelte van de schuld die hij is aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
Wanneer belastingplichtigen met elkaar gehuwd zijn eindigt het fiscale partnerschap op het moment dat er een verzoek tot echtscheiding of een verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend en belastingplichtigen niet meer op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan
54
ingeschreven. Vanaf dat moment dienen zij de inkomsten uit eigen woning aan te geven in de mate waarin zij gerechtigd zijn.
Belastingplichtigen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd zijn beiden gerechtigd tot de helft van de inkomsten uit eigen woning. Voor de toerekening van inkomsten uit eigen woning dient dan ook aansluiting te worden gezocht bij de juridische gerechtigdheid. Omdat ook de hypotheekschuld in de huwelijksgoederengemeenschap valt kunnen zij beiden de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek nemen. Wanneer echter de tweejaarstermijn is afgelopen en de huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld is er geen sprake meer van een eigen woning voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten. Hierdoor is de helft van de verschuldigde rente, zijnde de rente die betrekking heeft op de hypotheekschuld van de belastingplichtige die de woning heeft verlaten, niet meer aftrekbaar.
Om te kunnen bepalen wie er na de definitieve ontbinding van het huwelijk de inkomsten uit eigen woning aan dient te geven zal er gekeken moeten worden naar de verdeling van de eigen woning. Wanneer de woning aan de gewezen partner wordt toebedeeld is er voor deze belastingplichtige sprake van een eigen woning en kan hij het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente in aftrek nemen. Hij dient tevens het volledige eigenwoningforfait aan te geven. Indien de woning wordt toegewezen aan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten is er voor beide belastingplichtigen geen sprake meer van een eigen woning. Voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten behoren zowel de woning als de daarbij behorende hypotheekschuld tot het box 3 vermogen. Blijft de woning in gemeenschappelijk eigendom dan is de helft van de woning een eigen woning voor de gewezen partner. De andere belastingplichtige dient zijn aandeel aan te geven in box 3.
Wanneer belastingplichtigen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd of ongehuwd samenwonen zijn er meerdere eigendomssituaties denkbaar. Belastingplichtigen kunnen de hypotheekrente alleen in aftrek nemen voor zover de rente ziet op de schuld behorende bij het eigen aandeel in de eigen woning. Daarnaast moeten de rentekosten op de belastingplichtige drukken. Is dat niet het geval, bijvoorbeeld omdat de belastingplichtige de kosten kan verhalen, en heeft de belastingplichtige de rente betaald die de (ex-)partner verschuldigd was dan is het in sommige gevallen mogelijk om die rente in aftrek te nemen als alimentatie. Hiervoor dient er wel sprake te zijn van een onderhoudsverplichting. De betaling dient dan te rusten op een dringende morele of rechtens afdwingbare verplichting.
Indien er geen sprake is van een onderhoudsverplichting kan een belastingplichtige de door hem betaalde hypotheekrente niet in aftrek nemen voor zover die rente betrekking heeft op het aandeel in de woning van de (ex-)partner. 55
Voor wat betreft de inkomsten uit eigen woning dienen beide belastingplichtigen dat gedeelte van het eigenwoningforfait aan te geven dat betrekking heeft op basis van hun gerechtigdheid in de eigen woning. Indien er sprake is van een onderhoudsverplichting kan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten dat gedeelte van het eigenwoningforfait weer aftrekken als alimentatie. De gewezen partner, de belastingplichtige die in de woning blijft wonen, geeft het dan weer aan als ontvangen alimentatie.
Vaak is het onduidelijk in welke gevallen er sprake is van een onderhoudsverplichting. Ook over de vraag of de kosten nu daadwerkelijk drukken op belastingplichtigen is veel discussie. Er worden dan ook nog steeds uitspraken gedaan door gerechtelijke instanties waarbij de betaalde hypotheekrente niet in aftrek kan worden genomen. Niet in alle gevallen is dit een terechte uitspraak geweest.
5.2. Aanbeveling
In sommige gevallen kunnen belastingplichtigen niet het gehele bedrag aan verschuldigde hypotheekrente in aftrek nemen terwijl de verschuldigde rente wel volledig betaald is. Vaak wordt dit veroorzaakt doordat een belastingplichtige het volledige bedrag aan verschuldigde hypotheekrente betaalt terwijl hij slechts voor de helft eigenaar is van de woning. Slechts de helft van de door hem betaalde rente heeft derhalve betrekking op zijn eigenwoningschuld. De andere helft heeft betrekking op de eigenwoningschuld van zijn (ex-)partner. De (ex-)partner kan de verschuldigde rente ook niet in aftrek brengen omdat de rentekosten niet op hem drukken nu hij de rente niet zelf betaalt. In dergelijke situaties is de helft van de verschuldigde en betaalde hypotheekrente dus niet aftrekbaar als aftrekbare kosten voor de eigen woning. Naar mijn mening is deze rente onterecht niet aftrekbaar omdat de rente wel daadwerkelijk betaald is. Vaak heeft de (ex-)partner, veelal de vrouw, niet of niet voldoende inkomen om de door haar verschuldigde rente te betalen waardoor de man alle rentekosten betaald. De door de man betaalde rente zou dan ook volledig aftrekbaar moeten zijn. Ik ben van mening dat de wet op dit punt aangepast dient te worden. Een belastingplichtige dient te allen tijde de door hem betaalde hypotheekrente in aftrek te kunnen brengen als de betaalde rente betrekking heeft op het aandeel in de schuld van zijn (ex-)partner.
Een andere oorzaak is de tweejaarstermijn genoemd in artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001. In sommige gevallen wordt het huwelijk nog niet definitief ontbonden binnen de tweejaarstermijn. Wanneer dat het geval is kan de belastingplichtige die de woning heeft verlaten de door hem verschuldigde en betaalde hypotheekrente niet meer in aftrek nemen omdat er voor hem geen sprake meer is van een eigen woning. Ook de belastingplichtige die in de woning is blijven wonen, kan de rente niet in aftrek brengen omdat de kosten niet op hem drukken. Dit is slechts anders als de woningverlater de rente kan terugvorderen op de gewezen partner. Mij lijkt het dan ook beter om de tweejaarstermijn te 56
vervangen en aan te sluiten bij het moment waarop de boedel definitief wordt verdeeld. Pas vanaf dat moment zal er dan geen sprake meer zijn van een eigen woning voor de belastingplichtige die de woning heeft verlaten.
57
Literatuurlijst
Boeken:
Van Arendonk e.a. 2011 H.P.A.M. van Arendonk e.a. (red). Wegwijs in de inkomstenbelasting, Amersfoort: SDU Uitgevers 2011.
Van den Berg 2010 J.E. van den Berg, De eigen woning, Deventer: Kluwer 2010.
Gubbels 2011 N.C.G. Gubbels, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, proefschrift 2011.
Van Mourik 2006 M.J.J.R. van Mourik, De eigen woning in de Wet IB 2001, Amersfoort: SDU Uitgevers 2006.
De Ruijter, Van Ravesteyn & Venselaar 2005 R. de Ruijter, M. van Ravesteyn & L. Venselaar, De eigen woning, Deventer: Kluwer 2005.
Stevens 2006 L.G.M. Stevens e.a. (red), Inkomstenbelasting 2001, Deventer: Kluwer 2006.
Vakstudie Inkomstenbelasting R.J. van der Have e.a. (red), Inkomstenbelasting (Fiscale Encyclopedie De Vakstudie), Deventer: Kluwer (losbl.).
Van Vijfeijken e.a. 2007 I.J.F.A. van Vijfeijken e.a. (red.), Inkomstenbelasting en de gevolgen van (echt)scheiding, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2007.
58
Artikelen:
Van den Barselaar 2005 F. van den Barselaar, “De eigen woning bij echtscheiding: een praktische handleiding”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2005,60.
Gubbels 2007 N.C.G. Gubbels, “Bij wie is de hypotheekrente aftrekbaar?”, WPNR 2007, 6702.
Gubbels 2009 N.C.G. Gubbels, “De fiscale aspecten van de bijdrage in het levensonderhoud tussen (ex-) ongehuwd samenwonenden”, WPNR 2009, 6808.
Gubbels 2012 N.C.G. Gubbels, “ Fiscale aandachtspunten van het nieuwe huwelijksvermogensrecht”, WPNR 2012, 6913.
Heithuis 2009 E.J.W. Heithuis, “Een tweetal kwesties met betrekking tot de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting”, WFR 2009/1365.
Hoogwout 2007 T.C. Hoogwout, “Echtscheiding en de eigen woning”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2007,56.
Van der Kamp 2007 F.H. van der Kamp, “Nieuws over de bijleenregeling en de behandeling van de eigen woning bij echtscheiding”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2007,42.
Kavelaars-Niekoop 2005 R.M. Kavelaars-Niekoop, “ Wat te doen bij echtscheiding met de eigen woning?”, FTV 2005/09.
Kavelaars-Niekoop 2010 R.M. Kavelaars-Niekoop, “Nogmaals eigenwoningperikelen”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010,32.
59
Kavelaars-Niekoop 2012 R.M. Kavelaars-Niekoop, “Eigen woning en de Wet aanpassing gemeenschap van Goederen”, FTV 2012,03.
Lips 2010 R.C.H.M. Lips, “Hoe moet de echtelijke woning bij echtscheiding in de aangifte IB worden verwerkt?”, RFR 2010,8.
Rijkers 2006 A.C. Rijkers, “Echtscheiding en eigen woning”, Tribuut 2006/04.
Roelvink-Verhoeff 2009 A. Roelvink-Verhoeff, “Aftrek van hypotheekrente in box 1, of de eigen woningregeling in de overgangsperiode van twee jaar”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009,76.
Roelvink-Verhoeff 2012 A. Roelvink-Verhoeff, “Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012”, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2012,52.
Roemers & Spek 2000 S.M. Roemers & R.F.C. Spek, “Toerekening vermogensinkomsten bij duurzaam gescheiden leven”, WFR 2000/1424.
Kamerstukken:
Kamerstukken II, 1986/1987, 19 741, nr. 8, Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3. Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7. Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 79. Kamerstukken II, 2009/2010, 32 130, nr. 3. Kamerstukken II, 2010/2011, 32 505, nr. 17.
60
Besluiten:
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP2003/795M, BNB 2003/262. Besluit Staatssecretaris van Financiën van 12 september 2008, nr. CPP2008/93M, BNB 2008/265. Besluit Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27. Besluit Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M, BNB 2010/75. Besluit van 18 maart 2010, nr. DGB2010/745M, Stcrt. 2010, 4802, BNB 2010/187.
Jurisprudentie:
Hoge Raad der Nederlanden: HR 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77. HR 17 februari 1965, BNB 1965/112. HR 21 februari 1973, nr. 17 009, BNB 1973/89. HR 18 juni 1975, nr. 783/74, BNB 1976/45. HR 18 mei 1977, BNB 1977/152. HR 3 december 1986, BNB 1987/57 (met conclusie A-G Van Soest). HR 4 maart 1987, nr. 23 847, BNB 1987/135. HR 6 maart 1991, BNB 1991/146. HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15 (met conclusie A-G Overgaauw). HR 10 oktober 2008, VN 2008/51.1.3.
Gerechtshoven: Hof ‘s-Gravenhage 14 maart 1985, BNB 1985/180. Hof ‘s-Gravenhage 8 oktober 1999, LJN: AV7428, VN 2000/35.15. Hof Den Bosch 3 mei 2002, LJN: AE3482, VN 2002/29.1.5. Hof ’s-Gravenhage 14 april 2010, LJN: BM1858, VN 2010/40.20. Hof Amsterdam 7 juli 2011, LJN: BR4677, VN 2011/49.16. Hof Amsterdam 29 maart 2012, NTFR 2012/1284.
Rechtbanken: Rechtbank Groningen 9 januari 1979, NJ 1979, 351. Rechtbank Breda 22 februari 2007, nr. AWB 06/767, LJN: BA2446, VN 2007/35.14. Rechtbank Haarlem 7 mei 2009, nr. 08/05711, NTFR 2009/1111. Rechtbank ’s-Gravenhage 27 augustus 2009, LJN: BJ9040, VN 2009/63.21. Rechtbank ’s-Gravenhage 2 september 2010, LJN: BO0442, NTFR 2010/2895. 61