De Deurnsche Peel en Mariapeel. Pensionados uitstap naar de Deurnsche- en Mariapeel op 9 januari 2014. Gids: Jo Koppen. Deelnemers: Lei Dassen, Jan Geelen, Jacques Geelen, Toon Janssen, Gert Lengemann, Johan Leurs, Ton Tillemans, Piet van Nieuwenhoven, Jac Steevens en Jan Weerens. Fotografie: Gert Lengemann.
De Mariapeel, met Pijpenstrootje vergrast veen, berken, en dreigende luchten 1
Eeuwenlang vormde de Peel een reusachtige grote, kale, sombere en plaatselijk levensgevaarlijke hoogveen- en heidevlakte. De Peel vormt ook al eeuwen de provinciegrens tussen Brabant en Limburg. Tot 1900 was het gebied nog steeds één van de grootste complexen “woeste gronden” (heidevelden, hoogvenen, moerassen, en dergelijke) van Nederland. De Peel had toen nog een grootte van ruim 66.000 ha, 43% van de woeste gronden van Brabant en Limburg samen (Blink 1929).
1821.
2
Onderweg: Blauwe reiger (2), Kokmeeuw (>50), Stormmeeuw (2), Wilde eend (2). Tussen Ospel, en Helenaveen, net voor de A73 lag een interessant kleinschalig (nat) weidegebiedje met een stukje bebost veen, “het Zinkske”, we zagen er Buizerd, en Houtduif. In Mariaveen namen we de weg langs de Helenavaart richting Griendsveen: Wilde eend (100), Waterhoen (5), Meerkoet (3). Parking 10u00:
Jo en Lei vertellen voor we vertrekken in een korte inleiding de geschiedenis van het gebied. De Peel was vroeger een immens groot gebied. Hij strekte zich uit van Grave (Nijmegen) tot Weert, en liep zelfs door tot in België, en wel tot Overpelt en Neerpelt. Neerpelt betekent laag Peel en Overpelt betekent Hoog Peel. Naast de gangbare verklaring van het woord Peel wordt oa. verwezen naar het Latijnse woord Palus (moeras). Maar er is mogelijk ook nog een andere verklaring nl. het woord Pael dat stond voor een grenspaal, het kwam veel voor in plaatsen en veldnamen. Het was toen gebruikelijk om de delen van dorpsmarkten of gemeynten die langs een grens liepen aan te duiden als Pael of Peel. Over de streek zijn boeken geschreven, vaak met verhalen die in de Peel speelden, oa. Toon Kortooms deed dat vaak humorvol maar niet altijd overeenkomend met de harde realiteit, van de Peelwerkers en hun gezinnen. Beekman en Beekman en de zwarte Plak zijn de bekendste. De zwarte plak is een gebied in de Deurnese peel. Kortooms stond ook bekend om zijn uitspraken en wijsheden, een bekende is “een mens is ziek of wordt ziek”. Ook Anton Coolen is een bekend schrijver die het leven in de Peel heel realistisch beschreef, je wordt van zijn boeken niet vrolijk, maar hij beschrijft wel zo als het was. Tezamen met de nabijgelegen Groote Peel is de Mariapeel een restant van wat eens een uitgestrekt oerlandschap was van levend hoogveen. Deze peelhoogvenen werden grotendeels afgegraven tot op de zandondergrond. Het zijn de zuidelijkste representanten van de vlakke subatlantische hoogvenen, die elders en ook in de Peelregio door afgraving, ontginning en vervening grotendeels zijn verdwenen. Door de verschillende verveningsgeschiedenis van de onderdelen van het gebied is er een grote en fijnschalige variatie in vegetatie en landschap, met gradiënten naar iets mineraalrijker milieu. In de oudste veenputten is al lange tijd sprake van hoogveengroei op miniatuurschaal. Op de grote restveeneenheden is nog een relatief grote veendikte aanwezig, waarop door herstelbeheer inmiddels ook op verschillende plaatsen ontwikkeling van hoogveenbegroeiingen plaats vindt.
3
Tegenwoordig is de Mariapeel een afgetakeld hoogveen dat zich kenmerkt door een aaneengesloten complex van heide en voedselarme berkenbossen. Het kent een andere ontginningsgeschiedenis dan het noordelijke deel. Hier is de turfwinning op een kleinschalige manier uitgevoerd. De aanwezige boerenkuilen en turfbanen zijn daarvan het resultaat en tekenen zich vaak nog duidelijk af in het heidegebied. Het oorspronkelijke hoogveen is grotendeels verdwenen waardoor het reliëf van de ondergrond weer tevoorschijn is gekomen. Het wordt tegenwoordig gekenmerkt door de aanwezigheid van dekzandruggen en met (rest)veen opgevulde depressies. In deze depressies en de boerenkuilen treedt weer hoogveenregeneratie op. Even over de provinciegrens, op Brabants grondgebied ligt de Deurnsche Peel, ook dit is een uitgestrekt afgetakeld hoogveenrestant. Naast kleinschalige vervening (boerenkuilen) is in het centrale deel van dit gebied nog tot 1984 sprake geweest van grootschalige turfwinning. Na beëindiging van de afgravingen is in dat gedeelte de drainage buiten gebruik gesteld waardoor hier grote delen van het afgegraven gebied weer zijn vernat. Tegenwoordig komen daar weer veenmoerassen tot ontwikkeling waarin massaal Waterveenmos groeit. Verder zijn er Veenpluis, Eenarig wollegras en Pijpestrootje te vinden. Ronde - als Kleine zonnedauw komen hier op de kale veengrond plaatselijk ook massaal voor (Joosten & Reijnders 1996).
4
Weerspiegelende berken in het “zwarte” water van de grachten . We wandelen ondertussen langs de vroegere woningen van de Peelwerkers via een mooi herstelde geitenstal naar het helemaal met Pijpenstrootje vergraste veen. Deze Nederlandse Landgeiten (tegenwoordig een zeldzaam ras) helpen SBB de Peel beheren. Het landschap kenmerkt zich door een rijke afwisseling van onder andere hogere, droge en lage, vochtige heideterreinen en moerasachtige gedeelten, open en gesloten bossen, veenputten, wijken, vennen en open water. Boomkruiper (2), Koolmees (1), grauwe gans (7), grote zilverreiger (1), Blauwe kiekendief (vrouw), Winterkoning (1), Vink (1), en Merel. Piet ziet een Vos lopen.
De alom tegenwoordige donkere dreigende luchten. 5
Ondertussen is het alweer opgehouden met regenen, we wandelen langs het Defensie of Peelkanaal, het contrast kon niet groter zijn. Rechts grootschalige landbouw, en links een bebost peelgebied. Op de weiden en akkers foerageren Rietganzen (200), grauwe ganzen (>350), enkele Kolganzen, en een Blauwe reiger. Enkele kraaien en een Grote zilverreiger bekijken het allemaal van uit de lucht, evenals een groepje vinken (10). In een spaarzaam aanwezig berkenbosje zoekt een mezengroepje bestaande uit Kool- Pimpel- en Matkopmezen hun kostje bij elkaar. We noteren hier nog: Buizerd (1), Spreeuw (15), Grauwe gans (65), Nijlgans (2) en IJsvogel (1).
Kienhout. We draaien terug aan de grote plas met het kienhout. In de bosrand bemerken we twee grote mierenhopen, en horen Winterkoning. Op de plassen: Grote zilverreiger (1), Grauwe gans (2), en Koolmees (>5). In het kleine bosje Zwarte els tellen we elf aalscholvernesten, Heel hoog vliegt de Blauwe kiekendief over.
Overvliegend vrouwtje Blauwe kiekendief. 6
Grote bonte specht (1), en Winterkoning. We zijn terug bij de parking, het is 13u30, als we de terugtocht naar Mijl op zeven het info centrum van SBB aan de Grote Peel aan vatten. Hier wachtten Toon en Joke op ons, Toon is herstellende van een operatie waardoor hij nog niet mee kon gaan wandelen. De tentoonstelling over uilen was helaas niet open, de koffiebar gelukkig wel, we verbruikten er een tas soep of koffie bij onze boterhammen of vlaai. Gert vertelde boeiend over het werk in de mijnen Eisden zo een 50 jaar geleden. Het begon ongelooflijk hard te regenen waardoor ons namiddag-wandelingetje door de Grote Peel letterlijk in het water viel.
een van de mooie grote mierenhopen.
spechtensmidse. Op de terugweg deden we nog snel de Schoorkuilen aan in de gietende regen. We telden er: Plas I: Smient (1), Wilde eend (100), Krakeend (30), Kuifeend (75), Tafeleend (25), grote zilverreiger (2), aalscholver (1), Knobbelzwaan (2ad en 2 juv). Plas II: Grote zilverreiger (1), Knobbelzwaan (8ad en 2 juv), Aalscholver (2), Wilde eend (25), Tafeleend (7), Kuifeend (25). Kanaal Wessem-Nederweert: Wilde eend (35), Fuut (3), Aalscholver (1). Plas III: Knobbelzwaan (13), Meerkoet (30), Wilde eend (40), Krakeend (35). Swartbroek: Grote zilverreiger (2), Buizerd (1).
7
Over het ontstaan van de pelen:
Het ontstaan van de Peel ontlenen we aan “De Peel, illusies uit de oertijd” door Philip Bossenbroek. Zoals overal in Zuidoost-Nederland heeft ook de vorming van de Peel alles te maken met de bodemopbouw en de gebeurtenissen tijdens en na de ijstijden. Waar het de bodemopbouw betreft, is het van belang te weten dat het noordelijk Peelgebied (met de Deurnese Peel en Mariapeel) deel uitmaken van een geologisch stijgingsgebied, een horst (de Peelhorst) Het zuidelijke Peelgebied (de Groote Peel) daarentegen ligt juist op een geologisch dalingsgebied, een slenk (de Roerdalslenk). Peelhorst en Roerdalslenk zijn onderling van elkaar gescheiden door de Peelrandbreuk of –storing. Als gevolg van de zich langs de Peelrandbreuk verplaatsende schollen ligt de voor verticaal watertransport ondoorlaatbare hydrologische basis in de Roerdalslenk veel dieper dan in de Peelhorst. Deze basis ligt bij de Mariapeel en Deurnese Peel ongeveer 25 meter onder maaiveld, terwijl dit bij de Grote Peel ongeveer 300 meter bedraagt. Aan het einde van de ijstijden verstoof het uit de Noordzee aangevoerde dekzand tot zandruggen en slenken. Doordat het klimaat langzaam milder en vochtiger werd blokkeerde de afwatering van het gebied. Op de ruggen kwam bos tot ontwikkeling, De slenken vulden zich met water waardoor meertjes en meren ontstonden waarin zo een 8000 tot 10.000 jaar geleden de veenvorming begon. Zo ontwikkelde zich in de loop van een slordige 10.000 jaar na de laatste ijstijd een uitgestrekt dik veentapijt, waarvan de oudste delen een dikte van 6 tot 8 meter konden bereiken. De hoge ligging van de Peelhorst op een waterscheiding (ondoorlaatbare laag), maakte het mogelijk dat er in ondiepe laagtes veenvorming op gang kwam. Hoogveen is nog meer dan laagveen afhankelijk van regenwater. Laagveen is immers afhankelijk van grondwater. Volgens “Algemene Geologie” van A. .J. Pannekoek, ontstaat veen in Nederland en meer specifiek in de Peel en omstreken in verschillende stadia: 1ste zolang een depressie nog door een ondiep meertje wordt gevuld, ontstaat op de bodem modder, rijk aan organisch materiaal met resten van plankton, algen en waterplanten. 2de vanaf de rand breidt riet zich uit waarvan vooral de wortels rietveen vormen. Hierop nestelelen zich zeggen die rietveen vormen. 3de De eerste boomsoort, Zwarte els wordt al snel gevolgd door berk, samen vormen ze bosveen. Het water 8
is nog voedselrijk (eutroof). Vanaf nu wordt het toegevoegde water steeds voedselarme (oligotroof) en zuur door de aanwezigheid van humus. (Tot hier spreekt men van laagveen).4de Via overgang met heide en veenmos ontwikkelt zich oligotroof mosveen dat enkel nog afhankelijk is van regenwater. Het breidt zich uit in breedte en hoogte en vormt grote kussens hoogveen. Afhankelijk van regenwater, en omdat er op het plateau weinig water wegstroomde en er een overschot aan regenwater voorhanden was, waren alle ideale omstandigheden op de Peelhorst aanwezig voor het ontstaan van hoogveen. Ook op andere plaatsen in de dekzandruggen waar het water niet snel weg kon stromen ontstonden in het Holoceen laagvenen, die later overgingen naar hoogveen. Vele hoogveenbulten groeiden duizenden jaren lang aaneen alzo een uitgestrekt hoogveengebied vormend. De bekendste plaats waar het veen aanwezig was is de Grote Peel. In de Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750–1914, vinden we zeer interessante info over de Peel. In 1785 liet de Markies de Favras in Utrecht een boek drukken over de ontginning van de Peel. Hij wilde van dit moerasgebied een militair bastion maken, waar een kolonie van mensen die half landbouwers, half soldaten waren, zou worden gevestigd. Nog een tweede groot project zou voor de ontginning van de Peel en de Kempen worden opgezet. In 1813 ondernam niemand minder dan de oud minister van binnenlandse zaken en voorzitter van de Parijse “Société d’Agriculture”, François de Neufchateau, een reis naar de Nederlandse departementen, om een methode te ontwikkelen voor de ontginning van 4000 vierkante kilometers woeste grond tussen Antwerpen, Breda, Kleef en Maastricht. Hij wilde de staat voor een verbetering van de infrastructuur laten zorgen door de aanleg van kanalen en wegen, zodat het gebied werd opengelegd en het overtollige Peelwater kon worden afgevoerd. De ontginning zelf moest worden geregeld precies zoals men dat in Brabant sinds 1772 en in Henegouwen sinds 1755 had gedaan. Door een systeem van huurkoop konden onvermogende boeren eigenaar worden van de door hen ontgonnen gronden. Een militaire debacle in het zelfde jaar veroordeelde deze plannen tot misslagen. Omstreeks 1815 ligt het Peelgebied op de overgang naar het brede stroomgebied van de Maas in Midden- en NoordLimburg. Daar getuigen vele beken en broeklanden, moerassen en vennen nog van hun vroegere heerschappij over dit laagland. Achter brede vakken van bouwland en dennenbos ligt er hei verscholen, die overal in zijn uitgestrektheid opduikt. Vooral in de Peel waren de veengronden nog nauwelijks ontgonnen. In de noordelijke peel met de gemeenten Venray, Horst en Sevenum besloegen de woeste gronden niet minder dan 69% van de totale oppervlakte. Daar enkel systematische ontginning plaats vond door de Maatschappij Van de Griend bestond het overgrote deel van de Peel nog uit onbegaanbare woeste gronden. Bossen kwamen nauwelijks voor (2% van de totale oppervlakte). In de zuidelijke Peel, omvatten de gemeenten Meijel, Helden, Maasbree, Roggel Heijthuizen, Baexem, Grathem, Hunsel, Stramproy, Nederweert en Weert, 44% van de woeste gronden en 7,7% bos.
9
De ontginning van de Peel:
In het veen zelf hebben nooit mensen gewoond, wel op de zandruggen die rond en in het veen lagen. Reeds in de oude steentijd, woonden er mensen in de Peel. Deze samenleving wordt aangeduid als de Tjongercultuur. Deze bewoners leefden voornamelijk van de jacht en visserij. Door het uitdeinen van het veen verdwenen de bewoners in de brons- en ijzertijd uit het veen. Rond het veen daarentegen woonden volop mensen, tijdens de Romeinse overheersing woonden de Taxandriërs er, een vermenging van de oorspronkelijke bewoners en Germanen. Vermoedelijk ontleent de Peel zijn naam aan de Romeinse naam Locus Paludosus, wat vrij vertaald moerassige streek betekent. Na het ineenstorten van het Romeinse rijk bleef het lange tijd betrekkelijk rustig in de Peel. Waarschijnlijk werd de eerste turf al in de 13de en 14de eeuw gestoken. Pas in de jaren 1857-1873 brak plots de ontginningskoorts uit. Na alle grootscheepse plannen tot ontginning van de Peel, die in de loop der jaren telkens weer zonder resultaat waren naar voren gebracht brak omstreeks 1850 de tijd aan, dat met een exploitatie op grote schaal werd begonnen. De Bossche steenbakker Jan van de Griend, die zich tot grootgrondondernemer had opgewerkt en ook bij de aanleg van de haven te Vlissingen was betrokken geweest, werd voor dit project geïnteresseerd en zette zijn schouders onder dit enorme werk. In 1852 kocht hij van de gemeente Deurne 400 bunders heigrond tegen een prijs van f 80- per bunder. Met zijn broer Nicolaas samen kocht hij in hetzelfde jaar nog 600 bunders in de Heijtrakse Peel. Vanaf de Noordervaart liet hij een kanaal graven naar zijn nieuwe bezittingen. Eind 1853 was dit verbindingskanaal gereed. In de volgende jaren werd het kanaal verlengd en werden zijtakken gegraven. Tevens verrezen de eerste woningen voor de opzichters en de keten voor de veenarbeiders. Toen werd ook de grondslag gelegd voor het dorp Helenaveen, waar de gehuwde arbeiders zich vestigden. Deze eerste nederzetting, evenals het nieuwe kanaal, de Helenavaart, werden genoemd naar de echtgenote van de grote Peelontginner, Helena van de Griendt. Van overal werden werkkrachten aangeworven; met schoppen en kruiwagens togen zij aan het werk. Een vloot van turfschepen drong door tot in de maagdelijke woestenij, waardoor de veenexplaotatie op grote schaal kon worden aangepakt. De ontveende gronden werden meteen in cultuur 10
gebracht, het geen wonderwel paste in de bedrijfsvoering, want de schepen, die turf afvoerden, brachten op hun retourvracht de noodzakelijke meststoffen mee, die aan de grond zijn vruchtbaarheid gaven. Waar men nog niet aan het turfsteken toekwam, werd de hei afgebrand en werd in het bovenveen boekweit gezaaid. Deze boekweitteelt leverde een goede bron van neveninkomsten, want in enkele jaren kon met de opbrengst van de boekweit de gehele aankoopsom van de gronden betaald worden. Door de aanleg van de spoorlijn Vlissingen-Eindhoven, waarvan het traject onmiddellijk langs de eigendommen van de gebroeders van de Griendt kwam te lopen, konden ze er het volle profijt uit halen. De ontginning werd sindsdien belangrijk uitgebreid. In 1857 kocht van de Griendt 300 bunder onder de gemeente Horst en vlak daarop pachtte hij er nog 777 bunder bij. De Helenavaart werd doorgetrokken tot aan de spoorweg. Om nieuw kapitaal aan te trekken werd het geheel in een naamloze vennootschap omgezet, de N.V. ter Ontginning en Vervening, genaamd “Helenaveen“ , welke startte met een kapitaal van één miljoen gulden. De veenexplotatie nam een geweldige vlucht. Op de ontgonnen gronden werden tal van experimenten gewaagd, oa de tabaksteelt en de druivencultuur, die echter geen succes bleken. In latere jaren werd met meer resultaat de verbouw van aardappelen en groenten ter hand genomen. Het blijft nog steeds een fantastische ervaring om de stukken van J. de Haan te herlezen. Deze keer neemt J. de Haan ons mee terug naar de Peel uit vervlogen tijden. Gepubliceerd in het Natuurhistorisch Maandblad van 31 juli 1969. We krijgen dus een kijk uit het leven van Peel uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw.
De Grote Peel in vroegere dagen. J. de Haan. Als ik voor vele jaren De Groote Peel wilde bezoeken moest ik mijn doel langs moeilijk begaanbare wegen trachten te bereiken. Hoe dichter ik de Peel naderde des te meer werd de weg een samenvoegsel van water en modder, waarin boerenzwaluwen een overvloed van materiaal vonden voor het bouwen van hun nesten in de meestal schamele boerderijen, welke aan de rand van de Peel gelegen waren. Soms broedden ze er zelfs in de huiskamer, op de lamp of op de lijst van een schilderij.
11
Geleidelijk aan voerde de weg mij dan verder het veen in over de banen, die bij de uitgraving van de turf voor de afvoer daarvan waren gespaard gebleven. Het waren echter wegen die maar al te vaak in het ongewisse verliepen en dan kwam het wel voor dat ik mij in een uren lange inspanning een weg moest banen in de richting van de Brabantse grens, waar door de Veenderij van de Mij Griendsveen meer systematisch de vervening ter hand was genomen. In de Limburgse Peel en het aangrenzende gedeelte onder Asten en Deurne werd de turfwinning meer door particulieren uitgevoerd op percelen die men hetzij persoonlijk in eigendom had dan wel van andere particulieren of gemeenten pachtte. Door het hier en daar willekeurig turfsteken, waren in het veen in de loop der jaren kuilen ontstaan, de sg. Boerenkuilen, die zich nagenoeg direct weer met water vulden en waarin de veenvorming opnieuw op gang kon komen. Zo moest ik dus op mijn tocht wel oppassen en links en rechts uitwijken voor het water, tussen gras en heide omzichtig een droge plek zoeken op bulten van het pijpestrootje en richels van turf. Dan moest ik weer uitkijken naar een volgend steunpunt, ten prooi aan muggen en steekvliegen en onder voordurende twijfel aan het uiteindelijke welslagen van de expeditie. Zo nu en dan zocht een in haar maaltijd gestoorde watersnip plotseling luid protesterend, in een snelle zig-zag vlucht, een goed heenkomen. Ook graspiepers waren er in een behoorlijk aantal aanwezig. Vanuit de Noord-Brabantse kant zeilde een grauwe kiekendief aan mij voorbij. De Tureluur gaf in meerdere exemplaren acte de présence. Tussen hopen opgetaste en tot droging uitgelegde turven stond ik vrijwel onverwachts voor een kuil, waaruit een peelwerker met bezweet gezicht mij over zijn door de zon bruin gebrande schouders aangrijnsde, alsof ik voor hem een man was uit een andere wereld. De gelegenheid van de onvoorziene kennismaking nam hij gaarne te baat om door een stevige dronk wat op verhaal te komen van zijn zware arbeid. Hoe hij iedere morgen als de weersomstandigheden het toelieten naar de Peel ging om te werken, telkens weer het eentonige steken van turf tot zoals hij het uitdrukte: “de koel klotsj” het geen naar hij mij uitlegde betekende, dat het water zo hoog opkwam dat ter plaatse het turfsteken niet meer mogelijk was, en hij dan noodgedwongen zijn dagtaak moest beëindigen.
12
[In de Peel lagen rond 1900 duizenden “boerenkuilen” en ieder jaar werden er nieuwe bij gegraven. Deze eendagsputten waren met elkaar verbonden door een greppeltje zodat het water via die greppeltjes naar de afwateringssloten uit de Peel kon stromen. Door die ontwatering kon zuurstof bij het veen komen waardoor de hoogveengroei aan de randen van de Peel tot stilstand kwam. Op deze plaatsen maakte het veen plaats voor natte heide en vennen. In oude boerenkuilen vormde zich drijvende veenmosmatten, of “drijftillen” (P. van den Munckhof 2010)]. De peelwerker vertelde van het weinig vreugdevolle bestaan; waar met een groot gezin hard moest worden geploeterd voor een schamel bestaan. Hoe ook daartoe de vrouw op het boerderijtje ginds aan de rand van de Peel van de vroege ochtend tot de late avond hard moest werken. Ze werkte zich er letterlijk krom. Wij zijn er stille getuige van geweest hoe hier te midden van het water veel dorst moest worden gelest. De drank die daartoe werd meegenomen of door verwanten naar het werk werd gebracht bestond hoofdzakelijk uit botermelk, koffie of water. Botermelk was wel het klassieke voedsel voor de peelwerker, en maakte dan ook wel dagelijks deel uit van zijn menu. De koe op stal was in eerste instantie de leverancier; maar vele peelwerkers kwamen er nog niet aan een koe toe. Dan waren het een paar geiten, die de plaats van melkleveranciers innamen. Boekweitkoek, een baksel van boekweitmeel met spek en aardappelen, vormde veelal het hoofdvoedsel. Boekweit werd vroeger langs de Peel veel geteeld op afgebrande veengrond. De Peel werd vroeger jaarlijks afgebrand, een ooggetuige verslag is terug te vinden: “In weer en wind” uit 1938 over een Paasbrand welke zich in 1933 afspeelde in de Vredepeel “Tegen het vallen van de avond maakten wij kennis met een eigenaardige gewoonte der Peelbewoners. Er werden namelijk z.g. Paasvuren ontstoken. Enige personen gingen met een brandende fakkel de Peel op en staken daar een willekeurig stuk hei in brand. Dit vuur werd niet geblust, zodat op een gegeven ogenblik aan de horizon een flink stuk in lichterlaaie stonden wij eerst de kat eens uit de boom keken voor ons te ruste te begeven”. Hoewel het door sommigen wordt tegengesproken, geloof ik zeker dat deze wonderlijke manier van brandstichting in niet geringe mate zal hebben bijgedragen tot het verdwijnen van de goudplevier. We kunnen het met de schrijver van boven vermeld verhaal eens zijn, dat naast reptielen ook aan de vogelstand, waarbij we verder nog aan wulpen en korhoenders willen denken op deze wijze ernstige schade werd toegebracht. Piet van de Munckhof werpt in “De Peelvennen, rond 1900 de grootste woestenij van Zuid-Nederland” een ander licht op het voorkomen van de Goudplevier en de Paasvuren. Juist op de intensief door de mens beïnvloede boomloze Peelheiden broeden in de eerste decennia van de 20ste eeuw jaarlijks nog tientallen paartjes van een vogelsoort die elders in Nederland slechts incidenteel broedde, namelijk de Goudplevier, lokaal “tuiter” genoemd (Van Noorden 1997). Deze vogel profiteerde als geen ander van het periodiek afbranden van stukken heide. De grote kenner van de Goudplevier, Frans van Baar uit Venray schreef in het extreem droge jaar 1921 over deze vogel; “Dit seizoen was zeer ongunstig voor al de peelvogels. Door de groote droogte ging er geen dag voorbij of er ontstonden heibranden en wel van dien aard dat soms een uur ver de hei geheel verbrande en de grond totaal kaal was. U begrijpt dat door dat afbranden kolossale uitgestrektheden terrein ontstonden wat juist geschikt was voor de goudplevieren zoodoende werd het moeilijker om de legplaatsen te vinden, de terreinen werden te groot (Van Baar 1921). In 1918 werd het broedbiotoop van de Goudplevier treffend beschreven door de vogelkenner Wigman. Daaruit blijkt zonneklaar, hoe kaal het Peellandschap toen was. “Links en rechts strekt zich het de onafzienbare vlakte uit. Achter en vóór ons is ’t niet anders. Troosteloos, eindeloos, menschenloos, boomloos, wegenloos is dit urenlange, uren brede, eentonige land en ik zou ad nauseam kunnen doorgaan met de sombere beschrijving van dit reusachtige vlakke veld, dat overkoepeld wordt door een grauwe regenlucht en dat het oog vermoeit, doordat het den blik geen rustpunt biedt in boom of struweel, in heuvel of bult. Wanneer we tot daar door de hei en schamele hoogveenvegetatie zijn doorgedrongen en een 13
oogenblik pauzeeren – men begint na zoo’n cross-country zijn beenen duchtig te voelen, vooral doordat tallooze lage moerassige plekken en plassen telkens tot wijden omweg noodzaken – meent Frans met te ontmoedigen met de inderdaad weinig opwekkende mededeling, dat we nu nog anderhalf uur van de broedplaats der ‘tuiters’ (goudplevieren), zoals hij ze noemt, verwijderd zijn. Al wilder en woester wordt het hier. Blanke plassenwater in zwart afgebrande hei, gele smeulbulten, armoedige begroeiing, in hoofdzaak uit Erica tetralix (Gewone dopheide) bestaande, kleffe pikzwarte veenbodem en sappige trilgrond. Overigens niets. Geen struikje zelfs zoo hoog als ’n hand geen boom, zoover de blik wijdt, enkel lucht, water en bodem; een geweldig land, imponeerend door grootsch vertoon van onbegrensdheid, door stilte, rust en oneindigheid. Als de vogels en de heivlinders er niet waren, zou de eenzame verlatenheid op u drukken, doch de talrijke wulpen, de kieviten en de grutto’s brengen met de korhoenders leven en vertier genoeg.” (Wigman 1918). Rond 1900 stortte het hierboven beschreven heidesysteem in elkaar, ten gevolge van de import van goedkopere wol en van katoen waardoor de wolprijzen scherp daalden, en door de introductie van kunstmest. Door dit alles werden de peelschapen en de heidevelden overbodig. Ook de andere beheersvormen, zoals het steken van plaggen, vielen in korte tijd grotendeels weg (Van den Munckhof, 1993). Vanaf dan begint de peel in snel tempo te verruigen met struiken en bomen. En dan nog de muggenplaag en niet te vergeten de dazen, waarvan de wijfjes zo onbarmhartig de mens kunnen belagen. Op de turfhopen in de Peel zaten dikwijls graspiepers en tapuiten. Aan de tapuiten wist men daar heel handig een nestgelegenheid te verschaffen door op een kleine verhoging in het terrein enkele turven op een kant te zetten en at te dekken met heideplaggen. Het was de tijd dat men nagenoeg in alle behuizingen een aaneengeregen krans van kleurige vogeleieren zag hangen, waarvoor de kinderen en vaak ook ouderen op zondagmorgen vroeg langs heg en steg in de richting van de Peel trokken om de eieren uit te halen over welker aanwezigheid zij zich reeds vaak van tevoren hadden georiënteerd. Aan het tot stand komen van deze snoeren van eieren moesten oa. huis- en ringmussen, heggemusje, veldleeuwerik, vink, kneu, merel, zanglijster, graspieper, geelgors, groenling, kraai, ekster, gaai, wulp, torenvalk, tureluur, en ook klapekster hun ongevraagde bijlage leveren. Eendeneieren werden ook vaak meegebracht om ze thuis aan de zorgen van een broedse kip toe te vertrouwen, wat soms wel tot enig resultaat leidde. Ik kan mij nog goed herinneren hoe bar heet het er kon zijn, de lucht trilde dan boven het natte veen. Op de open plekken vond ik dan wel gladde slangen die zich behaaglijk in de zon koesterden en er slechts moeizaam toe te bewegen waren hun schuilplaatsen op te zoeken. Voor deze reptielen had de peelwerker maar weinig waardering. Hier waren het alle adders, een twijfelachtige reputatie, die als ze werden ontdekt, gewoonlijk hun onmiddellijke executie tengevolge had. Toch houden de peelwerkers vol dat er inderdaad adders in de Peel voorkwamen en de door hun gegeven beschrijving maakt dit geloofwaardig. Het leven kon er ongetwijfeld hard zijn voor mens en dier. Maar anderzijds kon de Peel in zijn wijde uitgestrektheid vaak een weldadige rust schenken. Men kon er genieten van de grote velden getooid met de witte vlokken van het veenpluis zachtjes wiegend in de wind en dan luisterend naar de melancholieke trillende roep van de wulp, welke zo innig met dit landschap verbonden is. ’s Avonds tijdens een kikkerconcert vlogen er nog troepjes snaterende wilde eenden, riep er nog een koekoek en klonk er de schorre roep van een overvliegende blauwe reiger. Zwijgzame talingen wisselden nog van gebied. Watersnippen voerden er hun imponerende baltsvluchten uit. Langs de kant van het veen dreef de herder zijn schapen. Van de vroege ochtend tot de late avond, in weer en wind, weidde hij zijn kudde door de lage heide. Zo eindigde hier een dag vredig in een rust, welke slechts door de zang van vogels werd onderbroken. Nu daalt er de duisternis van de nacht, waarin vos, bunzing, hermelijn, en wezel hun schuilplaatsen verlaten en krassend de uilen rondvliegen om hun tol te eisen in de strijd om hun bestaan. 14
De Avifauna van de Groote Peel. J. H. H. de Haan. In het Natuurhistorisch Maandblad van 28 februari 1970 beschrijft J. de Haan de belangrijkste ornithologische soorten van de Peel tot 1970. Hierdoor krijgen we een unieke kijk op de vogelbevolking van de Grote Peel uit het verleden. Ook is het een waardevolle aanvulling op zijn bovenstaande verslag. Allereerst worden enkele zeldzame broedvogels behandeld, nl Roerdomp (waarvan er een vijftal broedgevallen waren in het Roerdompven) Geoorde fuut, Pijlstaart, Blauwe kiekendief, Zilvermeeuw, Zwartkopmeeuw, Velduil, Grauwe klauwier, Grauwe vliegenvanger, Scholekster, en Kuifeend. Bij de toen algemenere broedvogels als Fuut, Dodaars, Wilde eend, Wintertaling, Zomertaling, Snor en Sprinkhaanrietzanger blijken een aantal soorten nu al zo goed als verdwenen te zijn. In 1962 en 1963 werd een Poelsnip in de Grote Peel waargenomen. De Poelsnip blijkt een broedvogel te zijn uit het verre verleden van de Grote Peel. Baron Snouckaert van Schauburg vermeldt het volgende in zijn Avifauna Neerlandica (1835) “In de Peel, een van de bedoelde lokaliteiten broedt G. Major volgens berichten, die de heer van Pelt Lechner vandaar ontving al heel lang niet meer”. In Ardea 29:47 staat een verslag over een geslaagd broedgeval van Bruine kiekendief, verder staat er te lezen dat er 2 paren Grauwe kiekendief in het zelfde gebied broedden. Soorten die in de Peel worden waargenomen maar waar geen broedzekerheid over bestaat zijn: Blauwe reiger, Boomvalk, IJsvogel, Groene specht, Grote bonte specht, Zwarte specht, Woudaapje, Kwak, Kwartel, Turkse tortel, Gierzwaluw, Boerenzwaluw, Huiszwaluw, Zwarte mees, Glanskopmees, Zanglijster en Vink. Als trekvogels die er jaarlijks worden gezien worden vermeldt: Stormmeeuw, Dwergmeeuw, Krakeend, Bontbekplevier, Kanoetstrandloper, Draaihals, Klapekster, Kleine rietgans, Visarend, en Kraanvogel. Zeldzamere doortrekkers zijn: Roodhalsfuut, Kuifduiker, Kwak, Purperreiger, Ooievaar, Zwarte ooievaar, Krooneend, Toppereend, Witoogeend, Brilduiker, Grote zeeeend, Zwarte zeeeend, Eidereend, Grote zaagbek, Nonnetje, Bergeend, Sneeuwgans, Brandgans, Kolgans, Knobbelzwaan, Wilde zwaan, Kleine zwaan, Havikarend, Ruigpootbuizerd, Rode wouw, Zwarte wouw, Zeearend, Klein waterhoen, Kwartelkoning, Zilverplevier, Rosse grutto, Kleine jager, Kleine strandloper, Bonaparte’s strandloper, Bokje, Breedbekstrandloper, en Witwangstern. Broedvogels van de Mariapeel Natura 2000: De Deurnsche Peel & Mariapeel behoren tot het Natura 2000-landschap “Hoogvenen”. De Vogelrichtlijngebieden Deurnsche Peel, en Mariapeel worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een hoogveenlandschap bestaande uit hoogveen, water, natte heide, droge heide en loofbos, die als geheel het leefgebied vormen van een aantal in de Richtlijn bedoelde vogelsoorten. Het habitattype herstellende hoogvenen betreft hoogveenrestanten waar nog een veenpakket aanwezig is en hoogveenherstel mogelijk is. Het habitattype komt verspreid over het gebied voor. Het kan zowel gaan om aangetast hoogveen als om aangrenzende (veenmosrijke) begroeiingen van natte heiden en restanten van droge heide op gedraineerde veenruggen.
15
Droge heide: Het habitattype draagt bij aan de voor de fauna belangrijke gradiënten in het gebied, en in het bijzonder als leefgebied voor de nachtzwaluw en roodborsttapuit. Actieve hoogvenen: De Deurnsche Peel & Mariapeel leveren een belangrijke bijdrage aan de landelijke doelstelling om actieve hoogvenen te herstellen. Herstellende hoogvenen: een deel van de oppervlakte kan overgaan in het habitattype actieve hoogvenen. Dodaars: Tellingen in 1990 en 1998 leverden 16 paren op. Voor de periode 1999-2003 wordt het aantal paren geschat op gemiddeld 33 paren. Nachtzwaluw: Aangezien de nachtzwaluw meer een broedvogel is van drogere heidevelden is de soort in dit gebied schaars. Jaarlijks broeden hier enkele paren, met als maximum 7 paren in 1996. Blauwborst: Van oudsher is de blauwborst een broedvogel in de Brabants–Limburgse hoogveengebieden met een dieptepunt van het aantal paren begin jaren tachtig; daarna zette een herstel in. Tellingen in 1990 en 1998 leverden respectievelijk 200 en 352 paren op. Daarmee lag in 1998 het aantal paren al ver boven het gewenste niveau voor een sleutelpopulatie. In de periode 1999-2003 wordt het aantal paren geschat op gemiddeld 350. Roodborsttapuit: Met de achteruitgang van de broedpopulatie in het agrarisch cultuurlandschap trad een sterke toename in aantallen broedparen op in natuurgebieden, met name in heide- en hoogveengebieden. Tellingen in 1983, 1990 en 1998 leverden respectievelijk 10, 26 en 40 broedparen op. Voor de periode 1999-2003 wordt het aantal paren op gemiddeld 120. niet-broedvogels Natura 2000: Toendrarietgans, Kolgans en Kraanvogel Doortrekkers, en of voormalige broedvogels. roerdomp wespendief porseleinhoen, zwarte stern, kemphaan en zwarte specht, geoorde fuut, wilde eend, grutto, wulp en tapuit, zomertaling, waterral, sprinkhaanrietzanger, rietgors, kleine karekiet, braamsluiper, bosrietzanger, boompieper, geelgors, gele kwikstaart, veldleeuwerik, grote bonte specht, groene specht, nachtegaal, spotvogel, sperwer, buizerd, boomvalk, havik, ransuil, witgatje, regenwulp en klapekster, kleinst waterhoen, ooievaar, rode wouw, zwarte wouw, Slobeend, wintertaling, kuifeend, tafeleend, bruine kiekendief en blauwe kiekendief
16
Literatuur: * De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 2009: Natura 2000-gebied Deurnsche Peel & Mariapeel. * Bossenbroek Ph., J.T. Hermans, J.A.H. Smits, J.T. Vorstermans, F.S. van Westreenen en M. Scheepers, Het land van Peel en Maas (Natuurgebieden in Zuidoost-Nederland), Koninklijke Smeets Offset bv, Weert. * Coolen F.C.M., M.M. Lejeune, H. de Mars, O.P.J.H. Op den Kamp, H.H. Tolkamp, F.S. van Westreenen (redactie), 2010, Limburgse natuur in een veranderend landschap, 100 jaar Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht. Coppens M., N. van Roessel en Ir N.M. Speller, Rondom de Peel, Drukkerij en uitgeversbedrijf Lecturis bv Eindhoven, December 1979. * De Haan J.H.H.J., J. Th. Ter Horst, en P.J. van Nieuwenhoven, 1969, De Groote Peel Natuurhistorisch Maandblad 58e jaargang no 6-7 Maastricht 31 juli 1969. * De Haan J.H.H.J., 1970, De avifauna van de Groote Peel Natuurhistorisch Maandblad 59e jaargang no 2 Maastricht 28 februari 1970. * Drs. Philips J.F.R., & Drs .J.C.G.M. Jansen & Drs. Th. A. H. Claessens, Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750 – 1914: * Ecohydrologische atlas Verdroging 1989-1996, 1996: Kaartblad 52DZ Helenaveen Atlasblad 24 & 25. * Pannekoek A. J., Algemene Geologie, uitgeverij Wolters-Noordhoff.
Johan Verslaggevers. 17